© 2009, Sabine Aveskamp
© 2009, Boekenplan, Maastricht
Internet:
www.boekenplan.nl
www.roderdanrood.nl
Omslag: René Bouman
ISBN 978 90 71794 78 0 NUR 305
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand,
of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopie- en, opnamen, of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever.
Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen,
readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912)
dient men zich tot de uitgever te wenden.
Sabine Aveskamp
Roder dan Rood
Boekenplan
Close your eyes
Just feel and realize
It is real and not a dream
I'm in you and you're in me
It is time
To break the chains of life
If you follow you will see
What's beyond reality
Enigma, “beyond the invisible”
1
De wind fluisterde zijn eeuwige gebed tegen de bergen die loom
uitgestrekt lagen in het grillige en koude gebied. Een satijnen
mist zorgde voor een mystieke sfeer die de hele omgeving omarmde in
schoonheid en stilte. De bergen waren wellicht onbegaanbaar, maar
nog niet zo lang geleden waren er paden uitgehakt. Lange, eenzame
paden die nergens naartoe leken te leiden en die je dwongen tijdens
de reis je in jezelf te keren en je over te geven aan de golven des
levens, je te laten meevoeren door de soepelheid en grilligheid van
de krachten die deze golven voortstuwden.
Gedhun Choekyi Nyima liep in een hypnotiserende tred door dit
overweldigende landschap. Weldra zou het gaan sneeuwen en voordat
dit zou gaan gebeuren, wilde hij zijn definitieve schuilplaats
bereikt hebben. Hij wist nog niet waar deze zich zou bevinden, noch
hoelang hij er nog over zou lopen. Een rotsvast vertrouwen
overtuigde hem er echter van dat hij onderdak zou vinden, want hij
had een belangrijke taak te volbrengen. Gedhun maakte zich niet zo
druk, want zoals het overgrote deel van de Tibetanen, vertrouwde
hij op de boed- dhistische leer en zag hij in elke gebeurtenis een
zinvolle betekenis. Daarom was hij niet vermoeid en liep zonder
morren door. Zijn zware mantel van schapenvacht beschermde hem
optimaal tegen de koude wind. Hij droeg hem bloot op de huid met de
vacht naar binnen gekeerd, dat gaf hem de meeste warmte. Achter hem
liep een jonge jak die hem moest voorzien van zijn primaire
levensbehoeften. Het dier liep geduldig achter Gedhun aan, alsof ze
net waren begonnen aan de 115 kilometer die ze de laatste vijf
dagen al afgelegd hadden. De schamele bezittingen van Gedhun
bevonden zich in schapenleren tassen die over de rug van de jak
hingen. In elkaar gedoken tegen de kou, liepen de twee een lang,
smal dal binnen dat beschut lag
7
tussen twee rijen heuvels, waarvan de
toppen omhuld waren
door lage, sneeuwzware wolken. Op het geruis van de wind na was er
geen enkel geluid te horen. De stilte kon bedreigend doch ook
rustgevend overkomen en op het gemoed werken. Gedhun nam er geen
notie van, hij was diep in gedachten verzonken.
Als vijftienjarige had hij al een nagenoeg volwassen leven achter
de rug. Op zijn zesde was er grote verandering in het
nomadenbestaan gekomen dat hij toen met zijn ouders leidde. Gedhun
kon zich alles nog haarscherp herinneren en steken van een
verlammende pijn joegen door zijn hart, toen hij het wanhopige
schreien van zijn moeder weer hoorde op het moment dat hij van haar
gescheiden werd. Chinezen hadden hen ontvoerd, en zijn ouders en
hij werden in verschillende gezinnen ondergebracht in het
communistische China. Het volk van Tibet, zijn volk, was zo veel
onrecht aangedaan. Veel meer dan hem zelf ten deel was gevallen.
Hij voelde liefde voor zijn land en wilde ervoor strijden, daarom
maakte hij deze tocht. De vechtlust die Gedhun voelde, vulde zijn
lichaam met adrenaline. Zijn passen werden steviger. Een
vriendelijk gezicht met rode wangen, hoge jukbeenderen en steil
zwart glanzend haar keek bezorgd om naar zijn reisgenoot, de jak.
Hij had de jak van familie meegekregen die hem had helpen vluchten.
Het dier was nog jong en niet volledig volgroeid, maar dat was niet
erg. Haar stappen waren veerkrachtig, haar vacht dik en ruig, haar
ogen stonden helder. Ze had een strik van rode wol aan haar oor. Ze
mocht dus nooit worden geslacht omdat ze een tsethar was.
Deze jak was een dier dat volgens het gebruik,
bevrijd was van het lot geslacht te worden. De nomadenfamilie van
Gedhun geloofde erin dat het lot van het dier, het lot van haarzelf
bepaalde. Een gewelddadige dood van de jak zou Gedhun gevaar
opleveren en wellicht laten sterven. Er was een mantra over
het dier uitgesproken, waardoor het geen angst
meer hoefde te voelen en niet meer hoefde te sterven. Gedhun zou de
jak zijn leven lang koesteren en verzorgen. De jak zou hem in ruil
daarvoor voorzien van melk, mest, vervoer, warmte en
gezelschap.
Op de helft van hun tocht in het brede dal, bogen Gedhun en de jak
naar links af en begonnen een korte klim naar een bebost 8
gedeelte. De wind was in kracht afgenomen
en de eerste
vlokken vielen naar beneden. Toch was dit niet het slechtste
jaargetijde om in de Gyarongpas rond te trekken. Wellicht
was het wel het moeilijkst begaanbare gebied van Tibet. Maar Gedhun
had het met opzet uitgekozen.
Hij kende het, zijn vijand niet.
De uitgestrekte steppen van de hoogvlakte waren doorsne- den door
diepe dalen, die steil in de richting van China afliepen en waar
enkele van de grootste rivieren van Oost-Azie stroom- den: de
Salween, de Mekong, de Jangstekiang en de
zijrivier daarvan, de Yarlung en de Huang He, de Gele
Rivier. Ontoe- gankelijke wegen en steile bergpaden slingerden zich
over de berghellingen. In de eens dichte, weelderige bossen, die
steeds meer ten prooi vielen aan kaalslag, leefden wolven en beren,
en de zeldzame sneeuwpanter. Zomers werd het gebied geteisterd door
moessonregens. Dichte nevel hing dan rond de bergtop- pen en trok
tot diep de dalen en bossen in. Rivieren zwollen op en veranderden
de dalen in woeste stromen die straten, dorpen en primitieve
bruggen wegvaagden en jarenlang van de wereld afsneden.
Aardverschuivingen, overstromingen die dalbodems in meren
veranderden, plotselinge watervallen die zich door bouwvallige
daken op de slapende reiziger stortten, het ge- beurde allemaal in
dit gebied van wilde schoonheid. Het zou niet gauw mensen trekken
die niet met de bijzondere grillen van dit gebied waren opgegroeid.
Gedhun zou, tot op zekere hoogte, veilig zijn.
9
2
Mijn naam is Chris en na een leven van opofferende aanpas- singen
aan dit klotebestaan, was ik nog steeds niet trots op mezelf. Hoe
kon dat nou gebeuren? Ik had best wat bereikt, na in een diep dal
geleefd te hebben. Toch was ik van mening dat mijn leven gedoemd
was te mislukken. De drugs die ik vroeger gebruikte, hadden mijn
denken aangetast en mijn serotonine- niveau tot angstwekkende
diepten laten dalen, waardoor vreselijke depressies me bij tijd en
wijle kwelden en mijn vrouw pijn deden. Ik klaagde tegen haar en
over haar, maar vertelde haar mijn angsten niet, ik wist zelf niet
eens wat die inhielden. Het waren diepe depressies, die de mensen
om me heen pijn deden, omdat ik ze verwaarloosde. En niemand kon me
ermee helpen. Depressies die het leven geen recht deden en
misschien ook weer wel.
Verwarring vierde hoogtij en ik weet het aan mijn leeftijd. Het zou
een verlate pubertijd kunnen zijn, of een vroege midlifecrisis. Of
was het iets wat in een algemener hokje thuishoorde? Een
identiteitscrisis wellicht. En dan hadden we nog de
overspannenheid.
Hypochonders als ik hadden altijd wat. Redenen, redenen en nog eens
redenen. Ik moest duizend redenen hebben om bevrijding te vinden.
Het go with the flow-principe hielp niet meer. Ik herinnerde
me te veel van mijn leven. Ook van ander- mans leven. Ik bevond me
in de bewuste, pijnlijke wereld die propvol leed was gestouwd alsof
God te weinig opslagruimte had.
Op een dag nam ik daarom het krankzinnige besluit een vakantie te
boeken. Ik dacht er totaal niet over na, het kwam plotseling in me
op en het gaf me een nieuwe kick, een nieuwe wil om te leven. Dat
maakte me ook wel wat triest, want pas als ik een kick had, zag ik
hoe mooi het leven kon zijn. Ik benijdde 10
mijn vrouw erom dat zij wél kon
genieten van de kleine dingen
zoals de margrieten in ons grasveld, een jonge vis die zich voor
het eerst liet zien in onze vijver of een mooie film op tv. Ze liep
te koop met haar emoties alsof ze deze in de aanbieding had gedaan.
Het irriteerde me soms, want ik was zo anders, maar dat liet ik
niet blijken, want ik mocht mijn handen dichtknijpen dat ik zo'n
fantastische vrouw had en zo'n lieve dochter. Ik mocht mijn handen
eigenlijk al dichtknijpen dat ik leefde, maar het leven kon me niet
boeien en als ik me zo bleef opstellen zoals nu, zou ik ten onder
gaan aan een nieuwe slopende depressie en niemand zou er ooit iets
van weten. Ik had medelijden met mezelf. Zo had ik gevochten om van
een jarenlange heroïneverslaving af te komen, gevochten om van mijn
verschrikkelijke herinneringen aan misbruik en mishandeling af te
komen, gevochten om opnieuw geboren te worden in een leven dat
zowel saai als triest was. Ik kon gewoonweg niet meer genieten,
daar kwam het op neer. Ik maakte geen ruzie met mijn vrouw, of met
mijn dochter, mijn moeder of met de hond, of met de boekwinkel die
we beheer- den, of met de klanten van deze winkel of met vrienden,
kennissen, familie. Nee, ik hield het allemaal binnen en mijn hart
bevroor van schrik bij het ontwaren van al deze duistere gevoelens
die zich als spelden door mijn lichaam verspreidden om het bij elke
prik ziek te maken. Ziek van de ellende, ziek van de zorgen, ziek
van de eenzaamheid. Ik kon niet anders, behalve vluchten, zoals ik
mijn leven lang al deed en misschien ook zou blijven doen zolang ik
leefde. Van de ene slopende frustratie in de volgende. Ik moest
kennelijk een trigger hebben om te beseffen dat het leven
niet zo saai kon zijn als ik het beleefde. Ik geloofde niet dat een
leven zo saai kon zijn, ik zag gelukkige mensen om me heen en ik
wist zeker dat ze niet allemaal zoals ik waren en toch ook weer
wel. We hadden allemaal iets van elkaar, dus moest het mij ook
lukken om gelukkig te zijn.
Ik besloot een reis naar China te boeken. Ik kocht een ticket van
Londen naar Peking en zou in Peking wel bekijken hoe ik verder zou
reizen. Ook schafte ik een visum aan, evenals een rugtas, een
klamboe, stevige kleding en een boekje over China. Ik las over het
Plein van de Hemelse Vrede, de Verboden Stad,
11
de Tempel van de Hemel, de
Ming-graven en de Chinese
Muur.
Toen vertelde ik het mijn vrouw. Ze reageerde verdacht rus- tig en
daar maakten we ruzie om. Ik verweet haar dat uitgere- kend zij, de
meest open vrouw ter wereld, nu iets voor me achterhield, op nota
bene het belangrijkste moment van mijn leven. Mijn vrouw beet me
toe dat, als dit het belangrijkste moment van mijn leven zou zijn,
ze bij me weg zou gaan aangezien zij zich een nul voelde omdat ik
zoiets zei. Ik rea- geerde daar weer op door te stellen dat ik wel
van haar móést houden omdat de meeste mannen allang blij waren als
hun vrouw niet moeilijk deed over een dergelijke reis, terwijl ik
de moeite nam om in haar binnenste te kijken en me af te vragen
waarom het haar niets leek te doen dat ik er vier weken alleen
tussenuit zou gaan en er een berg geld tegenaan gooide, geld dat
net zo goed voor haar was als voor mij. Mijn vrouw werd stil en
vroeg op een veel vriendelijkere toon waarom ik dan zo graag naar
China wilde en ik loog dat ik mijzelf wilde ontwikke- len. Nu ik
begin dertig was, kon ik dat doen. Bovendien kon ik beter een
thrill als dit zoeken dan vreemdgaan met een andere vrouw,
zoals waarschijnlijk veel mannen zouden doen. Gelijk daarop
vertelde ik dat ik enorm van haar hield en het nooit in mezelf was
opgekomen om met iemand vreemd te gaan, maar, vervolgde ik, een man
had nu eenmaal een uitdaging nodig in de structuur van zijn
fantastische bestaan. Ik liet maar achter- wege dat de reis naar
Peking mijn duizendste zoektocht was naar de ultieme kick en dat ik
het leven anders niet zag zitten, en ik dan weer heroïne zou gaan
gebruiken. Dat spul was nog steeds beter dan wat ik ook maar ooit
eerder had gevoeld in mijn leven. En het joeg haar vreselijke angst
aan. Ze kende me niet in de tijd dat ik gebruikte en afkickte, maar
ze was belezen genoeg om te weten hoe moordend heroïne kon zijn. De
reis had niets met haar te maken, maar des te meer met mijn eigen
verdomde persoontje.
Ze ging akkoord na een lieftallige blik, een knuffel en de belofte
om de avond voor mijn vertrek luxe uit eten te gaan. Zo veel had ze
niet nodig, ik had een geweldige vrouw! 12
3
De ultieme plek vervulde Gedhun met een verlichte stroom van
energie en levenslust. Het was een grot, ontstaan door de
natuurlijke elementen. De opening was zoklein dat hij er net in kon
staan, de ruimte zo groot dat er met gemak vijf mensen in konden
wonen. De grond voor de rotsopening was bedekt met zacht mos en
mals gras, onderbroken door honderden zeldza- me eucalyptusbomen en
berken. Hij zou goed verborgen zijn. Binnen afzienbare tijd zou de
winter aanbreken. De noma- den die hier normaal in de buurt kwamen,
waren al naar de dalen getrokken. Deze plek lag net iets boven de
koudegrens, maar met de jak bij zich zou hij zich niet zo veel
zorgen hoeven maken. Hij had geleerd om niet zo veel te eten en
ongemakke- lijke omstandigheden het hoofd te bieden. Terwijl Gedhun
de grot inrichtte, dacht hij terug aan zijn gevangenschap in China.
Het Chinese gezin waar hij op zijn zesde gedwongen geplaatst werd
door de ontvoerders, was weliswaar goed voor hem geweest, maar deze
mensen hadden hem ook onderworpen aan een streng regime. Ze leerden
hem de Chinese taal en straften hem als ze Tibetaans hoorden. Ze
wilden hem zijn eerste zes jaar helemaal doen vergeten door hem
naar een Chinese school te sturen. Hij werd geïndoctri- neerd met
de communistische normen en waarden, die wijlen president Mao
aanhing en ze vertelden hem dat hij nu beter af was, omdat China
meer geïndustrialiseerd was dan Tibet. Er waren geen nomaden in de
stad waar Gedhun al die tijd had gewoond en er waren geen
natuurelementen geweest die overwonnen moesten worden. De familie
was voor Chinese maatstaven inderdaad rijk in materialistisch
opzicht, maar naar Tibetaanse maatstaven spiritueel arm.
Gedhun had in het begin van zijn gevangenschap veel speel- goed
gekregen, misschien om hem met hun cultuur te verlekke-
13
ren. Hij was er nooit blij mee geweest,
tot groot ongenoegen
van de man des huizes. Hij had weinig eten gekregen en hij moest na
schooltijd hard werken in het huis. Hij had aardige vrienden gehad
en de school was lang zo slecht niet, noch het eten wat hij kreeg
bij het gezin, ook al was het niet veel. Toch was hij het
traumatische afscheid van zijn ouders niet vergeten. In die tijd
werd hij bijna dagelijks geteisterd door nachtmer- ries, tot
ergernis van zijn pseudo-moeder en -vader die hem steevast wakker
schudden en hem in hun lelijke taaltje, dat in zijn oren klonk als
een reeks jankende mitrailleursalvo’s, toeschreeuwden.
Naarmate de jaren waren verstreken, had hij zich meer en meer in
zijn lot geschikt, maar was ook zijn typische vriende- lijkheid
meer en meer verdwenen. Langzamerhand verloren zijn ogen hun
levendigheid. Hij was vuil en liep in vodden en leek een vlam die
langzaam uitdoofde.
Toen hij bijna vier jaar bij de Chinese familie woonde, kreeg hij
in de winkel waar hij elke dag levensmiddelen moest halen een
boodschap, die hij toen als levensreddend beschouwde. De eigenaar
van de winkel, een vriendelijk, oud mannetje dat met zijn priemende
ogen dwars door hem heen leek te kijken, gebaarde hem die dag om
naar de kleine, bedompte opslag- ruimte van de winkel te komen. De
opslagruimte stond vol met gedroogde rijst, kommen in alle kleuren,
soorten en maten, gedroogde vis, pepers en andere kruiden. De lucht
was scherp en de afwezigheid van voldoende zuurstof deed hem bijna
flauwvallen. Het Chinese mannetje had zich zo dicht naar hem toe
gebogen, dat Gedhun zijn pluizige witte baard in zijn gezicht
voelde. Hij had de man nauwelijks kunnen zien door het schaarse
licht dat uit een gevaarlijk gemonteerd peertje kwam. De geur die
in het voorraadhok hing, was het sterkst dicht om het mannetje
heen. Zoutig en scherp. Bedompt en visachtig. De bewegingen van de
man waren traag en zijn manier van spreken was nog veel trager. “Ik
weet wie je bent, mijn jongen”, had hij gefluisterd. “Ik geloof in
je, want ik betreur de gruwelijkheden die mijn volk jouw land
aanricht. Ik hoop dat ik hiermee iets terug kan doen en dat me in
een volgend leven meer genade wordt gegeven dan dat nu het geval
is. Ik wil je graag helpen, ik heb geen angst. 14
Mijn leven is al verder dan de meeste
mensen ooit zullen
halen.”
Geboeid door het mysterie dat de man leek te omhullen, had Gedhun
aanvankelijk ademloos geluisterd. Nu leek de man te treuzelen. Het
oudje zakte licht door zijn ene been en dan weer het andere, waarna
het herhaald werd. Zijn knokige vingers friemelden zenuwachtig door
elkaar. Het gedrag had Gedhuns ongeduld aangewakkerd. Hij zou te
laat terugkomen en gestraft worden om zijn getreuzel. Hij keek
paniekerig rond, op zoek naar een klok, maar tijd leek hier niet te
bestaan. De oude man had zijn ongeduld kennelijk opgemerkt, want
plots haalde hij met beverige hand uit de binnenzak van zijn
smoezelige, blauwe jasje, een brief die hij Gedhun vol verwachting
over- handigde. Gedhuns hart raasde op dat moment vervaarlijk door
zijn lichaam. Hij griste de brief uit de rimpelige handen van de
man en rende met de boodschappen de zaak uit, de oude eigenaar
teleurgesteld achterlatend.
Hij had een brief! Een brief! Van zijn ouders wellicht? Van pure
spanning verkreukte hij de envelop in zijn hand. Al spoedig
bereikte hij een park. Als hij eens alleen wilde zijn en hij tijd
over had van school kwam hij hier, niemand wist dat uiteraard.
Helaas kwam het niet vaak voor dat hij deze tijd had, die voor het
Chinese gezin niet bestond. Ze gingen regelmatig zijn gangen
na.
Er stonden veel struiken met bordjes ervoor waarop hun Latijnse
namen stonden. Het was maar een klein park met een vijver vol
eenden van allerlei soorten. De eenden werden vaak gevangen als er
geen parkwacht was en dienden dan als luxe maaltijd voor hongerige
gezinnen. Ze riskeerden er de dood- straf mee.
Hij kroop in een grote struik die vol zwarte bessen zat. Op het
bordje had hij de naam Sarcococca hookeriana gelezen. Dat
moest hij onthouden, want hier zou hij de brief bewaren. Zijn
schat. Niemand zou hem zien.
Terwijl hij zich zo klein mogelijk probeerde te maken om zo veel
mogelijk verraderlijke bewegingen van de struik uit te sluiten,
streek hij zorgvuldig de envelop glad. Hij bekeek hem van alle
kanten, alsof hij door de envelop heen wilde kijken. Geen afzender,
geen adres. Zwarte moddervegen en vette
15
vingers hadden de brief besmet. Hij
vermoedde dat de handen
die deze brief hadden laten passeren, getinteld hadden van
opwinding om erachter te komen welk geheim hij zou bevatten. Hij
voelde het in zijn eigen handen. Voorzichtig scheurde hij de brief
open en gretig nam hij de troostende woorden op die het gele papier
sierden. Gelukkig was de brief in het Chinees geschreven, want dat
was de enige taal waar Gedhun in had leren lezen. Hij sprak zijn
moedertaal nog, maar op de school leerde hij alleen Chinees en
Engels. Hij wilde zijn moedertaal niet verleren, maar het werd
steeds moeilijker.
Gedhun, wij leven, net als jij, dat weten we. Een
vriend
houdt ons op de hoogte van je ontwikkelingen en we zijn
erg
trots op je. Let erop Gedhun. Je weet wat we hebben
meege-
maakt. Je bent oud genoeg om te beseffen wat de
communis-
ten met Tibet doen. De toekomst van onze familie zal
nooit
dezelfde zijn als van onze voorouders. Vergeet niet de
waar-
den die we je geleerd hebben. Verloochen jezelf nooit.
De
waarheid zal altijd aan het licht komen. Jij bent wie je bent
en
er staan meer mensen achter je dan je ooit zult willen
geloven,
jong als je bent. Vecht Gedhun! En behoud hoop als het
groot-
ste goed dat je moet koesteren zoals de zon de bloemen
koes-
tert in het veld waar we altijd werkten.
Je liefhebbende ouders
Gedhun beefde over zijn hele lichaam na het lezen van de brief.
Hij was net tien op dat moment en deze brief met zijn
raadselachtige woorden raakte hem, zoals nog nooit iets hem zo
geraakt had. Hij was nooit vergeten wie hij was, maar nu had hij
alle bevestiging die hij zo nodig had gehad in de moeilijke dagen
vol wanhopige twijfel. En of hij zou vechten! Dit vulde de onrust
op die hem zo in zijn greep had gehad. Dit was wat hij nodig
had.
Hij begroef de brief diep onder de grond en rende in opper- ste
staat van opwinding naar huis. Het interesseerde hem niet meer dat
hij te laat was. Nu kon hij alles aan. Zijn pseudo-moeder, een
pezige Chinese communiste van rond de zestig gaf hem gelijk zijn
afranseling, die niet veel voorstelde. Hieraan merkte Gedhun dat ze
goedgeluimd was en 16
dat hij misschien drie minuten later
dan anders was geweest.
Hij had de vijftien stokslagen op zijn rug aanvaard met een
nonchalance van iemand die zijn leven lang niets anders had
gekend.
De vrouw was degene die hem altijd de afranselingen had gegeven.
Zwaarte en hoeveelheid waren afhankelijk van haar humeur of zijn
stiptheid. De man zat in de scheepvaart en was niet vaak thuis. Als
hij thuis was, was het groot feest. Hij had dan vaak allerlei
vreemde etenswaren bij zich uit de landen die ze in die maanden
hadden aangedaan met hun handelsschepen. De zoon, Luwang, kreeg
vaak een cadeautje. Luwang was een aardige vent. Hij was vijf jaar
ouder dan hem. Gedhun had kunnen merken dat Luwang vaak met hem
begaan was. Niet dat hij wat tegen de afranselingen en Gedhuns
lagere rang had gedaan, maar zijn meewarige blik had genoeg gezegd.
