Om zes uur is de einder een muur van witte rook geworden met hier en daar een uitbarsting van vlammen, die de avondhemel verduistert. Hij gaat op de stoep voor het huis zitten, steekt een sigaret op en wacht.
Myron keert terug met Anna en de kinderen. In de achterbak staat het kippenhok. Lesija zit bij het deurtje naar de tokkende hennen te koeren die opgesloten zitten. De haan is ervandoor gegaan, die hebben ze achtergelaten. De zwarte kat en haar kittens zijn onder de stal gekropen en weigerden tevoorschijn te komen, zelfs toen ze een verse muis kregen aangeboden. De koe is achter de wagen vastgebonden en hobbelt mee, al rukkend en trekkend aan de halster en met wijd opengesperde ogen en neusvleugels ten teken dat ze het gevaar bespeurt. Het paard stampt en snuift uit protest tegen Myrons bevel om te blijven staan.
Maria begroet hen bij hun aankomst en biedt hun avondeten aan. De in een enkellange cape gehulde Anna weigert het aanbod. Lesija en Petro slikken hun honger weg en Maria dringt aan. Bemoedigend steekt ze haar arm door die van Anna. ‘Je moet echt eten.’ Plotseling snakt Anna naar zure bommen en bosbessen.
De uren tikken voorbij, en de kinderen gaan bij Teodor op de stoep zitten. Ze kruipen tegen zijn benen aan en spreiden hun deken uit op de grond bij zijn voeten. Zwijgend kijken ze naar de nachtlucht. De helft van de sterren is weggevaagd door de onnatuurlijke duisternis. In het oosten hangt een pulserende rode gloed. Lesija en Katija kruipen bij elkaar onder een deken en dekken hun hoofd af. Heimelijk rolt Katija de deegbal van Jezus’ lichaam tussen haar vingers rond. Af en toe hoest Sofia. Dania likt de rooksmaak van haar lippen. De jongens zitten onbewogen, in navolging van hun vader. Met hun ellebogen op hun knieën zitten ze naar voren gebogen met ineengeslagen handen te kijken. Ivan moet zijn best doen om zijn ogen open te houden. Het is ver na zijn bedtijd. Ze voelen allemaal het zachte gebons van het gevaar in hun borstkas en de behoefte om bij elkaar te kruipen.
Teodor schat dat het vuur nog vijftien, twintig kilometer ver weg is, en de wind wakkert aan. Wanneer er een lichte nevel witte as neerdaalt, pakt Ivan de hand van zijn vader. Teodor kijkt naar Maria. ‘We moeten nu weg.’
Met handgeklap wekt Maria de slaperige kinderen. ‘Jullie hebben tato gehoord, pak je spullen.’
Ze kijkt niet meer om als ze de deur achter zich dichttrekt, uit angst dat ze naar binnen zal rennen om zich daar op te sluiten.
Teodor gaat de karavaan van kinderen en dieren voor bij het licht van de kerosinelamp, de heuvel af, het veld door; hij loopt langs de oneffen grond van de brandgang en op de open plek op zo’n honderd meter van het Beestjesmeer slaan ze hun kamp op. Het kippenhok wordt van de wagen gesjord en de koe wordt vastgebonden aan een boom. Nog eens drie tonnen worden gevuld en in de achterbak vastgebonden. Hij kiest Dania en Myron uit om met hem mee naar de oostelijke grens te gaan. Hij heeft er nog twee nodig en laat zijn blik langs de gezichten van de kinderen gaan. Ze zijn allemaal te klein.
‘Sofia.’ Haar hoofd is gebogen, en op het moment dat hij haar naam noemt, zakken haar schouders omlaag. Lesija stapt met een zo recht mogelijke rug naar voren. ‘En Lesija.’
‘En ik.’ Ivan gaat naast Myron staan. Maria geeft Teodor een seintje van nee.
‘Jij moet bij mama blijven, ik wil dat jij op de koe past.’
‘Ik ga wel.’ Anna hijst zich met moeite aan boord van de kar.
‘Dat kun je niet doen.’ Maria werpt een blik op de welving die ternauwernood wordt verhuld door de te krappe cape. ‘Ik heb je hier nodig.’
‘We redden het wel,’ belooft Teodor. ‘Als het vuur de brandgang bereikt, stuur je iedereen het water in. En je laat de dieren los. Niet wachten.’ En hij is weg.
‘Jullie moeten niet wachten,’ brult Maria hem na, maar Teodor hoort het niet.
Nog geen drie kilometer verderop zetten vonken de hemel in vuur en vlam. Het graan buigt in de wind alsof het op de vlucht wil slaan. Het paard staat vastgebonden aan een in de grond gedreven paal en rukt aan zijn teugels. De kar schudt heen en weer en het water klotst. Teodor staat in het midden van de brandgang, omringd door emmers, tonnen en doorweekte dekens. Aan zijn linkerhand staan Myron en Sofia, rechts Dania en Lesija, en aan het uiteinde Anna. Langs de oostrand van de akker staat om de zes meter een ton met water.
Myron overziet de dertig meter die ze met moeite bestrijken en werpt dan een blik achterom naar de tweeënhalve hectare die zich achter hen uitstrekt. Hij zet zijn voeten steviger op de grond. Wolken zwarte rook komen op hen af gerold en branden in hun ogen. Het eerste wat ze horen is geknetter, alsof bomen worden versplinterd.
‘Blijven staan waar je staat,’ zegt Teodor rustig, maar Sofia is al een stap achteruitgedeinsd. Ze kunnen het vuur inmiddels zien; het verplaatst zich in zuidoostelijke richting. De vlammen lijken sprongsgewijze vooruit te gaan en dan uit te waaieren. Het ziet ernaar uit dat ze op een afstand van zo’n vijf meter zullen passeren.
Ze voelen de verzengende hitte. Uit het struikgewas komen vluchtende patrijzen tevoorschijn; vlammen likken langs de takken. Het vuur komt samen op een heuveltje in het moeras en zet de toppen van de bomen in brand. Een windstoot drijft de vonken in de richting van de brandgang. Ze kijken toe hoe ze als vuurwerk naar de grond dwarrelen, een zachte regen die zichzelf uitdooft. De paar die levend de aarde bereiken, liggen rood te kloppen op de grond. Teodor trapt ze dood.
‘Water, Myron.’ Myron pakt een emmer en maakt de bonzend gloeiende stukken hout kletsnat.
‘Daar verderop, daar zijn er nog een paar,’ roept Lesija.
‘In de brandgang blijven,’ brult Teodor terwijl hij zich naar de volgende bedreiging haast. Misschien dat de zuidoostelijke hoek wordt geraakt.
‘Gooi er water overheen,’ schreeuwt Teodor naar Anna. Ze duwt tegen de ton, en een scherpe pijn steekt haar in de zij. Ze duwt nog wat harder en langzaam kiept de ton, tot hij helemaal omslaat en de grond doordrenkt. Een dicht bosje kreupelhout vat vlam en begint te smeulen. Er komt een konijn tussen de bomen vandaan stormen, het zigzagt als een bezetene de brandgang over en schiet langs Anna het graan in. De vlammen rollen over de sparren en weer bij de akker vandaan.
‘Doorgaan, doorgaan,’ probeert Teodor het vuur verder te dwingen.
Een slang van vlammen schiet omhoog langs de stam van een holle, dode lariks. De boom komt kronkelend tot aan de bovenste takken tot leven. Het hout ploft en knapt en zet als een brandende toorts de omhoogkijkende gezichten in het licht. De stam barst, takken ploffen op de grond en vallen in vlammen uiteen. Teodor grijpt een emmer en stuift af op de vuurtong die door het onkruid flikkert. Hij smijt water naar het beest en snijdt het de kop af. Om hem heen barst droog gras in vlammende stralenkransen uit. Hij springt op een ervan en stampt hem terug. Dan barst er een uit aan zijn rechterkant. Een windvlaag tolt om hem heen en een spoor als van gemorste benzine komt langs hem suizen. De wind treft Teodor recht in het gezicht, pal uit het oosten.
‘Achteruit,’ schreeuwt hij tegen Myron. ‘Achteruit.’ Het vuur steekt achter hem de kop op. Met de vlammen aan hun hielen likkend, haasten ze zich naar de brandgang.
‘Gooi het water eruit,’ beveelt Teodor.
Lesija en Dania duwen hun ton om en rennen naar de volgende. Anna doet haar best om de derde om te gooien. De ton valt kreunend om en slaat tegen de aarde. De grond is zo droog dat het water erover wegloopt en onmiddellijk in de barsten verdwijnt. Sofia worstelt om haar ton om te trekken, maar ze krijgt het water al nauwelijks aan het klotsen. Ze hangt tegen de ton aan. Het vuur komt op haar af gerold, laag over de prairie, een waterval van lichtgevend oranje. Myron gooit zich tegen haar ton aan. Water klotst over haar schoenen en doorweekt haar kousen. ‘Meer water halen,’ gilt Myron tegen haar terwijl hij naar de volgende ton rent.
Als Sofia op de kar klimt, rukt en trekt het paard aan zijn touwen, waardoor ze op de vloer valt. Met moeite ziet ze kans de emmer te vullen, ze glijdt uit op de planken, door elkaar geschud door de angst van het paard. ‘Opschieten,’ schreeuwt Myron. Ze rent net terug met de emmer tegen haar knieën bonzend en water dat langs haar benen klotst, als de vlammen de brandgang bereiken. Krijsend tegen deze impasse buldert het vuur omhoog. Het klimt vijf meter naar boven en brult zijn woede uit. Ze ziet zijn ogen die haar recht aankijken. Sofia valt op haar knieën en kan geen vin meer verroeren. Teodor smijt water naar de duivel; die sputtert en kreunt en spert daarna zijn bek nog wijder open. Dania rukt de emmer uit Sofia’s handen: ‘Opstaan.’ Sofia drukt haar gezicht tegen de aarde en bedekt haar hoofd.
Een hert met geschroeide vacht komt door een hoepel van vuur gesprongen, zijn hoeven komen met een klap neer op de grond naast Sofia. Met wijd opengesperde ogen en zwoegende flanken springt het opzij en stort zich door het graan.
Lesija geeft een volle emmer door aan Anna en rent terug om er nog een te halen. Vonken springen over de barrière van aarde en zetten een wirwar van half begraven, gedroogde wortels in brand. Anna’s cape sleept door de vonken. Ze grijpen de stof en lekken langs haar been omhoog. Ze kijkt gebiologeerd toe terwijl een blauwgele vlam haar omhult. ‘Mama,’ gilt Lesija, en het woord klinkt haar vreemd in de oren. Teodor reageert ogenblikkelijk en dooft de vlammen met een deken.
‘Het is koud,’ zegt Anna verbaasd. Maar hij heeft geen tijd om over haar woorden na te denken.
‘Breng haar naar de kar.’ Lesija loodst haar door het graan, zonder de glimlach op de lippen van haar moeder te begrijpen.
Het vuur likt langs de brandgang, stormt naar de zuidoostelijke hoek en zwelt aan rond het stenen muurtje. Tientallen slangen komen uit hun schuilplaats tevoorschijn glijden. Ze kronkelen over de grond en slingeren zich rond Teodors schoenen. Madelieven krullen om en verschrompelen in de hitte. De grond stoomt en sist en wordt heet onder hun voeten. Het vuur draait omhoog en stort zich omlaag, strekt zich uit over de kale grond, met vingers die naar het graan reiken. Teodor slaat het vuur terug met natte dekens. Met elke zwaai van de stof razen vonken omhoog. Op zijn gezicht wordt het vuur weerspiegeld, rood, verwrongen en vervuld van haat: twee demonen die ronddansen in het krijsende licht. Teodor slaat de vlammen terug.
De kinderen schieten hem te hulp, struikelend en vallend smijten ze emmers water leeg, vonken dalen prikkend neer op hun armen en haar. Ze struikelen over elkaar heen. Myron grijpt een bundel doorweekte jute en slaat die uit over de zuidoosthoek. Het graan valt om onder het gewicht. De rook verblindt hen. Ze snakken naar adem in de hitte.
‘Meer water!’ schreeuwt Teodor, die terrein verliest en met zijn rug tegen het graan wordt gedreven.
Lesija en Dania bereiken tegelijkertijd de kar. Ze springen in de achterbak. Lesija stoot haar knieën tegen de zijwand, maar voelt geen pijn. Ze duwen hun emmers in de tonnen en rukken ze er gevuld weer uit.
‘Meer water!’ krijst hij, terwijl het vuur achter zijn rug omhoog klimt. Dania springt over de zijkant, haar voet schuift in een eekhoorngat en ze slaat tegen de grond. Het water klotst over de rand en de emmer is leeg. Ze kijkt naar haar vader en weet dat ze heeft gefaald. Het vuur komt huilend omlaag spiralen als een omslaande golf. Heel even raakt het de toppen van het gewas… en het graan vliegt in brand. De halmen exploderen met een verblindend witte felheid.
‘Jullie gaan naar het meer.’ Teodor stampt op het graan om de vlammen tegen te houden. ‘En nu meteen, verdomme.’
Ze zetten het op een rennen. Dania grijpt Sofia en hijst haar de kar in. Lesija sleurt Anna mee, die geheel in beslag genomen wordt door de woeste schoonheid van het vuur. De vlammen razen zover de nacht reikt. De hele wereld staat in vuur en vlam.
‘Snij de tonnen los,’ schreeuwt Teodor terwijl hij natte jute achter zich uitrolt. Myron komt haastig aanzetten met nog een natte deken om het graan af te dekken.
Teodor rukt de deken uit zijn handen. ‘Ga met je zussen mee.’
‘Ik blijf hier.’ Teodor geeft hem een duw, waardoor hij op de grond valt. ‘En nou maak je dat je wegkomt.’ Hij geeft hem een trap tegen zijn kont. ‘Wegwezen!’ Op dat moment hoopt Myron dat zijn vader verdomme in de vlammen het loodje legt. Blindelings rent hij naar de wagen en rukt Dania de leidsels uit handen. Het paard schiet al weg voordat Myron het een klap met de zweep geeft. Lesija en Dania gooien zich op de tonnen om ze overeind te houden.
‘Laat ze los,’ roept Teodor hun na. ‘Laat ze omvallen.’ Dania duwt de eerste ton omver. Water stroomt door de kar, gutst over de achterkant omlaag en doordrenkt het graan dat door het paard en de wielen is geplet. De kar steekt een stuk af door het graan. Het vuur slaat tegen de brandgang. Alleen in de zuidoosthoek is het vuur overgeslagen. Dania kijkt achterom naar haar vader, die steeds kleiner wordend tegen het vlammendecor het graan neerslaat.
De stroom water neemt af tot gedruppel. De lege ton botst en rolt heen en weer in de kar. Dania klemt zich vast aan de zijkant terwijl het paard als een bezetene door de nacht draaft. ‘Gooi hem om,’ gilt ze. Lesija perst zich tussen de ton en de zijkant en begint te duwen. De wagen bonkt een gat in en springt op, waardoor de losliggende, lege ton tegen haar mismaakte been slaat. De pijn explodeert witgloeiend in haar hoofd.
‘Gooi hem om,’ schreeuwt Dania.
Lesija duwt uit alle macht tegen het gewicht dat haar been vasthoudt en gooit haar hele lichaam tegen de volle ton. Keer op keer werpt ze zich ertegenaan, totdat hij langzaam omkiept en valt, en er een stroom vocht loskomt die een glinsterend spoor door het geplette graan achter hen trekt.
‘Opstaan.’ Maria schudt Katija door elkaar, die op een deken op de grond ligt te slapen, en trekt haar overeind. Half verdoofd kijkt Katija omhoog naar de nachtlucht die in dag verandert en de sterren die als engelen uit de lucht vallen. Ze voelt de bal van Jezus warm en plakkerig in haar toegeknepen hand.
‘Ga naar het water en wacht daar op me.’ Maria gooit een koude, natte deken om haar schouders. ‘Vooruit.’ Katija strompelt een paar passen in de richting van het meer, daarna kijkt ze achterom naar haar moeder. Ze ziet het hellevuur uit de aarde barsten. ‘Vooruit.’ Katija begint te rennen.
Ivan en Petro proberen de knoop open te prutsen die de koe strak heeft getrokken door zich schrap te zetten tegen de boom. Hun vingertjes schuren open tegen het touw. ‘Snij het door,’ hijgt Petro. Ivan graait naar de bijl. Maria haast zich naar het kippenhok en wurmt het deurtje open. Ze grijpt een tokkende kip en duwt haar in een jutezak.
Paard en wagen schieten uit de duisternis tevoorschijn. Het paard houdt zijn hoofd achterovergetrokken en zijn tanden ontbloot, terwijl Myron hard aan de teugels trekt. Het paard zet alles op alles om door te rennen, maar Myron houdt vol en de kar komt rammelend tot stilstand. Door de planken druipt water.
Maria zoekt de beroete gezichten en woeste haren af. ‘Waar is jullie vader?’
‘Die wilde niet meekomen.’ Hij spuugt de woorden eruit.
Achter hen vlamt de horizon wit op en ze voelen zijn hete adem. Maria gooit de jutezakken in de wagen. Lesija springt eruit en verzwikt haar voet. Ze zakt op de grond in elkaar, maar slaat de helpende hand weg die Dania haar toesteekt en komt met moeite overeind. Sofia zit in een hoekje van de wagen weggedoken en verroert geen vin. Met armen die trillen van de inspanning houdt ze de zijkant vast, met haar ogen strak gevestigd op het vuur dat hen achtervolgt.
Maria en Dania gooien in het wilde weg keukenspullen, schoppen, potten en dekens in de achterbak. Ongerust peilt Myron de snelheid waarmee het vuur voortraast. ‘We moeten weg, snel,’ zegt hij schor. Om hen heen scharrelen muizen als bezetenen rond. Vogels schieten de lucht in en schreeuwen hun waarschuwende kreten uit. Sprinkhanen vliegen op en stuiteren terug.
‘Haal die koe weg.’
Ivan hakt het touw door. ‘Kom mee.’ Petro grijpt de halster en begint te trekken. De koe zet haar hakken in de grond en weigert in beweging te komen. Ivan geeft haar een klap op haar achterste, terwijl Petro het touw over zijn schouder hijst. ‘We moeten echt weg,’ zegt Ivan smekend tegen de koe. Hij richt zich tot haar oog, in de hoop dat ze het dan begrijpt. ‘Anders ga je hier dood.’ Hij ziet dat ze verdoofd is van angst. Hij pakt haar staart vast en begint die uit alle macht rond te draaien. De koe springt op, schopt naar achteren en doet een uitval naar voren. Ivan en Petro zetten de achtervolging in en drijven haar handenklappend en schreeuwend op.
Vanuit de wagen slaat Anna kalm de chaos gade. Haar aandacht wordt getrokken door een vage schim in de struiken. Ritselend wijken de bladeren uiteen en een prairiewolf stapt eruit. Hij verstijft bij de aanblik van mensen en alle lawaai en drukte. Met trillende oren en neus kijkt hij achterom naar de struiken, en daarna weer terug naar de mensen die zijn doorgang naar het water versperren. Anna staat op en klautert langzaam uit de kar. Ze loopt naar de wilde hond toe. De prairiewolf laat grommend zijn kop zakken. ‘Niet bang zijn. Ik ben het.’ Ze steekt haar hand uit, maar de prairiewolf schiet de bosjes weer in. Ze hoort hem door de struiken vlak langs het water stormen, en loopt achter hem aan.
Katija staat aan de rand van het water op haar moeder te wachten. De rook hangt laag en beneemt haar het zicht. De hemel bonst rood en oranje. Ze houdt Jezus in haar hand, en zou willen dat ze meer van hem had, en bedenkt dat als hij dan toch ooit wakker wordt en hen komt redden, nu wel een geschikt moment zou zijn. Ze hoort een zoevend geluid. ‘Mama?’ Het lange gras zwaait heen en weer. Er valt een stok op de oever, en nog een, en nog een. Ze komen kronkelend tot leven en komen door de modder op haar af gegleden. Pas als ze een paar stappen van haar vandaan zijn, beseft ze dat het slangen zijn.
Ze loopt achteruit het water in, eerst tot haar enkels, dan tot haar knieën… en nog komen ze op haar af. Zigzaggend glijden de smalle, goudkleurige strepen op haar af. Haar longen knijpen samen en ineens weet ze weer dat ze niet kan zwemmen. De zoom van haar jurk raakt het water, en zonder erbij na te denken tilt ze hem op. De slangen bereiken het water en gaan verder. Katija loopt struikelend verder naar achteren, tot haar middel, tot haar borst. Met opgeheven kopjes glijden de slangen over het oppervlak, voortgedreven door hun staart en lijf. Achter hen rimpelt het water. Als het water tot haar hals reikt, blijft Katija staan. Wanneer de kopjes van de slangen ter hoogte van haar hoofd zijn, tilt ze haar hand op en houdt de deegbal van Jezus uitgestoken. Er komt een witte brij tussen haar vingers uit gelekt, hij druipt over haar armen omlaag en valt in het water. Overal om haar heen is Jezus aan het oplossen. De optocht van slangen wijkt uiteen en schiet langs haar oren verder, en hun kleine kielzog klotst tegen haar kin.
Myron worstelt om het steigerende paard in bedwang te houden. ‘We moeten nu weg.’ Het vuur ruikt zijn prooi en komt met lange passen op hen af.
Maria gooit de laatste spullen op de kar. ‘Waar is Lesija?’
Lesija probeert nog een laatste kip in de zak te proppen. Die ziet kans zich los te schoppen en de vogels vallen eruit. ‘Laat ze dan maar,’ schreeuwt Maria naar haar. De kippen vliegen alle kanten op. Ze valt op haar knieën en kruipt het hok in om Geluk te pakken te krijgen. Die pikt naar haar handen.
