The Project Gutenberg EBook of Akbar, by Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
Copyright laws are changing all over the world. Be sure to check the copyright laws for your country before downloading or redistributing this or any other Project Gutenberg eBook.
This header should be the first thing seen when viewing this Project Gutenberg file. Please do not remove it. Do not change or edit the header without written permission.
Please read the "legal small print," and other information about the eBook and Project Gutenberg at the bottom of this file. Included is important information about your specific rights and restrictions in how the file may be used. You can also find out about how to make a donation to Project Gutenberg, and how to get involved.
**Welcome To The World of Free Plain Vanilla Electronic Texts**
**eBooks Readable By Both Humans and By Computers, Since 1971**
*****These eBooks Were Prepared By Thousands of Volunteers!*****
Title: Akbar
Author: Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
Release Date: October, 2004 [EBook #6712] [This file was first posted on January 18, 2003] [Most recently updated March 29, 2004]
Edition: 10
Language: Dutch
Character set encoding: ISO-8859-1
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK, AKBAR ***
Produced by Jeroen Hellingman, Miranda van de Heijning, Charles Franks and the Online Distributed Proofreading Team.
AKBAR
EEN OOSTERSCHE ROMAN
Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer
INLEIDING
De grootsche figuur van Keizer Akbar, den beheerscher van Indië in het laatst der zestiende eeuw (1556-1605), scheen mij om meer dan ééne reden zoozeer aller belangstelling te verdienen, dat ik niet aan de verzoeking heb kunnen weerstaan, hem als hoofdpersoon te doen optreden in eene romantische schets, welke ik hierbij ons publiek waag aan te bieden.
Voor den lezer, die gesteld mogt zijn op eene nauwlettende onderscheiding tusschen hetgeen er wezenlijk historisch in het boek voorkomt en wat daarin is verdicht, strekke het volgende.
Bepaald geschiedkundige personen, behalve Akbar zelf, zijn: Selim, zijn zoon; Aboel Fazl, zijn Vizier; diens broeder Feizi; Abdal Kadir Badaoni; Rodolpho Aquaviva, de Jezuïet, en enkele anderen van minder beteekenis. Parviz behoort mede tot de geschiedenis maar droeg een anderen naam. Nandigoepta is wel geen historisch persoon, maar toch een type, gelijk er meer dan een in de geschiedenis van Indië, en in 't bijzonder van Kaçmir, valt aan te wijzen. Zoo ook Gorakh en zijne Worgers. En Iravati blijft in zeker opzigt eene historische figuur, voorzoover zij het beeld der echt Indische vrouw moet vertegenwoordigen, gelijk die in het drama en de legende van Indië ons wordt voorgesteld. Verscheidene gezegden eindelijk, den personen in den mond gelegd, zijn mede historisch.--In enkele punten is, om ligt begrijpelijke redenen eenigszins van de werkelijke geschiedenis afgeweken: tijdens Akbar regeerden in Kaçmir geen Hindoe-vorsten meer, hoewel het land voor 't overige volkomen Indisch bleef; de aanslag van Selim, waarvan de bijzonderheden mede eenigszins gewijzigd zijn voorgesteld, geschiedde gedurende den togt niet tegen Kaçmir, maar tegen Dekkan; Feizi was ouder dan Aboel Fazl en stierf vóór diens moord; Fattipoer ligt iets verder van Agra dan 't in het verhaal is voorgesteld. Op de beoordeeling van het karakter der feiten en der personen kunnen dergelijke geringe afwijkingen intusschen wel van geen invloed zijn.
In den stijl van het werk is, in 't bijzonder bij de gesprekken, voorzooveel zonder slaafsche navolging en zonder misbruik van vreemde woorden doenlijk scheen, naar behoud van den Oosterschen vorm gestreefd, en bij de spelling van eigennamen meer gelet op gemak voor den lezer dan op de eischen eener streng wetenschappelijke schrijfwijze. De hier en daar ingevoegde gedichten zijn allen door mij bewerkt naar den oorspronkelijken Oosterschen tekst.
Eene uitvoerige opgave van de bronnen, die bij de zamenstelling hebben gediend, zal men hier wel niet verlangen; en den geschiedkenner ware daaromtrent ook niet veel nieuws mede te deelen. Hij toch weet, dat de geschriften van Aboel Fazl en Abdal Kadir de voornaamste oorspronkelijke bronnen voor de kennis van Akbar's leven, instellingen en begrippen zijn, waaruit de meeste latere, zoo Oostersche als Westersche schrijvers hebben geput, en dat de berigten der Jezuïeten uit het Hindostan van zijn tijd, schoon menigmaal blijkbaar onjuist, toch in vele opzigten tot aanvulling en verklaring dienen van die der Perzische geschiedschrijvers. Nauw ook eischt vermelding dat verscheidene nieuwere historische werken van meer of minder uitgebreidheid, reisbeschrijvingen en plaatwerken in dezen geraadpleegd zijn. Voor het meer bepaald Indische in den roman dienden hoofdzakelijk de verschillende legenden, vertellingen, romans en drama's, die uit de Sanskritlitteratuur zijn tot ons gekomen, en voor de eigen wijsgeerig-godsdienstige begrippen van Akbar, die overigens nog 't best uit het geschrift van zijn voornaamsten tegenstander, Abdal Kadir, zijn op te maken, de Vedische of oud-Indische voorstellingen, waaraan hij meerendeels zijne eigene moet hebben ontleend. Door andere schrijvers schijnt op dit laatste te weinig acht te zijn geslagen. Eéne bron verdient nog bijzondere vermelding, omdat ze tot heden niet bekend werd: de velerlei mededeelingen omtrent land en volk door de kooplieden onzer Oost-Indische Compagnie, die kort na Akbars regering te Soeratta en te Agra waren gevestigd en wier brieven nog worden bewaard in ons oud-koloniaal archief.
Bij alle zorg voor nauwkeurigheid blijft in eene proeve als deze de mogelijkheid van vergissingen en onjuistheden, vooral wat plaatsbeschrijvingen aangaat, nog altijd bestaan. In zoover die nu hier of daar mogten zijn ingeslopen, kan de schrijver wel niet anders dan voorloopig daaromtrent verschooning vragen en zich aanbevolen houden voor gegronde teregtwijzing.
Den Haag, October 1872. v. L. B.
EERSTE HOOFDSTUK.
Een kluizenaar
Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon, weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinâth, langs de steile hellingen van het Himâlaya-gebergte, terwijl een zachte zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang hadden de stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen en waren gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of verandering, zoo 't schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar eenzame natuur, terwijl daar omlaag in verre verte menschen kampten en magtige rijken verrezen en vernietigd werden, en diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel en laatsten grond te vinden voor het bestaan van het heelal.
Ook nu,--'t was in het laatst van de zestiende eeuw onzer jaartelling, toen Djelal-ed-din Mohammed, bijgenaamd Akbar of de Groote, en onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der Mogols in Hindostan ten toppunt verhief van glans,--ook nu bleef dat hooge gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische Deva's, lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en onherbergzaam, door menschenvoet weinig betreden oord. Ook thans was 't enkel de roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die nu en dan, of 't zacht eentoonig gegons der op en neder dansende insectenzwermen, dat nauw hoorbaar de eindelooze stilte brak. Toch bleef die plek niet zoo volkomen eenzaam als een min opmerkzaam beschouwer alligt zou hebben ondersteld. Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behagelijk uitgestrekt, een groote fraai gevlekte tijger, droomend en als in wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag starend naar de liefelijke groene vallei, die daar beneden zich uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne toppen verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij onder eene andere gedaante als magtig Râdja nog heerschte in het weelderig Kaçmir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en overmoedig heerscher. Ook nu nog was hij de Koning der woestijn, waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde, dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijne gladde bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij soms wisselde van houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich oprichtend, te gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde.... Een geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand, kwam,--wél ongewoon verschijnsel hier!--een groep ruiters langs het eenig begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op grofharige maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd wambuis, wijde broek en roode schoenen, een ligte muts met een hooge door een diamant vastgehouden veder op het hoofd, een korte sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten bezetten dolk in den rijkgestikten gordel, en een lange speer in de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig en van eene volmaakte evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts even door de zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te verhoogen. Zijn oudere medgezel, een krachtige, breedgeschouderde figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van hetzelfde bloed deed herkennen. Hij had een fraaijen gekrulden baard, die bijkans de helft van zijn gelaat mogt verbergen; een groote witte tulband dekte zijn hoofd, en zijne gestalte hulde zich in een lang, tot bijna aan de voeten reikend, om het midden met een vergulden gordel vastgehouden kleed van donkere, maar fijne stof; ook hij was gewapend met sabel en speer en om zijne schouders hing een klein, rond schild. De dienaars droegen anders niet dan wijde, los omgeslagen mantels over de anders weinig bedekte bronskleurige leden; verscheiden helblinkende koperen ringen, onder 't voortrijden een rinkelenden klank veroorzakend, sierden hunne enkels en polsgewrichten; korte speren en ronde schilden vormden hun wapentuig.
Uit de gesprekken hunner meesters ware spoedig op te maken geweest, wie deze waren, van waar zij kwamen en welk het doel van hunner reis. De jonge edelman, Siddha Rama, was de zoon van den eersten minister van Kaçmir en door zijn vader met het overbrengen van belangrijke brieven naar het hof van Keizer Akbar of den Grooten Mogol, te Agra, belast, waar hij tevens het bevel zou aanvaarden over eene afdeeling Radjpoet-ruiterij, die onder de hulptroepen van het keizerlijk leger dienst had te doen. Hij werd vergezeld door zijn leermeester Koelloeka, een Brahmaan van afkomst, en deels geleerde, deels krijgsman, die hem zoowel in de oorlogskunst en alle ridderlijke oefeningen als in de aloude heilige taal en de daarin gestelde klassieke en gewijde schriften had onderwezen. Alvorens echter den togt naar Agra voort te zetten, hadden zij een bezoek te brengen aan een kluizenaar in het gebergte, om vervolgens naar Allahabad te vertrekken, waar Siddha's oom in naam des Keizers bevel voerde over het fort aan het vereenigingspunt van Ganges en Djoemna, en waar ook de verloofde van Siddha, de jeugdige Iravati, dochter van den Goeverneur, met verlangen naar het aangekondigd bezoek van haar toekomstigen echtgenoot uit bleef zien.
--Maar, eerwaarde Koelloeka!--sprak Siddha, na een tijdlang stilzwijgend naast zijn leermeester te hebben gereden,--gij, die zoo goed hier den weg kent, vertelt mij dat wij nu vlak bij de kluizenarij van Gaurapada Bhikshoe moeten zijn, en ik zie toch niets wat maar op een kluis of zoo iets gelijkt. Zou de heilige man ook soms zijn verhuisd?
--Geduld maar, mijn jonge driftkop!--antwoordde de Brahmaan,--zoo aanstonds komen wij aan een wending van den berg, die ge van hier nog niet zien kunt, en als wij daar zijn, zult gij spoedig genoeg het kleine bosch in de vallei zien liggen, waar Gaurapada zijn stille woning heeft gebouwd. Maar gij mogt wel met wat meer eerbied van den Eerwaarde spreken, naar mij dunkt. Trouwens hij zal u dat zelf wel leeren als gij hem maar eerst ontmoet.
--Nu,--hernam Siddha vergoelijkend,--'t was zoo kwaad niet gemeend.... Maar wat is dat?--riep hij eensklaps uit, met zijne lans naar het hooge gras aan de zijde van den bergweg wijzend, dat zich golvend scheen te bewegen, schoon geen wind het verschijnsel kon veroorzaakt hebben. En eer zijn bedaarder medgezel hem kon weerhouden was de hartstogtelijke jager met zijn paard in het gras gesprongen, en baande hij met gevelde speer zich een weg naar de plek waar hij de beweging in het gras had opgemerkt. Onmiddelijk en nog vóór Koelloeka rende een der dienaren zijn jongen meester na, toen hij dezen plotseling weer zag stilstaan en als verwonderd om zich heen staren. Alle beweging in het gras had volkomen opgehouden, geen sprietje bewoog zich meer en geen geluid werd vernomen. Daar begon het golven opnieuw, maar veel verder af, en boven de hooge grashalmen vertoonde zich bijwijlen het bruingevlekte ligchaam van een grooten tijger, die met geweldige sprongen voortrende. Nogmaals gaf Siddha zijn paard de sporen, maar 't volgend oogenblik lag hij in zijne volle lengte in het gras: een dicht begroeide kuil had paard en ruiter doen storten. In een oogwenk echter was deze weer op de been.
--'t Is niets, Vatsa!--zeide hij tot zijn dienaar, die van zijn paard gesprongen, op hem was toegesneld,--ik ben hier zacht genoeg neergekomen. Als mijn beste schimmel 't er nu maar even goed heeft afgebragt!
Bij onderzoek bleek gelukkig, dat het edele dier evenmin eenig letsel had bekomen als zijn doldriftige berijder, maar de tijger was weg en nergens meer te bespeuren, zoodat men niets anders te doen had dan spoedig weer in den zadel te springen en den gestoorden togt voort te zetten.
Zwijgend reed nu weer Siddha, over zijn dwaas avontuur niet weinig beschaamd, nevens zijn goeroe, tot deze het stilzwijgen afbrak met te zeggen:
--Gij hebt daar, geloof ik, een gekken streek begaan, mijn waarde!
--Ja!--bekende Siddha nederig,--ik heb ongetwijfeld een mal figuur gemaakt met daar zoo om te rollen.
--Nu,--hernam Koelloeka,--dat kondt gij niet helpen; niemand kan overdekte kuilen zien; maar dat bedoel ik ook niet, ik meen iets anders.
--Wat dan?
--Gij zult het straks wel merken, indien ten minste waar is wat ik vermoed.
De glimlach, die bij deze woorden om den mond van Koelloeka speelde, maakte Siddha's nieuwsgierigheid natuurlijk nog meer gaande; maar juist toen hij nadere uitlegging wilde vragen was de straks aangeduide wending bereikt, en breidde zich een ander gedeelte der vallei, nog even verlicht door den zonneschijn, met zijn weelderigen plantengroei en zijne frissche stroomen en beeken voor 't bewonderend oog der reizigers uit.
--Zie ginds!--sprak Koelloeka, met zijne lans naar een digt bosschaadje in de diepte wijzend, waarlangs een heldere beek zich slingerde als een zilveren lint,--daar woont Gaurapada.
En zonder verder te spreken daalden de ruiters voorzigtig langs de steile helling naar omlaag, volgden het, half door de natuur, half door ruwe kunst gevormde pad, dat naar het bosch leidde, en reden, dit ingegaan, voort tot zij aan de andere grens waren gekomen, waar opnieuw het vergezigt zich opende over de heuvelachtige vlakte.
Daar, onder het digte lommer, verhief zich, door slanke, met klimop en rozen begroeide bamboestijlen gesteund, en gedekt door een eenvoudig maar bevallig overhellend rieten dak, eene nederige woning, maar die toch wat bouwtrant en uiterlijk aanzien betrof veeleer een aangenaam buitenverblijf dan de strenge armoedige kluis van een boetedoend heilige mogt worden genoemd. Achter, het donkere woud; aan de voorzijde, een honderde tinten en schakeringen weerkaatsend smaragdgroen meer, zooals alleen eene Alpennatuur dat kent, met witte en blauwe lotusbloemen langs de kanten, en waarin de zilverkleurige beek, die reeds van ver het oog had getroffen, zich uitstortte voor een wijl om straks aan de andere zijde het weer te verlaten en haar weg te vervolgen naar steeds dieper gelegen dalen; in 't verschiet eindelijk, aan den meer en meer in de schemering wegduikenden overkant, de verre reijen der bergkruinen, die van hier gezien slechts onbeduidende heuvelen schenen, maar, van gindsche vlakten beschouwd, opnieuw als hemelhooge, voor menschen voet nauw bestijgbare rotsgevaarten zich vertoonen mogten.