Hij was een communistisch kind en zou moeten neerkijken op een
luie, conservatieve Tibetaan, maar dat had hij nooit gedaan.
Luwang had zich niet bemoeid met de jonge Tibetaan en hij had zich
nooit neerbuigend gedragen tegenover Gedhun zoals zijn ouders dat
wél hadden gedaan. Daar had Gedhun hem erg om gewaardeerd.
Gedhun had Luwang dolgraag in vertrouwen willen nemen over de
brief. Zijn kinderlijke onschuld en enthousiasme hadden ervoor
gezorgd dat hij het aan al zijn vrienden wilde zeggen, ware het
niet dat het beeld van een wanhopige moeder in zijn gedachtewereld
was blijven zitten als een vlieg in een plakkerig web.
Gedhun wist toen nog niet veel van de gruwelijkheden die zich in
Tibet hadden afgespeeld voor hij geboren werd. Hij was opgegroeid
te midden van het communistische bewind, maar wist toen niet
precies wat er zich in het verleden had voorge- daan. In het
nomadenkamp had hij zijn ouders en familieleden horen praten over
kennissen die, vaak in het openbaar, waren mishandeld en vermoord
door Chinezen die wilden dat de Tibetanen zich bekeerden tot het
communisme. Hij had gehoord van moedige opstandelingen die vochten
tot de dood, hun wapen zo strak in hun handen geklemd bij de
laatste ademtocht, dat de handen vol kneuzingen zaten. Hij had
familieleden gezien die hun verminkte vingers toonden, waar
17
bamboesplinters onder de nagels geduwd
waren. Soms doorge-
duwd tot de splinter het bot van de knokkels raakte, alleen om
kameraden te laten verraden die streden tegen het communis- me. Hij
had gegruweld bij het zien van de verminkingen aan knieën waarop
geslagen was tot de knieschijf kraakte, ogen die eruit gehaald
waren met botte lepels, handen die afgehakt waren en verbrande
voetzolen.
Maar het ergst waren de uitgemergelde mensen geweest. De geesten.
Hij had er enkelen gezien in de stad, waar hij met zijn ouders,
vóór de ontvoering, vaak kwam om handel te drijven. Deze mensen
hadden zijn dromen regelmatig beheerst. Het waren skeletten met vel
en hij had er niet eens goed naar durven te kijken, ook niet in
zijn droom. Hij had gehoord dat deze, net vrijgelaten, mensen vaak
ten dode opgeschreven waren omdat ze nauwelijks nog konden eten. Ze
hadden jaren in gevangenschap bijna niets mogen eten. Gedhun had,
jong als hij was, de Chinezen gezien als monsters en had altijd de
drang gevoeld om zijn moeder te beschermen.
Er was vaak angst geweest in het nomadenkamp en die angst had hem
vaak nachten vol nachtmerries bezorgd, zonder dat hij had kunnen
verklaren wat hem zo bezighield. Onrust had zijn jonge hart getergd
en zijn enthousiasme was altijd ingetogen geweest. Hij had er niet
veel van begrepen toen, maar had des te meer gevoeld. Het
belangrijkste gevoel was de trots geweest, die zijn landgenoten nog
steeds omringde, ondanks de tegen- slagen die hun bevolking danig
hadden doen inkrimpen. Aan dat gevoel had hij zich altijd
vastgehouden. Ook bij de eerste Chinese afranselingen.
Zijn ouders hadden hem belangrijke Tibetaanse waarden en normen
bijgebracht en mededogen was er een van. Dat werd zeer op de proef
gesteld, maar hij wist dat hij trots kon zijn als hij erin slaagde
mededogen te hebben met de Chinezen. En trots was hetgeen hem op de
been zou houden. Ook nu, tijdens zijn vlucht.
18
4
De dag van mijn vertrek was een dag vol opgewonden span- ning. Ik
was nerveus en geagiteerd. Enkele dagen van tevoren had ik al
gepakt. Ik had me voorgenomen om heel veel over China te lezen,
maar afgezien van de belangrijkste punten die ik enthousiast in het
begin had bestudeerd, leek het later niet meer zo interessant en
liet ik het maar over aan de gidsen die het daar wel zouden
vertellen. En aan de vrije tijd die ik zou hebben, waardoor ik ter
plekke wat zou kunnen studeren. Ik nam me altijd veel voor, maar
uiteindelijk kwam er niets van terecht. Nu ging ik eindelijk weer
eens een goede kick beleven. Onze parkiet de Radetzky March
aanleren was het meest opwindende dat ik in de laatste acht jaar
had gedaan, behalve seks met mijn vrouw dan.
Ik had niet de minste moeite om afscheid van haar en ons dochtertje
te nemen. Ook niet van mijn moeder die enkele straten verderop
woonde. Ze was de laatste jaren oud geworden en kreeg niet meer
alles goed mee. Ik probeerde moeders uit te leggen dat ik een maand
naar China zou gaan. Misschien kwam het door alle ellende en zorgen
die ze vroeger had meegemaakt, maar ze wuifde me toe en zei dat ik
het maar moest uitzoeken, alvorens verder te gaan met het
doorbladeren van de stapels boeken die haar bibliotheek
bevolkten.
Ze had één kamer van haar cottagewoning vol staan met enkele grote
mahoniehouten boekenkasten, waartegen bijpas- sende ladders
stonden. De bibliotheek bevatte zo’n vijfhonderd boeken, sommige
zeker honderd jaar oud, door de jaren heen verzameld. Boeken waren,
op tuinieren na, de grootste hobby van mijn moeder. Sorteren,
bevoelen, lezen, zelfs eraan ruiken. Sinds ze haar eigen boekwinkel
aan mij had overgelaten, deed ze niets anders dan in die
stoffigheid neuzen. Ik begreep niet welke passie ze daaraan kon
ontlenen en ik irriteerde me er
19
mateloos aan, wat ik natuurlijk niet
uitte. Ik was van mening
dat ze iets zinnigs moest zoeken, zich onder de mensen moest
begeven, haar leven moest inhalen in plaats van te vegeteren in dit
godvergeten oord. Ik grapte tegen haar dat ze wel meekon naar
China, maar ze reageerde er niet op. Ik begon haar te verliezen en
ook dat deed me niks. Zo gaan die dingen. Mijn vrouw bracht me naar
Heathrow Airport, samen met ons dochtertje, die spontaan
begon te huilen. Ik beurde haar op en lachte troostend naar haar.
Ik voelde niets van binnen, geen verdriet, alleen opwinding over de
grootste reis in mijn leven die ik wilde maken. Groter dan de
reizen door mijn innerlijk tijdens mijn vele drugsstripjes, of
tijdens het gezeur bij die halven van hulpverleners. Ik leefde mijn
leven, zoals iedereen, op een gemaskerd bal zonder mijzelf te
ontmaskeren. Waarom ontmaskerde ik mij niet, schijtluis die ik was?
We stonden in de vertrekhal wezenloos tegenover elkaar. Mijn vrouw
nam ons dochtertje beschermend voor haar, nadat ik haar op de grond
had gezet. Haar gekruiste armen gaven nog alleen het hoofd van het
kleine meisje bloot. Ik observeerde het gezicht van mijn vrouw met
wie ik nu zo’n acht jaar getrouwd was. Ze zag er onzeker uit,
vechtend tegen haar tranen. Het was een knappe vrouw. Lange
donkerblonde haren met een natuur- lijke krul erin. Ze droeg altijd
verschrikkelijk romantische jurken, typisch Engels, soms ook wel
wat te kitscherig. Ze had een lang, smal gezicht en grote blauwe
ogen en een iets te grote mond. Ze had een model kunnen zijn, maar
ze had voor een carrière als accountant gekozen. Ook was ze dol op
drama en speelde fanatiek toneel. Zij droeg in het echte leven geen
masker en daarom hield ik van haar. Tenminste, dat dacht ik. Ik
kuste haar op haar volle, zachte lippen en probeerde haar meewarige
blik te mijden. Ze zou teleurgesteld zijn door mijn uitdrukking. Ze
had me vaker verweten dat mijn gezicht geen gevoel toonde, dat mijn
ogen koud overkwamen. Ik zag dan haar teleurstelling als ze dat
zei. Bij mijn terugkomst in novem- ber zou ik het weer goedmaken,
beloofde ik mezelf. Zolang ík me maar eerst goed voelde. Als ik me
goed zou voelen, zouden anderen zich ook goed voelen en ik voelde
me nu niet al te best. Mijn geest draaide en draaide, waardoor mijn
huid kriebelde en mij benen rusteloos waren. Daarom ging ik naar
Peking en 20
stond ik op vijfentwintig oktober om
zeven uur ’s avonds op
Heathrow Airport.
Ik zou reizen met Uzbekistan Airways, nooit geweten dat die
bestond, maar hoe gekker hoe beter. Ik was blij dat ik de vlucht
niet gelijk ineens hoefde te maken. Ik zou een tussenlanding maken
in Tashkent.
Zonder nog om te kijken naar mijn familie liep ik verwach- tingsvol
naar de incheckbalie, in verwondering kijkend naar drie gespierde
kerels, gehuld in een soort gevechtskleding, die voor me in de rij
stonden. Ze zouden zo uit een film van Geng- his Khan
kunnen komen. Ze herinnerden me eraan dat ik naar
een bijzondere bestemming zou gaan. Een heel bijzondere bestemming
en hopelijk beter dan het kleurloze Engeland, waar je van saaiheid
en conservatisme wegdutte in een eeuwigdu- rende slaap.
Na het inchecken besloot ik de tijd te doden met rondlum- melen en
het observeren van de levensroes die door de terminal kroop.
Drieëneenhalf uur later kon ik eindelijk de Uzbekistan
Airways Airbus betreden. Het viel me honderd procent
mee.
Mijn aanvankelijke vermoeden met een wat ouderwetse
vliegmaatschappij te maken te hebben, werd direct ontkracht toen ik
het moderne interieur in het vliegtuig zag. Het was niet anders dan
in andere vliegtuigen. Het opstijgen en vliegen ging zonder horten
en stoten. De spanning die ik aanvankelijk had, zakte eindelijk een
beetje weg. Het was immers pas de tweede keer dat ik vloog en mijn
vertrouwen in de mensheid was nou niet echt om over naar huis te
schrijven. Ik had een slaaptablet meegenomen om niet te veel na te
hoeven denken. Ik wist niet wat ik in Peking zou gaan doen. Als ik
namelijk niets zou verwachten, zou ik ook niet teleurgesteld raken.
De uren kropen voorbij en ik liet me meevaren op het ritme van het
lot, hoewel een slaappil me even bevrijdde van de zeeziekte die het
lot met zich mee kon brengen. Gelukkig werkte de pil niet lang en
kon ik nog even genieten van mijn koude thee en twee sneetjes
geroosterd wit brood met kaas. Beter dan niets. De maan leek
beneden ons te drijven als een reflectie in mistig blauw water. De
horizon was agressief paars alsof de nacht kwaad was dat we haar
doorkruisten. Het deed me denken aan mijn afkickperiode, waarin ik
met duivels vocht
21
die zich voor mijn netvlies
aanvankelijk openbaarden als
hardnekkige horrorbeelden, maar later als felgekleurde licht-
flitsen die pas na dagen minder werden. Het was de moeilijkste en
meest confronterende periode in mijn leven geweest en ik geloofde
toen niet dat iemand die aan het sterven was het moeilijker kon
hebben dan ik. Het was zelfs moeilijker dan de gedachte aan mijn
oom die me jarenlang misbruikte, of zelfs moeilijker dan mijn vader
die me in de steek liet, of mijn moeder die ik in die periode
nauwelijks kende omdat ze naar haar geboorteland Engeland was
gevlucht. Ik was een Neder- lander, maar de taal ging me steeds
moeilijker af. Dat deerde me niet, het verleden was er om vergeten
te worden. Kloten- zooi.
Het werd lichter en het vliegtuig begon haar eerste daling in te
zetten. Onder me schitterde een woestijn alsof het een golvende zee
was. Ik was in Tashkent, Afghanistan. Van hieruit zouden we
doorvliegen naar Peking. Nog even en mijn nieuwe leven kon
beginnen. En ik besloot ineens dat als het me zou bevallen, ik er
gewoon zou blijven tot mijn dood. Soms moest je iets geks doen in
het leven om te blijven leven als de mens waarvoor je op aarde was
gezet. Als een vrij mens en niet als een gevangene.
Het was behoorlijk verlaten op dit vliegveld en ik had trek na het
karige ontbijt, maar de restaurants waren of gesloten of er zat
niemand. De mensen die er liepen, zagen er verveeld en somber uit.
Ik werd een beetje depressief van deze omgeving en mijn verlangen
naar een stevige borrel stak de kop op. Beneden zag ik een
barretje, maar deze leek ook gesloten, want door het iele glas
waren gesloten vaal oranje gordijnen te zien. Balen. Ik moest maar
weer zien te teren op het vliegtuigvoedsel, want door de
luidsprekers hoorde ik mijn vlucht naar Peking afroe- pen. Enige
opwinding maakte zich weer van me meester. Mijn nieuwe leven, hoe
zou het zijn? Een vluchtig beeld van mijn vrouw en dochtertje
kruiste deze gedachten en een golfje pijn doorboorde mijn gevoel
van opwinding. Dat verbaasde me, ik had niet verwacht ze te zullen
missen. Misschien was dat ook wel logisch nu ik half besloten had
de rest van mijn leven in Peking te spenderen. Het was niets meer
dan een schuldgevoel, mijn meest desastreuze gevoel.
22
Een wit busje, dat bijna van ellende
door zijn assen zakte,
vervoerde ons naar de Tu154 van Uzbekistan Airways. Het
vliegtuig leek zeker niet klaar voor dat hele eind naar Peking. Het
was zo’n klein vliegtuigje na de luxe airbus waarmee we gekomen
waren. Het zag er naar mijn smaak bovendien te krakkemikkig uit.
Van binnen was het geheel in saaie, bruine kleuren aangekleed en
leken de stoelen niet jonger dan een jaar of veertig te zijn.
Misschien was het alleen het uiterlijk. Na een uur vertraging
stegen we eindelijk op. Het ging tot mijn grote ongerustheid zeer
schokkerig en deed me vermoe- den dat het vliegtuigje spoedig toe
was aan nieuwe schokdem- pers, maar toen we eenmaal het luchtruim
doorkruisten, voelde alles niets anders dan in de grote airbus van
de vlucht ervoor. Een grijze mist van vervuiling hing over
Tashkent, maar al gauw was de hemel diepblauw. Op 58.000 voet
vlogen we door lucht van min vijfenveertig graden. Beneden ons lag
het land badend in de zon en was het boven de vijfentwintig graden
Celsius. Verbazingwekkend hoe dun de laag van leven was die onze
aarde beschermde, bedacht ik.
Eindelijk arriveerde de drank. Hij werd voortgeduwd op een, wat
leek, klein ziekenhuiswagentje waarvan één wiel ontbrak. De jonge
stewardessen hadden veel moeite om het wagentje recht te houden. Er
stond niet veel bijzonders op. Een paar flesjes cola, en paar
flesjes water en een paar flesjes wijn die qua substantie leek op
bier. Ik bestelde een flesje wijn, evenals de oudere man naast me.
De man nam zeer kleine slokjes, maar trotseerde het bittere goedje.
Ik moest kokhalsneigingen onderdrukken toen ik het dronk, maar
zwichtte voor het alcoholpercentage dat volgens het flesje twintig
procent was, uitzonderlijk veel. Ik had het eerder op dan de oudere
man. Die was zeker niets gewend. Het was een wat gedistingeerde
heer met wit, dik golvend haar, een grijs pak, rode blouse die aan
de hals was dichtgeknoopt met een lichtrode sjaal. Hij rook sterk
naar dure eau de cologne. Ik vroeg me af wat voor beroep hij had
gehad. Hij was vast en zeker gepensioneerd, gezien zijn
leeftijd.
Bij de lunch kregen we vaag uitziend vlees met een klef broodje,
plakjes komkommer, jam, een kleine chocoladereep, een koekje en
smeerkaas. Inventieve combinatie! Het smaakte
23
me goed. Beneden ons passeerden we
bergen die messcherpe
toppen leken te hebben en bevlekt waren met sneeuw. Het zag er
verlaten, maar prachtig uit. Na de lunch besloot ik nog maar een
dutje te doen. Mn nieuwe avontuur zou veel krachten kosten; meer
dan ik op dat moment ook maar durfde te ver- moeden.
24
5
Acht jaren van zijn leven bracht Gedhun gedwongen door in een land
waar hij niet wilde wonen. Na de eerste brief die hij in het park
begraven had, had hij nog talloze brieven gekregen die hij gretig
had verslonden. In de brieven werd plaatsgemaakt voor
indoctrinaties over het boeddhisme en het communisme, maar ook over
de liefde die zijn ouders voor hun land en hun zoon koesterden en
hun geloof in hem als de incarnatie van de elfde Panchen
Lama
Gedhun wist dat hij werd gezien als de incarnatie en dat hij daarom
ontvoerd was, maar hij wist niet hoeveel waarde hij hieraan moest
hechten. Hij wist dat hij anders was, maar voelde geen
verbondenheid met een vorig leven. Desondanks wilde hij zijn taak
als Panchen Lama serieus nemen en om dat te bewerkstelligen moest
hij vluchten. Hij wílde vluchten. Hij begon liever aan de
gevaarlijke, barre tocht naar India, waar de Dalai Lama zich als
politiek vluchteling gesetteld had, dan dat hij zijn tijd in China
verdeed aan het in dienst zijn van het communisme.
De brieven hadden hem de nodige kracht en troost gegeven die hij
nodig had. Ze hadden hem het geloof gegeven dat hij gemist had en
hij had zijn hele wezen in de vertrouwelijke band met zijn ouders
gesteld, die via de brieven met hem spraken. De brieven waren nooit
verwijtend naar het communisme toe geweest en hadden laten zien dat
mededogen een hoog goed was, wat Gedhun nooit mocht verzaken. Dat
was niet gemakke- lijk voor hem geweest. Maar hij begreep het
belang en de kracht die zelfs één enkele gedachte alleen al kon
veroorzaken en als een schaduw aan je lichaam kon blijven kleven.
De gedachte werd een woord, het woord werd een daad en een daad
bewerk- stelligde een karakter. Gedhun had zich erin geoefend om
zijn
25
gedachten te beheersen door te
mediteren. Elke vrije minuut
had hij aan meditaties besteed die zijn ouders hem beschreven. Hij
schreef geen brieven terug in die periode, maar bad tot de Boeddha
en zijn ouders. Soms was het moeilijk voor hem geweest om te
blijven vertrouwen, maar het was het enige wat hij had. Jong als
hij was, had hij verlangd naar vrijheid en spel, naar de natuur en
vrienden die niet neerkeken op zijn andere uiterlijk en zijn
afkomst. Leraren hadden hem strenger aange- pakt dan ze dat bij
zijn leeftijdsgenootjes hadden gedaan en Gedhun had het scherpe
zelfmedelijden kunnen voelen als een zware beproeving voor het
mededogen dat hij volgens zijn geloof behoorde te hebben voor de
mensen om hem heen. Hij had maar al te goed beseft wat er van hem
werd verwacht, dat er aan hem getrokken werd en wanhoop had hem
soms bijna uit elkaar gescheurd. Hij had gehuild over de
oneerlijkheid die hem was overkomen terwijl hij nooit kwaad had
gedaan. En hij had gehuild over al het onrecht dat hem omringde als
de kolkende, zwarte wolken die het industrieterrein markeerden waar
ze dichtbij woonden. Hij wist dat dit niets anders was dan een les
die hij moest leren, zoals alles in het leven een les was. En hoe
ouder hij was geworden, hoe meer hij ervan overtuigd was geraakt
dat wat hem was overkomen, hem voorbereidde op de taken waaraan hij
zich in zijn latere leven zou moeten kwijten. Hij was in alle
moeilijke omstandigheden rustig gebleven en had eenzaam met zijn
gedachten geworsteld. Hij had een sterk en kalm karakter en dat
hield hem jaar in jaar uit op de been.
En zo was het moment van zijn vertrek uit China dichterbij gekomen.
Hij had steeds beseft dat hij het geheel alleen moest doen. Wél had
hij in de laatste brief, drie jaar na de eerste, een adres van
familie gekregen. De familie woonde op de route naar de grens van
India. Hier kon hij zich voorbereiden op de vlucht naar India. Hij
zou in eerste instantie met een groep andere kinderen meetrekken.
Elk jaar werden kinderen door hun ouders illegaal naar India
gestuurd. Ze moesten de hoge bergen over die de grens markeerden en
vaak wekenlang lopen en klimmen door de ijzige kou. Ze werden
begeleid door een gids. De kinderen kregen opvang in India, vlakbij
de residentie van de Dalai Lama. De zuster van de Dalai Lama zorgde
voor 26
opvang. Vaak stierven er kinderen
onderweg van de ontberin-
gen, maar ze hadden geen toekomst in Tibet. Soms waren ze nog maar
net vier als ze van hun ouders werden gescheiden om een betere
toekomst tegemoet te gaan. De familie die op de grens naar India
woonde had echter voor Gedhun een ander vluchtplan bedacht. Ze
hadden ondanks de vele gevaren een brief naar de oude Chinees
geschreven, waarin tijd, datum en route van zijn vlucht stonden.
Alles was uitgestippeld. En al gauw was het moment voor Gedhun
gekomen om te vertrekken. Op een nacht vertrok hij in het geheim,
met enkel dikke kleding en een kleine plunjezak met wat eten. Als
hij gepakt zou worden, zou hij nooit meer vrij zijn. Hij was niet
bang, maar blij dat hij een doel had dat zijn onrust die hij altijd
had gevoeld, beantwoordde.
De eerste zes jaar van zijn leven in Tibet en de volgende acht in
China hadden hem goed voorbereid op de reis die hij nu ging maken.
Hij was lichamelijk sterk, al was hij nog jong. De school die hij
in China had gevolgd, had sport erg hoog geacht. Hij had
verschillende sporten moeten beoefenen, waarvan karate een van zijn
favorieten was geweest. Tai chi had hem geleerd zich te
concentreren, zich te ontspannen en de controle te hebben over zijn
lichaam en geest. Hij had geleerd te mediteren en elke keer als hij
zich gespannen voelde, had hij gemediteerd en in het geheim tot
Boeddha gebeden. Zijn ouders hadden hem al vroeg het belang laten
inzien van het bidden en geloven. In de brieven hadden ze hem er
ook telkens op gewezen welke verantwoorde- lijkheid hij had en zich
niet te laten verloochenen door de Chinezen. Maar ze hadden niet zo
hoeven aandringen, want hij was nooit vergeten wie hij was, ondanks
zijn jonge leeftijd en ondanks het heropvoedingsbeleid. Hij was
sterk en had zijn vlucht vol vertrouwen tegemoet gezien.
Gedhun droeg op het moment van de vlucht twee broeken en twee dikke
truien, een muts en afgetrapte Nikes, die hij ooit in een
vuilcontainer had gevonden. Ze waren iets te klein en dat maakte
het lopen er niet makkelijker op. De stad waar hij zo lang had
gewoond, herbergde een vlieg- veld waar hij als verstekeling
meekon. Zijn familie had een Tibetaan omgekocht die er werkte en
die zou hem opwachten in de terminal van het kleine vliegveld.
