Roder dan Rood


© 2009, Sabine Aveskamp
© 2009, Boekenplan, Maastricht
Internet:
www.boekenplan.nl
www.roderdanrood.nl
Omslag: René Bouman

ISBN 978 90 71794 78 0 NUR 305

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopie- en, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.


Sabine Aveskamp

Roder dan Rood

Boekenplan




Close your eyes
Just feel and realize
It is real and not a dream
I'm in you and you're in me

It is time
To break the chains of life
If you follow you will see
What's beyond reality

Enigma, “beyond the invisible”



1


De wind fluisterde zijn eeuwige gebed tegen de bergen die loom uitgestrekt lagen in het grillige en koude gebied. Een satijnen mist zorgde voor een mystieke sfeer die de hele omgeving omarmde in schoonheid en stilte. De bergen waren wellicht onbegaanbaar, maar nog niet zo lang geleden waren er paden uitgehakt. Lange, eenzame paden die nergens naartoe leken te leiden en die je dwongen tijdens de reis je in jezelf te keren en je over te geven aan de golven des levens, je te laten meevoeren door de soepelheid en grilligheid van de krachten die deze golven voortstuwden.
Gedhun Choekyi Nyima liep in een hypnotiserende tred door dit overweldigende landschap. Weldra zou het gaan sneeuwen en voordat dit zou gaan gebeuren, wilde hij zijn definitieve schuilplaats bereikt hebben. Hij wist nog niet waar deze zich zou bevinden, noch hoelang hij er nog over zou lopen. Een rotsvast vertrouwen overtuigde hem er echter van dat hij onderdak zou vinden, want hij had een belangrijke taak te volbrengen. Gedhun maakte zich niet zo druk, want zoals het overgrote deel van de Tibetanen, vertrouwde hij op de boed- dhistische leer en zag hij in elke gebeurtenis een zinvolle betekenis. Daarom was hij niet vermoeid en liep zonder morren door. Zijn zware mantel van schapenvacht beschermde hem optimaal tegen de koude wind. Hij droeg hem bloot op de huid met de vacht naar binnen gekeerd, dat gaf hem de meeste warmte. Achter hem liep een jonge jak die hem moest voorzien van zijn primaire levensbehoeften. Het dier liep geduldig achter Gedhun aan, alsof ze net waren begonnen aan de 115 kilometer die ze de laatste vijf dagen al afgelegd hadden. De schamele bezittingen van Gedhun bevonden zich in schapenleren tassen die over de rug van de jak hingen. In elkaar gedoken tegen de kou, liepen de twee een lang, smal dal binnen dat beschut lag

7

tussen twee rijen heuvels, waarvan de toppen omhuld waren
door lage, sneeuwzware wolken. Op het geruis van de wind na was er geen enkel geluid te horen. De stilte kon bedreigend doch ook rustgevend overkomen en op het gemoed werken. Gedhun nam er geen notie van, hij was diep in gedachten verzonken.
Als vijftienjarige had hij al een nagenoeg volwassen leven achter de rug. Op zijn zesde was er grote verandering in het nomadenbestaan gekomen dat hij toen met zijn ouders leidde. Gedhun kon zich alles nog haarscherp herinneren en steken van een verlammende pijn joegen door zijn hart, toen hij het wanhopige schreien van zijn moeder weer hoorde op het moment dat hij van haar gescheiden werd. Chinezen hadden hen ontvoerd, en zijn ouders en hij werden in verschillende gezinnen ondergebracht in het communistische China. Het volk van Tibet, zijn volk, was zo veel onrecht aangedaan. Veel meer dan hem zelf ten deel was gevallen. Hij voelde liefde voor zijn land en wilde ervoor strijden, daarom maakte hij deze tocht. De vechtlust die Gedhun voelde, vulde zijn lichaam met adrenaline. Zijn passen werden steviger. Een vriendelijk gezicht met rode wangen, hoge jukbeenderen en steil zwart glanzend haar keek bezorgd om naar zijn reisgenoot, de jak. Hij had de jak van familie meegekregen die hem had helpen vluchten. Het dier was nog jong en niet volledig volgroeid, maar dat was niet erg. Haar stappen waren veerkrachtig, haar vacht dik en ruig, haar ogen stonden helder. Ze had een strik van rode wol aan haar oor. Ze mocht dus nooit worden geslacht omdat ze een tsethar was. Deze jak was een dier dat volgens het gebruik,
bevrijd was van het lot geslacht te worden. De nomadenfamilie van Gedhun geloofde erin dat het lot van het dier, het lot van haarzelf bepaalde. Een gewelddadige dood van de jak zou Gedhun gevaar opleveren en wellicht laten sterven. Er was een mantra over het dier uitgesproken, waardoor het geen angst
meer hoefde te voelen en niet meer hoefde te sterven. Gedhun zou de jak zijn leven lang koesteren en verzorgen. De jak zou hem in ruil daarvoor voorzien van melk, mest, vervoer, warmte en gezelschap.
Op de helft van hun tocht in het brede dal, bogen Gedhun en de jak naar links af en begonnen een korte klim naar een bebost 8

gedeelte. De wind was in kracht afgenomen en de eerste
vlokken vielen naar beneden. Toch was dit niet het slechtste jaargetijde om in de Gyarongpas rond te trekken. Wellicht was het wel het moeilijkst begaanbare gebied van Tibet. Maar Gedhun had het met opzet uitgekozen.
Hij kende het, zijn vijand niet.
De uitgestrekte steppen van de hoogvlakte waren doorsne- den door diepe dalen, die steil in de richting van China afliepen en waar enkele van de grootste rivieren van Oost-Azie stroom- den: de Salween, de Mekong, de Jangstekiang en de zijrivier daarvan, de Yarlung en de Huang He, de Gele Rivier. Ontoe- gankelijke wegen en steile bergpaden slingerden zich over de berghellingen. In de eens dichte, weelderige bossen, die steeds meer ten prooi vielen aan kaalslag, leefden wolven en beren, en de zeldzame sneeuwpanter. Zomers werd het gebied geteisterd door moessonregens. Dichte nevel hing dan rond de bergtop- pen en trok tot diep de dalen en bossen in. Rivieren zwollen op en veranderden de dalen in woeste stromen die straten, dorpen en primitieve bruggen wegvaagden en jarenlang van de wereld afsneden. Aardverschuivingen, overstromingen die dalbodems in meren veranderden, plotselinge watervallen die zich door bouwvallige daken op de slapende reiziger stortten, het ge- beurde allemaal in dit gebied van wilde schoonheid. Het zou niet gauw mensen trekken die niet met de bijzondere grillen van dit gebied waren opgegroeid. Gedhun zou, tot op zekere hoogte, veilig zijn.

9

2


Mijn naam is Chris en na een leven van opofferende aanpas- singen aan dit klotebestaan, was ik nog steeds niet trots op mezelf. Hoe kon dat nou gebeuren? Ik had best wat bereikt, na in een diep dal geleefd te hebben. Toch was ik van mening dat mijn leven gedoemd was te mislukken. De drugs die ik vroeger gebruikte, hadden mijn denken aangetast en mijn serotonine- niveau tot angstwekkende diepten laten dalen, waardoor vreselijke depressies me bij tijd en wijle kwelden en mijn vrouw pijn deden. Ik klaagde tegen haar en over haar, maar vertelde haar mijn angsten niet, ik wist zelf niet eens wat die inhielden. Het waren diepe depressies, die de mensen om me heen pijn deden, omdat ik ze verwaarloosde. En niemand kon me ermee helpen. Depressies die het leven geen recht deden en misschien ook weer wel.
Verwarring vierde hoogtij en ik weet het aan mijn leeftijd. Het zou een verlate pubertijd kunnen zijn, of een vroege midlifecrisis. Of was het iets wat in een algemener hokje thuishoorde? Een identiteitscrisis wellicht. En dan hadden we nog de overspannenheid.
Hypochonders als ik hadden altijd wat. Redenen, redenen en nog eens redenen. Ik moest duizend redenen hebben om bevrijding te vinden. Het go with the flow-principe hielp niet meer. Ik herinnerde me te veel van mijn leven. Ook van ander- mans leven. Ik bevond me in de bewuste, pijnlijke wereld die propvol leed was gestouwd alsof God te weinig opslagruimte had.
Op een dag nam ik daarom het krankzinnige besluit een vakantie te boeken. Ik dacht er totaal niet over na, het kwam plotseling in me op en het gaf me een nieuwe kick, een nieuwe wil om te leven. Dat maakte me ook wel wat triest, want pas als ik een kick had, zag ik hoe mooi het leven kon zijn. Ik benijdde 10

mijn vrouw erom dat zij wél kon genieten van de kleine dingen
zoals de margrieten in ons grasveld, een jonge vis die zich voor het eerst liet zien in onze vijver of een mooie film op tv. Ze liep te koop met haar emoties alsof ze deze in de aanbieding had gedaan. Het irriteerde me soms, want ik was zo anders, maar dat liet ik niet blijken, want ik mocht mijn handen dichtknijpen dat ik zo'n fantastische vrouw had en zo'n lieve dochter. Ik mocht mijn handen eigenlijk al dichtknijpen dat ik leefde, maar het leven kon me niet boeien en als ik me zo bleef opstellen zoals nu, zou ik ten onder gaan aan een nieuwe slopende depressie en niemand zou er ooit iets van weten. Ik had medelijden met mezelf. Zo had ik gevochten om van een jarenlange heroïneverslaving af te komen, gevochten om van mijn verschrikkelijke herinneringen aan misbruik en mishandeling af te komen, gevochten om opnieuw geboren te worden in een leven dat zowel saai als triest was. Ik kon gewoonweg niet meer genieten, daar kwam het op neer. Ik maakte geen ruzie met mijn vrouw, of met mijn dochter, mijn moeder of met de hond, of met de boekwinkel die we beheer- den, of met de klanten van deze winkel of met vrienden, kennissen, familie. Nee, ik hield het allemaal binnen en mijn hart bevroor van schrik bij het ontwaren van al deze duistere gevoelens die zich als spelden door mijn lichaam verspreidden om het bij elke prik ziek te maken. Ziek van de ellende, ziek van de zorgen, ziek van de eenzaamheid. Ik kon niet anders, behalve vluchten, zoals ik mijn leven lang al deed en misschien ook zou blijven doen zolang ik leefde. Van de ene slopende frustratie in de volgende. Ik moest kennelijk een trigger hebben om te beseffen dat het leven niet zo saai kon zijn als ik het beleefde. Ik geloofde niet dat een leven zo saai kon zijn, ik zag gelukkige mensen om me heen en ik wist zeker dat ze niet allemaal zoals ik waren en toch ook weer wel. We hadden allemaal iets van elkaar, dus moest het mij ook lukken om gelukkig te zijn.
Ik besloot een reis naar China te boeken. Ik kocht een ticket van Londen naar Peking en zou in Peking wel bekijken hoe ik verder zou reizen. Ook schafte ik een visum aan, evenals een rugtas, een klamboe, stevige kleding en een boekje over China. Ik las over het Plein van de Hemelse Vrede, de Verboden Stad,

11

de Tempel van de Hemel, de Ming-graven en de Chinese
Muur.
Toen vertelde ik het mijn vrouw. Ze reageerde verdacht rus- tig en daar maakten we ruzie om. Ik verweet haar dat uitgere- kend zij, de meest open vrouw ter wereld, nu iets voor me achterhield, op nota bene het belangrijkste moment van mijn leven. Mijn vrouw beet me toe dat, als dit het belangrijkste moment van mijn leven zou zijn, ze bij me weg zou gaan aangezien zij zich een nul voelde omdat ik zoiets zei. Ik rea- geerde daar weer op door te stellen dat ik wel van haar móést houden omdat de meeste mannen allang blij waren als hun vrouw niet moeilijk deed over een dergelijke reis, terwijl ik de moeite nam om in haar binnenste te kijken en me af te vragen waarom het haar niets leek te doen dat ik er vier weken alleen tussenuit zou gaan en er een berg geld tegenaan gooide, geld dat net zo goed voor haar was als voor mij. Mijn vrouw werd stil en vroeg op een veel vriendelijkere toon waarom ik dan zo graag naar China wilde en ik loog dat ik mijzelf wilde ontwikke- len. Nu ik begin dertig was, kon ik dat doen. Bovendien kon ik beter een thrill als dit zoeken dan vreemdgaan met een andere vrouw, zoals waarschijnlijk veel mannen zouden doen. Gelijk daarop vertelde ik dat ik enorm van haar hield en het nooit in mezelf was opgekomen om met iemand vreemd te gaan, maar, vervolgde ik, een man had nu eenmaal een uitdaging nodig in de structuur van zijn fantastische bestaan. Ik liet maar achter- wege dat de reis naar Peking mijn duizendste zoektocht was naar de ultieme kick en dat ik het leven anders niet zag zitten, en ik dan weer heroïne zou gaan gebruiken. Dat spul was nog steeds beter dan wat ik ook maar ooit eerder had gevoeld in mijn leven. En het joeg haar vreselijke angst aan. Ze kende me niet in de tijd dat ik gebruikte en afkickte, maar ze was belezen genoeg om te weten hoe moordend heroïne kon zijn. De reis had niets met haar te maken, maar des te meer met mijn eigen verdomde persoontje.
Ze ging akkoord na een lieftallige blik, een knuffel en de belofte om de avond voor mijn vertrek luxe uit eten te gaan. Zo veel had ze niet nodig, ik had een geweldige vrouw! 12

3


De ultieme plek vervulde Gedhun met een verlichte stroom van energie en levenslust. Het was een grot, ontstaan door de natuurlijke elementen. De opening was zoklein dat hij er net in kon staan, de ruimte zo groot dat er met gemak vijf mensen in konden wonen. De grond voor de rotsopening was bedekt met zacht mos en mals gras, onderbroken door honderden zeldza- me eucalyptusbomen en berken. Hij zou goed verborgen zijn. Binnen afzienbare tijd zou de winter aanbreken. De noma- den die hier normaal in de buurt kwamen, waren al naar de dalen getrokken. Deze plek lag net iets boven de koudegrens, maar met de jak bij zich zou hij zich niet zo veel zorgen hoeven maken. Hij had geleerd om niet zo veel te eten en ongemakke- lijke omstandigheden het hoofd te bieden. Terwijl Gedhun de grot inrichtte, dacht hij terug aan zijn gevangenschap in China. Het Chinese gezin waar hij op zijn zesde gedwongen geplaatst werd door de ontvoerders, was weliswaar goed voor hem geweest, maar deze mensen hadden hem ook onderworpen aan een streng regime. Ze leerden hem de Chinese taal en straften hem als ze Tibetaans hoorden. Ze wilden hem zijn eerste zes jaar helemaal doen vergeten door hem naar een Chinese school te sturen. Hij werd geïndoctri- neerd met de communistische normen en waarden, die wijlen president Mao aanhing en ze vertelden hem dat hij nu beter af was, omdat China meer geïndustrialiseerd was dan Tibet. Er waren geen nomaden in de stad waar Gedhun al die tijd had gewoond en er waren geen natuurelementen geweest die overwonnen moesten worden. De familie was voor Chinese maatstaven inderdaad rijk in materialistisch opzicht, maar naar Tibetaanse maatstaven spiritueel arm.
Gedhun had in het begin van zijn gevangenschap veel speel- goed gekregen, misschien om hem met hun cultuur te verlekke-

13

ren. Hij was er nooit blij mee geweest, tot groot ongenoegen
van de man des huizes. Hij had weinig eten gekregen en hij moest na schooltijd hard werken in het huis. Hij had aardige vrienden gehad en de school was lang zo slecht niet, noch het eten wat hij kreeg bij het gezin, ook al was het niet veel. Toch was hij het traumatische afscheid van zijn ouders niet vergeten. In die tijd werd hij bijna dagelijks geteisterd door nachtmer- ries, tot ergernis van zijn pseudo-moeder en -vader die hem steevast wakker schudden en hem in hun lelijke taaltje, dat in zijn oren klonk als een reeks jankende mitrailleursalvo’s, toeschreeuwden.
Naarmate de jaren waren verstreken, had hij zich meer en meer in zijn lot geschikt, maar was ook zijn typische vriende- lijkheid meer en meer verdwenen. Langzamerhand verloren zijn ogen hun levendigheid. Hij was vuil en liep in vodden en leek een vlam die langzaam uitdoofde.
Toen hij bijna vier jaar bij de Chinese familie woonde, kreeg hij in de winkel waar hij elke dag levensmiddelen moest halen een boodschap, die hij toen als levensreddend beschouwde. De eigenaar van de winkel, een vriendelijk, oud mannetje dat met zijn priemende ogen dwars door hem heen leek te kijken, gebaarde hem die dag om naar de kleine, bedompte opslag- ruimte van de winkel te komen. De opslagruimte stond vol met gedroogde rijst, kommen in alle kleuren, soorten en maten, gedroogde vis, pepers en andere kruiden. De lucht was scherp en de afwezigheid van voldoende zuurstof deed hem bijna flauwvallen. Het Chinese mannetje had zich zo dicht naar hem toe gebogen, dat Gedhun zijn pluizige witte baard in zijn gezicht voelde. Hij had de man nauwelijks kunnen zien door het schaarse licht dat uit een gevaarlijk gemonteerd peertje kwam. De geur die in het voorraadhok hing, was het sterkst dicht om het mannetje heen. Zoutig en scherp. Bedompt en visachtig. De bewegingen van de man waren traag en zijn manier van spreken was nog veel trager. “Ik weet wie je bent, mijn jongen”, had hij gefluisterd. “Ik geloof in je, want ik betreur de gruwelijkheden die mijn volk jouw land aanricht. Ik hoop dat ik hiermee iets terug kan doen en dat me in een volgend leven meer genade wordt gegeven dan dat nu het geval is. Ik wil je graag helpen, ik heb geen angst. 14

Mijn leven is al verder dan de meeste mensen ooit zullen
halen.”
Geboeid door het mysterie dat de man leek te omhullen, had Gedhun aanvankelijk ademloos geluisterd. Nu leek de man te treuzelen. Het oudje zakte licht door zijn ene been en dan weer het andere, waarna het herhaald werd. Zijn knokige vingers friemelden zenuwachtig door elkaar. Het gedrag had Gedhuns ongeduld aangewakkerd. Hij zou te laat terugkomen en gestraft worden om zijn getreuzel. Hij keek paniekerig rond, op zoek naar een klok, maar tijd leek hier niet te bestaan. De oude man had zijn ongeduld kennelijk opgemerkt, want plots haalde hij met beverige hand uit de binnenzak van zijn smoezelige, blauwe jasje, een brief die hij Gedhun vol verwachting over- handigde. Gedhuns hart raasde op dat moment vervaarlijk door zijn lichaam. Hij griste de brief uit de rimpelige handen van de man en rende met de boodschappen de zaak uit, de oude eigenaar teleurgesteld achterlatend.
Hij had een brief! Een brief! Van zijn ouders wellicht? Van pure spanning verkreukte hij de envelop in zijn hand. Al spoedig bereikte hij een park. Als hij eens alleen wilde zijn en hij tijd over had van school kwam hij hier, niemand wist dat uiteraard. Helaas kwam het niet vaak voor dat hij deze tijd had, die voor het Chinese gezin niet bestond. Ze gingen regelmatig zijn gangen na.
Er stonden veel struiken met bordjes ervoor waarop hun Latijnse namen stonden. Het was maar een klein park met een vijver vol eenden van allerlei soorten. De eenden werden vaak gevangen als er geen parkwacht was en dienden dan als luxe maaltijd voor hongerige gezinnen. Ze riskeerden er de dood- straf mee.
Hij kroop in een grote struik die vol zwarte bessen zat. Op het bordje had hij de naam Sarcococca hookeriana gelezen. Dat moest hij onthouden, want hier zou hij de brief bewaren. Zijn schat. Niemand zou hem zien.
Terwijl hij zich zo klein mogelijk probeerde te maken om zo veel mogelijk verraderlijke bewegingen van de struik uit te sluiten, streek hij zorgvuldig de envelop glad. Hij bekeek hem van alle kanten, alsof hij door de envelop heen wilde kijken. Geen afzender, geen adres. Zwarte moddervegen en vette

15

vingers hadden de brief besmet. Hij vermoedde dat de handen
die deze brief hadden laten passeren, getinteld hadden van opwinding om erachter te komen welk geheim hij zou bevatten. Hij voelde het in zijn eigen handen. Voorzichtig scheurde hij de brief open en gretig nam hij de troostende woorden op die het gele papier sierden. Gelukkig was de brief in het Chinees geschreven, want dat was de enige taal waar Gedhun in had leren lezen. Hij sprak zijn moedertaal nog, maar op de school leerde hij alleen Chinees en Engels. Hij wilde zijn moedertaal niet verleren, maar het werd steeds moeilijker.

