vdh9789023429265.jpg

Sadie Jones

Verstoten

Vertaling Inge de Heer

De Bezige Bij

Amsterdam 2009

Cargo is een imprint van uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam

Het gedicht If van Rudyard Kipling in hoofdstuk 5, deel 3, is vertaald door Karel Jonckheere.

 

Copyright © 2008 Sadie Jones

Copyright Nederlandse vertaling © 2008 Inge de Heer

Oorspronkelijke titel The Outcast

Oorspronkelijke uitgever Chatto & Windus, Londen

Omslagontwerp Studio Jan de Boer

Omslagillustratie Getty Images

 

ISBN 978 90 234 4236 3

nur 302

www.debezigebij.nl

www.uitgeverijcargo.nl

 

Deze digitale editie is gemaakt naar de derde druk, 2009

Proloog

augustus 1957

Er was niemand die hem opwachtte. Hij stond in de rij achter drie andere mannen en keek toe hoe ze hun spullen kregen, de papieren tekenden en naar buiten liepen, en ze deden het allemaal op dezelfde manier, alsof je na al die tijd dat je ernaar had uitgekeken niet meer kon beslissen hoe je zoiets deed. Het maakte hen allemaal eender.

Toen hij aan de beurt was, hadden ze voor hem alleen de kleren die hij had gedragen op de dag dat hij hier kwam, zijn portefeuille en zijn scheermes. Hij moest ervoor tekenen, net als voor de postwissel die zijn vader had gestuurd, en hij werd naar een zijkamertje gebracht om zich om te kleden. Zijn kleren pasten hem niet meer; de broek was een paar centimeter te kort en de mouwen van zijn overhemd lieten zijn polsen bloot.

Hij ging terug naar de balie, stopte zijn portefeuille met daarin de postwissel in zijn ene achterzak en het scheermes in zijn andere, en bleef staan wachten terwijl de deuren allemaal opnieuw van het slot gedaan werden om hem door te laten. Hij keek de bewaarders niet aan, maar liep de binnenplaats over naar de kleine deur in de muur naast de grote toegangspoort. De deur werd ontgrendeld en geopend, en hij stapte de straat op.

 

De mannen die hem waren voorgegaan waren nergens te bekennen, en er was ook niemand anders. Hij liet zich er niet door uit het veld slaan en bleef er vrij onverschillig onder. Hij was al die tijd in afwachting geweest, maar het was niet zijn vrijlating waar hij op had gewacht; het was zijn thuiskomst. Twee jaar is niet lang, maar van je zeventiende tot je negentiende is het misschien langer dan in andere periodes van je leven.

De kleuren vielen hem het eerst op, de kleuren en het felle zonlicht. Hij kon ver kijken, de hele straat door, tot waar een kleine, lichtblauwe auto een hoek om ging en verdween.

Hij liet zijn ogen over de straat glijden en wat hem betrof bleef hij daar voorgoed in de zuivere lucht staan kijken naar de verte, de bakstenen in de huizen die allerlei tinten geel en bruin hadden, de toefjes gras tussen de straatstenen en de afwezigheid van anderen. Toen herinnerde hij zich de gevangenis achter zijn rug en daar wilde hij zo snel mogelijk vandaan. Vervolgens bedacht hij dat hij lange tijd niets anders had gekend dan die gevangenis en wilde hij er niet meer vandaan, maar hij verbood zichzelf dat te denken en liep de straat uit, weg van de gevangenis, in dezelfde richting als de lichtblauwe auto was gegaan.

 

Lewis moest de rivier oversteken naar Victoria Station om de trein naar huis te kunnen nemen. Hij moest naar een postkantoor om de postwissel te verzilveren en hij moest naar het station, maar hij besloot dat hij eerst kleding moest kopen omdat hij zich opgelaten voelde, en naar huis gaan zou al moeilijk genoeg zijn zonder dat hij er ook nog eens als een malloot uitzag.

Van de ene zaak naar de andere gaan en te moeten praten met mensen die hij niet kende, maakte hem angstig en had tot gevolg dat hij zich meer dan hij had verwacht een gedetineerde voelde, en toen hij Victoria Station bereikte, bleef hij aan de overkant van de straat staan terwijl hij zichzelf ertoe probeerde over te halen naar binnen te gaan.