27
Gedhun hoefde niet lang te zoeken, er
was niet veel te doen
in de terminal, afgezien van wat werklui, waren er nagenoeg geen
passagiers. De vlucht naar het westen van Tibet zou nog uren op
zich laten wachten. De omgekochte man in kwestie had een snor, was
kalend en erg mager. Zijn ogen hadden een zachte gloed. Hij had
Gedhun al zien aankomen. Vertrouwelijk legde hij een arm op Gedhuns
schouders en bood hem al lopend een sigaret aan. Gedhun weigerde,
hij had nog nooit gerookt en zou niet weten hoe het moest. Hij
verbaasde zich er aanvankelijk over dat de man zo vertrouwelijk
deed, maar hij wist dat deze houding het minst opvallend was. Zo
leek hij een familielid dat het vliegveld kwam bewonderen. Niemand
keurde hun een blik waardig. De man was zwijgzaam en haalde zijn
arm niet meer van Gedhuns schouder. Hij leidde Gedhun naar een
kleine opslagloods waar bagage was opgeslagen die bestemd was voor
de vlucht naar Tibet. Het was er aardedonker en alleen het
schijnsel van de maan dat door de kieren van het houten gebouw
kwam, gaf enigszins licht. Toen zijn ogen wat meer gewend waren aan
het donker, stond hij achter in de loods tegenover een viertal
houten kisten. De man opende een van de kisten, waarin kleding lag,
bestemd voor de markt in Tibet. Voornamelijk westerse
spijkerbroeken die daar gretig aftrek vonden, maar ook sportjassen
van Chinese makelaardij, wollen sokken uit Nepal, truien en
T-shirts. De man gebaarde dat hij in de kist moest gaan liggen en
een vurige angst omklemde hem. Hij kon geen kant meer op, behalve
een levenslange gevangenisstraf. Of de doodstraf. In elk geval
martelingen. Hij zou niet snel stikken, de kisten waren niet
luchtdicht.
Gedhun dacht tot tevredenheid van de magere niet lang na. Hij ging
liggen, terwijl de man voorzichtig wat kleding over hem legde en
vervolgens de kist dichttimmerde. Het was aardedonker in de kist en
een nieuwe angst overviel hem. Door paniek verkrampten al zijn
spieren, en gedachten vergiftigden zijn brein als een slang die
zijn kaken in een weerloos dier zet. Hij vergat alles wat hij de
afgelopen jaren had geleerd en begon wild te kronkelen en te
hijgen. Hij wilde uit de kist. Hij moest uit die kist! Anders zou
hij onherroepelijk sterven! Gedhun hoorde een zware deur
dichtschuiven. Zijn geroep 28
werd gesmoord door de dekens. Hij zag
beelden van mensen
die hij als vijfjarige had gezien. Mensen met vreselijke littekens
op alle denkbare plekken van hun lichamen. Dat zouden ze ook met
hem doen. Zonder enige twijfel! En erger nog. Veel erger, want hij
was de incarnatie en een gevaar voor de bezetter. En hij was een
vluchteling! Met moeite dwong hij zichzelf tot rust. Controle over
geest en lichaam. Zoals hij geleerd had, richtte hij zich op één
punt in zijn gedachten en op niets anders dan dat. Door de
projectie van het beeld in de geest vervaagde het materiële aspect
der dingen en verloor het elke betekenis. Een geruststellende zon
brak geleidelijk door de donkere wolken van angst.
29
6
Ik werd met een zeer onrustig gevoel wakker. Irritatie maak- te
zich onherroepelijk van me meester, niet zozeer door de onrust die
me beheerste als wel door de gedistingeerde heer die door de
turbulentie tegen me aan was gevallen. Hij was ook wakker en we
staarden elkaar geïrriteerd aan. Ik hield een opmerking maar voor
me en keek om me heen. Het was vroeg in de ochtend, zo’n zeven uur.
De helft van de vijftig koppen tellende passagiers sliep. Het
personeel was nergens te ontwaren. Weer schokte het vliegtuig en
gemompel steeg op uit de tot voor kort rustige cabine. Even leek
het kalm, maar een derde nog heftiger schok deed het toestel een
paar honderd meter zakken en enkele gilletjes stegen op. Mensen die
nu nog sliepen, moesten wel in een coma liggen, veronderstelde ik.
Ik begon me zorgen te maken, maar weet het aan de
weersomstandigheden, die ik niet kende. Buiten was het bewolkt, dus
niets te zien en voor velen een reden om de reactie van hun
medereizigers te peilen in de hoop op ergens een zelfverzekerde en
geruststellende blik. Ik lachte erom, hoe kon je nou aan je
medepassagiers zien of je wel of niet neer zou storten? Mensen
konden soms zulke domme reacties tentoonspreiden, bedacht ik.
Gewoon rustig blijven, dat was mijn devies. Waarschijnlijk ook het
devies van de heer naast me, want mopperend in zichzelf schurkte
hij zich dieper in zijn stoel en probeerde de slaap weer te vatten.
Zoekend naar wat vermaak peilde ik de hoeveelheid angstige
gezichten. Weer een schok, maar een lichtere. Bijna op hetzelfde
mo- ment sprak de gezagvoerder, met een ondefinieerbaar accent in
zijn Engels, dat we problemen met het weer hadden, precies zoals ik
dacht. Hij beklemtoonde dat de turbulentie spoedig over zou gaan en
dat we binnen twee uur op de plaats van 30
bestemming zouden zijn, waar het
vandaag uitstekend weer
was.
Ik baalde dat het zicht buiten momenteel zo slecht was, want we
moesten nu, volgens de gezagvoerder, het Himalayageberg- te net
gepasseerd zijn. Dat had ik niet willen missen, maar als er een
terugweg kwam uit Peking, zou ik het absoluut willen
aanschouwen.
Starend uit het raam fantaseerde ik dat ik ook op den duur wel een
trektocht naar de Himalaya zou kunnen maken, dwars door Tibet. Ik
wist niet hoe lang zo’n reis zou duren, maar er was vast wel een
mouw aan te passen. Ook was ik wel nieuws- gierig naar Tibet. Ik
had ooit een reportage gezien over monni- ken die de controle over
hun lichaam en geest konden krijgen. Ze waren in staat te zweten
bij een temperatuur van min twintig graden Celsius. Ik zou willen
dat ik dat kon. Waarom eigenlijk?
Weer enkele heftige schokken en een ratelend geluid, dat mijn oog
naar de vleugel van het vliegtuig trok. Ik zat achterin waar de
motoren zich bevonden en zag dat de motoren die net nog
ronddraaiden, nu aanzienlijk minder hard gingen. Het vliegtuig
haperde af en toe en leek tot stilstand te komen. Zag ik
vonken?
Mijn hart bonkte in mijn lichaam en de gekste gedachten schoten
door mijn hoofd: oh god, nu gaat het gebeuren, dit is mijn einde.
Zelfs woede en spijt passeerden in die korte tijd de revue:
verdomme, had ik me beter met een naald met goede dope om het leven
kunnen brengen. Vanwaar al die moeite? Mijn dochtertje, haar
mollige armpjes naar me uitstrekkend, huilend en roepend om mij.
Het gezicht van mijn vrouw bij mijn afscheid op het vliegveld,
deels beheerst door angst, deels door berusting en deels door
verdriet met een beetje liefde. Hetzelfde gezicht op mijn
begrafenis. Ik had toch wel degelijk om ze gegeven. Het leek een
film, ik hoorde begrafenismuziek en zag de beelden vertraagd voor
mijn geestesoog. Beelden uit fantasy-films sluimerden
erdoorheen. Zou het zo zijn?
Ik voelde al mijn spieren. Het duurde een eeuwigheid voor ik met
een krijtwit gezicht om me heen durfde te kijken. Te midden van een
nieuwe schok, de geruststellende stem van de gezagvoerder door de
intercom en een licht geratel aan mijn
31
linkerkant, zag ik meer doodsbenauwde
gezichten. Enkele
kinderen begonnen te huilen en ik voelde me heel emotioneel worden.
Ik wilde alle ellende die ik in mijn leven had meege- maakt er wel
uit gooien. De Uzbekistan Airlines speelden klaar wat nog
geen enkele psycholoog in mijn leven klaar had gespeeld.
Al die mensen… Zouden ze weten dat de motor spoedig uit zou vallen?
Zouden ze weten dat we spoedig onze magen in onze kelen zouden
voelen? De realiteit van mijn avontuur begon langzaam tot me door
te dringen en pakte zich samen tot een zware, kleverige bal in mijn
maag. Paniek stroomde richting mijn longen en drukte mijn keel
dicht. Ik hijgde tegen de heer naast me, die krijtwit was en de
papieren zak stijf in zijn handen hield. Af en toe kokhalsde hij.
Meer mensen moesten overgeven. Ik hield mijn maaginhoud krampachtig
binnen, door constant te slikken. De gezagvoerder wees ons er nog
eens op dat onze riemen vast moesten zitten. Paranoïde luisterde ik
naar enige onregelmatigheid in zijn stem, terwijl ik intussen
bevend het gordijntje voor het raampje schoof, zonder naar buiten
te kijken. Naar die immense diepte waar niemand zou kunnen
overleven. Als er paniek uitbrak, was alle kans op leven verkeken,
redeneerde ik. Op één motor moest een dergelijk vliegtuig nog wel
een noodlanding kunnen maken, het had er immers drie. Maar er was
geen sprake van een noodlan- ding, het toestel bleef hardnekkig
doorvliegen. Ze moesten het toch doorhebben? Waarom bleef het
doorvliegen? Weer een schok en even viel de elektriciteit uit,
mensen gilden, kinderen huilden, toen er een gigantische, wat leek,
luchtzak volgde. Mijn maag draaide zich om.
Het was geen luchtzak. De piloot klonk paniekerig toen hij in zijn
gebrekkige Engels opbiechtte dat een van de motoren was
stilgevallen en een noodlanding de volgende logische stap was. Een
landing in het gebied onder ons zou veel kans van slagen hebben
omdat er sneeuw lag.
Ik vond het maar bullshit, dit zou mijn einde zijn! Onherroe-
pelijk. Onomkeerbaar. Ik moest me er maar bij neerleggen. Mijn maag
draaide nog eens toen het vliegtuig met hoge snelheid naar beneden
stortte. Ik dook snel naar beneden met de armen over mijn korte
blonde haar, waar over vijf minuten 32
niets meer van over zou zijn dan
duizelingwekkend kleine
fragmenten.
Ik hoorde het geschreeuw en het gegil niet van mensen die in paniek
door de gangpaden probeerden te lopen naar de cockpit, van mensen
die hun kinderen verpletterden onder hun omhel- zing van liefde. Ik
bevond me in de sluimerende wereld van het onderbewuste.
Dit was doodgaan. Natuurlijke morfine overheerste een op- komend,
dodelijk paniekgevoel en ik hoopte vurig op een overlevingskans. Ik
bad ervoor. God, wat zou ik mijn leven beteren. Wat was ik een
mislukkeling geweest. Als ik dit overleefde, zou ik mijn leven
geven voor een goed doel, beloof- de ik plechtig.
Gevoelens van haat, angst, verwarring, hopeloosheid, hoop,
blijdschap, opwinding, verdriet en medelijden overweldigden mijn
hoofd, wat een stekende pijn veroorzaakte. Beelden die nergens mee
te maken leken te hebben, passeerden opnieuw mijn onderbewuste
netvlies. Waarom telkens beelden voor het doodgaan? Zou het beeld
van de tunnel met licht de laatste zijn?
Verdomme, ik dacht te bewust. Hoe kon ik juist niet zo be- wust
zijn op een moment als dit? Hoe kon ik gaan dromen om niets te
voelen? Ik gaf me wanhopig over aan de beelden en greep me eraan
vast, waardoor ik alles even om me heen vergat. Een huilend kind,
een monnik, een smerige vertrekhal, mijn vrouw in bed met een
andere man, een bloemenzee, een school vissen, een donker woud
belegerd door hatelijke wezens, een jongen gekleed in een rode pij
te midden van serene rust, die mijn naam fluisterde, wolken die
versneld voorbijkwamen, pilaren van wat een buitenaardse kathedraal
leek, een hond met bruine vlekken die me vragend aankeek, ikzelf in
een delirium.
Het delirium deed me weer in het bewuste ontwaken. De geluiden
kwamen terug, als in een wattensubstantie. Zoemend, elke watten cel
was absorberend en vibrerend. Mijn trommel- vliezen stonden op
knappen. Een laatste blik om me heen. Het felrode schijnsel van een
brandende rechtermotor ver- lichtte de angstige, bleke gezichten
van de medepassagiers. Het was alsof op hun witte huid de gloed van
de vlammen een zacht
33
ondergaand zonneschijnsel voorstelde,
die de gezichten
overspoelde. Niets was minder waar. We waren op weg naar alle
antwoorden op de vragen die we ooit hadden. Dit zou het einde zijn
van het begin en het begin van een nieuwe wereld. 34
7
De tijd ging snel. Zo snel zelfs, dat Gedhun begon te twijfe- len.
Bevond hij zich in een droom of in de reële wereld? Alsof hij door
een wonderlijke machine naar de toekomst was geflitst. Op de één of
andere manier was dat ook wel zo ge- weest. Een vliegtuig was een
wonderlijke machine en toen het was gaan opstijgen, had hij zich
gevoeld alsof zijn lichaam was achtergebleven en de rest de lucht
in was gevlogen. Hij had het fantastisch gevonden en had al die
fijne gevoelens van opwin- ding en prettige spanning in zich
opgeslagen. Hij had zich gevoeld als een ballon. De wind had met
hem gespeeld en hij had willen vliegen als een vogel. Hij was zo
dik geworden dat hij bijna knapte. Hij was zo opgezwollen dat hij
er bang van was geworden. Al die fijne gevoelens. In gedachten had
hij de ballon leeg laten lopen en had de inhoud ervan veranderd in
een koele regen op een hete zomernacht en had deze gestaag over
zich heen laten lopen. Zijn gezicht in de lucht, alles over zich
heen, alles van hem afglijdend, klaar voor zijn nieuwe leven, klaar
voor zijn doel.
Het toestel daalde en Gedhun zette zich schrap. De landing schudde
hem ruw door elkaar, maar dat deerde niet. Hij stelde zich voor dat
hij de talrijke geuren van zijn geboorteland al kon ruiken.
Het duurde lang voor hij voelde dat de kist waarin hij zich bevond,
werd opgetild en ergens ruw werd opgeslingerd. Niet veel later reed
de truck waarop de kist zich bevond naar een loods. Rauwe stemmen
schreeuwden in een taal die hem vervulde van weemoed. Haastige
voetstappen klonken, trippe- lende pootjes en geknaag, tocht, ijzer
op ijzer, draaiende motoren. Talrijke geluiden bereikten Gedhuns
oren, zij het gedempt. Ook was het stil, doodstil, met in de verte
geluiden van motoren en claxonnerende auto’s.
35
Het duurde uren, voor zijn angstige
gevoel dagen, eer hij een
zware schuifdeur open hoorde gaan. Toen zware voetstappen zijn kant
uit kwamen, werd hij misselijk van angst. Gauw zou hij weer op zijn
geboortegrond staan, aan welke verwachtingen kon hij voldoen? Of
zou hij een jonge marteldood sterven? Met een krakend geluid kwam
het deksel van de kist om- hoog, maar het werd niet lichter. Het
was nacht. Een zwaarge- bouwde silhouet gebaarde dat hij uit de
kist moest komen, en hij schroomde, puur omdat zijn lichaam datgene
met hem deed wat een verschrikt hert ook ervoer voor de koplampen
van een plotseling opdoemende auto .
“Ik ben een vriend van je familie”, fluisterde de silhouet
dringend. De man die de woorden had gesproken had een zachte,
rustige stem, in zijn geheel niet passend bij het corpu- lente
figuur dat hij had. “Ik zal je nu naar je familie brengen waar je
kunt rusten en van waaruit je verder kunt trekken.” Een oude,
bleekrode pick-up stond hen op te wachten vlak buiten de loods.
Gedhun had nooit het voorrecht gehad in een auto te mogen zitten en
hij genoot met volle teugen van de ruwe bewegingen die het voertuig
maakte over het slechte wegdek. De rit duurde een dik halfuur, door
de donkere nacht. Aanvankelijk was het gebied nog aardig bebouwd en
was de weg nog redelijk begaanbaar, maar later voelden ze alleen
nog maar ruig terrein onder de zachte banden van de pick-up en
slokte de volstrekte duisternis hen volledig op. Gedhun ver- baasde
zich er uitermate over dat de man zich in dit weidse gebied slechts
kon oriënteren met behulp van de koplampen van de auto.
Toen de man het voertuig stopte naast een grote tent van jakhuiden
en vaal gekleurd tentdoek, kwamen er een man en een vrouw naar
buiten, die de vermoeide Gedhun enthousiast uit de auto trokken en
omhelsden alsof hij hun eigen zoon was. Hij kende de mensen niet,
maar zijn moeder had hem eerder geschreven dat de vrouw haar zus
was. Er werd niet veel gepraat en de mensen gedroegen zich
enigszins schichtig. De corpulente Tibetaan verdween zonder iets te
zeggen en Gedhun werd haastig naar binnen getrokken.
De ruimte binnen in het nomadenverblijf bleek groter dan het er van
buiten uit zag. Het was sober maar gezellig ingericht. 36
Schaars verlicht met een enkele
boterlamp. Veel dekens, enkele
houten kisten, een altaartje met kleine offerandes en een
boeddhabeeldje, twee peuters die achter een gordijn sliepen en in
het midden een klein vuurtje met grote stenen eromheen waarop een
grote pot boterthee stond te pruttelen. Het rook er scherp naar
schapen, geiten en jakken, zoals in elke Tibetaanse nomadentent, en
dat gaf Gedhun enkele vluchtige herinnerin- gen aan de tijd dat hij
met zijn ouders in zo’n zelfde tent sliep. Herinneringen gevuld met
vreugde en angst. Hij duwde ze weg, bang om emotioneel te worden
waar deze mensen bij waren. Over een paar weken zouden de nomaden
meer naar de vallei toetrekken, omdat het daar warmer was. De
winter zette in en Gedhun zou een zware tijd te wachten staan. Als
kleuter had hij al kennisgemaakt met het nomadenleven en was hij
gesterkt, maar de erfenis van China was groter en die had hem niet
volledig voorbereid op de kou en de hoogteziekte, die zouden gaan
komen. Hier op de hoogvlaktes in het zuidwesten van Tibet leek de
tijd stil te staan. De communistische invloed was hier nauwelijks
merkbaar, hier was niets te halen voor de Chinezen. Maar de angst
bleef. Altijd.
Er werd niet veel gepraat, deels uit angst en respect, deels om de
peuters niet wakker te maken. De oom gaf Gedhun een lobka
die hij gelijk aantrok. De zware mantel van schapenvel
met naar binnen gekeerde vacht gaf hem gelijk de warmte waar een
lobka voor bedoeld was. De tante had traditionele laarzen voor hem
gemaakt die als gegoten zaten. Hier zou hij maanden op kunnen lopen
zonder een greintje pijn in zijn voeten. De laarzen waren van rood
en geel katoen en vilt en geheel gevoerd met bont tot aan zijn
knie. De spijkerbroek zou sterk genoeg zijn om de tocht te
overleven. In een tas van schapenleer werden materialen gestopt om
voedsel te bereiden, gedroogd vlees, thee, gerst, extra dekens, wat
Chinese yuans en een gebedskrans.
De tante had met een maalsteen gerstkorrels, die in het zand waren
geroosterd, tot meel verwerkt. Ze had het meel met water, boter en
thee vermengd. Gedhun kreeg een volle kom van deze tsampa.
Hij was sprakeloos van dankbaarheid en blijdschap. Na de tsampa
stond hij op en ging tegenover zijn oom en tante staan. Hij vouwde
zijn handen boven zijn hoofd,
37
boog en knikte zijn familieleden toe.
Dit werd door Tibetanen
alleen tegen lama’s gedaan als uiting van respect, maar voor Gedhun
was het een teken van onuitsprekelijke dankbaarheid die verder
reikte dan alleen maar de omgeving van zijn oom en tante. De oom
stond ook op en gebaarde Gedhun te gaan zitten. “We zijn vereerd
dat we je hebben mogen helpen, Gedhun”, zei hij zacht. “Vraag de
Dalai Lama voor ons te bidden. Bid tot Boeddha voor een vrij Tibet
en leef zoals het geschreven staat.” Gedhun knikte beleefd. De
tante liep naar het slaapgedeelte om het bed voor hem in orde te
maken.
“Laten we gaan slapen, morgenavond moet je vroeg weg. Het is
belangrijk een voorsprong te hebben, want ze zullen je gaan zoeken,
jongen.”
Het duurde niet lang voor Gedhun door slaap bevangen werd. De
spanningen van het afgelopen etmaal hadden hun tol geëist. De
volgende avond zou hij bij schemer gelijk vertrekken, nadat hij
genoeg had gegeten en alle adviezen van zijn oom in zijn hoofd had
opgeslagen. Gedhun was ervan overtuigd dat het zou lukken en dat
zelfvertrouwen gaf hem vleugels. Vleugels als van het vliegtuig dat
hem naar zijn familie had gebracht. Hij was niet van plan neer te
storten, zijn tocht zou slagen met hulp van Boeddha.
38
8
Vaak werd ik ’s morgens wakker met een of ander stom liedje in mijn
kop. Ook nu: Star trekkin’ De letters dreunden door mijn
zware kop. Het lied klonk alsof het afgespeeld werd op een radio
die op het punt stond te ontploffen. Steeds sneller en sneller, en
sneller en valser. Zo vals en zo snel dat het me voor de ogen
draaide, zo snel dat ik er misselijk van werd. Lastig. Ik sliep zo
lekker, moest ik nu net ziek worden, verdomme, dat kon ik niet
gebruiken. En wat was het verrekte koud! Zo koud, dat het ademhalen
me moeilijk afging. Dit was te gek! Mijn vrouw trok altijd de deken
naar haar kant, maar dit was te gek, ze had gewoon dat verdomde
raam open laten staan met dit weer. Ze had wel wat rekening met me
kunnen houden, dat stomme mens.
Ik draaide me om, om de deken te pakken en wat warmte van haar te
stelen. Ik kwam bedrogen uit. Ik stootte mijn hoofd tegen iets
hards en kouds en met een ruk schrok ik wakker. Ontzetting, een
nachtmerrie. Het was lang geleden dat ik geslaapwandeld had. Als
kind. Ik wist wat ik deed, maar kon niet wakker worden na een
nachtmerrie. Ik werd pas wakker toen ik tegen een deur opliep. Dat
moest dit ook zijn. Een fucking nachtmerrie.
Ongelooflijke verwondering. Ik herinnerde me de keer dat ik voor
het eerst LSD slikte. Ik bevond me toen in een kamer waar een zeker
honderd jaar oude kast stond en zag de nerven in het hout bewegen.
Ik wreef door mijn ogen, maar de nerven bewogen als bloed dat door
aders stroomt. Ik raakte de kast aan, heel voorzichtig, maar de
nerven bleven golven, in volledi- ge harmonie met hun natuurlijke
lijn. Pas na een half uur herinnerde ik me dat ik een hallucinerend
middel had geslikt dat dit opwekte.
39
Ook deze keer duurde het lang voor ik
over de verwondering
en twijfel heen was. De zachte sneeuw die viel, leek geleidelijk
aan een priemende storm van ijzel te worden, toen het besef tot me
doordrong dat ik betrokken was geweest bij een vlieg- tuigramp. Om
me heen zag ik een enorme chaos van lichamen, brokstukken van
staal, onherkenbare voorwerpen, kleding, koffers, rode sneeuw. Zo
ver als mijn oog kon reiken met als middelpunt de Tu154, in tweeën
gebroken. Ik lag bij het staartgedeelte, losgerukt uit mijn stoel
en neer- geworpen als een lappenpop in een omgeving die zo wit,
uitgestrekt en transparant was dat mijn ogen pijn deden. Voor het
eerst zag ik de naakte schoonheid van het land door een ijzige
nevel van hoogteziekte. De hoofdpijn drong als ijssplin- ters in
mijn huid, evenals de kou. Mijn kokhalsneigingen beletten me om te
gaan staan. Het leek op de zwaarste kater. Langzaam draaide ik mijn
hoofd heen en weer en in slowmo- tion registreerde mijn brein de
chaos. Pas toen ik mijn hoofd weer te rusten legde in de zachte
sneeuw, drongen de beelden als fotoshots door tot mijn bewustzijn
en filterden onherroepe- lijk en onomwonden de horrorachtige
verschijnselen. Benen, armen, hoofden, lichamen onnatuurlijk en
abstract gevormd door de enorme schok die de zwaartekracht had
veroorzaakt. Nu had ik het mooi voor elkaar!