Gedhun, wij leven, net als jij, dat weten we. Een vriend
houdt ons op de hoogte van je ontwikkelingen en we zijn erg
trots op je. Let erop Gedhun. Je weet wat we hebben meege-
maakt. Je bent oud genoeg om te beseffen wat de communis-
ten met Tibet doen. De toekomst van onze familie zal nooit
dezelfde zijn als van onze voorouders. Vergeet niet de waar-
den die we je geleerd hebben. Verloochen jezelf nooit. De
waarheid zal altijd aan het licht komen. Jij bent wie je bent en
er staan meer mensen achter je dan je ooit zult willen geloven,
jong als je bent. Vecht Gedhun! En behoud hoop als het groot-
ste goed dat je moet koesteren zoals de zon de bloemen koes-
tert in het veld waar we altijd werkten.
Je liefhebbende ouders

Gedhun beefde over zijn hele lichaam na het lezen van de brief. Hij was net tien op dat moment en deze brief met zijn raadselachtige woorden raakte hem, zoals nog nooit iets hem zo geraakt had. Hij was nooit vergeten wie hij was, maar nu had hij alle bevestiging die hij zo nodig had gehad in de moeilijke dagen vol wanhopige twijfel. En of hij zou vechten! Dit vulde de onrust op die hem zo in zijn greep had gehad. Dit was wat hij nodig had.
Hij begroef de brief diep onder de grond en rende in opper- ste staat van opwinding naar huis. Het interesseerde hem niet meer dat hij te laat was. Nu kon hij alles aan. Zijn pseudo-moeder, een pezige Chinese communiste van rond de zestig gaf hem gelijk zijn afranseling, die niet veel voorstelde. Hieraan merkte Gedhun dat ze goedgeluimd was en 16

dat hij misschien drie minuten later dan anders was geweest.
Hij had de vijftien stokslagen op zijn rug aanvaard met een nonchalance van iemand die zijn leven lang niets anders had gekend.
De vrouw was degene die hem altijd de afranselingen had gegeven. Zwaarte en hoeveelheid waren afhankelijk van haar humeur of zijn stiptheid. De man zat in de scheepvaart en was niet vaak thuis. Als hij thuis was, was het groot feest. Hij had dan vaak allerlei vreemde etenswaren bij zich uit de landen die ze in die maanden hadden aangedaan met hun handelsschepen. De zoon, Luwang, kreeg vaak een cadeautje. Luwang was een aardige vent. Hij was vijf jaar ouder dan hem. Gedhun had kunnen merken dat Luwang vaak met hem begaan was. Niet dat hij wat tegen de afranselingen en Gedhuns lagere rang had gedaan, maar zijn meewarige blik had genoeg gezegd. Hij was een communistisch kind en zou moeten neerkijken op een luie, conservatieve Tibetaan, maar dat had hij nooit gedaan. Luwang had zich niet bemoeid met de jonge Tibetaan en hij had zich nooit neerbuigend gedragen tegenover Gedhun zoals zijn ouders dat wél hadden gedaan. Daar had Gedhun hem erg om gewaardeerd.
Gedhun had Luwang dolgraag in vertrouwen willen nemen over de brief. Zijn kinderlijke onschuld en enthousiasme hadden ervoor gezorgd dat hij het aan al zijn vrienden wilde zeggen, ware het niet dat het beeld van een wanhopige moeder in zijn gedachtewereld was blijven zitten als een vlieg in een plakkerig web.
Gedhun wist toen nog niet veel van de gruwelijkheden die zich in Tibet hadden afgespeeld voor hij geboren werd. Hij was opgegroeid te midden van het communistische bewind, maar wist toen niet precies wat er zich in het verleden had voorge- daan. In het nomadenkamp had hij zijn ouders en familieleden horen praten over kennissen die, vaak in het openbaar, waren mishandeld en vermoord door Chinezen die wilden dat de Tibetanen zich bekeerden tot het communisme. Hij had gehoord van moedige opstandelingen die vochten tot de dood, hun wapen zo strak in hun handen geklemd bij de laatste ademtocht, dat de handen vol kneuzingen zaten. Hij had familieleden gezien die hun verminkte vingers toonden, waar

17

bamboesplinters onder de nagels geduwd waren. Soms doorge-
duwd tot de splinter het bot van de knokkels raakte, alleen om kameraden te laten verraden die streden tegen het communis- me. Hij had gegruweld bij het zien van de verminkingen aan knieën waarop geslagen was tot de knieschijf kraakte, ogen die eruit gehaald waren met botte lepels, handen die afgehakt waren en verbrande voetzolen.
Maar het ergst waren de uitgemergelde mensen geweest. De geesten. Hij had er enkelen gezien in de stad, waar hij met zijn ouders, vóór de ontvoering, vaak kwam om handel te drijven. Deze mensen hadden zijn dromen regelmatig beheerst. Het waren skeletten met vel en hij had er niet eens goed naar durven te kijken, ook niet in zijn droom. Hij had gehoord dat deze, net vrijgelaten, mensen vaak ten dode opgeschreven waren omdat ze nauwelijks nog konden eten. Ze hadden jaren in gevangenschap bijna niets mogen eten. Gedhun had, jong als hij was, de Chinezen gezien als monsters en had altijd de drang gevoeld om zijn moeder te beschermen.
Er was vaak angst geweest in het nomadenkamp en die angst had hem vaak nachten vol nachtmerries bezorgd, zonder dat hij had kunnen verklaren wat hem zo bezighield. Onrust had zijn jonge hart getergd en zijn enthousiasme was altijd ingetogen geweest. Hij had er niet veel van begrepen toen, maar had des te meer gevoeld. Het belangrijkste gevoel was de trots geweest, die zijn landgenoten nog steeds omringde, ondanks de tegen- slagen die hun bevolking danig hadden doen inkrimpen. Aan dat gevoel had hij zich altijd vastgehouden. Ook bij de eerste Chinese afranselingen.
Zijn ouders hadden hem belangrijke Tibetaanse waarden en normen bijgebracht en mededogen was er een van. Dat werd zeer op de proef gesteld, maar hij wist dat hij trots kon zijn als hij erin slaagde mededogen te hebben met de Chinezen. En trots was hetgeen hem op de been zou houden. Ook nu, tijdens zijn vlucht.
18

4


De dag van mijn vertrek was een dag vol opgewonden span- ning. Ik was nerveus en geagiteerd. Enkele dagen van tevoren had ik al gepakt. Ik had me voorgenomen om heel veel over China te lezen, maar afgezien van de belangrijkste punten die ik enthousiast in het begin had bestudeerd, leek het later niet meer zo interessant en liet ik het maar over aan de gidsen die het daar wel zouden vertellen. En aan de vrije tijd die ik zou hebben, waardoor ik ter plekke wat zou kunnen studeren. Ik nam me altijd veel voor, maar uiteindelijk kwam er niets van terecht. Nu ging ik eindelijk weer eens een goede kick beleven. Onze parkiet de Radetzky March aanleren was het meest opwindende dat ik in de laatste acht jaar had gedaan, behalve seks met mijn vrouw dan.
Ik had niet de minste moeite om afscheid van haar en ons dochtertje te nemen. Ook niet van mijn moeder die enkele straten verderop woonde. Ze was de laatste jaren oud geworden en kreeg niet meer alles goed mee. Ik probeerde moeders uit te leggen dat ik een maand naar China zou gaan. Misschien kwam het door alle ellende en zorgen die ze vroeger had meegemaakt, maar ze wuifde me toe en zei dat ik het maar moest uitzoeken, alvorens verder te gaan met het doorbladeren van de stapels boeken die haar bibliotheek bevolkten.
Ze had één kamer van haar cottagewoning vol staan met enkele grote mahoniehouten boekenkasten, waartegen bijpas- sende ladders stonden. De bibliotheek bevatte zo’n vijfhonderd boeken, sommige zeker honderd jaar oud, door de jaren heen verzameld. Boeken waren, op tuinieren na, de grootste hobby van mijn moeder. Sorteren, bevoelen, lezen, zelfs eraan ruiken. Sinds ze haar eigen boekwinkel aan mij had overgelaten, deed ze niets anders dan in die stoffigheid neuzen. Ik begreep niet welke passie ze daaraan kon ontlenen en ik irriteerde me er

19

mateloos aan, wat ik natuurlijk niet uitte. Ik was van mening
dat ze iets zinnigs moest zoeken, zich onder de mensen moest begeven, haar leven moest inhalen in plaats van te vegeteren in dit godvergeten oord. Ik grapte tegen haar dat ze wel meekon naar China, maar ze reageerde er niet op. Ik begon haar te verliezen en ook dat deed me niks. Zo gaan die dingen. Mijn vrouw bracht me naar Heathrow Airport, samen met ons dochtertje, die spontaan begon te huilen. Ik beurde haar op en lachte troostend naar haar. Ik voelde niets van binnen, geen verdriet, alleen opwinding over de grootste reis in mijn leven die ik wilde maken. Groter dan de reizen door mijn innerlijk tijdens mijn vele drugsstripjes, of tijdens het gezeur bij die halven van hulpverleners. Ik leefde mijn leven, zoals iedereen, op een gemaskerd bal zonder mijzelf te ontmaskeren. Waarom ontmaskerde ik mij niet, schijtluis die ik was? We stonden in de vertrekhal wezenloos tegenover elkaar. Mijn vrouw nam ons dochtertje beschermend voor haar, nadat ik haar op de grond had gezet. Haar gekruiste armen gaven nog alleen het hoofd van het kleine meisje bloot. Ik observeerde het gezicht van mijn vrouw met wie ik nu zo’n acht jaar getrouwd was. Ze zag er onzeker uit, vechtend tegen haar tranen. Het was een knappe vrouw. Lange donkerblonde haren met een natuur- lijke krul erin. Ze droeg altijd verschrikkelijk romantische jurken, typisch Engels, soms ook wel wat te kitscherig. Ze had een lang, smal gezicht en grote blauwe ogen en een iets te grote mond. Ze had een model kunnen zijn, maar ze had voor een carrière als accountant gekozen. Ook was ze dol op drama en speelde fanatiek toneel. Zij droeg in het echte leven geen masker en daarom hield ik van haar. Tenminste, dat dacht ik. Ik kuste haar op haar volle, zachte lippen en probeerde haar meewarige blik te mijden. Ze zou teleurgesteld zijn door mijn uitdrukking. Ze had me vaker verweten dat mijn gezicht geen gevoel toonde, dat mijn ogen koud overkwamen. Ik zag dan haar teleurstelling als ze dat zei. Bij mijn terugkomst in novem- ber zou ik het weer goedmaken, beloofde ik mezelf. Zolang ík me maar eerst goed voelde. Als ik me goed zou voelen, zouden anderen zich ook goed voelen en ik voelde me nu niet al te best. Mijn geest draaide en draaide, waardoor mijn huid kriebelde en mij benen rusteloos waren. Daarom ging ik naar Peking en 20

stond ik op vijfentwintig oktober om zeven uur ’s avonds op
Heathrow Airport.
Ik zou reizen met Uzbekistan Airways, nooit geweten dat die bestond, maar hoe gekker hoe beter. Ik was blij dat ik de vlucht niet gelijk ineens hoefde te maken. Ik zou een tussenlanding maken in Tashkent.
Zonder nog om te kijken naar mijn familie liep ik verwach- tingsvol naar de incheckbalie, in verwondering kijkend naar drie gespierde kerels, gehuld in een soort gevechtskleding, die voor me in de rij stonden. Ze zouden zo uit een film van Geng- his Khan kunnen komen. Ze herinnerden me eraan dat ik naar
een bijzondere bestemming zou gaan. Een heel bijzondere bestemming en hopelijk beter dan het kleurloze Engeland, waar je van saaiheid en conservatisme wegdutte in een eeuwigdu- rende slaap.
Na het inchecken besloot ik de tijd te doden met rondlum- melen en het observeren van de levensroes die door de terminal kroop. Drieëneenhalf uur later kon ik eindelijk de Uzbekistan Airways Airbus betreden. Het viel me honderd procent mee.
Mijn aanvankelijke vermoeden met een wat ouderwetse vliegmaatschappij te maken te hebben, werd direct ontkracht toen ik het moderne interieur in het vliegtuig zag. Het was niet anders dan in andere vliegtuigen. Het opstijgen en vliegen ging zonder horten en stoten. De spanning die ik aanvankelijk had, zakte eindelijk een beetje weg. Het was immers pas de tweede keer dat ik vloog en mijn vertrouwen in de mensheid was nou niet echt om over naar huis te schrijven. Ik had een slaaptablet meegenomen om niet te veel na te hoeven denken. Ik wist niet wat ik in Peking zou gaan doen. Als ik namelijk niets zou verwachten, zou ik ook niet teleurgesteld raken. De uren kropen voorbij en ik liet me meevaren op het ritme van het lot, hoewel een slaappil me even bevrijdde van de zeeziekte die het lot met zich mee kon brengen. Gelukkig werkte de pil niet lang en kon ik nog even genieten van mijn koude thee en twee sneetjes geroosterd wit brood met kaas. Beter dan niets. De maan leek beneden ons te drijven als een reflectie in mistig blauw water. De horizon was agressief paars alsof de nacht kwaad was dat we haar doorkruisten. Het deed me denken aan mijn afkickperiode, waarin ik met duivels vocht

21

die zich voor mijn netvlies aanvankelijk openbaarden als
hardnekkige horrorbeelden, maar later als felgekleurde licht- flitsen die pas na dagen minder werden. Het was de moeilijkste en meest confronterende periode in mijn leven geweest en ik geloofde toen niet dat iemand die aan het sterven was het moeilijker kon hebben dan ik. Het was zelfs moeilijker dan de gedachte aan mijn oom die me jarenlang misbruikte, of zelfs moeilijker dan mijn vader die me in de steek liet, of mijn moeder die ik in die periode nauwelijks kende omdat ze naar haar geboorteland Engeland was gevlucht. Ik was een Neder- lander, maar de taal ging me steeds moeilijker af. Dat deerde me niet, het verleden was er om vergeten te worden. Kloten- zooi.
Het werd lichter en het vliegtuig begon haar eerste daling in te zetten. Onder me schitterde een woestijn alsof het een golvende zee was. Ik was in Tashkent, Afghanistan. Van hieruit zouden we doorvliegen naar Peking. Nog even en mijn nieuwe leven kon beginnen. En ik besloot ineens dat als het me zou bevallen, ik er gewoon zou blijven tot mijn dood. Soms moest je iets geks doen in het leven om te blijven leven als de mens waarvoor je op aarde was gezet. Als een vrij mens en niet als een gevangene.
Het was behoorlijk verlaten op dit vliegveld en ik had trek na het karige ontbijt, maar de restaurants waren of gesloten of er zat niemand. De mensen die er liepen, zagen er verveeld en somber uit. Ik werd een beetje depressief van deze omgeving en mijn verlangen naar een stevige borrel stak de kop op. Beneden zag ik een barretje, maar deze leek ook gesloten, want door het iele glas waren gesloten vaal oranje gordijnen te zien. Balen. Ik moest maar weer zien te teren op het vliegtuigvoedsel, want door de luidsprekers hoorde ik mijn vlucht naar Peking afroe- pen. Enige opwinding maakte zich weer van me meester. Mijn nieuwe leven, hoe zou het zijn? Een vluchtig beeld van mijn vrouw en dochtertje kruiste deze gedachten en een golfje pijn doorboorde mijn gevoel van opwinding. Dat verbaasde me, ik had niet verwacht ze te zullen missen. Misschien was dat ook wel logisch nu ik half besloten had de rest van mijn leven in Peking te spenderen. Het was niets meer dan een schuldgevoel, mijn meest desastreuze gevoel.
22

Een wit busje, dat bijna van ellende door zijn assen zakte,
vervoerde ons naar de Tu154 van Uzbekistan Airways. Het vliegtuig leek zeker niet klaar voor dat hele eind naar Peking. Het was zo’n klein vliegtuigje na de luxe airbus waarmee we gekomen waren. Het zag er naar mijn smaak bovendien te krakkemikkig uit. Van binnen was het geheel in saaie, bruine kleuren aangekleed en leken de stoelen niet jonger dan een jaar of veertig te zijn. Misschien was het alleen het uiterlijk. Na een uur vertraging stegen we eindelijk op. Het ging tot mijn grote ongerustheid zeer schokkerig en deed me vermoe- den dat het vliegtuigje spoedig toe was aan nieuwe schokdem- pers, maar toen we eenmaal het luchtruim doorkruisten, voelde alles niets anders dan in de grote airbus van de vlucht ervoor. Een grijze mist van vervuiling hing over Tashkent, maar al gauw was de hemel diepblauw. Op 58.000 voet vlogen we door lucht van min vijfenveertig graden. Beneden ons lag het land badend in de zon en was het boven de vijfentwintig graden Celsius. Verbazingwekkend hoe dun de laag van leven was die onze aarde beschermde, bedacht ik.
Eindelijk arriveerde de drank. Hij werd voortgeduwd op een, wat leek, klein ziekenhuiswagentje waarvan één wiel ontbrak. De jonge stewardessen hadden veel moeite om het wagentje recht te houden. Er stond niet veel bijzonders op. Een paar flesjes cola, en paar flesjes water en een paar flesjes wijn die qua substantie leek op bier. Ik bestelde een flesje wijn, evenals de oudere man naast me. De man nam zeer kleine slokjes, maar trotseerde het bittere goedje. Ik moest kokhalsneigingen onderdrukken toen ik het dronk, maar zwichtte voor het alcoholpercentage dat volgens het flesje twintig procent was, uitzonderlijk veel. Ik had het eerder op dan de oudere man. Die was zeker niets gewend. Het was een wat gedistingeerde heer met wit, dik golvend haar, een grijs pak, rode blouse die aan de hals was dichtgeknoopt met een lichtrode sjaal. Hij rook sterk naar dure eau de cologne. Ik vroeg me af wat voor beroep hij had gehad. Hij was vast en zeker gepensioneerd, gezien zijn leeftijd.
Bij de lunch kregen we vaag uitziend vlees met een klef broodje, plakjes komkommer, jam, een kleine chocoladereep, een koekje en smeerkaas. Inventieve combinatie! Het smaakte

23

me goed. Beneden ons passeerden we bergen die messcherpe
toppen leken te hebben en bevlekt waren met sneeuw. Het zag er verlaten, maar prachtig uit. Na de lunch besloot ik nog maar een dutje te doen. Mn nieuwe avontuur zou veel krachten kosten; meer dan ik op dat moment ook maar durfde te ver- moeden.
24

5


Acht jaren van zijn leven bracht Gedhun gedwongen door in een land waar hij niet wilde wonen. Na de eerste brief die hij in het park begraven had, had hij nog talloze brieven gekregen die hij gretig had verslonden. In de brieven werd plaatsgemaakt voor indoctrinaties over het boeddhisme en het communisme, maar ook over de liefde die zijn ouders voor hun land en hun zoon koesterden en hun geloof in hem als de incarnatie van de elfde Panchen Lama
Gedhun wist dat hij werd gezien als de incarnatie en dat hij daarom ontvoerd was, maar hij wist niet hoeveel waarde hij hieraan moest hechten. Hij wist dat hij anders was, maar voelde geen verbondenheid met een vorig leven. Desondanks wilde hij zijn taak als Panchen Lama serieus nemen en om dat te bewerkstelligen moest hij vluchten. Hij wílde vluchten. Hij begon liever aan de gevaarlijke, barre tocht naar India, waar de Dalai Lama zich als politiek vluchteling gesetteld had, dan dat hij zijn tijd in China verdeed aan het in dienst zijn van het communisme.
De brieven hadden hem de nodige kracht en troost gegeven die hij nodig had. Ze hadden hem het geloof gegeven dat hij gemist had en hij had zijn hele wezen in de vertrouwelijke band met zijn ouders gesteld, die via de brieven met hem spraken. De brieven waren nooit verwijtend naar het communisme toe geweest en hadden laten zien dat mededogen een hoog goed was, wat Gedhun nooit mocht verzaken. Dat was niet gemakke- lijk voor hem geweest. Maar hij begreep het belang en de kracht die zelfs één enkele gedachte alleen al kon veroorzaken en als een schaduw aan je lichaam kon blijven kleven. De gedachte werd een woord, het woord werd een daad en een daad bewerk- stelligde een karakter. Gedhun had zich erin geoefend om zijn

25

gedachten te beheersen door te mediteren. Elke vrije minuut
had hij aan meditaties besteed die zijn ouders hem beschreven. Hij schreef geen brieven terug in die periode, maar bad tot de Boeddha en zijn ouders. Soms was het moeilijk voor hem geweest om te blijven vertrouwen, maar het was het enige wat hij had. Jong als hij was, had hij verlangd naar vrijheid en spel, naar de natuur en vrienden die niet neerkeken op zijn andere uiterlijk en zijn afkomst. Leraren hadden hem strenger aange- pakt dan ze dat bij zijn leeftijdsgenootjes hadden gedaan en Gedhun had het scherpe zelfmedelijden kunnen voelen als een zware beproeving voor het mededogen dat hij volgens zijn geloof behoorde te hebben voor de mensen om hem heen. Hij had maar al te goed beseft wat er van hem werd verwacht, dat er aan hem getrokken werd en wanhoop had hem soms bijna uit elkaar gescheurd. Hij had gehuild over de oneerlijkheid die hem was overkomen terwijl hij nooit kwaad had gedaan. En hij had gehuild over al het onrecht dat hem omringde als de kolkende, zwarte wolken die het industrieterrein markeerden waar ze dichtbij woonden. Hij wist dat dit niets anders was dan een les die hij moest leren, zoals alles in het leven een les was. En hoe ouder hij was geworden, hoe meer hij ervan overtuigd was geraakt dat wat hem was overkomen, hem voorbereidde op de taken waaraan hij zich in zijn latere leven zou moeten kwijten. Hij was in alle moeilijke omstandigheden rustig gebleven en had eenzaam met zijn gedachten geworsteld. Hij had een sterk en kalm karakter en dat hield hem jaar in jaar uit op de been.
En zo was het moment van zijn vertrek uit China dichterbij gekomen. Hij had steeds beseft dat hij het geheel alleen moest doen. Wél had hij in de laatste brief, drie jaar na de eerste, een adres van familie gekregen. De familie woonde op de route naar de grens van India. Hier kon hij zich voorbereiden op de vlucht naar India. Hij zou in eerste instantie met een groep andere kinderen meetrekken. Elk jaar werden kinderen door hun ouders illegaal naar India gestuurd. Ze moesten de hoge bergen over die de grens markeerden en vaak wekenlang lopen en klimmen door de ijzige kou. Ze werden begeleid door een gids. De kinderen kregen opvang in India, vlakbij de residentie van de Dalai Lama. De zuster van de Dalai Lama zorgde voor 26

opvang. Vaak stierven er kinderen onderweg van de ontberin-
gen, maar ze hadden geen toekomst in Tibet. Soms waren ze nog maar net vier als ze van hun ouders werden gescheiden om een betere toekomst tegemoet te gaan. De familie die op de grens naar India woonde had echter voor Gedhun een ander vluchtplan bedacht. Ze hadden ondanks de vele gevaren een brief naar de oude Chinees geschreven, waarin tijd, datum en route van zijn vlucht stonden. Alles was uitgestippeld. En al gauw was het moment voor Gedhun gekomen om te vertrekken. Op een nacht vertrok hij in het geheim, met enkel dikke kleding en een kleine plunjezak met wat eten. Als hij gepakt zou worden, zou hij nooit meer vrij zijn. Hij was niet bang, maar blij dat hij een doel had dat zijn onrust die hij altijd had gevoeld, beantwoordde.
De eerste zes jaar van zijn leven in Tibet en de volgende acht in China hadden hem goed voorbereid op de reis die hij nu ging maken. Hij was lichamelijk sterk, al was hij nog jong. De school die hij in China had gevolgd, had sport erg hoog geacht. Hij had verschillende sporten moeten beoefenen, waarvan karate een van zijn favorieten was geweest. Tai chi had hem geleerd zich te concentreren, zich te ontspannen en de controle te hebben over zijn lichaam en geest. Hij had geleerd te mediteren en elke keer als hij zich gespannen voelde, had hij gemediteerd en in het geheim tot Boeddha gebeden. Zijn ouders hadden hem al vroeg het belang laten inzien van het bidden en geloven. In de brieven hadden ze hem er ook telkens op gewezen welke verantwoorde- lijkheid hij had en zich niet te laten verloochenen door de Chinezen. Maar ze hadden niet zo hoeven aandringen, want hij was nooit vergeten wie hij was, ondanks zijn jonge leeftijd en ondanks het heropvoedingsbeleid. Hij was sterk en had zijn vlucht vol vertrouwen tegemoet gezien.
Gedhun droeg op het moment van de vlucht twee broeken en twee dikke truien, een muts en afgetrapte Nikes, die hij ooit in een vuilcontainer had gevonden. Ze waren iets te klein en dat maakte het lopen er niet makkelijker op. De stad waar hij zo lang had gewoond, herbergde een vlieg- veld waar hij als verstekeling meekon. Zijn familie had een Tibetaan omgekocht die er werkte en die zou hem opwachten in de terminal van het kleine vliegveld.