‘Laat dat beest.’ Dania trekt aan haar benen. Lesija grijpt de hen bij haar veren vast terwijl Dania haar naar buiten trekt. Ze stopt de kip onder haar arm en ze zetten het op een rennen. Myron geeft een ruk aan de teugels en de kar vliegt hun voorbij. Maria werpt een blik over haar schouder en ziet hoe de vlammen de open plek oversteken, op zoek naar de bossen. Met haar armen vol woest kletterende potten en pannen begint ze nog harder te rennen.
Vanuit het veilige, heilige water ziet Katija haar familieleden uit de rook en de vlammen opdoemen. Het paard stormt op het water af. De houten wielen zwoegen door de modder. Het paard gooit zich tegen zijn tuig en rukt de kar vooruit. Een paar stappen voor de waterrand draaien de wielen compleet vast in het moeras. Myron springt van de bok en begint te duwen. De kar komt een klein stukje van zijn plaats en rolt weer terug. Hij ziet Sofia nog steeds in de achterbak weggedoken zitten.
‘Eruit.’ Als Sofia niet reageert, sleurt hij haar eruit. Ze komt hard neer op de aarde. ‘Duwen,’ schreeuwt Myron, en zijn woede doorbreekt haar verlamming. Dania, Ivan en Petro voegen zich bij hen. Het vuur komt op hen af sluipen. Maria ziet haar kinderen nog een paar passen verwijderd van de veiligheid. ‘Laat hem daar staan. Kom het water in.’
Myron springt in de kar en smijt de lege tonnen, de schoppen en de voorraden het water in. ‘Duwen!’ Maria laat haar potten en pannen vallen en gooit haar hele gewicht tegen de achterkant. De wagen schiet los en rolt een stukje verder het water in, tot hij opnieuw vastloopt. De achterbenen van het paard zakken weg in de slijmerige grond. Het verliest zijn houvast en trappelend in het water valt het om. Langzaam kiept de kar, waardoor het hoofd van het paard onder water wordt getrokken. Met zijn mes in zijn hand plonst Myron naar de voorkant van de kar en hij graait onder water naar het paardentuig. Hij snijdt door het natte leer. De kar komt met een klap neer. Het paard verrijst met een wolk druppels van maan en vuur uit het water. Het draait zich met een ruk om en zwemt naar de tegenoverliggende oever. Achter hun rug loeit het vuur.
‘We moeten naar het diepe.’ Maria drijft haar kroost verder. Ze telt de koppen van haar kinderen en heel even is ze bang dat ze er een is vergeten.
Myron weigert mee te gaan. ‘Ik moet hem nat houden.’ En hij schept water over de houten zijkanten, die hoog boven de waterspiegel uitsteken. Dania ploetert door het water om hem te helpen. Haar voeten zakken weg in de slijmerige modder. Ze raakt een schoen kwijt. Ivan, Petro en Katija klimmen over de as en verstoppen zich achter de voorplaat. Lesija waadt met haar kip hoog boven haar hoofd het meer in. Sofia slaat haar armen om haar lijf en dwingt zichzelf het koude water in, met visioenen van alen en bloedzuigers die zich vastzuigen aan haar huid.
Maria ziet het vuur door de bosjes komen aankruipen terwijl Anna nog steeds op de oever staat, alsof ze op zijn komst staat te wachten. Ze plonst door het water naar haar toe. Maar Anna hoort haar niet. Ze luistert of ze de prairiewolf hoort. De baby schopt en kronkelt, haar knieën beginnen te knikken en ze zakt op de grond. Maria vangt haar op. ‘Hoor je het ook?’ vraagt Anna. Maria hoort hoe het vuur door het moeras jaagt.
‘Ja. We moeten weg.’ Ze probeert haar overeind te sjorren.
Anna rukt zich los. ‘Ik moet hier blijven. Hij is voor mij teruggekomen.’
‘Sta op,’ schreeuwt Maria, en ze sleurt haar naar het meer. Ze voelt hoe haar eigen lichaam ineenkrimpt van de pijn. Het vuur zwiert als een bezetene heen en weer, de vlammen tieren langs de zuidelijke oever, door bomen omhoog, van tak naar tak. Het water gloeit rood op en in het licht ziet Maria een hert, een koe, en een paard in het ondiepe water staan. Muizen, konijnen en kippen springen langs de oever op en neer en gooien zich het meer in. De kinderen beginnen te krijsen als het vuur naar hen uithaalt. Anna schudt zich los van Maria, valt neer en blijft bewegingloos in het water zitten. ‘Blijf hier,’ zegt Maria waarschuwend en ze waadt terug naar de wagen.
Anna staart omhoog naar de brandende boomtoppen. Het koude water brengt de baby in haar buik tot bedaren. Haar natte cape drukt haar omlaag. Aan de oever komt de prairiewolf met rokend achterlijf uit het struikgewas opdoemen. Het hert merkt het niet eens, maar Anna wel. De prairiewolf draaft buiten zinnen op en neer, met zijn staart tussen zijn poten.
‘Kom maar,’ roept ze naar hem. ‘Kom maar.’ Het dier werpt haar een onzekere blik toe, en kijkt dan om naar het vuur. ‘Kom maar.’ Met uitgestoken handen en druipende mouwen komt ze overeind. Achter de prairiewolf vallen takken op de grond. Jankend springt hij het meer in. Anna waadt naar hem toe. Zijn rug is zwart geblakerd en rauw rood vlees schemert door zijn vacht. Ze ruikt zijn geschroeide haar. Ze schept handen vol water op en giet het uit over de brandwonden van het dier. De prairiewolf beeft. Zachtjes streelt Anna zijn rug. Hij deinst terug voor haar aanraking, zwemt bij haar vandaan en klimt op een rotsblok waar de gele kater al zit.
Dieren en mensen staan bijeengekropen in het water. Maria omklemt haar kinderen, die zo dicht mogelijk tegen haar aan staan, en herhaalt voortdurend de enige woorden die ze kan bedenken die veiligheid bieden: ‘Hou je ogen dicht. Niet kijken, niet kijken.’ Maar zelf kijkt ze wel.
Ze ziet hoe brandende boomtoppen op de grond storten en het vuur zijn klauwen uitslaat naar de oever. Ze staat klaar om de vonken uit hun haar te vegen en hun hoofd onder water te duwen als ze dreigen te stikken van de hitte. ‘Niet kijken, niet kijken.’ Ze kijkt toe wanneer Myron de kracht niet meer heeft om de emmer op te tillen en de kar nat te gooien en tranen van frustratie zijn ogen verblinden. Ze kijkt toe wanneer hij zijn hemd uitrukt om naar vonken te slaan die er niet zijn. ‘Niet kijken.’ Ze blijft kijken om in te grijpen als ze onder water dreigen te zakken omdat ze niet meer overeind kunnen blijven.
Ze houdt hen vast totdat het vuur is weggetrokken en alleen de maan er nog is, die hoog over langs de hemel is getrokken. Ze houdt hen vast tot er alleen nog stukjes hout zijn die vaag nagloeien. Zwartgeblakerde boomtakken slaan stoom uit. Twijgen knappen. Witte rook drijft laag tussen de boomstronken en ze weet zeker dat het vuur is verdwenen. ‘Doe je ogen maar weer open.’
De kinderen komen bij hun positieven. Ze heffen hun hoofd op en doen hun ogen knipperend open. Ze maken hun stijve ledematen los van de kar en van haar. Ivan en Petro, die tegen het wiel staan geleund, worden met een duwtje wakker gemaakt. Maria maakt Katija’s greep rond haar hals en middel los en laat haar in het water zakken. Katija kreunt en steekt haar handen omhoog omdat ze opgepakt en naar bed gedragen wil worden.
Maria loodst haar familie het meer uit. Verkild en uitgeput strompelen ze het water uit naar de verkoolde resten van het kippenhok, de tonnen, de emmers en de potten. Water druipt uit hun doorweekte kleren en verkoelt de geblakerde grond onder hun voeten. Myron pakt een bijlblad op en laat het meteen weer vallen omdat hij zijn hand eraan schroeit. Lesija’s voet sleept achter haar aan. Ze houdt Geluk tegen haar borst geklemd. Pas als ze op het droge is, haalt ze haar hand van de ogen van de kip.
‘Teodor,’ roept Maria. Haar stem galmt over de uitgestrekte stilte. ‘Teodor!’ Ze loopt de smeulende nacht in. Haar voeten volgen het glinsterende spoor doorweekte, platgetrapte halmen. Aan haar rechterhand slaat de rook van de kale grond. Overal om haar heen hangt de scherpe geur van verbrand graan. Voor zich uit neemt ze vaag iets waar, een versteende schim. Hij zit met zwart geworden gezicht en kleren op de grond naar zijn verschroeide schoenen te staren.
‘Teodor?’
Met holle ogen kijkt hij naar haar op. ‘Ik kon het niet tegenhouden.’
Ze pakt zijn kin vast en draait zijn gezicht naar haar toe. Ze vraagt zich af hoe hij zo blind kan zijn. Ze stapt opzij en onthult het overgebleven stuk graanveld, dat wit oplicht in het bleke maanlicht.
‘We gaan naar huis.’ Ze helpt hem overeind, maar zakt in elkaar onder zijn gewicht.
Myron snelt zijn moeder te hulp. ‘Ik heb hem.’ Hij legt de arm van zijn vader om zijn schouders en leidt hem de heuvel op. De anderen volgen in een trage begrafenisstoet. Ivan leidt het paard. De koe kuiert achter hen aan. Anna wordt in hun kielzog meegetrokken. Ze is de enige die achteromkijkt.
Het meer ligt er kalm en leeg bij, met alleen de maan en de contouren van de kar.
In het zuiden is de hemel roodgloeiend.
Het vuur heeft zich een weg gebaand door het midden van de beide stukken grond. De twee huizen zijn gespaard gebleven. De achtermuur en het dak van de stal zijn verschroeid. De kippenren en het hek rond de wei zijn in de as gelegd. Van de tweeënhalve hectare is de helft verloren gegaan. Verder zijn verloren gegaan of beschadigd geraakt: zeven tonnen, twee stuks vaatwerk, drie dekens, een paardentuig, een schop, een bijl, een ren, zes kippen, een haan en een kinderschoen.
Josip Petrenko’s boerderij, een kilometer verderop, is de dans ontsprongen.
Tegen tien uur ’s ochtends is het 30 graden. Ze zijn al vanaf zonsopgang op de nasmeulende akker. Niemand zegt iets. Je hoort alleen het geluid van Teodors zeis die door het graan snijdt, en zijn grommende uitademing bij elke brede zwiep. De snijbeweging gaat zo snel dat de halmen heel even overeind blijven voordat ze op de grond vallen. Het zweet dat Teodors hemd en broek eerder doorweekte, is inmiddels opgedroogd, en hij transpireert niet meer. Hij slaat geen acht op de dorst en zijn dichtgeknepen keel. Een stap, een haal, een stap, uitzwaaien en weer een stap; zijn ogen zijn alleen gericht op de gouden zee die hij aan het scheiden is. Met elke stap vergroot hij de kloof tussen hem en zijn kinderen.
Myron bindt een schoof samen met bindtouw en zet hem bij een stuik. Hij kijkt even naar Dania, die naast hem gelijke tred houdt. Behendig bindt ze haar schoof bijeen, ze maakt een stuik compleet, en gaat door. Myron blijft met lege handen achter.
‘Opschieten,’ brult hij naar Sofia, die het afgesneden graan verzamelt. ‘Je moet hem wel bijhouden.’ Ze ligt dertig meter achter op haar vader.
‘Ik werk zo hard als ik kan.’ Ze heeft geen gevoel meer in haar vingertoppen, die verdoofd zijn van het met armen vol bijeenvegen van de op de grond gevallen halmen, die ze vervolgens als veel te dikke estafettestokken doorgeeft aan Ivan en Petro, die ermee naar hun oudere broers en zussen draven.
‘En ga nou niet huilen,’ waarschuwt Myron, waardoor hij er juist voor zorgt dat de tranen ongewild in Sofia’s ogen opwellen. Ze trekt de zakdoek van haar voorhoofd omlaag en smeert haar hele gezicht onder de viezigheid en het roet. Haar katoenen jurk hangt slap omlaag, met de zoom onder haar knieën weggestopt om ze een beetje te beschermen tegen de prikkerige halmen. Stof plakt op haar lichaam, klit in haar haren en kriebelt op haar huid. Ze moet er zo op haar knieën uitzien als een boerenmeid die in de modder rondwroet als een varken.
‘Huil nou maar niet,’ fluistert Ivan, en hij neemt de bundel van haar over.
Hij holt terug naar Myron. Zijn hart gaat als een razende tekeer in zijn borstkas, zijn longen zuigen de droge hitte op die schroeit in zijn toch al uitgedroogde keel. Zijn hoofd tolt van de plotselinge versnelling. Ren, ren zo snel als de wind, ren, ren zo snel als de wind, zingt hij in zijn hoofd.
Hij sluit zijn neus af voor de rokerige lucht, die hem aan verbrand brood doet denken en aan botsplinters die in een houtfornuis zijn gegooid, en haalt adem door zijn mond. Toen ze vanochtend over de geblakerde stoppels liepen, voelde hij de hitte door zijn leren zolen optrekken. De kinderen stapten langzaam en omzichtig voort om de resten niet te ontheiligen. Tato liep als enige zonder op- of omkijken rechtstreeks naar de resterende aanplant. Ivan vroeg zich af of tato hem net zo snel zou vergeten als hij verbrand was. Myron rukt hem het graan uit handen. ‘Vooruit.’ Ivan haalt op de terugweg Petro in.
Petro is al twee keer gevallen, en zijn magere knieën zitten onder de viezigheid en de strepen opgedroogd bloed. Hij struikelt al weer en het graan valt op de grond. Hij graait het bij elkaar.
‘Laat liggen,’ blaft Myron. ‘Ga Sofia maar helpen.’
Petro gaat samen met Sofia het losse graan oprapen. Het kaf kriebelt in zijn neus en prikt in zijn keel. De droge halmen versplinteren in zijn handpalmen en worden duizend speldenprikken. Hij zegt tegen zichzelf: Jij bent mijn broer niet. En hij kijkt of Teodor wel ziet hoe hard hij werkt.
‘Ze moeten rusten. En ze moeten wat drinken,’ zegt Dania verwijtend tegen Myron.
‘Wij stoppen als hij stopt,’ en hij doet nog eens dubbel zijn best.
Dania veegt het zweet uit haar ogen. ‘We moeten stoppen.’
‘Stop dan maar,’ schreeuwt Myron tegen haar, en hij rukt de schoof uit haar handen vol blaren. Tot zijn grote verrassing doet ze het ook echt, en ze loopt weg.
De kinderen kijken onzeker van haar naar Myron en dan naar Teodor, die geen moment inhoudt.
‘Het is tijd om te rusten. Kom even wat drinken.’ Dania tilt de deken op die de emmer met water afschermt en schept er een lepel vol uit op. Haar uitgedroogde, gevoelloze lippen gaan open om de lauwe vloeistof op te vangen. Die sijpelt haar keel in. Loopt haar binnenste in. Een bloedhete bries slaat tegen haar nek en over haar armen kruipt het kippenvel omhoog. Sofia verlaat haar post.
‘Meiden,’ zegt Ivan verachtelijk tegen Petro, en hij draait hun zijn rug toe. Hij haalt de opgelopen achterstand in door een dubbele lading in zijn armen te nemen. Wanneer hij bukt, dansen er zwarte vlekken voor zijn ogen, de grond golft, en hij lijkt omhoog te zweven. Hij ademt in, zet zijn voeten schrap en trekt zichzelf naar beneden. Hij hoort zichzelf gejaagd hijgen; voelt zijn borstkas rijzen en dalen. Wanneer hij zich omdraait, is Petro bij zijn zussen.
Hij houdt zijn hoofd achterover en de grote soeplepel hangt boven hem. Het water spat tegen zijn mond, lekt langs zijn zonverbrande borstkas omlaag. Zijn keel gaat op en neer terwijl hij het water wegklokt. Dania haalt de lepel weg, maar Petro trekt hem weer naar zich toe, als een kalf dat de tepel nog niet wil laten gaan.
Ivan wil hem de lepel uit zijn hand slaan en het water uit zijn keel knijpen. Hij wil de emmer pakken en hem over zijn hoofd leeggooien, hij wil het water over zijn lichaam voelen lopen. Hij zal zijn mond wijd opensperren tot het rondklotst in zijn buik, in plassen rond zijn voeten staat, en overloopt tot aan zijn middel. Dan zal hij achterover gaan liggen en in zijn eigen gouden vijver ronddrijven.
Myron snoert opnieuw een armvol graan bijeen met touw. Zweet brandt in zijn ogen en maakt zijn blik onscherp, en heel even verandert het graan in vloeistof die door zijn vingers wegdruppelt. Hij wil de papierachtige droogte van het graan indrinken. Een eindje voor hem uit lijkt zijn vader in zijn witte overhemd en zwarte broek een ekster die op de hittegolven danst. Zwart en wit. Met een zilveren snavel die naar het licht uithaalt. Zijn vleugels klapperen. Hij had allang moeten stoppen. Myron voelt in zijn buik een vuurflits tot ontbranding komen. Hij hoort te stoppen. In zijn handen dikt de vloeistof in tot gesmolten goud en verhardt dan tot glanzende schoven. Hij legt de bundel naast alle andere op het gouden altaar. Hij knippert met zijn ogen en de stuik helt zwaar naar links. ‘Meer halen,’ roept hij.
Ivan hervindt zijn voeten en rent naar hem toe met zijn armen vol, en laat het graan regenen… Ren, ren zo snel als de wind.
In de schaduw van Anna’s hut ligt Katija naakt en met uitgespreide benen op het stoepje voor de deur, met haar jurk in een prop naast haar. Ze wiegelt met haar tenen in en uit de warme aarde. Ze ademt oppervlakkig. De zachte bries fluistert: ga toch slapen ga toch slapen ga toch slapen. Katija’s ogen gaan open en dicht, maar durven zich niet over te geven uit angst dat het vuur haar weer te pakken probeert te krijgen. Ze proeft het nog op haar tong. Het komt uit haar ooghoeken gesijpeld in zwarte, gruizige klodders, die aan haar vingers blijven plakken en naar angst smaken.
Het vuur was machtiger dan Jezus. Ze had Jezus omhooggehouden zodat hij haar zou beschermen en hij was verdwenen, of misschien heeft ze hem helemaal alleen voor haarzelf gebruikt en heeft het vuur daarom hun graan opgegeten. Ze heeft gefaald. Ze heeft Jezus vermoord om zichzelf te redden.
Maar van mama moesten ze God en Jezus en de Heilige Maagd bedanken voordat ze hen in bed stopte. Mama zegt dat Jezus hen wel heeft beschermd. Het vuur heeft hun huis niet weggenomen, en ook niet henzelf en al hun graan. Misschien weet mama niet dat Jezus is verdwenen.
Maar tato weet het wel. Tato weigerde te bidden. Hij wilde de as niet van zijn gezicht en uit zijn haar wassen, al rook hij naar brand. Ze durfde hem bijna niet welterusten te kussen.
Als ze Jezus heeft vermoord, wil God haar vast niet meer hebben. Dan wil alleen het vuur haar nog hebben. Ga slapen ga slapen. Ze heeft vannacht en vanmorgen niet geslapen. Ze heeft zichzelf uit de slaap gehouden door zich in haar armen en benen te knijpen en Sofia porren te geven tot die haar een stomp verkocht. Mama denkt dat die blauwe plekken van de vuurnacht komen. Ze gaf hun allebei een kus en smeerde hen in met zalf van gele bloemen. Ga slapen.
Mama weet niet dat het vuur terugkomt om haar te halen.
Deze hitte is anders. Deze hitte omhelst haar van top tot teen als kattengespin. Slapen. Deze hitte is niet kwaad. Deze hitte is overdag…
Lesija is die ochtend bezig met het bij elkaar zoeken van planken en kratten voor een nieuw kippenhok. Ze leent hout van de stal, schuimt het terrein achter het huis af en gaat op weg naar de vuilnisbelt. Daar vindt ze een oude plank vol bijna rechte spijkers en een krat met daarop een gekreukte afbeelding van een lachende dame met een stuk zeep in haar hand. Ze mist de bovenkant van haar hoofd en een oog, waar het etiket is weggescheurd.
Lesija gaat zitten in de schaduw van de berken. Hun bladeren zijn bestoft en dof, maar verder zijn ze onaangetast gebleven door de gebeurtenissen van vannacht. Ze kijkt omlaag over de velden. Een panoramisch uitzicht. Ze ziet het nieuwe huis op de heuvel, met zijn groene planken en het ene raam dat knipperend in de zon naar haar eigen dofgrijze huis hier beneden roept. Ze ziet het stenen muurtje dat de twee werelden scheidt. Een lijn die door een kinderhand in de aarde is gekrast. Ze kan net haar oom onderscheiden, en haar neven en nichten, die niet meer zijn dan vlekjes die achter hem aan hobbelen. Net een hen met haar kuikens. Ze moet lachen en vergeet even dat ze eigenlijk kwaad op hen is omdat ze niet mee mocht.
Vanaf haar uitzichtpunt ziet ze wat er over is van de akker. Het is geen mooie rechthoek meer. In één hoek zijn de randen gerafeld, in de vorm van een hardgekookt ei waaruit iemand met schaal en al een hap heeft genomen. Gebarsten en gebroken. Ze kijkt naar de zwarte happen die de prairie van het noorden naar het zuiden doorsnijden, hoe ze verbreden, smaller worden en uitlopen zover het oog reikt. Een slang die om heuvels en bomen heen gleed, over greppels sprong en naar links en rechts schoot voordat hij zijn prooi in het oog kreeg.
Haar oog valt op de volmaakte staartveer van een ekster, lang, glinsterend zwart en met een witte punt, en ze pakt hem op. De schacht is doorzichtig en hol. Ze strijkt met haar vinger langs de rand. Zacht wijkt hij uiteen bij haar aanraking. Ze tilt haar lange rok op, die te zwaar is in deze drukkende hitte, en ontbloot haar bleke been en verwrongen voet, die slap neerhangt.