Een oogenblik stonden onze reizigers, hier aangekomen, stil, en als verloren in den aanblik van het evenzeer grootsche als liefelijke, door een laatsten schemerschijn nog verlichte natuurtooneel; doch, spoedig het naaste doel van hun togt zich herinnerend, stegen zij af en vertrouwden hunne paarden aan de beide dienaars, terwijl zich Koelloeka naar de woning begaf om door middel van een daar aanwezige klok het teeken te geven van hunne komst. De moeite werd hem echter bespaard, en eer hij het woonhuis was genaderd, vertoonde zich op den drempel reeds de bewoner, door een dienaar gevolgd, wien hij de zorg voor de paarden der gasten aanbeval door een zwijgenden gebiedenden wenk.
Wel zonderling mogt de indruk heeten, dien de aanblik van den kluizenaar op Siddha te weeg bragt. In zijn eigen land, in zijne bergen en bosschen, had hij vrome boetelingen, strenge heiligen, rondslenterende bedelmonniken in menigte en van allerlei soort gezien: sommigen in vuile pijen, met groote bamboestokken in de hand, en bedelnappen en rozenkransen aan de zijde; anderen in een soort kleedij uit boomschors vervaardigd; wederom anderen met nagenoeg in 't geheel geen kleederen aan het lijf, kaalgeschoren, van 't hoofd tot aan de voeten met grauwe asch bedekt, en voorhoofd en borst met witte kalk besmeerd; allen zich overgevend aan de meest afkeer wekkende en toch vrome en lichtgeloovige gemoederen tot milddadigheid verlokkende praktijken; walgelijke en afzigtelijke wezens allen ook, maar steunend op de magt van een grenzenloos fanatisme, en in vadsige luiheid terend op de aalmoezen, hun toegeworpen door een dom, maar vastgeworteld bijgeloof. Geen wonder dan ook zoo de jonge, aan fijner beschaving gewende, met diepe minachting op die soort van volk neerziende edelman, ook in weerwil van zijn eerbied voor den leermeester, die steeds met ontzag den kluizenaar van den Bhadrinâth had genoemd, juist geen groote verwachting had van den man, die aan de deur van gindsche woning hem zou ontvangen, en een ligten toon van ironie niet had weten te onderdrukken toen er van den heilige in het Himâlaya-gebergte werd melding gemaakt. Doch te treffender dan ook in zijn oog de hooge en statige figuur, die ginds, het woonhuis verlatend, de beide reizigers met voorname waardigheid maar tevens innemende vriendelijkheid te gemoet kwam.
Een oud man in blinkend wit gewaad, met nog eenige fijne lokken om den anders kalen schedel en een langen en zwaren zilverkleurigen baard, maar nog in 't minst niet door den last der jaren gebogen, en wiens, bij alle vriendelijkheid toch hooghartige blik wel getuigde, dat in vroeger dagen gebieden hem meer eigen was geweest dan het ontvangen en opvolgen van bevelen.
--Weest welkom, vrienden!--sprak hij, elk zijner beide bezoekers, die zich eerbiedig voor hem gebogen hadden, bij de hand vattend,--welkom in mijne eenzaamheid! 't Is mij goed, weer eens iets te mogen vernemen van uw--hier scheen hij een oogenblik te weifelen, maar ging toch met vaste stem weer voort,--van uw en mijn land en volk.
Eer Koelloeka of Siddha kon antwoorden, werd hunne opmerkzaamheid getrokken door een dof gebrul, dat zich in de onmiddelijke nabijheid hooren deed; en een oogenblik later trad van achter de woning met langzame en statige schreden een geweldige tijger te voorschijn, en naderde, met den zwaren staart zijne flanken slaande, de drie mannen. Onwillekeurig deed Siddha een stap terug en sloeg de hand aan den ponjaard in zijn gordel.
--Laat dat speelgoed maar zitten!--sprak Gaurapada lagchend,-- daar zoudt gij Hara niet veel kwaad mee doen.
--Hier!--sprak hij gebiedend tot den tijger, en terstond legde het magtige dier zieh aan de voeten des meesters.
--Heb ik 't u niet gezegd?--vroeg Koelloeka aan Siddha, op den tijger wijzend,--en begrijpt gij nu waarom gij zoo straks een dwazen streek begingt?
--Vergeving, eerwaarde heer! vergeving!--sprak Siddha, met omhoog geheven handen tot Gaurapada, terstond begrijpend, dat hij straks jagt had gemaakt op den tijger van den kluizenaar,--ik wist inderdaad niet ....
--Ik begrijp het al,--viel Gaurapada hem in de rede,--gij hebt Hara gejaagd. Nu, dat is wel eens meer voorgekomen, maar niet altijd zoo goed voor den jager afgeloopen, als mijn viervoetige vriend hier soms eens boos werd. Iemand opgegeten heeft hij echter nog nooit, en als men hem geen kwaad doet, valt hij ook niet aan. Ik heb hem, zooals vriend Koelloeka weet, hier al lang, van jongs af aan, en wij beiden zijn nu gansch aan elkander gewend. Niet waar, Hara?--vroeg hij, zich half voorover buigend naar den tijger, die, halverwege zich oprigtend, zijn breeden kop tegen de hand van zijn meester drukte.--En mijne vrienden,--vervolgde deze,--zijn de zijnen. Zie maar eens!
En Siddha naderend legde hij hem zacht de hand op den schouder, waarop de tijger beurtelings beide mannen aanziend, zich vóór Siddha nederlegde en ook diens hand met zijn kop aanraakte. Ditmaal trad de jonge edelman geen stap terug, maar streelde bedaard den kop van het dier, dat hem ook verder niet bleek te verschrikken toen 't een oogenblik, als behagelijk geeuwend, zijne breede kaken opsperde en de geweldige reijen zijner tanden liet zien.
--Goed zoo!--sprak Gaurapada, terwijl Hara weer tot hem terugkeerde,--goed zoo! Ik heb er menig gezien, ouder en sterker dan gij, die niet terstond zoo rustig bleef. Doch laat ons nu aan andere dingen denken! Reizigers zooals gijlieden, die zeker een langen togt gemaakt en hier in de wildernis zeker niet veel op uw weg gevonden hebt, verlangen alligt naar eenige versterking. Wilt mij dan volgen!
En hen voorgaande trad de kluizenaar zijne woning binnen, waarvan het inwendige geheel aan het uiterlijk beantwoordend, wel is waar niet meer dan het noodige bevatte, maar dat alles in de meest volmaakte orde en op sierlijke wijze gerangschikt, en mede wel aanduidend, dat de bezitter in vroeger tijden ook het meerdere en het overtollige gekend moest hebben. Nadat de gasten zich met hem op de fijne, op den vloer uitgebreide matten hadden neergezet, bragt de dienaar, die straks de paarden in bewaring had genomen, eenige schotels met eenvoudige, maar stevige spijzen, koud wild en visch, benevens een aantal toegevouwen boombladeren met frissche vruchten, en toen het maal een aanvang had genomen, ook een drietal drinkschalen waarin den gasten een krachtige, fonkelende wijn werd aangeboden.
--Dat hadt ge hier waarschijnlijk niet verwacht, edele Siddha!--sprak Gaurapada,--gij waart zeker in de overtuiging, dat een vrome kluizenaar niets dan bronwater drinkt. En de meerderheid meent, dat het ook zoo behoort. Ik voor mij denk er anders over; ik heb nooit begrepen dat het wezen van het kluizenaarsleven in noodelooze zelfkwelling of onthouding is gelegen, en dat een schaal goeden wijn met mate gebruikt, aan de rust der ziel zou behoeven te schaden. Ook is hier in de bergen iets krachtigs nu en dan inderdaad bevorderlijk voor de gezondheid.
De eenvoudige en gemakkelijke toon van den overigens zoo statigen kluizenaar, die hem gansch als een man van de wereld deed kennen, gaf den jongen ministerzoon al spoedig vertrouwen, en van zijn kant beantwoordde hij nu ook met vrijmoedigheid, schoon altijd met dien eerbied, dien de regte Hindoe den oudere van jaren leert betoonen, de vragen welke Gaurapada tot hem rigtte omtrent zijn vader, omtrent Iravati zijn verloofde en zijn leven aan het hof van Kaçmir. Tot zijne verwondering bleek de kluizenaar nauwkeurig alles te weten wat vroeger daar was voorgevallen en toonde hij zich zelfs met bijzonderheden bekend, die voor elk een geheim moesten zijn, wien de toegang tot het binnenste der vorstelijke paleizen niet geopend was geweest. Ongetwijfeld was Gaurapada in vroeger dagen een vertrouwd raadsman van een der vorsten, die elkaar vóór dezen in vrij snelle reeks waren opgevolgd; dan hoe het zijn mogt, Siddha waagde geen onbescheiden vraag zoolang de ander zijn waren stand hem niet bekend maakte. Nog merkte hij op dat de gesprekken van Gaurapada doorgaans eene groote opgeruimdheid ademden, en hij volkomen met zijn tegenwoordigen staat te vrede scheen, maar dat toch bijwijlen, als er van de staatkundige gebeurtenissen in het Noorden gesproken werd, een donkere wolk zijn edel gelaat bedekte. Telkens echter slechts voorbijgaand; want al kon zelfs de sterke wil van den wijsgeer soms eene vlugtige aandoening niet volkomen verbergen, een geest als de zijne was blijkbaar te magtig om ze niet terstond weer te onderdrukken.
Inmiddels was het laat geworden in den avond, en wierp de maan reeds haar hellen schijn over het landsdhap, dat zich, door de opene stijlen van het vertrek gezien, voor het oog der gasten uitbreidde.
--En nu,--zeide eindelijk Gaurapada, terwijl hij opstond,--vergun mij, edele Siddha! mij met uw leermeester, mijn vriend, eenige oogenblikken aan het genoegen van uw bijzijn te onttrekken. Ik heb met hem eenige zaken te bespreken, die vooralsnog geheim moeten blijven, en waarin gij trouwens ook waarschijnlijk slechts matig belang zoudt stellen. Mogt ge u straks wenschen te verfrisschen, ginds is, naar gij ziet, het meer of de beek, en aan een bad in de vrije natuur zijt gij zeker ook wel gewoon.
Daarop verlieten de beide oudere mannen te zamen het vertrek en nog lang daarna zag Siddha hen arm in arm in den maneschijn wandelen, blijkbaar in ernstige en belangrijke gesprekken verdiept. Toen zij terugkeerden was het tijd om zich ter ruste te begeven, en niet zonder welbehagen gingen de reizigers hunne vermoeide leden uitstrekken op de voor hen in gereedheid gebragte, wederom zeer eenvoudige, maar daarom nog geenszins ongeriefelijke legersteden.
De vroege morgen van den volgenden dag vond onze reizigers na een frisch bad en een hartig ontbijt weer tot het voortzeiten van hun togt gereed; en terwijl nu de paarden werden opgezadeld, nam Gaurapada voor eenige oogenblikken Siddha ter zijde, en sprak, ditmaal buiten gehoor van Koelloeka:
--Heilige kluizenaars, mijn jonge vriend! zijn gewoon, de jongeren die hen komen bezoeken, niet zonder eenige leering, 't zij dan verstandige of niet, te laten vertrekken. Gij wacht misschien iets dergelijks ook van mij. Maar dan bedriegt gij u. Ik heb voor 't oogenblik niets te voegen bij 't geen de wijze Koelloeka, uw verstandige goeroe, u ongetwijfeld geleerd heeft. De wereld, die gij gaat opzoeken, en 't leven zelf moeten het verdere doen. Maar één woord toch, waaraan ik een verzoek heb toe te voegen! Schroom niet, wanneer gij ginds in het Zuiden in het magtig en weelderig wereldrijk zult zijn aangekomen, uw billijk aandeel te nemen aan geoorloofde uitspanningen en vermaken; geniet het leven, dan eerst leert gij 't kennen en het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden: maar gedenk steeds de les, waaraan uw leeraar u voorzeker meermalen herinnerd heeft: houd uw gemoed rein, en draag zorg dat gij u nooit over uwe handelingen te schamen hebt, niet enkel voor anderen, maar ook voor uzelven! Doch wanneer het mogt gebeuren, dat gij, in weerwil van uw ijverigst streven om die les te betrachten, toch op eene of andere wijze de gemoedsrust zaagt gestoord, die u als elk ander mensch onmisbaar blijft, en indien gij dan soms geen vriend mogt hebben, wien gij uw hart kunt openleggen, denk dan eens aan een oud vriend van uw vader en van uw leermeester, en kom tot den kluizenaar van den Bhadrinâth. Wilt gij mij dat belooven?
--Ik beloof het! antwoordde Siddha, eenvoudig maar met mannelijken ernst, terwijl hij de armen eerbiedig over de borst kruiste. Maar vriendelijk als steeds vatte Gaurapada zijne beide handen en drukte ze hartelijk.
Weldra werden de paarden voorgebragt, de ruiters zetten zich na afscheid van den kluizenaar in den zadel en reden, door hunne dienaren gevolgd, het bosch weer in en het bergpad op. Nog meer dan eens zag Siddha om en wierp hij een blik op de eerbiedwekkende gestalte van den wijze, zooals die met zijn tijger nevens zich nog geruimen tijd tusschen de hooge boomstammen door, aan den drempel zijner woning zigtbaar bleef. Daarna reed hij zwijgend en in gedachten verzonken naast zijn medgezel voort.
Eensklaps, als opschrikkend uit zijne mijmering, hield hij zijn paard met een vrij onzachten ruk in, zoodat het bijkans steigerde.
--Koelloeka!--sprak hij,--ik zag nog nooit een man als Gaurapada!
Doch bijna op 't zelfde oogenblik kleurde hij tot over de ooren, bedenkend, maar te laat, dat zijn uitroep juist niet bijzonder vleijend voor zijn vriend en leeraar mogt heeten. Noodeloos evenwel maakte hij zich ongerust door te meenen, dat deze eenigen aanstoot aan zijne woorden nam. Integendeel Koelloeka's gelaat teekende eene ongeveinsde vreugde over de bewondering van zijn leerling voor zijn ouden vriend.
--Inderdaad!--zeide hij,--het verheugt mij dat gij zoo over hem denkt; dat pleit ook tevens voor uzelf. En wees niet bevreesd u ooit in hem bedrogen te zullen zien.
--Maar,--vroeg Siddha weer even plotseling na een oogenblik stilzwijgen,--wie is nu Gaurapada?
--Wel!--was het antwoord,--dat hebt gij immers zelf gezien: een kluizenaar in 't Himâlaya-gebergte.
--Nu ja!--zei Siddha eenigszins ongeduldig,--dat weet ik óók wel; maar ik meen: wat was hij vroeger, eer hij hier kwam en tijgers temde?
--Hij trachtte menschen te temmen,--antwoordde Koelloeka,--maar 't gelukte hem niet altijd. Doch waarom hebt ge hem zelf niet gevraagd, wie hij was?
--Zou dat bescheiden zijn geweest? Zoudt gij dat hebben goedgekeurd?
--Neen, zeker niet! Gij hebt goed gehandeld met de gastvrijheid niet te schenden door onbescheiden nieuwsgierigheid, ook al kwam ze voort uit wezenlijke belangstelling. Maar daarom hebt ge nu ook verdiend, die nieuwsgierigheid te zien bevredigd. Gaurapada heeft mij veroorloofd, indien ik dat goed achtte, u zijn voorleden en zijn waren naam mede te deelen. Zoo luister!--Er was eens een Koning--
--Hoe nu?--vroeg Siddha, een weinig verstoord,--gaat ge mij nu een sprookje van Somadeva vertellen, zooals ik er zooveel van u hoorde toen ik een kleine jongen was?