Er was geen schaduw. Hij had twee witte overhemden gekocht, een lichtgrijs pak waar een extra broek bij zat, sigaretten, een spel kaarten en een metalen aansteker met een hete vlam. Eén stel kleren had hij aan, en de man in de winkel had hem een kartonnen tas verkocht waar hij de andere spullen in kon doen, en nu zette hij die tas neer om de sigaretten uit de zak van zijn nieuwe broek te halen, er een aan te steken met zijn nieuwe aansteker en te wachten tot hij in staat was het station binnen te gaan.

Hij had nog nooit kleren voor zichzelf gekocht. Het was merkwaardig dat hij wél had kunnen doen wat hij had gedaan en niet wist hoe hij zichzelf moest kleden. Zijn vader had hem voldoende geld gestuurd om niet naar huis te hoeven komen, maar hij had hem niet gevraagd niet te komen.

Denken aan wat hij had gedaan en wat zijn vader van hem dacht maakte het er niet beter op, dus in plaats daarvan bestudeerde hij de mensen op straat. De kleuren waren nog steeds erg fel. Er was veel blauwe lucht, de bomen op de trottoirs waren schitterend en de vrouwen zagen er geweldig uit, en hij moest zichzelf ervan weerhouden hen allemaal aan te gapen. Terwijl hij naar hen keek voelde hij vanbinnen een flikkering van levenslust, het was een heldere vlam en geen duistere, en de manier waarop de vrouwen liepen en hun lichtheid hield een belofte in. Hij deed zijn best om niet met open mond te kijken en werd verblind en gefascineerd door elke vrouw die hem voorbijliep. Hij maakte er een spelletje van om hen niet aan te gapen maar wel zoveel mogelijk zijn ogen de kost te geven. Het was een goede manier om te voorkomen dat zijn hoofd op hol raakte, en het gaf hem het gevoel dat hij weer leefde. Hij vroeg zich af of je gearresteerd kon worden omdat je een uur lang met open mond naar vrouwen had staan kijken voor Victoria Station. Hij beeldde zich in dat de rechter hem de dag dat hij vrijkwam weer zou opbergen omdat hij zich probeerde voor te stellen hoe de vrouwen er onder hun kleren uitzagen, en na een poosje was hij in staat om over te steken, het station binnen te gaan en zijn kaartje te kopen.

 

De trein had hetzelfde ritme, hetzelfde geluid en hetzelfde gelakte hout als al die andere keren dat hij deze reis had gemaakt. De banken waren hard, en hier en daar zo afgesleten dat ze glansden. Hij was gedachteloos naar de laatste tweedeklascoupé gelopen en ging op een plaats bij het raam zitten met zijn gezicht naar de achterkant van de trein, zodat hij het perron kon zien wegglijden.

 

Alice had de laatste tijd vaak over Lewis gedroomd, in de wetenschap dat hij op het punt stond vrijgelaten te worden, en in haar dromen was hij altijd erg jong en werd hij weggevoerd of vermist. In sommige dromen was zijzelf ook een kind en ze wist niet zeker of ze nu hém was of zichzelf als klein meisje.

Ze zorgde ervoor dat Lewis’ kamer klaar was. Ze luchtte de kamer, vroeg Mary het bed op te maken en zag erop toe dat er stof werd afgenomen, en daarna deed ze de deur weer dicht, maar ze wist niet hoe laat ze hem zouden vrijlaten en hij had hun niet laten weten of hij kwam. Als hij niet kwam, dacht ze bij zichzelf, dan zouden ze niet weten waar hij was.

Het was een warme zomer en het was een gewoonte geworden om de ramen en de openslaande deuren naar de tuin open te laten staan, zodat het binnen meestal net zo warm was als buiten en het tapijt warm aanvoelde door de naar binnen schijnende zon. Alice liep naar haar kamer, controleerde haar make-up en ging naar de keuken om met Mary het avondeten te bespreken. Daarna ging ze in de woonkamer naast de lege haard zitten en probeerde te lezen, niet wetend of ze nu wachtte of niet.

 

Het perron in Waterford was net zo leeg als de straat buiten de gevangenis. Lewis liep vanaf het perron de trap af zonder iemand te zien. De weg werd overhuifd door bomen en het zonlicht viel door de takken van de bomen en strooide lichtvlekken uit over de weg. Lewis liep met gebogen hoofd, en toen hij een auto achter zich hoorde, week hij uit naar de kant van de weg, zonder op te kijken.

De auto reed hem voorbij, en stopte. Hij hoorde de auto achteruitrijden, tot die op gelijke hoogte met hem was gekomen.

‘Hé! Ik ken jou.’

Het was een auto met open dak en hij wierp een blik op het blonde meisje achter het stuur. Het was Tamsin Carmichael, en ze glimlachte naar hem.