‘Je hebt het goed gedaan,’ zegt ze tegen hem. ‘Je hebt je best gedaan.’
Ze strijkt met de veer over de bloedkorsten op de schaafwond die zich onder haar knie uitstrekt, van haar scheen naar haar bont en blauwe, opgezette enkel. Driemaal vraagt ze de veer de pijn weg te nemen. De derde keer laat ze de veer vrij op de hete adem van de dag. Hij dwarrelt levenloos naar haar voeten. Ze duwt de kronkel uit haar pijnlijke voet, pakt haar buit bij elkaar en gaat op weg naar huis.
In Anna’s huis is geen zuchtje wind.
‘Je voelt je vast een stuk beter als je schoon bent,’ zegt Maria aanmoedigend. ‘Til je armen eens op.’
Anna grijpt afwerend de smerige stof van haar jurk vast. Maria onderdrukt de aanvechting om haar een klap te geven, er zijn immers zoveel andere dingen die haar te doen staan: Teodor helpen op het land, de maaltijd voor tussen de middag klaarmaken, de kapotte kleren van haar kinderen repareren, en nog een heel stel klusjes. Ze hoort niet op een volwassen vrouw te passen. Zodra ze haar schoon heeft, maakt ze een maanzaaddrankje voor haar schoonzus klaar om haar te kalmeren. Het moet nu maar eens afgelopen zijn.
‘Ik ben de enige hier. Je hoeft je niet te verstoppen.’
Anna kijkt haar diep in de ogen, in twijfel of ze haar wel moet vertrouwen. Maria hoopt dat haar gezicht leeg en neutraal staat. ‘Laat me je even helpen.’
Anna laat los en tilt gehoorzaam haar armen op. Maria trekt de jurk over haar hoofd. De stof stinkt naar rook en de zure lucht van schimmel. Hij is vochtig; gisteravond weigerde Anna hem uit te doen. Ze weigerde ook Myrons bed en heeft in plaats daarvan de hele nacht uit het raam zitten staren.
‘Ik denk niet dat dit nog te redden is.’ Maria onderzoekt de gescheurde zoom, de moddervlekken en de schroeiplekken. ‘Misschien dit stuk, dat neem ik wel mee naar huis.’ Zelfs met de deur open is er geen briesje. Uitsluitend verstikkende hitte.
‘Dit ook.’ Maria gaat achter haar staan en maakt de groezelige veter los die het korset dichtgeklemd houdt. De kruislings gestoken veter zit diep in de zachte plooien van Anna’s vlees gegraven op de plek waar de stof tegen elkaar aan zou moeten zitten, en hij bolt op rond haar ruggengraat. Ze haalt de veter los en het korset schiet open. Ze trekt het verder uiteen, het bovenlijf komt vrij en op de plekken waar de metalen baleinen haar gekooide vlees hebben gebrandmerkt, zitten striemen en blauwe plekken. Heel voorzichtig wrikt ze het open, er komt huid mee, en rond haar tepels lekken blaren van de hitte.
‘Wat heb jij nou gedaan?’
Maria raakt haar uitpuilende buik aan, voelt het hoofdje. Behendig duwen haar vingers tussen het vet en de spieren en onder de ribben door… en de baby begint te schoppen.
‘Hij leeft nog.’
Tranen breken los uit Anna’s hart, wellen op in haar ogen en schroeien over haar wangen. Ze verslikt zich in haar eigen speeksel, verdrinkt in haar eigen naar adem snakkende jammerklacht. De tranen druppen op haar buik, spatten op haar handen; ze huilt omdat ze niet wist dat ze dat nog steeds kon.
De nieuwe kippenren is een legpuzzel van planken en latten van allerhande lengten. Er is geen rechte lijn of hoek te bekennen. Wanneer Lesija in het hok op haar knieën gaat zitten, strijkt ze met haar hoofd tegen de onderkant van het scheve dak. Van de krat met het damesgezicht erop heeft ze stokjes voor de kippen gemaakt. Ze heeft nog niet bedacht hoe het deurtje moet worden afgesloten, daarom staat er nu een bord tegen de opening geleund met daarop stevig hek. Ze heeft vers hooi over de grond uitgestrooid, de nesten opgeschud, een blikje met water gevuld. En nu zit ze achterin zachtjes te tokken.
‘Toktoktok, kom maar, Geluk, toktoktok…’
De andere twee kippen die het hebben overleefd, zijn al binnengekomen en hebben hun plaatsje opgeëist, en nu is de glimlachende kin en de hand met het stuk zeep erin nog als laatste stok over. Lesija sprenkelt water op hun rug om ze koel te houden. Geen van alle hebben ze vandaag al een ei gelegd. Ze hoort haar moeder jammeren. Lesija richt zich op het zachte getok van de kippen en is blij dat haar tante op bezoek is.
‘Toktoktok.’ Ze gooit nog een handje voer bij wijze van lokaas naar buiten. De twee hennen die er al zitten, beginnen verontwaardigd te tokken. Lesija giet voor hen allebei ook een bergje uit. Haar hen is nergens te bekennen. Lesija begint haar naam te zingen. Geluk steekt haar kopje naar binnen. Al zingend bedenkt ze de tekst, ze moedigt haar aan binnen te komen en een ei te leggen, vertelt dat alles in orde is, en kijk toch eens wat een mooi huisje ik voor je heb gemaakt… Het refrein bestaat alleen uit haar naam: Geluk, Geluk…
De hen hipt op Lesija’s slechte voet en komt onzeker op haar eigen verlamde pootje te rusten.
‘Brave meid. Heb je honger?’
De vogel pikt als een bezetene naar het zaad, waarbij ze er meer van rondstrooit dan dat ze binnenkrijgt. Lesija tilt haar op haar stokje. De hen kakelt, flapt met haar vleugels en schopt om zich heen om eraf te springen. Met haar verwrongen pootje grijpt ze zich vast in Lesija’s hand. De andere kippen kakelen een geschrokken refrein.
Lesija zet Geluk terug op de grond. Meteen is ze rustig en springt ze terug op haar voet. Ze houdt haar kopje scheef en kijkt eerst met het ene, dan met het andere oog naar haar.
‘Later misschien.’ Lesija gaat op de grond liggen en vormt een rondje met haar armen. Geluk installeert zich in het menselijke nestje.
Renrenzosnelalsdewind. De woorden worden een vage streep in Ivans hoofd. Zijn benen zitten niet meer vast aan zijn lijf, zijn handen vullen zich als vanzelf met graan, dat uit zijn handen naar die van de anderen vliegt. Een hete vlaag wikkelt zich om zijn enkels en blaast in zijn gezicht. Het losse graan komt omhoog en zwaait rond tussen zijn vingers. Een speelse halm vliegt omhoog, kietelt zijn arm en tolt rond zijn oor. Hij veegt hem weg en draait zich om om te zien of de anderen het dansende graan hebben gezien. Maar hun ogen zijn op de grond gevestigd, en hun geest op hun dorst.
Ivan keert zijn gezicht naar de wind. Van over de heuvel torent achter hun nieuwe huis een zwarte donderwolk naar de hemel op. Hij rolt voort, breidt zich uit met opbollende kop en welft naar voren. In een werveling van veren schiet een fazant onder de stenen muur vandaan. Twee eenden komen gakkend laag overvliegen. Hij ziet hun witte buiken en hun oranje, hoog opgetrokken poten.
‘De wolken hangen ondersteboven.’
Dania slaakt een zucht van verlichting als de zon verdwijnt en de temperatuur een klein beetje daalt. Maar er zijn geen wolken. Een hete windstoot doet haar rok opbollen. Ze kijkt over haar schouder en ziet een berg van stof die de hemel verduistert. De wolk stort zich omlaag langs het pad van het vuur, groeit aan van de blootliggende aarde en as, en zuigt de hete lucht op. Ze heeft nog nooit een stofstorm gezien.
‘Liggen.’ Met die kreet waarschuwt ze de anderen voor de stofwolk die op hen af komt denderen. Ze rent naar de emmer met water om die met de deken af te dekken.
‘Plat gaan liggen. Dek je hoofd af,’ schreeuwt Teodor.
Sofia en Petro laten zich op hun buik vallen en begraven hun gezicht onder hun armen, waardoor ze een met lucht gevuld nestje afschermen. Hun neus is vlak bij de grond. Ze ruiken wormen.
Ivan wordt met een fijne regen van stof besprenkeld. Het prikt in zijn ogen. Aarde bespikkelt zijn wangen, vliegt zijn mond in, de aarde komt voor zijn ogen omhoog en ineens is hij omgeven door zwart.
Myron slaat hem tegen de grond.
Maria legt een vochtige doek op Anna’s voorhoofd. Ze heeft haar buik met honing en boter ingesmeerd. Haar haren gestreeld tot ze in slaap viel. Ze heeft elk gebed opgezegd dat ze maar kende. Nu zit ze naast haar te kijken hoe ze zo zorgeloos als een kind ademhaalt, en vraagt zich af wat ze tegen Teodor moet zeggen. Ze kijkt op als ze eenden angstig snaterend vlak boven haar hoort overvliegen. Ze vraagt zich af waarvoor ze op de loop zijn.
Ze hoort een zacht buitje neerkomen en is opgelucht dat de regen is gekomen om de hitte te dempen en rook en as weg te spoelen. Ze vergeet dat de zon nog steeds schijnt. Het wordt donker in de kamer, en het geluid wordt scherper, dringender. Ze mist de geur van de bevrijdende zoetheid die een zomerbui brengt. Door de open deur komt een rookpluim zwarte aarde gesproeid. Ze werpt een blik naar buiten op het moment dat een muur van stof tegen de hut slaat.
Katija kan geen adem halen, en ze heeft het gevoel dat ze over haar hele lichaam door mieren wordt gebeten. Wakker worden, schreeuwt het in haar hoofd. Wakker worden. Ze probeert haar ogen open te doen, maar een hete vlaag slaat tegen haar gezicht, trekt aan haar haren. Haar huid gloeit. Ze staat op, probeert haar blote borst en achterste te bedekken. Aan alle kanten voelt ze vlammen langs haar benen likken. Ze wil tegen God zeggen dat het haar spijt. Ze heeft zijn enige Zoon niet willen vermoorden. Maar hij brult in haar oren. Ze zegt het eerste gebed op dat haar te binnen schiet: Ik ga slapen, ik ben moe. ’k Sluit mijn beide oogjes toe. Here, houd ook deze nacht, over mij getrouw de wacht. De hitte kolkt om haar heen, het vuur schroeit haar huid. Haar lichaam beeft als ze moedig de woorden uitroept. Here, houd ook deze nacht, over mij getrouw de wacht.
De Heer tilt haar op en ze vliegt door de lucht.
Vlagen stof trekken door de kippenren en zwiepen het stro de lucht in. Geluk wurmt zich onder Lesija’s rok. Lesija graait naar de andere hennen. Haar vingers raken even de warmte van een pasgelegd ei aan. Ze grijpt een vogel bij haar poot, de andere bij de hals en duwt ze onder haar rok. Ze trekt haar blouse omhoog over haar gezicht. Ze zitten weggedoken in een tent elkaars lucht in te ademen. Zachtjes zingt Lesija: ‘Het komt goed, het komt goed.’ Aarde rammelt tegen de latten; ze hoort niet dat Maria haar naam roept.
Maria slaat de deur dicht. Haar neus zit verstopt en ze hapt naar adem, begint te hoesten en spuugt aarde uit. Katija ligt stil in haar armen. Ze zet haar neer, wrijft de aarde uit haar ogen. Haar magere, naakte lichaam zit onder de rode vlekken, die al paars worden.
Katija blijft stilletjes staan luisteren en vraagt zich af of ze naar de hemel of de hel is meegenomen. ‘Katija.’ De stem klinkt zacht. Ze doet haar ogen open. God lijkt op mama.
De aarde trommelt op de deuren en muren. Hij komt onder de deurpost door. Hij sproeit tussen de spleten in de boomstammen door en overdekt Anna, die geen vin verroert, met fijn zwart stof.
Met zijn hoofd onder zijn armen, zijn buik tegen de stoppels gedrukt, gluurt Ivan heel even naar buiten. Hij houdt zijn neus dicht, haalt adem in zijn hand, en tuurt door het stof dat tegen zijn gezicht striemt. Hij heeft nog nooit in zo’n wolk gezeten. Hij gluurt door de oogverblindende vlagen en ziet een spookverschijning met een wit overhemd en een zwarte broek. De wind rukt aan zijn mouwen en broekspijpen. De zwartheid tolt om hem heen. Zijn voeten staan stevig op de grond, in zijn handen houdt hij de zeis, zijn ogen zijn gesloten. Zijn gezicht is omhooggericht. Het gezicht van tato. Een gezicht dat hij nog nooit heeft gezien. Een gezicht dat hem angst aanjaagt. Ivan laat zijn hoofd zakken en ademt in.
En dan is het voorbij. De zon is terug. De hitte brandt weer. De stuiken staan nog overeind, verankerd in opgewaaide hopen. Het losse graan dat niet is weggeblazen, glanst als gouden draden door een lijkwade van zwarte aarde. De kinderen staan op uit hun stoffige graf, met in hun mond de smaak van levend begraven zijn, en uit de hemel komen mussen gevallen met hun snavels vol aarde.
Weekblad voor Willow Creek en omstreken
Willow Creek, Alberta, Canada, zaterdag 8 september 1938
negentig hectare bij brand in de as gelegd
vijf boerderijen afgebrand, zeven mensen omgekomen
(door Joffre M. Dechene)
Afgelopen donderdagmorgen is de boerderij van de heer en mevrouw Philip Normand, zestig kilometer ten noordwesten van Willow Creek, afgebrand.
De brand brak uit toen de heer en mevrouw Normand aan het melken waren. Zodra de heer Normand het vuur zag, haastte hij zich naar het brandende gebouw om de twee kinderen te gaan halen, die het huis hadden verlaten en in de auto zaten. Aangezien de heer Normand hier niet van op de hoogte was, bleef hij naar hen zoeken tot hij zeker wist dat zij veilig waren, en daarbij liep hij ernstige brandwonden aan gezicht, armen en handen op. Hij werd voor behandeling opgenomen in het Algemeen Ziekenhuis, maar is helaas toch gestorven.
Het vuur verspreidde zich snel naar struikgewas en velden in de buurt en werd door de ongewoon harde wind naar het zuiden gedreven. Voor een deel is het uitzonderlijk droge weer verantwoordelijk voor het snel om zich heen grijpende vuur. De rook was helemaal tot in Vermilion te zien. De plaats Willow Creek is aan de tragedie ontsnapt, waarschijnlijk dankzij het treinspoor, waardoor het vuur naar het zuiden is afgebogen.
John Chubey had helaas minder geluk. Zijn buurman, de heer Albert Limoges, had hem weliswaar gewaarschuwd dat hij zijn boeltje moest pakken en moest vertrekken, maar de heer Chubey en zijn gezin bleven achter om het vuur te bestrijden. Drie kinderen tussen de zes en de twaalf, de heer Chubey, zijn vrouw Margaret en haar broer Gunther Mann kwamen om toen ze in de buurt van de stal door het vuur werden ingesloten. Waarschijnlijk probeerden zij de paarden te redden. Deze paarden, een appelschimmel en een palomino, werden op vrijdag negentig kilometer verderop in de buurt van St. Paul teruggevonden.
herfst
De eerste sneeuw valt op 12 oktober, op een moment dat iedereen nog slaapt.
Teodor ziet het wanneer hij om vier uur uit bed komt om nog een houtblok op het vuur te gooien. Grote, natte vlokken die zacht omlaag dwarrelen en de grijsbruine resten van de herfst met een deken bedekken. Hij gaat even naar buiten om te roken. In elk geval heeft hij het land op tijd winterklaar gemaakt.
Hij had verwacht dat de tweeënhalve hectare zo’n honderdtachtig bushel graan zou opleveren. Na de brand oogstte hij er achtenzeventig. Hou er daar vijftien van achter als zaaigraan en vier om meel van te maken, en je hebt er nog negenenvijftig van over. Tegen drieënnegentig per bushel voor eersteklas graan leveren die 54,87 dollar op. Als de prijzen onveranderd blijven. Als je je aan de veilige kant houdt, is het tachtig cent. Dat is 47,20 dollar. Minus de tien dollar voor Anna om het inschrijfgeld voor de hoeve te betalen, maakt 37,20 dollar. Minus voer, spijkers en materiaal voor een nieuwe stal, prikkeldraad… Hij zal komende zomer een graanschuur moeten bouwen; hij kan tenslotte niet verwachten dat hij het graan weer bij zijn zus mag opslaan. Hij had gehoopt dat hij een varken had kunnen kopen of nog een paard, maar daar zal hij mee moeten wachten. Hij zal een halve koe moeten kopen om de winter door te komen. Hij kon wel een nieuwe schop en een paar tonnen gebruiken, en het tuig kan niet wachten, het paard moet worden beslagen, de kinderen hebben winterschoenen nodig, geen van allen hebben ze een jas die warm genoeg is voor een strenge winter, en dan komt de baby nog… en die van Anna. Hij moet het onderhoud aan haar hoeve meerekenen, hun eten, en haar kinderen hebben ook geen fatsoenlijke schoenen.
Hij neemt even een stevige trek van zijn sigaret totdat zijn vingers erdoor worden gebrand. Hij schiet de peuk in de sneeuw.
En tabak… hij ademt uit.
Na de afgemeten schoenafdrukken van zijn vader op weg door het veld om bij Anna naar de dieren te kijken, en Myrons schoenafdrukken die op en neer naar de stapel hout lopen, zijn Ivans voeten de volgende die door de verse sneeuw rennen. Hij zigzagt heen en weer, schopt de sneeuw in bogen omhoog, glijdt op zijn tenen tot zijn hielen ergens blijven haken en dendert naar voren waardoor er zwarte aarde over het wit wordt uitgestrooid. Hij vindt een elzentak, die hij achter zich aan trekt om grote lussen en krullen mee te tekenen. Daarna doet hij zijn ogen dicht en neemt twee stappen, en hij luistert hoe de tak over de verse sneeuw krast. Hij neemt nog eens twee stappen.
Maria kijkt uit haar raam naar het dunne witte laagje dat de prairie bedekt. De deken trekt de heuvels, greppels, karrensporen en voren plat, verzwelgt de schaduwen en verlicht de kleinheid van hun leven. Ze rilt, al loeit het vuur. Misschien komt het door de tocht van het raam. Ze ziet Teodor, zwart tegen het wit, net aan de andere kant van het stenen muurtje verdwijnen. Ze weet dat het gezichtsbedrog is, dat hij door een diepte loopt, maar haar hart knijpt samen.
Dit is nog maar een laagje poedersneeuw, houdt ze zichzelf verwijtend voor, het is nog niet eens echt winter. Even later duikt hij weer op. Ze verwijt zichzelf dat ze zich aanstelt. Dadelijk kan ze hem helemaal niet meer zien. Dan slaat hij bij het ronde rotsblok rechts af en duikt hij achterlangs op bij de wei omdat hij het paard wil verrassen, terwijl dat altijd al op hem staat te wachten. Het weet altijd wanneer hij eraan komt. Teodor zou diep teleurgesteld zijn als dat niet zo was. Hij gaat het voeren en roskammen. En ertegen praten.
Maria heeft vaak genoeg gezien hoe hij zijn hand over de manen liet gaan. Dat het zijn hoofd tegen zijn borst drukte. En hij met zijn mond vlak bij zijn oor. Wat vertelt hij dan? Al zijn geheimen? Dingen die hij niet tegen haar kan zeggen? Verbruikt hij al zijn woorden zodat hij als hij thuiskomt, weer stil is, met zijn schouders gebogen en in zichzelf gekeerd? Hij doet alsof; hij lacht, maakt grapjes met de kinderen, luistert naar hun verhalen, hij praat maar zegt niets. Het vuur heeft een deel van hem weggebrand. Hij zal weer genezen. Zodra de verschroeide akker komend voorjaar weer leven voortbrengt, zal hij vergeten wat er verloren is gegaan en zien wat hij allemaal nog heeft.
Ze kijkt naar de zwarte veeg rook die in de verte in de lucht hangt. Anna houdt het fornuis brandend. Dat is een goed teken. Ze heeft zich sinds de zomer niet meer verwond. Ze verbergt haar zwangere buik niet meer, al zou dat met zevenenhalve maand ook niet eenvoudig zijn geweest. Maria heeft alleen tegen Teodor gezegd dat zijn zus in verwachting was. Dat volstond. Hij wilde meteen naar de stad om die ellendige nietsnut van een Stefan op te zoeken en hem een beetje verantwoordelijkheidsgevoel in zijn lijf te timmeren. Maria smeekte hem dat alsjeblieft niet te doen, maar Anna was degene die tegen hem zei dat ze Stefan niet terug wilde. Nu ging het allemaal veel beter.
Maria voelt hoe de baby zich omdraait in haar buik, als vlindergefladder. Ze wrijft bemoedigend over haar buik. Niets aan de hand, jongetje, het is maar sneeuw. Hij moet nu bijna vier maanden zijn. Het wordt een maartbaby.
Ze weet dat het een jongen is; hij is in haar dromen bij haar gekomen. Ze had hem gevraagd of het goed met hem ging. Hij had gezegd van wel. Ze had hem gevraagd of hij iets mankeerde. Hij had gezegd van niet. Ze vroeg: Weet je het zeker? Ja. Ik heb een moedervlek, had hij gezegd. Daardoor zul je iets bijzonders zijn, had zij hem toen verteld. Van toen af wist ze dat alles in orde zou zijn.