27

Gedhun hoefde niet lang te zoeken, er was niet veel te doen
in de terminal, afgezien van wat werklui, waren er nagenoeg geen passagiers. De vlucht naar het westen van Tibet zou nog uren op zich laten wachten. De omgekochte man in kwestie had een snor, was kalend en erg mager. Zijn ogen hadden een zachte gloed. Hij had Gedhun al zien aankomen. Vertrouwelijk legde hij een arm op Gedhuns schouders en bood hem al lopend een sigaret aan. Gedhun weigerde, hij had nog nooit gerookt en zou niet weten hoe het moest. Hij verbaasde zich er aanvankelijk over dat de man zo vertrouwelijk deed, maar hij wist dat deze houding het minst opvallend was. Zo leek hij een familielid dat het vliegveld kwam bewonderen. Niemand keurde hun een blik waardig. De man was zwijgzaam en haalde zijn arm niet meer van Gedhuns schouder. Hij leidde Gedhun naar een kleine opslagloods waar bagage was opgeslagen die bestemd was voor de vlucht naar Tibet. Het was er aardedonker en alleen het schijnsel van de maan dat door de kieren van het houten gebouw kwam, gaf enigszins licht. Toen zijn ogen wat meer gewend waren aan het donker, stond hij achter in de loods tegenover een viertal houten kisten. De man opende een van de kisten, waarin kleding lag, bestemd voor de markt in Tibet. Voornamelijk westerse spijkerbroeken die daar gretig aftrek vonden, maar ook sportjassen van Chinese makelaardij, wollen sokken uit Nepal, truien en T-shirts. De man gebaarde dat hij in de kist moest gaan liggen en een vurige angst omklemde hem. Hij kon geen kant meer op, behalve een levenslange gevangenisstraf. Of de doodstraf. In elk geval martelingen. Hij zou niet snel stikken, de kisten waren niet luchtdicht.
Gedhun dacht tot tevredenheid van de magere niet lang na. Hij ging liggen, terwijl de man voorzichtig wat kleding over hem legde en vervolgens de kist dichttimmerde. Het was aardedonker in de kist en een nieuwe angst overviel hem. Door paniek verkrampten al zijn spieren, en gedachten vergiftigden zijn brein als een slang die zijn kaken in een weerloos dier zet. Hij vergat alles wat hij de afgelopen jaren had geleerd en begon wild te kronkelen en te hijgen. Hij wilde uit de kist. Hij moest uit die kist! Anders zou hij onherroepelijk sterven! Gedhun hoorde een zware deur dichtschuiven. Zijn geroep 28

werd gesmoord door de dekens. Hij zag beelden van mensen
die hij als vijfjarige had gezien. Mensen met vreselijke littekens op alle denkbare plekken van hun lichamen. Dat zouden ze ook met hem doen. Zonder enige twijfel! En erger nog. Veel erger, want hij was de incarnatie en een gevaar voor de bezetter. En hij was een vluchteling! Met moeite dwong hij zichzelf tot rust. Controle over geest en lichaam. Zoals hij geleerd had, richtte hij zich op één punt in zijn gedachten en op niets anders dan dat. Door de projectie van het beeld in de geest vervaagde het materiële aspect der dingen en verloor het elke betekenis. Een geruststellende zon brak geleidelijk door de donkere wolken van angst.

29

6


Ik werd met een zeer onrustig gevoel wakker. Irritatie maak- te zich onherroepelijk van me meester, niet zozeer door de onrust die me beheerste als wel door de gedistingeerde heer die door de turbulentie tegen me aan was gevallen. Hij was ook wakker en we staarden elkaar geïrriteerd aan. Ik hield een opmerking maar voor me en keek om me heen. Het was vroeg in de ochtend, zo’n zeven uur. De helft van de vijftig koppen tellende passagiers sliep. Het personeel was nergens te ontwaren. Weer schokte het vliegtuig en gemompel steeg op uit de tot voor kort rustige cabine. Even leek het kalm, maar een derde nog heftiger schok deed het toestel een paar honderd meter zakken en enkele gilletjes stegen op. Mensen die nu nog sliepen, moesten wel in een coma liggen, veronderstelde ik. Ik begon me zorgen te maken, maar weet het aan de weersomstandigheden, die ik niet kende. Buiten was het bewolkt, dus niets te zien en voor velen een reden om de reactie van hun medereizigers te peilen in de hoop op ergens een zelfverzekerde en geruststellende blik. Ik lachte erom, hoe kon je nou aan je medepassagiers zien of je wel of niet neer zou storten? Mensen konden soms zulke domme reacties tentoonspreiden, bedacht ik. Gewoon rustig blijven, dat was mijn devies. Waarschijnlijk ook het devies van de heer naast me, want mopperend in zichzelf schurkte hij zich dieper in zijn stoel en probeerde de slaap weer te vatten. Zoekend naar wat vermaak peilde ik de hoeveelheid angstige gezichten. Weer een schok, maar een lichtere. Bijna op hetzelfde mo- ment sprak de gezagvoerder, met een ondefinieerbaar accent in zijn Engels, dat we problemen met het weer hadden, precies zoals ik dacht. Hij beklemtoonde dat de turbulentie spoedig over zou gaan en dat we binnen twee uur op de plaats van 30

bestemming zouden zijn, waar het vandaag uitstekend weer
was.
Ik baalde dat het zicht buiten momenteel zo slecht was, want we moesten nu, volgens de gezagvoerder, het Himalayageberg- te net gepasseerd zijn. Dat had ik niet willen missen, maar als er een terugweg kwam uit Peking, zou ik het absoluut willen aanschouwen.
Starend uit het raam fantaseerde ik dat ik ook op den duur wel een trektocht naar de Himalaya zou kunnen maken, dwars door Tibet. Ik wist niet hoe lang zo’n reis zou duren, maar er was vast wel een mouw aan te passen. Ook was ik wel nieuws- gierig naar Tibet. Ik had ooit een reportage gezien over monni- ken die de controle over hun lichaam en geest konden krijgen. Ze waren in staat te zweten bij een temperatuur van min twintig graden Celsius. Ik zou willen dat ik dat kon. Waarom eigenlijk?
Weer enkele heftige schokken en een ratelend geluid, dat mijn oog naar de vleugel van het vliegtuig trok. Ik zat achterin waar de motoren zich bevonden en zag dat de motoren die net nog ronddraaiden, nu aanzienlijk minder hard gingen. Het vliegtuig haperde af en toe en leek tot stilstand te komen. Zag ik vonken?
Mijn hart bonkte in mijn lichaam en de gekste gedachten schoten door mijn hoofd: oh god, nu gaat het gebeuren, dit is mijn einde. Zelfs woede en spijt passeerden in die korte tijd de revue: verdomme, had ik me beter met een naald met goede dope om het leven kunnen brengen. Vanwaar al die moeite? Mijn dochtertje, haar mollige armpjes naar me uitstrekkend, huilend en roepend om mij. Het gezicht van mijn vrouw bij mijn afscheid op het vliegveld, deels beheerst door angst, deels door berusting en deels door verdriet met een beetje liefde. Hetzelfde gezicht op mijn begrafenis. Ik had toch wel degelijk om ze gegeven. Het leek een film, ik hoorde begrafenismuziek en zag de beelden vertraagd voor mijn geestesoog. Beelden uit fantasy-films sluimerden erdoorheen. Zou het zo zijn?
Ik voelde al mijn spieren. Het duurde een eeuwigheid voor ik met een krijtwit gezicht om me heen durfde te kijken. Te midden van een nieuwe schok, de geruststellende stem van de gezagvoerder door de intercom en een licht geratel aan mijn

31

linkerkant, zag ik meer doodsbenauwde gezichten. Enkele
kinderen begonnen te huilen en ik voelde me heel emotioneel worden. Ik wilde alle ellende die ik in mijn leven had meege- maakt er wel uit gooien. De Uzbekistan Airlines speelden klaar wat nog geen enkele psycholoog in mijn leven klaar had gespeeld.
Al die mensen… Zouden ze weten dat de motor spoedig uit zou vallen? Zouden ze weten dat we spoedig onze magen in onze kelen zouden voelen? De realiteit van mijn avontuur begon langzaam tot me door te dringen en pakte zich samen tot een zware, kleverige bal in mijn maag. Paniek stroomde richting mijn longen en drukte mijn keel dicht. Ik hijgde tegen de heer naast me, die krijtwit was en de papieren zak stijf in zijn handen hield. Af en toe kokhalsde hij. Meer mensen moesten overgeven. Ik hield mijn maaginhoud krampachtig binnen, door constant te slikken. De gezagvoerder wees ons er nog eens op dat onze riemen vast moesten zitten. Paranoïde luisterde ik naar enige onregelmatigheid in zijn stem, terwijl ik intussen bevend het gordijntje voor het raampje schoof, zonder naar buiten te kijken. Naar die immense diepte waar niemand zou kunnen overleven. Als er paniek uitbrak, was alle kans op leven verkeken, redeneerde ik. Op één motor moest een dergelijk vliegtuig nog wel een noodlanding kunnen maken, het had er immers drie. Maar er was geen sprake van een noodlan- ding, het toestel bleef hardnekkig doorvliegen. Ze moesten het toch doorhebben? Waarom bleef het doorvliegen? Weer een schok en even viel de elektriciteit uit, mensen gilden, kinderen huilden, toen er een gigantische, wat leek, luchtzak volgde. Mijn maag draaide zich om.
Het was geen luchtzak. De piloot klonk paniekerig toen hij in zijn gebrekkige Engels opbiechtte dat een van de motoren was stilgevallen en een noodlanding de volgende logische stap was. Een landing in het gebied onder ons zou veel kans van slagen hebben omdat er sneeuw lag.
Ik vond het maar bullshit, dit zou mijn einde zijn! Onherroe- pelijk. Onomkeerbaar. Ik moest me er maar bij neerleggen. Mijn maag draaide nog eens toen het vliegtuig met hoge snelheid naar beneden stortte. Ik dook snel naar beneden met de armen over mijn korte blonde haar, waar over vijf minuten 32

niets meer van over zou zijn dan duizelingwekkend kleine
fragmenten.
Ik hoorde het geschreeuw en het gegil niet van mensen die in paniek door de gangpaden probeerden te lopen naar de cockpit, van mensen die hun kinderen verpletterden onder hun omhel- zing van liefde. Ik bevond me in de sluimerende wereld van het onderbewuste.
Dit was doodgaan. Natuurlijke morfine overheerste een op- komend, dodelijk paniekgevoel en ik hoopte vurig op een overlevingskans. Ik bad ervoor. God, wat zou ik mijn leven beteren. Wat was ik een mislukkeling geweest. Als ik dit overleefde, zou ik mijn leven geven voor een goed doel, beloof- de ik plechtig.
Gevoelens van haat, angst, verwarring, hopeloosheid, hoop, blijdschap, opwinding, verdriet en medelijden overweldigden mijn hoofd, wat een stekende pijn veroorzaakte. Beelden die nergens mee te maken leken te hebben, passeerden opnieuw mijn onderbewuste netvlies. Waarom telkens beelden voor het doodgaan? Zou het beeld van de tunnel met licht de laatste zijn?
Verdomme, ik dacht te bewust. Hoe kon ik juist niet zo be- wust zijn op een moment als dit? Hoe kon ik gaan dromen om niets te voelen? Ik gaf me wanhopig over aan de beelden en greep me eraan vast, waardoor ik alles even om me heen vergat. Een huilend kind, een monnik, een smerige vertrekhal, mijn vrouw in bed met een andere man, een bloemenzee, een school vissen, een donker woud belegerd door hatelijke wezens, een jongen gekleed in een rode pij te midden van serene rust, die mijn naam fluisterde, wolken die versneld voorbijkwamen, pilaren van wat een buitenaardse kathedraal leek, een hond met bruine vlekken die me vragend aankeek, ikzelf in een delirium.
Het delirium deed me weer in het bewuste ontwaken. De geluiden kwamen terug, als in een wattensubstantie. Zoemend, elke watten cel was absorberend en vibrerend. Mijn trommel- vliezen stonden op knappen. Een laatste blik om me heen. Het felrode schijnsel van een brandende rechtermotor ver- lichtte de angstige, bleke gezichten van de medepassagiers. Het was alsof op hun witte huid de gloed van de vlammen een zacht

33

ondergaand zonneschijnsel voorstelde, die de gezichten
overspoelde. Niets was minder waar. We waren op weg naar alle antwoorden op de vragen die we ooit hadden. Dit zou het einde zijn van het begin en het begin van een nieuwe wereld. 34

7


De tijd ging snel. Zo snel zelfs, dat Gedhun begon te twijfe- len. Bevond hij zich in een droom of in de reële wereld? Alsof hij door een wonderlijke machine naar de toekomst was geflitst. Op de één of andere manier was dat ook wel zo ge- weest. Een vliegtuig was een wonderlijke machine en toen het was gaan opstijgen, had hij zich gevoeld alsof zijn lichaam was achtergebleven en de rest de lucht in was gevlogen. Hij had het fantastisch gevonden en had al die fijne gevoelens van opwin- ding en prettige spanning in zich opgeslagen. Hij had zich gevoeld als een ballon. De wind had met hem gespeeld en hij had willen vliegen als een vogel. Hij was zo dik geworden dat hij bijna knapte. Hij was zo opgezwollen dat hij er bang van was geworden. Al die fijne gevoelens. In gedachten had hij de ballon leeg laten lopen en had de inhoud ervan veranderd in een koele regen op een hete zomernacht en had deze gestaag over zich heen laten lopen. Zijn gezicht in de lucht, alles over zich heen, alles van hem afglijdend, klaar voor zijn nieuwe leven, klaar voor zijn doel.
Het toestel daalde en Gedhun zette zich schrap. De landing schudde hem ruw door elkaar, maar dat deerde niet. Hij stelde zich voor dat hij de talrijke geuren van zijn geboorteland al kon ruiken.
Het duurde lang voor hij voelde dat de kist waarin hij zich bevond, werd opgetild en ergens ruw werd opgeslingerd. Niet veel later reed de truck waarop de kist zich bevond naar een loods. Rauwe stemmen schreeuwden in een taal die hem vervulde van weemoed. Haastige voetstappen klonken, trippe- lende pootjes en geknaag, tocht, ijzer op ijzer, draaiende motoren. Talrijke geluiden bereikten Gedhuns oren, zij het gedempt. Ook was het stil, doodstil, met in de verte geluiden van motoren en claxonnerende auto’s.

35

Het duurde uren, voor zijn angstige gevoel dagen, eer hij een
zware schuifdeur open hoorde gaan. Toen zware voetstappen zijn kant uit kwamen, werd hij misselijk van angst. Gauw zou hij weer op zijn geboortegrond staan, aan welke verwachtingen kon hij voldoen? Of zou hij een jonge marteldood sterven? Met een krakend geluid kwam het deksel van de kist om- hoog, maar het werd niet lichter. Het was nacht. Een zwaarge- bouwde silhouet gebaarde dat hij uit de kist moest komen, en hij schroomde, puur omdat zijn lichaam datgene met hem deed wat een verschrikt hert ook ervoer voor de koplampen van een plotseling opdoemende auto .
“Ik ben een vriend van je familie”, fluisterde de silhouet dringend. De man die de woorden had gesproken had een zachte, rustige stem, in zijn geheel niet passend bij het corpu- lente figuur dat hij had. “Ik zal je nu naar je familie brengen waar je kunt rusten en van waaruit je verder kunt trekken.” Een oude, bleekrode pick-up stond hen op te wachten vlak buiten de loods. Gedhun had nooit het voorrecht gehad in een auto te mogen zitten en hij genoot met volle teugen van de ruwe bewegingen die het voertuig maakte over het slechte wegdek. De rit duurde een dik halfuur, door de donkere nacht. Aanvankelijk was het gebied nog aardig bebouwd en was de weg nog redelijk begaanbaar, maar later voelden ze alleen nog maar ruig terrein onder de zachte banden van de pick-up en slokte de volstrekte duisternis hen volledig op. Gedhun ver- baasde zich er uitermate over dat de man zich in dit weidse gebied slechts kon oriënteren met behulp van de koplampen van de auto.
Toen de man het voertuig stopte naast een grote tent van jakhuiden en vaal gekleurd tentdoek, kwamen er een man en een vrouw naar buiten, die de vermoeide Gedhun enthousiast uit de auto trokken en omhelsden alsof hij hun eigen zoon was. Hij kende de mensen niet, maar zijn moeder had hem eerder geschreven dat de vrouw haar zus was. Er werd niet veel gepraat en de mensen gedroegen zich enigszins schichtig. De corpulente Tibetaan verdween zonder iets te zeggen en Gedhun werd haastig naar binnen getrokken.
De ruimte binnen in het nomadenverblijf bleek groter dan het er van buiten uit zag. Het was sober maar gezellig ingericht. 36

Schaars verlicht met een enkele boterlamp. Veel dekens, enkele
houten kisten, een altaartje met kleine offerandes en een boeddhabeeldje, twee peuters die achter een gordijn sliepen en in het midden een klein vuurtje met grote stenen eromheen waarop een grote pot boterthee stond te pruttelen. Het rook er scherp naar schapen, geiten en jakken, zoals in elke Tibetaanse nomadentent, en dat gaf Gedhun enkele vluchtige herinnerin- gen aan de tijd dat hij met zijn ouders in zo’n zelfde tent sliep. Herinneringen gevuld met vreugde en angst. Hij duwde ze weg, bang om emotioneel te worden waar deze mensen bij waren. Over een paar weken zouden de nomaden meer naar de vallei toetrekken, omdat het daar warmer was. De winter zette in en Gedhun zou een zware tijd te wachten staan. Als kleuter had hij al kennisgemaakt met het nomadenleven en was hij gesterkt, maar de erfenis van China was groter en die had hem niet volledig voorbereid op de kou en de hoogteziekte, die zouden gaan komen. Hier op de hoogvlaktes in het zuidwesten van Tibet leek de tijd stil te staan. De communistische invloed was hier nauwelijks merkbaar, hier was niets te halen voor de Chinezen. Maar de angst bleef. Altijd.
Er werd niet veel gepraat, deels uit angst en respect, deels om de peuters niet wakker te maken. De oom gaf Gedhun een lobka die hij gelijk aantrok. De zware mantel van schapenvel
met naar binnen gekeerde vacht gaf hem gelijk de warmte waar een lobka voor bedoeld was. De tante had traditionele laarzen voor hem gemaakt die als gegoten zaten. Hier zou hij maanden op kunnen lopen zonder een greintje pijn in zijn voeten. De laarzen waren van rood en geel katoen en vilt en geheel gevoerd met bont tot aan zijn knie. De spijkerbroek zou sterk genoeg zijn om de tocht te overleven. In een tas van schapenleer werden materialen gestopt om voedsel te bereiden, gedroogd vlees, thee, gerst, extra dekens, wat Chinese yuans en een gebedskrans.
De tante had met een maalsteen gerstkorrels, die in het zand waren geroosterd, tot meel verwerkt. Ze had het meel met water, boter en thee vermengd. Gedhun kreeg een volle kom van deze tsampa. Hij was sprakeloos van dankbaarheid en blijdschap. Na de tsampa stond hij op en ging tegenover zijn oom en tante staan. Hij vouwde zijn handen boven zijn hoofd,

37

boog en knikte zijn familieleden toe. Dit werd door Tibetanen
alleen tegen lama’s gedaan als uiting van respect, maar voor Gedhun was het een teken van onuitsprekelijke dankbaarheid die verder reikte dan alleen maar de omgeving van zijn oom en tante. De oom stond ook op en gebaarde Gedhun te gaan zitten. “We zijn vereerd dat we je hebben mogen helpen, Gedhun”, zei hij zacht. “Vraag de Dalai Lama voor ons te bidden. Bid tot Boeddha voor een vrij Tibet en leef zoals het geschreven staat.” Gedhun knikte beleefd. De tante liep naar het slaapgedeelte om het bed voor hem in orde te maken.
“Laten we gaan slapen, morgenavond moet je vroeg weg. Het is belangrijk een voorsprong te hebben, want ze zullen je gaan zoeken, jongen.”
Het duurde niet lang voor Gedhun door slaap bevangen werd. De spanningen van het afgelopen etmaal hadden hun tol geëist. De volgende avond zou hij bij schemer gelijk vertrekken, nadat hij genoeg had gegeten en alle adviezen van zijn oom in zijn hoofd had opgeslagen. Gedhun was ervan overtuigd dat het zou lukken en dat zelfvertrouwen gaf hem vleugels. Vleugels als van het vliegtuig dat hem naar zijn familie had gebracht. Hij was niet van plan neer te storten, zijn tocht zou slagen met hulp van Boeddha.
38

8


Vaak werd ik ’s morgens wakker met een of ander stom liedje in mijn kop. Ook nu: Star trekkin’ De letters dreunden door mijn zware kop. Het lied klonk alsof het afgespeeld werd op een radio die op het punt stond te ontploffen. Steeds sneller en sneller, en sneller en valser. Zo vals en zo snel dat het me voor de ogen draaide, zo snel dat ik er misselijk van werd. Lastig. Ik sliep zo lekker, moest ik nu net ziek worden, verdomme, dat kon ik niet gebruiken. En wat was het verrekte koud! Zo koud, dat het ademhalen me moeilijk afging. Dit was te gek! Mijn vrouw trok altijd de deken naar haar kant, maar dit was te gek, ze had gewoon dat verdomde raam open laten staan met dit weer. Ze had wel wat rekening met me kunnen houden, dat stomme mens.
Ik draaide me om, om de deken te pakken en wat warmte van haar te stelen. Ik kwam bedrogen uit. Ik stootte mijn hoofd tegen iets hards en kouds en met een ruk schrok ik wakker. Ontzetting, een nachtmerrie. Het was lang geleden dat ik geslaapwandeld had. Als kind. Ik wist wat ik deed, maar kon niet wakker worden na een nachtmerrie. Ik werd pas wakker toen ik tegen een deur opliep. Dat moest dit ook zijn. Een fucking nachtmerrie.
Ongelooflijke verwondering. Ik herinnerde me de keer dat ik voor het eerst LSD slikte. Ik bevond me toen in een kamer waar een zeker honderd jaar oude kast stond en zag de nerven in het hout bewegen. Ik wreef door mijn ogen, maar de nerven bewogen als bloed dat door aders stroomt. Ik raakte de kast aan, heel voorzichtig, maar de nerven bleven golven, in volledi- ge harmonie met hun natuurlijke lijn. Pas na een half uur herinnerde ik me dat ik een hallucinerend middel had geslikt dat dit opwekte.