--Hoor mijn sprookje,--antwoordde Koelloeka bedaard,--of hoor niets! Er was dan, zeg ik, eens een Koning, die gesteund door goede raadslieden, zijn volk regeerde met wijsheid en beleid. Kinderen had hij niet, maar wel een jongeren broeder, een jonkman van veel bekwaamheid, dien hij zeer liefhad en ook tot zijn opvolger had bestemd zoo hij eenmaal het land mogt ontvallen of de last der staatszaken in 't eind te zwaar op zijne schouders drukken mogt. Doch die jongere broeder was eerzuchtig, ondanks vele andere, goede hoedanigheden; hij had het geduld niet, zijn tijd af te wachten en liet zich door eene aan de bestaande regering vijandige staatspartij verleiden, eerst heimelijk, daarna in 't openbaar en ten slotte met de wapenen in de hand op te staan tegen zijn broeder en wettigen Vorst, tot deze hem en de zijnen ten laatste overwon en hem gevangen medevoerde naar de hoofdstad van zijn rijk. Maar de beweging was daarmede niet geëindigd, de woelingen duurden voort, en om deze te onderdrukken bleef den Koning geen ander middel dan zijn eerzuchtigen en steeds gevaarlijken broeder, hoe innig ook door hem geliefd, uit den weg te ruimen, en diens vrienden en aanhangers een gelijk lot te te doen ondergaan. Maar zoo doende zou hij zijn troon ook slechts vesten in broeder- en burgerbloed, en welligt eindelooze veeten in 't leven roepen, waarvan het eind geen ander kon zijn dan algeheele uitputting van zijn rijk en de volkomen onderwerping van zijn volk aan vreemde, lang reeds op de erfenis zijner vaderen azende overheerschers. Toch twijfelde nagenoeg niemand of de Koning zou ten laatste overgaan tot den nu eenmaal onvermijdelijken maatregel, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde dat hij uit zijn paleis verdwenen en waarschijnlijk, zoo niet zeker, door verraad gevallen was. En inderdaad vernam men sinds dien tijd niets meer van hem; zijn broeder, uit de gevangenis verlost, besteeg als wettig opvolger den troon, en regeerde sedert dien tijd, verstandiglijk de beste raadslieden van zijn broeder aan zijne zijde houdend, zoo al niet met gelijke wijsheid, dan toch met goed geluk het weer tot rust gekomen land.
Een oogenblik zweeg Koelloeka, en brak hij zijn verhaal af om zijn medgezel en leerling aan te zien. Maar het gelaat van dezen teekende noch verwondering, noch bijzondere belangstelling.
--Gij verhaalt mij,--zeide hij,--eenvoudig de geschiedenis van onzen eigen tegenwoordigen Koning en zijn voorganger en ouderen broeder Nandigoepta. Maar die is immers iedereen bekend, mij zoo goed als elk ander bewoner van Kaçmir.
--Ongetwijfeld,--hernam Koelloeka,--die geschiedenis, voorzoover ik ze u in herinnering bragt, is aan ieder bekend genoeg; doch wat niet een iegelijk weet, maar alleen zeer enkelen, is, dat de Koning Nandigoepta niet door verraad is gevallen en niet gedood of verdreven werd, maar uit eigen beweging zonder dat zijn broeder of iemand anders dan een enkele vertrouwde het wist, de wijk nam naar een afgelegen oord, en door algemeen het gerucht te doen rondstrooien dat hij verslagen was, zijn broeder redde van een smadelijken dood en zijn rijk van den anders onvermijdelijken, althans waarschijnlijken ondergang.
--Zoo leeft dan Nandigoepta nog!--riep Siddha uit,--en hij is....
--Gelijk gij reeds begrepen hebt,--antwoordde Koelloeka,--de kluizenaar, dien wij straks verlieten. Heilig blijve u zijn geheim, het geheim van zijn rijk en van zijn geslacht! Aan uwe riddereer wordt het door hem toevertrouwd. De zoon van uw vader, zijn trouwsten dienaar en vriend, mogt het kennen, maar zal het ook weten te bewaren zoo zeker hij edelman is.
--Waarom,--vroeg Siddha, een oogenblik naderhand, half ontevrede, --waarom mij dit niet meegedeeld toen wij nog ginds waren? Ik had dan den Vorst mogen dank zeggen voor de weldaden, in de dagen zijner grootheid aan mijn vader bewezen en aan ons geslacht. Doch 't is waar! gij hadt geen regt te spreken, zoolang hij zelf het niet deed; en bovendien heb ik immers nog de gelegenheid! Gaurapada toch,--zooals hij thans genoemd wil zijn,--heeft mij doen belooven, hem op te zoeken als ik soms in moeilijke omstandigheden goeden raad van noode had.
--En gij hebt wél gedaan, dat te belooven,--zeide Koelloeka,-- houdt u aan dat woord! Gaurapada is wijzer en beter dan één onzer.
Maar Siddha hoorde nauwelijks meer; wederom was hij in gedachten verzonken. De ontmoeting met den kluizenaar en de openbaring van diens geheim had diepen indruk op hem gemaakt. Daar, bij 't eerste begin zijner reize, had hij een vorstelijk wijsgeer aanschouwd, een man die eenmaal bijkans onbeperkte magt bezat en gebaad had in weelde, maar die alles, rijkdom en aanzien, vrijwillig had opgeofferd ter liefde van zijn broeder en van zijn land, en thans, in 't gelukkig bewustzijn wél te hebben gedaan, zich tevrede en zelfs opgeruimd betoonde in zijn eenvoudig leven in de wildernis, met geen ander gezelschap dan een ouden getrouwen dienaar en een verscheurend dier. En nu was hij op weg naar het hof van den magtigsten monarch, dien Hindostan ooit had gekend, den gelukkigen, met roem overladen beheerscher van een wereldrijk, die zijn volken meer nog door wijs beleid dan door kracht van wapenen wist te onderwerpen aan zijn wil, die te beschikken had over onmetelijke schatten, en die zich bondgenoot mogt heeten van magtige Vorsten uit de verst verwijderde landen en beschermer van alle bekende godsdiensten der aarde. Wat de goede Siddha, anders gewoon zich nog al wat te laten voorstaan op zijn adel en 't aanzien van zijn persoon, nu plotseling zich klein gevoelde bij de gedachte aan twee zulke mannen! En wie wel de grootste dier beiden was? 't Viel zeker moeielijk te beslissen, en wijselijk begreep Siddha, dat hij in elk geval zijn oordeel had op te schorten tot hijzelf ook Keizer Akbar gezien en welligt gesproken zou hebben. Dat besluit bragt hem tevens terug tot het naaste doel der reis, het bezoek te Allahabad, waar de geliefde bruid, de schoone Iravati, hem verbeidde. Zijn sedert eenige oogenblikken somber gelaat helderde op, en vrolijk sprak hij, zijn hengst de sporen gevend, toen men een vlak terrein van belangrijke uitgestrektheid had bereikt:
--Komaan! nu weer eens een flinken rid, meester!--En voorwaarts ging het in snellen galop, terwijl Koelloeka hem de veerkrachtige speer zag drillen en hem den naam hoorde uitroepen, die toch in 't eind de zege had bevochten in zijne gedachten.--Iravati!
--Voorwaarts, voorwaarts maar!--prevelde de Brahmaan in zich zelven, terwijl hij mede zijn paard in galop zette,--vooruit tot het einde is bereikt! Voor mij is 't alhaast gekomen, voor hem vangt de levensreis eerst aan. Och! of zijn weg steeds zoo glad als deze mogt zijn! Maar ook hij zal zijn klippen wel ontmoeten en glibberige hellingen en welligt ook--afgronden. Bleven 't maar,--voegde hij, in zichzelf glimlagchend en denkend aan het ongeval van den vorigen avond, er aan toe,--bleven 't maar altijd onschadelijke kuilen!
TWEEDE HOOFDSTUK.
Iravati
Aan het digt met planten en bloemen begroeid balkon van Allahabad's hoogen burgt, paleis en veste tevens, zat een jong bevallig meisje, het hoofd in de hand geleund, als mijmerend naar het uitgestrekte vergezigt te staren, dat zich aan gene zijde der beide hier zamenvloeiende stroomen in het helle licht vertoonde van een onbewolkte morgenzon. Ter linker zijde de rotsachtige hoogten en wilde zandige oevers der Djoemna, ter regter de liefelijke vallei van den Ganges; allerwege digte bosschaadjen van mango-boomen, met tallooze papegaaijen en andere schitterend gekleurde vogels bevolkt; hier en daar kleine eilandjes zich verheffend boven het watervlak; en op den achtergrond, ginds in de verte, de hooge, door pagoden bekroonde rotsgevaarten van het tegenoverliggende land.
Enkel naar de kleedij te oordeelen, zou in de mijmerende niet terstond eene jonkvrouw van aanzienlijk geslacht zijn te herkennen geweest. Een eenvoudig wit gewaad, met een smallen donkerrooden rand omzet en om 't midden door een gouden gordel vastgehouden, een fíjne gouden haarband om de digte donkere lokken en een enkele roos daartusschen tot eenig sieraad, ziedaar alles. Maar waartoe ook zou die slanke, uitnemend geëvenredigde gestalte, dat ovale, fijn besneden gelaat met het groote en donkere, door lange zijden wimpers overschaduwde oog, nog ander siersel van noode hebben gehad dan de natuur zelve of Kama, de minnegod, reeds daaraan had verleend? En geen spruit ook voorzeker van verbasterden stam, geen dochter van een lager ras, die zooveel bevalligheid aan zooveel eenvoud tevens had weten te paren als deze.
Niet in verrukking intusschen als menigmaal anders aanschouwden ditmaal die smachtende oogen het heerlijk natuurtooneel daar omlaag. Ook heden als gisteren en den vorigen dag zagen ze verlangend uit naar die verre gebergten aan de overzijde, van waar hij komen moest, de lang maar te vergeefs gewachte.... Waar hij toeven mogt? Wat hem kon weerhouden? En dacht hij nog wel, anders dan vlugtig en voorbijgaand misschien aan haar, wier gedachten dagen en maanden lang hem, en hem alleen, waren gewijd geweest?...
Een zware tred deed zich hooren in de galerij achter het vertrek, waar het balkon op uitkwam, en voorafgegaan door een dienares, die het tot deur strekkend gordijn ter zijde schoof, naderde een kort, gezet man van iets meer dan middelbaren leeftijd, in engsluitend, maar lang, bijkans tot de voeten afhangend gewaad en een kort zwaard met fraai versierde greep in den gordel als eenig herkenbaar teeken zijner waardigheid.
--Edele jonkvrouw!--sprak de dienares, bescheiden haar jeugdige meesteresse uit hare mijmering wekkend,--Salhana, de Goeverneur, uw vader, brengt u heden bezoek!
--Hij zij welkom!--antwoordde de jonkvrouw, van kindsbeen af steeds aan dien deftigen toon gewend, en opstaand trad zij haar vader te gemoet.
--Iravati!--sprak deze, haar aanziend met zijn doordringende zwarte oogen, maar voor 't overige zonder eenige uitdrukking op zijn mat bleek, met korten donkeren baard bedekt gelaat,--vóór eenigen tijd heb ik u meegedeeld, dat ik Siddha Rama uit Kaçmir, uw neef en verloofde, hier met Koelloeka, zijn leermeester wachtende was. Beiden zijn thans aangekomen, en bevinden zich in de beneden-galerij. Wij willen hen daar gaan ontvangen.
Een oogenblik scheen Iravati bij 't vernemen der tijding al de haar ingeprente lessen van vormelijkheid, die geen haastige bewegingen gedoogden, te vergeten, en wilde zij haar vader voorbijsnellen, om ginds terstond den lang gewachte te verwelkomen. Maar Salhana hield haar door een wenk en eene ligte handbeweging terug.
--Vooraf nog een woord!--zeide hij.--'t Is u bekend, dat de belijders van den Islam, waaronder wij hier leven, het vrijer verkeer van ongehuwde jongelingen en jonge dochters ten hoogste afkeuren, en dat ook onze Hindoe's zich meer en meer naar die inzigten hunner overheerschers hebben geschikt. Ik voor mij blijf, gelijk u bekend is, aan onze aloude zeden gehecht, en, hoewel ik voor 't overige streng alle passende vormen wensch in acht genomen te zien, vergun ik u ook thans, als vroeger in ons eigen land, uw neef en aanstaanden bruidegom vrijelijk te spreken. Maar laat geen ander dan onze vertrouwden uw zamenkomsten ontwaren. 't Zou mijn invloed hier, waar ik bevel voer, kunnen schaden, en ook uw eigen goeden naam. Thans, kom!
En haar voorgaand leidde hij zijne dochter naar de opene, mede op de rivier uitziende galerij, waar de beide bezoekers hun verschijnen stonden af te wachten.
--Zijt welkom mijne heeren en vrienden!--sprak Salhana, statig op hen toetredend,--ik zeg u dank, dat gij aan mijne uitnoodiging hebt voldaan en terstond uw intrek ten mijnent hebt genomen, niet, zooals velen plegen te doen, eerst ginds beneden, in de stad.
De inhoud der woorden luidde hartelijk; de toon waarop zij werden uitgesproken was het echter evenmin als het strakke, niets zeggende gelaat. Wie dat een en ander evenwel mogt opgemerkt hebben, niet de ontstuimige Siddha, die ter nauwernood zijn deftigen oom begroetend, en Koelloeka nauw den tijd latend den eerbiedigen groet van Iravati te ontvangen, een vurigen kus drukte op de door deze hem aangeboden hand, terwijl hij op ridderlijke wijze zich op één knie voor zijn uitverkorene nederliet.
--Welkom!--sprak zij, terwijl ze hem tevens wenkte op te staan, (en hoe zoet klonk hem wederom die zachte, welluidende stem!),-- welkom, vriend! Ach hoe lang hebben wij u gewacht en uitgezien naar gindsche bergen, ongerust en haast vertwijfelend aan uw eindelijke komst!
--Gij gelooft toch niet, lieve!--riep Siddha, haast verontwaardigd, uit,--dat ik één oogenblik langer dan noodig was mijne aankomst in Allahabad kon vertragen? Waarlijk, zoo ik over bergstroomen en afgronden had kunnen springen om spoediger bij u te zijn, en had mijn trouwe hengst maar vleugels als Vishnoe's Garoeda bezeten, ik had, voorwaar, hem niet gespaard!
--Ik geloof u gaarne,--hernam Iravati, vriendelijk glimlagchend,-- en 't was ook waarlijk geen verwijt dat ik tot u of onzen waardigen vriend Koelloeka rigtte. Doch verblijden we ons thans ook in het zamenzijn, te meer omdat het, zooals ik van mijn vader verneem, slechts kort zal mogen duren.
--Inderdaad,--zeide Salhana, na een oogenblik onderhoud met Koelloeka het gesprek der beide gelieven afbrekend,--onze vrienden moeten ons morgen al vroeg weer verlaten. Van langen duur acht ik vooreerst onze ontmoeting dus niet; en toch heb ik, edele Siddha! het zamenzijn met uwe bruid nog eenige oogenblikken te bekorten, daar ook ik nog een enkel woord met u wenschte te spreken. En liefst terstond, daar mijn tijd kostbaar is en ik vóór ons middagmaal nog velerlei in mijne betrekking heb af te doen. Zoudt gij dan, uw nader onderhoud nog een weinig uitstellend, voor eene wijl mij willen volgen?
Eene weigering van den voorslag was natuurlijk niet denkbaar, en hoewel schoorvoetend en met een smachtenden blik naar Iravati, door haar volkomen verstaan en gewaardeerd, volgde Siddha zijn beleefden maar strengen oom naar den hof, die aan de andere zijde van het paleis op het hellend terras was aangelegd.
Daar, onder het lommer der hooge boemen, zette Salhana zich op een rustbank neder en wenkte zijn neef naast hem plaats te nemem.
--En zoo gaat gij dan,--begon hij,--uw fortuin beproeven in de bijna onmiddelijke dienst van onzen grooten Keizer! Inderdaad, gij moogt van geluk spreken, dat gij een vader hebt die u eene zoo gunstige gelegenheid weet te openen als u thans geboden wordt, en, zoo ik 't zonder aanmatiging er bij mag voegen, een oom, die zich toevallig door zijne betrekking bij magte zag om uwe belangen te helpen bevorderen.
--Daarvoor ben ik u ook opregt dankbaar,--antwoordde Siddha,--en ik hoop nooit te vergeten dat gij, werkelijk meer nog dan mijn vader zelf vermogt, mij den eersten stap op den ladder zoo gemakkelijk hebt gemaakt. Doch niet enkel omdat ik daardoor in de gelegenheid kan komen om misschien eenmaal tot aanzien op te klimmen, maar ook om ginds eens iets meer te kunnen uitrigten dan in ons eigen, wel schoon, maar toch afgelegen land, en tevens in persoon den grooten Keizer te midden van al de pracht zijner hofhouding te zien, waarvan men te huis mij zoo veel heeft verhaald.