Teodor verschijnt weer. Hij loopt kaarsrecht, wijkt nooit van zijn route af en snijdt de prairie in tweeën. Over een paar uur zal zij hetzelfde pad nemen om het middagmaal naar Anna te brengen. Dat is sinds de stofstorm een dagelijkse tocht. Ze zegt tegen Teodor dat zijn zus behoefte heeft aan gezelschap, dat het zwaar is voor een vrouw om alleen te zijn als ze in verwachting is. Ze vindt het eigenlijk niet erg om te gaan, al voelt ze de laatste tijd wel dat de vijf kilo extra die ze meetorst, het zwaarder maakt. Haar onderrug doet pijn en tegen zonsondergang kan ze bijna haar ogen niet meer openhouden. Maar het is een mooie kans om al wandelend haar gedachten de vrije loop te laten, even een kijkje te nemen bij haar schoonzus en de kinderen, en toch nog op tijd terug te zijn om het avondmaal klaar te maken. Het is een manier om te zorgen dat er niets gebeurt.
Elk bezoek verloopt op dezelfde manier. Eerst eet Anna. Ze eet, en eet, en eet. Maria eet niet met haar mee. Ze houdt precies bij hoeveel eieren, aardappelen, potten jam, brood en melk… en rekent dan uit wat dat betekent voor hun wintervoorraad. Soms komt ze tussenbeide en sluit ze een pot augurken of ingemaakte eieren af en zet die op de plank, met de suggestie dat ze die misschien maar voor morgen moet bewaren. Maar als Maria de volgende dag terugkomt, zijn de potten leeg en zijn er andere die ook zijn opengemaakt.
Als ze klaar is met eten, laat Anna Maria haar buik onderzoeken, en ze vertelt of ze nog lichamelijke klachten heeft. Maria maakt een versterkend drankje klaar. Het ene tegen rugpijn, het andere tegen constipatie, en nog een tegen nachtmerries. Ze wrijft haar striae in met honing en boter, masseert de baby. Dan kijkt Anna altijd weg. Wanneer Maria klaar is met het onderzoek, neemt ze de tafel af, wast ze de borden, gooit ze een houtblok op het vuur en gaat ze op de stoel zitten die het dichtst bij het fornuis staat. Zodra er genoeg stilte is verstreken, vertelt Anna haar verhalen.
Ze vertelt over haar leven voordat ze hierheen kwam. Verhalen die Maria al honderden keren heeft gehoord. Verhalen over haar kindertijd, verhalen over jongens, stiekeme kussen, en danspartijen. Maria luistert geduldig en onderbreekt haar nooit. Wanneer Anna een slechte dag heeft, moedigt Maria haar aan: vertel nog eens over die keer dat je op dat witte paard reed; op het land danste; een gouden munt vond… Dan leven Anna’s ogen op en komen de verhalen weer op gang.
Maria’s blik volgt Teodor naar het ronde rotsblok. Straks is Anna’s baby er en dan kunnen we weer door met ons leven. Ik moet de laatste wortels en bieten opgraven voordat ze onder de sneeuw komen te liggen. Ivans sokken moeten worden gestopt. Hij lijkt zo klein…
Dan is Teodor verdwenen. Dan rest er alleen nog wit.
Ivan komt met gesloten ogen langs het raam marcheren, met achter zich aan een stok die hij meesleurt.
Katija ligt op haar rug in de sneeuw. Haar benen en hals gaan ervan tintelen. Ze voelt door haar jas, haar rok en zelfs door haar maillot hoe de sneeuw smelt. Ze weet dat mama kwaad zal zijn en dat haar schoenen vast pas morgen weer droog zijn. Dat kan haar allemaal niet schelen. Haar mond is vol van de kou die op haar tong smelt.
Ze is voorlopig weer veilig. Ze is met een nieuwe deegbal van Jezus begonnen, een mengsel van het lichaam uit de kerk en pierogideeg dat ze wegpakt als mama even niet kijkt. Het vuur wordt nu in het fornuis opgesloten gehouden. Het is maar klein en kan er niet uit komen. Ze weet niet wie er machtiger is. Elke ochtend maakt ze het deurtje open en geeft ze het vuur een hapje van Jezus.
Ze heeft zich maar twee keer gebrand.
Als Ivan zijn ogen opendoet, is hij al bijna bij het stenen muurtje. Hij kijkt ervan op hoe ver hij is gekomen. Achter hem loopt een waggelend pad door de sneeuw terug naar het huis. Hij stapt opzij en laat twee volmaakte voetafdrukken achter. Hij zet zijn voeten met de hielen tegen elkaar en begint te waggelen. Hij springt van de ene voet op de andere. Hij neemt grote stappen en dan kleine. Hij bewondert zijn werk. Dan rent hij weg en springt op een stukje maagdelijke, verse sneeuw.
Maar die sneeuw is niet maagdelijk. Hij zit vol sporen. Ze huppen langs de muur, steken over naar hier, houden halt, huppen dan weer daarheen, in een steeds wijdere cirkel, en dan weer terug naar de muur. Steeds verder uiteen en dan juist weer dicht bij elkaar. Ivan volgt het spoor, met zijn vingers langs de geblakerde, gebarsten stenen waar het vuur de muur heeft geraakt. Ivan kijkt naar verderop, om te zien hoe ver de sporen doorlopen. Een gevlekt bruin konijn zit volmaakt bewegingloos tegen de witte sneeuw afgetekend. Je ziet me niet. Ik ben onzichtbaar.
Ivan blijft ook volmaakt bewegingloos staan. Ik zie je wel.
Hij denkt aan de konijnen die Myron vorige winter mee naar huis heeft genomen. Hoe die smaakten in mama’s stoofpot. Hoe blij zij ermee was geweest. Hij knippert met zijn ogen. Het neusje van het konijn trilt. Ivan doet een sprong en het konijn stormt weg, zigzaggend door de poedersneeuw; zijn poten naar links en rechts uitslaand, verdwijnt het in een wolk van sneeuw. Ivan komt hijgend tot stilstand. Stom konijn.
Het dringt tot hem door dat hij aan de oostelijke grens staat van hun terrein. Zo ver is hij nog nooit in zijn eentje geweest. Vanhier kan hij zijn huis en dat van Petro zien. Het ene hoog en het andere laag. En de onregelmatige grijze streep stenen met hun witte kap. Vanhier ziet het er klein uit. Hij is vast in de buurt van de vuilnisbelt. Hij ziet zijn sporen door het veld slingeren en het spijt hem heel erg dat hij die volmaakte witheid heeft verstoord. Ver weg naar het zuiden ziet hij iemand naderen. Zwart tegen wit. Hij vraagt zich af hoe zijn vader daar beneden kan zijn gekomen zonder sporen na te laten.
Teodor vertraagt zijn pas zodra hij om de achterkant van de stal heen loopt. Hij zet zijn voeten zacht neer om het gekraak van de sneeuw te dempen. Hij steekt zijn hoofd om de hoek. Even schuddend met zijn hoofd, begroet het paard hem met gehinnik. Teodor durft te zweren dat het naar hem lacht. Hij wrijft over zijn voorlok en het paard duwt zijn neus tegen zijn borstkas. Hij steekt zijn hand in zijn zak, waar hij een wortel uit tevoorschijn haalt. Hij buigt zich naar zijn oor terwijl het paard zijn neus tegen zijn handpalm duwt.
‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ bekent hij.
Als hij vers hooi heeft uitgestrooid, het ijs in de wateremmer kapot heeft gestoten en de voerbak heeft gevuld, geeft hij het paard een sneeuwbad. Hij schrobt de viezigheid uit zijn vacht tot de oude knol glanst. Hij geeft hem een tik op zijn achterste en loopt naar de stal om bij de koe te gaan kijken.
Hij hoort Lesija zingen. Het is een liedje van lang geleden, over een herder die zijn grote liefde moet achterlaten, maar belooft terug te komen voordat de eerste sneeuw valt: ‘Wacht op mij, wacht op mij…’
Melk spuit in de emmer. De koe staat met slaperige ogen op haar voer te kauwen. Met haar wang tegen de koeienflank rustend, masseert Lesija de tepels van de koe alsof ze een harp bespeelt. Haar stem weerklinkt hoog tussen de balken en vult de ruimte met zijn melodie. Achter haar slaat een zwarte kat traag met zijn staart, met gespitste oren. Met een iets scheef kopje zit hij te luisteren.
De geur van het hooi, de warmte van de dieren, en dan die stem… Teodor sluit zijn ogen en luistert; hij heeft het gevoel alsof hij een kerk is binnengewandeld. Een kerk voor mannen als hij. Het roept een pijnlijk verlangen in zijn hart op naar iets wat verloren is gegaan. Praat met me, zegt deze plek tegen hem. Praat met me.
Het gezang houdt op, en het melken ook. Teodor doet zijn ogen open. Lesija zit naar hem te staren. Er trekt een blos over haar wangen en ze buigt haar hoofd.
‘Je zou niet bang moeten zijn dat mensen je horen zingen.’
Ze concentreert zich op het melken – pssjj, pssjj, pssjj.
Teodor bekijkt de koe. Haar vacht is dik. De uiers zijn gezond roze. De melk is zuiver.
‘Hoe gaat het met de kippen?’
‘Goed.’
‘Leggen ze een beetje?’
‘Jawel.’
‘Leggen ze allemaal?’
Lesija stopt met melken. ‘Eentje niet.’
Teodor kijkt omlaag naar zijn nichtje, met haar gezicht verborgen achter haar lange haar. Haar verwrongen voet ligt naast de emmer. Ze kijkt hem nooit aan, en toch heeft hij altijd het gevoel dat ze hem gadeslaat. Ze is net een schrikachtig veulen dat onmiddellijk zou steigeren als hij zijn hand uitstak. Ze lijkt op geen van zijn dochters. Van haar gezicht valt nooit af te lezen wat ze denkt. Haar ogen zijn altijd op hun hoede.
‘Ze ziet er goed uit,’ zegt hij, en hij loopt naar de deur. De kat volgt hem met opgestoken staart. Lesija begint weer te melken.
Bij de deur blijft Teodor even staan. ‘Welke maat schoenen heb je?’
Petro mag vandaag niet naar buiten, omdat hij zijn wollen sokken niet kon vinden. Hij heeft zijn moeder niet verteld dat hij die sokken is kwijtgeraakt in een weddenschap met Ivan. Ze breit een nieuw paar voor hem, maar die zijn nog niet klaar. Hij kijkt toe hoe ze de steken maakt, recht en averecht, recht en averecht. De omslag en de hiel zijn er al. Morgen kan hij er vast weer op uit. Hij zit op een stoel geknield door het raam naar buiten kijkend te wachten tot Teodor de stal uit komt, zodat hij naar hem kan zwaaien. De zolen van zijn blote voeten zijn naar het houtfornuis gericht en stoofwarm.
‘Kom eens even passen,’ roept Anna naar hem.
Hij gaat naar haar toe en tilt zijn voet op. Ze schuift de teenloze sok over zijn voet. Hij begint op zijn ene been te wiebelen als ze de sok over zijn hiel trekt. Hij raakt uit evenwicht en legt zijn hand op haar schouder. Ze is verrast door de aanraking.
‘Is hij niet te groot?’
De sok lubbert om zijn magere been.
‘Nee, mama.’
Hij ruikt haar haren. Hij kijkt naar haar buik. Rond en breed. Hij ziet er veerkrachtig en zacht uit. Zonder nadenken raakt hij hem aan. Als het tot hem doordringt wat hij doet, trekt hij zijn hand snel terug.
‘Je mag hem best aanraken.’
Ze schuift de sok van zijn voet. Hij weet niet zo zeker of hij niet op de proef wordt gesteld en hij er eigenlijk niet aan hoort te zitten.
‘Toe maar.’
Ze legt zijn hand op haar buik. Hij voelt een hobbel. Hij zet grote ogen op.
‘Mag ik luisteren?’
Ze knikt.
Hij legt zijn oor tegen de zijkant. Hij voelt de hobbel tegen zijn hand. Hij kruipt op haar schoot, drapeert zich tegen haar buik en drukt zijn oor er stevig tegenaan.
Hij is zo licht. Zijn armen zijn zo mager. Anna kijkt op haar zoon neer en weet niet of ze hem moet aanraken. Het is zoveel eenvoudiger met de prairiehonden. Ze vragen niets van haar.
De eerste keer dat ze de prairiewolf zag, had ze twee hardgekookte eieren bij zich. Ze lette niet op toen ze op de verstrengelde populieren afliep. Ze keek naar de geblakerde stronken links van haar en vroeg zich af waarom de holte aan de vlammen was ontsnapt. Toen ze tien meter ervandaan was, zag ze hem. Hij sprong bij het restje pierogi vandaan dat ze de avond tevoren had achtergelaten, en stond klaar om op de vlucht te slaan. Zij boog haar hoofd, wendde haar ogen af en ging langzaam op haar hurken zitten. Onbeweeglijk probeerde ze haar ademhaling tot bedaren te brengen. De prairiewolf at zijn maaltje op en rende weg.
Elke ochtend staat hij toe dat ze een stap dichterbij komt. Ze is nu nog maar acht stappen bij hem vandaan. Ze hoort hem snuffelen. Hoort zijn tanden knarsen als hij het voer verslindt. Ze kan zijdelings naar hem gluren. Het is de prairiewolf van de brand. De verschroeide haren op zijn rug zijn kort en rafelig teruggegroeid. Op zijn linkerdij is een stuk littekenweefsel kaal gebleven. Eén keer heeft Anna zachtjes tegen hem proberen te praten, maar hij schoot weg en bleef op een afstand naar haar staan kijken, zonder zijn ochtendmaaltje op te eten. Daarna heeft Anna nooit meer iets gezegd. En ze moest tien stappen terug opnieuw beginnen om het weer goed te maken.
Petro tikt zachtjes met zijn vingertoppen op haar buik.
De kat rent voor Teodor uit naar het hok dat nu als graanschuur dient. Vol verwachting is hij aan het miauwen en hij loopt kringetjes om Teodors benen heen. Teodor tilt de klink op en doet de deur open. De kat vliegt naar binnen.
Opnieuw verbaast hem de krapte en de duisternis die hem begroet. Hij kan niet geloven dat ze hier hebben gewoond. Het graan ligt hoog opgetast; de berg reikt tot het dak en loopt uit tot in de hoeken. Hij is bestoven met poedersneeuw, die door de kieren naar binnen is geblazen. Hij moet aan zakken zien te komen om het naar de molen te krijgen. Twintig cent per zak. Hij zucht. Hij steekt zijn hand in het graan. Het loopt als zand tussen zijn vingers door. Het is goed graan.
Hij bekijkt de hoeveelheid en komt tot de slotsom dat hij best een kwart bushel kan opofferen om wat drank te brouwen. Net genoeg voor een kruik, een beetje warmte om hem de winter door te helpen. Vanwege de drooglegging is het gevaarlijk om zelfs maar met een druppel alcohol te worden betrapt. Je krijgt automatisch een jaar gevangenisstraf. Maar het is eerder medicinaal dan voor zijn plezier. Hij gaat hem niet verkopen. Hij maakt een enkele kruik vol en die stopt hij goed weg. Voor een vrij land hebben ze hier een stel eigenaardige wetten. Hij duwt een emmer in het graan en gooit hem half vol. Hij gooit er weer een kwart uit, en besluit dat het zo genoeg is. Hij kijkt nog een laatste keer om zich heen om zeker te weten dat alles veilig is, en stapt naar buiten.
‘Kom mee, kat.’
Hij ziet hem in de hoek weggedoken zitten, met hoge rug, zwaaiende staart en toegeknepen ogen. Zijn oren speuren de berg af.
‘Hoor je daar iets? Heb je een muis in de gaten? Pak hem dan.’
Het achterste van de kat beeft. Hij drukt zich tegen de grond, zijn voorpoten onder zich getrokken. Hij springt.
Zo loepzuiver, zo geconcentreerd dat Teodor zich verwondert over zoveel schoonheid. Met uitgestrekte klauwen berekent hij de precieze afstand, snelheid en timing. In de lucht past hij zijn baan aan door met zijn kop te zwaaien alsof hij zijn onzichtbare doelwit kan zien dat onder het hooi verborgen zit. De kat duikt het graan in met zijn pootjes al uitgestrekt voordat zijn kop en schouders zich in de berg graven.
‘We hebben dit jaar zo te zien een goede oogst binnengehaald.’
Teodor draait zich met een ruk om, laat de emmer vallen en spant zijn spieren aan, klaar om in de verdediging te gaan of aan te vallen.
Stefan lacht. ‘Wat ben jij schrikachtig, tegenwoordig. We hebben elkaar lang niet gezien. Ik hoorde dat je terug was.’ Hij steekt zijn hand uit. ‘Fijn om je weer te zien, Teodor.’
Teodor kijkt zijn zwager strak aan. Zijn lodderige ogen, slappe wangen, drankneus. Hij glimlacht tanden met tabaksvlekken bloot. De grijns van een wolf. Hij zou hem het liefst een stomp in zijn gezicht willen verkopen. Hij knielt, zet de omgevallen emmer rechtop en schept het graan er weer in.
‘De oude bedoening ziet er goed uit. Ik heb het huis op de heuvel een stuk terug zien staan. Wist eerst even niet wat het was. Ik had niet gehoord dat je aan het bouwen was.’
De neuzen van Stefans schoenen krullen van de zolen omhoog. Veters ontbreken. Als Teodor nu de emmer omhoog zou zwaaien, zou hij hem onder zijn kaak raken en zijn hals doormidden breken. In de gevangenis heeft hij iemand op die manier zien doodgaan omdat hij een hap had genomen van andermans stuk brood.
‘Ik heb van de brand gehoord. Iedereen had het erover in de stad. Hij is zeker vlak in de buurt gekomen, hè? We boffen maar dat hij ons heeft gemist.’
Langzaam komt Teodor overeind. Stefan heeft zijn handen in zijn zakken gestoken. De onderste twee knopen ontbreken aan zijn jas. Er zitten vlekken op zijn kraag. Hij heeft zijn mond in een glimlach getrokken, met strakke, geforceerde mondhoeken.
‘Ik weet niet of Anna het je heeft verteld, maar ik ben met een dealtje bezig geweest. Ik heb een stuk land op het oog dat een hoop waard wordt als de spoorlijn wordt doorgetrokken. Ik had bijna de papieren getekend, had alleen nog wat geld nodig… dus nu houden ze het tot het voorjaar voor me vast. Dan ben je er bijna, gaat het nog verkeerd, weet je wel.’ Hij knijpt zijn ogen toe. ‘We hebben een hoop ellende doorgemaakt, Teodor, waar of niet?’
Eén klap tegen zijn neus en je drijft het bot zijn hersenen in. Meteen raak. Zoals die cipier had gedaan bij zijn celgenoot. Hij was in één klap dood, met zijn mond nog open, schreeuwend om water. Er stond geen verbazing of pijn in zijn ogen, alleen de verontwaardiging van een man die dorst heeft en de waterton op tien passen afstand ziet staan.
‘Hoe lang blijf je?’
Stefans ogen verharden tot die van een officier, een verrader, een cipier. Zijn glimlach verflauwt. ‘Zo lang als ik wil.’
Teodor tilt de emmer op. Houdt zichzelf voor dat Petro aan de andere kant van de muur is en dat Lesija elk moment tevoorschijn kan komen. Hij is wel hun vader. Hij is wel hun vader. Hij is wel hun vader…
‘Ga je wat van dat vloeibare goud maken?’ Stefan begint ongewild te kwijlen.
De kat komt door de deur gestoven met een dun roze staartje uit zijn volgepropte bek.
Teodor doet de deur van de graanschuur dicht en schuift de klink stevig vast.
Aanvankelijk denkt Petro dat hij de baby hoort praten. Een zachte, diepe stem. Hij drukt zijn oor nog steviger tegen de buik van zijn moeder. Maar het zijn twee stemmen. Mannenstemmen. De ene is van Teodor. Hij tilt zijn hoofd op. Anna’s hand omklemt de breinaalden. Haar lichaam is strak gespannen. Ze staart naar de muur. Petro kijkt naar haar, maar zij is zijn aanwezigheid vergeten. Hij glijdt van haar schoot en loopt naar het raam.
‘Tato.’
Hij gooit de deur open en rent op blote voeten de sneeuw in.
‘Tato! Tato!’
Hij werpt zich in Stefans armen.
‘Moet je jou nou toch zien. Wat ben jij groot geworden.’ Petro klemt zich vast om zijn hals. Hij trekt zijn neus op van het lichaamsluchtje en de zurigheid. ‘Tato.’ Hij kijkt naar Teodor en ziet dat die verdrietig is. Petro denkt dat hij wel zou willen dat hij degene was die werd omhelsd. Hij houdt Stefan nog steviger vast.
‘Zo kan ie wel weer. Je knijpt me zowat mijn strot af. D’raf, jij.’ Hij zet hem in de sneeuw en het ontgaat hem dat de voeten van de jongen rood worden. ‘Ik heb iets voor je meegenomen.’
Hij steekt zijn hand in zijn zak en haalt er een appel uit. Een enkele rode appel met een paar beurse plekken. Petro neemt hem aan alsof het een heilig voorwerp is.
‘Je moet hem wel met je zus delen.’
Hij kijkt naar Lesija, die met de melkemmer in haar hand de stal uit is gekomen.
‘Hallo, kleine meid.’
Haar hand beeft. De melk klotst over de rand.
‘Krijgt papa dan geen omhelzing van je?’
Ze kijkt naar Teodor, die omlaag kijkt en zich op de witheid van de grond concentreert. Ze sjokt naar haar vader toe en laat zich omhelzen. Hij haalt zijn vingers door haar haren. ‘Kijk nou toch hoe mooi je bent.’
Ze verbergt haar gezicht achter haar haar.
‘Waar is mama?’
Stefan loopt naar de geopende deur en stapt naar binnen. Anna zit op haar stoel, de breinaalden graven zich in haar linkerhandpalm. De sok ligt uitgehaald op de grond. Naast haar ligt een mes.
Maria trekt net haar jas en schoenen aan als Teodor thuiskomt. Hij doet zijn jas uit, stapt uit zijn schoenen, schudt de sneeuw eraf en zet ze voor het fornuis neer. Hij gooit een blok hout op het vuur, gaat zitten, rolt een sigaret en neemt een stevige haal.
‘Stefan is terug.’