39

Ook deze keer duurde het lang voor ik over de verwondering
en twijfel heen was. De zachte sneeuw die viel, leek geleidelijk aan een priemende storm van ijzel te worden, toen het besef tot me doordrong dat ik betrokken was geweest bij een vlieg- tuigramp. Om me heen zag ik een enorme chaos van lichamen, brokstukken van staal, onherkenbare voorwerpen, kleding, koffers, rode sneeuw. Zo ver als mijn oog kon reiken met als middelpunt de Tu154, in tweeën gebroken. Ik lag bij het staartgedeelte, losgerukt uit mijn stoel en neer- geworpen als een lappenpop in een omgeving die zo wit, uitgestrekt en transparant was dat mijn ogen pijn deden. Voor het eerst zag ik de naakte schoonheid van het land door een ijzige nevel van hoogteziekte. De hoofdpijn drong als ijssplin- ters in mijn huid, evenals de kou. Mijn kokhalsneigingen beletten me om te gaan staan. Het leek op de zwaarste kater. Langzaam draaide ik mijn hoofd heen en weer en in slowmo- tion registreerde mijn brein de chaos. Pas toen ik mijn hoofd weer te rusten legde in de zachte sneeuw, drongen de beelden als fotoshots door tot mijn bewustzijn en filterden onherroepe- lijk en onomwonden de horrorachtige verschijnselen. Benen, armen, hoofden, lichamen onnatuurlijk en abstract gevormd door de enorme schok die de zwaartekracht had veroorzaakt. Nu had ik het mooi voor elkaar!
Nog steeds had ik dat tekenfilmlied in mijn hoofd, wat een hysterische lachbui opwekte. Opwinding om wat ik meemaakte (eindelijk eens een kick die me het gevoel gaf te leven) wekte een enorm schuldgevoel op, wat gelijk in de smoorpot der depressiviteit verdween. Mijn God wat had ik allemaal gezien? Iedereen was dood? Of toch niet, ik had ogen zien bewegen. Ogen van een kind? Of een vrouw? Een man. Of een baby? Ik voelde me verward, maar kwam langzaam tot het besef dat ik mezelf moest checken op verwondingen voor ik dood zou vriezen.
Doodvriezen? Allemachtig waar was ik? De enorme stilte die me omringde, overviel me als een zware deken en ik begon me koortsachtig af te vragen of de klap me doof had gemaakt. Ik probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel. Verontrustend. Beginnend bij mijn benen trok ik mijn 40

spieren samen. Ongelooflijke pijn golfde door mijn overbelaste
ledematen, maar het was te ondergaan.
Het moest zeker een uur geduurd hebben voor ik uiteindelijk rechtop kon gaan zitten, nieuwe vlagen van misselijkheid onderdrukkend. Ergens in de verte hoorde ik gekreun en ik schoot opnieuw in de lach, de pijn in mijn middenrif onder- drukkend. Ik was niet doof. Waanzin.
Het werd tijd voor serieuzere zaken. Met moeite draaide ik me op mijn knieën en stond langzaam op. De sneeuw had mijn beige, katoenen broek doorweekt en ik kon hevige golven van trillingen niet beletten. Duizelingen wilden me naar de grond trekken, maar ik gaf niet toe, het overlevingsinstinct vierde hoogtij. Surrealistische beelden bereikten mijn hersenen alsof ik in een schilderij van Dali zat. Het moest het ongeloof zijn. En waar was ik in vredesnaam? Ergens in de Himalaya, dat was vrijwel zeker. Naast me lag een kind in de sneeuw. Ik boog me naar het meisje toe, ze was hooguit een jaar of zeven. Ze had lange, blonde haren en droeg een blauwe haarband die ontsierd werd door vlekken geronnen bloed. Ik schudde haar door elkaar, langzaam, maar steeds heftiger. “Word wakker. Word wakker uit deze waanzin!” Ik schreeuwde meer tegen mezelf dan tegen het kind. De sneeuw onder het meisje was roodgekleurd. Haar gezicht leek bevroren, want het was bleek en teer als van een porseleinen pop. Ze was dood. Iedereen leek dood. Uren doolde ik rond, schoppend tegen mensen om een geluid uit te lokken, of om een ander wonderlijk gebeuren. Overal om de passagiers heen lag bloed. Het leek wel een onoplosbare puzzel. Met tussenpo- ses van diepzinnige serieuze buien begon ik hysterisch te lachen. Rijp voor de psychiater.
Tientallen mensen waren dood, maar toen ik bij een vrouw kwam die rond de veertig moest zijn, leek ik leven te zien. De vrouw had weerbarstig gekruld hennahaar, bijeengebonden door een soort Guatemalaanse doek. Haar gelaatstrekken waren scherp, alsof haar huid strak naar achteren getrokken was door plastische chirurgie. Haar kleding was bontgekleurd, ze leek wel een geïncarneerde Azteek. Ze staarde naar de wolkeloze hemel die net zo helder blauw was als haar ogen. Net toen ik van haar weg wilde lopen, na tegen haar aan geschopt te

41

hebben, bukken deed me te veel pijn en kostte te veel inspan-
ning, knipperde ze met haar ogen. Ik was met stomheid gesla- gen en had dit totaal niet verwacht. Ik knielde naast haar neer en merkte dat ze ademde. Oppervlakkig, maar ze ademde. Ik schudde haar door elkaar.
“Word wakker!”, mompelde ik.
Ze kreunde. “Het vliegtuig, het vliegtuig…. Geland…?” “Ja, ja!”, riep ik tegen haar.
Haar ogen begonnen te draaien, ze was lijkbleek. Met moeite schoof ik mijn arm onder haar rug en duwde haar zo overeind. Deze wat ruwe handeling leek haar enigszins tot haar positie- ven te brengen. Met grote ogen staarde ze rond. “Allemachtig”, stamelde ze. “Allemachtig, allemachtig.” Alles leek hier meerdere keren herhaald te moeten worden om tot het bewustzijn door te dringen. Mijn oren leken volge- propt te zijn met watten en de misselijkheid maakte mijn bewegingen zo traag als een klimmende luiaard. Ze had niets ernstigs, leek het, maar toen ze na meerdere malen gekokhalsd te hebben wilde gaan staan, schreeuwde ze van pijn en haar bevende handen wezen krampachtig naar haar enkel. Ik moedigde haar aan te gaan zitten en probeerde haar zwarte laarsjes uit te trekken. In mijn hoofd was het chaos, want ik kon absoluut niet bevatten dat ik een rol in dit onwer- kelijke levensspel speelde. Het moest een droom zijn, al was het nog zo levensecht.
De vrouw gilde van de pijn toen ik aan haar laars trok en schudde heftig met haar armen dat ik op moest houden. Huilend en boos duwde ze me van zich af. Wat een kreng, dacht ik. Probeerde ik haar te helpen, reageerde ze zo. Daar kon ik dus echt niet tegen. Ik liet haar daar maar en ging weer tussen de puinhopen op zoek naar andere overlevenden. De beelden die ik zag, drukten hun verhalen in mijn geheu- gen met vette, schokkende koppen. Dit was rampzalig! Waarom voelde ik dan geen verdriet? Of walging? Ik liep alleen maar wat hysterisch te lachen en ik voelde me alsof ik een overdosis morfine had genomen. Te veel, gezien die klote misselijkheid. Misschien liep ik er twee uur rond, misschien een halve dag, feit was dat ik op de vrouw na geen enkele overlevende kon vinden. Alle zestig passagiers, inclusief bemanningsleden, leken 42

dood en hoe langer ik er rondliep, hoe meer moeite ik moest
doen beweging in de lichamen te krijgen. Ze waren hard als ijs. Het moest behoorlijk vriezen, mijn ogen staken en mijn neus, vingers en oren deden helse pijn. In de verte hoorde ik de vrouw huilen en schreeuwen. Het spoorde mijn traagheid nog meer aan. Wat moest ik? Ik had zin om me over te geven aan een eeuwigdurende slaap. Maar op de voorgrond heerste het overlevingsinstinct en ik begon alle koffers te doorzoeken, evenals alle spullen die door de klap uit de koffers en het vliegtuig was gevlogen. Truien, handschoenen, laarzen, wan- delschoenen, eten, kaarten, want waar was ik nu verdomme? Een kompas, dikke jassen, een rugzak. Half verwachtte ik sirenes te horen. Waar bleef die hulp? Alles van waarde stapel- de ik op een grote hoop. Ik zocht naar mijn eigen koffer, maar die was nergens te vinden. Ik leek wel een mier die zijn buit naar het nest bracht, vertraagd getoond in een mooie natuur- film. De adembenemende en uitgestrekte omgeving liet me dan ook mezelf klein voelen als een mier. Af en toe schreeuwde de vrouw, maar het werd zwakker en daar was ik blij om, dit was belangrijker. Ik had een ‘nest’ nodig, het was stervenskoud. Ik was bang voor het gevaarte dat daar in twee delen in de sneeuw lag, maar ik moest ernaartoe.
Misschien zou het exploderen… Ik bleef even staan en bere- kende mijn kansen. Het wrak brandde niet meer, het vuur had niet veel kans in deze koude, zuurstofarme omgeving. Zuurstof, mijn longen smeekten er brandend om, maar aan de andere kant kon het tekort mijn redding betekenen. Ik moest naar het wrak. Met tegenzin pakte ik een zakje Bifi- worstjes en begon er langzaam een op te eten, kokhalsneigin-
gen onderdrukkend. Het miergevoel werd minder, het wolfge- voel kwam boven. Een wolf die tussen de horrorachtige ravage die hij in zijn jacht heeft aangericht, tevreden maar waakzaam zit te eten. Machtig omdat hij de sterkste bleek. Na het worstje liep ik langzaam naar het wrak.

43

9


Gedhun stond in alle vroegte op na zijn vijfde overnachting in de grot. Het vroege, nevelachtige licht verlichtte zacht de voorste helft van de grot en hij bleef even zitten om te genieten van de witte wereld die de grotopening blootgaf. Hier moest hij het enige tijd zien uit te houden tot de winter over zijn hoogte- punt heen was.
Het was koud en hij besloot eerst hout te sprokkelen voor een vuur. Ook moest hij een onopvallende beschutting voor de ingang maken. De grot lag met de opening naar het zuiden, ideaal, zo kon de koude wind hem niet bereiken als hij beschut- ting zocht. Buiten hoorde hij de jonge jak snuiven, op zoek naar wat gras. Zijn hoeven schraapten door de sneeuw die die nacht was gevallen. Er lag al een behoorlijk pak. Op zijn gemak schoof Gedhun naar buiten. Even bleef hij staan, gevangen in de ban van een nieuwe dag. Een lange gloed kleurde de horizon aan de oostelijke hemel roodbruin. Reus- achtige eucalyptusbomen aan de rand van het kleine bos stonden als zwarte silhouetten tegen de dageraad, die in lange vegen goud licht openbarstte. Achter de bomen dwarrelden de eerste flarden morgennevel als geesten omhoog en dreven over de bomen en het uitgestrekte landschap daarachter weg. Vogels floten aarzelend hun eerste noten, alsof ze nog moesten stem- men voor het eigenlijke concert dat later op de dag zou aanvan- gen. Dat zou niet zo spectaculair zijn als hun zomerprogramma. Over een maand zou het zo koud zijn dat alleen de dapperste vogels een wijsje waagden.
Fanatiek, om zich te beschermen tegen de ochtendkou, be- gon Gedhun jakmest te verzamelen om het te drogen en te gebruiken als brandstof. Ook maakte hij in de grot een af- scherming van stenen om de jak onder te brengen. Het beest kon niet de hele winter buiten blijven staan. Gedhuns pezige 44

lichaam leek na de dagenlange tocht geen last te hebben van
spierpijn.
Een zachte wind ruiste door de langwerpige bladeren van de eucalyptusbomen. Hun rijke geur werd als parfum over de omgeving verspreid. Gedhun genoot ervan in de natuur te zijn en hij voelde zich beslist niet eenzaam. Het vertrek bij zijn oom en tante enkele weken geleden had hem wel enige moeite gekost. De doortastendheid van zijn oom had hem het nodige vertrouwen gegeven en de zorgzaamheid en warmte van zijn tante had hem zich even weer een zorgeloos kind laten voelen. Ze hadden samen gelachen. Dat had hij heel lang niet meer gedaan en hij zou het misschien ook een tijd niet meer doen. Het afscheid had hem de verantwoordelijkheid en de individualiteit die op hem drukten, zwaar laten voelen. Maar deze druk had hem ook de zware tocht naar dit onderkomen doen volhouden. Als hij het zwaar had, stelde hij zich de sterke, vastberaden blik van zijn oom voor en zag zijn vader, zoals hij zich hem herinnerde, erin terug. Eenmaal in India zou hij zorgen dat zijn ouders vrijkwamen, nam hij zichzelf voor. Hij verlangde naar hen, zoals hij al acht jaar naar hen verlangde, maar Gedhun had altijd hoop en zag de dingen positief. In een van de brieven die zijn moeder hem vóór zijn vlucht had geschreven, stelde ze dat hij best kwaad mocht zijn om wat de communisten met hen had gedaan, wat het communisme met Tibet had gedaan, wat het communisme met mensen wereld- wijd had gedaan, maar ze drukte hem op het hart dat hij nooit zijn emoties mocht gebruiken om het rad der incarnatie te verloochenen dat tot deze gebeurtenissen leidde. Want de gebeurtenissen waren even natuurlijk als de loop van de zon en de maan. Niets was zonder reden gebeurd en hij moest er zijn lering uittrekken en zo goed mogelijk verder leven. Gedhun was niet bang voor de eenzaamheid die hij vast nog wel zou gaan ervaren. Eenzaamheid was voor hem dé kans zichzelf terug te vinden en sterker te worden, als een beer die zich terugtrekt in zijn winterslaap.
Hij had genoeg mest verzameld. Hij maakte een vuurtje met behulp van een aansteker die hij van zijn oom had gekregen en wat al gedroogde mest. Zijn spijkerbroek was doorweekt van de sneeuw, hij trok hem uit, blies het vuurtje aan en rolde zich in

45

een schapenvacht. Een gevoel van genot kwam over hem heen.
Ze moesten met een hele delegatie naar hem op zoek zijn en hij lachte erom. Hoeveel mensen in hoeveel levens had hij nu al het hoofd op hol gebracht? Hij overleefde al dagen en hij was er trots op.
Voor hij zich aan zijn ontbijt wijdde, mediteerde hij en in volledige rust liep hij een uur later naar buiten om de jak te melken. De hele ochtend en een deel van de middag besteedde hij aan het maken van yoghurt en boter zoals zijn tante hem dat de ochtend voor zijn vertrek had geleerd en zoals hij zijn moeder dat vroeger had zien doen. Het vocht dat overbleef na het scheiden van de boter en yoghurt kookte hij. De overgeble- ven substantie liet hij in de late herfstzon droog en hard worden, waardoor kleine klompjes kaas ontstonden. Hier zou hij het weken mee vol kunnen houden. Hij kon goed met weinig voedsel overleven. Het rijke Chinese gezin had hem niet veel gegund, slechts kleine restjes vlees als hij geluk had en twee keer per dag een kom rijst met kort gekookte groente en sterke thee. Veel variatie was er niet geweest. Hij had gehuild van de honger in het begin. Later was hij aan het energietekort gaan wennen en had hij zijn energie goed kunnen verdelen. Gedhun dacht aan Luwang. Luwang was het enige kind in het gezin. Ondanks het oppervlakkige contact was Gedhun hem gaan zien als broer en hij had medelijden met de jongen, omdat er aan hem, als zoon, hoge eisen werden gesteld. Hij moest de eer van de familie hoog houden en studeren. Maar Luwang was slechts een middelmatige student en angst voor zijn ouders beheerste zijn leven. Hij geloofde dat Luwang enige steun aan hem had gehad. Gedhun stond vanzelfsprekend veel lager in rang en dat had de ouders afgeleid van de jongen. Hij zou het niet gemakkelijk hebben momenteel en Gedhun wist met zekerheid dat Luwang de schuld zou krijgen van zijn vlucht. Ooit had Gedhun enkele druiven gestolen uit de fruitschaal en ze gekoesterd als een schat. Dagelijks had hij een halve opgege- ten, genietend alsof hij in de warme zon zat en een vrij mens was. Helaas had de Chinese vrouw een halve druif op de grond naast zijn dunne matras gevonden. Hij was te onvoorzichtig geweest. Gedhun werd genegeerd, maar Luwang had een pak slaag gekregen die je je ergste vijand nog niet toe zou wensen. 46

Toegediend door de vader die twee dagen later thuis was
gekomen. De vader was woedend geweest, want zijn thuis- komst was niet gericht op zijn persoon, op zijn avonturen en op zijn meegebrachte schatten. Hij had Luwang zo hard geslagen dat de tak, dik als een stevige tafelpoot, doormidden brak. De jongen had geen kick gegeven. Wekenlang moest hij op zijn buik slapen, omdat zijn rug bont en blauw was. Het gewoel van Luwang had Gedhun uit zijn slaap gehouden. Maar hij had een diep respect voor de de jongen, want hij had Gedhun niets kwalijk genomen. Hij had het kunnen zien aan zijn blik, waar geen woede in stond, geen haat, geen verdriet. Slechts lichte geamuseerdheid en acceptatie. Luwang wist hoe hij kon vluchten van de pijn. De lange, slungelige en zachtaardige jongen had meer bereikt dan zijn ouders waarschijnlijk ooit zouden bereiken, veronderstelde Gedhun. Na het drinken van een kop boterthee, wijdde hij zich weer aan meditatie. Door te mediteren kon hij alle eventuele onge- makken van zich afschudden en ontstijgen aan de materiële wereld. Het hielp hem keer op keer om rustig te blijven, om zijn gedachten bij elkaar te houden. Mediteren was als ordenen van een overhoop gehaalde dossierkast. Het kostte moeite, maar het resultaat zou een beter gevoel geven en uiteindelijk meer energie opleveren, omdat de lijnen van informatie weer recht liepen na ordening. En om dat zo te behouden, moest het regelmatig onderhouden worden. Een discipline die veel positiefs opleverde.
Pas toen de schemering inviel, at hij wat gedroogd vlees en kroop hij de grot uit om de omgeving te verkennen. Alles om hem heen ademde een mystieke sfeer uit en de uitgestrektheid van het gebied achter het kleine bos waar Gedhun zich bevond, leek zich te roeren in de doodse stilte. Het werd gauw donker, dus moest Gedhun zich haasten. Elke avond liep hij een stukje verder om het gebied zo goed mogelijk te leren kennen in verband met een eventuele vlucht. De jak liet hij in de grot, zoals elke avond en nacht, om niet overvallen te worden door wilde dieren. Er zaten niet veel roofdieren meer in de bergen en veel natuur was er na de bezetting niet meer overgebleven, maar hij wist instinctief dat panters sterke en sluwe dieren waren. Zijn oom had verteld dat nomaden enkele weken

47

geleden een grote panter gesignaleerd hadden en als er een
was, moest er zeker nog een zijn.
Toen de opkomende nacht de maan feller deed schijnen en sneeuwzware wolken dreigend naderbij kwamen om de nacht bij te staan, keerde Gedhun stil terug naar de grot. 48

10


Vreemd misschien, maar de gele, groene en rode kleurscha- keringen op de afgebroken staart van het vliegtuig hielden me in de realiteit van dit droomachtige gebeuren. Het was alsof ik in een surrealistische film zat, die mijn bewegingen richting het vliegtuig aanzienlijk vertraagden; mijn lichaam was zo ver- moeid alsof ik al drie marathons achter me had liggen. In werkelijkheid deden de ijle lucht, het uitgestrekte landschap, de klap van enkele uren geleden en het trauma hun werk. De wolkjes damp die mijn adem door de kou maakte, waren een graadmeter voor mijn vermoeidheid. Ze volgden elkaar naar mijn idee te snel op en een desastreus gevoel van wanhoop overviel me. Als ze ons niet gingen zoeken, hoe kon ik dan in vredesnaam de weg naar de bewoonde wereld terugvinden? Hoelang kon ik me in godsnaam beschermen tegen de kou? Vuur, vuur! Ik moest vuur hebben. De gedachte aan vuur liet me voor mijn gevoel vliegen naar dat verrekte wrak. De vrouw met de gekleurde doek in haar haar flitste plots door mijn hoofd en gaf me een onbestemd gevoel. Met moeite draaide ik mijn hoofd in de richting van waar ze moest liggen. Ze lag er nog steeds en bewoog niet, zover ik dat kon nagaan. Met een schok besefte ik dat als ze daar bleef liggen, ze onherroepelijk zou bevriezen. Verdomme, nu moest ik dat stomme mens ook nog binnenhalen. Ik had energie genoeg om het te doen, dus kon ik mijn schuldgevoel niet goedpraten door overlevings- nood.
Ik maakte een bocht van dertig graden richting de vrouw. Het vliegtuig moest maar even wachten, had het mooi de tijd om in de tussentijd te ontploffen als het dat nog van plan was. Misschien moest ik wel eerst lucifers zoeken voordat het gebeurde.