--Voorzeker!--hernam Salhana,--dat alles is ook wel de moeite waard. één raad inmiddels! Wacht u voor overdreven voorstellingen! Ik zeg niet, van den rijkdom van palelzen en hoven; want daarvan kan men bij ons in 't Noorden zich bezwaarlijk eene voorstelling vormen; maar, van den persoon des Keizers. Die zou u wel eens kunnen tegenvallen, en uw geestdrift zou dan al spoedig merkelijk zijn bekoeld. Beter dus, met een weinig minder hooggespannen verwachting te beginnen.
--Hoe?--vroeg Siddha verwonderd,--verdient dan Akbar niet in waarheid zijn naam? Is hij niet, gelijk mijn vader en mijn leermeester hem steeds voorstelden, een groot man zoowel als een magtig vorst?
--Dat zeg ik niet,--luidde het antwoord,--maar ook groote mannen kunnen hun gebreken hebben, die wel eens gevaarlijk dreigen te worden voor de belangen van anderen.
--Luister!--ging de Goeverneur voort, voorzigtig rondziend of ook iemand anders in de nabijheid zijne woorden mogt verstaan, terwijl hij tevens zijne stem liet dalen tot een zacht fluisterenden toon,--wanneer een man eenmaal zóó groote magt heeft erlangd als Akbar, en dat door eigen kloekheid en beleid zooals hij, dan is de lust naar meer zoo ligt niet bevredigd. De Keizer nu, die reeds zooveel staten en volken aan zijne heerschappij onderwierp, kan bezwaarlijk dulden dat uw en mijn vaderland op den duur zoo gansch onafhankelijk blijve. Gij weet het voorts, niet waar? hoe in den laatsten tijd weer nu en dan, al bleef 't nog voor de meesten een geheim, in Kaçmir oneenigheden zijn uitgebroken tusschen onzen Koning en zijne beide zonen, even als die vroeger ook langzaam en haast onmerkbaar aanvingen tusschen hem en zijn broeder Nandigoepta.
--Neen, dat wist ik niet,--zei Siddha,--het was mij tot dusver nog niet ter ooren gekomen.
--Nu,--hernam de ander,--gij zoudt het toch bij gelegenheid wel vernomen hebben. Dus kan ik 't u ook terstond wel zeggen. Spreek er intusschen maar niet over met Koelloeka; dat behoeft niet, en ware misschien ook, zoo ik wél zie, niet goed. Doch nu verder! Die oneenigheden dan, tusschen den Koning en zijne zonen en tusschen dezen onderling, worden aangestookt,--gij begrijpt thans, door wien. Is dan eenmaal de open veete uitgebroken en 't land weer in partijen verdeeld, dan is er wel een voorwendsel te vinden om ons den oorlog te verklaren; en de Keizer, door zijne handlangers en spionnen omtrent den toegang door onze bergpassen ingelicht, komt dan het land met een sterk leger overvallen en het inlijven in zijn eigen rijk. Dat neemt nu alles natuurlijk niet weg, dat ik gaarne zijn buitengewone verdiensten erken; maar diezelfde eerzucht, die zijn volk groot maakt, kan de ondergang zijn van onze onafhankelijkheid.
--Doch hoe,--vroeg Siddha weder, na een oogenblik overdenkens,-- hoe kunt gij in zulke omstandigheden en als dat alles werkelijk zoo is, nog de dienaar zijn van een man, die, hoe beteekenend ook, toch den ondergang van ons vaderland gezworen zou hebben?
--En waarom niet?--sprak Salhana, op zijne beurt als verwonderd,--is het dan niet goed dat een onzer, zonder hem zelf te benadeelen, maar integendeel hem dienend in vele andere eveneens gewigtige zaken, toch in de gelegenheid blijft, het oog op zijne plannen en handelingen te houden? Juist daarom is 't ook nuttig dat gijzelf, onder mijne aanbeveling en bescherming, nader met den heerscher in aanraking komt. U zal hij voorzeker minder verdenken nog dan mij, en gij zult alzoo, goed toeziend, ons soms nog beter op de hoogte kunnen houden dan eenig ander.
--Maar,--vroeg nogmaals Siddha, na een oogenblik nadenken, en als aarzelend,--is dat eerlijk?
--Jongeling!--antwoordde Salhana op hoogen toon, hoewel zijn gelaat anders geen toorn verried,--laat mij u doen opmerken, dat een man van mijn leeftijd en ervaring toch wel weten zal wat eerlijk is of niet, en u, een jongmensch, die zijn loopbaan aanvangt, toch geen raad zou geven in strijd met de regte begrippen van eer!
--Vergeef mij, oom!--hernam Siddha verlegen,--gij weet, ik ben nog te weinig bekend met de beginselen van hoogere staatkunde om u zoo terstond reeds volkomen te begrijpen. Ook heeft Koelloeka, mijn goeroe, mij steeds ingeprent in alles den regten weg te volgen, nooit dubbelzinnig jegens iemand te handelen, en....
--Koelloeka, mijn beste vriend! viel de ander hem in de rede,--is een voortreffelijk man en voor wien ik steeds de meeste achting heb gehad; maar hij is een geleerde, geen man van zaken, een man van theorie, niet van praktijk. Zie nu eens! uw land en volk, waaraan gij gehecht zijt, wordt bedreigd door een Vorst, dien gij overigens hoog stelt en ook gaarne dienen wilt, maar alleen niet in dat ééne. Integendeel, daarin zoudt gij wenschen, en zou 't ook uw pligt zijn, hem zoo doenlijk tegen te werken. Nu wordt u de gelegenheid daartoe opengesteld; zoo niet geheel toch in zekere mate. Zult gij nu die gelegenheid versmaden wegens 't een af ander afgetrokken begrip van politieke eerlijkheid? En handelt hijzelf dan zoo eerlijk door uw en mijn diensten aan te nemen en tegelijker tijd lagen te leggen aan onzen Koning en ons land? En zoo niet, wat aanspraak heeft hij dan op zoo bijzondere openhartigheid van onze zijde? Daarenboven, ga maar eens tot Akbar, en zeg hem, zoo gij durft, in zijn gezigt dat gij zijn plannen doorgrondt en tegen hem in 't veld denkt te treden! Hij zou u zien komen, mijn goede vriend! Eer een etmaal voorbij was, laagt gij geboeid in den kerker of zaagt ge u heimelijk naar de uiterste grenzen van Dekkan of Bengalen vervoerd,--zoo 't niet erger met u afliep. Baat u en ons dus geen openlijk verzet, wat rest dan anders dan goed gebruik te maken van de gunstige gelegenheid, waardoor, let wel! den Vorst zelven geenerlei kwaad wordt berokkend, terwijl wij van onzen kant er ons vaderland misschien nog mee redden van het naderend verderf?
Niet overtuigd nog, maar toch ook niet wetend hoe dergelijke redeneringen te wederleggen, zocht Siddha vergeefs naar een antwoord, en--zweeg, afwachtend wat zijn oom nog verder te zeggen had. Maar deze scheen het onderhoud voorloopig als geëindigd te beschouwen en maakte een beweging om op te staan, toen zich in de laan waarop de rustbank het uitzigt gaf, eene figuur vertoonde, wél geschikt om Siddha's opmerkzaamheid te trekken en zijne gedachten voor 't oogenblik af te leiden van het gesprokene.
't Was een lange, magere, bronskleurige gedaante, kaal geschoren behalve één enkele lange haarvlok op het glimmend voorhoofd, regterarm en borst ontbloot, maar omhangen met het heilig koord der Brahmanen, en voor 't overige de knokerige leden in een eng sluitend wit kleed zonder eenig siersel gehuld. Diep lagen de grauwe bijna wezenloos voor zich uitstarende oogen in hunne kassen, en de holle wangen en sterk uitstekende jukbeenderen schenen te getuigen van strenge vasten en harde zelfkastijding. Schoon voor mensch of dier niet ligt bevreesd, en ook voor 't overige wel aan de verschijning van dergelijke wonderlijke gestalten gewend, schrikte toch Siddha een oogenblik voor deze ééne terug. Menig jongen en krachtigen tijger had hij in de bosschen weerstaan en met speer en zwaard geveld, en meer dan één geduchte slang had hij onverschrokken den kop afgehouwen, maar nooit nog volkomen den afschuw kunnen overmeesteren, die hem bij den plotselingen aanblik van een schuffelenden adder of een eensklaps uitschietenden schorpioen beving, ook al vreesde hij niet terstond de giftige beet.
--Gorakh, de Yogi,--verklaarde Salhana,--priester van den Doerga- tempel, ginds op den berg. Bejegen hem met ontzag. Hij verdient het en heeft meer te beteekenen dan gij alligt vermoedt.
Sluipend bijkans, meer nog dan gaande, de beide mannen, die inmiddels opgestaan waren, naderend, sprak de priester, terwijl hij de beide handen zaamgevouwen naar het voorhoofd bragt, op langzaam sleependen toon en sommige lettergrepen op wonderlijke wijze rekkend:--
--Om! om! U zij de gunst van den Heer der Wereld en van Doerga, zijne glorierijke gemalin! Om!
--Wees gegroet, eerwaarde Gorakh! antwoordde Salhana op die zonderlinge toespraak,--zie hier mijn neef, Siddha Rama uit Kaçmir, van wien ik u vroeger reeds gesproken heb.
--Hij zij gegroet!--was Gorakh's plegtig antwoord,--en moge hij eenmaal, den strijd der tweeheid te boven, de zegeningen doorgronden van het ter oneindige zaligheid leidend eenheidsbewustzijn, waarin gij, mijn leerling en vriend! reeds meer en meer den waren weg des heils begint te herkennen!--Doch,--vervolgde hij na een oogenblik niet minder plegtig zwijgen,--dat levenservaring hem eerst dien weg bereide, gelijk ze u en mij dien gewezen heeft! Gunnen we hem den tijd, dien de leerling behoeft! Trouwens, ik ken hem, en weet dat hij eenmaal tot de onzen zal behooren.--Nog onlangs,--en hier wendde hij zich onmiddelijk tot Siddha,--nog onlangs heb ik u ontmoet.
--Vergeef mij, Eerwaarde Heer!--zei de toegesprokene,--zoo ik 't van mijn kant mij niet herinner....
--Dat kunt gij ook niet,--werd hem geantwoord;--ik was op dat oogenblik onzigtbaar voor menschelijk oog.
Te wel bekend met de wonderlijke beweringen der Yoga-belijders, dat ze bij voorkomende gelegenheden zich onzigtbaar konden maken, en dergelijke, vergenoegde zich Siddha met stilzwijgend den priester aan te hooren, toen deze tot zijn verbazing voortging:
--Het was op dien avond toen gij den tijger van den kluizenaar zocht te vervolgen, en.... Maar wij spreken elkaar nog wel nader! De edele Salhana verlangt thans mijn onderhoud. Tot later dan, vaarwel! U zegene Doerga's magtige gemaal!
En met doffe stem zijn--Om! Om!--prevelend, verwijderde zich de Doerga-priester met Salhana, die, zijn neef een--Tot straks!-- toeroepend, hem alleen liet in den hof.
De laatste mededeeling van den Yogi was wél geschikt om Siddha's verwondering op te wekken. Hoe wist die man wat er ginds met hem in 't gebergte was voorgevallen, waar hij buiten zijn eigen reisgezelschap geen enkel menschelijk wezen had bespeurd? Het gezigt van zijn dienaar, dien hij op eenigen afstand daar tusschen de boomen zag dwalen, bragt hem inmiddels op eene gedachte, die, meende hij, alligt het raadsel kon oplossen.
--Vatsa!--zeide hij, den man wenkend,--hebt gij of Koelloeka's dienaar zoo even of daar straks met een priester gesproken?
--Neen, Heer!--antwoordde Vatsa,--wij hebben zelfs geen priester gezien.
--Niet?--vroeg Siddha, thans wezenlijk verbaasd,--nu, goed dan! Gij kunt gaan!--En terwijl hij met de hand wenkte, prevelde hij half verstoord en toch ook half verschrikt, in zichzelf:--ik moet er Koelloeka eens over spreken!
Doch hoe kon nog eenig priester of wat ook een oogenblik langer zijne gedachten bezighouden, toen hij, een eind weegs voortgewandeld, het wit gewaad en de slanke gestalte van Iravati gewaar werd onder het digte lommer der mango's aan den oever van een kleinen lotusvijver, besproeid door een zacht klaterende en aangename koelte verspreidende fontein? Bloemen lagen om haar heen en een nog onafgewerkten krans hield zij in de hand. Doch zoodra niet hadden voetstappen in de nabijheid hare opmerkzaamheid getrokken en nauw had zij Siddha herkend, of zij wierp den krans weg, en snelde haar minnaar met zaamgevoegde en ter hoogte van het voorhoofd opgeheven handen te gemoet. Hartstogtelijk drukte Siddha ze in de zijnen, en de geliefde terugleidend zette hij naast haar zich neder in het mos.
--Wat uw vader toch een wreed man is,--sprak hij,--ons terstond zoo weer te scheiden, nadat wij nauwlijks een paar woorden gewisseld hadden!
--Wel!--zei Iravati,--gij moest hem eer bedanken, dat hij ons toestaat, elkaar zoo alleen te spreken. Dat is hier lang niet allen vergund, die in ons geval verkeeren.
--Nu goed!--hernam Siddha,--daarvoor wil ik hem van harte dankbaar zijn, en te hooger waardeer ik dit gelukkig oogenblik, naar ik te langer er op wachten moest. Doch hoe nu? Gij deelt dunkt mij niet geheel in mijne blijdschap; wat mag de reden daarvan zijn?
--Ach!--zuchtte Iravati,--hoe ware 't geluk onverdeeld als men weet dat hét zoo kort is van duur? Welligt of waarschijnlijk is dit het eenige korte oogenblik dat we voor langen tijd elkander vrijelijk mogen spreken. En morgen gaat gij weer verder, naar de weelderige, woelige stad, waar gij een eenvoudig meisje als ik ben alras zult vergeten....
--Vergeten!--riep Siddha uit,--heb ik dergelijk vermoeden aan u verdiend? En wat is ook eene afwezigheid van misschien enkele maanden? Keert dan,--vroeg hij met de woorden van Amaroe, terwijl hij hare hand vatte, en haar nader ter zich trok,--"Keert dan wie gaat, niet terug? Hoe dus: mijn liefste! zoo treurig? Blijft niet mijn hart als mijn woord, scheiden we ook straks, u verpand."
--Ja,--zei Iravati lagchend,--als dichters ons troosten konden! Maar vertel mij, Siddha! hebt gij nog nooit een vers op mij gemaakt?
--'k Wilde dat ik het kon,--was het nederig antwoord,--en inderdaad ik heb 't wel eens beproefd, maar wat ik ook zocht, ik vond nooit iets uwer waardig. Daarentegen is er een andere kunst, waarin ik misschien iets beter ben bedreven dan in poëzie, en wat ik daarin beproefde wil ik niet voor u terughouden.--
En een klein met edelgesteenten omzet medaljon uit zijn gordel te voorschijn halend toonde hij zijne verloofde een miniatuur portret, waarin zij wel terstond haar eigen beeld moest herkennen.
--Siddha!--riep zij blijde uit,--maar ik ben immers lang zoo schoon niet!
--Zoo schoon niet!--herhaalde hij,--neen, maar wel honderdmaal schooner dan mijn penseel of dat van een ander u afbeelden kan!
En in zeker opzigt had hij gelijk. Want, naar Indischen smaak, had hij de doorsnee der oogen en de grootte van den mond een weinig overdreven, terwijl juist de volkomen evenredigheid van beide met de overige trekken een van Iravati's wezenlijke schoonheden was.
--Maar hoe nu?--vroeg hij verschrikt, terwijl zijne gezellin eensklaps was opgestaan en snel aan zijne armen ontsnapte, die haar trachtten te omvatten,--hoe nu? gij neemt de vlugt?
--Wacht mij even!--sprak zij,--in een oogwenk ben ik bij u terug.
Met de vlugheid der gazelle zag hij tusschen de boomen haar den weg nemen naar het paleis, als zwevend de breede marmeren trappen bestijgen en weinige oogenblikken later terugkeeren met een niet terstond uit de verte herkenbaar voorwerp in de hand. Toen, hem weer genaderd, vertoonde zij hem, terwijl een blos hare wangen overdekte en hemzelven een uitroep ontsnapte van blijde bewondering, zijn eigen, welgelijkend, maar ditmaal werkelijk een weinig geïdealiseerd portret.