De maan hangt laag en opgeblazen boven de lichtgevende, bleekblauwe velden. De nachthemel is bezaaid met prikjes licht. Er zijn talloze sterren. Opnieuw raakt Maria de tel kwijt. Ze strekt haar pijnlijke rug en tilt haar stijve gewrichten van haar stoel. Het vuur knettert bemoedigend. Stilletjes maakt ze de ronde. Myron ligt te snurken. Hij ligt met armen en benen wijduit op zijn helft van het bed, met zijn hoofd onder de dekens. Ivans voeten bungelen over de rand van het bed. Ze stopt ze in. Hij kreunt en steekt ze weer naar buiten. Katija ligt tegen Dania weggekropen. Sofia ligt stijf op haar rug, met haar haren opgerold in repen stof en wijd open mond, en de lakens aan weerszijden stevig ingestopt. Teodor is de enige die ligt te woelen en te draaien.
Ze keert terug naar haar post bij het raam. Ze heeft al uren naar de sterren zitten kijken, die langzaam boven haar hoofd ronddraaien. De baby gunt haar geen nachtrust.
Ze heeft de aanvechting om haar jas en schoenen aan te trekken en te gaan lopen. Gewoon het maanlicht volgen en maar zien waar je terechtkomt. Ze stelt zich het knerpende geluid voor van de sneeuw onder haar voeten. De kille lucht tegen haar wangen. De felle kou die haar adem opzuigt, het gevoel door de duisternis te lopen en niet te weten wat achter of voor haar ligt…
Ze buigt zich naar het raam. Haar warme adem slaat neer op het glas. Ze trekt haar vinger door het vocht. We moeten gaan slapen, kleintje. Het is tijd om te slapen.
Ze is er de laatste tijd vaak stellig van overtuigd dat ze geen minuut heeft geslapen, zelfs als ze haar ogen dichtdoet en het weer dag wordt als ze ze opent. Dan heeft ze tussen waken en dromen gezweefd. Maar vannacht herinnert ze zich een droom. Over een plek waar het warm en veilig is. Ze hoort het vuur. Ze ziet kleur. Doorzichtig rood. Ze drijft op een zee van geluid. Ze hoort gedempt gelach, flarden gezang, het lage dreunen van een mannenstem, het gekletter van een fornuisdeurtje dat gesloten wordt. Zij zuigt op haar duim. Ze zit in een klaproos die zwaait in de wind, met licht dat door de bloemblaadjes heen valt, en wordt in slaap gewiegd. De bloemblaadjes sluiten zich strak en zwaar om haar heen. Ze duwt ze weg, maar hun gewicht drukt zwaar en beklemt haar ribben. Ze werd vastgenageld in bed wakker. Ze heeft Teodors slapende arm van haar buik getild en is opgestaan. Dat is inmiddels uren geleden.
Ze trekt de ijsbloemen in de hoeken van het raam na. Kon ze maar brood bakken of Teodors broek repareren, maar ze is bang dat ze dan de anderen wakker maakt. Ze wil Teodor wakker schudden: ik kan niet slapen. Dat hij dan naast haar komt zitten, of die wandeling met haar maakt. Ze wil in haar handen klappen en zeggen: het ontbijt is klaar. De geluiden horen van haar kinderen die uit bed klauteren en beginnen te kermen wanneer hun blote voeten de bevroren aarden vloer aanraken. Hun slaperige vragen beantwoorden: nee, vandaag komt de zon niet op. Vandaag doen we net of de nacht de dag is. Ze krabt de rijp van het glas; die krult op onder haar nagels en smelt.
Ze vraagt zich af of Anna wakker is en moet aan haar nachtelijke wandelingen denken. Ze kijkt naar de overkant van het veld, in de hoop dat ze haar in haar cape ziet staan. Vroeger joeg het haar angst aan als haar schoonzus ’s nachts wegliep. Nu wil ze niets liever dan met haar meegaan. Waarom had ze het dan aan niemand verteld? Waarom was ze niet naar haar toe gekomen? Als ze eerder was gekomen, had ze haar nog kunnen helpen. Ze had meteen de volgende dag peterseliethee voor haar kunnen zetten en een azijnbad kunnen maken, voordat er zelfs maar sprake was geweest van een baby. Moge God het haar vergeven, maar ze had geholpen. Ze zou tot de ziel van de baby hebben gebeden om hem te vragen niet te komen. Ze had uitgelegd dat deze moeder al twee kinderen had, en niemand om haar te helpen voor hen te zorgen. Ze had om medelijden gevraagd.
Maar Anna had het haar niet verteld, al waren ze maar door een enkele houten muur gescheiden. Als ze het haar wel had verteld, had ze gezegd: ik weet wat het is om alleen te zijn.
Dan had ze verteld over die nacht vorig jaar, toen ze niet kon slapen. Er was een sneeuwstorm opgestoken en de wind snerpte. De sneeuw werkte zich door de kieren naar binnen. De kinderen zaten op de stromatras bij elkaar gekropen te bibberen. Ze had elk kledingstuk dat ze maar kon vinden op hen gelegd om de bittere kou te verjagen. Ivan had zichzelf in slaap gehuild nadat Maria hem had betrapt op het eten van een rauwe aardappel, die hij uit hun kostbare voorraad had gestolen. Ze had hem een aframmeling gegeven met de houten lepel tot die brak.
Ze schoof een van de laatste stukken hout in het fornuis en besefte net dat ze straks een van de stoelen zou moeten opstoken, toen ze merkte dat ze het stuk hout weer uit het vuur trok terwijl het uiteinde al brandde. Haar wangen en hand schroeiden van de hitte. Als ik de boel in brand steek, dacht ze, hebben we het allemaal warm. Zo eenvoudig was het.
Toen schoot haar te binnen dat Teodor beloofd had dat hij zou terugkomen. Dat ze niet voor altijd alleen zou blijven. Ze dacht erover na hoe het hem zou vergaan als hij terugkwam en zij waren verdwenen. Hij zou niet begrijpen hoe koud ze het hadden gehad. Ze stopte het houtje in het fornuis, liet zich op haar knieën vallen en bad om vergiffenis.
Ze zou het hebben begrepen. Maar nu was het te laat. Nu was er al een baby. Nu kon er geen vergiffenis meer zijn. Ze bidt voor Anna’s fouten, en probeert Hem uit te leggen waarom Anna niet zelf om vergiffenis kan vragen. Ze vraagt hem de eenzaamheid in haar ziel te zien en haar terug te leiden uit de wildernis. Te zorgen dat ze van dit kind houdt. Te zorgen dat dit kind haar verlossing wordt.
Haar vingers wrijven over het houten kruis om haar hals. Ze kijkt omhoog naar de sterren en hoopt op een teken.
Misschien dat Stefan ditmaal blijft.
Teodor zei dat ze vanmiddag niet de moeite hoefde te nemen om Anna op te zoeken, maar ze deed het toch. Kraaiend als een haan deed hij de deur open. Met opgezette borst verwelkomde hij haar alsof ze een gast was. Hij noodde haar aan tafel voor het middagmaal; zij wees het van de hand. Lesija serveerde hem eieren, pierogi, brood en frambozenjam. Hij vroeg om bacon of ham – dat was eten voor een echte kerel. Lesija zei dat ze dat niet hadden. Hij deed alsof hij diep geschokt was en verkondigde dat hij nu thuis was en een varken voor hen zou regelen. Hij haalde een flacon uit zijn zak tevoorschijn en goot wat bij zijn koffie. Hij knipoogde naar Petro en gaf hem opdracht meer hout te gaan halen. Hij wreef over zijn oude oorlogswond en zei tegen Maria dat die erg pijnlijk was met dat koude weer.
Hij vergastte hen op verhalen uit de stad, de nieuwste roddels over de politiek en allerlei gekonkel. Hij vertelde Petro over een speelgoedtrein die op stoom liep. Hij vertelde hun over de rijkaards die in een Model T door de stad reden, met een stofbril op en een bontjas aan. Hij vertelde Maria over een wasmachine die op elektriciteit liep en waar je per keer wel tien lakens in kon wassen. Hij vertelde hun over een diner met ossenhaas in het hotel, dat maar liefst vijf dollar per schotel kostte, en over een opwindpiano die helemaal vanzelf muziek maakte. Hij vertelde Lesija over een dansavond waar de vrouwen jurken droegen die glommen als zilver. Hun haar was zwierig opgestoken met veren en kammen van schildpadhoorn.
Met een beurse appel in zijn handen geklemd zat Petro naast zijn vader en hing aan zijn lippen. Lesija was druk bezig bij het fornuis. Anna zei geen woord. Ze zat aan het andere uiteinde van de tafel met haar vingers uit een pot jam te eten, zonder brood. Met haar volgestopte buik en haar zware, volle borsten onder haar kiel zat ze naar haar man te staren. Volgens hem kon niet een van de vrouwen zo goed dansen als zijn Anna.
Toen Maria wilde helpen met het afruimen van de tafel, hield hij vol dat Lesija daar wel voor zou zorgen. Toen ze aanbood te blijven slapen om een oogje op Anna te houden, omdat de baby wel erg actief was en haar polsslag heel hoog, verzekerde hij haar dat hij op zijn vrouw zou passen. Toen ze opstond om te vertrekken, liep hij met haar mee naar buiten. Het laatste wat hij tegen haar zei, was: ‘Je hoeft niet meer langs te komen. Ik ben nu thuis.’
Uit haar ooghoek ziet ze een ster langs de hemel schieten. Maar als ze zich omdraait om te kijken, is hij al verdwenen. We moeten slapen, kleintje. Straks is het ochtend.
Teodor kreunt in zijn slaap. Maria kruipt stilletjes in bed. Hij ligt op zijn buik. Zijn rechterbeen schokt even. Zijn gezicht staat angstig, zijn haar is nat van het zweet. Ze legt haar hand tegen zijn koortsige voorhoofd.
Hij schiet overeind en grijpt haar pols. Zijn ogen zijn ziedend van haat, zijn tanden staan stijf op elkaar. Zijn ademhaling gaat zwaar.
‘Teodor.’
Hij knippert met zijn ogen.
‘Je hebt maar gedroomd. Een heel akelige droom.’
Hij kijkt over haar schouder alsof hij naar de stem zoekt.
‘Je bent thuis, je ligt veilig in bed.’
Hij kijkt haar aan en is niet overtuigd.
‘Ga nou maar weer slapen.’
Zijn ogen volgen hoe haar hand de zijne aanraakt terwijl ze zijn vingers van haar arm haalt. Ze neemt hem mee terug naar de warmte van de doorgestikte deken en stopt die hoog rond zijn hals in. Hij krult zich op tegen haar kussen. Hij fluistert: ‘Maria…’
‘Ja?’ Ze buigt zich naar hem toe, maar zijn ademhaling is alweer zacht en regelmatig.
Ze wrijft over de blauwe plekken op haar pols en trekt de mouw van haar nachtpon omlaag.
Petro slaapt al uren. Zijn hand ligt rond de appel, die hij tegen zijn wang gedrukt houdt. Hij had hem onder zijn kussen verstopt en was met de zoete geur ervan in slaap gevallen, al dromend over de rode appel tegen zijn witte laken.
Voordat hij in slaap viel, wreven zijn vingers over de gladde schil, ze trokken die ene weke bruine plek na. Hij stak een nagel in het vruchtvlees en er spatte sap op zijn vinger. Dat rook naar de zomer. Hij likte aan de zoetigheid. Hij legde zijn tong tegen de open wond en zoog de wrange smaak op.
Hij had hem van zijn vader gekregen. Een heel speciaal cadeautje dat volgens hem ver weg in de bergen was gegroeid en in stro verpakt een treinreis had gemaakt. Hij was opgepoetst en in een etalage te pronken gelegd. Een robijnen juweel dat voor hem was bestemd.
Hij wilde erin bijten. Door het witte vruchtvlees snijden. Hem met pitten, klokhuis en al verslinden, het sap tot de laatste druppel opzuigen, de appel binnen in hem verstoppen. Maar dan was hij wel verdwenen.
Lesija had al tegen hem gezegd dat ze er niets van wilde hebben. Maar als hij hem in zijn eentje opat, zou er niemand zijn om de herinnering mee te delen. Niemand die hem kon helpen herinneren hoe de eerste hap had gesmaakt, of de laatste. Dus hij heeft besloten dat Ivan zijn getuige moet zijn, zodat er iemand anders zal zijn om zich dingen te herinneren als hij vergeet dat het sap plakkerig was, dat er een velletje tussen zijn tanden bleef zitten en dat de smaak van het zachte vruchtvlees nog een tijd op zijn tong achterbleef.
Hij droomt. Er staat een brede grijns op zijn gezicht. Hij ziet een appel zo groot als een huis en hij knaagt er hapje voor hapje een weg doorheen.
Lesija heeft zichzelf bezworen dat ze niet in slaap zou vallen. Ze heeft elk liedje dat ze kent twee keer in haar hoofd gezongen. Toen haar ogen dichtvielen, tilde ze de dekens op en liet ze haar tenen bevriezen in de koude tocht. Ze stelde zich voor dat er monsters onder het bed lagen en prairiewolven rond het huis zwierven. Ze gaf zichzelf opdracht wakker te blijven. Ze drukte haar nagels in haar handpalmen. Toen haar ademhaling net zo regelmatig begon te worden als Petro’s in- en uitademen, gaf ze hem een por in zijn ribben. Maar het bed is warm, en het holletje dat de deken rond haar hoofd maakt, helpt haar eraan herinneren dat het kippenhok vlakbij is. Met zware oogleden slaat ze haar vader en moeder aan tafel gade, afgetekend tegen het flakkerende licht van de kerosinelamp. Hun stemmen zijn zacht. Zijn stem is zacht. Zacht gemompel, een geruststellend ritme – een strelende, lage bas… gedempt licht danst over de muren. Ze moet wakker blijven. Ze moet de wacht houden.
De vorige keer was het haar schuld. Ze had gewoon liggen toekijken terwijl haar moeder haar recht aankeek, met ogen die smeekten om haar hulp. Maar ze was te bang voor zijn gegrom en haar zwijgen. Ze was nog maar tien, nu is ze bijna elf. Ditmaal zal ze niet bang zijn. Ditmaal weet ze wat ze gaat doen. Ditmaal zal ze haar hoofd niet wegstoppen. Ze zal met haar goede voet eerst uit bed stappen en van achteren op hem aflopen. Ze zal niet bang zijn. Ze zal zeggen dat hij moet ophouden. Dat hij haar geen pijn meer mag doen.
Haar ogen vallen weer toe terwijl zijn stem doorbromt alsof hij een verhaal voor het slapengaan vertelt. Een warm, veilig verhaal, waarin ze wordt meegesleept, waardoor ze vergeet dat dit geen droom is. Wakker blijven, zegt ze tegen zichzelf terwijl de wereld duister wordt. Wakker blijven, smeekt ze terwijl ze op een bed van veren wegzweeft.
Stefan is al uren aan het woord. Hij legt uit waar hij is geweest, wat hij heeft gedaan. Anna kijkt toe hoe hij praat. In het begin is zijn gezicht niet goed te onderscheiden. Een vreemdeling die niet weet dat het tijd is om te vertrekken. Ze knikt niet, moedigt hem niet aan, ze kijkt alleen maar en laat de woorden over zich heen stromen. Haar onmetelijk diepblauwe ogen kijken in de zijne. Wie is die oude man die daar tegenover haar zit, met zijn vlekkerige huid en zijn gele tanden? Zijn haar is te lang en vlassig. Bovenop wordt het dun. Hij zit al urenlang zijn misstappen op te biechten. De andere vrouwen, de alcohol, de eenzaamheid… zijn tekortkomingen als echtgenoot en vader. Hij ziet er bekend uit. Iemand die ze vroeger heeft gekend. Waarom vertelt hij haar al die dingen?
Hoe langer ze met lege, uitdrukkingsloze ogen naar hem zit te kijken, hoe meer hij zijn hart opengooit, hoe meer hij de behoefte voelt dat zij hem begrijpt. Hij vertelt haar dingen die hij zelfs nooit tegenover zichzelf heeft toegegeven. Hij vertelt hoe bang hij is om arm en vergeten te sterven. Hij vertelt hoe ellendig het is om rijke Engelse heren te bedienen terwijl zij hun volgende financiële plannetje zitten te smeden en hij een asbak ophoudt om hun sigarenas in op te vangen en hun kwispedoors te legen.
Hij heeft met de hoteleigenaren over zijn plannen proberen te praten, maar die wilden niet luisteren. De klanten mochten hem wel, omdat hij hun het gevoel gaf dat ze belangrijk waren. Ze kochten drankjes voor hem en lieten hem aanschuiven aan de kaarttafel. Hij vermaakte hen, bediende hen, streelde hun ego. Hij speelde elke rol die er maar voor zorgde dat zij zich tevreden met zichzelf voelden. Op die manier had hij ook over dat stuk grond gehoord dat te koop was, en over de spoorweg. Hij hoefde alleen de spelers bijeen te brengen en wat met geld te schuiven, tot het tijd was voor de grote onthulling en zou blijken dat hij degene was die alle kaarten in handen had. Azen, king high. Dan zouden zij drankjes voor hem aandragen, naar zijn mening vragen en hopen dat ze werden uitgenodigd om naast hem te komen zitten.
Hij zegt tegen haar: ‘Dit doet ik voor ons.’
Hij vertelt haar over het huis dat hij heeft gezien en dat hij voor hen gaat kopen. Een prachtig, witgeschilderd huis met een verdieping erop, acht kamers, een provisiekamer en een toilet binnenshuis. Voor ieder van hen een slaapkamer. Helemaal bovenaan een torentje met een enkel raam op het zuiden. En elektriciteit.
Hij huilt als hij het uitzicht op de spoorweg beschrijft vanuit de slaapkamer, waar hij zijn bedrijf in de gaten kan houden. Hij zal op zijn gouden zakhorloge de aankomst- en vertrektijden van de treinen controleren. Hij zal naar de machinist zwaaien en de wagons tellen vol handel, avontuur en rijkdommen – zijn rijkdommen. Mensen zullen hun hoed voor hem aantikken. Aanbieden zijn sigaar aan te steken. Hem bewonderen en benijden.
Hij vertelt dat er een koetshuis is voor een buggy of een auto. Hij zegt dat de kruidenier vlak om de hoek is. En de vrouwenvereniging organiseert eens per maand een avond, waarvoor mensen zich in hun beste goed steken om gebakjes te eten van zilveren bordjes en uit fijn porselein te drinken. Hij zegt: ‘Dat is wat ik voor ons wil bereiken. Daar werk ik voor.’ Hij heeft tranen in zijn ogen. Hij gelooft zichzelf waarachtig.
Terwijl hij zit te praten over wie hij gaat worden, recht hij zijn rug en beginnen zijn ogen te stralen. Zijn handen trillen niet meer en weten de lucht met gezag en stijl te gebieden. Hij lacht de lach van een jongeman. En voor het eerst sinds ze een jong meisje was, ziet Anna Stefan zoals hij was toen zijn ogen nog blauw waren en zijn blonde haar kortgeknipt tegen zijn oren lag. Toen hij boven iedereen verheven was. Met zijn onberispelijke uniform, een zijden zakdoek galant in zijn riem gestoken. Zijn schoenen zwart gepoetst. Een trotse man. Een man met dromen. Een man die hengsten bereed en cognac dronk. Die een sjerp droeg en een spits toelopend zwaard, dat laag op zijn heup hing. Ze ziet de man die de dansvloer overstak, haar hand pakte en zei: ‘Jij bent van mij.’
‘Het spijt me,’ zegt hij, en hij buigt voorover en kust haar alsof ze een dame is en hij een heer.
Anna gaapt langdurig met wijd open mond. ‘Ik ben vreselijk moe,’ zegt ze.
Ze wordt een keer wakker die nacht. Ze is warm en bezweet en ligt verwikkeld in de lakens. Hij ligt dicht tegen haar aan gedrukt. Zijn bakkebaarden krassen over haar schouder. Zijn hete adem strijkt langs haar hals. Zijn arm ligt over haar opgezwollen borsten. Zijn been is om de hare geslagen. Ze legt haar hand in de zijne. Een mannenhand. Het is zo lang geleden dat ze is aangeraakt. Ze voelt een siddering tussen haar benen.
Ze stopt zijn vinger in haar mond; die smaakt naar zout en nicotine. Hij beweegt in zijn slaap. Ze drukt zijn hand tegen haar borst en knijpt. Zijn kruis, dat al hard en opgezwollen is, drukt tegen haar achterste.
Ze is zo eenzaam geweest. Ze is achtendertig. Wie zal haar verder ooit nog aanraken? Wie anders zal haar nog willen? Ze wil begeerd worden. Ze wil weer dat meisje zijn dat jongens liet smeken. Ze wil bemind worden.
Het kloppen tussen haar benen slaat over naar haar hart. Ze kan hem vergeven. Ze kan vergeten.
Misschien deze keer… wil ze doen alsof.
Misschien deze keer… terwijl hij haar nachtpon omhoogschuift.
Misschien deze keer… terwijl de duisternis hun opgezwollen lijven en vervallen gezichten verhult. Hij is jong en zij is mooi.
Misschien deze keer… terwijl hij haar nachtpon omhoogschuift en zij hem van achteren laat binnendringen.
Misschien deze keer… wetend dat ze niet veel tijd hebben. Het ochtendlicht nadert.
Petro staat op het muurtje te balanceren en probeert Ivan met zijn gedachten te dwingen naar buiten te kijken. Hij stampt met zijn voeten om zijn tenen warm te krijgen. Zijn schoenen zijn nat van de tocht door de sneeuw. Zijn nieuwe sokken zijn plakkerig van de vochtigheid en zitten rond zijn tenen opgepropt. De linkersok, die twee maten te groot is, is onder zijn hiel weggeglipt, maar hij voelt ternauwernood de kou; in zijn rechterzak koestert zijn hand de volmaakt ronde appel.