49

Besluiteloos bleef ik staan. De vrouw gaf de doorslag. Het
was een mensenleven, dat vliegtuig zou zeker niet ontploffen, daar was het te koud voor, hield ik mezelf voor. Maar die vrouw zou er verdomme wat voor terug doen.
Een film over een vliegtuigramp ergens in Canada, die ik ooit gezien had, speelde door mijn hoofd. Het was een waargebeurd verhaal over een sportploeg die overleefde in de kou door de doden te eten. Als het zover moest komen, moest zij mijn voedselbron maar zijn. Ik walgde bij de gedachte, maar ik wilde niet voor niets mijn broodnodige energie aan haar spenderen. Hoe belachelijk de gedachte misschien ook was, het gaf me de moed om de vrouw te redden.
Ze leek zo’n driehonderd meter van me af te liggen, maar aangezien ik er een half uur over deed om bij haar te komen, moest ze verder hebben gelegen. In dit stomme land was niets wat het leek.
De bontgekleurde vrouw deed pijn aan mijn ogen. Of was het de scherpe wind die op deze hoogte nooit ophield? Haar felblauwe ogen staarden in de lucht en leken zich klaar te maken voor een ontmoeting met de dood. Voorzichtig raakte ik haar arm aan om te voelen of ze al dan niet bevroren was. Ik duwde een paar maal, steeds harder en harder. Plotseling begonnen haar ogen te knipperen en hevig te tranen door warmte die kou ontmoette. Ze kermde licht. Ik pakte haar onder haar oksels en sleepte haar richting het wrak. Haar gekerm werd langzaamaan een zwak gejammer waaraan ik me enorm ergerde.
Verschillende gedachten dwarrelden door elkaar heen in mijn bonkende hoofd. Ik moest de berg voedsel, kleding en materiaal, die ik verzameld had ook naar het vliegtuig slepen. Hoe deed ik dat? Wat zou ik aantreffen in het wrak? Vuur moest ik hebben. Was ik dan de enige overlevende in deze chaos? Iets meer dan zestig lijken van jonge tot oudere mensen lagen om me heen. Had ik ze allemaal goed gecheckt? Waren ze wel dood? Misschien alleen bewusteloos. Verdomme. Ik kwelde mezelf met schuldgevoelens en stress, en kon er maar niet mee ophouden. Ik was alléén in deze fucking klotewildernis en ik haatte het om helemaal alleen te 50

zijn! De verantwoordelijkheid over mezelf trok ik niet. Had ik
nooit kunnen trekken!
Het leek uren voor ik bij het vliegtuig arriveerde en het ge- jammer van de vrouw weer minder geworden was. Ik legde haar tegen het staartgedeelte. Eerst moest ik bekijken waar ik had gezeten tijdens de vlucht.
De romp van het vliegtuig was volledig verwoest evenals de neus. Van de piloten moest niets meer over zijn, ik had ze ook niet tussen alle lijken gevonden, ze waren gewoonweg gefrag- menteerd en één geworden met de ijle lucht. Misschien ademde ik ze op dit moment in! Instinctief vouwde ik een hand voor mijn neus. Alleen een groot gedeelte van de staart was heel. Als ik het er levend van af had gebracht, moesten er meer zijn en die zaten vast nog in dat staartgedeelte, bedacht ik. Ik schroomde om daar waar de staart afgebroken was naar binnen te gaan. Wat zou ik daar aantreffen? Nieuwe horrorbeelden passeerden de revue en ik huiverde onbeheerst. De vrouw naast me was weer stil en ik knielde naast haar neer. “Je moet bewegen!”, riep ik tegen haar. Ik kon mezelf nauwe- lijks verstaan als ik normaal praatte. Kwam dat door de hoogte? Of door de klap. Misschien was mijn gehoor wel onherstelbaar beschadigd? Verdomme.
En waar was ik in vredesnaam?
“Beweeg, verdomme!” Woest schudde ik haar door elkaar. “Laat me sterven!”, kermde de vrouw. “Mijn baby, ik heb mijn baby verloren! Laat me gaan, alsjeblieft!” Met een schok passeerden de beelden van enkele blauwge- kleurde baby’s mijn geestesoog. Nu pas zag ik de beelden, alsof ik ze niet eerder had gezien toen ik had gekeken of ze leefden. In totaal drie baby’s hadden in het vliegtuig gezeten, twee had ik er gevonden, bont en blauw, en zo dood als een pier. Ik keerde me af van de vrouw en probeerde kokhalsneigingen te onderdrukken. Dat worstje moest en zou binnenblijven, wie weet hoelang ik er nog op moest teren. Verdomme, als er een God zou bestaan had hij wel een beter gebied dan dit voor me uit kunnen kiezen om langzaam dood te gaan. Als ik érgens een hekel aan had dan waren het bergen en kou! God had een vreemd gevoel voor humor. Ik begon weer hysterisch te lachen

51

en sloeg mezelf op mijn been om de beelden van de baby’s kwijt
te raken en zodoende in deze wereld te blijven. “Godverdomme trut, bewegen zul je!” Ruw schopte ik tegen haar benen.
Ze gilde van de pijn.
“Goed zo!”, prees ik haar en gaf haar een knipoog. Een van pijn vertrokken gezicht keek me woedend aan. Ik knipoogde nog eens en begon de tocht naar de berg overle- vingsmiddelen.
Een zwakke zon stond hoog aan de hemel toen ik alle spullen die ik verzameld had naast de vrouw had opgestapeld. “Dit moet jij bewaken, want wij twee zijn zeer waarschijnlijk de enige twee overlevenden. Als er een of ander wild beest, God behoede ons ervoor, er met het eten vandoor gaat, sla ik je alsnog verrot!”
De vrouw had haar ogen gesloten en geïrriteerd schopte ik tegen haar arm. Hoe kon iemand het nu zo snel opgeven? Ik baalde enorm van zwakkelingen.
Gestoord opende ze haar ogen.
“Heb je me gehoord, trut?” Ik lachte wrang naar haar. “Ik heb je gehoord, maar ik sterf liever een gruwelijke dood dan dat ik naar zo’n schoft als jij luister. Wie denk je wel wie je bent?”
Die vrouw is nog lang niet dood, bedacht ik enigszins spijtig, toen ik het vliegtuig met kloppend hart binnentrad. Bloed in de sneeuw. Een nieuw, vertraagd beeld bereikte mijn bewustzijn en tatoeëerde de gruwelijke beelden in mijn geheugen voor de rest van mijn klotebestaan. De witheid van de sneeuw kleurde rood. Roder dan het meest zuurstofrijke bloed. Roder dan de mooiste roos die er bestond. Roder dan de roodste lippen. Roder dan rood.
Ook het vliegtuig was besmeurd met rode vegen op de nog intacte raampjes, afkomstig van handen die wanhopig ge- smeekt hadden om hulp. Rode spetters alsof een kunstenaar zich creatief te buiten was gegaan aan een spattechniek. Overal. Het eerste persoonlijke drama dat ik in het wrak tegenkwam, was een vrouw die half in haar stoel lag, armen wijd en slap, en haar hoofd naar achteren geknakt. Haar hals was openge- scheurd en het gestolde bloed lag als een krans om haar heen 52

gewaaierd. Haar ogen waren gesloten, gelukkig. De meeste
mensen, vermoedde ik, waren vóór de alles overweldigende klap buiten bewustzijn geraakt.
Dat stemde me gerust. Hoefde ik vannacht niet te bivakkeren tussen alle rusteloze geesten, maar bij doden die vredig waren ingeslapen. Mocht het nodig zijn.
Lege plaatsen waar eens stoelen hadden gestaan, een li- chaam zonder hoofd, onherkenbaar vervormd. Het gevoel drong niet tot me door. Niemand in leven. Een blik naar de plek waar ik gezeten had. Leeg, geen stoel. Ik was met stoel en al naar buiten geslingerd. Doormidden gescheurd alsof ik naar buiten mocht en de gedistingeerde heer voor straf had moeten blijven zitten. Voorover geklapt in zijn stoel. Het witte haar als wuivend gras in een koude wind. Zijn grijze pak zo rood als zijn bloes. Zijn bloed? Of dat van de man achter hem die geen arm meer had en een onwerkelijke scheur in zijn gezicht. Die mocht blij zijn dat hij dood was, anders was hij onherroepelijk een kermisattractie geworden. De lichtrode sjaal van mijn voormalige medepassagier was bevlekt met donkere spatten die absoluut geen bloed konden zijn. Mijn God, wat voelde ik me beroerd. Ik wist dat de heer een aanste- ker had, ik had een doosje sigaren in zijn jaszak zien zit- ten.Walgend schuifelde ik naar hem toe. Het gangpad lag bezaaid met brokstukken, enkele lijken en handbagage. Dat kon ik later wel eens doorzoeken. Wat een mazzel dat het vliegtuig niet in brand was gevlogen! Ik doorzocht de zakken van de heer en rook niet meer zijn dure eau de cologne, maar een zurige en metaalachtige lucht. In een van de zakken zat een doos sigaren en een aansteker, die gelukkig nog half vol zat. Zijn hoofd hing voorover, zijn haar in zijn gezicht. Hoe zou hij eraan toe zijn? Ik voelde zijn pols en nam niets waar. Zijn handen waren waterkoud, maar zijn vingers nog niet stijf. Het wrak zou een mooie schutplaats zijn. Ik liep terug naar buiten. Verwoed begon ik alle spullen die naast de vrouw lagen naar binnen te dragen en ze zover mogelijk achter het vliegtuig op te stapelen. Daarna verzamelde ik zo veel mogelijk droge kleding, boeken en ondefinieerbaar papier, stapelde het vóór de vrouw en stak de brand erin. De weldadige warmte die ont- stond, leek onze primaire levensbehoeften te vervagen om de

53

aandacht te richten op spierpijn, vreselijke hoofdpijn, misse-
lijkheid en een gevoel dat op verkoudheid leek. Ik dacht aan een mals stuk vlees dat ik in het vuur zou kun- nen roosteren. Het water liep me in de mond en even overwoog ik om de overgebleven Bifi-worstjes in het vuur te houden. Alleen voor de smaak. Alleen om iets warms in mijn lijf te voelen.
Aanvankelijk bleef de vrouw liggen, maar bij het voelen van de warmte gingen haar ogen open en door het vuur leek haar blik zachter te worden. Tranen welden op en liepen traag langs haar wangen naar beneden. Met een verwrongen gezicht ging ze rechtop zitten en hield haar handen uitgestrekt naar het vuur toe. Mijn irritatie drong naar de achtergrond. Ik nam een hap sneeuw en haalde uit mijn jaszak nog twee worstjes. Ik gaf haar er een die ze schoorvoetend aanpakte. Zwijgend kauwden we langzaam op het voedzame spul.
“Hoe heet je?”, vroeg de vrouw met onvaste stem. Ik keek haar aan en zag dat haar tranen nog steeds stroom- den. Ze keek me niet aan. Ik hoopte niet dat ze hysterisch zou worden door het verlies van haar kind. Ze beefde onbedaarlijk, net als ik, door spieren die zich door de warmte deels ontspan- den. Langzaam kauwen, hield ik mezelf voor. Het duurde enkele seconden voor de vraag van de vrouw tot me doordrong. “Chris”, mompelde ik. “Chris Lasser.”
“Meg”, antwoordde ze ongevraagd. “Meg Johnson, met één s.”
Weer een stilte.
“Nou Meg”, zei ik bedenkelijk, “zo te zien zijn wij de enige overlevenden. Het spijt me van je kind, maar we moeten er wat van maken en ik hoop dat je een beetje mee wilt helpen zoeken naar spullen waarmee we de aandacht van mensen kunnen trekken. God mag weten in wat voor klotegebied we zitten.” Meg begon weer te snikken zodra ik over haar baby begon. “Hou op met janken”, beet ik haar toe, uit angst er een last bij te hebben en uit angst dat ze misschien hysterisch zou worden en me wat aan zou doen, maar dat was vast en zeker een irrationele angst.
“Oh, wat is er toch gebeurd? Waarom, waarom?”, kreunde ze.
54

Stilte. Doodse stilte. Het was voor het eerst in mijn leven dat
ik helemaal niets hoorde, geen stemmen, geen verkeer, hele- maal niets. Alleen de stilte was te horen. Oorverdovend bijna. Gek om stilte te horen met zo veel mensen om je heen. Angst- aanjagend.
“Ik denk dat we ergens bij de Himalaya zitten”, gokte ik. “Laten we hopen dat het in de buurt is van een of andere verkeersroute.”
Dat klonk belachelijk, zo leeg en uitgestrekt als het hier was. Maar het uitspreken van een verlangen, deed het denken eraan iets verminderen. Meg snikte luid, de snik ging over in zacht gejammer. Het vuur werd minder en ik bedacht dat we zuinig moesten zijn met brandstof.
Toen het vuur uit was, bood ik Meg een arm aan. Ik moest haar niet, maar kon haar moeilijk laten bevriezen buiten. Verdomme, mijn hele vakantie naar de knoppen. Meg reageerde niet en staarde depressief voor zich uit. Ik greep haar weer eens onder haar oksels en sleepte haar met moeite het vliegtuig in. Met grote ogen staarde ze naar de chaos en de horrorachtige beelden. Waarschijnlijk zouden ze net zo min tot haar doordringen als ze tot mij waren doorgedrongen. Pas veel later zou ze ze zien en zou ze verscheurd worden door vreselijke nachtmerries. Voor de zoveelste keer die dag overviel de wanhoop me. Ook ik zou er last van krijgen, zoals ik jaren geleden last had gehad van mijn trieste opvoeding. Een oom die me misbruikte, een vader die een moordenaar was, een moeder die haar kind in de steek had gelaten… De drugs die me in hun wurgende machtsgreep hadden gehouden en nog steeds af en toe mijn leven beheersten… Het was me allemaal ten deel gevallen. En nu dit. Als er iemand was die recht had een eind aan zijn leven te maken, dan was ik het wel, verdomme. Ik werkte Meg in een nog niet verwoeste passagiersstoel en trok haar schoen en sok uit. Ze gilde en probeerde met haar been naar me te schoppen.
“Verdomme, stom mens, daar wordt het alleen maar erger van!”
“Je doet me pijn”, jankte ze. De voet bleek blauw en gezwol- len, maar ze kon hem enigszins bewegen. Hij was niet gebro- ken.

55

“Je hebt mazzel”, sneerde ik. “Ik denk dat je in leven wordt
gehouden en al dit moois over tientallen jaren mee mag nemen in het graf.”
Boos trok ze haar sok weer aan, terwijl ik wat kleren die ik verzameld had bij elkaar greep en ze over elkaar aantrok tegen de kou. Ikwierp Meg ook een stapeltje toe. Met een blik die het midden hield tussen onuitsprekelijk verdriet en intense haat trok ze het aan. Ik bood haar verzoenend een sigaret aan van het pakje dat ik bij een van de slachtoffers had gevonden. Ze nam het aan. Terwijl ik haar een vuurtje voorhield, merkte ik dat ze best knap was. Ze had iets over zich dat de aandacht trok. Het zou haar uitstraling moeten zijn. Zo bleven we zitten. Meg starend uit het raampje, stijf en stil. Af en toe geagiteerd zuigend aan haar sigaret. Ik rustig genie- tend van de mijne, in mijn achterhoofd nog steeds de angst dat het vliegtuig zou kunnen gaan ontploffen. De tijd leek niet te bestaan. Doodse stilte. Ik spitste mijn oren, want ik meende door de stilte een geluid te horen. Een gekraak, alsof iemand met moeite bewoog en het was niet vóór me, waar Meg zat, het was achter me. Schuin achter me. Ik durfde niet te kijken. De fantomen tijdens mijn delirium van jaren geleden hadden me bang gemaakt voor dingen die het verschil tussen fictie en werkelijkheid in het midden hielden.
Het geluid werd sterker en ik hoorde een zwaar gebrom. Een stem die wakker werd en kreunend aan zijn woorden begon alsof hij honderden jaren het zwijgen opgelegd had gekregen en zich nu eindelijk mocht laten horen.
Meg keek om, langs me heen. Haar ogen werden groot, maar ze bewogen niet. Het kon geen fantoom zijn, want niemand was zo krankzinnig als ik. Zelfs Meg niet. Ook ik keek om. De gedistingeerde heer naast wie ik al die uren had gezeten en die mijn metgezel was geweest in wat ik dacht dat het einde moest zijn geweest, had zijn ogen open. Zijn hoofd hing niet meer naar beneden, hij probeerde rechtop te gaan zitten. Zijn doodsbleke gezicht, vertrokken van ontzetting en pijn. 56

11


De ochtendschemering maakte gestaag plaats voor een re- flecterend licht dat de rest van de dag zou beheersen. Slierten ochtendnevel losten als geesten op in de nieuwe dag. De kale bomen knapten van de kou en de zuurstof in de lucht was zo geconcentreerd dat zelfs de kleinste inspanning grote moeite kostte.
Gedhun wist hoe hij hiermee om moest gaan. Hij verdeelde zijn krachten zo goed mogelijk en ademde oppervlakkig, zodat zo veel mogelijk zuurstof zijn longen bereikte en de gevreesde hoogteziekte zich niet in zijn greep zou krijgen. Als kind had hij verhalen gehoord van toeristen die bezweken waren door de hoogteziekte, die hevige hoofdpijn en misselijkheid veroorzaak- te. Dit kon zo erg zijn dat het slachtoffer het bewustzijn verloor met mogelijk de dood tot gevolg. De plaatselijke bevolking was ermee opgegroeid om op het dak van de wereld te leven, maar de toeristen… Zij ademden diep en zwaar, zaten onder de stress en raakten om het minste of geringste in paniek. Gedhun zat voor een zuinig vuurtje zijn ochtendmeditatie te doen, toen hij de klap in de verte hoorde. Hij schrok er niet van, haalde zich ook geen vluchtscenario’s in het hoofd. Hij consta- teerde het alleen maar.
Zijn ogen openden zich pas een minuut of tien later, toen zijn meditatie erop zat. Hij onderbrak het gebruikelijke ochtendri- tueel, kleedde zich aan en at een stuk gedroogd vlees, genoeg voor een paar uur energie. De huiden en takken schoof hij weg voor de grotingang, waarna hij de heldere ochtend in kroop. De jak liet hij voorlopig in de grot staan. Het dier had voor maan- den gedroogd gras liggen. Gedhun camoufleerde de opening niet helemaal. Geen mens zou zich in dit jaargetijde op deze gevaarlijke hoogte wagen. In gedachten hoorde hij de klap nog eens en probeerde de richting te bepalen vanwaar het kabaal

57

was gekomen en de oorzaak ervan vast te stellen. Dit kon geen
geweervuur zijn, ook geen aardbeving of ander natuurgeweld. Langzaam begon hij in noordelijke richting te lopen, van- waar hij dacht dat het vandaan was gekomen. Het zou niet ver zijn, aangezien zelfs de grond lichtelijk had getrild. Misschien was het een vliegtuigongeluk. Dat moest haast wel, hij hoopte hevig van niet, want dat zou de kans dat zijn veilige schuilplaats verraden zou worden alleen maar verhevigen. Bovendien was zijn rantsoen berekend voor één persoon tot aan de lente. Als er slachtoffers waren, zou hij ze zo goed mogelijk helpen, maar het zou zijn situatie er niet makkelijker op maken. De sneeuw vertraagde zijn pas aanzienlijk.Vannacht had het nog meer gesneeuwd en als het weer zo zou blijven, zou hij over een week aan de grot gekluisterd zijn. Hij zou zijn verkennings- tochten langer moeten maken. Hij was nog niet naar het noorden gegaan, dus dat kwam mooi uit.
Behoedzaam waagde hij zich door het kleine bos en de talrij- ke struiken tot hij de grote open vlakte bereikte waaraan het bos grensde. De open vlakte werd beschermd door bergen en heuvels.
In de verte zag hij het. Tegen de meest noordelijke berg aan lag een chaotisch stipje. Gedhun wist afstanden behoorlijk in te schatten, wat in dit gebied erg moeilijk was omdat alles verder weg was dan het leek. Het was inderdaad een neergestort vliegtuig en het moest zo’n drie kilometer verderop liggen. Hij zag geen beweging, maar dat was moeilijk te zien van deze afstand. Gedhun berekende zijn kansen. Als hij het verongeluk- te toestel onopgemerkt wilde naderen, zou hij in een bocht langs de omliggende berg moeten trekken. Dit zou zo’n vier of vijf uur in beslag kunnen nemen. Er zouden mensen kunnen overlijden in die tijd, ook al zou dat dan hun karma zijn. Ook kon hij er recht op aflopen, maar wie weet wat voor mensen in dat toestel zaten of hadden gezeten. Wie weet wat ze onder de leden zouden hebben. Of hoezeer ze in een shock verkeerden. Gedhun hoefde er niet lang over te denken. De Boeddha zou doen wat hem goeddocht, hij nam de rechte weg. Urenlang bewoog hij zich in een gematigd en soepel ritme door dit stille, wilde, raadselachtige, ontoegankelijke en betoverende gebied. Het land van dromen en mysteries, 58

versterkt door de serene witheid van de sneeuw waarmee het
bedekt was. Een door de wind schoongeveegde oneindigheid. Er was geen beschutting. Geen barrière, behalve de muur van zich rondom verheffende bergen. Het zou bij de overlevende westerlingen uit het vliegtuig het angstaanjagende effect van verlatenheid moeten veroorzaken, bedacht Gedhun. Hij hoopte niet op overlevenden, hij hoopte ook niet op doden. Langzaam naderde hij het vliegtuig, zijn zintuigen op scherp. Niets dan het geruis van de eeuwige wind en zijn onderliggende doodse stilte. Hij bereikte de eerste puinhopen en schrok van de onmogelijke houdingen van de slachtoffers, de kleuringen van hun huid en de omvang van de chaos. Gedhun bleef even als aan de grond genageld staan, maar herstelde zich snel en liep behoedzaam langs de slachtoffers, van wie niemand meer in leven leek te zijn. Hij bad in gedachten tot hen. De bezittin- gen van de slachtoffers liet hij liggen, hij had genoeg om te overleven. Langdurig staarde hij naar het wrak dat in twee delen uiteengescheurd was. Het voorste deel lag tientallen meters van het achterste deel vandaan en was verwrongen tot een onherkenbare hoop metaal. Het moest met de neus op de grond terecht zijn gekomen, alwaar het staartstuk eraf brak. In het achterste gedeelte moesten overlevenden zitten, want de verse sporen in de sneeuw waren Gedhun niet ontgaan. Een onrustig gevoel bekroop hem. Een gevoel dat hij al vanaf de dag dat hij ontvoerd was, had ervaren. Een gevoel dat hij het oude vertrouwde kwijt zou kunnen raken door toedoen van onbe- trouwbare mensen. Nog heftiger bad Gedhun in zijn gedachten tot de Boeddha, terwijl hij langzaam in de richting van het wrak liep.

59

12


De gedistingeerde heer probeerde op te staan, maar vergat de riemen waarmee hij was vastgeklikt aan de stoel en viel blazend weer terug in de zittende positie. Zijn handen beefden en zijn zwarte ogen leken van angst in zijn hoofd te draaien. Meg stond op en hinkte onhandig naar de heer toe, die ge- schrokken staarde naar die hysterische, bontgekleurde vrouw. “Wat, wat is er gebeurd?”, stamelde de heer in gebroken Engels. Hij was kennelijk aardig bij zijn positieven. “We zijn neergestort”, jammerde Meg met trillende stem. “Hoe gaat het met u?”
Ze maakte zijn riem los en begon aan hem te sjorren om hem te laten staan. Het leek alsof ze blij was dat ze niet alleen met mij zat opgescheept. Ik voelde me doodmoe worden van de nog altijd aanwezige hoofdpijn die zich nu weer leek te verhevigen. Het liefst zou ik mijn ogen sluiten en me overgeven. De man wankelde op zijn benen, maar deed toch succesvol enkele stappen in mijn richting.
“Oh, wat een chaos, oh, wat een chaos! Wat nu? Wat nu?”, stamelde hij, alsof twee herhalingen ook hem tot zijn bewust- zijn moesten brengen.
“Heeft u pijn?”, vroeg ik, terwijl ik me omdraaide. “Ah, kijk eens aan!” De heer leek op te fleuren omdat hij een bekende zag. “U zat naast me, niet waar?” Met uitgestoken hand liep hij op me af.
Ik verbaasde me erover, hij achtte de slachtoffers geen blik waardig, maar gedroeg zich alsof ik bij hem ging solliciteren. “Mijn naam is Ger”, zei hij en ik pakte zijn hand maar, die nu koud en klam aanvoelde.
“Chris”, antwoordde ik nors. “Hier liggen wat kleren en ik zou ze maar aantrekken, want het is verrekte koud buiten.” 60

“Ik ben Meg”, snikte Meg er tussendoor. “Hebt u mijn baby
misschien gevonden?”
Ze begon weer te huilen en hinkte langs de heer naar de opening in het vliegtuig.
“Ik moet haar zoeken, ik moet weten of ze nog leeft!” “Ze leeft niet meer”, riep ik snel.
Ik moest niet hebben dat ze het verminkte lijkje zou vinden en dan totaal door zou draaien. “Ik vond haar, het is net of ze slaapt. Ik heb haar begraven samen met een ander kindje.” Dit was een regelrechte leugen.Uit walging had ik het kind niet eens aan kunnen raken en had er met dichtgeknepen ogen een opengeklapte koffer op gegooid.
“Als je gaat, moet je het alleen zien te redden, op ons kun je dan niet meer rekenen!”, beet ik haar toe, toen ik zag dat ze toch aanstalten wilde gaan maken het vliegtuig te verlaten. Ze huilde zacht en leek te aarzelen. Uiteindelijk liep ze terug en zakte in haar stoel neer, niet nalatend mij de zoveelste venijnige blik toe te werpen.
De heer die zichzelf Ger noemde, leek van het hele gebeuren niets mee te krijgen. Hij staarde al minutenlang naar de berg kleding die ik achter in het vliegtuig had opgestapeld en leek nu pas te beseffen hoe groot de omvang van de ramp moest zijn en hoeveel geluk hij had gehad om dit te overleven. Misschien vroeg hij zich nu wel af of hij eigenlijk wel geluk had gehad, net zoals ik me dat uren geleden had afgevraagd. “Al die mensen….” Verder kwam hij niet. Zwijgend raapte hij de kleren op en liep ermee naar het ach- terste puntje van het vliegtuig, waar hij ze uitzocht en ze aarzelend aantrok.
“Mijn hoofd, mijn God wat heb ik een hoofdpijn”, fluisterde hij.
“En ik ben zo moe, het enige wat ik wil is slapen.” Hij ging weer naar zijn oude plek en deed zijn ogen dicht. Niet één keer had hij naar de gruwelijk verminkte slachtof- fers gekeken. Ik vroeg me af of de schok bij hem zo ernstig was dat hij in een shocktoestand verkeerde of dat het hem niet kon schelen wie er nog leefde. Of dat hij simpelweg op mij ver- trouwde. Als dat zo was, dan had ik er geen zin aan.