‘Hallo, Tamsin.’

‘Ik had geen idee dat je weer terug was!’

‘Nou, nog maar net.’

‘Stap in.’ Hij verroerde zich niet. ‘Stap je nou in of niet?’

Hij ging naast haar zitten. De auto was een Austin en Tamsin droeg korte witte handschoenen en een lichtgekleurde zomerjurk. Lewis keek na die eerste blik niet meer naar haar maar de andere kant op, naar het voorbijglijdende landschap buiten de auto.

‘Hoe voelt het?’ vroeg ze, alsof hij zojuist een century had gemaakt in een cricketwedstrijd. ‘Je hebt echt totaal niets gemist. Caroline Foster is getrouwd, maar afgezien daarvan is er geloof ik helemaal niets gebeurd. Naar huis, zeker?’

‘Als het kan.’

‘Het is niet bepaald een omweg.’

Tamsin liet hem aan het uiteinde van zijn oprijlaan uitstappen en vertrok, wuivend met een in een handschoen gehulde hand, en het geluid van haar auto stierf weg. Lewis betwijfelde of ze wist hoeveel het voor hem betekende dat ze zo aardig was, maar daarna vergat hij haar, want zijn vaders huis lag voor hem en hij was thuis.

Hij liep naar het huis toe en had het gevoel alsof hij dat in een droom deed. Toen hij aanklopte deed Alice onmiddellijk de deur open, met een bijzonder stralende glimlach.

‘Lewis!’

‘Alice... Wist je dat ik kwam?’

‘We wisten dat ze je zouden vrijlaten. Sorry. Hallo.’

Hij liep naar binnen en ze deed de deur dicht. Ze keken elkaar in de duistere hal even aan, en daarna gaf ze hem een zoen op zijn wang.

‘Je bent gegroeid,’ zei ze. ‘We wisten alleen niet of we je konden verwachten. Je ziet er zo anders uit. Je kamer is klaar.’

Lewis ging naar boven en Alice bleef in de hal staan en vroeg zich af of ze Gilbert zou moeten bellen om te vertellen dat Lewis terug was, en of Lewis er nu werkelijk zo anders uitzag als ze dacht of dat ze hem gewoon verkeerd had onthouden.

Het was alsof ze een man in huis had. Een man die ze niet kende. Hij had in de gevangenis gezeten en ze had geen idee wat hij daar had doorgemaakt, en hij was toch al nooit voorspelbaar geweest. Ze werd paniekerig en bleef dralen in de hal, maar Gilbert zou zijn kantoor al hebben verlaten, dus ze kon hem niet bereiken.

 

Lewis’ slaapkamer was grofweg even groot als zijn laatste cel in Brixton; iets groter, misschien. De cel was groen geweest in plaats van wit en hij had hem moeten delen. Hij legde zijn koffer op het bed, liep naar het raam, stak een sigaret op en keek naar de tuin.

Een bromvlieg vloog tegen de binnenkant van het raam op. Het beest onderzocht de randen, schijnbaar op zoek naar een opening, voerde een paar snelle aanvallen uit op de ruitjes, ging terug naar de randen, nam even rust en stortte zich toen weer op de ruitjes. Het sloeg zich ertegenaan en wist van geen wijken, bleef onophoudelijk proberen te ontsnappen, maar slaagde er niet in.

 

De klok op de schoorsteenmantel had een heldere, metalige klank, en toen hij zes uur sloeg drong dat geluid tot in Lewis’ kamer door.

Alice begon rustig de ingrediënten te verzamelen voor haar kan met Pimm’s-cocktail, die precies om halfzeven klaar zou zijn, vlak voordat Gilbert binnenkwam. Ze bereidde de drank langzaam, en nam zelf een proefglaasje om te controleren of ze de juiste hoeveelheden Pimm’s en gin had gemengd. Toen ze de keuken in ging om munt, appelschijfjes en ijsblokjes te halen, probeerde ze het bij te leggen met Mary. Mary had niet geweten dat Lewis was vrijgelaten; ze kwam er pas achter toen ze zijn stem in de hal hoorde, en ze was boos en wilde niet met hem onder één dak blijven. Ze hadden ruziegemaakt en Alice had haar moeten smeken haar baan niet op te zeggen. Het was nu zover dat ze Mary bijna achtervolgde door de keuken in een poging bij haar in het gevlij te komen, en na een poosje gaf ze het op en ging ze met haar munt en haar appelschijfjes terug naar de woonkamer.