Boven op de heuvel stormt Ivan zwaaiend het huis uit, maar hij wordt onmiddellijk teruggeroepen door Maria. Haar stem bereikt Petro zacht en verwijtend. Ze verschikt iets aan de jas van zijn neef of misschien wikkelt ze een das om zijn hals. Het is te ver weg om het te kunnen zien. Ze staan dicht bij elkaar en Petro doet net of hij naar zichzelf met zijn mama staat te kijken. Ze stopt zijn trui in, veegt het haar uit zijn ogen en maakt zich zorgen of hij het wel warm genoeg zal hebben en of hij bij het ontbijt wel genoeg heeft gegeten. Ze ruikt naar het houtfornuis, gebakken eieren en warm brood. Ze lacht. Ze laat hem gaan en denkt: goh, wat wordt hij groot.
Petro zit op de muur; zijn billen zakken in het kussen van sneeuw. Hij wiegelt met zijn tenen. Ze voelen dik en klosserig aan. Hij steekt zijn neus in de kraag van zijn dunne jasje. En ademt uit. De hete lucht krinkelt tegen zijn borstkas en verwarmt zijn wangen. Zijn oren zijn koud. Hij is zijn muts vergeten… en zijn wanten.
Toen hij wakker werd, was het vuur uit. De muren van het huis waren met fonkelende rijp overdekt. Hij stak zijn hoofd onder de dekens vandaan en zag zijn adem. Lesija stond bij het fornuis het aanmaakhout aan te steken. Het begon net te knetteren. Ze had haar jas aan, maar onder haar nachtpon rilden haar blote benen. Mama en tato lagen nog in bed, weggedoken onder een stapel dekens. Zijn vader lag gorgelend te snurken en hikte ineens; Petro moest erom lachen. Lesija keek hem kwaad aan. ‘Ga hout halen.’
Op tafel stonden vier lege jampotten. Het brood en de boter waren niet weggeborgen. Het brood was hard. De boter bevroren. De flacon van zijn vader stond zonder dop naast een tinnen beker die voor een kwart gevuld was met goudkleurige vloeistof. Petro trok zijn neus op van de zurige lucht. Hij haalde zijn vinger langs de rand van het kopje en likte hem aarzelend af. Het gaf een branderig gevoel op zijn tong en lippen. Hij probeerde het uit te spugen. Lesija gaf hem een tik tegen zijn achterhoofd en zei dat hij daar voortaan van af moest blijven. Ze siste hem nogmaals toe toen hij de deur op weg naar buiten te lang liet openstaan.
Onzeker over wat hij vervolgens moest doen, bleef hij voor de houtstapel staan. Teodor was gisteravond niet langsgekomen om het hout te splijten. Hij had eerder wel staan kijken hoe zijn oom de bijl omhoogzwaaide en met een harde klap het hart trof, waardoor er een kier ontstond die het hout in twee keurige helften opsplitste. Natuurlijk kon hij dat ook.
Hij veegde de sneeuw weg en koos een kort, breed stuk populierenhout uit. Uit alle macht probeerde hij het op te tillen, maar hij kon er geen beweging in krijgen. Met behulp van zijn voeten wrikte hij het los uit de stapel en verrolde het naar het hakblok. Teodor had de bijl in het hout laten zitten. Hij pakte de steel vast en gaf er een ruk aan, maar tot zijn verbijstering kwam er geen beweging in. Hij greep hem met twee handen vast en wist hem uiteindelijk los te wrikken. Kreunend en steunend sjorde hij het stuk brandhout met de kopse kant op het hakblok.
Hij pakte de bijl, die onverwacht zwaar was, en zwaaide hem uit. De bijl ketste af tegen de zijkant. Hij haalde nog eens uit. Met een harde klap zonk hij een paar centimeter naast het midden in het hout. Hij trok hem los en haalde keer op keer uit. Hij kreeg het warm in zijn jas en met elke zwaai werd de bijl zwaarder. Hijgend haalde hij uit naar het houtblok, zonder te mikken en hoe langer hoe woedender. Splinters bast vlogen van de randen. Het hout kwam onder de butsen te zitten. Tweemaal sloeg hij er helemaal naast. Zie je nou hoe slap je bent, jende het hout. Petro zwaaide de bijl uit alle macht uit en liet de bijl zijdelings neerkomen. De klap trilde door de steel omhoog, deed zijn handen sidderen, en het bijlblad knapte van de steel.
Hij slingerde de bijl weg over het erf en ging op pad naar de bosjes om afgebroken takken te sprokkelen. Toen hij met een armvol takjes terugkwam, was het vuur alweer bijna gedoofd. Stefan was al op en mopperde over de kou en dat het ontbijt nog niet klaar was. Lesija stopte de aanmaakhoutjes in het fornuis en snauwde dat de takjes nog groen waren. Stefan blafte hem toe dat hij nog een lading moest halen. Anna bleef warm ineengedoken onder de dekens liggen.
Het ontbijt was een hele verbetering. Iedereen werd opgewekter van de gekookte eieren en de havermout met de rest van de aardbeienjam. Lesija strompelde heen en weer om op te scheppen. Anna had haar wijdste kieltje aan, dat haar omvang het beste verhulde. Ze had haar schouderlange haar geborsteld en het zo opgestoken dat het zacht om haar gezicht viel. Ze lachte, praatte over het weer en lette erop dat Lesija Stefans koffie wel bijschonk. Na zijn derde ei dronk Stefan zijn tinnen kopje leeg, leunde achteruit in zijn stoel en wreef over zijn buik. Hij is maar één keer tegen Petro uitgevallen, toen hij zei dat hij rechtop moest zitten en zijn ellebogen van tafel moest halen, want alleen boeren zitten zo.
Ivan is inmiddels bij de rand van het veld. Petro kijkt hoe hij al sneeuw opschoppend van voor naar voor springt. Misschien moet hij hem maar niet over de appel vertellen. Misschien moet hij de appel nog een dag bewaren. Hem helemaal zelf opeten. Met één hapje per dag. Het geheim voor zichzelf houden. Misschien raakt hij wel iets van zijn magie kwijt als hij hem deelt. Stel dat hij zuur is? Of vanbinnen verrot? Stel dat Ivan met hem wil wedden en hij zoals altijd verliest. Zou Ivan met hem hebben gedeeld? Zou hij het hem zelfs maar hebben verteld? Of zou hij hem vlak voor zijn ogen naar binnen hebben gewerkt en hem uit pesterij net buiten zijn bereik hebben gehouden? Het is zijn appel. Die is van niemand anders. Hij hoeft hem niet te delen.
Hijgend en puffend komt Ivan op het stenen muurtje af denderen. Zijn wangen zijn rood, zijn ogen glanzen. Om zijn hals zit een bruine shawl gewikkeld, die vlak onder zijn mond grijs is van de rijp. Hij draagt te grote wanten en twee paar sokken aan zijn voeten.
‘Ga je mee naar de belt?’ barst hij los, en hij staat al klaar om weer weg te rennen.
Petro haalt de appel uit zijn zak. Hij houdt hem in zijn handpalm. Hij is rood en glanzend, volmaakt in deze witte wereld. Hij legt hem voorzichtig op het laagje sneeuw op de muur. Ivans mond valt open. Petro gaat rechter zitten en laat dit onbekende ontzag ten volle tot zich doordringen. Voor het eerst heeft hij het gevoel dat hij ouder is en heeft gewonnen.
‘Wil je proeven?’
Ivan knikt sprakeloos. Hij haalt zijn tong langs zijn lippen.
‘We moeten een plek vrijmaken,’ verklaart Petro plechtig. ‘Daar.’ Hij wijst.
Ivan schept vlak tegen de muur een sneeuwbedje uit. Op zijn knieën schuift hij de sneeuw in een steeds grotere cirkel weg.
‘Groter,’ commandeert Petro, terwijl hij de appel tegen zijn hart gedrukt houdt met vingers die zo koud zijn geworden dat hij ze niet meer voelt.
Ivan stampt het wit plat en glad. Petro betreedt de cirkel. De jongens hurken. Petro plaatst de appel eerbiedig in het midden.
‘Heb ik van tato gekregen. Hij is heel ver weg geweest en heeft hem van een boom geplukt. Hij heeft hem over de zee en door de bossen meegenomen. Ze hebben hem proberen af te pikken, maar hij heeft ze allemaal weggejaagd zodat hij hem voor mij mee naar huis kon nemen.’
Ze ademen witte wolkjes uit.
Hij was niet van plan om het te zeggen, maar hij deed het toch.
‘Wat heb je om te ruilen?’
Ivan keek hem aan en groef in zijn geheugen. Een steen in de vorm van een hart. Een potscherf. De schedel van een grondeekhoorn. Een twijg die net een slang leek. Niets ervan heeft hij bij zich. Niets ervan is goed genoeg. Petro ziet de teleurstelling in zijn blik.
‘Die wanten van je zien er lekker warm uit,’ zegt hij.
Ivan balt zijn handen in de wollige warmte. Ze zijn van Myron geweest. Ze zijn wel honderd keer gestopt en vertonen de littekens van blauwe, grijze en bruine wollen steken. Er hangt een losse rode draad aan een duim, waar hij aan een tak is blijven hangen. ’s Avonds hangt Maria de wanten over de rug van de stoel naast het fornuis. Ivans lievelingsmoment van de dag is wanneer hij zijn handen in hun warmte laat glijden. Goedemorgen, zeggen ze dan.
‘Oké.’ Hij rukt ze uit en overhandigt ze. Petro trekt ze over zijn gevoelloze vingers en wordt ogenblikkelijk overspoeld door hun warmte. Zijn vingers bonzen, de toppen branden van de ijzige kou. Hij pakt de appel met twee handen op en neemt de eerste hap.
Het koude sap spuit over zijn tong en sijpelt door zijn keel. Hij doet zijn ogen dicht en kauwt. Hij slaat de herinnering op aan die eerste knerpende hap, die koude zoetheid, het vruchtvlees dat tot moes wordt en over zijn tong glijdt. Hij slikt en doet zijn ogen open. Ivan slaat de herinnering op aan die uitdrukking van vervoering op zijn gezicht, zijn vochtige lippen, zijn stralende ogen. Die intense goedheid. Petro steekt de appel uit, Ivan wil hem pakken.
Petro houdt hem tegen: ‘Ik hou hem wel vast.’
Ivan buigt naar voren en neemt een hap.
Langzaam kauwen ze. Om en om nemen ze een hap, tot het rood is verdwenen, en dan het wit, tot drie pitten en een steeltje het enige is wat er nog rest. Het is afgrijselijk om te bedenken dat de appel verdwenen is. Dat ze hem hebben opgegeten en daarmee hebben vernietigd.
‘We moeten ze in de grond stoppen,’ stelt Ivan voor. Petro knikt instemmend, beseffend dat hij in tranen zou uitbarsten als hij wat zegt.
‘We moeten ze op het zuiden planten, dan krijgen ze heel veel zon.’ Ivan klautert over de muur. ‘Op een plek die we kunnen onthouden.’
Petro loopt achter hem aan, met de kostbare pitten in zijn tegen elkaar gedrukte wanten.
‘Hier, waar die twee witte stenen tegen elkaar staan.’
Ivan gaat op zijn knieën zitten en krabt met zijn blote handen door de sneeuw tot zijn vingers over de bevroren grond schrapen. Hij zoekt een stok op en graaft er een ondiep gat mee.
‘Dieper,’ fluistert Petro.
Ivan schraapt met zijn nagels door de aarde. Zijn handen worden rood van de kou. Zijn vingertoppen verbleken. Zijn zenuwen krijsen van de kou. Hij stopt zijn handen onder zijn oksels.
‘Zo genoeg?’
Petro knikt goedkeurend en bukt zich over het gat. Hij opent zijn handen. De pitten blijven aan de wollen wanten geplakt zitten. Ivan schraapt ze los. Samen bedekken ze de pitten met de bevroren aarde en pakken ze goed in. Ze schoppen met hun schoenen naar de sneeuw en trappen de plek aan. Ze doen een stap achteruit en verwachten half en half dat er een groene scheut uit de grond zal schieten.
‘Hoe lang?’
Ivan haalt zijn schouders op. ‘Misschien als jij negen bent en ik zeven.’ Terwijl hun tong de binnenkant van hun mond afzoekt om voor het laatst nog iets te proeven, laten ze hun gedachten gaan over zo’n eeuwigheid.
‘We moeten ze water geven,’ zegt Ivan als een door de wol geverfde boer.
Ze kijken omhoog van de muur die hun land scheidt. Ze zijn even ver van de put als van het meer. Dan hebben ze een emmer nodig. Als ze naar de put gaan, zal Lesija hen betrappen en moeten ze hun geheim verklappen. Als ze naar het meer gaan, moeten ze door het ijs heen breken en als ze terug zijn met het water, komen ze te laat voor het middageten; en bovendien mogen ze niet in hun eentje naar het meer.
Ivan frummelt met zijn gevoelloze vingers aan de knopen van zijn broek. ‘Dat is lekker warm. Daar houden appels van.’
Petro doet zijn pasverworven wanten uit en knoopt zijn broek los.
Zorgvuldig mikkend, smelten ze de sneeuw weg, en ze stellen zich voor dat de pitten al uitlopen.
Teodor ziet dat het hout nog niet is gespleten en de koe niet gemolken is. Zelfs de rook die uit de schoorsteen komt, is zwak en dun. Hij gaat op pad naar het kippenhok in het voetspoor van de onregelmatige schoenafdrukken van zijn nichtje, en trekt het bordje weg met stevig hek erop, dat tegen de ingang geleund staat. Twee kakelende kippen vliegen van hun stok. Hij tuurt de duisternis in en ziet Lesija overeindschieten en stro van haar jurk vegen. De hen met de lamme poot fladdert met haar vleugels om in evenwicht te blijven op haar schoen.
‘Ik was eieren aan het rapen,’ stamelt ze.
Teodor werpt een blik op het bed van stro met de afdruk van haar lichaam. Het doet hem denken aan een buitenmodel nest. ‘De koe moet worden gemolken.’
Gegeneerd pakt Lesija de twee eieren die door de legkippen zijn achtergelaten en haast zich langs hem heen met een veer die in haar haren is achtergebleven.
Vreemd kind, denkt hij. De kreupele vogel staart hem beschuldigend aan. Hij moet eens een echt deurtje voor het hok maken, bedenkt hij. Hij gaat op weg naar de schuur om naar het graan te kijken.
Van onder het huis sluipt de schichtige, zwarte poes met hem mee. Twee van haar volwassen jongen, een lapjeskat en een lichtkleurige, rennen voor hem uit naar de deur van de graanschuur.
Als hij langs het hakblok komt, werpt hij een blik op het blok dat klaarligt om te worden gespleten. Kleine schoenafdrukken staan eromheen. Hij schudt zijn hoofd om zo’n armzalige poging. Een jongen die het werk van een man probeert te doen. Hij zoekt naar de bijl en ziet het blad een meter verderop liggen. Hij graaft het uit de sneeuw en veegt het schoon. De steel is bij de aanzet afgebroken.
Hij denkt erover om Stefan met zijn luie reet naar de stapel hout te slepen, maar dan verhaalt die rotzak het waarschijnlijk later weer op de jongen. Hij is nog maar een dag weer thuis en nu wordt de koe al niet meer gemolken, het hout niet gehakt en is de bijl kapot. Hoe moet het er dan over een week wel niet voor staan? Over een maand? Halverwege februari? Hij is graag bereid zijn zus en haar kinderen te helpen, maar hij verdomt het om dat ellendige stuk vreten te eten te geven. Hij stopt de bijlkop in zijn zak en telt nog eens vijfenzeventig cent op bij de spullen die hij moet kopen.
De rest van de steel vindt hij op een paar passen van de graanschuur. Hij schudt de sneeuw van het versplinterde uiteinde. Er loopt een barst over de hele lengte. Als hij er touw om windt, kan hij hem misschien nog redden. De katten draaien heftig miauwend rond zijn voeten. Met hoge ruggen, opgestoken staarten en felle ogen wrijven ze langs de deurpost. Hij schopt ze opzij.
Op dat eerste moment, in het schemerlicht, denkt hij heel even dat de berg graan beweegt. Dan ziet hij de muizen. Tientallen muizen. Hun wangen volgepropt, hun roze staarten achter zich aan, hun ogen opmerkzaam: gevaar, gevaar. Ze rennen bij het licht vandaan. Hun nagels krabbelen over het hout en maken een lawine van zaden los. Ze vliegen weg onder de vloerplanken, rennen naar de hoeken, graven zich in in de berg zaad.
De katten springen toe met klauwen die de lucht doorklieven. In de verwarring stuift een kleine muis op de deur af. Teodor verplettert hem met een stamp van zijn schoen. Hij veegt de uitgesmeerde resten van zijn hak.
‘We moeten het graan weghalen.’
Myron stopt met opgeheven bijl halverwege een slag. Er ligt een stapel gespleten hout aan zijn voeten.
‘Nu!’ blaft Teodor. ‘Ga de schoppen halen en neem alle zakken mee die je maar kunt vinden.’
Hij blijft niet staan om de sneeuw van zijn schoenen te stampen voordat hij het huis binnenstormt en de vrouwen opschrikt bij de voorbereidingen voor het avondmaal.
Katija straalt. ‘Moet je kijken, tato, ik heb een pierog gemaakt.’ Ze houdt haar scheve creatie omhoog.
‘Wat is er aan de hand?’ Maria’s hart knijpt samen.
‘We hebben dekens en lakens nodig. We gaan het graan wegbrengen.’
‘Maar het is bijna tijd voor het middageten.’ Ze kijkt op van de vijftigste pierog die ze aan het vouwen is. Haar handen zitten onder het meel; een pan met gestampte aardappelen en uien staat op tafel te dampen. Dania, die zwetend bij het fornuis staat, aarzelt of ze de volgende lading wel zal opzetten.
‘Straks is het donker voor je terug bent.’ Maar ze loopt al in de richting van de kast. ‘Pak even wat te eten in voor je vader.’
Dankbaar trekt Sofia haar handen uit het plakkerige deeg dat aan haar vingers kleeft.
‘En voor Myron.’ Teodor haalt de krant tevoorschijn die hij van Josip Petrenko heeft gekregen en zoekt de pagina’s af naar de marktprijzen van vorige week. Hij scheurt de kolom eruit en stopt hem opgevouwen in zijn zak.
‘Mag ik mee?’ vraagt Katija hoopvol.
‘Nee.’ Maria slaat meel van haar handen. ‘Jij hebt ander werk te doen.’ Ze doet de kist open en deinst terug voor de ranzige, muffe lucht.
‘Alles is goed, ik heb alleen iets nodig om het mee af te dekken.’ Hij staat al te popelen om te vertrekken. Maria pakt een katoenen laken dat grauw is van ouderdom en met scheuren bij de zomen, en een verschoten wollen deken.
‘Wacht even.’ Ze geeft hem een extra trui aan en twee paar droge sokken. Hij bromt dat hij te veel heeft om mee te dragen. ‘Neem ze mee,’ zegt ze. De discussie is gesloten.
Het paard hinnikt en zwaait zijn hoofd op en neer terwijl Myron het voor de kar spant. ‘Nog niet,’ zegt Myron sussend.
Hij heeft een provisorisch tuig gemaakt door gevlochten touw aan de resten van de leren lussen vast te binden die in het vuur beschadigd zijn. Al heeft hij het tuig gedroogd, gewreven en geolied, het leer is en blijft hard en verschrompeld. Al die uren die hij aan de verzorging ervan heeft besteed, zijn verloren gegaan. Hij troost zich met de gedachte dat ze binnenkort een nieuw tuig gaan kopen.
‘De volgende keer dat we naar de stad gaan, ben jij het mooist opgetuigde paard dat ze ooit hebben gezien.’ Myron wrijft door zijn voorlok. Het paard hinnikt dankbaar.
‘Myron!’
‘Ik kom eraan.’ Hij grijpt de halster en leidt het paard de stal uit. De wielen ploegen door de sneeuw en de kar slingert en kreunt.
‘Achteruit.’ Teodor loodst ze tot op een paar centimeter van de smalle deur van de schuur.
‘Mooi.’ Hij heeft de zes min of meer acceptabele jutezakken die hij kon vinden al gevuld. Hij sjort ze op de kar.
‘Stapel ze langs de zijkanten op en hou er drie over voor de achterkant. En leg er dan de deken overheen.’ Hij pakt de schop en steekt hem in de losse zaden. ‘Die godvergeten muizen,’ zegt hij elke keer als hij een schopvol optilt.
Myron sjort de zakken op hun plaats, met zijn rug naar de neerregenende zaden. Een paar korrels rollen door zijn kraag naar beneden. Hij zet de laatste zak rechtop neer en springt van de kar om zijn vader te helpen. Hij staat zich bij de deur af te stemmen op het ritme waarmee zijn vader de schop omhoogzwaait alsof het om touwtjespringen gaat; zodra hij zijn kans schoon ziet, glipt hij naar binnen terwijl het blad van de schop langs zijn hoofd suist.
Het stof hangt in een dichte nevel. Teodor veegt het zweet van zijn voorhoofd en trekt zijn leren jack uit. Hij heeft het jack al sinds zijn achttiende. Het is gevoerd met schapenvacht. Het houdt de warmte vast en de wind buiten. Het heeft hem op vele plekken in leven gehouden. Het soepele leer is tot diepbruin gepolijst. Het is naar zijn huid gaan staan. Het is zijn huid geworden. Hij vouwt het keurig op en legt het in de hoek. Dan pakt hij de schop weer op.
‘Die godvergeten muizen.’
Hij steekt zijn schop in de berg en gooit de zaden naar de smalle ingang. Zijn schop slaat tegen die van Myron. Zaad ketst terug van de muren. Myron doet een stap achteruit en Teodor zwaait opnieuw uit. Myron kijkt een ogenblik afwachtend toe, schept als zijn vader gooit. Weldra gooien ze om en om schoppen vol. Hijgend zet Myron alles op alles om zijn vader bij te houden. Die ene keer dat hij hapert, kletteren hun schoppen opnieuw tegen elkaar. Zweet sijpelt Myrons ogen in. Had hij zijn jas ook maar uitgetrokken.