Nog steeds had ik dat tekenfilmlied in mijn hoofd, wat een
hysterische lachbui opwekte. Opwinding om wat ik meemaakte
(eindelijk eens een kick die me het gevoel gaf te leven) wekte een
enorm schuldgevoel op, wat gelijk in de smoorpot der depressiviteit
verdween. Mijn God wat had ik allemaal gezien? Iedereen was dood?
Of toch niet, ik had ogen zien bewegen. Ogen van een kind? Of een
vrouw? Een man. Of een baby? Ik voelde me verward, maar kwam
langzaam tot het besef dat ik mezelf moest checken op verwondingen
voor ik dood zou vriezen.
Doodvriezen? Allemachtig waar was ik? De enorme stilte die me
omringde, overviel me als een zware deken en ik begon me
koortsachtig af te vragen of de klap me doof had gemaakt. Ik
probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel.
Verontrustend. Beginnend bij mijn benen trok ik mijn 40
spieren samen. Ongelooflijke pijn
golfde door mijn overbelaste
ledematen, maar het was te ondergaan.
Het moest zeker een uur geduurd hebben voor ik uiteindelijk rechtop
kon gaan zitten, nieuwe vlagen van misselijkheid onderdrukkend.
Ergens in de verte hoorde ik gekreun en ik schoot opnieuw in de
lach, de pijn in mijn middenrif onder- drukkend. Ik was niet doof.
Waanzin.
Het werd tijd voor serieuzere zaken. Met moeite draaide ik me op
mijn knieën en stond langzaam op. De sneeuw had mijn beige,
katoenen broek doorweekt en ik kon hevige golven van trillingen
niet beletten. Duizelingen wilden me naar de grond trekken, maar ik
gaf niet toe, het overlevingsinstinct vierde hoogtij.
Surrealistische beelden bereikten mijn hersenen alsof ik in een
schilderij van Dali zat. Het moest het ongeloof zijn. En
waar was ik in vredesnaam? Ergens in de Himalaya, dat was vrijwel
zeker. Naast me lag een kind in de sneeuw. Ik boog me naar het
meisje toe, ze was hooguit een jaar of zeven. Ze had lange, blonde
haren en droeg een blauwe haarband die ontsierd werd door vlekken
geronnen bloed. Ik schudde haar door elkaar, langzaam, maar steeds
heftiger. “Word wakker. Word wakker uit deze waanzin!” Ik
schreeuwde meer tegen mezelf dan tegen het kind. De sneeuw onder
het meisje was roodgekleurd. Haar gezicht leek bevroren, want het
was bleek en teer als van een porseleinen pop. Ze was dood.
Iedereen leek dood. Uren doolde ik rond, schoppend tegen mensen om
een geluid uit te lokken, of om een ander wonderlijk gebeuren.
Overal om de passagiers heen lag bloed. Het leek wel een
onoplosbare puzzel. Met tussenpo- ses van diepzinnige serieuze
buien begon ik hysterisch te lachen. Rijp voor de psychiater.
Tientallen mensen waren dood, maar toen ik bij een vrouw kwam die
rond de veertig moest zijn, leek ik leven te zien. De vrouw had
weerbarstig gekruld hennahaar, bijeengebonden door een soort
Guatemalaanse doek. Haar gelaatstrekken waren scherp, alsof haar
huid strak naar achteren getrokken was door plastische chirurgie.
Haar kleding was bontgekleurd, ze leek wel een geïncarneerde
Azteek. Ze staarde naar de wolkeloze hemel die net zo helder blauw
was als haar ogen. Net toen ik van haar weg wilde lopen, na tegen
haar aan geschopt te
41
hebben, bukken deed me te veel pijn en
kostte te veel inspan-
ning, knipperde ze met haar ogen. Ik was met stomheid gesla- gen en
had dit totaal niet verwacht. Ik knielde naast haar neer en merkte
dat ze ademde. Oppervlakkig, maar ze ademde. Ik schudde haar door
elkaar.
“Word wakker!”, mompelde ik.
Ze kreunde. “Het vliegtuig, het vliegtuig…. Geland…?” “Ja, ja!”,
riep ik tegen haar.
Haar ogen begonnen te draaien, ze was lijkbleek. Met moeite schoof
ik mijn arm onder haar rug en duwde haar zo overeind. Deze wat ruwe
handeling leek haar enigszins tot haar positie- ven te brengen. Met
grote ogen staarde ze rond. “Allemachtig”, stamelde ze.
“Allemachtig, allemachtig.” Alles leek hier meerdere keren herhaald
te moeten worden om tot het bewustzijn door te dringen. Mijn oren
leken volge- propt te zijn met watten en de misselijkheid maakte
mijn bewegingen zo traag als een klimmende luiaard. Ze had niets
ernstigs, leek het, maar toen ze na meerdere malen gekokhalsd te
hebben wilde gaan staan, schreeuwde ze van pijn en haar bevende
handen wezen krampachtig naar haar enkel. Ik moedigde haar aan te
gaan zitten en probeerde haar zwarte laarsjes uit te trekken. In
mijn hoofd was het chaos, want ik kon absoluut niet bevatten dat ik
een rol in dit onwer- kelijke levensspel speelde. Het moest een
droom zijn, al was het nog zo levensecht.
De vrouw gilde van de pijn toen ik aan haar laars trok en schudde
heftig met haar armen dat ik op moest houden. Huilend en boos duwde
ze me van zich af. Wat een kreng, dacht ik. Probeerde ik haar te
helpen, reageerde ze zo. Daar kon ik dus echt niet tegen. Ik liet
haar daar maar en ging weer tussen de puinhopen op zoek naar andere
overlevenden. De beelden die ik zag, drukten hun verhalen in mijn
geheu- gen met vette, schokkende koppen. Dit was rampzalig! Waarom
voelde ik dan geen verdriet? Of walging? Ik liep alleen maar wat
hysterisch te lachen en ik voelde me alsof ik een overdosis morfine
had genomen. Te veel, gezien die klote misselijkheid. Misschien
liep ik er twee uur rond, misschien een halve dag, feit was dat ik
op de vrouw na geen enkele overlevende kon vinden. Alle zestig
passagiers, inclusief bemanningsleden, leken 42
dood en hoe langer ik er rondliep, hoe
meer moeite ik moest
doen beweging in de lichamen te krijgen. Ze waren hard als ijs. Het
moest behoorlijk vriezen, mijn ogen staken en mijn neus, vingers en
oren deden helse pijn. In de verte hoorde ik de vrouw huilen en
schreeuwen. Het spoorde mijn traagheid nog meer aan. Wat moest ik?
Ik had zin om me over te geven aan een eeuwigdurende slaap. Maar op
de voorgrond heerste het overlevingsinstinct en ik begon alle
koffers te doorzoeken, evenals alle spullen die door de klap uit de
koffers en het vliegtuig was gevlogen. Truien, handschoenen,
laarzen, wan- delschoenen, eten, kaarten, want waar was ik nu
verdomme? Een kompas, dikke jassen, een rugzak. Half verwachtte ik
sirenes te horen. Waar bleef die hulp? Alles van waarde stapel- de
ik op een grote hoop. Ik zocht naar mijn eigen koffer, maar die was
nergens te vinden. Ik leek wel een mier die zijn buit naar het nest
bracht, vertraagd getoond in een mooie natuur- film. De
adembenemende en uitgestrekte omgeving liet me dan ook mezelf klein
voelen als een mier. Af en toe schreeuwde de vrouw, maar het werd
zwakker en daar was ik blij om, dit was belangrijker. Ik had een
‘nest’ nodig, het was stervenskoud. Ik was bang voor het gevaarte
dat daar in twee delen in de sneeuw lag, maar ik moest
ernaartoe.
Misschien zou het exploderen… Ik bleef even staan en bere- kende
mijn kansen. Het wrak brandde niet meer, het vuur had niet veel
kans in deze koude, zuurstofarme omgeving. Zuurstof, mijn longen
smeekten er brandend om, maar aan de andere kant kon het tekort
mijn redding betekenen. Ik moest naar het wrak. Met tegenzin pakte
ik een zakje Bifi- worstjes en begon er langzaam een
op te eten, kokhalsneigin-
gen onderdrukkend. Het miergevoel werd minder, het wolfge- voel
kwam boven. Een wolf die tussen de horrorachtige ravage die hij in
zijn jacht heeft aangericht, tevreden maar waakzaam zit te eten.
Machtig omdat hij de sterkste bleek. Na het worstje liep ik
langzaam naar het wrak.
43
9
Gedhun stond in alle vroegte op na zijn vijfde overnachting in de
grot. Het vroege, nevelachtige licht verlichtte zacht de voorste
helft van de grot en hij bleef even zitten om te genieten van de
witte wereld die de grotopening blootgaf. Hier moest hij het enige
tijd zien uit te houden tot de winter over zijn hoogte- punt heen
was.
Het was koud en hij besloot eerst hout te sprokkelen voor een vuur.
Ook moest hij een onopvallende beschutting voor de ingang maken. De
grot lag met de opening naar het zuiden, ideaal, zo kon de koude
wind hem niet bereiken als hij beschut- ting zocht. Buiten hoorde
hij de jonge jak snuiven, op zoek naar wat gras. Zijn hoeven
schraapten door de sneeuw die die nacht was gevallen. Er lag al een
behoorlijk pak. Op zijn gemak schoof Gedhun naar buiten. Even bleef
hij staan, gevangen in de ban van een nieuwe dag. Een lange gloed
kleurde de horizon aan de oostelijke hemel roodbruin. Reus- achtige
eucalyptusbomen aan de rand van het kleine bos stonden als zwarte
silhouetten tegen de dageraad, die in lange vegen goud licht
openbarstte. Achter de bomen dwarrelden de eerste flarden
morgennevel als geesten omhoog en dreven over de bomen en het
uitgestrekte landschap daarachter weg. Vogels floten aarzelend hun
eerste noten, alsof ze nog moesten stem- men voor het eigenlijke
concert dat later op de dag zou aanvan- gen. Dat zou niet zo
spectaculair zijn als hun zomerprogramma. Over een maand zou het zo
koud zijn dat alleen de dapperste vogels een wijsje waagden.
Fanatiek, om zich te beschermen tegen de ochtendkou, be- gon Gedhun
jakmest te verzamelen om het te drogen en te gebruiken als
brandstof. Ook maakte hij in de grot een af- scherming van stenen
om de jak onder te brengen. Het beest kon niet de hele winter
buiten blijven staan. Gedhuns pezige 44
lichaam leek na de dagenlange tocht
geen last te hebben van
spierpijn.
Een zachte wind ruiste door de langwerpige bladeren van de
eucalyptusbomen. Hun rijke geur werd als parfum over de omgeving
verspreid. Gedhun genoot ervan in de natuur te zijn en hij voelde
zich beslist niet eenzaam. Het vertrek bij zijn oom en tante enkele
weken geleden had hem wel enige moeite gekost. De doortastendheid
van zijn oom had hem het nodige vertrouwen gegeven en de
zorgzaamheid en warmte van zijn tante had hem zich even weer een
zorgeloos kind laten voelen. Ze hadden samen gelachen. Dat had hij
heel lang niet meer gedaan en hij zou het misschien ook een tijd
niet meer doen. Het afscheid had hem de verantwoordelijkheid en de
individualiteit die op hem drukten, zwaar laten voelen. Maar deze
druk had hem ook de zware tocht naar dit onderkomen doen volhouden.
Als hij het zwaar had, stelde hij zich de sterke, vastberaden blik
van zijn oom voor en zag zijn vader, zoals hij zich hem herinnerde,
erin terug. Eenmaal in India zou hij zorgen dat zijn ouders
vrijkwamen, nam hij zichzelf voor. Hij verlangde naar hen, zoals
hij al acht jaar naar hen verlangde, maar Gedhun had altijd hoop en
zag de dingen positief. In een van de brieven die zijn moeder hem
vóór zijn vlucht had geschreven, stelde ze dat hij best kwaad mocht
zijn om wat de communisten met hen had gedaan, wat het communisme
met Tibet had gedaan, wat het communisme met mensen wereld- wijd
had gedaan, maar ze drukte hem op het hart dat hij nooit zijn
emoties mocht gebruiken om het rad der incarnatie te verloochenen
dat tot deze gebeurtenissen leidde. Want de gebeurtenissen waren
even natuurlijk als de loop van de zon en de maan. Niets was zonder
reden gebeurd en hij moest er zijn lering uittrekken en zo goed
mogelijk verder leven. Gedhun was niet bang voor de eenzaamheid die
hij vast nog wel zou gaan ervaren. Eenzaamheid was voor hem dé kans
zichzelf terug te vinden en sterker te worden, als een beer die
zich terugtrekt in zijn winterslaap.
Hij had genoeg mest verzameld. Hij maakte een vuurtje met behulp
van een aansteker die hij van zijn oom had gekregen en wat al
gedroogde mest. Zijn spijkerbroek was doorweekt van de sneeuw, hij
trok hem uit, blies het vuurtje aan en rolde zich in
45
een schapenvacht. Een gevoel van genot
kwam over hem heen.
Ze moesten met een hele delegatie naar hem op zoek zijn en hij
lachte erom. Hoeveel mensen in hoeveel levens had hij nu al het
hoofd op hol gebracht? Hij overleefde al dagen en hij was er trots
op.
Voor hij zich aan zijn ontbijt wijdde, mediteerde hij en in
volledige rust liep hij een uur later naar buiten om de jak te
melken. De hele ochtend en een deel van de middag besteedde hij aan
het maken van yoghurt en boter zoals zijn tante hem dat de ochtend
voor zijn vertrek had geleerd en zoals hij zijn moeder dat vroeger
had zien doen. Het vocht dat overbleef na het scheiden van de boter
en yoghurt kookte hij. De overgeble- ven substantie liet hij in de
late herfstzon droog en hard worden, waardoor kleine klompjes kaas
ontstonden. Hier zou hij het weken mee vol kunnen houden. Hij kon
goed met weinig voedsel overleven. Het rijke Chinese gezin had hem
niet veel gegund, slechts kleine restjes vlees als hij geluk had en
twee keer per dag een kom rijst met kort gekookte groente en sterke
thee. Veel variatie was er niet geweest. Hij had gehuild van de
honger in het begin. Later was hij aan het energietekort gaan
wennen en had hij zijn energie goed kunnen verdelen. Gedhun dacht
aan Luwang. Luwang was het enige kind in het gezin. Ondanks het
oppervlakkige contact was Gedhun hem gaan zien als broer en hij had
medelijden met de jongen, omdat er aan hem, als zoon, hoge eisen
werden gesteld. Hij moest de eer van de familie hoog houden en
studeren. Maar Luwang was slechts een middelmatige student en angst
voor zijn ouders beheerste zijn leven. Hij geloofde dat Luwang
enige steun aan hem had gehad. Gedhun stond vanzelfsprekend veel
lager in rang en dat had de ouders afgeleid van de jongen. Hij zou
het niet gemakkelijk hebben momenteel en Gedhun wist met zekerheid
dat Luwang de schuld zou krijgen van zijn vlucht. Ooit had Gedhun
enkele druiven gestolen uit de fruitschaal en ze gekoesterd als een
schat. Dagelijks had hij een halve opgege- ten, genietend alsof hij
in de warme zon zat en een vrij mens was. Helaas had de Chinese
vrouw een halve druif op de grond naast zijn dunne matras gevonden.
Hij was te onvoorzichtig geweest. Gedhun werd genegeerd, maar
Luwang had een pak slaag gekregen die je je ergste vijand nog niet
toe zou wensen. 46
Toegediend door de vader die twee dagen
later thuis was
gekomen. De vader was woedend geweest, want zijn thuis- komst was
niet gericht op zijn persoon, op zijn avonturen en op zijn
meegebrachte schatten. Hij had Luwang zo hard geslagen dat de tak,
dik als een stevige tafelpoot, doormidden brak. De jongen had geen
kick gegeven. Wekenlang moest hij op zijn buik slapen, omdat zijn
rug bont en blauw was. Het gewoel van Luwang had Gedhun uit zijn
slaap gehouden. Maar hij had een diep respect voor de de jongen,
want hij had Gedhun niets kwalijk genomen. Hij had het kunnen zien
aan zijn blik, waar geen woede in stond, geen haat, geen verdriet.
Slechts lichte geamuseerdheid en acceptatie. Luwang wist hoe hij
kon vluchten van de pijn. De lange, slungelige en zachtaardige
jongen had meer bereikt dan zijn ouders waarschijnlijk ooit zouden
bereiken, veronderstelde Gedhun. Na het drinken van een kop
boterthee, wijdde hij zich weer aan meditatie. Door te mediteren
kon hij alle eventuele onge- makken van zich afschudden en
ontstijgen aan de materiële wereld. Het hielp hem keer op keer om
rustig te blijven, om zijn gedachten bij elkaar te houden.
Mediteren was als ordenen van een overhoop gehaalde dossierkast.
Het kostte moeite, maar het resultaat zou een beter gevoel geven en
uiteindelijk meer energie opleveren, omdat de lijnen van informatie
weer recht liepen na ordening. En om dat zo te behouden, moest het
regelmatig onderhouden worden. Een discipline die veel positiefs
opleverde.
Pas toen de schemering inviel, at hij wat gedroogd vlees en kroop
hij de grot uit om de omgeving te verkennen. Alles om hem heen
ademde een mystieke sfeer uit en de uitgestrektheid van het gebied
achter het kleine bos waar Gedhun zich bevond, leek zich te roeren
in de doodse stilte. Het werd gauw donker, dus moest Gedhun zich
haasten. Elke avond liep hij een stukje verder om het gebied zo
goed mogelijk te leren kennen in verband met een eventuele vlucht.
De jak liet hij in de grot, zoals elke avond en nacht, om niet
overvallen te worden door wilde dieren. Er zaten niet veel
roofdieren meer in de bergen en veel natuur was er na de bezetting
niet meer overgebleven, maar hij wist instinctief dat panters
sterke en sluwe dieren waren. Zijn oom had verteld dat nomaden
enkele weken
47
geleden een grote panter gesignaleerd
hadden en als er een
was, moest er zeker nog een zijn.
Toen de opkomende nacht de maan feller deed schijnen en sneeuwzware
wolken dreigend naderbij kwamen om de nacht bij te staan, keerde
Gedhun stil terug naar de grot. 48
10
Vreemd misschien, maar de gele, groene en rode kleurscha- keringen
op de afgebroken staart van het vliegtuig hielden me in de
realiteit van dit droomachtige gebeuren. Het was alsof ik in een
surrealistische film zat, die mijn bewegingen richting het
vliegtuig aanzienlijk vertraagden; mijn lichaam was zo ver- moeid
alsof ik al drie marathons achter me had liggen. In werkelijkheid
deden de ijle lucht, het uitgestrekte landschap, de klap van enkele
uren geleden en het trauma hun werk. De wolkjes damp die mijn adem
door de kou maakte, waren een graadmeter voor mijn vermoeidheid. Ze
volgden elkaar naar mijn idee te snel op en een desastreus gevoel
van wanhoop overviel me. Als ze ons niet gingen zoeken, hoe kon ik
dan in vredesnaam de weg naar de bewoonde wereld terugvinden?
Hoelang kon ik me in godsnaam beschermen tegen de kou? Vuur, vuur!
Ik moest vuur hebben. De gedachte aan vuur liet me voor mijn gevoel
vliegen naar dat verrekte wrak. De vrouw met de gekleurde doek in
haar haar flitste plots door mijn hoofd en gaf me een onbestemd
gevoel. Met moeite draaide ik mijn hoofd in de richting van waar ze
moest liggen. Ze lag er nog steeds en bewoog niet, zover ik dat kon
nagaan. Met een schok besefte ik dat als ze daar bleef liggen, ze
onherroepelijk zou bevriezen. Verdomme, nu moest ik dat stomme mens
ook nog binnenhalen. Ik had energie genoeg om het te doen, dus kon
ik mijn schuldgevoel niet goedpraten door overlevings- nood.
Ik maakte een bocht van dertig graden richting de vrouw. Het
vliegtuig moest maar even wachten, had het mooi de tijd om in de
tussentijd te ontploffen als het dat nog van plan was. Misschien
moest ik wel eerst lucifers zoeken voordat het gebeurde.
49
Besluiteloos bleef ik staan. De vrouw
gaf de doorslag. Het
was een mensenleven, dat vliegtuig zou zeker niet ontploffen, daar
was het te koud voor, hield ik mezelf voor. Maar die vrouw zou er
verdomme wat voor terug doen.
Een film over een vliegtuigramp ergens in Canada, die ik ooit
gezien had, speelde door mijn hoofd. Het was een waargebeurd
verhaal over een sportploeg die overleefde in de kou door de doden
te eten. Als het zover moest komen, moest zij mijn voedselbron maar
zijn. Ik walgde bij de gedachte, maar ik wilde niet voor niets mijn
broodnodige energie aan haar spenderen. Hoe belachelijk de gedachte
misschien ook was, het gaf me de moed om de vrouw te redden.
Ze leek zo’n driehonderd meter van me af te liggen, maar aangezien
ik er een half uur over deed om bij haar te komen, moest ze verder
hebben gelegen. In dit stomme land was niets wat het leek.
De bontgekleurde vrouw deed pijn aan mijn ogen. Of was het de
scherpe wind die op deze hoogte nooit ophield? Haar felblauwe ogen
staarden in de lucht en leken zich klaar te maken voor een
ontmoeting met de dood. Voorzichtig raakte ik haar arm aan om te
voelen of ze al dan niet bevroren was. Ik duwde een paar maal,
steeds harder en harder. Plotseling begonnen haar ogen te knipperen
en hevig te tranen door warmte die kou ontmoette. Ze kermde licht.
Ik pakte haar onder haar oksels en sleepte haar richting het wrak.
Haar gekerm werd langzaamaan een zwak gejammer waaraan ik me enorm
ergerde.
Verschillende gedachten dwarrelden door elkaar heen in mijn
bonkende hoofd. Ik moest de berg voedsel, kleding en materiaal, die
ik verzameld had ook naar het vliegtuig slepen. Hoe deed ik dat?
Wat zou ik aantreffen in het wrak? Vuur moest ik hebben. Was ik dan
de enige overlevende in deze chaos? Iets meer dan zestig lijken van
jonge tot oudere mensen lagen om me heen. Had ik ze allemaal goed
gecheckt? Waren ze wel dood? Misschien alleen bewusteloos.
Verdomme. Ik kwelde mezelf met schuldgevoelens en stress, en kon er
maar niet mee ophouden. Ik was alléén in deze fucking
klotewildernis en ik haatte het om helemaal alleen te 50
zijn! De verantwoordelijkheid over
mezelf trok ik niet. Had ik
nooit kunnen trekken!
Het leek uren voor ik bij het vliegtuig arriveerde en het ge-
jammer van de vrouw weer minder geworden was. Ik legde haar tegen
het staartgedeelte. Eerst moest ik bekijken waar ik had gezeten
tijdens de vlucht.
De romp van het vliegtuig was volledig verwoest evenals de neus.