 

Toen Lewis de sleutel van zijn vader in de deur hoorde, ging hij boven aan de trap staan. Gilbert verscheen in de deuropening met zijn aktetas in zijn hand en zijn hoed nog op. Alice kwam de woonkamer uit en sloeg hen gade. Gilbert nam zijn hoed af en legde deze op de rechte stoel bij de deur.

‘Je bent thuis.’

‘Ja, meneer.’

‘Kom mee.’ Hij zei het zachtjes, maar er klonk woede in door.

‘Gilbert...’

‘Kom!’

Lewis liep de trap af, naar zijn vader toe en achter hem aan het huis uit. Zonder een woord te zeggen stapten ze in de auto.

 

Gilbert reed met hoge snelheid in de richting van het dorp en Lewis hoefde hem niet te vragen waar ze naartoe gingen. Het was moeilijk om weer naast zijn vader te zitten en te moeten ervaren hoe diens aanwezigheid de auto vulde, en Lewis probeerde zich te herinneren wat hij had willen zeggen.

Gilbert ging naar de kant van de weg, stopte en zette de motor uit. Lewis slaagde er niet in zijn ogen op te slaan en staarde naar zijn handen. Hij was van plan geweest om een belofte te doen. Hij was van plan geweest om zijn praatje te houden en zijn belofte te doen en zijn vader gerust te stellen, maar nu kon hij niet eens zijn ogen van zijn handen losrukken en Gilbert zei: ‘Zou je willen kijken?’

Hij keek gehoorzaam op.

De kerk lag vóór hen, warm van de avondzon en heel stil en vredig.

‘Hij is precies hetzelfde,’ zei Lewis.

‘Ja. Dat wilden we zo. Heel veel mensen hebben hun steentje bijgedragen. Dicky Carmichael heeft reusachtig geholpen. Het was erg belangrijk voor iedereen dat hij precies hetzelfde werd.’

Lewis keek naar de kerk en er viel een stilte terwijl hij keek.

‘En?’ vroeg Gilbert. ‘Heb je nog iets te zeggen?’ Lewis zei niets.

Gilbert startte de motor en reed zonder nog iets tegen zijn zoon te zeggen naar huis.

 

Het gezin zat in de eetkamer bij het open raam en Mary bracht de schotels binnen en zette ze op tafel voordat ze naar huis ging. De hemel was nog licht en de kaarsen stonden er onaangestoken bij. Lewis werd afgeleid door de spullen op tafel. De talloze houders en bakjes en het zilver, glas en kant trokken op een bijna hypnotiserende manier de aandacht. Hij deed zijn best om niet te denken aan de wijn die Gilbert voor zichzelf en Alice inschonk. Hij rook de rode wijn tijdens het schenken, vermengd met de geur van de vochtige groente. De enige woorden die werden gewisseld betroffen het doorgeven van schotels en het danken, en Lewis had zin om in lachen uit te barsten omdat hij met heimwee terugdacht aan het kabaal tijdens de massaal genuttigde maaltijden in de gevangenis. Het had een beetje aan school doen denken en was erg ontspannend geweest, maar dit was gewoon schutterig en gespannen en alles wat hem vroeger ook zo tegenstond van thuis. Hij vermoedde dat er iets ernstig mis was met iemand die liever in de gevangenis zou willen zitten dan in zijn eigen huis.

Gilbert hield een preek over wat er van Lewis werd verwacht: dat hij zich moest gedragen, een baan moest zien te vinden, beleefd moest zijn en niet mocht drinken, en terwijl zijn vader aan het praten was, bleef Lewis naar de spullen op tafel staren, maar hij kon ze niet goed meer zien.

Alice stond op en duwde haar stoel scheef naar achteren. Ze verontschuldigde zich en ging de kamer uit en Lewis en zijn vader aten in stilte af. Gilbert legde zijn mes en vork bij elkaar en veegde zorgvuldig zijn mond af. Hij legde het servet op zijn extra bord en stond op.

‘Mooi,’ zei hij.

Hij wachtte om te zien of Lewis ook zou opstaan, maar Lewis bleef maar naar de tafel staren. Na hem even te hebben geobserveerd, ging Gilbert Alice gezelschap houden in de zitkamer.

Lewis wachtte tot hij zijn vader iets tegen Alice hoorde zeggen en de deur hoorde dichtgaan. De wijnfles op tafel was leeg. Hij keek naar de sterkedrank op het dressoir. Er stond geen gin bij. Er stonden karaffen met cognac en whisky, met glazen ernaast. Hij had sinds de dag dat hij gearresteerd werd geen sterkedrank meer gedronken. Hij zou nu een glas kunnen nemen. Hij had immers niet besloten niet meer te drinken, hij zou geen enkele belofte breken. Hij haalde diep adem en wachtte. Toen stond hij op, stapte door het open raam het gras op en liep het gazon over.