61

Het hoofd van Meg vóór me wiegde langzaam op en neer op
het ritme van haar verdriet. Op haar snikken na was het doodstil. Een stilte waar ik gek van werd, waar bleef die hulp? Innerlijk schreeuwde ik het uit. Verdomme, ik had al genietend in Peking kunnen zitten, alle vreemde culturen en avonturen opsnuivend.
Het gemurmel en het geluid van de stereotiepe bewegingen van Meg maakten me zenuwachtig. Ik zat me net te bedenken hoe ik met deze twee zou kunnen overleven, hoeveel ik aan Ger zou hebben, en of ik zou sterven met hen beiden, toen ik vanuit mijn ooghoeken door het raam in de verte een beweging zag. De witte wereld toonde een playmobiel- figuurtje dat langzaam afstevende op de chaos om ons heen.
Opgewonden ging ik overeind zitten en durfde de anderen niet te waarschuwen. Ik was veel te bang dat hun waarschijnlij- ke gedrag het sprankje hoop dat eraan kwam, zou laten ver- dwijnen. Meg zou vermoedelijk voor de zoveelste keer in huilen uitbarsten en Ger? Tja, daar kon ik nog geen hoogte van krijgen, maar ik had een sterk vermoeden dat hij in een shock zat en dat zou betekenen dat hij onvoorspelbaar gedrag zou kunnen gaan vertonen. Hij leek nog steeds te slapen. Als een roofdier dat zijn aanval voorbereidde, fixeerde ik me doodstil op het kleine figuurtje en naarmate het dichterbij kwam, zag ik dat het alleen was en dat het een inlander moest zijn. De man of vrouw bewoog zich gemakkelijk door de dikke laag sneeuw, bovendien droeg hij of zij op de spijkerbroek na een soort dikke dierenhuid. Afgemeten wolkjes waterdamp verrieden de manier waarop de persoon ademde. Gelijkmatig en zuinig. Soepel en ervaren.
En het was er maar één. Hoe zou een man (of stel je voor dat het een vrouw was) ons uit deze benarde situatie kunnen bevrijden? Ik was niet van plan om met mankepoot Meg ook maar drie kilometer af te leggen. Ook niet per brancard. Het figuurtje zou hulp moeten gaan halen. Ik zou in elk geval niet sterven.
De hoopvolle gedachte aan hulp liet me warmer worden. Een weldadig gevoel waarvan ik niet had gedacht het terug te krijgen, bekroop me. Het leek op een alcoholroes en in mijn enthousiasme slaakte ik een kreet en rende richting uitgang, 62

toen het figuurtje een eindje voor het wrak bleef staan, aarzelde
en richting de ingang liep. Half struikelend over bevroren armen die uit de verwrongen stoelen staken, liep ik bijna de getinte jongen omver die het wrak binnen wilde stappen. Verbaasd en ontgoocheld hapte ik naar adem. De jongen hield bedachtzaam stil en week iets naar achteren. Zijn perfect gevormde wenkbrauwen gingen iets omhoog, wat hem een uitdrukking gaf die het midden hield tussen verbazing en afkeuring. Zijn mond vormde zich tot een dunne streep en zijn kaken spanden zich. Hij had zwart, stijl en halflang haar. De lastige punten die in zijn magere, getinte gezicht zouden hangen, waren achter zijn oren gevouwen. Hij zou voor een vrouw kunnen doorgaan, maar zijn hoekige gelaatstrekken verrieden dat hij een man aan het worden was. Hij was klein, minstens een kop kleiner dan ik, en ik was zelfs klein voor een man.
We waren ergens in het Himalayagebergte wist ik, aangezien we er vlak voor de crash overheen vlogen, maar dat was zo groot. Toch konden er niet veel andere mensen rondlopen dan Tibetanen of Nepalezen. De jongen was vast een Tibetaan, maar verdomme. Het was nog maar een jongen! Hij was vast niet ouder dan een jaar of twaalf, dertien! In zijn hand droeg de jongen een geïmproviseerde boog en onder die dikke huid zou hij wel pijlen hebben. De teleurstel- ling deed me bijna mijn bewustzijn verliezen, want ik geloofde niet dat zo’n joch in staat was ons te redden. Misschien ook wél. Misschien zou hij hulp kunnen halen.
Ik boog mijn hoofd en liep vermoeid terug naar de plaats waar ik zat. Meg staarde met grote, betraande ogen naar de jongen en kon geen woord uitbrengen. Ger sliep nog steeds. De scherpe blik van de jongen richtte zich op me alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat ik geen gevaar zou vormen. Zijn ogen tot spleetjes. Met moeite wendde hij zijn hoofd van me af en keek naar Meg. Zijn gezichtsuitdrukking leek zich te verzachten en vormde zich om tot de vriendelijkheid die Tibetanen zo eigen was.
“Ben jij gewond?”, vroeg hij in gebroken Engels. Ik zuchtte uit cynisme. Het kon ook nog Engels!

63

Meg knikte langzaam en wees naar haar voet. De jongen liep
voorzichtig naar haar toe, ondertussen keek hij links en rechts om zich heen en registreerde dezelfde gruwelijkheden die ik al een tijdje in mijn onderbewuste had opgeslagen. Vriendelijk keek hij Meg aan en knikte vragend naar haar. Meg knikte terug, terwijl de jongen zacht voelde aan het onderbeen van Meg. Megs gezicht vertrok, maar ze gaf geen krimp. Ongeloof- lijk, dacht ik verbaasd. Het mens had mij wel kunnen schieten toen ik haar aanraakte, terwijl ik haar alleen maar had willen helpen. Een golf van zelfmedelijden en een tikkeltje jaloezie borrelde omhoog.
Het gezicht van de jongen betrok toen hij constateerde dat het been van Meg zwaar gekneusd moest zijn. Behoedzaam stond hij op en staarde weer met samengeknepen ogen naar mij.
“Hebben jullie honger?”, vroeg hij mij. “Nee, we hebben genoeg”, antwoordde ik even behoedzaam. Ik wist nog niet wat ik aan die inboorling zou kunnen hebben. Misschien had hij zelf wel honger, want hij zag er niet zo goed doorvoed uit. En hij leek in weken geen bad gezien te hebben, bovendien rook hij sterk naar schapen en hun uitwerpselen. “Kunt u ons helpen?”, stamelde Meg. De jongen leek even haar woorden te overdenken en knikte.
“Hij gaat u helpen, mevrouw”, zei hij en leek zich om dat feit te vermaken.
Hij wees naar mij.
64

13


Gedhun had een vreemd gevoel dat het meest leek op een déjà vu, toen hij in de richting van het vliegtuig liep. Dat moest toch een bepaald teken zijn. Terwijl hij zich hierover het hoofd brak, liep hij richting de enige opening van het wrak. Het was verschrikkelijk wat deze mensen was overkomen. Hij hoopte dat ze op slag dood waren geweest, maar wist wel dat velen waren gecrepeerd in de kou en dat de stekende winter het werk van de dood had afgemaakt. Hij had geen leven gevoeld in de nabije buurt, maar in dat wrak… Het wrak straalde energie uit, daar moesten zeker nog enkelen in leven zijn. Vastbesloten naderde hij de afgebroken achtersteven. Terwijl hij naar binnen klom, kwam er een wilde blanke naar hem toe struikelen. Hij schrok er niet echt van. Veel blanken had hij niet gezien in zijn leven. Maar de enkele keren dat hij een tijdschrift of een film stiekem kon aanschouwen en de enkele keren dat de Chinese school achterdochtig over hen gesproken had, had hem een beeld gegeven van deze lange mensen, die goed waren in handelen, maar nooit te vertrouwen waren. Hen met kracht overmeesteren had geen zin, maar hen met slimmigheden overtroeven was een manier om machtiger te blijven dan zij. Maar toch, alle mensen waren gelijk en blanken zouden toch niet erger kunnen zijn dan de Chinezen, als die er juist een zekere afkeer van hadden? Als ze slecht zouden zijn of leugen- achtig, dan zouden de Chinezen er zeker een reden voor gehad hebben.
Zelfs Gedhun had nooit eerlijk tegenover het Chinese regime kunnen staan. Pas het laatste jaar was er door de heersende macht gediscussieerd over de vraag of de mensenrechten wel of niet erkend moesten worden in de grondwet. Gedhun kon niet goed begrijpen waarom daarover gediscussieerd moest worden. Maar goed, ook zij zouden er wel hun redenen voor hebben. En

65

als hij als communistische Chinees was wedergeboren, dan was
dat zijn karma geweest, het principe van oorzaak en gevolg, en had hij daar weer van moeten leren. Ze waren niet minder dan hij, het was hun lot, net als dit zíjn lot was en net zoals het het lot van die wilde blanke was om, doorgedraaid door alle verschrikkingen hier, als een gewonde vogel in de Himalaya neer te storten.
Gedhun ontspande zich, maar was tegelijkertijd zeer op zijn hoede. De man kon zo verward zijn dat hij niet wist wat hij deed. Het was een jonge, sterke kerel. Zijn korte, blonde haar stond eigenwijs overeind. Staalblauwe ogen verrieden een hard leven zonder veel gevoel. Kleine sterretjes van hoopvolle verwachtingen fonkelden in zijn irissen. Zijn neus en handen waren wat te groot. Jammer van die uitstraling, dat gaf een onveilig gevoel. Die man moest inderdaad enigszins narcistisch zijn geworden door zijn ervaringen.
De jonge man observeerde Gedhun met een kwaadheid en onderliggend cynisme, die hem de rillingen bezorgden. De man draaide zich om en liep terug naar de plek waar hij waarschijn- lijk zijn vriesdood af had zitten wachten. Deze blanke wester- ling was zeker niet verward, dat kon Gedhun opmaken uit de doelbewust gekozen kleding die de man droeg. Laag over laag om zich te beschermen tegen de kou, ook al zou dat niet genoeg zijn als hij stil bleef zitten zonder warmtebron. Het zou nu zo’n min twintig graden Celsius vriezen. Gedhun vroeg zich af uit welk vermogend land ze kwamen. Hij zag de vrouw en herken- de er openheid in. Ze keek als een reebok die alles op alles had gezet, maar zich nu angstig overgaf aan het lot. Ze was niet sterk, maar dat sierde haar, want ze erkende het plan dat haar in deze situatie had gebracht. Dat gegeven verzachtte zijn wantrouwen ten opzichte van de blanke passagiers, dood of levend. Hij zag ook dat ze lichamelijke pijn leed en hij vroeg zich af hoe groot de belemmering was ten opzichte van het reizen naar zijn onderkomen. Want dat zou een onoverkomelijk gevolg zijn.
Voorzichtig liep hij op haar af, de chaos om hem heen mij- dend. De horrorachtige beelden brachten hem even van slag, terwijl hij zich voorstelde hoeveel kracht de klap moest hebben gehad. Gedhun herstelde zich snel, maar de moed zonk hem in 66

de schoenen, toen hij bemerkte dat het onderbeen van de
vrouw zwaar gekneusd was. Hoe snel zou ze herstellen? De wilde zou haar kunnen ondersteunen tijdens de reis naar zijn grot, of ze zouden een brancard moeten improviseren. Hij keek om zich heen.
De vrouw vroeg met bevende stem of hij haar kon helpen. De man keek nog steeds kwaad. Hij was ook kwaad op de vrouw, begreep Gedhun. Dat moest veranderen, de man zou met zijn eigen kwaadheid geconfronteerd worden. Gedhun besloot hem een eerste les in mededogen te geven.
“Hij gaat u helpen mevrouw”, zei hij en wees naar de wilde. Die schrok, brieste even als een dolgeworden stier, maar keerde zich razendsnel in zichzelf door zijn ogen af te wenden en zich stil te houden. Gedhun vermaakte zich erom, ondanks zijn bezorgdheid.
“Verzamel alles wat je kunt, jullie zullen jezelf in leven moe- ten houden”, zei hij in het beste Engels dat hij kon. “Zijn jullie de enige overlevenden?”
De vrouw draaide zich om en wees naar een man die een eind achter de wilde zat. “Hij is gezond, hij kan lopen.” Gedhun liep op de man af en vermeed naar de wilde te kijken die hem probeerde te imponeren met zijn cynische blik alsof hij een hevige territoriumdrang voelde. Gedhun concentreerde zich op de oudere man, die net als de wilde en de vrouw dik in de kleding zat.
Hij voelde dat de man dood was, al voor hij bij hem knielde en zijn koude hand vastpakte. Hij voelde het al voordat hij zijn hoofd optilde en al voordat hij zijn hand zacht achter de rode sjaal schoof en de halsslagader van de man voelde. Er was gewoonweg geen energie rond hem. Alles om hem heen was koud en stil, als een rots.
“Hij is dood”, constateerde Gedhun op luchtige toon. De wilde draaide zich met een ruk om en zijn staalblauwe ogen werden groot.
“Dat kan niet!”, schreeuwde hij. “Net leefde hij nog!” De vrouw staarde Gedhun met open mond aan, deed hem weer dicht, maar de mond viel vanzelf weer open. Ze wendde haar blik af en staarde naar de verwrongen bodem van het wrak. De wilde leek nu echter door te draaien.

67

“Je hebt ’m vermoord! Hij is niet dood!”
Hij sprong op en duwde Gedhun ruw aan de kant, terwijl hij de man respectloos heen en weer schudde. Gedhun liep spijtig richting de uitgang, in de bedoeling ma- teriaal voor een brancard te zoeken om er de vrouw op te vervoeren. De doden moest hij laten liggen, al had hij ze graag hetzelfde respect betoond als in zijn eigen cultuur gebruikelijk was. Het was bij zijn volk traditie om negenenveertig dagen uit te trekken voor de rituelen. Volgens zijn geloof was een begra- fenis essentieel voor het bevrijdingsproces van de ziel, die zich los moest maken uit de verwarring en zich moest bevrijden van de banden met aarde. Er doolden hier veel zielen rond en Gedhun bad in stilte tot hen, zodat ze zich zouden kunnen verenigen in het wiel van hun karma, dat hun de benodigde troost zou schenken. Hij vertrouwde erop dat het leven vanzelf in evenwicht zou komen.
“Verdomme, wat heb je met hem gedaan?” De wilde gilde het bijna uit.
Breeduit stond hij in het gangpad en Gedhun bleef staan om hem niet uit te lokken tot iets gewelddadigs. “Hij is dood”, antwoordde Gedhun rustig. “Waarschijnlijk nog niet zo lang, maar hij is wel degelijk dood.” De wilde zweeg. Gedhun voelde medelijden met hem. De man leek weggerukt uit zijn westerse stramien als een geest die plotseling uit een stervend lichaam wordt geworpen.
“Ik heb geleerd dat van alle mensen die ooit hebben geleefd, alleen de naam maar overblijft”, zei Gedhun tegen de jonge man. “En alle mensen die nu leven, zullen vroeg of laat sterven. Mijn onderkomen, mijn familie, bezittingen en zelfs dit lichaam zullen binnen korte tijd allemaal vergaan, ook dat van jou en ook dit wrak. Wat bindt je dan aan de illusie van het hier en nu? Een betekenisvol leven is volgens mij moeilijk te vinden en zelfs als je het gevonden hebt, is het vergankelijk en zal het even snel verdwijnen als een dauwdruppel die aan een gras- spriet hangt. Die man is verlost. Hij zal zijn reis voortzetten in een ander leven. Het was zijn tijd en niet die van jullie.” Gedhun hoopte dat ze hem hadden verstaan. Het was moei- lijk om de juiste woorden in het Engels te kiezen. Hij had intensief Engelse les gehad op de school, aangezien de commu- 68

nisten dat een belangrijke voertaal vonden, maar in zijn jonge
leven had hij ondanks zijn scherpe verstand nog lang niet alle grammaticale hindernissen al doorzien. De blik van de wilde verhardde nog meer, maar de gevaarlijke woestheid die aan krankzinnigheid scheen te grenzen, leek verdwenen. Gedhun kon hem nu rustig de rug toekeren en naar buiten lopen.

69

14


De man was dood! Ger was er geweest! Hoe was het moge- lijk? Alsof de handen van die inboorling magische krachten bezaten. Ger was gewoon gezond geweest, had niks geman- keerd, behalve een beetje hoofdpijn en wat raar gedrag. Mis- schien in shock, maar daaraan ga je toch zomaar niet dood? Ik stond versteld en voelde een afkeer van dat kind dat dacht alle wijsheid in pacht te hebben. Ik kon het gemak en de arrogantie van zijn hele houding niet uitstaan, zo jong en dan al zo ver- pest. Bovendien stonk hij naar een veestapel. Het joch stak een preek af in hakkelig Engels en verdween naar buiten. Meg probeerde op te staan om hem te volgen, maar ik duwde haar terug in haar stoel. “Zitten blijven”, commandeerde ik bars. “Je been mag niet belast worden!”
Meg keek me achterdochtig aan, maar gaf me toch gelijk, want ze bleef rustig zitten. In werkelijkheid wilde ik eerst uitvogelen wat die gast van plan was.
En die koppijn, die hevige koppijn! Ik baalde ervan, het maakte me misselijk. Altijd maar weer. Misschien ging ik ook wel dood, net als Ger. Ik liep naar de koude opening van het verongelukte vliegtuig en volgde de gang van het joch. Preve- lend liep hij tussen de bagage en andere rotzooi te plukken. In een opwelling schreeuwde ik naar hem.
“Blijf daar af! Dat zijn ónze spullen. Als je ze aanraakt, ram ik je in elkaar!”
Ik stond enigszins verbaasd van mijn eigen brutaliteit en ik was verward door mijn woede, die eigenlijk nergens voor nodig was. Waarom zou zo’n klein joch zo’n bedreiging vormen? Wat mankeerde me? Maar hij joeg me op de een of andere manier angst aan. Ik zag dat hij met twee koffers en een stuk touw aan 70

kwam lopen. Toen hij vlak bij me stond, keek hij me open aan.
Ik kon hem niet peilen. Wat zou hij voelen, wat zou hij denken? Hij smeet de koffers voor mijn voeten in het wrak en klom erachteraan.
“We maken een brancard voor de mevrouw”, deelde hij me mee.
Hij klapte de zacht leren koffers open, legde ze achter elkaar en sneed met een mes enkele gaten in de deksels, waar hij het touw doorreeg.
“Dit gaat nooit lukken”, schudde ik mijn hoofd. “Hoe kan dit in vredesnaam je bedoeling zijn, als ze erop ligt valt ze eraf.” “Ze valt er niet af, want ze houdt zich vast en jij trekt haar”, zei de jongen. Het leek alsof hij zijn lachen inhield, en wan- trouwen groeide welig in me. Het was alsof hij bewust dat laatste gedeelte kenbaar maakte om mij uit mijn tent te lokken. Woedend klemde ik mijn kaken op elkaar. “Ga jij eten zoeken”, beval de jongen. “Eten voor jullie, voor een lange tijd en stop dat in een tas.” “Voor hoelang had je dan wel gedacht?,” vroeg ik nog meer op mijn hoede. Wat was dat onderkruipsel met ons van plan? “Nou, tot de ergste sneeuw weg is”, antwoordde de jongen tactisch. Dat kon naar mijn idee al aardig snel zijn. De ergste sneeuw, die zou dan wel een keer weg moeten zijn. Het was immers bijna lente. Bovendien kon het hier niet altijd zo koud zijn, anders waren de bomen die ik in de verte gewaar was geworden, zeker zo dood als een pier geweest. Dat viel dan weer mee. Wist ik veel dat het maanden kon duren, langer dan de langste winter die ik ooit mee had gemaakt? Toen ik bleef staan, omdat ik twijfelde of ik de opdracht van de jongen zou uitvoeren, want ik wilde niet voor hem onder- doen, ging híj staan. Hij keek me smekend aan. “Toe mijnheer, voordat het donker wordt, kunnen we hier beter weg zijn, want de wind neemt graag wanhopige zielen in zijn kielzog mee. Luister maar, je hoort hun geweeklaag al.” Dramatisch wees hij uit het raam naar een punt ergens in de verte. Het leek wel of hij een fucking toneelstuk stond op te voeren! Mijn vuisten jeukten.
Aarzelend kwam ik op gang en besloot dat alles beter zou zijn dan met deze gekken in dit gevaarlijke wrak opgesloten te