Van de piloten moest niets meer over zijn, ik had ze ook niet
tussen alle lijken gevonden, ze waren gewoonweg gefrag- menteerd en
één geworden met de ijle lucht. Misschien ademde ik ze op dit
moment in! Instinctief vouwde ik een hand voor mijn neus. Alleen
een groot gedeelte van de staart was heel. Als ik het er levend van
af had gebracht, moesten er meer zijn en die zaten vast nog in dat
staartgedeelte, bedacht ik. Ik schroomde om daar waar de staart
afgebroken was naar binnen te gaan. Wat zou ik daar aantreffen?
Nieuwe horrorbeelden passeerden de revue en ik huiverde onbeheerst.
De vrouw naast me was weer stil en ik knielde naast haar neer. “Je
moet bewegen!”, riep ik tegen haar. Ik kon mezelf nauwe- lijks
verstaan als ik normaal praatte. Kwam dat door de hoogte? Of door
de klap. Misschien was mijn gehoor wel onherstelbaar beschadigd?
Verdomme.
En waar was ik in vredesnaam?
“Beweeg, verdomme!” Woest schudde ik haar door elkaar. “Laat me
sterven!”, kermde de vrouw. “Mijn baby, ik heb mijn baby verloren!
Laat me gaan, alsjeblieft!” Met een schok passeerden de beelden van
enkele blauwge- kleurde baby’s mijn geestesoog. Nu pas zag ik de
beelden, alsof ik ze niet eerder had gezien toen ik had gekeken of
ze leefden. In totaal drie baby’s hadden in het vliegtuig gezeten,
twee had ik er gevonden, bont en blauw, en zo dood als een pier. Ik
keerde me af van de vrouw en probeerde kokhalsneigingen te
onderdrukken. Dat worstje moest en zou binnenblijven, wie weet
hoelang ik er nog op moest teren. Verdomme, als er een God zou
bestaan had hij wel een beter gebied dan dit voor me uit kunnen
kiezen om langzaam dood te gaan. Als ik érgens een hekel aan had
dan waren het bergen en kou! God had een vreemd gevoel voor humor.
Ik begon weer hysterisch te lachen
51
en sloeg mezelf op mijn been om de
beelden van de baby’s kwijt
te raken en zodoende in deze wereld te blijven. “Godverdomme trut,
bewegen zul je!” Ruw schopte ik tegen haar benen.
Ze gilde van de pijn.
“Goed zo!”, prees ik haar en gaf haar een knipoog. Een van pijn
vertrokken gezicht keek me woedend aan. Ik knipoogde nog eens en
begon de tocht naar de berg overle- vingsmiddelen.
Een zwakke zon stond hoog aan de hemel toen ik alle spullen die ik
verzameld had naast de vrouw had opgestapeld. “Dit moet jij
bewaken, want wij twee zijn zeer waarschijnlijk de enige twee
overlevenden. Als er een of ander wild beest, God behoede ons
ervoor, er met het eten vandoor gaat, sla ik je alsnog verrot!”
De vrouw had haar ogen gesloten en geïrriteerd schopte ik tegen
haar arm. Hoe kon iemand het nu zo snel opgeven? Ik baalde enorm
van zwakkelingen.
Gestoord opende ze haar ogen.
“Heb je me gehoord, trut?” Ik lachte wrang naar haar. “Ik heb je
gehoord, maar ik sterf liever een gruwelijke dood dan dat ik naar
zo’n schoft als jij luister. Wie denk je wel wie je bent?”
Die vrouw is nog lang niet dood, bedacht ik enigszins spijtig, toen
ik het vliegtuig met kloppend hart binnentrad. Bloed in de sneeuw.
Een nieuw, vertraagd beeld bereikte mijn bewustzijn en tatoeëerde
de gruwelijke beelden in mijn geheugen voor de rest van mijn
klotebestaan. De witheid van de sneeuw kleurde rood. Roder dan het
meest zuurstofrijke bloed. Roder dan de mooiste roos die er
bestond. Roder dan de roodste lippen. Roder dan rood.
Ook het vliegtuig was besmeurd met rode vegen op de nog intacte
raampjes, afkomstig van handen die wanhopig ge- smeekt hadden om
hulp. Rode spetters alsof een kunstenaar zich creatief te buiten
was gegaan aan een spattechniek. Overal. Het eerste persoonlijke
drama dat ik in het wrak tegenkwam, was een vrouw die half in haar
stoel lag, armen wijd en slap, en haar hoofd naar achteren geknakt.
Haar hals was openge- scheurd en het gestolde bloed lag als een
krans om haar heen 52
gewaaierd. Haar ogen waren gesloten,
gelukkig. De meeste
mensen, vermoedde ik, waren vóór de alles overweldigende klap
buiten bewustzijn geraakt.
Dat stemde me gerust. Hoefde ik vannacht niet te bivakkeren tussen
alle rusteloze geesten, maar bij doden die vredig waren ingeslapen.
Mocht het nodig zijn.
Lege plaatsen waar eens stoelen hadden gestaan, een li- chaam
zonder hoofd, onherkenbaar vervormd. Het gevoel drong niet tot me
door. Niemand in leven. Een blik naar de plek waar ik gezeten had.
Leeg, geen stoel. Ik was met stoel en al naar buiten geslingerd.
Doormidden gescheurd alsof ik naar buiten mocht en de
gedistingeerde heer voor straf had moeten blijven zitten. Voorover
geklapt in zijn stoel. Het witte haar als wuivend gras in een koude
wind. Zijn grijze pak zo rood als zijn bloes. Zijn bloed? Of dat
van de man achter hem die geen arm meer had en een onwerkelijke
scheur in zijn gezicht. Die mocht blij zijn dat hij dood was,
anders was hij onherroepelijk een kermisattractie geworden. De
lichtrode sjaal van mijn voormalige medepassagier was bevlekt met
donkere spatten die absoluut geen bloed konden zijn. Mijn God, wat
voelde ik me beroerd. Ik wist dat de heer een aanste- ker had, ik
had een doosje sigaren in zijn jaszak zien zit- ten.Walgend
schuifelde ik naar hem toe. Het gangpad lag bezaaid met
brokstukken, enkele lijken en handbagage. Dat kon ik later wel eens
doorzoeken. Wat een mazzel dat het vliegtuig niet in brand was
gevlogen! Ik doorzocht de zakken van de heer en rook niet meer zijn
dure eau de cologne, maar een zurige en metaalachtige lucht. In een
van de zakken zat een doos sigaren en een aansteker, die gelukkig
nog half vol zat. Zijn hoofd hing voorover, zijn haar in zijn
gezicht. Hoe zou hij eraan toe zijn? Ik voelde zijn pols en nam
niets waar. Zijn handen waren waterkoud, maar zijn vingers nog niet
stijf. Het wrak zou een mooie schutplaats zijn. Ik liep terug naar
buiten. Verwoed begon ik alle spullen die naast de vrouw lagen naar
binnen te dragen en ze zover mogelijk achter het vliegtuig op te
stapelen. Daarna verzamelde ik zo veel mogelijk droge kleding,
boeken en ondefinieerbaar papier, stapelde het vóór de vrouw en
stak de brand erin. De weldadige warmte die ont- stond, leek onze
primaire levensbehoeften te vervagen om de
53
aandacht te richten op spierpijn,
vreselijke hoofdpijn, misse-
lijkheid en een gevoel dat op verkoudheid leek. Ik dacht aan een
mals stuk vlees dat ik in het vuur zou kun- nen roosteren. Het
water liep me in de mond en even overwoog ik om de overgebleven
Bifi-worstjes in het vuur te houden. Alleen voor de smaak.
Alleen om iets warms in mijn lijf te voelen.
Aanvankelijk bleef de vrouw liggen, maar bij het voelen van de
warmte gingen haar ogen open en door het vuur leek haar blik
zachter te worden. Tranen welden op en liepen traag langs haar
wangen naar beneden. Met een verwrongen gezicht ging ze rechtop
zitten en hield haar handen uitgestrekt naar het vuur toe. Mijn
irritatie drong naar de achtergrond. Ik nam een hap sneeuw en
haalde uit mijn jaszak nog twee worstjes. Ik gaf haar er een die ze
schoorvoetend aanpakte. Zwijgend kauwden we langzaam op het
voedzame spul.
“Hoe heet je?”, vroeg de vrouw met onvaste stem. Ik keek haar aan
en zag dat haar tranen nog steeds stroom- den. Ze keek me niet aan.
Ik hoopte niet dat ze hysterisch zou worden door het verlies van
haar kind. Ze beefde onbedaarlijk, net als ik, door spieren die
zich door de warmte deels ontspan- den. Langzaam kauwen, hield ik
mezelf voor. Het duurde enkele seconden voor de vraag van de vrouw
tot me doordrong. “Chris”, mompelde ik. “Chris Lasser.”
“Meg”, antwoordde ze ongevraagd. “Meg Johnson, met één s.”
Weer een stilte.
“Nou Meg”, zei ik bedenkelijk, “zo te zien zijn wij de enige
overlevenden. Het spijt me van je kind, maar we moeten er wat van
maken en ik hoop dat je een beetje mee wilt helpen zoeken naar
spullen waarmee we de aandacht van mensen kunnen trekken. God mag
weten in wat voor klotegebied we zitten.” Meg begon weer te snikken
zodra ik over haar baby begon. “Hou op met janken”, beet ik haar
toe, uit angst er een last bij te hebben en uit angst dat ze
misschien hysterisch zou worden en me wat aan zou doen, maar dat
was vast en zeker een irrationele angst.
“Oh, wat is er toch gebeurd? Waarom, waarom?”, kreunde ze.
54
Stilte. Doodse stilte. Het was voor het
eerst in mijn leven dat
ik helemaal niets hoorde, geen stemmen, geen verkeer, hele- maal
niets. Alleen de stilte was te horen. Oorverdovend bijna. Gek om
stilte te horen met zo veel mensen om je heen. Angst-
aanjagend.
“Ik denk dat we ergens bij de Himalaya zitten”, gokte ik. “Laten we
hopen dat het in de buurt is van een of andere verkeersroute.”
Dat klonk belachelijk, zo leeg en uitgestrekt als het hier was.
Maar het uitspreken van een verlangen, deed het denken eraan iets
verminderen. Meg snikte luid, de snik ging over in zacht gejammer.
Het vuur werd minder en ik bedacht dat we zuinig moesten zijn met
brandstof.
Toen het vuur uit was, bood ik Meg een arm aan. Ik moest haar niet,
maar kon haar moeilijk laten bevriezen buiten. Verdomme, mijn hele
vakantie naar de knoppen. Meg reageerde niet en staarde depressief
voor zich uit. Ik greep haar weer eens onder haar oksels en sleepte
haar met moeite het vliegtuig in. Met grote ogen staarde ze naar de
chaos en de horrorachtige beelden. Waarschijnlijk zouden ze net zo
min tot haar doordringen als ze tot mij waren doorgedrongen. Pas
veel later zou ze ze zien en zou ze verscheurd worden door
vreselijke nachtmerries. Voor de zoveelste keer die dag overviel de
wanhoop me. Ook ik zou er last van krijgen, zoals ik jaren geleden
last had gehad van mijn trieste opvoeding. Een oom die me
misbruikte, een vader die een moordenaar was, een moeder die haar
kind in de steek had gelaten… De drugs die me in hun wurgende
machtsgreep hadden gehouden en nog steeds af en toe mijn leven
beheersten… Het was me allemaal ten deel gevallen. En nu dit. Als
er iemand was die recht had een eind aan zijn leven te maken, dan
was ik het wel, verdomme. Ik werkte Meg in een nog niet verwoeste
passagiersstoel en trok haar schoen en sok uit. Ze gilde en
probeerde met haar been naar me te schoppen.
“Verdomme, stom mens, daar wordt het alleen maar erger van!”
“Je doet me pijn”, jankte ze. De voet bleek blauw en gezwol- len,
maar ze kon hem enigszins bewegen. Hij was niet gebro- ken.
55
“Je hebt mazzel”, sneerde ik. “Ik denk
dat je in leven wordt
gehouden en al dit moois over tientallen jaren mee mag nemen in het
graf.”
Boos trok ze haar sok weer aan, terwijl ik wat kleren die ik
verzameld had bij elkaar greep en ze over elkaar aantrok tegen de
kou. Ikwierp Meg ook een stapeltje toe. Met een blik die het midden
hield tussen onuitsprekelijk verdriet en intense haat trok ze het
aan. Ik bood haar verzoenend een sigaret aan van het pakje dat ik
bij een van de slachtoffers had gevonden. Ze nam het aan. Terwijl
ik haar een vuurtje voorhield, merkte ik dat ze best knap was. Ze
had iets over zich dat de aandacht trok. Het zou haar uitstraling
moeten zijn. Zo bleven we zitten. Meg starend uit het raampje,
stijf en stil. Af en toe geagiteerd zuigend aan haar sigaret. Ik
rustig genie- tend van de mijne, in mijn achterhoofd nog steeds de
angst dat het vliegtuig zou kunnen gaan ontploffen. De tijd leek
niet te bestaan. Doodse stilte. Ik spitste mijn oren, want ik
meende door de stilte een geluid te horen. Een gekraak, alsof
iemand met moeite bewoog en het was niet vóór me, waar Meg zat, het
was achter me. Schuin achter me. Ik durfde niet te kijken. De
fantomen tijdens mijn delirium van jaren geleden hadden me bang
gemaakt voor dingen die het verschil tussen fictie en werkelijkheid
in het midden hielden.
Het geluid werd sterker en ik hoorde een zwaar gebrom. Een stem die
wakker werd en kreunend aan zijn woorden begon alsof hij honderden
jaren het zwijgen opgelegd had gekregen en zich nu eindelijk mocht
laten horen.
Meg keek om, langs me heen. Haar ogen werden groot, maar ze bewogen
niet. Het kon geen fantoom zijn, want niemand was zo krankzinnig
als ik. Zelfs Meg niet. Ook ik keek om. De gedistingeerde heer
naast wie ik al die uren had gezeten en die mijn metgezel was
geweest in wat ik dacht dat het einde moest zijn geweest, had zijn
ogen open. Zijn hoofd hing niet meer naar beneden, hij probeerde
rechtop te gaan zitten. Zijn doodsbleke gezicht, vertrokken van
ontzetting en pijn. 56
11
De ochtendschemering maakte gestaag plaats voor een re- flecterend
licht dat de rest van de dag zou beheersen. Slierten ochtendnevel
losten als geesten op in de nieuwe dag. De kale bomen knapten van
de kou en de zuurstof in de lucht was zo geconcentreerd dat zelfs
de kleinste inspanning grote moeite kostte.
Gedhun wist hoe hij hiermee om moest gaan. Hij verdeelde zijn
krachten zo goed mogelijk en ademde oppervlakkig, zodat zo veel
mogelijk zuurstof zijn longen bereikte en de gevreesde hoogteziekte
zich niet in zijn greep zou krijgen. Als kind had hij verhalen
gehoord van toeristen die bezweken waren door de hoogteziekte, die
hevige hoofdpijn en misselijkheid veroorzaak- te. Dit kon zo erg
zijn dat het slachtoffer het bewustzijn verloor met mogelijk de
dood tot gevolg. De plaatselijke bevolking was ermee opgegroeid om
op het dak van de wereld te leven, maar de toeristen… Zij ademden
diep en zwaar, zaten onder de stress en raakten om het minste of
geringste in paniek. Gedhun zat voor een zuinig vuurtje zijn
ochtendmeditatie te doen, toen hij de klap in de verte hoorde. Hij
schrok er niet van, haalde zich ook geen vluchtscenario’s in het
hoofd. Hij consta- teerde het alleen maar.
Zijn ogen openden zich pas een minuut of tien later, toen zijn
meditatie erop zat. Hij onderbrak het gebruikelijke ochtendri-
tueel, kleedde zich aan en at een stuk gedroogd vlees, genoeg voor
een paar uur energie. De huiden en takken schoof hij weg voor de
grotingang, waarna hij de heldere ochtend in kroop. De jak liet hij
voorlopig in de grot staan. Het dier had voor maan- den gedroogd
gras liggen. Gedhun camoufleerde de opening niet helemaal. Geen
mens zou zich in dit jaargetijde op deze gevaarlijke hoogte wagen.
In gedachten hoorde hij de klap nog eens en probeerde de richting
te bepalen vanwaar het kabaal
57
was gekomen en de oorzaak ervan vast te
stellen. Dit kon geen
geweervuur zijn, ook geen aardbeving of ander natuurgeweld.
Langzaam begon hij in noordelijke richting te lopen, van- waar hij
dacht dat het vandaan was gekomen. Het zou niet ver zijn, aangezien
zelfs de grond lichtelijk had getrild. Misschien was het een
vliegtuigongeluk. Dat moest haast wel, hij hoopte hevig van niet,
want dat zou de kans dat zijn veilige schuilplaats verraden zou
worden alleen maar verhevigen. Bovendien was zijn rantsoen berekend
voor één persoon tot aan de lente. Als er slachtoffers waren, zou
hij ze zo goed mogelijk helpen, maar het zou zijn situatie er niet
makkelijker op maken. De sneeuw vertraagde zijn pas
aanzienlijk.Vannacht had het nog meer gesneeuwd en als het weer zo
zou blijven, zou hij over een week aan de grot gekluisterd zijn.
Hij zou zijn verkennings- tochten langer moeten maken. Hij was nog
niet naar het noorden gegaan, dus dat kwam mooi uit.
Behoedzaam waagde hij zich door het kleine bos en de talrij- ke
struiken tot hij de grote open vlakte bereikte waaraan het bos
grensde. De open vlakte werd beschermd door bergen en heuvels.
In de verte zag hij het. Tegen de meest noordelijke berg aan lag
een chaotisch stipje. Gedhun wist afstanden behoorlijk in te
schatten, wat in dit gebied erg moeilijk was omdat alles verder weg
was dan het leek. Het was inderdaad een neergestort vliegtuig en
het moest zo’n drie kilometer verderop liggen. Hij zag geen
beweging, maar dat was moeilijk te zien van deze afstand. Gedhun
berekende zijn kansen. Als hij het verongeluk- te toestel
onopgemerkt wilde naderen, zou hij in een bocht langs de omliggende
berg moeten trekken. Dit zou zo’n vier of vijf uur in beslag kunnen
nemen. Er zouden mensen kunnen overlijden in die tijd, ook al zou
dat dan hun karma zijn. Ook kon hij er recht op aflopen, maar wie
weet wat voor mensen in dat toestel zaten of hadden gezeten. Wie
weet wat ze onder de leden zouden hebben. Of hoezeer ze in een
shock verkeerden. Gedhun hoefde er niet lang over te denken. De
Boeddha zou doen wat hem goeddocht, hij nam de rechte weg. Urenlang
bewoog hij zich in een gematigd en soepel ritme door dit stille,
wilde, raadselachtige, ontoegankelijke en betoverende gebied. Het
land van dromen en mysteries, 58
versterkt door de serene witheid van de
sneeuw waarmee het
bedekt was. Een door de wind schoongeveegde oneindigheid. Er was
geen beschutting. Geen barrière, behalve de muur van zich rondom
verheffende bergen. Het zou bij de overlevende westerlingen uit het
vliegtuig het angstaanjagende effect van verlatenheid moeten
veroorzaken, bedacht Gedhun. Hij hoopte niet op overlevenden, hij
hoopte ook niet op doden. Langzaam naderde hij het vliegtuig, zijn
zintuigen op scherp. Niets dan het geruis van de eeuwige wind en
zijn onderliggende doodse stilte. Hij bereikte de eerste puinhopen
en schrok van de onmogelijke houdingen van de slachtoffers, de
kleuringen van hun huid en de omvang van de chaos. Gedhun bleef
even als aan de grond genageld staan, maar herstelde zich snel en
liep behoedzaam langs de slachtoffers, van wie niemand meer in
leven leek te zijn. Hij bad in gedachten tot hen. De bezittin- gen
van de slachtoffers liet hij liggen, hij had genoeg om te
overleven. Langdurig staarde hij naar het wrak dat in twee delen
uiteengescheurd was. Het voorste deel lag tientallen meters van het
achterste deel vandaan en was verwrongen tot een onherkenbare hoop
metaal. Het moest met de neus op de grond terecht zijn gekomen,
alwaar het staartstuk eraf brak. In het achterste gedeelte moesten
overlevenden zitten, want de verse sporen in de sneeuw waren Gedhun
niet ontgaan. Een onrustig gevoel bekroop hem. Een gevoel dat hij
al vanaf de dag dat hij ontvoerd was, had ervaren. Een gevoel dat
hij het oude vertrouwde kwijt zou kunnen raken door toedoen van
onbe- trouwbare mensen. Nog heftiger bad Gedhun in zijn gedachten
tot de Boeddha, terwijl hij langzaam in de richting van het wrak
liep.
59
12
De gedistingeerde heer probeerde op te staan, maar vergat de riemen
waarmee hij was vastgeklikt aan de stoel en viel blazend weer terug
in de zittende positie. Zijn handen beefden en zijn zwarte ogen
leken van angst in zijn hoofd te draaien. Meg stond op en hinkte
onhandig naar de heer toe, die ge- schrokken staarde naar die
hysterische, bontgekleurde vrouw. “Wat, wat is er gebeurd?”,
stamelde de heer in gebroken Engels. Hij was kennelijk aardig bij
zijn positieven. “We zijn neergestort”, jammerde Meg met trillende
stem. “Hoe gaat het met u?”
Ze maakte zijn riem los en begon aan hem te sjorren om hem te laten
staan. Het leek alsof ze blij was dat ze niet alleen met mij zat
opgescheept. Ik voelde me doodmoe worden van de nog altijd
aanwezige hoofdpijn die zich nu weer leek te verhevigen. Het liefst
zou ik mijn ogen sluiten en me overgeven. De man wankelde op zijn
benen, maar deed toch succesvol enkele stappen in mijn
richting.
“Oh, wat een chaos, oh, wat een chaos! Wat nu? Wat nu?”, stamelde
hij, alsof twee herhalingen ook hem tot zijn bewust- zijn moesten
brengen.
“Heeft u pijn?”, vroeg ik, terwijl ik me omdraaide. “Ah, kijk eens
aan!” De heer leek op te fleuren omdat hij een bekende zag. “U zat
naast me, niet waar?” Met uitgestoken hand liep hij op me af.
Ik verbaasde me erover, hij achtte de slachtoffers geen blik
waardig, maar gedroeg zich alsof ik bij hem ging solliciteren.
“Mijn naam is Ger”, zei hij en ik pakte zijn hand maar, die nu koud
en klam aanvoelde.
“Chris”, antwoordde ik nors. “Hier liggen wat kleren en ik zou ze
maar aantrekken, want het is verrekte koud buiten.” 60
“Ik ben Meg”, snikte Meg er tussendoor.
“Hebt u mijn baby
misschien gevonden?”
Ze begon weer te huilen en hinkte langs de heer naar de opening in
het vliegtuig.
“Ik moet haar zoeken, ik moet weten of ze nog leeft!” “Ze leeft
niet meer”, riep ik snel.
Ik moest niet hebben dat ze het verminkte lijkje zou vinden en dan
totaal door zou draaien. “Ik vond haar, het is net of ze slaapt. Ik
heb haar begraven samen met een ander kindje.” Dit was een
regelrechte leugen.Uit walging had ik het kind niet eens aan kunnen
raken en had er met dichtgeknepen ogen een opengeklapte koffer op
gegooid.
“Als je gaat, moet je het alleen zien te redden, op ons kun je dan
niet meer rekenen!”, beet ik haar toe, toen ik zag dat ze toch
aanstalten wilde gaan maken het vliegtuig te verlaten. Ze huilde
zacht en leek te aarzelen. Uiteindelijk liep ze terug en zakte in
haar stoel neer, niet nalatend mij de zoveelste venijnige blik toe
te werpen.