--Liefste mijn!--sprak hij in vervoering, en eer ze zedig zich kon terugtrekken had hij haar middel omvat en een vurigen kus op de frissche rozeroode lippen gedrukt.
--Zie! sprak zij,--de onstuimige omhelzing zachtkens afwerend,-- nu zou mijn vader toch tevree met ons zijn! We hebben juist gedaan zooals de prinsen en prinsessen, waarvan onze nationale vertellingen spreken; die maakten ook elkaars portret.
--Niet volmaakt juist, lieve!--verbeterde Siddha,--ze maakten hun eigen portret, en ruilden dan met elkaar, of als ze elkander afbeeldden, dan ruilden ze toch. Maar ik vind onze manier toch beter; de hunne scheen mij altijd in 't eene geval een blijk van verregaande ijdelheid, en in 't andere heel doelloos.
--Foei!--zei Iravati bestraffend,--maakt gij aanmerkingen op de schriften der Ouden? Wie weet of gij straks niet onze heilige boeken zelf zoudt gaan kritiseren!
--Nu ja, en waarom niet?--vroeg Siddha,--als ze nu eenmaal hier of daar mis hebben of smakeloos zijn, of....
--Gij zijt toch, hoop ik, geen twijfelaar?
--Twijfelaar? Aan wat?
--Aan het gezag der heilige Veden, bij voorbeeld, of aan....
--Kom, beste!--viel Siddha de schoone spreekster lagchend in de rede,--kom! laten we nu in deze weinige oogenblikken, die ons nog gegund zijn, niet doen als zoovelen onzer landgenooten, die elkaar haast nooit kunnen ontmoeten of ze doen elkander allerlei theologische en philosophische vragen.
--Gij hebt gelijk,--hernam Iravati,--en zie, ik weet ook een spelletje dat veel aardiger is, en dat gij ook wel kent. Let op!
En zich vooroverbuigend naar den kant van den vijver, plukte zij een donkerblauwe lotusbloem, nam een groot langwerpig boomblad dat daar op den grond lag, en, na het vlug tot een soort van schuitje omgebogen te hebben, den lotus daarin stekend, liet zij het blad drijven op het zacht door de beweging der fontein bewogen watervlak.
--Die bloem is mijn Siddha,--sprak ze half in zichzelve,--laat ons nu zien of hij mij trouw zal blijven!
--Neen!--sprak Siddha op zijne beurt verwijtend,--dat is een gek spel! Dat moet gij niet spelen!
Maar Iravati luisterde nauwelijks en zag met ademlooze belangstelling naar het dobberend boomblad uit, dat daar vrolijk op de kabbelende golfjes danste.
--Trouw! trouw!--juichte zij....
Daar streek een ligt zuchtje van den zuidenwind over het water; het ranke vaartuig helde ter zijde, kantelde, en vertoonde weldra niet meer dan het ondervlak, terwijl de lotus verdween.
--Helaas!--riep Iravati uit en liet het hoofd op de borst zinken, --mijne voorgevoelens zouden mij dan niet bedriegen?
--Foei! zeg ik nu van mijn kant,--sprak Siddha,--eene edele wel opgevoede jonkvrouw hecht aan zulke dwaasheden, die hoogstens te vergeven zijn aan onnoozele boerenmeisjes! En zoo stelt gij dan meer vertrouwen in een boomblad, dat van zelf wel moet omvallen als ge 't maar lang genoeg drijven laat, dan in het eerewoord van een Indisch edelman, die u zijne trouw heeft gezworen als gij de uwe aan hem?
--Ach, Siddha!--zuchtte Iravati,--heb medelijden met mij als ik mij soms wat kinderachtig aanstel! En is mijne onrust u geen blijk hoe ik u liefheb? Mag ik niet soms, hoe groot ook mijn vertrouwen op uw woord en uwe liefde is, met zekere onrust denken aan die stad waar gij heengaat en waar u wie weet het welke verzoekingen wachten? Toch had ik daareven groot ongelijk, dat erken ik; en,-- vervolgde zij, haar hoofd aan Siddha's schouder leunend,--ik weet immers ook, dat Siddha de mijne is, nu en voor altoos en dat er geen andere vrouw bestaat, die mij ooit zijn hart kan ontrooven!
Haar middel omvattend, zag Siddha de geliefde zwijgend aan; maar die blik zeide meer dan de krachtigste betuigingen, en nameloos gelukkig vleide zich Iravati aan zijne borst.
Een gerinkel van ringen in de nabijheid deed beiden opzien, en uit Siddha's omhelzing zich loswindend, zeide Iravati:
--Ons zamenzijn, vriend! is geëindigd; daar komt Nipoenika, mijne dienares, ons waarschuwen.
Inderdaad verscheen een oogenblik later de dienares, wier gouden, om de bronskleurige enkels en armen sluitende ringen onder 't gaan het zooeven vernomen geluid hadden veroorzaakt, en meldde hare meesteres dat de Goeverneur haar uitnoodigde, naar hare vertrekken terug te keeren en zijn neef verzocht, met hem en Koelloeka aan den maaltijd te komen deelnemen.
Met een ligten handdruk scheidde Iravati van haar verloofde, en begaf zich met Nipoenika terug naar het paleis. Op een afstand volgde Siddha om zijn oom en zijn reisgezel in de benedenvertrekken te gaan opzoeken.
Aan pracht en weelde ontbrak het niet bij het maal, aangerigt in een der kleinere vertrekken, dat met zijn open galerij een heerlijk uitzigt leverde op het schilderachtig landschap daar omlaag. Zijden, fraai geborduurde kussens, waarop de gasten plaats namen, gouden en zilveren schalen in overvloed, keur van spijzen en wijnen, tal van dienaren van allerlei gelaatskleur en in allerlei kostuum, in één woord al wat overeenkomstig mogt heeten met den rang van Salhana als Goeverneur der veste en voor 't oogenblik hoogst gestelde onder de bewoners van het vorstelijk paleis. Maar de regte vrolijkheid ontbrak aan het deftig feest en geen vertrouwelijkheid was denkbaar; alles bleef er vormelijk, statig, stijf; en de gesprekken, even onbeteekenend als hoffelijk, werden blijkbaar slechts tusschen de drie mannen gevoerd omdat stilzwijgen onbeleefd zou zijn geweest. --Hoe anders,--kon Siddha niet nalaten te denken,--hoe anders toch dat eenvoudige maal bij den kluizenaar in het gebergte!--En 't was of Koelloeka ongeveer hetzelfde dacht toen zijn jonge vriend hem even aanzag; althans de blik dien hij toen juist in 't ronde wierp en zijn nauw zigtbare, door Salhana niet opgemerkte glimlach bewezen wel dat er ook iets dergelijks omging in zijne gedachten.
Ten laatste inmiddels liep de lang gerekte maaltijd, waarbij in alle deftigheid ook nog al vrij wat wijn was gedronken, ten einde. Maar ook het overig gedeelte van den dag leverde voor Siddha geen verder genoegen meer op. Wel dwaalde hij een tijd lang onder het balkon der vertrekken rond, welke hem de gedienstige Nipoenika, hem daar ontmoetend, als die harer meesteres had aangewezen, maar Iravati vertoonde zich niet, en toen zij tegen den avond nog eenmaal in tegenwoordigheid van haar vader en diens gasten verscheen, was het enkel om een kort afscheid te nemen, even vormelijk als de eerste begroeting in den morgen was geweest.
Vroegtijdig met het krieken van den dag moest den volgenden morgen de reis worden voertgezet, om onder behoorlijke middagrust de hitte van den dag te kunnen ontwijken, en vroeg dus begaven de reizigers zich naar hunne vertrekken.
Doch zoo noodig de rust hem ook ware, de jongste der beiden kon zoo terstond ze niet vinden, toen hij in 't voor hem gereed gemaakte vertrek was aangekomen; en ongenegen dadelijk zijn rustbed op te zoeken, begaf hij zich, na zijne wapens te hebben afgelegd, nog voor eenige oogenblikken aan het open venster, dat, aan de achterzijde van den burgt, het uitzigt verleende op de ook daar aangebragte vestingwerken en de hier omheen liggende, nu in nachtelijke schemering gehulde bosschen, waarachter zich weder heuvelen en enkele hoogere, hier en daar met tempels en andere heiligdommen gedekte bergen verhieven.
Niet enkel Iravati's beeld echter was het wat op dit oogenblik hem bezig hield. Ook de staatkundige gesprekken met zijn oom en de zonderlinge ontmoeting met den geheimzinnigen priester rezen weer op voor zijn geest. Dat deze door een of anderen kunstgreep achter het voorval met den tijger was gekomen, begreep hij wel, al kon hij niet ontdekken hoe; maar waartoe moest dat alles dienen, en wat wilde die man eigenlijk? En Salhana, de Goeverneur? Viel er vertrouwen te stellen in diens karakter, moesten zijne aanduidingen gevolgd en werkelijk voor Koelloeka verzwegen worden wat er dien morgen verhandeld was? Of ware 't niet noodig hem daarover te raadplegen?
Eene onverwachte verschijning op den eersten ringmuur, waarvan de lage borstwering scherp uitstak tegen de wel reeds nachtelijke maar toch heldere lucht, deed Siddha een oogenblik het onderwerp zijner overpeinzingen vergeten om spoedig zijne gedachten nogmaals daarop terug te brengen.
Boven de borstwering namelijk vertoonden zich eensklaps halverwege twee gestalten zonder dat hij begreep hoe zij, terwijl hij toch juist op den muur gestaard had, er zoo in eens waren gekomen; en spoedig herkende hij aan hunne gedaanten, schoon hij de gelaatstrekken niet onderscheiden kon, zijn oom, den Goeverneur, en Gorakh, den Doerga-priester. Al weer die twee te zamen en in dit late uur! Doch het wonderlijkste van de verschijning was misschien nog de gansch veranderde houding van beiden. Geen zweem meer van hunne vroegere stijfheid en statigheid. De een gesticuleerde al harder dan de andere bij het blijkbaar zeer levendig gesprek, terwijl zij nu eens naar het kasteel, dan weer naar het gebergte aan de overzijde wezen. Het onderhoud bleef in vollen gang tot het eensklaps gestoord werd door de verschijning van wederom nieuwe figuren, die één voor één achter elkaar langs den ringmuur zich voortbewogen. Dunne, magere gestalten allen, en bijkans geheel naakt, met uitzondering van een wit, om den hals gewonden koord, dat ook in de schemering nog door het verschil met hunne donkere huidskleur zigtbaar bleef. Aanstonds bij hunne komst was Salhana, waarschijnlijk langs een uit het paleis onzigtbare trap, even snel verdwenen als hij straks gekomen was. De priester had onmiddelijk al zijne statigheid weer aangenomen, en met de regterhand naar een der hoogste bergen wijzend, stelde hij zich aan het hoofd van den stoet, en daalde met dezen langs den muur naar het aan den voet der rots gelegen donkere woud omlaag. Een lange reeks van gedaanten, alle nagenoeg volkomen op de eerste gelijkend, volgde hem, en Siddha had lang opgehouden te tellen toen hij de laatste in de duisternis van het bosch verdwijnen zag.
Eene ligte huivering had zijns ondanks hem bevangen toen hij die zonderlinge gestalten daar voorbij zag trekken en hun uitwendig voorkomen met den naam der godin in verband bragt, aan wier dienst zich Gorakh heette gewijd te hebben, en wier tempel op gindschen berg zij thans waarschijnlijk met hem gingen bezoeken. Kon het dan waar zijn dat die sekte nog bestond, waarvan hij zoo menigmaal gehoord had, maar die hij lang uitgeroeid of uitgestorven waande, dat geheimzinnig verbond van daemonen in menschengedaante, dat zoo lang de plaag en de schrik van Hindostan was geweest, het vreeselijkst voortbrengsel welligt, dat ooit godsdienstig fanatisme had uitgebroeid? En met een aanvoerder van dergelijke bende zou zijn oom, de dienaar des Keizers in verstandhouding zijn? 't Was inderdaad niet te gelooven, en lagchend om zijn eigen dwaze voorstellingen verliet Siddha het venster, en wierp zich, haastig ontkleed, op zijne legerstede.
Vermogt hij ook nu nog niet spoedig den slaap te vatten, en dwaalden nog lang de tegenstrijdige beelden van Iravati en Salhana en Gorakh met diens naakte bruine volgelingen hem door het hoofd, tot één vast besluit was hij toch gekomen eer hij insliep: met Koelloeka zou hij niet spreken over 't geen hij dien dag gehoord en gezien had. Dat zijn oom in geheimen was gewikkeld, bleek hem duidelijk genoeg, maar voor een staatsman was dat zoo onnatuurlijk niet, en niets bewees hem dat zij iets misdadigs hadden, terwijl toch de ontdekking alligt van nadeelige gevolgen voor Salhana en misschien ook voor diens naaste betrekkingen kon zijn. Was dan hij, Siddha, nu geregtigd het een of ander uit te brengen, aan wien dan ook, wat een vertrouwelijk gesprek of een louter toeval hem daaromtrent had bekend gemaakt? Koelloeka zelf zou ongetwijfeld de eerste zijn om dergelijke handelwijze af te keuren.
DERDE HOOFDSTUK.
Agra
Vrolijk trompetgeschal wekte Siddha uit zijne ligte morgensluimering. Haastig opspringend, zag hij uit het venster het groote plein van den burgt met eene menigte ruiters overdekt, sommigen hunne paarden afzadelend, anderen bezig met op te stijgen en zich in gelid te stellen. Voor de eene helft de ruiters, die uit Allahabad naar Agra stonden te vertrekken en met wie onze reizigers den togt derwaarts zouden ondernemen, voor de andere de krijgslieden, die eerstgenoemden kwamen vervangen. Reeds zag de jonge edelman zijn dienaar met den schimmel op hem wachten, en vlug maakte hij zich tot het voortzetten der reize gereed. Weinig tijds later zat hij te paard, terwijl ook eenige oogenblikken daarna Koelloeka met den Goeverneur verscheen.
Nog even inmiddels vond Siddha, eer de stoet zich in beweging ging stellen, de gelegenheid om langs de bastions den hoek om te rijden tot aan het balkon, waar hij den vorigen namiddag zoo herhaaldelijk naar had opgezien. Ditmaal werd hij niet geheel in zijne verwachting bedrogen. Tusschen de planten die het balkon bedekten ontwaarde hij terstond eene hem wel bekende, in 't wit gehulde gestalte, die bij zijne nadering met een luchtig op den zachten wind fladderend doek wuifde; en toen hij digter bij was gekomen daalde dit langzaam neder zoodat hij, met eene vlugge wending van zijn paard, het op de punt zijner lans kon opvangen.
't Was een van die schitterend gekleurde en ragfijne weefsels van Kaçmir, die de wanhoop van alle wevers der wereld uitmaakten en die zich even ligt door een vingerring lieten trekken als tot sluijer gebruiken of tot een tulband zamenvouwen. Snel kuste hij 't voor hem onwaardeerbaar afscheidsgeschenk, wond het in een oogwenk om het gevest van zijn sabel, en toen met de hand wenkend ten laatsten groet, was hij dra in eenige sprongen bij zijne reisgenooten terug.
Een eind wegs begeleidde nog Salhana, mede te paard, zijne gasten en de vertrekkende ruiters. Daarop nam hij afscheid, zijn neef nog mededeelend dat hij spoedig hem te Agra hoopte terug te zien, vermits hij zelf eenige dagen later zich derwaarts dacht te begeven; en in gezelschap van den bevelvoerenden officier der afdeeling, met wien zij intusschen kennis hadden gemaakt, trokken onze reizigers verder.
Meer dan één dag nog duurde de togt. Voor een groot deel door zandige, veelal met meer steenen dan boomen bedekte vlakten, soms ook over liefelijke begroeide heuvelen, en meest langs of in de nabijheid van den oever der Djoemna. Eindelijk werd op weinig afstand van Agra des avonds de laatste halt gehouden, en toen nu den volgenden morgen na een korten rid de Keizerstad zelve was bereikt, zagen de reizigers, ook diegenen onder hen voor wien de aanblik niet nieuw meer was, de moeite en de onvermijdelijke verveling van den togt zich wél vergoed.