71

zitten. Ik zocht een tas en deed er alle etenswaren in, die ik al
eerder verzameld had. Ook enkele flesjes bevroren vruchten- sap. Het moest voor Meg en mij genoeg zijn voor zo’n ander- halve maand, als we niet te veel aten.
Ongelooflijk hoe kon Ger nu dood zijn? Ik zou moeten op- passen. Even speelde de gedachte door mijn hoofd om gewoon bij het wrak te blijven, maar ik zou gek worden van eenzaam- heid. Die jongen wist wat hij moest doen om te overleven in een omgeving als deze, ik kon hem vast wel aan. En Meg was ook niet verlamd.
Toen ik naar de uitgang van het wrak terugkeerde met een zware tas vol voedsel, drank en warme kleding (geld had ik niet mee durven nemen van deze doden, bang om een ongunstig lot over mezelf uit te roepen), stond de jongen al klaar en lag Meg ingepakt in een stapel dekens op de geïmproviseerde brancard. Ze keek tamelijk angstig, wat ik me heel goed kon voorstellen. Ze zou gaan lijden. Aan het hoofdeinde van de ‘brancard’ had de jongen een lang touw bevestigd. Als je het om je middel deed, zou het hoofdeinde iets omhoog komen zodat het hoofd van Meg gespaard zou blijven van schokken over de grond. Haar geblesseerde been was zo dik mogelijk ingepakt met kledingstukken. Ze zag er nog kleurrijker uit dan toen ik haar vond.
Gedhun pakte de zware weekendtas van me over en reikte mij het touw aan. Ik verroerde me niet. “Wat? Ik ga haar echt niet trekken, je bekijkt het maar! Ik ben verdomme net neergestort, barst van de koppijn en spier- pijn, ben zo misselijk als een aap en jij laat me dat stomme mens trekken naar ik weet niet waarheen en voor ik weet niet hoelang?”
Het joch zweeg en bewoog zich niet. Hij zou uren zo kunnen staan met dat touw in zijn hand, naar mij uitgereikt. “Ik doe het niet!”, brieste ik, en probeerde imposant over te komen door me zo groot mogelijk te maken. De jongen bleef even staan, haalde toen zijn schouders op en gooide me de weekendtas weer voor mijn voeten. Hij haalde het touw over zijn hoofd tot aan zijn middel en trok zo Meg met zich mee in de richting vanwaar hij gekomen was. Het leek hem niet al te zwaar te vallen en mijn boosheid verdween niet. Alsof 72

ik nu als vijfde rad aan de wagen achter hen aan moest lopen.
Hij had mijn eergevoel gekrenkt. Die stomme inboorling! Met buitenlanders had je niks dan last, hier was het niet anders. Vloekend pakte ik de weekendtas op en hees hem op mijn rug. Moeizaam volgde ik het spoor naar het onzichtbare dat voor me lag. Het was zwaar en al na een kwartier vervloekte ik mezelf dat ik geweigerd had om Meg te trekken, want deze zware tas maakte me zwaarder, waardoor ik diep wegzakte in de sneeuw. Daardoor werd mijn gang vertraagd. De jongen liep gelukkig niet snel. Als hij het in zijn hoofd haalde ervandoor te gaan, zou ik de tas zonder te aarzelen laten vallen en hem wurgen, nam ik mezelf voor.
Ik was zo druk met het verdelen van mijn adem, met het wegdrukken van mijn misselijkheid, met het zo ver mogelijk dichtknijpen van mijn ogen tegen de kou, en met mijn gevoe- lens tegenover de andere twee, dat me de diepe overweldigende stilte niet meer opviel.
De bergen aan de horizon leken bedrieglijk dichtbij. Uren verstreken, maar de bergen bleven waar ze waren en tegen zonsondergang leek het of we versteend waren en opgenomen door de omringende sneeuw en de rotsen. De donkerroze, bloedkoralen zonsondergang werd opgevangen en in reepjes geknipt door de kale takken van de witte berken, die wél steeds dichterbij kwamen. Ik vocht ertegen om niet van pure wanhoop en uitputting neer te vallen in de sneeuw, die er steeds verleide- lijker uit ging zien. Als een zachte, warme donzen deken waarin ik een eeuwigheid mocht slapen om herboren weer wakker te worden. Ik begon zelfs jaloers te worden op de doden, die deze slaap wél gegund was. Het had een mooie dood kunnen zijn als ik niet wakker was geworden . Ik had niets van de uiteindelijke klap gevoeld, was gewoonweg van mijn stokje gegaan. Ik dacht erover om gewoon neer te vallen, om gewoon te gaan slapen dan zou ik simpelweg in mijn slaap bevriezen, zonder een centje pijn. Het was een fantastische kans! Hoeveel mensen waren er niet bang voor de dood, voor pijn? Een tijd terug had ik in een krant gelezen dat één op de drie mensen overlijdt aan kanker, meestal een pijnlijke dood. Waarom zou ik híér dan niet voor kiezen? Godverdegloeiende wat was ik

73

kwaad, moest net IK weer wakker worden in deze godvergeten
wildernis. En nu zat ik verdomme met de gebakken peren. Al gauw trad de schemering in, eerder en sneller dan ik ge- wend was, en ik hoopte vurig dat aan deze reis heel snel een eind zou komen.
Voor de duisternis ons opslokte, werden we omgeven door bomen die ik in de verte al enkele uren geleden had zien staan. Het joch liep naar een rots en leek plots in de sneeuw te verdwijnen. Bezorgd sleepte ik mezelf naar de rots en zag dat zich half aan de onderkant een goed beschutte opening bevond. Ik viel naar binnen en werd verrast door de scherpe schapen- geur en warmte. Ik viel ogenblikkelijk in een bedwelmende en allesoverheersende slaap.
74

15


De vrouw was niet zwaar, ze klaagde niet en hield zich stevig vast. Met haar zou Gedhun niet veel problemen krijgen, met de man waarschijnlijk wél, vreesde hij. Hij nam zich sterk voor zich er niet door van zijn stuk te laten brengen. De man had het er moeilijk mee, net zozeer met zichzelf als met de elementen, en Gedhun voelde medelijden met hem. De man was niet veel gewend. Hij had net een zware ramp overleefd en wist niet waar hij terecht zou komen. Hij geloofde zeer waarschijnlijk niet dat het leven een bedoeling met hem had. En hij geloofde al helemaal niet in zijn eigen karma, anders zou er niet zo veel woede in zijn ogen schitteren. Maar woede was beter dan leegheid, want leegheid was erger dan dood. Leegheid beteken- de stilstand, leegheid was zonde van je leven, leegheid beteken- de het opnieuw moeten doen in een volgend leven. De cirkel zou vanzelf rond gaan. Rond en rond tot je voorbij het onzicht- bare zou komen.
Gedhun geloofde dat mensen in cirkels van geboorte en we- dergeboorte leefden. Hoe meer levens een mens zou hebben geleefd, hoe mooier zijn anagram zou zijn. En dat was te zien in de ogen van mensen, in hun houding, ongeacht hun opvoeding, afkomst of ervaringen. Het was op te maken uit iemands ideeën, te zien in iemands snelheid en begrip. Het was te zien aan de lijnen van het gezicht en aan de uitstraling. De wilde had er vast al heel wat op zitten, maar zou er nog vele moeten doen. Hij was nog niet klaar in deze wereld, nog lang niet. Maar hij had al heel wat bereikt, wist Gedhun, vooral in dit leven, hoe rot dat misschien ook geweest was. Gedhun vroeg zich af hoe de vrouw heette en wat de naam van de man was. De vrouw noemde hij in gedachten Tankha, wat Tibetaans was voor tapijt, want ze was zo bont gekleurd als het meest gekleurde tapijt dat hij ooit had gezien. Haar per-

75

soonlijkheid was vast en zeker ook erg mooi gekleurd. Ze was in
elk geval sterk, want ze had niet geklaagd. Hij mocht Tankha wel.
De wilde noemde hij Dragpo, wat niets anders betekende dan storm, geen charmante, maar wel erg toepasselijke naam voor de man, bedacht Gedhun geamuseerd. De schemer begon in te vallen en Gedhun bleef even staan, zodat Dragpo hem bij zou kunnen houden. De man liep erbij alsof hij een bejaarde pakezel was. De sneeuw rond zijn voeten stoof in het rond alsof er een kleine storm rond hem woei. Hij kon nauwelijks het ene been voor het andere zetten. Gedhun was blij dat het bos in zicht kwam en verlangde naar een kop warme boterthee. Sinds hij was vertrokken uit zijn schuilplaats, had hij niets gegeten en dat begon zijn tol te eisen. De kou drong door de dikke vacht heen die hem beschermde. Hij moest zorgen dat de energie van het eten hem op een constante temperatuur hield. Hij verweet zichzelf dat hij zo onvoorbereid op weg was gegaan.
Eenmaal in de grot begroette hij in gedachten de jak. Hij was gehecht geraakt aan het beest, dat hem hielp te overleven. Zijn geloof vertelde hem dat de jak een reïncarnatie moest zijn van een persoon die in zijn vorige leven een slecht karma had gehad en daarom moest terugkeren als dier om boete te doen. Uit mededogen behandelde hij de jak goed, want elk levend wezen moest de kans krijgen zijn leven te beteren. De jak had al veel voor hem betekend en hij hoopte dat de geest van het dier zich, na diens dood, zou vormen tot een persoon vol goedheid en vrede.
Gedhun ontstak een boterlamp en knoopte Tankha los van de brancard. Hij liet haar liggen en gaf haar de kans te acclima- tiseren in deze nieuwe, schemerige ruimte. Morgen zou hij haar gewonde been behandelen en haar op haar gemak stellen. Terwijl hij bezig was met Tankha, viel Dragpo onhandig naar binnen. Gedhun lachte zacht. Hij viel onhandig tegen de jak aan die geknield naast de ingang van de grot lag en viel door zijn warmte direct in slaap. Gedhun maakte de zware weekend- tas los van Dragpo’s schouders en legde de tas achter in de grot. In het zachte schijnsel van de lamp zag hij dat Tankha met angstige ogen rondkeek. Hij voelde echter geen angst bij haar, 76

alleen maar nieuwsgierigheid, maar bovenal verdriet. Ze moest
iemand verloren hebben bij het ongeluk, dat kon niet anders. Gedhun staarde lang naar haar en bad dat ze gauw tot inzicht van het nieuwe leven mocht komen.
Hij was een beetje bang voor Dragpo. Niet voor Dragpo’s persoonlijkheid, meer voor zijn onvoorspelbaarheid die hij geërfd had van de ramp en alle rampen daarvoor. Hij bad ook voor Dragpo. Hij bad dat Dragpo’s muur verdween en ze vrienden zouden worden.
Na een meditatie van een uur at hij wat en wikkelde zich in de schapenvacht achter in de grot en viel in een diepe, maar onrustige slaap. Hij droomde over de dag dat hij zijn ouders kwijtraakte en voelde de pijn van Tankha verweven met zijn eigen pijn, als muziek weergegeven in kleuren. De klanken resoneerden op de stemmen van monniken die mantra’s zongen. Hij voelde de schoonheid van het lijden, waardoor het minder werd. Ook droomde hij over het kwaad dat van de mensheid zelf kwam. Kwaad draaide zich om energieën heen als twee kleuren die vloekten. Zonder deze energieën zou het kwaad niet bestaan en zou het een kleur op zich zijn, vol unieke schoonheid. Dragpo zweefde als een grote brok energie door zijn dromen, voedselbron voor kwaad, die zich graag voedde met al deze blootgestelde energie. De zuigkracht deed pijn en deed Gedhun bijna stikken. Woelend en mompelend werd hij die ochtend badend in het zweet wakker.

77

16


Toen ik die ochtend wakker werd, ontwaakte ik wederom met het idee dat ik naast mijn vrouw in bed lag. Een gevoel van wanhoop overviel me en ik bedacht dat de hele reis een droom moest zijn geweest en dat ik mijn saaie leven zonder ook maar enige buitensporigheid voort zou zetten. Leven tot ik dood ging en een waardig einde krijgen van mijn familie. Zo druk zou het niet zijn op mijn begrafenis bedacht ik me, veel vrienden had ik niet. Ik had een goede kameraad gehad, Frank. Maar Frank was overleden ten gevolgen van zijn drugverslaving. Mike was ook een vriend geweest, een goedaardige dikzak, een typisch klein Schots ventje met een grote bek en een voorliefde voor voetbal en bier. Ik vermaakte me altijd prima met hem, samen dronken worden en schreeuwen bij een wedstrijd tot onze longen pijn deden. Hij had een fantastisch Schots accent, waar ik tot zijn grote vermaak fanatiek op oefende. Mike zou op mijn begrafenis zijn, huilend en wel, emotioneel als hij was. Ver achter in de kerk weliswaar, want hij liep nooit te koop met zijn emoties. Het duurde even, maar langzaam keerde ik terug uit de toe- komst en zag mezelf weer in het vliegtuigwrak zitten. Met een schok opende ik mijn ogen en een schreeuw bleef hardnekkig in mijn keel steken, toen ik merkte dat ik bijna verpletterd werd door een harig beest, dat nog het meest weg had van een os. Het beest snoof toen het mijn beweging opmerkte, maar leek verder nogal ongeïnteresseerd. Ik rolde mezelf met moeite meer naar het midden van de ruimte waar ik me bevond. Toen ik rechtop wilde gaan zitten, voelde ik hoeveel pijn mijn lichaam deed en de herinneringen aan de dag ervoor werden alleen maar heviger. Maar zittend voelde ik me veiliger en toen mijn ogen waren gewend aan het schaarse licht, zag ik dat ik me in een ruime grot bevond. Langs de kant van één brokkelige 78

wand lagen enkele dierenhuiden, het leken me schapenvellen.
Aan de andere kant stond de os. Achter in de grot zat de inboorling, gehuld in dierenvellen, met een rechte rug en zijn ogen gesloten. In het zachte schijnsel van een soort olielamp kon ik zijn lippen langzaam zien bewegen. Er ging een bepaalde rust van hem uit die mij wilde raken, maar me niet te pakken kreeg, omdat ik weigerde me over te geven aan alles wat buiten mijn macht lag. Vlak bij hem lag Meg nog steeds op de bran- card, gehuld in kleren en dekens, te slapen. In het midden van de grot stonden wat stenen in een kring opgestapeld, en in de kring een berg as en erbovenop een verroest rooster. De kleine ingang was bedekt met wat takken en een huid. Aan het schaarse licht dat naar binnen viel, kon ik niet opmaken wat de tijd van de dag was. Niet dat het me veel uitmaakte. Ik was misselijk van de stank die in de grot hing, dat stomme beest deed zijn behoefte gewoon op een plek waar we moesten eten en slapen. Het leek verdomme wel alsof ik me in een levende kerststal bevond. Een wrang lachje ontsnapte aan mijn lippen. De inboorling stond op en knikte me vriendelijk toe. Een van die fucking herders.
“Hallo Dragpo, ik hoop dat je vandaag een goede dag tege- moet gaat.”
Ik besloot niet te antwoorden. Ik schurkte me tegen de hui- den van de grotwand, ging vermoeid liggen en liet blijken dat ik veel pijn had, wat ook zo was, maar waar ik zeker mee kon leven. Het was puur spierpijn. Maar ik was zo hongerig en vermoeid dat ik niet de kracht kon opbrengen om naar buiten te gaan en frisse lucht in te ademen of om eten uit de weekend- tas te halen. Ik schikte me maar in mijn lot dat stank en kou de eerste weken mijn metgezellen zouden zijn. Wat verlangde ik naar de zomer! De inboorling moest inzien dat hij goed voor ons moest zorgen, later zou ik hem daarvoor belonen. Het joch keek me emotieloos aan en haalde uit een zacht leren tas die bij de vuurplaats lag enkele stukken die op ge- droogde koeienvlaaien leken. Zorgvuldig stapelde hij ze op in de vuurplaats en stak met een lucifer voorzichtig de brand erin. Het brandde aardig en hij maakte de grotopening enigszins vrij zodat de weinige rook naar buiten kon ontsnappen. Uit een andere tas haalde hij een aluminium pot die zwartgeblakerd

79

was van eerder gebruik. Hij plaatste hem op het rooster en
begon met een verbogen lepel in het goedje te roeren dat nog in de pan had gezeten. Ik vroeg me af wat het was en of het voedzaam zou zijn. Misschien was het wel niet voor ons be- stemd. De jongen zweeg en de stilte omgaf ons als een be- schermende wal. Hij vulde een oude mok met het vocht en reikte ’m Meg aan. Voorzichtig schudde hij haar wakker. Ik probeerde een steek van jaloezie te onderdrukken. Waarom kreeg zij eerst? Ze sliep toch nog? Het leek wel of dat joch alles voor haar deed en mij er maar moeizaam bij duldde. Meg schrok met een iel kreetje wakker en keek met grote ogen rond, waarop ze gelijk begon te huilen. “Marissa, Marissa, Waarom?”, snikte ze.
De jongen bood haar een kom van het brouwsel aan, maar als een koppig klein kind gooide ze haar hoofd opzij en een geïrriteerde frons verscheen tussen haar wenkbrauwen. “Ik wil dood”, jammerde ze.
“Wees niet bang Tankha”, fluisterde de jongen, “ik denk dat degene die je verloren hebt in een vredige wereld is, want dat is zijn karma, verweven met de jouwe, omdat jij met je verlies moet leren omgaan. Ik geloof dat ons lichaam slechts een illusie is en een tijdelijk verschijnsel.”
Het joch liep naar mij toe en reikte me de kom aan met een klein knikje. Hij lachte vriendelijk en ik meende geamuseerd- heid te lezen in zijn ogen. Ik pakte met enige tegenzin de kom aan, terwijl ik me afvroeg hoe oud het joch zou zijn. Ik had hem niet ouder geschat dan een jaar of dertien, maar zijn gedrag en woordkeuze verrieden dat hij ouder moest zijn. “Mijn naam is Gedhun”, zei de jongen terwijl hij overdreven naar zichzelf prijkte. Hij wees naar mijn kom. “Dat is botert- hee.”
De geamuseerde blik werd intenser toen ik er een slok van nam en het niet kon beletten dat mijn gezicht betrok. Dat spul was verschrikkelijk. Het smaakte naar zeer zoute, gesmolten boter. Ik vond het goedje absoluut niet lekker, maar ik behield mijn trots en dronk de kom leeg. Misschien werd ik er iets warmer van. Ik voelde nog steeds boosheid, al was het iets minder dan gisteren, ik was te moe om boos te zijn. 80

Meg lag zacht te snikken in het halfduister. Ze had zich in
haar dekens gerold en had haar gezicht naar de rotswand gekeerd. Gedhun pakte de lege kom van me aan en liep met de os naar buiten.
Ik besloot wat te gaan slapen en rolde me in de vacht waarop ik zat. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde op mijn vermoeid- heid te zweven naar het land van de dromen, maar ik zag enkel de dood. Ik voelde zijn kou, zijn druk, zijn stilte. Ik hoorde zijn zang, zijn verdriet en zijn bevrijding. Ik zag zijn zwartheid en zijn angst weerspiegeld in de lege ogen van de verongelukten, waar ik me nu pas bewust van werd.
Verschrikt opende ik mijn ogen en de beelden vervaagden. Krampachtig probeerde ik te denken aan mijn reis naar Peking en hoe het daar geweest zou zijn. Die gedachte maakte me alleen maar woedend. Ik dacht aan mijn vrouw en dochtertje. Ze zouden nog niet weten of ik in Peking was aangekomen, omdat ik nooit zo attent was om te bellen. Ook dat irriteerde me. De woede groeide weer en werd nog versterkt door het gesnik van Meg.
“Verdomme vrouw, hou je mond, ik probeer te slapen”, beet ik haar toe.
Ik kreeg geen antwoord, het gesnik hield even op, maar be- gon later weer. Ik deed mijn best er niet naar te luisteren en probeerde me te concentreren op de geluiden die van buiten kwamen. Door de kieren van de opening zag ik enkele sneeuw- vlokken dwarrelen. Het was buiten zo stil dat ik ze bijna kon horen neerkomen op de zachte laag sneeuw. Alles werd hier door die eeuwige sneeuw opgeslokt. Het leek wel een prehisto- risch albinomonster dat hier huishield. Het dier kon niet praten, maar compenseerde dat door een stille dreiging die het heel duidelijk kon laten merken. Hoe was het in vredesnaam mogelijk dat ik hier zat? Dat ik uit zo’n enorme crash kon komen? Misschien was ik wel dood, maar me er niet van bewust? Het landschap was er surrealistisch genoeg voor. Maar ik had toch altijd gedacht dat ik dan geen pijn meer zou voelen. Mijn lichaam gaf duidelijk te kennen dat het er nog was en dat het een behoorlijke klap had gehad.
Ik was niet dood. Ik zat in een zeer deprimerende omgeving en wist niet voor hoelang. Ik maakte me bovendien lichtelijk

81

zorgen over het feit dat ik de slaap niet zou kunnen vatten. Ik
was bang om de controle over mijzelf te verliezen, zoals dat jaren geleden gebeurd was, omdat ik mijn verleden niet aan- kon. Wellicht kon ik het nu ook niet aan. Verdomme wat moest ik doen? Met de minuut werd ik wan- hopiger en woedender. Ik moest iets hebben om me op af te reageren. Ik rookte twee sigaretten en beet Meg nog eens toe haar kop te houden. In toenemende mate werkte ze me op de zenuwen.
Het kon twee uur zijn geweest dat de rust duurde, maar op een gegeven moment trok ik het niet meer. Ik stoof op en rende als een wilde stier naar buiten. Ik keek niet op of om. Alsof ik oogkleppen op had, rende ik in één rechte lijn door het bos. Mijn spieren protesteerden hevig, maar ik onderdrukte de pijn. Ik rende en rende, haast zonder adem te halen. Alsof ik naast mijn lichaam zweefde, zag ik mezelf in slowmotion rennen. Ik hoorde mezelf hijgen, ik zag mijn genegeerde stramheid en ging op in de diepe stilte. Ik voelde de adrenaline door mijn lijf stromen.
Ik raakte de grote brok spanning maar niet kwijt. Hij haalde me in toen ik abrupt stopte en tussen de witte stammen een mystiek tafereel aanschouwde.
82

17


Gedhun zou veel geduld moeten betrachten met Tankha. Dragpo zou vanzelf wel komen, vroeg of laat. Zijn verdediging zou snel genoeg vallen, dat moest ook wel anders zou het zijn dood worden in dit barre land. Geen mens zou ooit gelukkig kunnen worden door gevangen te zijn binnen vier muren en zo gescheiden te zijn van zijn lichaam. Lichaam en geest moeten samenwerken vond Gedhun.
Hij bracht de jak naar buiten en besloot zijn meditatiekennis op de proef te stellen in het bos. Het vroor zo’n vijftien graden, niet bar koud, maar koud genoeg om niet lang stil te kunnen zitten in de sneeuw. Ideale omstandigheden om zijn kracht te testen.
Hij at wat tsampa onder het lopen. En hij dacht aan zijn ouders. Hij wist dat ze zouden bidden voor hem. Hij zag de zachte trekken van zijn moeder voor zich. Haar ravenzwarte, opgestoken, gevlochten haar, altijd langer en mooier dan bij andere vrouwen. Haar vriendelijke bruine ogen en mooi gevormde wenkbrauwen. Haar uitstraling bood bescherming en rust,en ze was onder het nomadenvolk altijd een zeer geliefd mens geweest. Vrouwen kwamen met de meest uiteenlopende problemen bij haar en hen helpen was haar nooit te veel geweest. Ze had nooit haar afkeer laten blijken, ook al kwamen ze haar midden in de nacht storen. Gedhun voelde veel liefde voor haar.
Zijn vader met zijn rode wangen, hoge jukbeenderen en de eeuwige smeer van het land in zijn gezicht en op zijn handen, deed qua vriendelijkheid niet onder voor zijn vrouw. Ook hij hield veel van haar en liet dat regelmatig blijken. Ze waren gelukkig die twee, maar angst had altijd gesluimerd als zandkorreltjes die door een rivier zweven wanneer het stormt. Angst door wat ze gezien hadden, wat ze gevoeld hadden, wat