De heer die zichzelf Ger noemde, leek van het hele gebeuren niets
mee te krijgen. Hij staarde al minutenlang naar de berg kleding die
ik achter in het vliegtuig had opgestapeld en leek nu pas te
beseffen hoe groot de omvang van de ramp moest zijn en hoeveel
geluk hij had gehad om dit te overleven. Misschien vroeg hij zich
nu wel af of hij eigenlijk wel geluk had gehad, net zoals ik me dat
uren geleden had afgevraagd. “Al die mensen….” Verder kwam hij
niet. Zwijgend raapte hij de kleren op en liep ermee naar het ach-
terste puntje van het vliegtuig, waar hij ze uitzocht en ze
aarzelend aantrok.
“Mijn hoofd, mijn God wat heb ik een hoofdpijn”, fluisterde
hij.
“En ik ben zo moe, het enige wat ik wil is slapen.” Hij ging weer
naar zijn oude plek en deed zijn ogen dicht. Niet één keer had hij
naar de gruwelijk verminkte slachtof- fers gekeken. Ik vroeg me af
of de schok bij hem zo ernstig was dat hij in een shocktoestand
verkeerde of dat het hem niet kon schelen wie er nog leefde. Of dat
hij simpelweg op mij ver- trouwde. Als dat zo was, dan had ik er
geen zin aan.
61
Het hoofd van Meg vóór me wiegde
langzaam op en neer op
het ritme van haar verdriet. Op haar snikken na was het doodstil.
Een stilte waar ik gek van werd, waar bleef die hulp? Innerlijk
schreeuwde ik het uit. Verdomme, ik had al genietend in Peking
kunnen zitten, alle vreemde culturen en avonturen opsnuivend.
Het gemurmel en het geluid van de stereotiepe bewegingen van Meg
maakten me zenuwachtig. Ik zat me net te bedenken hoe ik met deze
twee zou kunnen overleven, hoeveel ik aan Ger zou hebben, en of ik
zou sterven met hen beiden, toen ik vanuit mijn ooghoeken door het
raam in de verte een beweging zag. De witte wereld toonde een
playmobiel- figuurtje dat langzaam afstevende op de chaos om
ons heen.
Opgewonden ging ik overeind zitten en durfde de anderen niet te
waarschuwen. Ik was veel te bang dat hun waarschijnlij- ke gedrag
het sprankje hoop dat eraan kwam, zou laten ver- dwijnen. Meg zou
vermoedelijk voor de zoveelste keer in huilen uitbarsten en Ger?
Tja, daar kon ik nog geen hoogte van krijgen, maar ik had een sterk
vermoeden dat hij in een shock zat en dat zou betekenen dat hij
onvoorspelbaar gedrag zou kunnen gaan vertonen. Hij leek nog steeds
te slapen. Als een roofdier dat zijn aanval voorbereidde, fixeerde
ik me doodstil op het kleine figuurtje en naarmate het dichterbij
kwam, zag ik dat het alleen was en dat het een inlander moest zijn.
De man of vrouw bewoog zich gemakkelijk door de dikke laag sneeuw,
bovendien droeg hij of zij op de spijkerbroek na een soort dikke
dierenhuid. Afgemeten wolkjes waterdamp verrieden de manier waarop
de persoon ademde. Gelijkmatig en zuinig. Soepel en ervaren.
En het was er maar één. Hoe zou een man (of stel je voor dat het
een vrouw was) ons uit deze benarde situatie kunnen bevrijden? Ik
was niet van plan om met mankepoot Meg ook maar drie kilometer af
te leggen. Ook niet per brancard. Het figuurtje zou hulp moeten
gaan halen. Ik zou in elk geval niet sterven.
De hoopvolle gedachte aan hulp liet me warmer worden. Een weldadig
gevoel waarvan ik niet had gedacht het terug te krijgen, bekroop
me. Het leek op een alcoholroes en in mijn enthousiasme slaakte ik
een kreet en rende richting uitgang, 62
toen het figuurtje een eindje voor het
wrak bleef staan, aarzelde
en richting de ingang liep. Half struikelend over bevroren armen
die uit de verwrongen stoelen staken, liep ik bijna de getinte
jongen omver die het wrak binnen wilde stappen. Verbaasd en
ontgoocheld hapte ik naar adem. De jongen hield bedachtzaam stil en
week iets naar achteren. Zijn perfect gevormde wenkbrauwen gingen
iets omhoog, wat hem een uitdrukking gaf die het midden hield
tussen verbazing en afkeuring. Zijn mond vormde zich tot een dunne
streep en zijn kaken spanden zich. Hij had zwart, stijl en halflang
haar. De lastige punten die in zijn magere, getinte gezicht zouden
hangen, waren achter zijn oren gevouwen. Hij zou voor een vrouw
kunnen doorgaan, maar zijn hoekige gelaatstrekken verrieden dat hij
een man aan het worden was. Hij was klein, minstens een kop kleiner
dan ik, en ik was zelfs klein voor een man.
We waren ergens in het Himalayagebergte wist ik, aangezien we er
vlak voor de crash overheen vlogen, maar dat was zo groot. Toch
konden er niet veel andere mensen rondlopen dan Tibetanen of
Nepalezen. De jongen was vast een Tibetaan, maar verdomme. Het was
nog maar een jongen! Hij was vast niet ouder dan een jaar of
twaalf, dertien! In zijn hand droeg de jongen een geïmproviseerde
boog en onder die dikke huid zou hij wel pijlen hebben. De
teleurstel- ling deed me bijna mijn bewustzijn verliezen, want ik
geloofde niet dat zo’n joch in staat was ons te redden. Misschien
ook wél. Misschien zou hij hulp kunnen halen.
Ik boog mijn hoofd en liep vermoeid terug naar de plaats waar ik
zat. Meg staarde met grote, betraande ogen naar de jongen en kon
geen woord uitbrengen. Ger sliep nog steeds. De scherpe blik van de
jongen richtte zich op me alsof hij zich ervan wilde vergewissen
dat ik geen gevaar zou vormen. Zijn ogen tot spleetjes. Met moeite
wendde hij zijn hoofd van me af en keek naar Meg. Zijn
gezichtsuitdrukking leek zich te verzachten en vormde zich om tot
de vriendelijkheid die Tibetanen zo eigen was.
“Ben jij gewond?”, vroeg hij in gebroken Engels. Ik zuchtte uit
cynisme. Het kon ook nog Engels!
63
Meg knikte langzaam en wees naar haar
voet. De jongen liep
voorzichtig naar haar toe, ondertussen keek hij links en rechts om
zich heen en registreerde dezelfde gruwelijkheden die ik al een
tijdje in mijn onderbewuste had opgeslagen. Vriendelijk keek hij
Meg aan en knikte vragend naar haar. Meg knikte terug, terwijl de
jongen zacht voelde aan het onderbeen van Meg. Megs gezicht
vertrok, maar ze gaf geen krimp. Ongeloof- lijk, dacht ik verbaasd.
Het mens had mij wel kunnen schieten toen ik haar aanraakte,
terwijl ik haar alleen maar had willen helpen. Een golf van
zelfmedelijden en een tikkeltje jaloezie borrelde omhoog.
Het gezicht van de jongen betrok toen hij constateerde dat het been
van Meg zwaar gekneusd moest zijn. Behoedzaam stond hij op en
staarde weer met samengeknepen ogen naar mij.
“Hebben jullie honger?”, vroeg hij mij. “Nee, we hebben genoeg”,
antwoordde ik even behoedzaam. Ik wist nog niet wat ik aan die
inboorling zou kunnen hebben. Misschien had hij zelf wel honger,
want hij zag er niet zo goed doorvoed uit. En hij leek in weken
geen bad gezien te hebben, bovendien rook hij sterk naar schapen en
hun uitwerpselen. “Kunt u ons helpen?”, stamelde Meg. De jongen
leek even haar woorden te overdenken en knikte.
“Hij gaat u helpen, mevrouw”, zei hij en leek zich om dat feit te
vermaken.
Hij wees naar mij.
64
13
Gedhun had een vreemd gevoel dat het meest leek op een déjà vu,
toen hij in de richting van het vliegtuig liep. Dat moest toch een
bepaald teken zijn. Terwijl hij zich hierover het hoofd brak, liep
hij richting de enige opening van het wrak. Het was verschrikkelijk
wat deze mensen was overkomen. Hij hoopte dat ze op slag dood waren
geweest, maar wist wel dat velen waren gecrepeerd in de kou en dat
de stekende winter het werk van de dood had afgemaakt. Hij had geen
leven gevoeld in de nabije buurt, maar in dat wrak… Het wrak
straalde energie uit, daar moesten zeker nog enkelen in leven zijn.
Vastbesloten naderde hij de afgebroken achtersteven. Terwijl hij
naar binnen klom, kwam er een wilde blanke naar hem toe struikelen.
Hij schrok er niet echt van. Veel blanken had hij niet gezien in
zijn leven. Maar de enkele keren dat hij een tijdschrift of een
film stiekem kon aanschouwen en de enkele keren dat de Chinese
school achterdochtig over hen gesproken had, had hem een beeld
gegeven van deze lange mensen, die goed waren in handelen, maar
nooit te vertrouwen waren. Hen met kracht overmeesteren had geen
zin, maar hen met slimmigheden overtroeven was een manier om
machtiger te blijven dan zij. Maar toch, alle mensen waren gelijk
en blanken zouden toch niet erger kunnen zijn dan de Chinezen, als
die er juist een zekere afkeer van hadden? Als ze slecht zouden
zijn of leugen- achtig, dan zouden de Chinezen er zeker een reden
voor gehad hebben.
Zelfs Gedhun had nooit eerlijk tegenover het Chinese regime kunnen
staan. Pas het laatste jaar was er door de heersende macht
gediscussieerd over de vraag of de mensenrechten wel of niet erkend
moesten worden in de grondwet. Gedhun kon niet goed begrijpen
waarom daarover gediscussieerd moest worden. Maar goed, ook zij
zouden er wel hun redenen voor hebben. En
65
als hij als communistische Chinees was
wedergeboren, dan was
dat zijn karma geweest, het principe van oorzaak en gevolg, en had
hij daar weer van moeten leren. Ze waren niet minder dan hij, het
was hun lot, net als dit zíjn lot was en net zoals het het lot van
die wilde blanke was om, doorgedraaid door alle verschrikkingen
hier, als een gewonde vogel in de Himalaya neer te storten.
Gedhun ontspande zich, maar was tegelijkertijd zeer op zijn hoede.
De man kon zo verward zijn dat hij niet wist wat hij deed. Het was
een jonge, sterke kerel. Zijn korte, blonde haar stond eigenwijs
overeind. Staalblauwe ogen verrieden een hard leven zonder veel
gevoel. Kleine sterretjes van hoopvolle verwachtingen fonkelden in
zijn irissen. Zijn neus en handen waren wat te groot. Jammer van
die uitstraling, dat gaf een onveilig gevoel. Die man moest
inderdaad enigszins narcistisch zijn geworden door zijn
ervaringen.
De jonge man observeerde Gedhun met een kwaadheid en onderliggend
cynisme, die hem de rillingen bezorgden. De man draaide zich om en
liep terug naar de plek waar hij waarschijn- lijk zijn vriesdood af
had zitten wachten. Deze blanke wester- ling was zeker niet
verward, dat kon Gedhun opmaken uit de doelbewust gekozen kleding
die de man droeg. Laag over laag om zich te beschermen tegen de
kou, ook al zou dat niet genoeg zijn als hij stil bleef zitten
zonder warmtebron. Het zou nu zo’n min twintig graden Celsius
vriezen. Gedhun vroeg zich af uit welk vermogend land ze kwamen.
Hij zag de vrouw en herken- de er openheid in. Ze keek als een
reebok die alles op alles had gezet, maar zich nu angstig overgaf
aan het lot. Ze was niet sterk, maar dat sierde haar, want ze
erkende het plan dat haar in deze situatie had gebracht. Dat
gegeven verzachtte zijn wantrouwen ten opzichte van de blanke
passagiers, dood of levend. Hij zag ook dat ze lichamelijke pijn
leed en hij vroeg zich af hoe groot de belemmering was ten opzichte
van het reizen naar zijn onderkomen. Want dat zou een
onoverkomelijk gevolg zijn.
Voorzichtig liep hij op haar af, de chaos om hem heen mij- dend. De
horrorachtige beelden brachten hem even van slag, terwijl hij zich
voorstelde hoeveel kracht de klap moest hebben gehad. Gedhun
herstelde zich snel, maar de moed zonk hem in 66
de schoenen, toen hij bemerkte dat het
onderbeen van de
vrouw zwaar gekneusd was. Hoe snel zou ze herstellen? De wilde zou
haar kunnen ondersteunen tijdens de reis naar zijn grot, of ze
zouden een brancard moeten improviseren. Hij keek om zich heen.
De vrouw vroeg met bevende stem of hij haar kon helpen. De man keek
nog steeds kwaad. Hij was ook kwaad op de vrouw, begreep Gedhun.
Dat moest veranderen, de man zou met zijn eigen kwaadheid
geconfronteerd worden. Gedhun besloot hem een eerste les in
mededogen te geven.
“Hij gaat u helpen mevrouw”, zei hij en wees naar de wilde. Die
schrok, brieste even als een dolgeworden stier, maar keerde zich
razendsnel in zichzelf door zijn ogen af te wenden en zich stil te
houden. Gedhun vermaakte zich erom, ondanks zijn bezorgdheid.
“Verzamel alles wat je kunt, jullie zullen jezelf in leven moe- ten
houden”, zei hij in het beste Engels dat hij kon. “Zijn jullie de
enige overlevenden?”
De vrouw draaide zich om en wees naar een man die een eind achter
de wilde zat. “Hij is gezond, hij kan lopen.” Gedhun liep op de man
af en vermeed naar de wilde te kijken die hem probeerde te
imponeren met zijn cynische blik alsof hij een hevige
territoriumdrang voelde. Gedhun concentreerde zich op de oudere
man, die net als de wilde en de vrouw dik in de kleding zat.
Hij voelde dat de man dood was, al voor hij bij hem knielde en zijn
koude hand vastpakte. Hij voelde het al voordat hij zijn hoofd
optilde en al voordat hij zijn hand zacht achter de rode sjaal
schoof en de halsslagader van de man voelde. Er was gewoonweg geen
energie rond hem. Alles om hem heen was koud en stil, als een
rots.
“Hij is dood”, constateerde Gedhun op luchtige toon. De wilde
draaide zich met een ruk om en zijn staalblauwe ogen werden
groot.
“Dat kan niet!”, schreeuwde hij. “Net leefde hij nog!” De vrouw
staarde Gedhun met open mond aan, deed hem weer dicht, maar de mond
viel vanzelf weer open. Ze wendde haar blik af en staarde naar de
verwrongen bodem van het wrak. De wilde leek nu echter door te
draaien.
67
“Je hebt ’m vermoord! Hij is niet
dood!”
Hij sprong op en duwde Gedhun ruw aan de kant, terwijl hij de man
respectloos heen en weer schudde. Gedhun liep spijtig richting de
uitgang, in de bedoeling ma- teriaal voor een brancard te zoeken om
er de vrouw op te vervoeren. De doden moest hij laten liggen, al
had hij ze graag hetzelfde respect betoond als in zijn eigen
cultuur gebruikelijk was. Het was bij zijn volk traditie om
negenenveertig dagen uit te trekken voor de rituelen. Volgens zijn
geloof was een begra- fenis essentieel voor het bevrijdingsproces
van de ziel, die zich los moest maken uit de verwarring en zich
moest bevrijden van de banden met aarde. Er doolden hier veel
zielen rond en Gedhun bad in stilte tot hen, zodat ze zich zouden
kunnen verenigen in het wiel van hun karma, dat hun de benodigde
troost zou schenken. Hij vertrouwde erop dat het leven vanzelf in
evenwicht zou komen.
“Verdomme, wat heb je met hem gedaan?” De wilde gilde het bijna
uit.
Breeduit stond hij in het gangpad en Gedhun bleef staan om hem niet
uit te lokken tot iets gewelddadigs. “Hij is dood”, antwoordde
Gedhun rustig. “Waarschijnlijk nog niet zo lang, maar hij is wel
degelijk dood.” De wilde zweeg. Gedhun voelde medelijden met hem.
De man leek weggerukt uit zijn westerse stramien als een geest die
plotseling uit een stervend lichaam wordt geworpen.
“Ik heb geleerd dat van alle mensen die ooit hebben geleefd, alleen
de naam maar overblijft”, zei Gedhun tegen de jonge man. “En alle
mensen die nu leven, zullen vroeg of laat sterven. Mijn onderkomen,
mijn familie, bezittingen en zelfs dit lichaam zullen binnen korte
tijd allemaal vergaan, ook dat van jou en ook dit wrak. Wat bindt
je dan aan de illusie van het hier en nu? Een betekenisvol leven is
volgens mij moeilijk te vinden en zelfs als je het gevonden hebt,
is het vergankelijk en zal het even snel verdwijnen als een
dauwdruppel die aan een gras- spriet hangt. Die man is verlost. Hij
zal zijn reis voortzetten in een ander leven. Het was zijn tijd en
niet die van jullie.” Gedhun hoopte dat ze hem hadden verstaan. Het
was moei- lijk om de juiste woorden in het Engels te kiezen. Hij
had intensief Engelse les gehad op de school, aangezien de commu-
68
nisten dat een belangrijke voertaal
vonden, maar in zijn jonge
leven had hij ondanks zijn scherpe verstand nog lang niet alle
grammaticale hindernissen al doorzien. De blik van de wilde
verhardde nog meer, maar de gevaarlijke woestheid die aan
krankzinnigheid scheen te grenzen, leek verdwenen. Gedhun kon hem
nu rustig de rug toekeren en naar buiten lopen.
69
14
De man was dood! Ger was er geweest! Hoe was het moge- lijk? Alsof
de handen van die inboorling magische krachten bezaten. Ger was
gewoon gezond geweest, had niks geman- keerd, behalve een beetje
hoofdpijn en wat raar gedrag. Mis- schien in shock, maar daaraan ga
je toch zomaar niet dood? Ik stond versteld en voelde een afkeer
van dat kind dat dacht alle wijsheid in pacht te hebben. Ik kon het
gemak en de arrogantie van zijn hele houding niet uitstaan, zo jong
en dan al zo ver- pest. Bovendien stonk hij naar een veestapel. Het
joch stak een preek af in hakkelig Engels en verdween naar buiten.
Meg probeerde op te staan om hem te volgen, maar ik duwde haar
terug in haar stoel. “Zitten blijven”, commandeerde ik bars. “Je
been mag niet belast worden!”
Meg keek me achterdochtig aan, maar gaf me toch gelijk, want ze
bleef rustig zitten. In werkelijkheid wilde ik eerst uitvogelen wat
die gast van plan was.
En die koppijn, die hevige koppijn! Ik baalde ervan, het maakte me
misselijk. Altijd maar weer. Misschien ging ik ook wel dood, net
als Ger. Ik liep naar de koude opening van het verongelukte
vliegtuig en volgde de gang van het joch. Preve- lend liep hij
tussen de bagage en andere rotzooi te plukken. In een opwelling
schreeuwde ik naar hem.
“Blijf daar af! Dat zijn ónze spullen. Als je ze aanraakt, ram ik
je in elkaar!”
Ik stond enigszins verbaasd van mijn eigen brutaliteit en ik was
verward door mijn woede, die eigenlijk nergens voor nodig was.
Waarom zou zo’n klein joch zo’n bedreiging vormen? Wat mankeerde
me? Maar hij joeg me op de een of andere manier angst aan. Ik zag
dat hij met twee koffers en een stuk touw aan 70
kwam lopen. Toen hij vlak bij me stond,
keek hij me open aan.
Ik kon hem niet peilen. Wat zou hij voelen, wat zou hij denken? Hij
smeet de koffers voor mijn voeten in het wrak en klom
erachteraan.
“We maken een brancard voor de mevrouw”, deelde hij me mee.
Hij klapte de zacht leren koffers open, legde ze achter elkaar en
sneed met een mes enkele gaten in de deksels, waar hij het touw
doorreeg.
“Dit gaat nooit lukken”, schudde ik mijn hoofd. “Hoe kan dit in
vredesnaam je bedoeling zijn, als ze erop ligt valt ze eraf.” “Ze
valt er niet af, want ze houdt zich vast en jij trekt haar”, zei de
jongen. Het leek alsof hij zijn lachen inhield, en wan- trouwen
groeide welig in me. Het was alsof hij bewust dat laatste gedeelte
kenbaar maakte om mij uit mijn tent te lokken. Woedend klemde ik
mijn kaken op elkaar. “Ga jij eten zoeken”, beval de jongen. “Eten
voor jullie, voor een lange tijd en stop dat in een tas.” “Voor
hoelang had je dan wel gedacht?,” vroeg ik nog meer op mijn hoede.
Wat was dat onderkruipsel met ons van plan? “Nou, tot de ergste
sneeuw weg is”, antwoordde de jongen tactisch. Dat kon naar mijn
idee al aardig snel zijn. De ergste sneeuw, die zou dan wel een
keer weg moeten zijn. Het was immers bijna lente. Bovendien kon het
hier niet altijd zo koud zijn, anders waren de bomen die ik in de
verte gewaar was geworden, zeker zo dood als een pier geweest. Dat
viel dan weer mee. Wist ik veel dat het maanden kon duren, langer
dan de langste winter die ik ooit mee had gemaakt? Toen ik bleef
staan, omdat ik twijfelde of ik de opdracht van de jongen zou
uitvoeren, want ik wilde niet voor hem onder- doen, ging híj staan.
Hij keek me smekend aan. “Toe mijnheer, voordat het donker wordt,
kunnen we hier beter weg zijn, want de wind neemt graag wanhopige
zielen in zijn kielzog mee. Luister maar, je hoort hun geweeklaag
al.” Dramatisch wees hij uit het raam naar een punt ergens in de
verte. Het leek wel of hij een fucking toneelstuk stond op te
voeren! Mijn vuisten jeukten.
Aarzelend kwam ik op gang en besloot dat alles beter zou zijn dan
met deze gekken in dit gevaarlijke wrak opgesloten te
71
zitten. Ik zocht een tas en deed er
alle etenswaren in, die ik al
eerder verzameld had. Ook enkele flesjes bevroren vruchten- sap.
Het moest voor Meg en mij genoeg zijn voor zo’n ander- halve maand,
als we niet te veel aten.
Ongelooflijk hoe kon Ger nu dood zijn? Ik zou moeten op- passen.
Even speelde de gedachte door mijn hoofd om gewoon bij het wrak te
blijven, maar ik zou gek worden van eenzaam- heid. Die jongen wist
wat hij moest doen om te overleven in een omgeving als deze, ik kon
hem vast wel aan. En Meg was ook niet verlamd.
Toen ik naar de uitgang van het wrak terugkeerde met een zware tas
vol voedsel, drank en warme kleding (geld had ik niet mee durven
nemen van deze doden, bang om een ongunstig lot over mezelf uit te
roepen), stond de jongen al klaar en lag Meg ingepakt in een stapel
dekens op de geïmproviseerde brancard. Ze keek tamelijk angstig,
wat ik me heel goed kon voorstellen. Ze zou gaan lijden. Aan het
hoofdeinde van de ‘brancard’ had de jongen een lang touw bevestigd.
Als je het om je middel deed, zou het hoofdeinde iets omhoog komen
zodat het hoofd van Meg gespaard zou blijven van schokken over de
grond. Haar geblesseerde been was zo dik mogelijk ingepakt met
kledingstukken. Ze zag er nog kleurrijker uit dan toen ik haar
vond.
Gedhun pakte de zware weekendtas van me over en reikte mij het touw
aan. Ik verroerde me niet. “Wat? Ik ga haar echt niet trekken, je
bekijkt het maar! Ik ben verdomme net neergestort, barst van de
koppijn en spier- pijn, ben zo misselijk als een aap en jij laat me
dat stomme mens trekken naar ik weet niet waarheen en voor ik weet
niet hoelang?”