Halvemaansgewijze, langs den tegenovergestelden oever der rivier, lag tusschen tuinen en vestingwerken van allerlei vorm de breede rei van paleizen en moskeën, die in dezen tijd en nog lang daarna Agra of Akbarabad tot een van de schoonste en prachtigste steden der wereld maakten. In het midden ongeveer en uitblinkend boven allen verrees het paleis van den Keizer zelf, waarvan het hoofdgebouw, van alle zijden omringd door kleinere, tusschen de digte boomgroepen der lusthoven verspreid, door de keurige voeging zijner roode en glad gepolijste zandsteenen als uit één in het zonlicht glanzend granietblok scheen gehouwen, en toch, in weerwil van het waarlijk kolossale zijner afmetingen, met zijne menigte van puntig uitloopende koepeldaken en vlugge slanke torens en als de fijnste kant tegen de lucht uitstekend beeldhouwwerk een voorzeker niet minder bekoorlijken dan overweldigenden invloed op den beschouwer te weeg moest brengen. En daar omheen de paleizen en lusthoven der hofgrooten en der rijke en aanzienlijke stadbewoners en de moskeën met hare koepels en minaretten, en hier en daar ook nog enkele pagoden, overblijfsels en laatste getuigen van een vroegeren, in deze streken althans, overwonnen beschavingstoestand. Wél was die aanblik reden genoeg voor den reiziger, en in 't bijzonder ook voor hem die de plek voor 't eerst bezocht, om den teugel in te houden, ten einde nog eene wijl zich te verlustigen in het gezigt van zooveel pracht, en, kon het, een oogenblik na te denken over den indruk daardoor veroorzaakt. Eén eenig mensch, magtig veroveraar en diep ingrijpend hervormer bovendien, was dan voor 't grootste deel de stichter van dat alles, dat in eene voormaals nog weinig aanzienlijke plaats als eensklaps door eene tooverroede te voorschijn was geroepen uit den barren grond? Wat geweldig, wat veelbeteekenend man dat niet zijn moest! En een gevoel van beklemdheid greep Siddha aan, toen hij zich voorstelde, misschien binnen kort vóór dien man te zullen verschijnen en welligt zelfs eenige woorden, zij 't ook slechts vormelijke, met hem te moeten wisselen.
Weldra intusschen begaf men zich verder en, aan de overzijde der rivier gekomen, namen Koelloeka en Siddha afscheid van hun reisgenoot, den officier, en begaven zich met hunne dienaren naar de woning door een van Koelloeka's vrienden voor hen gehuurd,--een eenvoudig maar smaakvol en aangenaam ingerigt huis met een vriendelijk uitzigt op omliggende tuinen en op den klaren, in de morgenzon glinsterenden stroom in de laagte.
--Komaan, dat treft!--zei Koelloeka toen zij de woning waren binnengetreden,--ik zie daar dat onze goederen al met de kameelen zijn aangekomen. Nu behoeven wij niet stil te zitten en kunnen straks al dadelijk, als we ons wat gekleed hebben, onze opwachting bij Aboel Fazl, den Minister gaan maken. Eerst nu een frisch bad; en inmiddels kan Vatsa onze zaken helpen uitpakken.
Een half uur later waren beiden tot het voorgenomen bezoek op weg; Siddha in een tot de knieën reikend en op de met een parelsnoer behangen borst een weinig geopend goudlakensch kleed, en gedekt door een niet te grooten, met een veder gesierden tulband, waarin hij Iravati's afscheidsteeken had gevlochten; Koelloeka eveneens in ietwat sierlijker, min streng eenvoudig gewaad dan hij tot dusver gedragen had. Sabel en dolk, meer tot tooi nu dan tot voorkomend gebruik, strekten tot wapentuig.
De weg naar het paleis des Ministers was niet lang; en daar aangekomen en de voorhoven doorgegaan zijnde, werden de beide bezoekers op de vermelding hunner namen terstond naar een der binnenvertrekken geleid om daar den Vizier af te wachten. Ook stelde deze hun geduld niet lang op de proef. Weldra werd een der gordijnen, die het vertrek van de overige scheidden, ter zijde geschoven, en Aboel Fazl trad binnen.
Hij was een eenigszins gezet man van middelbare lengte en omstreeks een goede vijfig jaar, in een wel eenvoudig, maar toch kostbaar gewaad van gele, gebloemde zijde gekleed. Een baard droeg hij in 't geheel niet, maar zijn glad gelaat vertoonde niettemin, ook in weerwil van zekeren vermoeiden trek, eene uitdrukking van mannelijke kracht en sterken, vasten wil, eene uitdrukking tevens weer getemperd door den vriendelijken blik zijner donkere oogen.
--'t Verheugt mij, u zoo spoedig hier te zien,--sprak hij na de gewone groeten, die van de zijde van Koelloeka en Siddha zeer eerbiedig waren;--onze jonge vriend betoont zich daarmede, dank zij waarschijnlijk ook uwe aansporing, wijze Koelloeka! niet langzaam in 's Keizers dienst.
--'t Ware voorzeker ook een slecht begin,--merkte de aangesprokene op,--indien hij een oogenblik langer dan noodig was had gedraald om de eervolle betrekking te komen aanvaarden, die uwe gunst en die des Keizers hem hebben toegedacht.
--Geen gunst, mijn vriend!--hernam Aboel Fazl--geen gunst, maar verstandig beleid, zoo ik hoop. Wij achten hier geenszins nuttig, alle betrekkingen steeds in handen te geven van onze eigene grooten, en stellen 't ook op prijs als 's lands oorspronkelijke edelen zich wijden aan onze dienst. Ook weet gij dat onze Radjpoet's ongaarne hun aanvoerders uit anderen dan van hun eigen stammen zien gekozen. En wat eindelijk kon mij aangenamer zijn dan den zoon van een oud vriend, en van wien ik ook niet dan goede getuigenissen vernam, tot een betrekking te roepen die zijn vader gewenscht voor hem acht?
--Veroorloof mij niettemin, edele Heer!--sprak nu Siddha toen de Minister zweeg--het mij toegezegde als een gunst te blijven beschouwen en Uwe Excellentie daarvoor mijn dank en dien van mijn vader te betuigen! Ik wil hopen dat ik mij haar niet gansch onwaardig zal maken.
--Blijf trouw vóór alles!--zei Aboel Fazl ernstig;--'t is een voorschrift dat u thans overbodig schijnt; maar als ge wat langer hier zijt geweest, zult gij aldra bemerken dat het dit in 't geheel niet is in een omgeving waar verraad menigmaal van alle kanten loert en zich ook de besten nog wel eens tot ontrouw lieten verleiden. Morgen inmiddels zal uw opperbevelhebber u de noodige instructiën geven voor de dienst. Ook zal hij voorzeker niet nalaten u te waarschuwen, wat voorzigtig met uwe Radjpoet's te zijn. Want, gij weet het, velen hunner, al bekleeden zij geen bepaalden militairen rang, zijn edelen als gij, en willen dus niet zoo geheel behandeld worden als gewone soldaten. Voor 't oogenblik zult gij, naar ik onderstel, wel eens wat meer van de residentie willen zien dan gij tot nogtoe er van gewaar zijt geworden. Ik wil u dus niet langer terughouden.--Doch wacht nog even,--sprak de Minister, toen Siddha zich gereed maakte te vertrekken,--een geleider zal u niet onwelkom zijn, en ik meen u een geschikten te kunnen aanwijzen.--Daarop in de handen klappend, vroeg hij den spoedig verschenen dienaar:--Is mijn neef Parviz hier?
--Ik zag hem zooeven nog in den hof gaan,--antwoordde de dienaar.
--Zeg, dat ik hem hier wensch te zien!
Weinige oogenblikken later verscheen een jongman van ongeveer Siddha's leeftijd, rijk gekleed en met juweelen en paarlen gesierd en van een bevallig en innemend, schoon ook in weerwil van zijn fijnen zwarten knevel ietwat vrouwelijk voorkomen.
--Parviz!--zei Aboel Fazl,--zie hier de beide heeren uit Kaçmir, waarvan ik u de komst gemeld heb. Den edelen Siddha zult gij hoop ik al spoedig uw vriend mogen noemen. Thans wilt gij hem alligt wel tot gids strekken in onze stad, die hij voor 't eerst bezoekt.
--Gaarne, oom!--antwoordde Parviz, terwijl hij Siddha beleefd en vriendelijk tevens groette,--'t zal mij niet minder genoegen zijn dan eer.
--Zoo gaat dan!--hernam de Minister.--Koelloeka zal misschien nog wel enkele oogenblikken hier willen vertoeven om met mij sommige belangen van Kaçmir te bespreken. Doch, mijne heeren!--zeide hij nog in 't bijzonder tot Siddha en den Brahmaan,--vergeet vooral niet nog heden mijn broeder Feizi een bezoek te brengen! Hij zou 't u erg kwalijk nemen als gij 't uitsteldet tot morgen, al werd mij de voorrang ook gaarne door hem gegund.
En op een vriendelijken wenk van den Staatsdienaar verwijderden zich de beide jongelieden en verlieten gezamenlijk het paleis.
--Kom!--zei Parviz, toen zij buiten waren,--'t is gelukkig nog zoo heel warm niet, en we konden dus wel eens dadelijk het eerste gaan zien waar een bezoeker van Agra wel vóór alles heengaat, het paleis van den Keizer. Ten minste als de wandeling u niet te zwaar is na uw morgenrid.
--Och!--antwoordde Siddha, spoedig gemeenzaam met zijn nieuwen vriend,--om de warmte geef ik in den regel al even weinig als om de kou, wij zijn er in onze bergen wel aan gewend. En ook niet om een weinig moeite. Maar ongaarne zou ik u last veroorzaken om mij iets te laten zien wat gij zelf natuurlijk al lang kent.
--Nu,--hernam Parviz wat spotachtig,--zoo'n ijzervreter ben ik wel niet als gij, die daar uit de hooge bergen en wilde bosschen komt; maar een wandelingetje kan ik toch nog wel maken, en al kreeg ik 't nu ook wat warm, uw gezelschap zal mij de mogelijke vermoeijenis wel doen vergeten.
Zoo al pratend en terwijl men elkander 't een en ander omtrent eigen betrekkingen en belangen meedeelde, waarbij Parviz onder anderen vertelde dat zijn oom, de Minister, hem voor de krijgsdienst, waarin hij zelf ook niet veel behagen vond, ongeschikt achtte, en hem voor een staatsambt bestemde, kwamen de beide wandelaars al spoedig aan de groote, breede straat, die een der hoofdtoegangen vormde tot de voorhoven der vorstelijke paleizen. Aan het einde dier straat was een hooge, in den vorm van een triomfboog opgerigte poort, en deze doorgegaan zijnde kwam men op een uitgestrekt, door platanen beschaduwd plein, dat ook nog door zes andere bogen van gelijke bouworde en even breede straten toegankelijk werd gemaakt. In 't midden verhief zich een kolossale steenen olifant, door den tromp bij wijze van fontein en hooge waterkolom opspuitend; en de drie andere zijden van het plein werden ingesloten door lange reijen van marmeren kolonaden, waarachter als trapsgewijze de verschillende verdiepingen der hoofdgebouwen omhoog rezen. Was de aanblik misschien minder treffend en schilderachtig dan die van de rivierzijde, de verbazende uitgestrektheid der paleizen en hunne bijbehoorende gebouwen, waaronder ook vestingwerken van velerlei aard, viel daarentegen te meer in het oog.
--Gij begrijpt wel,--zei Parviz,--dat we dat alles wat daarbinnen is nu niet in eens zien kunnen, ook al waren we nog zoo bestand tegen vermoeijenis; wij zouden er toch den tijd niet voor hebben. Doch laten we nu dan voorloopig eens het een en ander er van bekijken, dan kunt gij u ten minste eenig begrip vormen van het geheel. Gaandeweg zult gij er later wel meer van zien.
En een der galerijen binnentredend deed Parviz zich en zijn medgezel aan een wachter kennen, die hun terstond een geleider medegaf naar de voor bezoekers van hun rang toegankelijke binnengebouwen. En nu ging het door lange reeksen van grootere en kleinere vertrekken, het eene al rijker en fraaijer gestoffeerd dan het andere, alle opgetrokken in den luchtigen en bevalligen Moorschen bouwtrant, en waarvan er verscheiden een bekoorlijk uitzigt leverden op de uitgestrekte tuinen met hunne frissche fonteinen en hun pacht van bloemen en gewassen van allerlei soort. Hier marmeren wanden, ingelegd met sierlijke bloemen van keurig mozaïekwerk; daar spiegels van alle kanten en fijne, haast onzigtbare fonteinen, wier dunne stofregen een heerlijke koelte verspreidde; allerwege goudlakensche of zijden, met goud- en zilverdraad gestikte gordijnen en voorhangsels van velerlei naar den aard der overige versierselen wisselende kleur, en zware tapijten en zachte zijden kussens, waarop in die omgeving zich uit te strekken op zich zelf reeds een genot mogt zijn geweest.
--Daar ginds, aan den anderen vleugel,--zei Parviz weder,--zou men u nog veel meer fraais kunnen toonen; maar daar kunnen wij natuurlijk niet binnenkomen: 't zijn de vrouwenvertekken. Ik heb eens een kijkje gehad in een paar daarvan, toen ze pas waren afgewerkt en nog niet bewoond werden; ja, wat daar niet al aan ten koste moet zijn gelegd! Maar ik schenk u de beschrijving; gij hebt al genoeg te kijken en dus zeker ook weinig lust om nog meer aan te hooren. Is,--vroeg hij den geleider,--de groote audientie-hal open?
--Neen, Heer!--antwoordde de ander,--voor 't oogenblik niet; maar over een paar dagen....
--Nu, 't maakt ook niet uit,--hernam Parviz.--Binnenkort,-- vervolgde hij tot Siddha,--zal er wel openbare audientie zijn en dan kunnen wij er heengaan. En van de vertrekken die de Keizer zelf bewoont, zult gij later misschien wel meer gewaar worden. Laat ons voor 't oogenblik nog wat bijzaken gaan opnemen, die het zien toch ook nog wel waard mogen heeten.
Langs hooge en breede zuilengangen, waarbinnen zich een menigte van dienaren en krijgslieden van allerlei rangen bewoog, soms ook door de regte en lange lanen van het park, wandelden nu de bezoekers voort, terwijl Parviz zijn medgezel de bestemming der verschillende zalen en gebouwen aanduidde. Hier de Keizerlijke bibliotheek, met hare rijk gebonden handschrfften, ginds de werkplaatsen der goudsmeden en juweliers, de laboratoriën ter vervaardiging van reukwerken, de uitgebreide magazijnen en keukens, en eindelijk ook, behalve nog de arsenalen der vesting, de stallen der paarden, olifanten en kameelen, die meer in 't bijzonder voor den Keizer zelf en zijn gevolg waren bestemd.
Tot dusver had Siddha gemeend, toch ook nog wel begrip van paleizen te hebben; nu echter begon hij tot de overtuiging te komen, dat hij er eigenlijk nog nooit een gezien had. Niet weinig vooral verbaasde hem de uitgebreidheid van die stallen, die van boven en uit de verte beschouwd, zich als heel een afzonderlijk dorp vertoonden te midden van de parken waarbinnen ze waren opgerigt.
--Wat menigte van edele dieren daar niet zijn moet,--merkte hij op.
--Ja,--antwoordde Parviz,--een goede honderd olifanten zijn er onder anderen stellig wel hier; hoeveel er elders nog voor den Keizer worden gehouden weet ik niet met zekerheid; naar men zegt moet hij er nog heel wat bezitten en een evenredig aantal kameelen en paarden en jagt-luipaarden.
--Maar,--vroeg Siddha,--wat heeft één man, al is hij ook Shah Akbar, nu toch eigenlijk aan zooveel overdaad in alles?