83

ze als kind hadden meegemaakt en wat ze hoorden. Nooit werd
er over de angst gepraat, hij werd slechts verwoord in hun handelingen, die vaak schichtig en voorzichtig waren. Vrolijk- heid en enthousiasme waren soms ver te zoeken geweest in het gezin.
Zijn vader was een wijs man met een vooruitziende blik. Hij leerde Gedhun al vanaf hij kon lopen, mediteren en de grond- beginselen van het boeddhisme. Gedhun miste ze vreselijk, maar berustte in zijn lot, want hij wist dat dit lijden een ono- verkomelijk onderdeel van hem was. Hij moest er enkel mee leren omgaan, een moeilijke opgave. Maar hij was intelligent genoeg om vast te houden aan het doel dat hij voor ogen had. Sinds weken voelde hij zich weer compleet, voelde hij de rust die hij altijd had gezocht. In zijn meditatie zou hij zijn geluk overbrengen naar degenen die het zo hard nodig hadden. Hij liep zo diep mogelijk het bos in voor hij plaatsnam op de deken die hij had meegenomen. Met een rechte rug en gekruis- te benen ging hij zitten, zijn armen losjes over zijn benen gelegd. Hij deed zijn ogen dicht.
Aanvankelijk had hij het koud, maar naarmate hij zijn ge- dachten de vrije loop liet, kreeg hij het warmer. Het was moeilijk je gedachten niet vast te houden, maar ze te laten gaan als wolken langs de lucht. Het had veel oefening gekost. Hij visualiseerde zijn lichaam warm en behaaglijk en liet liefde door al zijn ledematen stromen. Lichaam en geest waren gescheiden, maar toch zo verbonden met elkaar. Gedhun vorderde in het mediteren en hij was trots op zich- zelf. Hij kon zich al enigszins losmaken van de wereld en in andere werelden kijken. Dit was hem vanuit zijn vorige leven meegegeven, wist hij, want niemand had dit zo snel onder de knie als hij. Het was echter moeilijk om de liefde door zijn lichaam en geest te laten stromen en die tegelijkertijd te sturen naar de mensen die het in zijn ogen nodig hadden. De aan- en afvoer waren nog niet helemaal in evenwicht, waardoor hij die houding niet altijd lang kon volhouden. Soms was hij moe na zo’n meditatie, terwijl hij er juist energie van zou moeten krijgen. Maar de liefde die hij voelde, was compleet en magisch. De rust die hij kreeg, was overweldigend en hij was onuitspre- 84

kelijk dankbaar. De dankbaarheid retourneerde zichzelf in nog
meer rust.
Al voordat het geluid van rennende voetstappen door diepe sneeuw zijn oor bereikte, wist Gedhun dat er iets in aantocht was. Hij voelde geen angst, slechts een licht gevoel van geamu- seerdheid, dat hij elke keer had gevoeld in de buurt van Drag- po. Hij vroeg zich af waar dat gevoel vandaan kwam. Was het het gedrag van Dragpo dat dat bewerkstelligde? Gedhun bedacht dat het meer de contradictie tussen gedrag en geest moest zijn. Dragpo had een goede geest, jammer dat hij hem zo angstvallig gevangen hield. Maar het feit dat Dragpo’s geest niet was bezweken tussen die vier muren, moest betekenen dat hij sterk was. Dragpo’s ziel was volwassen, maar zijn gedrag leek op dat van een klein kind. Zijn gedrag moest hetgeen zijn wat Gedhun zo amuseerde. Hij hoopte ooit te kunnen commu- niceren met Dragpo, want hij zou de moeite waard zijn. Gedhun zou van hem kunnen leren, al besefte Dragpo dat absoluut niet.
Hoe verloren kon iemand van zichzelf zijn? Misschien waren alle westerse mensen dat wel een beetje, dacht hij. Misschien hadden ze daarom wel zo veel problemen in die wereld, en waren ze egoïstisch en gehecht aan het materiële, omdat dat het lichaam voedde. Voeding voor de geest hadden ze niet nodig, die hielden ze immers gevangen.
Waar zou dat toe leiden? Onherroepelijk zou de geest ant- woorden in de vorm van lijden om de aandacht te trekken, dacht Gedhun. Maar lichaam en geest waren al zo lang van elkaar verwijderd, dat de westerse bevolking de geest verkeerd ter zijde stond. Ze namen dingen tot zich als drank, televisie, te veel eten en ander materieel vermaak om de geest niet te hoeven zien. Ze zouden overgeleverd zijn aan de grillen van het onvoorspelbare en weinig controle hebben over alle dingen die hun overkwamen.
Ze zouden de vrede in zichzelf missen en uiteraard de vrede om hen heen. Ze namen kinderen om zich gelukkig te voelen, ze zochten liefde bij een ander en reisden de wereld af voor rust. Deze mensen waren op de vlucht voor zichzelf en ze zouden het doorgeven aan ontelbare generaties na hen. Maar het leven was een cirkel en ooit zou de cirkel weer rond zijn. Ooit zou er een

85

tijdperk aanbreken waardoor deze mensen teruggeworpen
werden naar alles wat het begin was. Want hun geest zou steeds opnieuw geboren worden tot het recht was gedaan, waarvoor het was geschapen. Daar was Gedhun van overtuigd. Dragpo stond er al een tijdje, wist Gedhun, maar hij liet niet merken dat hij het wist. Hij was nieuwsgierig naar zijn gedrag, naar zijn initiatieven en motieven. Rustig beëindigde hij zijn meditatie en opende zijn ogen. Hij zag Dragpo staan als een trotse leeuw, mooi en kleurrijk tegen de witte achtergrond. Woest en natuurlijk, maar ook met enige angst en wanhoop. Gedhun probeerde zijn glimlach te verbergen, waarvan hij wist dat deze enigszins spottend overkwam en tot irritatie kon leiden bij Dragpo. Minutenlang staarden ze elkaar aan, met alleen in hun irissen de gevoelens die door elkaar golfden en elkaar af en toe raakten.
Dragpo ademde oppervlakkig en snel. Hoe langer Gedhun hem aankeek, hoe gelijkmatiger en rustiger Dragpo ademde, maar hoe groter ook de woede en verwarring in zijn ogen werden. Lichaam en geest vochten hun altijddurende strijd om voorrang.
“Ik heb je Dragpo genoemd”, begon Gedhun. “Weet je wat dat betekent? Het betekent storm. Je bent als een storm in mijn leven gekomen en je gedraagt je als een storm. Pas op dat je niet verwoestend wordt!”
“Wat dan nog?”, antwoordde Dragpo duidelijk met tegenzin. “Dat zou toch jammer zijn, je zult er anderen mee kunnen kwetsen”, zei Gedhun rustig. “Ik denk namelijk dat je best aardig bent, ik snap niet dat je zo boos bent!” “Ik heb verdomme net een ramp achter de rug, heb dingen gezien die een normaal mens hysterisch zouden maken en ik mag niet woedend zijn? Wat is dat voor onzin!” Drapo’s stem klonk lijzig van ingehouden woede.
Gedhun voelde totaal geen angst voor de man, hij zou hem niets aandoen, je bijt immers niet de hand die je voedt. Dragpo was niet dom.
Weer staarden ze elkaar aan, twee levende wezens, opgeno- men als standbeelden in de magie van het moment. Er kwamen geen woorden over hun lippen alsof een onzichtbare kracht ze tegenhield. Gedhun genoot van dit ogenblik, want hij wist dat 86

op momenten als deze, banden aangetrokken zouden worden.
Voor hen zou nu de basis worden gevormd voor een relatie met meer diepgang. Natuur had een overweldigende kracht, verpakt in een te kleine vorm, waardoor ze het precaire leven op aarde niet te veel zou kunnen overweldigen met haar verwoestende of helende kracht. Alles was zoals het zou zijn. “Hoelang denk je dat we hier moeten zitten?”, verbrak Drag- po de stilte. Hij bewoog ongemakkelijk zijn armen. Gedhun stond op, klopte zijn deken uit en liep soepel op Dragpo af. Dragpo’s spieren spanden zich. Hun blikken lieten elkaar niet meer los.
“Dat is niet in tijd uit te drukken”, antwoordde Gedhun droog, terwijl hij enkele meters van Dragpo af ging staan. “Het kan lang duren, langer dan de tijd die je ooit hebt ge- voeld. Ook kan het kort zijn. Zo kort, dat je je verbaasd zult afvragen of je het gedroomd hebt. Ik hoop voor je dat het ertussenin zal zitten, want ik ben van mening dat elk ogenblik dat je niet bewust beleeft, voorgoed verloren zal zijn.” Gedhun wees naar zijn hoofd en naar zijn hart. “Zij zullen het je vertellen, niet ik.” De wilde keek hem aan alsof hij uitgehongerd en gekooid was. Gedhun besloot niet te blijven staan om zijn eigen blik met die van Dragpo te laten versmelten. Hij passeerde Dragpo en liep op zijn dooie gemak richting schuilplaats.

87

18


Dat joch was gek! Gestoord door de lokale beplanting die hallucinogeen moest zijn en die hij als kind vast te veel had gehad. Nu was hij gek geworden en verbannen door zijn eigen volk naar dit godvergeten oord. Ongelooflijk dat juist mij dat weer moest overkomen.
Hij praatte in raadselachtige zinnen en ik was zelfs even bang van hem geworden. Dat stond me niet aan. Het was alsof ik droomde, alsof ik in een of ander bizar televisiestuk speelde. Ik was achter de schermen van de realiteit beland en ik vreesde dat ik er nooit meer uit zou verdwijnen. Ook ik besloot terug te keren naar de grot. Het was me te koud in het bos, hoewel het hier niet zo hard waaide als het de dag ervoor op de open vlakte had gedaan. God wat verlangde ik naar de zon! Ik zag ertegen op om ook nog maar één dag in deze kou te moeten bivakkeren, ook al had ik voldoende kleding.
Ik droeg een te grote winterjas van donker suède met een zwarte, wollen kraag. Aan welke onfortuinlijke zou dit kleding- stuk toebehoord hebben? Ik had mijn eigen spijkerbroek aan en onder de jas droeg ik twee dikke wollen truien, die me als gegoten zaten. Ik vroeg me af wat er met mijn koffer gebeurd was, ik vond het enorm zonde dat ik mijn spullen kwijt was en ik voelde weer een steek van woede toen ik dacht aan het ongeluk. Geen verbijstering of verdriet, alleen maar woede. Ik had een enorme som geld betaald voor deze ‘fantastische reis’. Hoe hadden ze me in zo’n krakkemikkig toestel kunnen stoppen? Hoe had ik het niet kunnen zien? Als ik eenmaal thuis was, zou ik smartengeld eisen. Mijn hart maakte een sprongetje bij deze gedachte. Ik zou er recht op hebben ook! Ik zou verdomme rijk zijn! Ik zou opnieuw een reis kunnen gaan maken en ik zou mijn vrouw meenemen. Zou ik dat doen? 88

Met een schok dacht ik weer aan haar. Ik dacht nooit zo veel
aan mijn vrouw en ik merkte dat ik haar niet echt had gemist. Nee, ik miste haar ook nu nauwelijks. Waar was ik al die tijd geweest met mijn gedachten? Wat, waar en wanneer was het misgegaan? Misschien had ik mezelf beschermd, bedacht ik. Ik had me nooit helemaal over kunnen geven aan de relatie met mijn vrouw, want ik wist dat ik haar ooit zou kunnen gaan missen. Ik was een relatie met haar aangegaan voor… Voor de seks? Nee, en ik was wel even verliefd op haar geweest, maar ik herinnerde me niet hoelang en wanneer. Beduusd bleef ik staan. Dit had ik nooit zo beseft. Had ik haar gebruikt om voor mezelf het masker te creëren op dat bal waarop de mensheid danste? Ik had met haar moeten kappen, waarom had ik me maar half gegeven in deze relatie? Waarom die angst om haar te verliezen?
Kwaad liep ik door, toen ik ineens aan mijn moeder dacht. Ze had me bij mijn vader gelaten toen ik een jaar of vier was. Ze had haar relatie niet meer aangekund en was naar Engeland gevlucht, haar geboorteland. Ik was achtergebleven bij een hardvochtige vader die zijn vriendin vermoordde. Ik was er getuige van hoe ze daar lag. Ondersteboven op de zoldertrap. Ik had onvrijwillig al meer lijken gezien dan ieder ander en juist ik zou degene moeten zijn die gestoord was. Mijn vader belandde in de bak en ik bij kennissen van hem, waar ik werd verkracht. Wat voor leven had ik in vredesnaam gehad?
Bij elke gedachte borrelde de woede meer op en ik stoof des te harder richting de grot. Ik verlangde naar de warmte van het vuur en naar de vergetelheid die zeer waarschijnlijk ver te zoeken zou zijn. Nou ja, erger dan erg kon het nooit worden. Van een afstand zag ik het joch al staan en hield mijn pas in. Toch had hij iets over zich dat niet verkeerd was, maar wat mijn woede wél alleen maar versterkte. Wat zou het zijn? Boos trapte ik in de sneeuw. Verdomme, dit kloteland liet me veel te veel nadenken. Iedereen werd er gek van. Het joch met zijn raadselachtige woorden, Meg die zich overgaf aan de dood en ik die al gek was.
Gedhun keek niet op of om. Hij voerde de os wat hooi of wat het ook mocht zijn en liep in alle rust in noordelijke richting. Ik

89

vroeg me af of hij weer naar het wrak zou gaan. Nou, hij had
mijn toestemming, ik voelde me te zwak om hem te volgen en was allang blij dat hij niet constant om me heen draaide. Ik was geen kinderjuf!
Voorzichtig gleed ik de bedompte grot weer in en bedekte de ingang half met de bijeengebonden takken die ervoor lagen. Ik stookte het vuur wat op en nestelde me in de huiden waar ik eerder in had gelegen. Meg maakte geen geluid. Ze lag nog steeds met haar gezicht naar de wand van de grot. Ik nam aan dat ze sliep. Of ze was dood. Wat maakte het uit? Ik sloot mijn ogen en even viel ik in een droomloze slaap. Die duurde hoogstens een kwartier, want de onrust wekte me met haar onuitputtelijke energie. Duizenden glazige ogen leken me aan te kijken en prikten me in mijn aangetaste ziel. Ik staarde aanvankelijk angstig, maar later woedend naar de grotwand. Met een ruk stond ik op en greep naar de tas die achter Meg stond. Ik had het gevoel dat mijn ogen uitpuilden door die verrekte zuurstof. Nooit was er genoeg, zelfs niet om te slapen. Verdomme. Zou er iets met mijn luchtpijp gebeurd zijn tijdens de klap?
Uit de tas pakte ik een chocoladereep. Ik kon me er niet toe zetten een van de boterhammen te pakken, die ik uit het wrak had meegenomen. Sommige waren netjes in een plastic zakje verpakt, andere weer in een broodtrommel. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om die met zorg gesmeerde boterhammen te verorberen, die niet voor mij waren gemaakt. De handen die ze gemaakt hadden, lagen nu waarschijnlijk ergens zonder lichaam in de verloren stilte van dit verloren land. Ik schepte wat water uit een gedeukte pan, waar het joch wat sneeuw in gesmolten had en dronk ervan. Terwijl ik de choco- ladereep at, staarde ik naar Meg en vroeg me af hoe ze in deze toestand kon slapen. Ik benijdde haar.
Na de chocoladereep manifesteerden mijn gedachten zich weer pontificaal in mijn brein. De chocolade bleek een lichte verdoving voor mijn hoofdpijn en spierpijn, maar niet voor de geest.
Alsof Meg mijn onrust aanvoelde, draaide ze zich om. Haar ogen waren open en de leegheid in haar blik verried dat ze niet bij haar volle bewustzijn was. Ze keek naar me. En ik keek 90

terug. Ik kon haar aankijken zonder dat ze het doorhad. Ik
voelde ineens sterk de behoefte om bij haar te gaan liggen en tegen haar aan te kruipen, maar tegelijk walgde ik van deze gedachte. De verveling werkte me enorm op de zenuwen, nog even en ik zou liggen neuken met een vrouw die ik in de verste verte niet mocht en waar ik nooit op zou vallen. Bovendien was ik getrouwd en had ik een dochter. Maar toch... Nood breekt wet, nietwaar? Ik walgde van mezelf!
Voor de tweede keer die dag stoof ik naar buiten, een ogen- schijnlijke vergetelheid tegemoet.

91

19


Het had de reis van haar leven moeten worden. Eerst Peking en vanuit Peking drie weken lang excursies naar verschillende Chinese steden. Ze had er lang voor gespaard. Ze wilde een boek schrijven over haar reizen die ze al had gemaakt. Ook wilde ze bewijzen dat een kind een groot aanpassingsvermogen kon hebben en dat het niet constant in de zo beschermende wereld op hoefde te groeien. Als de basis maar goed was. God, wat hield ze van haar lieve dochtertje! Haar prinsesje met het mooie, blonde haar en de hemelsblauwe ogen. Ze zou opgroeien tot een wereldmeid. Al was ze ongepland gekomen, ze was een godsgeschenk.
Meg had veel relaties achter de rug, maar haar vrijgevochten geest had zich nooit kunnen binden. Marissa was van een van haar vele minnaars geweest, ze wist niet van wie. Daar schaam- de ze zichzelf nog steeds voor en ze had beseft dat ze niet op de manier waarop ze leefde, voort zou kunnen gaan. Meg was niet materialistisch, het geld dat ze verdiende bij de boekbinderij waar ze werkte, had ze besteed aan reizen. En dit zou haar laatste reis worden voor een paar jaar. Ze zou zich later kunnen wijden aan haar boek en aan Marissa. Maar helaas mocht het niet zo zijn. God besloot Marissa tot zich te nemen. Hoe kon Hij zo hardvochtig zijn om het enige wat ze bezat tot Zich te nemen? Ze begreep het gewoonweg niet. Haar familie en collega’s hadden haar voor gek verklaard dat ze Marissa meenam op een dergelijke avontuurlijke reis. Haar moeder had haar proberen tegen te houden op het vliegveld en Meg had een scène kunnen vermijden door haar de rug toe te keren en gewoon weg te lopen. Het had moeite gekost en ze had wat tranen weggeveegd op het toilet van de terminal. Maar alles zou uiteindelijk goed komen, want zonder moed zou een groot plan niet te verwezenlijken zijn. Ze wilde iets groots doen voor 92

ze zou sterven. Dat sterven was nu wel heel dichtbij. Zonder
haar dochtertje wilde Meg niet meer leven. Ze had niet veel meegekregen van de uiteindelijke crash, maar een onuitsprekelijke angst had haar beheerst op het moment dat het vliegtuig met een ongelooflijke snelheid naar beneden was gestort. Al haar spieren waren verstijfd en de stilte was oorverdovend geweest. Alleen het gegil van haar dochtertje, dat ze van angst niet had kunnen beschermen, was tot diep in haar botten doorgedrongen. Ze raakte het niet meer kwijt. Het had minuut in, minuut uit in haar hoofd geklonken, alsof ze verbannen was tot de hel. Zelfs in haar bewusteloos- heid.
En nu was alles levenloos. Levenloos als Marissa. Meg had besloten niet meer te willen leven, want haar dochtertje was het enige wat ze had gehad. Met haar moeder had ze geen goede band gehad en aan vriendinnen had ze geen behoefte. Ze had ze uit gemakzucht verwaarloosd en ook had ze een hekel aan verplichtingen. Ze had wel mensen leren kennen, maar net als bij haar minnaars had ze eruit gehaald wat ze eruit had kunnen halen en had hun gegeven wat ze dacht te kunnen missen, en dan was de spanning eraf. Dan werd ze te gemakzuchtig. Ook werd ze bang bij te veel diepgang in een relatie. Bang om een deel van zichzelf kwijt te raken aan iemand anders. Om dat deel voor eeuwig te verliezen en om het vervolgens nooit meer terug te kunnen krijgen. Ze wilde zich niet voelen als een geplukte bloem die aanvankelijk bewonderd werd en geliefkoosd, maar vervolgens op een composthoop belandde om te kunnen dienen als voedsel voor het jonge opkomende grut. Ze wilde zelfstandig bloeien, onbereikbaar zijn, zodat ze eeuwig bewonderd zou worden en ze niets van zichzelf kwijt hoefde te raken. Alleen, gedijend op de wind, de regen en de zon. Gedijend in een mooi groen grasveld, zonder zich aan te hoeven passen aan het klimaat van de plukker. Niemand zou haar dus nog missen, ze zouden denken dat ze bij het ongeluk om het leven was geko- men, zonder er al te veel emoties aan te verspillen. Het was al wonderbaarlijk dat ze leefde. Haar verdriet zat zo diep dat er nauwelijks tranen kwamen, enkel wat droge snik- ken. Het verlamde haar volledig en werd nog versterkt door de hopeloze situatie waarin ze zat. Haar enkel waardoor ze niet

93

kon lopen, haar medeoverlevende die absoluut niet aardig was.
Eigenlijk een van de onaardigste personen die ze ooit was tegengekomen.
Ze had half gehoopt dat hij haar van haar verdriet af had kunnen helpen. Ik elk geval in zoverre dat ze weer op het randje van het leven had kunnen krabbelen. Maar hij verafschuwde haar alleen maar. Hij ergerde zich mateloos aan haar. De jongen mocht ze wél, maar hij was te jong en te naïef om haar liefde voor haar kind volledig te kunnen begrijpen. Misschien dat hij hulp zou kunnen halen, maar Meg wilde daar niet op wachten. Dus bleef ze liggen om te sterven, zo moeilijk zou het niet moeten zijn. Bij een enkel sprankje verlangen naar leven bewoog ze, deed ze haar ogen open en probeerde dan achter de waas van het verdriet te kijken. Maar het leven bewoog zich enkel vaag achter de golvende schermen van haar tranen. Marissa was dood. Morsdood.
94

20


Ik rende de afgrijselijke kou weer in en liet mijn innerlijk wanhopig naar de hemel schreeuwen. Nog geen dag zat ik hier en ik werd nu al gek! Het zou ook de stilte kunnen zijn, ver- mengd met de tekenen van dood om me heen. Alles dood en ik leefde?
Mijn vrouw geloofde dat in een leven niets zonder reden gebeurde. Wat zou dan hier de reden zijn? Wat zou ik verdom- me moeten leren? Ze had erbíj moeten zijn! Ik rende het bos in en schreeuwde in opperste wanhoop naar boven. “Wat kan ik leren? Wat kan ik godverdomme leren, stelletje achterbakse garnalen?” Woest trapte ik tegen een berk en begon hysterisch te lachen. Ik bedacht me dat ik moest ophou- den met lachen, de mensen zouden om me heen gaan staan en meelijwekkend hun hoofd schudden. Of ze zouden angstig omkijken, bang dat ze naar zo’n gek zaten te staren. Dat hoorde immers niet, zo hadden ze als kind ingeprent gekregen. Ik zou nooit meer onherkenbaar over straat kunnen lopen, want dat was wat ik wilde. Dat was wat iedereen wilde, opgenomen worden in het niets. Bijzonder zijn in het niets. Ik hield op met lachen en spitste mijn oren, mijn ogen stijf dichtgeknepen, mijn hoofd schuin. Steunend tegen de geschop- te berk. De stilte was luider dan mijn gelach was geweest. Irritant. En uitdagend begon ik weer te lachen en te schreeu- wen en ik danste en rende door het bos als een dolgedraaide nimf met slechts de geesten van de verongelukte passagiers als toeschouwers en de beelden van hun afgerukte ledematen als amusement. Verstard in de tijd, want tijd bestond niet meer. Tijd was hier een illusie. De wereld waarin ik geleefd had, was eveneens een illusie geworden. Niets bestond meer en ook weer wél. Hoe kon ik nog weten wat werkelijk was en wat een illusie. Misschien was ik na een jarenlange slaap wakker geworden en

95