Het joch zweeg en bewoog zich niet. Hij zou uren zo kunnen staan
met dat touw in zijn hand, naar mij uitgereikt. “Ik doe het niet!”,
brieste ik, en probeerde imposant over te komen door me zo groot
mogelijk te maken. De jongen bleef even staan, haalde toen zijn
schouders op en gooide me de weekendtas weer voor mijn voeten. Hij
haalde het touw over zijn hoofd tot aan zijn middel en trok zo Meg
met zich mee in de richting vanwaar hij gekomen was. Het leek hem
niet al te zwaar te vallen en mijn boosheid verdween niet. Alsof
72
ik nu als vijfde rad aan de wagen
achter hen aan moest lopen.
Hij had mijn eergevoel gekrenkt. Die stomme inboorling! Met
buitenlanders had je niks dan last, hier was het niet anders.
Vloekend pakte ik de weekendtas op en hees hem op mijn rug.
Moeizaam volgde ik het spoor naar het onzichtbare dat voor me lag.
Het was zwaar en al na een kwartier vervloekte ik mezelf dat ik
geweigerd had om Meg te trekken, want deze zware tas maakte me
zwaarder, waardoor ik diep wegzakte in de sneeuw. Daardoor werd
mijn gang vertraagd. De jongen liep gelukkig niet snel. Als hij het
in zijn hoofd haalde ervandoor te gaan, zou ik de tas zonder te
aarzelen laten vallen en hem wurgen, nam ik mezelf voor.
Ik was zo druk met het verdelen van mijn adem, met het wegdrukken
van mijn misselijkheid, met het zo ver mogelijk dichtknijpen van
mijn ogen tegen de kou, en met mijn gevoe- lens tegenover de andere
twee, dat me de diepe overweldigende stilte niet meer opviel.
De bergen aan de horizon leken bedrieglijk dichtbij. Uren
verstreken, maar de bergen bleven waar ze waren en tegen
zonsondergang leek het of we versteend waren en opgenomen door de
omringende sneeuw en de rotsen. De donkerroze, bloedkoralen
zonsondergang werd opgevangen en in reepjes geknipt door de kale
takken van de witte berken, die wél steeds dichterbij kwamen. Ik
vocht ertegen om niet van pure wanhoop en uitputting neer te vallen
in de sneeuw, die er steeds verleide- lijker uit ging zien. Als een
zachte, warme donzen deken waarin ik een eeuwigheid mocht slapen om
herboren weer wakker te worden. Ik begon zelfs jaloers te worden op
de doden, die deze slaap wél gegund was. Het had een mooie dood
kunnen zijn als ik niet wakker was geworden . Ik had niets van de
uiteindelijke klap gevoeld, was gewoonweg van mijn stokje gegaan.
Ik dacht erover om gewoon neer te vallen, om gewoon te gaan slapen
dan zou ik simpelweg in mijn slaap bevriezen, zonder een centje
pijn. Het was een fantastische kans! Hoeveel mensen waren er niet
bang voor de dood, voor pijn? Een tijd terug had ik in een krant
gelezen dat één op de drie mensen overlijdt aan kanker, meestal een
pijnlijke dood. Waarom zou ik híér dan niet voor kiezen?
Godverdegloeiende wat was ik
73
kwaad, moest net IK weer wakker worden
in deze godvergeten
wildernis. En nu zat ik verdomme met de gebakken peren. Al gauw
trad de schemering in, eerder en sneller dan ik ge- wend was, en ik
hoopte vurig dat aan deze reis heel snel een eind zou komen.
Voor de duisternis ons opslokte, werden we omgeven door bomen die
ik in de verte al enkele uren geleden had zien staan. Het joch liep
naar een rots en leek plots in de sneeuw te verdwijnen. Bezorgd
sleepte ik mezelf naar de rots en zag dat zich half aan de
onderkant een goed beschutte opening bevond. Ik viel naar binnen en
werd verrast door de scherpe schapen- geur en warmte. Ik viel
ogenblikkelijk in een bedwelmende en allesoverheersende slaap.
74
15
De vrouw was niet zwaar, ze klaagde niet en hield zich stevig vast.
Met haar zou Gedhun niet veel problemen krijgen, met de man
waarschijnlijk wél, vreesde hij. Hij nam zich sterk voor zich er
niet door van zijn stuk te laten brengen. De man had het er
moeilijk mee, net zozeer met zichzelf als met de elementen, en
Gedhun voelde medelijden met hem. De man was niet veel gewend. Hij
had net een zware ramp overleefd en wist niet waar hij terecht zou
komen. Hij geloofde zeer waarschijnlijk niet dat het leven een
bedoeling met hem had. En hij geloofde al helemaal niet in zijn
eigen karma, anders zou er niet zo veel woede in zijn ogen
schitteren. Maar woede was beter dan leegheid, want leegheid was
erger dan dood. Leegheid beteken- de stilstand, leegheid was zonde
van je leven, leegheid beteken- de het opnieuw moeten doen in een
volgend leven. De cirkel zou vanzelf rond gaan. Rond en rond tot je
voorbij het onzicht- bare zou komen.
Gedhun geloofde dat mensen in cirkels van geboorte en we-
dergeboorte leefden. Hoe meer levens een mens zou hebben geleefd,
hoe mooier zijn anagram zou zijn. En dat was te zien in de ogen van
mensen, in hun houding, ongeacht hun opvoeding, afkomst of
ervaringen. Het was op te maken uit iemands ideeën, te zien in
iemands snelheid en begrip. Het was te zien aan de lijnen van het
gezicht en aan de uitstraling. De wilde had er vast al heel wat op
zitten, maar zou er nog vele moeten doen. Hij was nog niet klaar in
deze wereld, nog lang niet. Maar hij had al heel wat bereikt, wist
Gedhun, vooral in dit leven, hoe rot dat misschien ook geweest was.
Gedhun vroeg zich af hoe de vrouw heette en wat de naam van de man
was. De vrouw noemde hij in gedachten Tankha, wat Tibetaans
was voor tapijt, want ze was zo bont gekleurd als het meest
gekleurde tapijt dat hij ooit had gezien. Haar per-
75
soonlijkheid was vast en zeker ook erg
mooi gekleurd. Ze was in
elk geval sterk, want ze had niet geklaagd. Hij mocht Tankha
wel.
De wilde noemde hij Dragpo, wat niets anders betekende dan
storm, geen charmante, maar wel erg toepasselijke naam voor de man,
bedacht Gedhun geamuseerd. De schemer begon in te vallen en Gedhun
bleef even staan, zodat Dragpo hem bij zou kunnen houden. De man
liep erbij alsof hij een bejaarde pakezel was. De sneeuw rond zijn
voeten stoof in het rond alsof er een kleine storm rond hem woei.
Hij kon nauwelijks het ene been voor het andere zetten. Gedhun was
blij dat het bos in zicht kwam en verlangde naar een kop warme
boterthee. Sinds hij was vertrokken uit zijn schuilplaats, had hij
niets gegeten en dat begon zijn tol te eisen. De kou drong door de
dikke vacht heen die hem beschermde. Hij moest zorgen dat de
energie van het eten hem op een constante temperatuur hield. Hij
verweet zichzelf dat hij zo onvoorbereid op weg was gegaan.
Eenmaal in de grot begroette hij in gedachten de jak. Hij was
gehecht geraakt aan het beest, dat hem hielp te overleven. Zijn
geloof vertelde hem dat de jak een reïncarnatie moest zijn van een
persoon die in zijn vorige leven een slecht karma had gehad en
daarom moest terugkeren als dier om boete te doen. Uit mededogen
behandelde hij de jak goed, want elk levend wezen moest de kans
krijgen zijn leven te beteren. De jak had al veel voor hem betekend
en hij hoopte dat de geest van het dier zich, na diens dood, zou
vormen tot een persoon vol goedheid en vrede.
Gedhun ontstak een boterlamp en knoopte Tankha los van de brancard.
Hij liet haar liggen en gaf haar de kans te acclima- tiseren in
deze nieuwe, schemerige ruimte. Morgen zou hij haar gewonde been
behandelen en haar op haar gemak stellen. Terwijl hij bezig was met
Tankha, viel Dragpo onhandig naar binnen. Gedhun lachte zacht. Hij
viel onhandig tegen de jak aan die geknield naast de ingang van de
grot lag en viel door zijn warmte direct in slaap. Gedhun maakte de
zware weekend- tas los van Dragpo’s schouders en legde de tas
achter in de grot. In het zachte schijnsel van de lamp zag hij dat
Tankha met angstige ogen rondkeek. Hij voelde echter geen angst bij
haar, 76
alleen maar nieuwsgierigheid, maar
bovenal verdriet. Ze moest
iemand verloren hebben bij het ongeluk, dat kon niet anders. Gedhun
staarde lang naar haar en bad dat ze gauw tot inzicht van het
nieuwe leven mocht komen.
Hij was een beetje bang voor Dragpo. Niet voor Dragpo’s
persoonlijkheid, meer voor zijn onvoorspelbaarheid die hij geërfd
had van de ramp en alle rampen daarvoor. Hij bad ook voor Dragpo.
Hij bad dat Dragpo’s muur verdween en ze vrienden zouden
worden.
Na een meditatie van een uur at hij wat en wikkelde zich in de
schapenvacht achter in de grot en viel in een diepe, maar onrustige
slaap. Hij droomde over de dag dat hij zijn ouders kwijtraakte en
voelde de pijn van Tankha verweven met zijn eigen pijn, als muziek
weergegeven in kleuren. De klanken resoneerden op de stemmen van
monniken die mantra’s zongen. Hij voelde de schoonheid van het
lijden, waardoor het minder werd. Ook droomde hij over het kwaad
dat van de mensheid zelf kwam. Kwaad draaide zich om energieën heen
als twee kleuren die vloekten. Zonder deze energieën zou het kwaad
niet bestaan en zou het een kleur op zich zijn, vol unieke
schoonheid. Dragpo zweefde als een grote brok energie door zijn
dromen, voedselbron voor kwaad, die zich graag voedde met al deze
blootgestelde energie. De zuigkracht deed pijn en deed Gedhun bijna
stikken. Woelend en mompelend werd hij die ochtend badend in het
zweet wakker.
77
16
Toen ik die ochtend wakker werd, ontwaakte ik wederom met het idee
dat ik naast mijn vrouw in bed lag. Een gevoel van wanhoop overviel
me en ik bedacht dat de hele reis een droom moest zijn geweest en
dat ik mijn saaie leven zonder ook maar enige buitensporigheid
voort zou zetten. Leven tot ik dood ging en een waardig einde
krijgen van mijn familie. Zo druk zou het niet zijn op mijn
begrafenis bedacht ik me, veel vrienden had ik niet. Ik had een
goede kameraad gehad, Frank. Maar Frank was overleden ten gevolgen
van zijn drugverslaving. Mike was ook een vriend geweest, een
goedaardige dikzak, een typisch klein Schots ventje met een grote
bek en een voorliefde voor voetbal en bier. Ik vermaakte me altijd
prima met hem, samen dronken worden en schreeuwen bij een wedstrijd
tot onze longen pijn deden. Hij had een fantastisch Schots accent,
waar ik tot zijn grote vermaak fanatiek op oefende. Mike zou op
mijn begrafenis zijn, huilend en wel, emotioneel als hij was. Ver
achter in de kerk weliswaar, want hij liep nooit te koop met zijn
emoties. Het duurde even, maar langzaam keerde ik terug uit de toe-
komst en zag mezelf weer in het vliegtuigwrak zitten. Met een schok
opende ik mijn ogen en een schreeuw bleef hardnekkig in mijn keel
steken, toen ik merkte dat ik bijna verpletterd werd door een harig
beest, dat nog het meest weg had van een os. Het beest snoof toen
het mijn beweging opmerkte, maar leek verder nogal
ongeïnteresseerd. Ik rolde mezelf met moeite meer naar het midden
van de ruimte waar ik me bevond. Toen ik rechtop wilde gaan zitten,
voelde ik hoeveel pijn mijn lichaam deed en de herinneringen aan de
dag ervoor werden alleen maar heviger. Maar zittend voelde ik me
veiliger en toen mijn ogen waren gewend aan het schaarse licht, zag
ik dat ik me in een ruime grot bevond. Langs de kant van één
brokkelige 78
wand lagen enkele dierenhuiden, het
leken me schapenvellen.
Aan de andere kant stond de os. Achter in de grot zat de
inboorling, gehuld in dierenvellen, met een rechte rug en zijn ogen
gesloten. In het zachte schijnsel van een soort olielamp kon ik
zijn lippen langzaam zien bewegen. Er ging een bepaalde rust van
hem uit die mij wilde raken, maar me niet te pakken kreeg, omdat ik
weigerde me over te geven aan alles wat buiten mijn macht lag. Vlak
bij hem lag Meg nog steeds op de bran- card, gehuld in kleren en
dekens, te slapen. In het midden van de grot stonden wat stenen in
een kring opgestapeld, en in de kring een berg as en erbovenop een
verroest rooster. De kleine ingang was bedekt met wat takken en een
huid. Aan het schaarse licht dat naar binnen viel, kon ik niet
opmaken wat de tijd van de dag was. Niet dat het me veel uitmaakte.
Ik was misselijk van de stank die in de grot hing, dat stomme beest
deed zijn behoefte gewoon op een plek waar we moesten eten en
slapen. Het leek verdomme wel alsof ik me in een levende kerststal
bevond. Een wrang lachje ontsnapte aan mijn lippen. De inboorling
stond op en knikte me vriendelijk toe. Een van die fucking
herders.
“Hallo Dragpo, ik hoop dat je vandaag een goede dag tege- moet
gaat.”
Ik besloot niet te antwoorden. Ik schurkte me tegen de hui- den van
de grotwand, ging vermoeid liggen en liet blijken dat ik veel pijn
had, wat ook zo was, maar waar ik zeker mee kon leven. Het was puur
spierpijn. Maar ik was zo hongerig en vermoeid dat ik niet de
kracht kon opbrengen om naar buiten te gaan en frisse lucht in te
ademen of om eten uit de weekend- tas te halen. Ik schikte me maar
in mijn lot dat stank en kou de eerste weken mijn metgezellen
zouden zijn. Wat verlangde ik naar de zomer! De inboorling moest
inzien dat hij goed voor ons moest zorgen, later zou ik hem
daarvoor belonen. Het joch keek me emotieloos aan en haalde uit een
zacht leren tas die bij de vuurplaats lag enkele stukken die op ge-
droogde koeienvlaaien leken. Zorgvuldig stapelde hij ze op in de
vuurplaats en stak met een lucifer voorzichtig de brand erin. Het
brandde aardig en hij maakte de grotopening enigszins vrij zodat de
weinige rook naar buiten kon ontsnappen. Uit een andere tas haalde
hij een aluminium pot die zwartgeblakerd
79
was van eerder gebruik. Hij plaatste
hem op het rooster en
begon met een verbogen lepel in het goedje te roeren dat nog in de
pan had gezeten. Ik vroeg me af wat het was en of het voedzaam zou
zijn. Misschien was het wel niet voor ons be- stemd. De jongen
zweeg en de stilte omgaf ons als een be- schermende wal. Hij vulde
een oude mok met het vocht en reikte ’m Meg aan. Voorzichtig
schudde hij haar wakker. Ik probeerde een steek van jaloezie te
onderdrukken. Waarom kreeg zij eerst? Ze sliep toch nog? Het leek
wel of dat joch alles voor haar deed en mij er maar moeizaam bij
duldde. Meg schrok met een iel kreetje wakker en keek met grote
ogen rond, waarop ze gelijk begon te huilen. “Marissa, Marissa,
Waarom?”, snikte ze.
De jongen bood haar een kom van het brouwsel aan, maar als een
koppig klein kind gooide ze haar hoofd opzij en een geïrriteerde
frons verscheen tussen haar wenkbrauwen. “Ik wil dood”, jammerde
ze.
“Wees niet bang Tankha”, fluisterde de jongen, “ik denk dat degene
die je verloren hebt in een vredige wereld is, want dat is zijn
karma, verweven met de jouwe, omdat jij met je verlies moet leren
omgaan. Ik geloof dat ons lichaam slechts een illusie is en een
tijdelijk verschijnsel.”
Het joch liep naar mij toe en reikte me de kom aan met een klein
knikje. Hij lachte vriendelijk en ik meende geamuseerd- heid te
lezen in zijn ogen. Ik pakte met enige tegenzin de kom aan, terwijl
ik me afvroeg hoe oud het joch zou zijn. Ik had hem niet ouder
geschat dan een jaar of dertien, maar zijn gedrag en woordkeuze
verrieden dat hij ouder moest zijn. “Mijn naam is Gedhun”, zei de
jongen terwijl hij overdreven naar zichzelf prijkte. Hij wees naar
mijn kom. “Dat is botert- hee.”
De geamuseerde blik werd intenser toen ik er een slok van nam en
het niet kon beletten dat mijn gezicht betrok. Dat spul was
verschrikkelijk. Het smaakte naar zeer zoute, gesmolten boter. Ik
vond het goedje absoluut niet lekker, maar ik behield mijn trots en
dronk de kom leeg. Misschien werd ik er iets warmer van. Ik voelde
nog steeds boosheid, al was het iets minder dan gisteren, ik was te
moe om boos te zijn. 80
Meg lag zacht te snikken in het
halfduister. Ze had zich in
haar dekens gerold en had haar gezicht naar de rotswand gekeerd.
Gedhun pakte de lege kom van me aan en liep met de os naar
buiten.
Ik besloot wat te gaan slapen en rolde me in de vacht waarop ik
zat. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde op mijn vermoeid- heid te
zweven naar het land van de dromen, maar ik zag enkel de dood. Ik
voelde zijn kou, zijn druk, zijn stilte. Ik hoorde zijn zang, zijn
verdriet en zijn bevrijding. Ik zag zijn zwartheid en zijn angst
weerspiegeld in de lege ogen van de verongelukten, waar ik me nu
pas bewust van werd.
Verschrikt opende ik mijn ogen en de beelden vervaagden.
Krampachtig probeerde ik te denken aan mijn reis naar Peking en hoe
het daar geweest zou zijn. Die gedachte maakte me alleen maar
woedend. Ik dacht aan mijn vrouw en dochtertje. Ze zouden nog niet
weten of ik in Peking was aangekomen, omdat ik nooit zo attent was
om te bellen. Ook dat irriteerde me. De woede groeide weer en werd
nog versterkt door het gesnik van Meg.
“Verdomme vrouw, hou je mond, ik probeer te slapen”, beet ik haar
toe.
Ik kreeg geen antwoord, het gesnik hield even op, maar be- gon
later weer. Ik deed mijn best er niet naar te luisteren en
probeerde me te concentreren op de geluiden die van buiten kwamen.
Door de kieren van de opening zag ik enkele sneeuw- vlokken
dwarrelen. Het was buiten zo stil dat ik ze bijna kon horen
neerkomen op de zachte laag sneeuw. Alles werd hier door die
eeuwige sneeuw opgeslokt. Het leek wel een prehisto- risch
albinomonster dat hier huishield. Het dier kon niet praten, maar
compenseerde dat door een stille dreiging die het heel duidelijk
kon laten merken. Hoe was het in vredesnaam mogelijk dat ik hier
zat? Dat ik uit zo’n enorme crash kon komen? Misschien was ik wel
dood, maar me er niet van bewust? Het landschap was er
surrealistisch genoeg voor. Maar ik had toch altijd gedacht dat ik
dan geen pijn meer zou voelen. Mijn lichaam gaf duidelijk te kennen
dat het er nog was en dat het een behoorlijke klap had gehad.
Ik was niet dood. Ik zat in een zeer deprimerende omgeving en wist
niet voor hoelang. Ik maakte me bovendien lichtelijk
81
zorgen over het feit dat ik de slaap
niet zou kunnen vatten. Ik
was bang om de controle over mijzelf te verliezen, zoals dat jaren
geleden gebeurd was, omdat ik mijn verleden niet aan- kon. Wellicht
kon ik het nu ook niet aan. Verdomme wat moest ik doen? Met de
minuut werd ik wan- hopiger en woedender. Ik moest iets hebben om
me op af te reageren. Ik rookte twee sigaretten en beet Meg nog
eens toe haar kop te houden. In toenemende mate werkte ze me op de
zenuwen.
Het kon twee uur zijn geweest dat de rust duurde, maar op een
gegeven moment trok ik het niet meer. Ik stoof op en rende als een
wilde stier naar buiten. Ik keek niet op of om. Alsof ik oogkleppen
op had, rende ik in één rechte lijn door het bos. Mijn spieren
protesteerden hevig, maar ik onderdrukte de pijn. Ik rende en
rende, haast zonder adem te halen. Alsof ik naast mijn lichaam
zweefde, zag ik mezelf in slowmotion rennen. Ik hoorde mezelf
hijgen, ik zag mijn genegeerde stramheid en ging op in de diepe
stilte. Ik voelde de adrenaline door mijn lijf stromen.
Ik raakte de grote brok spanning maar niet kwijt. Hij haalde me in
toen ik abrupt stopte en tussen de witte stammen een mystiek
tafereel aanschouwde.
82
17
Gedhun zou veel geduld moeten betrachten met Tankha. Dragpo zou
vanzelf wel komen, vroeg of laat. Zijn verdediging zou snel genoeg
vallen, dat moest ook wel anders zou het zijn dood worden in dit
barre land. Geen mens zou ooit gelukkig kunnen worden door gevangen
te zijn binnen vier muren en zo gescheiden te zijn van zijn
lichaam. Lichaam en geest moeten samenwerken vond Gedhun.
Hij bracht de jak naar buiten en besloot zijn meditatiekennis op de
proef te stellen in het bos. Het vroor zo’n vijftien graden, niet
bar koud, maar koud genoeg om niet lang stil te kunnen zitten in de
sneeuw. Ideale omstandigheden om zijn kracht te testen.
Hij at wat tsampa onder het lopen. En hij dacht aan zijn ouders.
Hij wist dat ze zouden bidden voor hem. Hij zag de zachte trekken
van zijn moeder voor zich. Haar ravenzwarte, opgestoken, gevlochten
haar, altijd langer en mooier dan bij andere vrouwen. Haar
vriendelijke bruine ogen en mooi gevormde wenkbrauwen. Haar
uitstraling bood bescherming en rust,en ze was onder het
nomadenvolk altijd een zeer geliefd mens geweest. Vrouwen kwamen
met de meest uiteenlopende problemen bij haar en hen helpen was
haar nooit te veel geweest. Ze had nooit haar afkeer laten blijken,
ook al kwamen ze haar midden in de nacht storen. Gedhun voelde veel
liefde voor haar.
Zijn vader met zijn rode wangen, hoge jukbeenderen en de eeuwige
smeer van het land in zijn gezicht en op zijn handen, deed qua
vriendelijkheid niet onder voor zijn vrouw. Ook hij hield veel van
haar en liet dat regelmatig blijken. Ze waren gelukkig die twee,
maar angst had altijd gesluimerd als zandkorreltjes die door een
rivier zweven wanneer het stormt. Angst door wat ze gezien hadden,
wat ze gevoeld hadden, wat
83
ze als kind hadden meegemaakt en wat ze
hoorden. Nooit werd
er over de angst gepraat, hij werd slechts verwoord in hun
handelingen, die vaak schichtig en voorzichtig waren. Vrolijk- heid
en enthousiasme waren soms ver te zoeken geweest in het gezin.
Zijn vader was een wijs man met een vooruitziende blik. Hij leerde
Gedhun al vanaf hij kon lopen, mediteren en de grond- beginselen
van het boeddhisme. Gedhun miste ze vreselijk, maar berustte in
zijn lot, want hij wist dat dit lijden een ono- verkomelijk
onderdeel van hem was. Hij moest er enkel mee leren omgaan, een
moeilijke opgave. Maar hij was intelligent genoeg om vast te houden
aan het doel dat hij voor ogen had. Sinds weken voelde hij zich
weer compleet, voelde hij de rust die hij altijd had gezocht. In
zijn meditatie zou hij zijn geluk overbrengen naar degenen die het
zo hard nodig hadden. Hij liep zo diep mogelijk het bos in voor hij
plaatsnam op de deken die hij had meegenomen. Met een rechte rug en
gekruis- te benen ging hij zitten, zijn armen losjes over zijn
benen gelegd. Hij deed zijn ogen dicht.