--Hij voor zich zelf niet veel,--was het antwoord,--en misschien minder nog dan gij wel meenen zoudt. Geboren in een wildernis, toen zijn vader als balling rondzwierf, en opgevoed in een legerkamp, hecht hij volstrekt niet aan al die inderdaad overmatige weelde, en zou ongetwijfeld met oneindig minder tevrede zijn; maar hij is overtuigd en, naar ik geloof, volkomen teregt, dat een vorst als hij, in deze landen en onder al die volken en grooten waarover hij heerscht, een indrukwekkende praal niet minder van noode heeft dan een sterk leger en ervaren staatsmannen. Wij allen, Perzen, Mongolen, Arabieren of Hindoe's gijlieden zoo goed als wij, zijn nu eenmaal gewoon daartegen op te zien en te meer ontzag voor den monarch te hebben naar hij meer uiterlijk vertoon maakt. Doch als ge nu meent dat met al die vertooning ook verkwisting zamengaat, dan zoudt ge u niet weinig vergissen. Ik durf u ten stelligste te verzekeren dat er in waarheid niets wordt weggeworpen, en al wordt er soms ook gestolen, heel veel kan 't betrekkelijk niet zijn. Want tot in de kleinste bijzonderheden van deze ontzaggelijke hofhouding heerscht even strenge regel en orde als in de verschillende afdeelingen van het staatsbestuur, die bijkans overal in het rijk van den Grooten Mogol als voorbeeld kunnen gelden van een verstandige administratie. Mijn oom Aboel Fazl is bezig dat alles nauwkeurig te omschrijven in zijn groote werk over de instellingen en het bestuur van den Keizer, in zijn Aïn i Akbari, waarbij hij mij wel eens een handje laat helpen. Eene zaak met dat al is er, waarin men Akbar soms wel eens verkwistend mogt noemen. Als 't namelijk geldt, anderen bij te staan die zich in moeilijkheden bevinden of behoeftig zijn, en eenige aanspraak op zijn mildheid kunnen maken, of ook wel de bevordering van wetenschap en kunst, dan hebben zijn schatmeesters dikwijls moeite genoeg hem binnen de redelijke grenzen te houden. Maar nu!--vervolgde Parviz na een oogenblik stilzwijgen,--'t wordt nu waarlijk onze tijd om naar huis te gaan; de zon begint al te branden en ik wil u ook wel bekennen dat ik wat vermoeid ben. Als we hier nog langer bleven ronddrentelen zou ik veel lust hebben hier of daar op een rustbank neer te vallen en er de koelte van den avond af te wachten; maar daar hebben we niet veel aan, en dan verloopen we ook ons maal.
--Zoo laat ons den terugtogt dan aannemen!--antwoordde Siddha,--en ik dank u inmiddels van harte voor uw vriendelijk geleide. Gij hebt mij hier al haast den weg geleerd.
Langs een bijpad aan de andere zijde der tuinen en gebouwen leidde nu Parviz zijn vriend naar diens woning terug, en daar afscheid nemend, zeide hij:
--Gij zult het morgen waarschijnlijk wel te druk hebben met dienstzaken om nog verder de stad te bezigtigen of uitstapjes te maken. Doch zoo gij overmorgen of later wilt, ik ben gaarne tot uw dienst. Laat mij 't maar eens weten, of ik kom u misschien ook wel opzoeken.
De beide jongelieden gaven elkaar de hand, en in een koel vertrek zijner woning ging Siddha de middagrust genieten, die ook hem op dit oogenblik toch niet onwelkom was.
Tegen 't vallen van den avond begaf hij met zijn ouderen vriend zich weer op weg om Feizi, den broeder des Ministers, het voorgenomen bezoek te brengen. Eene aangenaam tusschen digte boomgroepen gelegen en betrekkelijk niet uitgestrekte maar toch rijk en smaakvol gebouwde villa diende Aboel Fazl's jongeren broeder tot woning. Aanstonds werden ook hier de bezoekers toegelaten en bij den bewoner aangediend; weinige oogenblikken daarna verscheen een dienaar om hen binnen te leiden in Feizi's eigen vertrek.
Daar, in de nabijheid van het balkon, dat voor een groot deel zich uitbreidde langs het gebouw, zat aan een kunstig bewerkte tafel, met velerlei handschriften bedekt en door menigte van anderen op den grond liggende omringd, een man in de kracht zijns levens, met de schrijfstift in de hand en voorover gebogen over zijne papieren en perkamenten. Zoodra hij de bezoekers gewaar werd, stond hij op, trad hen te gemoet, en beiden zonder verdere formaliteiten met een eenvoudig: Welkom! de hand gevend, wenkte hij hen, op de vóór het balkon gespreide kussens met hem plaats te nemen.
Wat Feizi vooral van zijn ouderen broeder onderscheidde, met wien hij overigens veel gelijkenis vertoonde, was de opgeruimde, joviale uitdrukking van zijn eveneens glad geschoren gelaat en eene bijzondere ongedwongenheid van manieren, aan de hoffelijke vormen van een man van de wereld gepaard. Ook kenschetste zijn kalme en rustige blik meer nog den stillen denker dan den man van krachtig, rusteloos handelen, schoon hij als krijgsman toch ook menige dappere daad had bedreven en als gezant meer dan eens netelige vragen had helpen oplossen voor zijn vorst.
--Ik wist het wel,--zeide hij, terwijl een paar dienaren den gasten wijn en ververschingen kwamen aanbieden,--gij zoudt den dag niet laten verloopen, waarde Koelloeka! zonder mij, zoo goed als mijn broeder, met uw bezoek te verheugen en mij in kennis te brengen met uw jongen vriend, dien ik spoedig ook den mijne hoop te noemen.--En wat zegt ge nu wel van onze nieuwe stad?--vroeg hij aan Siddha.--Gij hebt er toch zeker al 't een en ander van gezien?
--Uw neef Parviz, edele Heer!--antwoordde Siddha,--heeft dezen morgen de vriendelijkheid gehad mij door een gedeelte van het paleis rond te leiden. Maar om u de waarheid te zeggen, ik kan er eigenlijk nog zoo geen oordeel over uitspreken; ik ben voor 't oogenblik eenvoudig verbaasd over zooveel pracht en zooveel heerlijke kunstwerken. Ik had er mij veel van voorgesteld, maar dat alles is mij gebleken vér beneden de werkelijkheid te zijn.
--Dat geloof ik gaarne,--hernam Feizi,--het gaat iedereen zoo, die voor 't eerst hier komt. Men mag nog zooveel beschrijvingen van Akbar's paleizen gehoord of gelezen hebben, toch staat men nog altijd verwonderd als men ze werkelijk ziet. Maar zeg mij, Koelloeka! hoe gaat het u tegenwoordig in uw verre Noorden? Ik ben benieuwd weer eens iets van uw Kaçmir te vernemen.
Gaarne beantwoordde Koelloeka de vraag, schoon in 't algemeen en zonder thans te doelen op de weer aangevangen oneenigheden; en ook Siddha nam spoedig een levendig deel aan het gesprek. Nooit nog had hij met een vreemde zoo snel zich op zijn gemak gevoeld als nu met dienzelfden veelbeteekenenden Feizi, des grooten Keizers vriend zoowel als raadsman, tegen wiens nu reeds allerwege beroemden naam van geleerdheid en kunde hij steeds zoo hoog had opgezien. Al spoedig had inmiddels het gesprek het terrein der dingen van den dag verlaten en was het overgegaan tot onderwerpen van meer algemeenen aard. Vooral ook tot letterkundige.
--Gij bewondert onze paleizen,--sprak Feizi tot Siddha,--en gij erkent dat zij uwe verwachting overtreffen; maar mij is 't nog gansch anders gegaan, toen ik voor 't eerst kennis maakte met uwe eeuwenoude klassieke en geheiligde litteratuur. Onze geloovige, maar daarom nog niet heel kundige moellah's hadden mij altijd verteld, dat Indische letterkunde eigenlijk niets anders was dan een verward en smakeloos zamenraapsel van allerlei gedrogtelijkheden, even verderfelijk voor waren kunstzin als gevaarlijk voor het geloof in Allah en zijn Profeet. Wat er van dit laatste zijn mag, laat ik daar; maar als mijn kunstsmaak als ook mijn zucht naar wetenschap voldaan zullen worden dan geschiedt dit vrij wat beter door uwe dichters en denkers dan door de onzen. Wat prachtige heldendichten de uwe, wat verheven lyriek, wat schitterende drama's, en welke ridderlijke en edele, wat humane en zedelijk reine gevoelens in veel van dat alles! En welk eene diepte en omvang tevens van gedachten bij uwe wijsgeeren van ouds! Maar wat behoef ik ulieden dat te herinneren? Gij weet en begrijpt het natuurlijk veel beter dan ik, die niet dan met zware inspanning uwe moeilijke, zoo gansch en al van ons Perzisch en Arabisch verschillende, klassieke taal kon leeren verstaan.
--Nu, het Sanskrit waait ons tegenwoordigen Hindoe's, die natuurlijk meest Hindostani spreken, ook juist niet aan,--zei Siddha,--vraag Koelloeka maar eens, hoeveel hij met mij te doen heeft gehad om 't mij te leeren.
--'t Ging nog al,--merkte Koelloeka goelijk aan,--maar al heeft dan een Feizi in den aanvang zoo goed als ieder ander moeite gehad met het leeren der taal, hij heeft wél doen vergeten dat ze oorspronkelijk hem niet eigen was, door zijne vertaling van onze Kaçmirsche kronijk en voorzeker niet minder door zijne treflijke navolging van Nala en Damayanti.
--Wat heerlijk dichtwerk, niet waar?--hernam Feizi, die niet spoedig was uitgepraat als hij eens over Hindoe-litteratuur begon,--en hoever blijft niet elke bewerking in eene andere taal beneden het origineel, zoo eenvoudig en toch zoo verheven schoon, met die onovertroffen vrouwenfiguur, de edele, reine, bij alle beproeving en miskenning, aan haar onwaardigen gemaal zoo onwankelbaar trouwe Damayanti! Voor 't overige, als ik soms iets navolg dan doe ik 't voornamelijk ten gerieve van Akbar, die natuurlijk geen tijd heeft om nog eens vreemde talen te gaan leeren en toch alles lezen wil. Zoo heeft hij mij ook al een overzetting van de Evangeliën opgedragen.
--Van de wat?--vroeg Koelloeka.
--Van de heilige boeken dier mannen uit het Westen, die zich, naar den stichter hunner godsdienst, Christenen heeten, en waarvan gij toch zeker wel gehoord hebt. Nu, er staat ook veel lezenswaardigs in die boeken, en er komen veel verheven en diepzinnige denkbeelden in voor, nevens veel onbeduidends en ook onzinnigs, even als in uwe theosophiën; maar over 't geheel geeft het niet bepaald veel nieuws als men uwe theologie en wijsbegeerte eenmaal kent. Maar wat mij ook zoo bijzonder steeds bevalt,--dus vervolgde hij, zijne lofrede op oud-Indië's beschaving voortzettend,--dat zijn uwe spreuken. Hoe laf en zouteloos schijnen mij wederom de onze, die voor hooge wijsheid moeten doorgaan, als ik ze bij die andere vergelijk! Al had ik er maar deze ééne van u geleerd, ik zou al genoeg hebben om mij weer moed te geven als ik dien soms verlies bij het arbeiden aan mijn manuscripten daar:
"De schat, die niet vergaat, niet wordt geroofd, maar aangroeit, Naar gij hem meer verkwist, die schat heet wetenschap."
--Is 't zóó goed?--vroeg hij Siddha, na de regels in 't oorspronkelijke te hebben uitgesproken,--of maak ik soms een fout?
Een oogenblik aarzelde Siddha met zijn antwoord, maar Koelloeka aanziend, die glimlagchend knikte, antwoordde hij met gepaste vrijmoedigheid:
--Eene enkele, Heer! maar trouwens ook een zeer geringe.--En den laatsten regel herhalend, verbeterde hij de uitspraak van een der daarin voorkomende woorden.
--Nu, ik kom er nog al wél af!--riep Feizi vrolijk uit,--maar zegt gij mij nu ook eens een spreuk van Bhartrihari voor! Gij kent er toch zeker wel een enkele van buiten.
Siddha dacht een oogenblik na en reciteerde toen:
"Elk werd geboren die leeft; wezenlijk echter geboren Heel alleen hij, die een naam nalaat aan 't komend geslacht."
--Oho!--zei Feizi lagchend,--gij hebt daar in uw Kaçmir nog wat anders dan Sanskrit geleerd! Gij zijt al vrij wel gevorderd in de kunst van vleijen, mijn vriend!
--Vleijen?--vroeg Siddha,--maar zou dan uw naam, als die van uw broeder Aboel Fazl tot in de verste streken van Hindostan en zeker ook van Perzië doorgedrongen, bestemd zijn om door volgende geslachten weer vergeten of door hen niet gewaardeerd te worden?
--Mijns broeders naam!--sprak de ander,--ja, dien zal men niet ligt weer vergeten! Al was 't nog niet eens om zijn daden, dan toch zeker om zijn onsterfelijk werk, zijn Akbar-Nameh, waarin hij bezig is de regeringsgeschiedenis van onzen grooten Keizer te beschrijven. Dat wordt eerst een boek, mijne vrienden! waarbij al mijn werken en tobben in 't niet verzinken. Ik heb alleen, het inziende, hem wel eens de aanmerking gemaakt, dat hij Akbar, die toch altijd een mensch blijft en dus ook wel zijne gebreken heeft, wat al te zeer in de wolken steekt, en dus alligt in toekomende tijden zich den blaam van partijdigheid of zelfs van vorstenvleijerij op den hals zal halen. Maar hij wil er niets van hooren, iets op zijn lof van den Keizer af te laten dingen.--Als ik,--antwoordt hij mij, --niet alles zeggen mag wat ik wezenlijk in gemoede denk van den man, die meer is dan mijn vorst, die mijn weldoener is en mijn trouwste vriend, dan werp ik mijn gansche boek veel liever in 't vuur!--Nu, gij begrijpt, daartegen valt dan niet veel te redeneren. En bovendien men kan 't aan Akbar zelf wel merken, al zegt hij 't niet, dat het hem gansch niet onwelkom is, zich door zijn vriend, aan wiens oordeel hij hooge waarde hecht, zoo geprezen te zien.
--Edele Feizi!--sprak Siddha, nadat er een kort oogenblik stilte had geheerscht,--mag ik u eens eene opregte vraag doen?
--Wel zeker!--luidde 't gulle bescheid,--en ik hoop er even eerlijk op te kunnen antwoorden.
--Nu dan, toen wij daar van den Minister Aboel Fazl spraken, kwam mij eene waarschuwing in de gedachte die hij mij dezen morgen gaf. Hij waarschuwde namelijk tegen het verraad dat den Keizer hier steeds omringt. Zoudt gij, die zoo verstandig zijt, nu wezenlijk meenen dat hier nog lieden zijn kunnen dwaas en tevens misdadig genoeg om tegen zoo magtig, zoo groot en zoo weldadig een vorst als Shah Akbar zamen te spannen?--of is het werkelijk zoo?
--Och kom!--riep Feizi uit,--mijn broeder ziet ook overal verraad! Maar dat is nu eenmaal een Minister, en vooral een eersten, een Groot-Vizier, eigen. Maak u echter niet al te beducht; de menschen zijn inderdaad zoo slecht niet, en in elk geval niet gek genoeg om zich aan dergelijke kunsten te wagen, waarbij ze hun hoofd op 't spel zetten met voor 't minst tien kansen tegen één.
--Feizi!--sprak Koelloeka ernstig en half verwijtend,--uwe optimistische beschouwingen getuigen ongetwijfeld voor uw goed hart; maar denkt gijzelf niet, dat ze soms gevaarlijk mogten worden, en bijvoorbeeld jongeren, zooals onzen nog weinig ervaren vriend hier, tot onvoorzigtigheid verleiden?
--Nu, maar ik zeg ook niet dat hij onvoorzigtig moet zijn,-- hernam de ander,--ik meen alleen dat hij nu juist niet behoeft te beginnen met zich allerlei voorstellingen omtrent hof- en staatsintriges in 't hoofd te halen, maar kloek en blijmoedig het leven behoort in te gaan. Zoo begonnen wij allen, en we zijn er immers wél bij gevaren. Met al te veel achterdocht aanvangend kon hij op 't laatst wel eens niemand meer gaan vertrouwen, ook mijn broeder zelf en mij niet.