Het graan vliegt door de lucht en klettert neer over de bodem van de kar. Het vult groeven en barsten. De dikke, gouden laag groeit aan en vormt langzaamaan een berg. Myron springt op de kar en onder een aanhoudende regen van zaden spreidt hij het graan uit tot een vlak geheel. Hij is dankbaar voor de onderbreking. Ze stoppen niet om te eten. Zijn maag rommelt, terwijl hij zich een weg terug vecht door de stortvloed van graankorrels en weer begint te scheppen. Godvergeten muizen.
Hun schoppen schrapen over de vloer. Teodor kijkt omhoog naar de zon. Het moet bijna twee uur zijn. Als ze er voor sluitingstijd willen zijn, moeten ze nu op pad. Hij kijkt naar de berg die er nog ligt. Ze zullen nog een kwartier doorgaan met laden. De rest bewaren ze als zaaigoed. Hij moet vandaag jutezakken bijkopen. Hij kan het zaad niet los in de graanschuur laten liggen, anders is er in het voorjaar niets over. Godvergeten muizen.
Misschien moet hij kratten timmeren en daar de zakken in stoppen. Dat zou veiliger zijn. Dichtsmeren met hars of bekleden met tin. Maar hij heeft die ellendelingen door hout en tin zien knagen. En als er niet genoeg ventilatie is, beschimmelt het graan. Hij moet wat vergif kopen, maar dan krijgen de katten… Misschien moet hij de katten maar een paar weken opsluiten.
‘Zo is het genoeg.’ Hij leunt even op zijn schop. ‘We dekken de boel af.’
Ze maken net de laatste hoek van het laken vast als Stefan het huis uit komt stappen. Hij heeft niet de moeite genomen om een jas aan te trekken. Petro komt vlak achter hem aan, ook zonder jas, maar wel met een paar veel te grote wanten aan.
‘Breng je de boel naar de stad?’ vraagt Stefan.
Teodor neemt niet de moeite antwoord te geven. ‘Sla hem maar twee keer om die stang.’
‘Dat is een mooie lading.’ Stefan klopt het paard op zijn schoft. Het krimpt ineen en schopt. Hij stapt uit de weg.
Teodor pakt de lapjeskat bij zijn dikke middenrif, gooit hem de schuur in en trekt de deur dicht. ‘Ben je klaar daar achter?’
‘Bijna.’ Myron zet zich schrap om het laken strak genoeg te spannen om er een knoop in te maken. Petro schept een wantvol verse sneeuw op en staat er afwezig aan te likken terwijl hij Myron gadeslaat.
Myron werpt een blik over zijn schouder. ‘Hoe kom je aan mijn wanten?’
‘Heb ik van Ivan gekregen.’ Hij laat de sneeuw vallen en steekt zijn handen achter zijn rug.
Teodor maakt zijn ronde om de kar om de wielen en de tuigage te controleren. Stefan loopt als een opzichter achter hem aan, met zijn armen op zijn rug en knikkend alsof hij weet waar hij naar kijkt.
‘Wat brengt dat graan vandaag de dag nou zo’n beetje op? Ik hoor dat de markt nogal op zijn kop staat.’ Hij doet zijn best om te klinken alsof hij verstand van zaken heeft. ‘Ze zeggen dat de akkers steeds droger worden naarmate je verder naar het oosten gaat. Het graan is armzalig, er komt maar heel weinig van af, en ze krijgen er nog geen vijftien cent per bushel voor. Wij boffen maar.’
Teodor trekt zijn leren jack weer aan, en zijn lichaam deinst terug voor het koude vel. ‘Vooruit, Myron, we gaan.’
Stefan wrijft te hard over de neus van het paard. Dat probeert hem te bijten. Hij grijpt de toom en rukt die hard naar beneden. ‘Als je maar niet vergeet van wiens stal je gebruikmaakt.’
Teodor pakt de teugels en voelt hoe strak de toom staat. ‘Hij houdt er niet van als iemand zijn neus aanraakt.’
Stefan laat los. ‘Iedereen heeft zijn zwakheden.’ Hij kijkt naar het graan. ‘Hoeveel krijgen we, denk je?’
Teodor controleert de knoop in de voorste hoek. Hij valt veel te ruw tegen Myron uit: ‘Je hebt hier te veel zitten. Trek hem naar achteren.’ Hij maakt de knoop los en trekt het laken goed.
Stefan schuift zijdelings op Teodor af; hij steekt zijn vingers in de korrels. ‘Misschien moet ik maar met jullie mee. Ik ben een behoorlijk goede onderhandelaar.’
‘Ik red me wel.’
Stefan meet het gewicht van de korrels op zijn hand. ‘Misschien kan ik maar beter meekomen om mijn investering veilig te stellen.’
Teodor kijkt hem woedend aan. ‘Welke investering?’
Stefan werpt een blik op het graan en haalt zijn schouders op. ‘Mijn land, mijn schuur, mijn graan.’
Teodor antwoordt afgemeten. ‘Ik heb het werk gedaan.’ Hij voelt zijn nek warm worden, zijn lichaam verstijven. Ogen naar de grond. Ogen naar de grond.
‘Ik weet het, ik weet het.’ Stefan speelt medeleven. ‘Maar het concessiebureau kijkt alleen naar de papieren.’ Hij veegt de zaden van zijn handen. ‘Als ik me goed herinner, mag jij geen land bezitten…’ hij kiest zijn woorden zorgvuldig, ‘… na dat incident.’
Myron kijkt op van waarmee hij bezig is en ziet de wangen van zijn vader trillen. Teodor maakt een knoop in het laken en trekt hem strak.
‘Anna en ik hebben een regeling getroffen.’
‘Waarachtig?’ Stefan lacht hartelijk, maar zijn ogen schieten vuur. ‘Heb je haar al betaald? Je wilt toch niet voor een dief worden aangezien als je in de stad bent?’
Teodor grijpt de zijkant van de kar vast. Met zijn rug naar Stefan. Het is een houding die hij kent. Handen tegen de muur. Voeten uit elkaar. Tien klappen met de riem. Zijn maag trekt samen.
‘Ik ben geen dief.’
Stefan buigt naar voren. ‘In de papieren staat wat anders.’ Zijn lippen krullen op en ontbloten zijn tanden tot een glimlach.
Teodor pakt hem bij zijn kraag. Als hij de stof omdraait, zal die straktrekken als een strop.
Er staat nog steeds een glimlach op Stefans gezicht. Zijn ogen spotten. ‘Denk even na wat je aan het doen bent, Teodor.’
Petro komt om de kar heen gelopen, een sneeuwbal voortrollend over de grond. Hij blijft staan, verbijsterd omdat hij zijn vader en oom zo dicht bij elkaar ziet staan.
Teodor spreekt zacht en verbeten. ‘Je zit hier niet meer in het oude land, Stefan. Je hebt hier geen leger achter je. Hier ben je niemand.’
Stefan hangt tegen Teodors houdgreep aan. ‘Ik ben de niemand die met je zus getrouwd is. Dus ik ben de niemand van wie dit land is.’ Hij gromt de woorden bijna. ‘Dus wat ben jij dan, Teodor? Mijn boerenknecht?’
Teodor verstevigt zijn greep.
‘Wat wilde je eigenlijk doen?’ zegt Stefan uitdagend. ‘Wilde je zijn vader vermoorden?’
Teodor kijkt naar het jongetje met de veel te grote wanten. Zijn magere, met kippenvel overdekte armen bibberen. Teodor laat Stefan met een heftige duw los.
‘Je krijgt je geld echt wel, verdomme.’
‘Dat weet ik.’ Stefan trekt zijn kraag recht. ‘Als familie zorg je voor elkaar.’
‘Wil jij je familie helpen?’ grauwt Teodor. ‘Ga dan dat hout splijten en de koe melken, zorg dat je kinderen kleren aan hun lijf hebben.’ Petro rent naar zijn vader toe.
Teodor pakt de leidsels. ‘Je moet op de disselboom gaan zitten, als tegenwicht voor de lading.’ Myron gehoorzaamt onmiddellijk. Teodor geeft het paard een te harde klap op zijn flank. De kar schiet vooruit. Teodor rent gelijk op.
Stefan brult hun na: ‘Als iemand vraagt waar je dat graan vandaan hebt, Myron, dan zeg je dat je oom je toestemming heeft gegeven om het mee te nemen. Zeg mijn naam maar, iedereen kent me in de stad.’ Myron kijkt achterom naar Stefan. ‘En nooit op het eerste bod ingaan, jongen.’
Petro snapt niet waarom zijn vader staat te grijnzen alsof hij een spelletje heeft gewonnen.
Stefan geeft hem een draai om zijn oren. ‘Sta me niet zo aan te gapen en ga hout halen.’ Hij kuiert het huis weer in.
Petro pakt een want vol sneeuw en smijt die zo hard als hij maar kan de wegrijdende kar achterna.
Ze houden maar twee keer halt om de aangekoekte sneeuw van de wielen te bikken. Zodra ze op de hoofdweg zijn beland, gaat de tocht verder gesmeerd. Ze praten niet, ze laten alleen de prairie aan zich voorbijrollen. Ze geven zich over aan het geklepper van de paardenhoeven en af en toe gesnuif. Om de paar kilometer wiebelt Myron even met zijn tenen omdat de kou door het dunne leer trekt. Hij is blij met de extra trui. De eerste paar kilometer werpt hij af en toe een zijdelingse blik op zijn vader, in de hoop een glimp op te vangen van wat er in hem omgaat, of misschien om op een mannenmanier tegen hem te zeggen: ik ben er als je wilt praten.
Maar Teodor gaat niet in op de uitnodiging. Hij staart naar de hoeven van het paard, met zijn handen losjes rond de teugels, zijn gezicht verstard in al zijn ondoordringbaarheid. Na verloop van tijd kijkt Myron dan maar naar eksters, konijnen en herten – elk teken van leven is goed. Het enige wat hij ziet, zijn hekpalen.
De lage zon wordt weerkaatst door de witte velden en de mannen knijpen allebei hun ogen toe tegen het verblindende licht. Kilometers verderop torent tegen de einder de graansilo op, die in vette blauwe letters de stad aankondigt: verenigde graanverbouwers – willow creek. De weg buigt af naar rechts en gaat verder vlak langs de spoorlijn, die in een rechte lijn afloopt op de graansilo aan de rand van de stad. Hun karretje rijdt door de lange schaduwen van de goederenwagons. Stuk voor stuk zijn ze geladen met tonnen graan, die naar landen verscheept zullen worden die Myron nooit zal aanschouwen, denkt hij.
Ze komen een halfuur voor sluitingstijd aan. ‘Blijf jij bij het paard,’ zegt Teodor tegen Myron.
Binnen ruikt de silo naar hout en stof. Twee mannen zitten dicht bij een potkachel gekropen te kaarten op een krat. De een is omvangrijk; zijn buik hangt over zijn broek. Zijn ogen staan dicht bij elkaar, weggezonken in de vlezige rollen van zijn wangen. De ander is mager en hard. Zijn overall en zijn handen zijn zwart van het vet. Een sjekkie hangt tussen zijn lippen. Ze kijken niet op wanneer de koeienbel klepelend Teodors verschijnen aankondigt. Ze spelen eerst hun spelletje uit. Full house wint van two of a kind.
‘Verdomme.’ De magere man trekt een sigaret vanachter zijn oor tevoorschijn en gooit hem op tafel.
De dikke man pakt de kaarten bij elkaar en schudt opnieuw.
Teodor schraapt zijn keel. ‘Ik heb graan.’
De dikke man kijkt naar de klok. Het is vijf over halfvier. ‘We gaan bijna dicht. Kom morgen maar terug.’ Hij deelt de kaarten.
‘Ik heb graan. Vandaag.’
De man bekijkt zijn kaarten. Niets. Hij kijkt naar de magere man, in wiens ogen de twee azen in zijn handen te lezen staan. De dikke man schuift zijn kaarten bij elkaar en staat moeizaam op. Hij kijkt door de met vliegenpoep bespikkelde ruit naar de schamele lading.
‘Jezus. Je snapt niet dat ze nog de moeite nemen.’
‘Graan verkopen.’
‘Ja ja. Rij hem maar naar opzij.’ De man waggelt weg, met zijn knieën stram van het extra gewicht dat ze moeten dragen. Hij wijst en zet een harde stem op. ‘De zijdeur.’
Teodor rijdt de wagen achteruit. De dikke man snuift: ‘Ze moeten ze Engels laten leren voor ze ze toelaten.’
‘Ze moeten ze helemaal niet toelaten,’ kaatst de magere man terug.
Teodor loodst paard-en-wagen naar de toegang aan de zijkant, over de lage houten oprit omhoog en de spelonkachtige buik van de silo in. Myron duikt weg als de kar door de deuropening rijdt. De wielen ratelen over het ijzeren hekwerk dat de hopper eronder afdekt. De dikke man rolt de zware deur achter hen dicht. Hij schuift kreunend over de roestige rollers.
‘Opschieten met leegscheppen. Ik blijf geen minuut langer dan vier uur.’
Myron springt van de kar en begint de knopen van het laken los te maken. De dikke man pakt zijn klembord. Teodor maakt geen haast.
‘Hoe heet je? Naam?’
‘Teodor Mikolajenko.’
‘Christus, hoe spel je dat?’ Teodor kijkt hem niet-begrijpend aan. ‘Spellen, begrijp je wel?’
Myron geeft antwoord. ‘M-i-k-o-l-a-j-e-n-k-o.’
‘Wat is dat nou voor naam? Communistisch?’
‘Oekraïens,’ antwoordt Myron rustig.
‘Welke kwartsectie?’
Teodor geeft Myron met een knikje toestemming om door te gaan. ‘Noordwestsectie 2, township 64, range 6, ten westen van 4e meridiaan.’ Hij heeft grote moeite om de knoop los te peuteren die zijn vader heeft dichtgetrokken.
Teodor trekt het laken weg en springt achter op de kar. Hij zet een zak rechtop tegen de rand en snijdt het touw door waarmee de zak zit dichtgebonden. Daarna gaat hij verder met de volgende zak.
De dikke man loopt naar zijn concessiekaart en controleert de kavelnummers. Myron trekt met zijn tanden aan de knoop. Het laken smaakt naar schimmel en zaagsel. Hij probeert hem met zijn nagels los te peuteren.
‘Dan hebben we een probleem, maat. Ik zie je naam hier niet staan. Weet je wel zeker dat je me de goede nummers hebt opgegeven?’
‘Het is mijn land.’
‘Hier staat anders dat het op naam van Anna Sev-Sjevtsjik staat.’
‘Sjevtsjoek, mijn zus.’
‘Heb je documenten bij je, een toestemmingsbewijs, iets waaruit blijkt dat je het recht hebt om dit graan aan te bieden?’ Teodor snijdt nog een zak open. ‘Snapt hij wel wat ik zeg?’
Myron kijkt naar zijn vader.
‘Mijn graan,’ antwoordt Teodor.
‘Ik kan dit niet aannemen als het jouw graan niet is. Wegwezen.’ De dikke man slaat zijn klembord dicht.
‘Jij kopen.’ Teodor staat tot zijn knieën in zijn graan.
‘Wat zeg ik nou net: niet kopen. Nee.’
‘Jij kopen.’
De dikke man rukt aan de deur. Ratelend gaat hij open. ‘Haal hem hier weg.’
Myron kijkt naar zijn vader. Teodor houdt voet bij stuk. ‘Jij kopen.’
De dikke man zet zijn voeten stevig neer en pakt een knuppel die hij bij de deur heeft staan om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Dus jij wilde met mij in discussie?’
Myron ziet de ogen van zijn vader leeg worden en zijn hand zijn mes steviger omklemmen. Hij stapt tussen de man en Teodor. ‘Mijn vader begreep niet wat u zei. We hebben toestemming. Mijn oom zei nog dat we tegen u moesten zeggen dat hij ons toestemming geeft. Hij zei dat u hem kende. Hij zei dat iedereen in de stad hem kent. Hij heet Stefan. Stefan Sjevtsjoek. Hij is mijn oom, we hebben het graan van zijn land bij ons. Hij zei dat u ons eerlijk zou behandelen. Hij zei dat u een eerlijk man bent.’
‘Dus jij bent de kerel die Stefans land bewerkt?’ De dikke man richt zich tot Teodor, maar Myron geeft antwoord: ‘Ja.’
In het Oekraïens smeekt Myron zijn vader: ‘Zeg nou ja, tato. We moeten het verkopen, waar of niet? Wat maakt het uit wat hij zegt.’
Teodor kijkt naar de berg waar zijn voeten in begraven zijn. Hij weet wat hij moet antwoorden. Hij buigt zijn hoofd zoals hij al honderd keer heeft gedaan tegenover de cipiers.
In het Engels antwoordt hij: ‘Ja.’
‘Waarom zei je dat dan niet meteen toen je hier binnenkwam?’ De dikke man zet zijn knuppel weg. ‘We hadden al gehoord dat hij daar iemand aan het werk had.’ Hij kijkt naar Teodor, met zijn gebogen hoofd, het haveloze jasje met de gaten in de ellebogen, de rafelige manchetten en de aangevreten kraag van schapenvel. Hij krijgt bijna medelijden met de arme sloeber. Zijn maag knort en het schiet hem te binnen dat hij sinds het middaguur niet meer heeft gegeten. ‘Uitladen.’
De dikke man trekt een mes uit de schede op zijn heup en snijdt met één haal de weerbarstige knoop af. ‘Jullie hebben niet de hele dag de tijd.’ Myron haalt het laken met de ontbrekende hoek bij elkaar en vraagt zich af wat zijn moeder wel niet zal zeggen. Hij springt op de kar om zijn vader te helpen.
Met worstachtige vingers zet de man de gewichten en tegenwichten klaar. Vanuit het binnenste van de silo komt de buis aangekreund om het graan af te voeren naar de bakken. Door het rasterwerk bolt stof op. ‘Leegmaken!’ schreeuwt de man boven het lawaai uit. Myron pakt de eerste zak en staat klaar om hem leeg te gooien. Teodor houdt hem tegen.
‘Hoeveel?’
‘Hè?’ brult de dikke man.
‘Hoeveel?’ vraagt Teodor.
‘Drieënzestig cent.’
‘Nee,’ zegt Teodor. ‘Drieënnegentig.’
‘Wat zegt hij?’ hijgt de dikke man.
‘Hij denkt dat het meer moet zijn.’
‘Zeg tegen hem dat dat de prijs is.’
Teodor trekt de verkreukte krant uit zijn zak. Hij wijst naar de kolom met marktprijzen. ‘Graan nummer één, drieënnegentig cent.’
‘Dus jij denkt dat ik je belazer?’ De man zet een hoge borst op.
Teodor wijst opnieuw naar de krant. ‘Drieënnegentig cent.’
De dikke man wuift hem weg. ‘Dat zijn de prijzen van vorige maand. Voor eerste kwaliteit. Dit is vierde kwaliteit. Drieënzestig cent per bushel.’
Teodor pakt een handvol graan. ‘Goed graan. Nummer één.’
‘Dat is de prijs. Zeg maar tegen hem dat hij ermee naar Bonnyville moet gaan, wat is het… vijfenzeventig kilometer verderop? Maar daar is de prijs echt niet beter. Hij mag blij zijn dat ik zoveel bied. Maar als hij denkt dat hij ergens een betere prijs krijgt…’
‘Zeventig cent,’ gooit Myron eruit. ‘Hij wil zeventig cent.’
‘Nee.’ Teodor sputtert wat in het Oekraïens. ‘Ik wil volle prijs.’
Myron probeert hem tot rede te brengen: ‘Straks geeft hij ons niks. We kunnen het niet mee terug nemen. Dat weet jij ook wel.’
Teodor gaat op zijn hurken zitten en pakt een handvol graan. Het is goed graan. Eerste kwaliteit. ‘Bind de zakken dicht,’ zegt hij kalm tegen Myron.
‘Tato…’
‘Schiet op.’ Teodor draait een zak dicht en bindt er touw omheen. Myron kijkt hulpeloos naar de dikke man.
‘Gestoorde karpatenkop.’ De dikke man schudt zijn hoofd. ‘Zeventig cent.’
Teodor kijkt op. ‘Tachtig.’
‘Vijfenzeventig en daar blijft het bij.’ De dikke man berekent zijn nieuwe winst. ‘En schiet een beetje op met beslissen, want het is bijna etenstijd.’
‘Vijfenzeventig cent.’ Teodor berekent zijn nieuwe verlies. Hij trekt het touw eraf en kantelt de zak. Het graan loopt door het rasterwerk weg. Myron is verbijsterd hoe snel het verdwijnt.
Na Teodors vertrek ontdekt Maria waar die schimmel vandaan komt. Opgepropt weggestopt in de hoek van haar kist vindt ze de deken van haar moeder en als ze hem openvouwt, ontdekt ze dat de ivoorkleurige en zalmroze geweven bloemen aan het oog onttrokken zijn door vlekken grijsgroene schimmel.
Het spinnen en verven van de wol heeft maanden gekost; het weven van het ingewikkelde patroon meer dan een jaar; en dat allemaal verricht door haar moeder met haar jichthanden.
Haar moeder had gezegd dat ze nooit haar geliefde Oekraïne zou verlaten, dat ze te oud was om opnieuw te beginnen. Maar ze zou ook nooit zijn toegelaten met haar misvormde handen. In Canada waren gebreken niet toegestaan. Ze hadden afgesproken geen afscheid te nemen. Geen tranen, en dus geen kans om verdenkingen op te roepen. Maria had niet eens tegen haar vader gezegd dat ze weggingen. Hij had het kunnen doorvertellen. Op de avond dat ze zouden vluchten, kwam haar moeder aan de deur. Ze stak waarschuwend een vinger op – niets zeggen – en stopte Maria een bundeltje toe. Het was de deken.
Maria slaat nog een laag van de wollen stof open, waarbij grasvlekken en rode vegen zichtbaar worden.