 

Het bos was al donker. De hemel was bleek en het huis lag verlicht achter hem, maar vóór hem heerste duisternis. Lewis keek door de bomen en dacht dat hij de rivier kon horen – maar hij kon de rivier niet horen, de rivier kon niet dichterbij zijn gekomen. Hij kreeg koude rillingen bij de gedachte aan het water dat dichter bij het huis kwam.

‘Gaat het?’

Alice stond naast hem. Hij had het niet in de gaten gehad en hij had haar niet gehoord.

Hij keek haar aan en probeerde zijn gedachten te laten terugkeren naar het hier en nu.

‘Ik wilde zeggen,’ begon ze, ‘ik wilde zeggen: zullen we ditmaal proberen vriendschappelijk met elkaar om te gaan?’

‘Natuurlijk.’

Ze zag er zo bezorgd uit dat hij haar niet teleur kon stellen.

‘Je vader,’ zei ze, ‘hij heeft je gemist.’

Het was aardig van haar om dat te zeggen, maar hij betwijfelde of het waar was.

‘Was het erg?’

Hij begreep niet goed wat ze bedoelde, en besefte toen dat ze vroeg hoe het in de gevangenis was geweest, hoewel ze dat eigenlijk helemaal niet wilde weten.

‘Er zijn ergere dingen.’

‘We zijn niet gekomen.’

Ze waren niet gekomen. In het begin, toen hij doodsbang was, was het ondraaglijk geweest dat ze dat niet hadden gedaan, en had hij hun er een paar keer in een brief om gevraagd, maar daarna werd het makkelijker om hen niet te zien en nauwelijks iets van hen te horen, en had hij het uit zijn hoofd gezet – of in ieder geval bijna.

Alice liet de stilte zo lang mogelijk aanhouden en probeerde het opnieuw. Ze wees naar zijn arm, waarbij ze haar vingers enigszins uitstrekte.

‘Geen gekkigheid meer?’ vroeg ze.

Hij trok zijn arm weg en stopte zijn hand in zijn zak.

‘Juist,’ zei ze, ‘juist’, en ze glimlachte opnieuw, ditmaal verontschuldigend. Het gras was nat van de dauw en ze had haar schoenen uitgetrokken om naar hem toe te gaan en die droeg ze nu mee terwijl ze naar het huis terugliep.

 

Het was dezelfde droom, en toen hij wakker werd in het donker, badend in het zweet en koud van angst, moest hij rechtop gaan zitten, zijn voeten op de grond zetten en zichzelf dwingen zijn ogen open te houden en tegen zichzelf te zeggen dat hij niet daar was en dat het niet waar was, en ook al was het dat wel, dat het een oude waarheid was en hij er maar niet meer aan moest denken. Hij had die droom ook gehad toen hij in de gevangenis zat, maar veel minder vaak dan vroeger en soms wekenlang niet, en hij had gehoopt dat hij er gaandeweg van verlost zou raken.

Hij wachtte tot de angst was weggeëbd en hij weer het gevoel had dat hij lucht inademde in plaats van water, en hij hield zijn ogen open en zocht naar een maan buiten het raam, maar die was er niet. Hij dacht aan Alice en de manier waarop ze naar hem had gewezen, en hij werd zich scherp bewust van zijn onderarm, alsof die een afzonderlijk ding was en hem dwong te kijken, en na een tijdje deed hij dat ook. Het was te donker om de littekens te kunnen zien, maar hij kon ze met zijn vingertoppen betasten, beide gevoelloos en ruw; een gevoel van verkeerdheid.

Hij liep naar het raam en probeerde bestaande dingen te maken van de vormen in de tuin. Hij kon de appelboom zien en daarachter de omtrek van het bos, die de hemel raakte. Hij dwong zichzelf roerloos te blijven staan, maar het was erg moeilijk om roerloos te blijven en erg moeilijk om daar te staan, en hij zou zich uit zijn huid hebben geklauwd als dat kon, om maar aan zichzelf te ontsnappen. Hij hield zichzelf voor dat het een luxe was om ’s nachts te kunnen opstaan zonder iemand te storen en een zegen om naar een raam te kunnen lopen als hij dat wilde, een raam zonder tralies maar liefst, met een tuin eronder. Dat hield hij zichzelf allemaal voor, maar het deed hem niets.