Aanvankelijk had hij het koud, maar naarmate hij zijn ge- dachten
de vrije loop liet, kreeg hij het warmer. Het was moeilijk je
gedachten niet vast te houden, maar ze te laten gaan als wolken
langs de lucht. Het had veel oefening gekost. Hij visualiseerde
zijn lichaam warm en behaaglijk en liet liefde door al zijn
ledematen stromen. Lichaam en geest waren gescheiden, maar toch zo
verbonden met elkaar. Gedhun vorderde in het mediteren en hij was
trots op zich- zelf. Hij kon zich al enigszins losmaken van de
wereld en in andere werelden kijken. Dit was hem vanuit zijn vorige
leven meegegeven, wist hij, want niemand had dit zo snel onder de
knie als hij. Het was echter moeilijk om de liefde door zijn
lichaam en geest te laten stromen en die tegelijkertijd te sturen
naar de mensen die het in zijn ogen nodig hadden. De aan- en afvoer
waren nog niet helemaal in evenwicht, waardoor hij die houding niet
altijd lang kon volhouden. Soms was hij moe na zo’n meditatie,
terwijl hij er juist energie van zou moeten krijgen. Maar de liefde
die hij voelde, was compleet en magisch. De rust die hij kreeg, was
overweldigend en hij was onuitspre- 84
kelijk dankbaar. De dankbaarheid
retourneerde zichzelf in nog
meer rust.
Al voordat het geluid van rennende voetstappen door diepe sneeuw
zijn oor bereikte, wist Gedhun dat er iets in aantocht was. Hij
voelde geen angst, slechts een licht gevoel van geamu- seerdheid,
dat hij elke keer had gevoeld in de buurt van Drag- po. Hij vroeg
zich af waar dat gevoel vandaan kwam. Was het het gedrag van Dragpo
dat dat bewerkstelligde? Gedhun bedacht dat het meer de
contradictie tussen gedrag en geest moest zijn. Dragpo had een
goede geest, jammer dat hij hem zo angstvallig gevangen hield. Maar
het feit dat Dragpo’s geest niet was bezweken tussen die vier
muren, moest betekenen dat hij sterk was. Dragpo’s ziel was
volwassen, maar zijn gedrag leek op dat van een klein kind. Zijn
gedrag moest hetgeen zijn wat Gedhun zo amuseerde. Hij hoopte ooit
te kunnen commu- niceren met Dragpo, want hij zou de moeite waard
zijn. Gedhun zou van hem kunnen leren, al besefte Dragpo dat
absoluut niet.
Hoe verloren kon iemand van zichzelf zijn? Misschien waren alle
westerse mensen dat wel een beetje, dacht hij. Misschien hadden ze
daarom wel zo veel problemen in die wereld, en waren ze egoïstisch
en gehecht aan het materiële, omdat dat het lichaam voedde. Voeding
voor de geest hadden ze niet nodig, die hielden ze immers
gevangen.
Waar zou dat toe leiden? Onherroepelijk zou de geest ant- woorden
in de vorm van lijden om de aandacht te trekken, dacht Gedhun. Maar
lichaam en geest waren al zo lang van elkaar verwijderd, dat de
westerse bevolking de geest verkeerd ter zijde stond. Ze namen
dingen tot zich als drank, televisie, te veel eten en ander
materieel vermaak om de geest niet te hoeven zien. Ze zouden
overgeleverd zijn aan de grillen van het onvoorspelbare en weinig
controle hebben over alle dingen die hun overkwamen.
Ze zouden de vrede in zichzelf missen en uiteraard de vrede om hen
heen. Ze namen kinderen om zich gelukkig te voelen, ze zochten
liefde bij een ander en reisden de wereld af voor rust. Deze mensen
waren op de vlucht voor zichzelf en ze zouden het doorgeven aan
ontelbare generaties na hen. Maar het leven was een cirkel en ooit
zou de cirkel weer rond zijn. Ooit zou er een
85
tijdperk aanbreken waardoor deze mensen
teruggeworpen
werden naar alles wat het begin was. Want hun geest zou steeds
opnieuw geboren worden tot het recht was gedaan, waarvoor het was
geschapen. Daar was Gedhun van overtuigd. Dragpo stond er al een
tijdje, wist Gedhun, maar hij liet niet merken dat hij het wist.
Hij was nieuwsgierig naar zijn gedrag, naar zijn initiatieven en
motieven. Rustig beëindigde hij zijn meditatie en opende zijn ogen.
Hij zag Dragpo staan als een trotse leeuw, mooi en kleurrijk tegen
de witte achtergrond. Woest en natuurlijk, maar ook met enige angst
en wanhoop. Gedhun probeerde zijn glimlach te verbergen, waarvan
hij wist dat deze enigszins spottend overkwam en tot irritatie kon
leiden bij Dragpo. Minutenlang staarden ze elkaar aan, met alleen
in hun irissen de gevoelens die door elkaar golfden en elkaar af en
toe raakten.
Dragpo ademde oppervlakkig en snel. Hoe langer Gedhun hem aankeek,
hoe gelijkmatiger en rustiger Dragpo ademde, maar hoe groter ook de
woede en verwarring in zijn ogen werden. Lichaam en geest vochten
hun altijddurende strijd om voorrang.
“Ik heb je Dragpo genoemd”, begon Gedhun. “Weet je wat dat
betekent? Het betekent storm. Je bent als een storm in mijn leven
gekomen en je gedraagt je als een storm. Pas op dat je niet
verwoestend wordt!”
“Wat dan nog?”, antwoordde Dragpo duidelijk met tegenzin. “Dat zou
toch jammer zijn, je zult er anderen mee kunnen kwetsen”, zei
Gedhun rustig. “Ik denk namelijk dat je best aardig bent, ik snap
niet dat je zo boos bent!” “Ik heb verdomme net een ramp achter de
rug, heb dingen gezien die een normaal mens hysterisch zouden maken
en ik mag niet woedend zijn? Wat is dat voor onzin!” Drapo’s stem
klonk lijzig van ingehouden woede.
Gedhun voelde totaal geen angst voor de man, hij zou hem niets
aandoen, je bijt immers niet de hand die je voedt. Dragpo was niet
dom.
Weer staarden ze elkaar aan, twee levende wezens, opgeno- men als
standbeelden in de magie van het moment. Er kwamen geen woorden
over hun lippen alsof een onzichtbare kracht ze tegenhield. Gedhun
genoot van dit ogenblik, want hij wist dat 86
op momenten als deze, banden
aangetrokken zouden worden.
Voor hen zou nu de basis worden gevormd voor een relatie met meer
diepgang. Natuur had een overweldigende kracht, verpakt in een te
kleine vorm, waardoor ze het precaire leven op aarde niet te veel
zou kunnen overweldigen met haar verwoestende of helende kracht.
Alles was zoals het zou zijn. “Hoelang denk je dat we hier moeten
zitten?”, verbrak Drag- po de stilte. Hij bewoog ongemakkelijk zijn
armen. Gedhun stond op, klopte zijn deken uit en liep soepel op
Dragpo af. Dragpo’s spieren spanden zich. Hun blikken lieten elkaar
niet meer los.
“Dat is niet in tijd uit te drukken”, antwoordde Gedhun droog,
terwijl hij enkele meters van Dragpo af ging staan. “Het kan lang
duren, langer dan de tijd die je ooit hebt ge- voeld. Ook kan het
kort zijn. Zo kort, dat je je verbaasd zult afvragen of je het
gedroomd hebt. Ik hoop voor je dat het ertussenin zal zitten, want
ik ben van mening dat elk ogenblik dat je niet bewust beleeft,
voorgoed verloren zal zijn.” Gedhun wees naar zijn hoofd en naar
zijn hart. “Zij zullen het je vertellen, niet ik.” De wilde keek
hem aan alsof hij uitgehongerd en gekooid was. Gedhun besloot niet
te blijven staan om zijn eigen blik met die van Dragpo te laten
versmelten. Hij passeerde Dragpo en liep op zijn dooie gemak
richting schuilplaats.
87
18
Dat joch was gek! Gestoord door de lokale beplanting die
hallucinogeen moest zijn en die hij als kind vast te veel had
gehad. Nu was hij gek geworden en verbannen door zijn eigen volk
naar dit godvergeten oord. Ongelooflijk dat juist mij dat weer
moest overkomen.
Hij praatte in raadselachtige zinnen en ik was zelfs even bang van
hem geworden. Dat stond me niet aan. Het was alsof ik droomde,
alsof ik in een of ander bizar televisiestuk speelde. Ik was achter
de schermen van de realiteit beland en ik vreesde dat ik er nooit
meer uit zou verdwijnen. Ook ik besloot terug te keren naar de
grot. Het was me te koud in het bos, hoewel het hier niet zo hard
waaide als het de dag ervoor op de open vlakte had gedaan. God wat
verlangde ik naar de zon! Ik zag ertegen op om ook nog maar één dag
in deze kou te moeten bivakkeren, ook al had ik voldoende
kleding.
Ik droeg een te grote winterjas van donker suède met een zwarte,
wollen kraag. Aan welke onfortuinlijke zou dit kleding- stuk
toebehoord hebben? Ik had mijn eigen spijkerbroek aan en onder de
jas droeg ik twee dikke wollen truien, die me als gegoten zaten. Ik
vroeg me af wat er met mijn koffer gebeurd was, ik vond het enorm
zonde dat ik mijn spullen kwijt was en ik voelde weer een steek van
woede toen ik dacht aan het ongeluk. Geen verbijstering of
verdriet, alleen maar woede. Ik had een enorme som geld betaald
voor deze ‘fantastische reis’. Hoe hadden ze me in zo’n
krakkemikkig toestel kunnen stoppen? Hoe had ik het niet kunnen
zien? Als ik eenmaal thuis was, zou ik smartengeld eisen. Mijn hart
maakte een sprongetje bij deze gedachte. Ik zou er recht op hebben
ook! Ik zou verdomme rijk zijn! Ik zou opnieuw een reis kunnen gaan
maken en ik zou mijn vrouw meenemen. Zou ik dat doen? 88
Met een schok dacht ik weer aan haar.
Ik dacht nooit zo veel
aan mijn vrouw en ik merkte dat ik haar niet echt had gemist. Nee,
ik miste haar ook nu nauwelijks. Waar was ik al die tijd geweest
met mijn gedachten? Wat, waar en wanneer was het misgegaan?
Misschien had ik mezelf beschermd, bedacht ik. Ik had me nooit
helemaal over kunnen geven aan de relatie met mijn vrouw, want ik
wist dat ik haar ooit zou kunnen gaan missen. Ik was een relatie
met haar aangegaan voor… Voor de seks? Nee, en ik was wel even
verliefd op haar geweest, maar ik herinnerde me niet hoelang en
wanneer. Beduusd bleef ik staan. Dit had ik nooit zo beseft. Had ik
haar gebruikt om voor mezelf het masker te creëren op dat bal
waarop de mensheid danste? Ik had met haar moeten kappen, waarom
had ik me maar half gegeven in deze relatie? Waarom die angst om
haar te verliezen?
Kwaad liep ik door, toen ik ineens aan mijn moeder dacht. Ze had me
bij mijn vader gelaten toen ik een jaar of vier was. Ze had haar
relatie niet meer aangekund en was naar Engeland gevlucht, haar
geboorteland. Ik was achtergebleven bij een hardvochtige vader die
zijn vriendin vermoordde. Ik was er getuige van hoe ze daar lag.
Ondersteboven op de zoldertrap. Ik had onvrijwillig al meer lijken
gezien dan ieder ander en juist ik zou degene moeten zijn die
gestoord was. Mijn vader belandde in de bak en ik bij kennissen van
hem, waar ik werd verkracht. Wat voor leven had ik in vredesnaam
gehad?
Bij elke gedachte borrelde de woede meer op en ik stoof des te
harder richting de grot. Ik verlangde naar de warmte van het vuur
en naar de vergetelheid die zeer waarschijnlijk ver te zoeken zou
zijn. Nou ja, erger dan erg kon het nooit worden. Van een afstand
zag ik het joch al staan en hield mijn pas in. Toch had hij iets
over zich dat niet verkeerd was, maar wat mijn woede wél alleen
maar versterkte. Wat zou het zijn? Boos trapte ik in de sneeuw.
Verdomme, dit kloteland liet me veel te veel nadenken. Iedereen
werd er gek van. Het joch met zijn raadselachtige woorden, Meg die
zich overgaf aan de dood en ik die al gek was.
Gedhun keek niet op of om. Hij voerde de os wat hooi of wat het ook
mocht zijn en liep in alle rust in noordelijke richting. Ik
89
vroeg me af of hij weer naar het wrak
zou gaan. Nou, hij had
mijn toestemming, ik voelde me te zwak om hem te volgen en was
allang blij dat hij niet constant om me heen draaide. Ik was geen
kinderjuf!
Voorzichtig gleed ik de bedompte grot weer in en bedekte de ingang
half met de bijeengebonden takken die ervoor lagen. Ik stookte het
vuur wat op en nestelde me in de huiden waar ik eerder in had
gelegen. Meg maakte geen geluid. Ze lag nog steeds met haar gezicht
naar de wand van de grot. Ik nam aan dat ze sliep. Of ze was dood.
Wat maakte het uit? Ik sloot mijn ogen en even viel ik in een
droomloze slaap. Die duurde hoogstens een kwartier, want de onrust
wekte me met haar onuitputtelijke energie. Duizenden glazige ogen
leken me aan te kijken en prikten me in mijn aangetaste ziel. Ik
staarde aanvankelijk angstig, maar later woedend naar de grotwand.
Met een ruk stond ik op en greep naar de tas die achter Meg stond.
Ik had het gevoel dat mijn ogen uitpuilden door die verrekte
zuurstof. Nooit was er genoeg, zelfs niet om te slapen. Verdomme.
Zou er iets met mijn luchtpijp gebeurd zijn tijdens de klap?
Uit de tas pakte ik een chocoladereep. Ik kon me er niet toe zetten
een van de boterhammen te pakken, die ik uit het wrak had
meegenomen. Sommige waren netjes in een plastic zakje verpakt,
andere weer in een broodtrommel. Ik kon het niet over mijn hart
verkrijgen om die met zorg gesmeerde boterhammen te verorberen, die
niet voor mij waren gemaakt. De handen die ze gemaakt hadden, lagen
nu waarschijnlijk ergens zonder lichaam in de verloren stilte van
dit verloren land. Ik schepte wat water uit een gedeukte pan, waar
het joch wat sneeuw in gesmolten had en dronk ervan. Terwijl ik de
choco- ladereep at, staarde ik naar Meg en vroeg me af hoe ze in
deze toestand kon slapen. Ik benijdde haar.
Na de chocoladereep manifesteerden mijn gedachten zich weer
pontificaal in mijn brein. De chocolade bleek een lichte verdoving
voor mijn hoofdpijn en spierpijn, maar niet voor de geest.
Alsof Meg mijn onrust aanvoelde, draaide ze zich om. Haar ogen
waren open en de leegheid in haar blik verried dat ze niet bij haar
volle bewustzijn was. Ze keek naar me. En ik keek 90
terug. Ik kon haar aankijken zonder dat
ze het doorhad. Ik
voelde ineens sterk de behoefte om bij haar te gaan liggen en tegen
haar aan te kruipen, maar tegelijk walgde ik van deze gedachte. De
verveling werkte me enorm op de zenuwen, nog even en ik zou liggen
neuken met een vrouw die ik in de verste verte niet mocht en waar
ik nooit op zou vallen. Bovendien was ik getrouwd en had ik een
dochter. Maar toch... Nood breekt wet, nietwaar? Ik walgde van
mezelf!
Voor de tweede keer die dag stoof ik naar buiten, een ogen-
schijnlijke vergetelheid tegemoet.
91
19
Het had de reis van haar leven moeten worden. Eerst Peking en
vanuit Peking drie weken lang excursies naar verschillende Chinese
steden. Ze had er lang voor gespaard. Ze wilde een boek schrijven
over haar reizen die ze al had gemaakt. Ook wilde ze bewijzen dat
een kind een groot aanpassingsvermogen kon hebben en dat het niet
constant in de zo beschermende wereld op hoefde te groeien. Als de
basis maar goed was. God, wat hield ze van haar lieve dochtertje!
Haar prinsesje met het mooie, blonde haar en de hemelsblauwe ogen.
Ze zou opgroeien tot een wereldmeid. Al was ze ongepland gekomen,
ze was een godsgeschenk.
Meg had veel relaties achter de rug, maar haar vrijgevochten geest
had zich nooit kunnen binden. Marissa was van een van haar vele
minnaars geweest, ze wist niet van wie. Daar schaam- de ze zichzelf
nog steeds voor en ze had beseft dat ze niet op de manier waarop ze
leefde, voort zou kunnen gaan. Meg was niet materialistisch, het
geld dat ze verdiende bij de boekbinderij waar ze werkte, had ze
besteed aan reizen. En dit zou haar laatste reis worden voor een
paar jaar. Ze zou zich later kunnen wijden aan haar boek en aan
Marissa. Maar helaas mocht het niet zo zijn. God besloot Marissa
tot zich te nemen. Hoe kon Hij zo hardvochtig zijn om het enige wat
ze bezat tot Zich te nemen? Ze begreep het gewoonweg niet. Haar
familie en collega’s hadden haar voor gek verklaard dat ze Marissa
meenam op een dergelijke avontuurlijke reis. Haar moeder had haar
proberen tegen te houden op het vliegveld en Meg had een scène
kunnen vermijden door haar de rug toe te keren en gewoon weg te
lopen. Het had moeite gekost en ze had wat tranen weggeveegd op het
toilet van de terminal. Maar alles zou uiteindelijk goed komen,
want zonder moed zou een groot plan niet te verwezenlijken zijn. Ze
wilde iets groots doen voor 92
ze zou sterven. Dat sterven was nu wel
heel dichtbij. Zonder
haar dochtertje wilde Meg niet meer leven. Ze had niet veel
meegekregen van de uiteindelijke crash, maar een onuitsprekelijke
angst had haar beheerst op het moment dat het vliegtuig met een
ongelooflijke snelheid naar beneden was gestort. Al haar spieren
waren verstijfd en de stilte was oorverdovend geweest. Alleen het
gegil van haar dochtertje, dat ze van angst niet had kunnen
beschermen, was tot diep in haar botten doorgedrongen. Ze raakte
het niet meer kwijt. Het had minuut in, minuut uit in haar hoofd
geklonken, alsof ze verbannen was tot de hel. Zelfs in haar
bewusteloos- heid.
En nu was alles levenloos. Levenloos als Marissa. Meg had besloten
niet meer te willen leven, want haar dochtertje was het enige wat
ze had gehad. Met haar moeder had ze geen goede band gehad en aan
vriendinnen had ze geen behoefte. Ze had ze uit gemakzucht
verwaarloosd en ook had ze een hekel aan verplichtingen. Ze had wel
mensen leren kennen, maar net als bij haar minnaars had ze eruit
gehaald wat ze eruit had kunnen halen en had hun gegeven wat ze
dacht te kunnen missen, en dan was de spanning eraf. Dan werd ze te
gemakzuchtig. Ook werd ze bang bij te veel diepgang in een relatie.
Bang om een deel van zichzelf kwijt te raken aan iemand anders. Om
dat deel voor eeuwig te verliezen en om het vervolgens nooit meer
terug te kunnen krijgen. Ze wilde zich niet voelen als een geplukte
bloem die aanvankelijk bewonderd werd en geliefkoosd, maar
vervolgens op een composthoop belandde om te kunnen dienen als
voedsel voor het jonge opkomende grut. Ze wilde zelfstandig
bloeien, onbereikbaar zijn, zodat ze eeuwig bewonderd zou worden en
ze niets van zichzelf kwijt hoefde te raken. Alleen, gedijend op de
wind, de regen en de zon. Gedijend in een mooi groen grasveld,
zonder zich aan te hoeven passen aan het klimaat van de plukker.
Niemand zou haar dus nog missen, ze zouden denken dat ze bij het
ongeluk om het leven was geko- men, zonder er al te veel emoties
aan te verspillen. Het was al wonderbaarlijk dat ze leefde. Haar
verdriet zat zo diep dat er nauwelijks tranen kwamen, enkel wat
droge snik- ken. Het verlamde haar volledig en werd nog versterkt
door de hopeloze situatie waarin ze zat. Haar enkel waardoor ze
niet
93
kon lopen, haar medeoverlevende die
absoluut niet aardig was.
Eigenlijk een van de onaardigste personen die ze ooit was
tegengekomen.
Ze had half gehoopt dat hij haar van haar verdriet af had kunnen
helpen. Ik elk geval in zoverre dat ze weer op het randje van het
leven had kunnen krabbelen. Maar hij verafschuwde haar alleen maar.
Hij ergerde zich mateloos aan haar. De jongen mocht ze wél, maar
hij was te jong en te naïef om haar liefde voor haar kind volledig
te kunnen begrijpen. Misschien dat hij hulp zou kunnen halen, maar
Meg wilde daar niet op wachten. Dus bleef ze liggen om te sterven,
zo moeilijk zou het niet moeten zijn. Bij een enkel sprankje
verlangen naar leven bewoog ze, deed ze haar ogen open en probeerde
dan achter de waas van het verdriet te kijken. Maar het leven
bewoog zich enkel vaag achter de golvende schermen van haar tranen.
Marissa was dood. Morsdood.
94
20
Ik rende de afgrijselijke kou weer in en liet mijn innerlijk
wanhopig naar de hemel schreeuwen. Nog geen dag zat ik hier en ik
werd nu al gek! Het zou ook de stilte kunnen zijn, ver- mengd met
de tekenen van dood om me heen. Alles dood en ik leefde?
Mijn vrouw geloofde dat in een leven niets zonder reden gebeurde.
Wat zou dan hier de reden zijn? Wat zou ik verdom- me moeten leren?
Ze had erbíj moeten zijn! Ik rende het bos in en schreeuwde in
opperste wanhoop naar boven. “Wat kan ik leren? Wat kan ik
godverdomme leren, stelletje achterbakse garnalen?” Woest trapte ik
tegen een berk en begon hysterisch te lachen. Ik bedacht me dat ik
moest ophou- den met lachen, de mensen zouden om me heen gaan staan
en meelijwekkend hun hoofd schudden. Of ze zouden angstig omkijken,
bang dat ze naar zo’n gek zaten te staren. Dat hoorde immers niet,
zo hadden ze als kind ingeprent gekregen. Ik zou nooit meer
onherkenbaar over straat kunnen lopen, want dat was wat ik wilde.
Dat was wat iedereen wilde, opgenomen worden in het niets.
Bijzonder zijn in het niets. Ik hield op met lachen en spitste mijn
oren, mijn ogen stijf dichtgeknepen, mijn hoofd schuin. Steunend
tegen de geschop- te berk. De stilte was luider dan mijn gelach was
geweest. Irritant. En uitdagend begon ik weer te lachen en te
schreeu- wen en ik danste en rende door het bos als een
dolgedraaide nimf met slechts de geesten van de verongelukte
passagiers als toeschouwers en de beelden van hun afgerukte
ledematen als amusement. Verstard in de tijd, want tijd bestond
niet meer. Tijd was hier een illusie. De wereld waarin ik geleefd
had, was eveneens een illusie geworden. Niets bestond meer en ook
weer wél. Hoe kon ik nog weten wat werkelijk was en wat een
illusie. Misschien was ik na een jarenlange slaap wakker geworden
en
95