‘Wat is dit?’ ontsnapt aan haar lippen.
Waarop Katija eruit gooit: ‘Frambozen.’
Sofia is deeg aan het rollen voor de pierogi en stopt halverwege een rol. Haar hart begint te bonzen, haar mond wordt kurkdroog als ze terugdenkt aan die warme, zonnige zomerdag dat ze aan het meer hadden gepicknickt. Katija kletst verder over vissen en belletjes en dat ze haar jurk omhoog had gehouden en met haar blote handen een elrits had gevangen… en niet één keer laat ze Sofia’s naam vallen. Zelfs niet als Maria met opeengeklemde kaken vraagt: ‘Wie was er verder nog bij?’
Katija antwoordt: ‘Ik alleen.’
Maria sleurt haar naar de slaapkamer en schreeuwt dat ze iets heeft gepakt wat niet van haar is en dat haar vader haar wel een lesje zal leren als hij thuiskomt, want ze is zelf veel te bang voor wat zij haar zal aandoen. Ze klemt haar hand stijf om de arm van haar dochter en maakt zich zorgen dat ze haar een blauwe plek bezorgt, maar God moge het haar vergeven, ze laat niet los. Wanneer Katija begint te jammeren, gilt Maria tegen haar dat ze daarmee moet ophouden, want ze heeft niks om over te grienen, zij is niet degene die gekwetst is, en dat ze maar beter op haar knieën om vergiffenis kan smeken. En dat doet Katija, ook al weet ze niet wat ze verkeerd heeft gedaan.
Dania biedt aan de deken te wassen. Maria zegt dat ze hem moet verbranden, dat hij uit het huis weg moet. Maar Dania schrobt hem met sneeuw en hangt hem tussen twee dennenbomen te luchten, met de bedoeling hem morgen echt goed te wassen.
Sofia blijft deeg rollen. Ze zegt tegen zichzelf: Katija is klein. Ze zullen haar niet erg straffen. Niet zo erg als ze mij zouden straffen. Zij is ouder, van haar wordt verwacht dat ze net zo is als Dania en voor de kleintjes zorgt. Sofia rolt zo hard als ze kan om het gesnik van haar moeder niet te horen.
Het is donker wanneer Teodor en Myron thuiskomen. Ivan ziet hen het eerst, vanuit zijn uitkijkpost bij het raam. Maria kan hem maar net lang genoeg in toom houden om de shawl om zijn hals te slaan en de muts over zijn oren te trekken, maar als zijn wanten aan de beurt zijn, zijn die nergens te vinden. Wanneer ze dreigt dat hij niet naar buiten mag om zijn vader te begroeten tenzij hij zijn wanten opzoekt, stort hij in en bekent hij dat hij ze kwijt is. Onmiddellijk wordt hij van zijn winterspullen ontdaan en in de hoek gezet.
Wanneer Teodor en Myron binnenkomen, zijn de vrouwen zwijgend de tafel aan het dekken. Over en weer voelen ze dat de spanning zal breken en dat ze allemaal zullen worden gekwetst, als iemand het zou wagen te vragen: hoe is het vandaag gegaan?
Myron eet snel om verder te kunnen met houthakken. Hij kan het zwijgen van zijn vader niet langer verdragen. Ivan is in de hoek in slaap gevallen en Dania draagt hem naar bed. Daarna vraagt ze om toestemming om van tafel te gaan. Sofia popelt om het geld te zien en haar papa om een nieuwe jurk te vragen uit de catalogus van Sears Roebuck, maar ze verstopt de advertentie onder haar kussen, omdat het haar beter lijkt om maar te wachten.
Alle kinderen liggen vroeg in bed, maar alleen de kleinsten slapen. De anderen spitsen hun oren om het geluid te horen van het geld. Maria steekt de kerosinelamp aan en zet hem op tafel. Ze gaat tegenover Teodor zitten, die traag een sigaret zit op te roken. Hij drukt hem uit en steekt zijn hand in zijn zak. Hij legt het geld op tafel. Tweeënveertig dollar en vijfenzeventig cent. Hij legt tien dollar apart.
‘Die zijn al besproken.’ Hij ontwijkt haar blik.
Tweeëndertig dollar en vijfenzeventig cent. Dat is alles. Ze wil in tranen uitbarsten. Ze voelt ze door haar keel omhoogkruipen en tegen de achterkant van haar ogen duwen. Haar wangen lopen rood aan. Niet doen, vermaant ze zichzelf. Niet doen. Ze haalt diep adem. ‘Wat moeten we kopen?’
Teodors vingers wrijven over het ruwe tafelblad. ‘We hebben een nieuw tuig nodig.’
Maria telt het geld uit.
Het is drie uur ’s nachts als de laatste cent bij een van de stapels is gelegd. Teodor en Maria zijn doodop van hun onderhandelingen. Teodor zal het voorlopig nog even moeten stellen zonder nieuwe schop, gereedschap voor de graanschuur en nieuwe hoefijzers voor het paard. Ze zullen het allemaal moeten redden met de schoenen die ze hebben, behalve Ivan en Petro, die de winter niet doorkomen met wat ze nu hebben. Lesija krijgt geen nieuwe schoenen. Alleen de oudsten krijgen nieuw lang ondergoed en winterkousen. Hun oude winterondergoed gaat naar de jongere kinderen. Myron krijgt geen pet met bontvoering. Maria zal nieuwe wanten voor Ivan en sokken voor de mannen breien. Ze zal proberen zo zuinig met de stof om te gaan dat ze drie dikke rokken kan maken voor haar dochters.
Ze zal de broeken van de mannen opnieuw moeten verstellen. Er zal niet genoeg vlees zijn om de winter mee door te komen, maar hopelijk zullen ze genoeg hebben aan de aardappelen en de rijst. Maria heeft de voorraad aan jam en groenten al doorgenomen, en de dingen genoteerd die ze in februari zal proberen te ruilen voor vlees. Ze pakt de overgebleven dertien centen en schuift die in het tabaksblik op de bovenste plank. Ze telt de centen, stuivers en dubbeltjes bij elkaar op. Ze hebben een dollar en achttien cent voor noodgevallen.
Teodor gaat even bij de meisjes kijken. Die liggen in zalige onwetendheid te slapen. Katija en Dania liggen rug aan rug tegen elkaar gekropen. De beentjes van de kleine Katija liggen uitgestrekt tegen Sofia, die helemaal naar de rand van het bed is geschoven. Waar moet de baby slapen als het een meisje is? vraagt hij zich af. Hij moet een wieg maken. Hij heeft een stuk berkenhout. Dat had hij eigenlijk bestemd voor een kast voor Maria, maar die moet dan maar wachten. Dania rolt op haar andere zij en slaat haar arm om haar kleine zus. Haar lange, blonde haar valt los over haar gezicht. Ze is al bijna een vrouw. Weldra zal ze trouwen en haar eigen boerderij bezitten. Dan zal ze precies haar moeder zijn. Praktisch en verstandig. Ze zal roeien met de riemen die ze heeft.
Ik zal zorgen dat jullie veilig zijn, wil hij tegen hen zeggen. Hij duwt Sofia’s arm onder het dek. Als hij de doorgestikte deken omhoogtrekt, valt zijn oog op het stukje papier dat onder haar kussen uitsteekt. Hij trekt het eronderuit en vouwt de pagina uit de catalogus open. Jurken voor meisjes en jongedames. Onderaan in de hoek staat een omcirkelde afbeelding van een jong meisje, met haar armen op de rug, haar hoofd zedig gebogen, haar haren in korte krullen. Meisjesjurk van honderd procent wollen flanel met bolero-effect; schouderstukken, opstaande kraag en band voorzijde zijn van zwart fluweel afgezet met wit band. Deze jurk is verkrijgbaar in koningsblauw en rood. Prijs: 3,75 dollar.
Hij weet niet wat ‘bolero’, ‘fluweel’ en ‘koningsblauw’ betekenen. Maar de prijs begrijpt hij wel. Hij vouwt het blaadje weer op en duwt het dieper onder het kussen. Van al zijn kinderen is zij degene over wie hij zich de meeste zorgen maakt. Zij wil iemand anders zijn. Katija strekt zich kreunend uit en zet haar voeten in Sofia’s zij. Voorzichtig steekt Teodor zijn hand onder de dekens en tilt haar benen op. Katija wurmt zich los en doet slaperig haar ogen open.
‘Tato?’
‘Stt,’ zegt Teodor sussend tegen haar.
Tranen schieten in haar ogen. ‘Ik heb mama’s deken gestolen.’
Hij denkt dat ze naar heeft gedroomd en wil dat net zeggen, wanneer Katija iets hartverscheurends zegt.
‘Moet ik nou ook naar de gevangenis, tato?’
Maria vouwt Dania’s oude maillot keurig op, voor Lesija. Hij is misschien nog een beetje te lang, en de wol pilt, maar hij is schoon en gestopt. Dania heeft hem gisteren eigenhandig gewassen, toen Teodor en zij in de stad inkopen aan het doen waren. Ze heeft een vuur aangelegd, een wak in het ijs gemaakt, water uit het meer opgehaald, de wastobbe gevuld en er sneeuw bij gegooid. Het was gisteren 20 graden onder nul.
Toen ze voor het avondeten thuiskwamen, was ze nog steeds buiten. Haar handen waren ruw en gebarsten, de voorkant van haar jas en haar mouwen bevroren. Ze was Maria’s deken voor de derde keer door het stomende water aan het halen. Ze had de schimmelige plekken en de frambozenvlekken met een paardenborstel bewerkt. Er was nog maar een duimgroot stukje zeep over. De verf in de wol was uitgelopen door het wrijven. De grasvlekken waren onverzettelijk, en toch schrobde ze door. Maria zei tegen haar dat het zo wel genoeg was.
Vanuit het raam kan Maria hem stijf bevroren aan de lijn zien hangen. De zon bleekt de pastelkleuren tot ivoorwit. Vanavond zal ze hem bij het fornuis te dooien hangen om te zien of het luchtje verdwenen is. Ze is van plan hem tegen de achterwand te spijkeren om de kille wind buiten te houden. Dan hebben ze er tenminste nog iets aan. Ze legt het opgevouwen ondergoed onder in de mand. De kleren ruiken naar de winter.
Ze stopt er een stuk zeep bij, twee strengetjes garen en Petro’s nieuwe schoenen maat 31. Ze hoopt dat ze groot genoeg zijn. Zijn tenen staken door zijn oude schoenen heen. Ivan heeft de hele dag zijn nieuwe schoenen aangehouden. Gisteravond heeft hij geprobeerd ermee te gaan slapen. Zijn voeten staken onder het dek vandaan zodat hij hun glanzende uiterlijk kon bewonderen. Toen zij erop stond dat hij ze uittrok, zette hij de schoenen bij het fornuis neer, naast die van zijn vader, netjes op een rijtje met hun neuzen naar de deur. Vanochtend is hij er tegelijkertijd met Teodor in gestapt. Eerst de linker-, toen de rechtervoet. Hij haalde er kruislings de veters door en gaf er net als zijn vader nog een laatste rukje aan. Maar hij had nog wel hulp nodig bij het strikken: het konijn komt uit het gat, gaat om de boom heen en dan weer het gat in. Hij is de hele ochtend het huis in en uit aan het klossen geweest. Ze heeft hem er tweemaal op betrapt dat hij sneeuw van de neuzen veegde.
Als er een middelste jongen was geweest, had Ivan net als zijn zussen afleggertjes gedragen. Maar Myrons oude kleren zijn allang hergebruikt als poetsdoeken en voor het verstellen van kleren, en zijn oude leren schoenen zijn in stukken gesneden om tuig en zadels te repareren. Ivan is degene die het ruwst met zijn kleren omgaat. Hoe vaak ze ook tegen hem zegt dat hij uit de modder moet blijven en zijn schoenneuzen niet over de grond moet halen, hij vergeet het meteen weer. Hij heeft een gat gesleten in de neus van zijn linkerschoen, en het leer is langs de naden gebarsten en gespleten van al het nat worden. Ze moest wel nieuwe schoenen voor hem kopen, dit jaar. Ze probeerde er geen toestand van te maken en heeft ze hem achteloos toegestopt.
Katija mocht ze van hem aanraken. Sofia zat te pruilen en schopte net zo lang tegen de tafelpoot tot Maria haar met een draai om haar oren liet ophouden. Ivan voelde wel dat het niet eerlijk is dat hij niet nog een jaar met zijn schoenen heeft gedaan, en dus deed hij zijn best om zijn voeten onder de stoel te verbergen. Toen Dania haar nieuwe winterondergoed uitpakte, rende Sofia naar haar kamer en ze heeft zich de rest van de middag niet meer vertoond. Later vond Maria onder het bed een hoopje stukgescheurd papier; het enige wat ze kon reconstrueren, was het hoofd van een meisje met linten in haar haren. Ze is blij dat de school weer is begonnen en het vandaag stil is in huis.
Maria vouwt een klein zakje voor wat snoep en verbergt het tussen het linnengoed. Lesija zal er wel voor zorgen dat Petro het niet in één keer opeet. Dania heeft hun voorraadje verdeeld: twee gummibeertjes, drie pepermuntsnoepjes, vier boterbabbelaars en een zuurbal per persoon. Niemand nam een hapje, allemaal stopten ze hun kostbaarheden in hun kist, onder sokken, rokken en in de zak van een lange broek. Zelfs Myron, die in eerste instantie heeft gezegd dat zijn portie maar naar de kleintjes moest gaan, was opgelucht dat Maria zijn aardige gebaar niet wilde aannemen. Hij heeft de zuurbal in zijn zak gestopt.
Maria zuigt op de boterbabbelaar die ze gisteravond achterover heeft gedrukt. Er zitten er nog vijf in het tabaksblik. Ze vindt het het lekkerst om zulke zuurtjes door te bijten en ze tussen haar kiezen te voelen versplinteren, maar dan zou hij te snel wegsmelten. Dus in plaats daarvan houdt ze hem tegen haar wang, en haar tong moet het punt halverwege in de gaten houden, want dan verpakt ze hem weer in waspapier en stopt ze hem terug in het blik.
Het was lastiger om de etenswaren te verdelen. Zoals Anna nu aan het eten is, heeft ze binnen een maand de provisiekast leeggegeten. En ze is er niet van overtuigd dat Anna het vlees wel zal zouten en dat Stefan het op de juiste manier zal invriezen. Maria besluit de voorraden te rantsoeneren: een half pond worst, een pond braadstuk, een pond suiker, twee pond zout en een pond rijst. Ze doet er nog vier potten jam bij en dan is de mand vol. Ze overweegt nog even om er een kip bij te doen, maar ze weet dat Stefan die gebraden zal willen hebben en hem dan in één keer zal opeten, terwijl zij er weken mee kan doen door er kipaspic van te maken en bouillon van te trekken, en de poten, ingewanden en het hart voor in stoofpotten te gebruiken. Ze overtuigt zichzelf ervan dat het het beste is als zij het voedsel uitdeelt. Ze kan eens per week een mand sturen om hun voorraden aan te vullen.
‘Het is klaar,’ zegt ze tegen Teodor, die de bijl aan het repareren is.
Ivan houdt Teodors hand vast terwijl hij probeert net zulke grote stappen door de sneeuw te maken als zijn vader. Zijn leren schoenen kraken. Hij kijkt achterom naar hun spoor. Groot en klein die zij aan zij voortstappen: hier zijn we geweest, hier zijn we geweest en hier zijn we geweest. Hij struikelt en schaaft de neus van zijn schoen. Hij draagt een paar veel te grote wanten van Myron. Mama heeft beloofd dat ze vanavond een nieuw paar voor hem gaat breien van de grijze wol, en hij heeft om een rode streep gevraagd.
Hij ademt uit tegen zijn das en zijn adem slaat vochtig neer tegen zijn keel. Boven hun hoofd hangen laag en zwaar donkere wolken. Tato zegt dat het gaat sneeuwen. Hij popelt om Petro zijn nieuwe schoenen te laten zien; nu hebben ze dezelfde schoenen. Hij vraagt zich af welke sneller zijn.
Tato draagt de mand. De steel van de bijl steekt onder de linnen zakdoek vandaan die mama heeft gebruikt om de cadeautjes af te dekken. Teodor laat Ivans hand los en neemt het gewicht over in zijn andere hand. Met zijn tanden trekt hij zijn handschoen uit en hij steekt zijn hand in zijn broekzak. Gerustgesteld trekt hij de handschoen weer aan. Ivan rent om hem heen en pakt zijn andere hand.
Eerst besluipen ze het paard. Dat staat met zijn hoofd scheef en zijn oren gespitst als ze de hoek om komen. Het begint te hinniken en gooit zijn hoofd achterover, alsof het om een goeie mop moet lachen. Teodor grijpt in zijn jaszak en komt tevoorschijn met een handvol suiker. Hij knipoogt. ‘Niet tegen je moeder zeggen.’ Het paard begint dankbaar te likken.
Ze steken door de stal heen en tot zijn genoegen ziet Teodor dat de koe al is gemolken. Hij maakt de zak open en giet een handvol haver in de trog. Ivan haalt nog een arm hooi en stopt het op een plek waar de koe er makkelijk bij kan. De koe kauwt erop alsof het niets bijzonders is.
Op weg naar het huis ziet Teodor de met sneeuw overdekte stapel hout en hij neemt zich voor om voor vertrek een weekvoorraad houtjes te hakken. Hij kan zijn zus geen kou laten lijden.
Hij bonkt op de deur. Hij hoort gesmoord Stefans stem. De deur gaat langzaam open. Petro steekt zijn hoofd naar buiten.
‘Ik heb nieuwe schoenen,’ zegt Ivan, en hij strekt zijn voet uit om het te bewijzen. ‘En jij ook.’
Maar Petro reageert niet, het lijkt wel of het hem niets kan schelen. Ivan ziet dat Petro zijn wanten binnen aanheeft.
‘Waar is mama?’ vraagt Teodor aan de jongen. Zijn trui is aan de onderkant uitgerafeld, en op de voorkant zitten vlekken. Hij heeft geen sokken aan in zijn kapotte schoenen. En hij is niet op school.
‘In bed.’
Teodor fronst zijn wenkbrauwen. Het is al bijna middag. ‘Zeg tegen haar dat ze moet opstaan.’
Petro doet de deur dicht. Het geluid van stemmen, het gegrom van een man, gevolgd door zware voetstappen. De deur zwaait open. Stefan ziet er grauw en onvast uit. Teodor kijkt langs hem heen, op zoek naar Lesija. Hij ziet haar bij het fornuis staan, ze probeert het vuur weer aan de praat te krijgen. Het is ijskoud in het huis.
‘Ik ben hier voor Anna.’
Stefan knijpt zijn ogen toe tegen het felle licht, alsof het brandt in zijn ogen. Hij loopt naar de tafel. ‘Trek die deur dicht.’ Teodor loopt achter hem aan naar binnen.
Stefan schuift de tinnen beker en de op zijn kant liggende lege drankfles opzij. Hij negeert de vieze borden en de lege jampotten. ‘Opstaan, Anna, je broer is er.’ Teodor werpt een blik op de berg dekens, die schuift en kreunt. Op de emmer water ligt een laagje ijs.
Stefan gaat zwaar zitten. ‘Ik crepeer van de koppijn. Mijn hoofd is al sinds gistermiddag aan het bonzen. Ik heb iets voor mijn zenuwen nodig. Heb je dat vuur nou aan de praat?’
Zenuwachtig piept Lesija: ‘Nee.’
‘Waarom duurt dat zo lang?’ Hij wrijft over zijn voorhoofd. Zijn eigen stem verergert de pijn. ‘Ze heeft het uit laten gaan.’
‘Ik was de koe aan het melken,’ protesteert Lesija zwakjes.
‘Interesseert me geen flikker, het is hier stervenskoud.’
Teodor slaat Stefans bevende vingers gade, die tussen de peuken zoeken. ‘Heb jij nog een rokertje?’
Teodors eerste aanvechting is om nee te zeggen, maar Stefans ogen staan wanhopig. Hij haalt zijn ene sjekkie uit zijn zak. Stefan steekt het aan de kerosinelamp aan. Hij inhaleert diep.
‘Godzijdank.’ Zijn lichaam ontspant zich van de nicotine. ‘Ik word er gek van zoals ik hier zit opgesloten.’
‘Hij doet het.’ Lesija blaast in het knetterende vuur.
‘Ga hout halen,’ commandeert Stefan, en Petro, die achter hem in de schaduw staat, krimpt ineen, verbijsterd omdat zijn vader kennelijk ogen in zijn achterhoofd heeft.
Petro steekt zijn hand uit naar de bijl, maar Teodor houdt hem tegen. ‘Hij is te klein.’
‘Niet waar!’ Petro maakt zich zo groot als hij maar kan.
‘Let een beetje op je manieren,’ snauwt Stefan. Petro buigt zijn hoofd. ‘Denk je dat je sterk genoeg bent om het hout klein te hakken? Denk je dat je oom zich vergist?’
‘Ja,’ antwoordt Petro, met zijn ogen strak gericht op de gaten in zijn schoenneuzen.
‘Pak dan de bijl en hou hem boven je hoofd. Hoger.’ Stefan gaat achteruitzitten op zijn stoel en blaast een ringetje rook uit. ‘Nou moet je hem daar houden. Laat ons maar eens zien hoe sterk je bent.’
De bijl wiebelt heen en weer om zijn evenwicht te vinden. Petro zet zijn voeten wijder neer om zich schrap te zetten. De bijl trekt hem naar rechts. Hij gaat weer rechtop staan, zijn armen beven en zijn gezicht loopt rood aan.
‘Moet je die armen nou zien, daar zit geen grammetje vlees op. Zijn dat nou de armen van een kerel?’
Petro zwaait achterwaarts. De bijl zakt schuin weg en Teodor grijpt de steel voordat de jongen helemaal wordt omgetrokken door het gewicht. Petro laat zijn tintelende armen omlaag vallen, zijn oren blozen van schaamte.
‘Je oom heeft gelijk. Je bent niet sterk genoeg.’