--Dat in geen geval!--riep Siddha levendig uit, terwijl hij Feizi vrijmoedig in 't vriendelijk open gelaat zag,--en zoo min ik ooit bedekte vijandschap van uwe zijde zou vreezen, zoo min hebt gij te eeniger tijd verraad of trouweloosheid te wachten van wien zóózeer prijs stelt op uwe achting en vriendschap als ik.
--Gedenk dat woord!--zei nogmaals Koelloeka op ernstigen toon,-- en bedenk tevens dat de mensch nooit bij magte is vooruit alle omstandigheden en oorzaken te kennen, die eenmaal invloed kunnen hebben op 't geen hij gewoon is, kortzigtig, zijn vrijen wil te noemen.
--Zie zoo!--sprak Feizi op zijn gewone luchthartige manier,--daar zijn we nu weer aan de philosophie. Nu, gij weet, dat behoort ook al tot mijn liefhebberijen, al ben ik er juist niet vér in; en als mijn geleerde vriend Koelloeka wil, dan laten wij de lichten aansteken, want het begint al donker te worden, en verdiepen wij ons nog wat in Sankhya en Vedanta, waarin hij zelf zoo sterk is. Jammer, dat wij Akbar zoo maar niet kunnen doen uitnoodigen om bij ons gesprek tegenwoordig te zijn! Dat was juist weer iets voor hem, die de droogste philosophische discussie vermakelijker vindt dan de schitterendste feesten.
--Niets liever, geëerde Feizi!--was Koelloeka's antwoord,--dan zamen nog menig uur, gelijk wij vroeger zoo dikwijls deden, aan de door u bedoelde onderwerpen te wijden; maar voor 't oogenblik is 't voor ons meer dan tijd om te gaan. Siddha moet morgen in de vroegte reeds op 't appél zijn om zijn kommando over te nemen, en ikzelf heb te huis nog heden, al wordt het nacht, verscheiden zaken te regelen vóór mijn vertrek, dat op overmorgen bepaald is. Wilt gij ons dus vergunnen, thans voorloopig u dank te zeggen voor uwe, als altijd, zoo vriendelijke ontvangst?
--Ik moet wel, waarde vriend!--antwoordde Feizi, terwijl hij een dienaar riep om de bezoekers uitgeleide te doen,--al verzette ik mij gaarne tegen uw besluit. Siddha!--zeide hij nog vertrouwelijk tot dezen, na afscheid gereed den dienaar en zijn leermeester te volgen,--wij spraken daar straks van onvoorzigtigheden.... Waak daar tegen! Maar een jong man als gij loopt er bij ongeluk toch wel eens in, vooral aan zoo'n hof als 't onze, en mogt dat soms eens gebeuren en gij u in verlegenheid bevinden, kom dan gerust bij Feizi; die kan u misschien nog wel eens uit den brand helpen.
En zonder antwoord of dank af te wachten keerde de broeder des Ministers zich om, en ging naar zijn binnenvertrek terug....
Zoo ontbrak het dan Siddha,--de gedachte drong onder 't huiswaarts keeren zich als van zelf bij hem op,--zoo ontbrak 't hem bij de intree in het leven waarlijk niet aan goede raadgevers en aan steun! Voor uiterste omstandigheden de wijze kluizenaar van het gebergte, voor geringere moeijelijkheden de verstandige en invloedrijke Feizi, en daarenboven de hem reeds gebleken gunst van den eersten Minister en de toegezegde van den oppermagtigen Keizer zelf. Wat iemand vooreerst nog meer had kunnen verlangen?
VIERDE HOOFDSTUK.
Akbar
Toen den volgenden morgen onze jeugdige krijgsman op een van de groote pleinen der vesting het bevel over zijne afdeeling benevens de noodige instructiën van den Hoofd-Mansabdar der Radjpoet's ontvangen had, bleek hem al spoedig dat in vredestijd ten minste de dienst noch lastig noch bijzonder zwaar was te achten. De boven hem gestelde officier was een streng man en zeer gesteld op de krijgstucht, die bij deze troepen anders wel eens te wenschen overliet; maar daaraan was Koelloeka's leerling wel gewend, terwijl hij ook zelf een goede tucht onmisbaar achtte; en voor 't overige bleek diezelfde Mansabdar, die hem als teeken van zijn rang de witte reigerveder met het daaraan bevestigd onderscheidingsteeken overreikte, een zeer beschaafd en wellevend mensch, wien het bij al zijne strengheid ook niet aan zekere vriendelijkheid ontbrak. Niet minder behaagde Siddha het voorkomen zijner ondergeschikten, aan wie hij thans vormelijk werd voorgesteld; kloeke jonge mannen bijkans allen en uitnemende ruiters, in sierlijke, schitterende kleedij als hunne aanvoerders, met krijgshaftige houding en gelaatstrekken stralend van levenslust en moed.
Op uitnoodiging van den bevelhebber liet nu Siddha zijne ruiters eenige evolutiën maken, waarbij hij zelf ook gelegenheid had zijne rijkunst zoowel als de uitnemende dressuur van zijn hengst te doen bewonderen; en na afloop der oefening zou Koelloeka, ware hij tegenwoordig geweest, ongetwijfeld met zelfvoldoening de goedkeuring hebben opgemerkt, welke zijn leerling van den kant zijner superieuren ten deel viel. Na nog eenige gezamenlijke bewegingen met eene andere op het plein verzamelde afdeeling, werd de trompet gestoken ten teeken dat de exercitie voor heden was afgeloopen, en bevel gegeven tot inrukken.
Aan Vatsa, die bij een van de toegangen tot het plein hem stond te wachten, gaf nu Siddha zijn paard over, en rigtte daarop zijne schreden naar een der tuinen van het paleis, waarvan het bezoek aan officieren van zijn rang veroorloofd was. Eer hij echter den hof bereikt had, zag hij uit een zijlaan een jonge vrouw naderen, blijkens hare kleeding eene dienares van goeden huize, die op hem toetredend, een oogenblik hem oplettend aanzag en toen vroeg:
--Zijt gij, Heer! niet de edele Siddha, die hier onlangs uit Kaçmir moet zijn aangekomen?
--Die ben ik,--antwoordde de ander,--gij schijnt mij te kennen.
--Ik persoonlijk niet,--zei de dienares,--maar de edele vrouw die mij gezonden heeft, gaf mij uwe aanduiding. Zij verlangt voor eenige oogenblikken uw onderhoud; zoudt gij de goedheid willen hebben haar dat te gunnen?
--Maar,--vroeg Siddha,--wie is uw meesteres?
--Vergun mij, Heer!--was het antwoord,--u den naam voor 't oogenblik te verzwijgen; zij zelve zal u daaromtrent voorzeker inlichten, als gij haar met een bezoek mogt willen vereeren. En wilt gij dit, dan wacht zij u nog heden avond. Kom dan omtrent zes uur ginds bij de moskee,--en hier wees zij naar het even prachtig als sierlijk gebouw, dat daar op eene hoogte achter de tuinen met zijne vergulde koepeldaken en wit marmeren minaretten in het zonlicht glansde,--ik zal u daar wachten en u geleiden.
Siddha aarzelde en zocht naar een antwoord. Een avontuur? En hij dacht aan Iravati. Of een komplot? En hij herinnerde zich de waarschuwing van Aboel Fazl.
--Nu?--vroeg de dienares, eenigszins spottend hem aanziend,--weet een ridder als gij niet wat hij doen zal, als eene aanzienlijke vrouw hem uitnoodigt tot een kort onderhoud? Gij zijt toch, hoop ik, niet bevreesd....
--Bevreesd!--riep Siddha toornig uit, terwijl een hoogrood zijn gelaat overdekte,--wat geeft u 't regt....--Maar--vervolgde hij, zich bedwingend,--'t is waar, mijne weifeling moest u zonderling schijnen. Laat de reden u evenwel onverschillig zijn, en wacht mij tegen den bepaalden tijd bij de moskee!
--Het is wel!--antwoordde de vrouw en verwijderde zich met een beleefden groet door de laan waarlangs zij gekomen was.
Wel overlegde Siddha of hij niet beproeven zou haar ongemerkt te volgen en zoo mogelijk dus te ontdekken met wie hij te doen had; doch spoedig begreep hij dat hem dit toch niet gelukken zou, en de dienares wel behoorlijk op hare hoede zou zijn. Schoon onvoldaan, en met de gansche zaak en zichzelven niet erg tevrede, wandelde hij dan maar voort in afwachting van 't geen de avond zou geven en bereikte hij ook spoedig den eigenlijken hof.
Zoo rijk ook de aanleg van dezen, toch was er iets wat het oog eer vermoeide dan bevredigde: de onveranderlijk regte lanen, alle met glad gepolijste steenen van verschillende kleur bevloerd, en meer nog tusschen een soort van lage, kunstig gebeitelde muurtjes, dan tusschen boomen uitloopend op eveneens in marmer besloten vijvers, in wier midden zich fonteinen van allerlei vorm verhieven. Wat daarenboven het gezigt nog eentooniger maakte, was het volmaakt vlakke dier regte lanen, die op verschillende plaatsen in het ongelijke terrein waren uitgegraven. Met dat al bleef de aanblik toch treffend en in elk geval heerschte er doorgaans eene aangename koelte ouder de digte, hier en daar verspreide boomgroepen, waaronder ook sierlijke marmeren banken eene aangename rustplaats boden.
Op een dier banken zag onze wandelaar, na een tijdlang te zijn voortgegaan zonder iemand te hebben ontmoet, een man gezeten van, naar 't hem voorkwam, middelbaren leeftijd en eene, niet lange maar bijzonder krachtige statuur, met breede schouders en zwaargewelfde borst, een man wiens uiterlijk voorkomen, zonder dat hij van de reden zich wist rekenschap te geven, op merkwaardige wijze zijn aandacht trok. Van de hovelingen, welke Siddha tot dusver ontmoet had, onderscheidde deze man zich door niets wat bepaald onder woorden viel te brengen. Zijn gelaat, als dat der meeste anderen glad geschoren, was kalm, waardig en open, maar noch bepaald schoon, noch ook het tegendeel te noemen, en zijn kleeding was rijk maar toch vrij eenvoudig. Een gewaad van niet bijzonder kleurige, maar zeer fraai doorweven stof, en tot eenig siersel, behalve de kunstig gedreven en met edelgesteenten bezette sabelgreep, een enkele diamant van buitengewone grootte en schitterenden glans in de plooijen van den tulband. Maar wat sierselen noch schoonheid van gelaatstrekken konden verleenen, dat was die eigenaardige uitdrukking van houding en blik, die Siddha ook terstond in Gaurapada, den kluizenaar, had getroffen, maar hem nu bij dezen nog veel meer in 't oog viel, en die nagenoeg uitsluitend den heerscher, niet ligt een onderdaan eigen kon zijn. Toch vermoedde hij in den onbekende niets anders dan een hoveling of een krijgsbevelhebber; want van eenig vorst, die op dit oogenblik zich aan Akbar's hof zou bevinden, had hij niets gehoord, en de groote Keizer zelf zou toch zoo ligt niet voor iedereen genaakbaar zijn, noch zoo eenzaam daar op een bank in een der voor vreemden toegankelijke tuinen zijn gezeten. Met een zwijgenden groet wilde hij juist voorbijgaan, toen de onbekende op eens zijn naam uitsprak, en zonder op te staan en zonder nadere inleiding vroeg, of hij al kennis met zijn Radjpoet's gemaakt had.
Nogal verwonderd, dat iedereen scheen te weten wie hij was, antwoordde Siddha bevestigend, waarop de ander, terstond de zaak verklarend, voortging:
--Ik herkende aan die reigerveder uw rang, en daar ik nu al uwe medeofficieren persoonlijk ken en tevens wist dat gij dezer dagen hier zoudt komen om uw betrekking te aanvaarden, was 't mij ook niet moeilijk te weten wien ik voor mij zag. En hoe bevalt u die betrekking? Zet u inmiddels!
--Ik zou,--antwoordde Siddha, aan de uitnoodiging gehoor gevend, al klonk die meer als een bevel, en nauw of in 't geheel niet opmerkend hoe die volslagen onbekende hem als een ondergeschikte scheen te behandelen,--ik zou al erg ondankbaar jegens mijn begunstigers en den Keizer moeten zijn als ik de eervolle en tevens aangename betrekking niet waardeerde waarin zij mij geplaatst hebben.
--...En den Keizer!--herhaalde de ander,--nu ja. Maar zeg mij, komt gij nu eigenlijk om hem te dienen, of eenvoudig om deel te hebben aan de voorregten, die uw rang aan zijn hof u verleent?
--Een lastige vraag, edele Heer!--sprak Siddha openhartig,--en die ik mij zelf eigenlijk nog in 't geheel niet gesteld heb. Ik zou er voor 't oogenblik alleen op kunnen antwoorden: om 't een zoowel als om 't ander. Dat ik overigens den Keizer trouw hoop te dienen, zoolang eer en pligt het mij veroorloven, spreekt, dunkt mij, wel van zelf als ik eenmaal vrijwillig mij aan zijn dienst verbonden heb.
--Voorzigtig geantwoord!--merkte de onbekende aan,--de vraag is alleen maar, wat gij soms onder eer en pligt verstaat. Dat zijn rekbare woorden.
--Voor velen,--hernam Siddha,--maar niet voor mij. Ik neem ze in den strengsten zin. Maar ook in eene bepaalde beteekenis. Eer en pligt zouden mij bijvoorbeeld verbieden in strijd te handelen met de belangen van mijn eigen vaderland, en ik zou dat ook niet willen doen al werd het door Akbar zelf mij bevolen, maar in dat geval liever al de voorregten opgeven, welke zijn gunst mij zou kunnen verzekeren.
--En gij zoudt wél doen,--sprak de ander goedkeurend, maar wat reden hebt gij tot dergelijke onderstelling als zou de Keizer inderdaad iets van u verlangen wat u en den uwen tot wezenlijk nadeel kon strekken?
Een oogenblik weifelde Siddha en draalde met zijn antwoord, terwijl hij, als reeds vroeger, aan zijn gesprek met zijn oom, den Goeverneur van Allahabad dacht. Spoedig echter vermande hij zich en, den vreemde met vrijmoedigheid in het rond en open gelaat ziende, vroeg hij zonder verdere inleiding of voorbereiding:
--Is Akbar niet eerzuchtig?
--Jongmensch!--sprak de onbekende op een toon en met een blik, die Siddha zijns ondanks eene zijdelingsche beweging deden maken op zijn bank,--zooeven hebt gij voorzigtige uitdrukkingen gebezigd, maar aan 't hof van Shah Akbar zelf u zoo uit te laten jegens iemand, dien gij in 't geheel niet kent, dat dunkt mij toch al erg gewaagd.
--Zoo mag het schijnen,--antwoordde Siddha onbevangen, ik ken u niet, dat is waar; doch of ik uw naam en rang nu verneem of niet, is mij voor 't oogenblik onverschillig. Ik zie u, ik zie uw gelaat, ik hoor uw stem: dat is mij genoeg; en een edelman, jong en nog onervaren bovendien, die openhartig en opregt met u spreekt, zult gij en kunt gij niet verraden noch willen benadeelen, omdat hij toont u te vertrouwen.
Een glans van genoegen, doch niet zooals gestreelde ijdelheid dat verschaft, maar van waarlijk edele en reine voldoening, overtoog bij die eenvoudige woorden het gelaat van den onbekende. Vleitaal te hooren was hem niet vreemd, en hij was daarvoor ook geenszins ongevoelig, maar hier was het een woord uit het hart, dat ongetwijfeld belangeloos tot hem gesproken werd, en juist datgene in hem roemde waarop hij prijs stelde boven alles....
--Dat--zeide hij, de hand op Siddha's schouder leggend, en zachter dan anders klonk zijn stem en eene innemende vriendelijkheid blonk uit zijn helder oog,--dat is een waar woord, dat gij gesproken hebt! Gij vertrouwt mij, zegt gij, ook hoewel ge mij nog niet kent. Blijf daarbij als ge mij eenmaal wél zult kennen! Maar nu dan Akbar! Eerzuchtig is hij, naar uwe meening, en gij hebt regt. Ik ken hem eenigszins, al is 't ook zoo goed niet als ik wel zou verlangen, en ik stem het u toe dat hij eerzucht heeft. Een onbegrensde, nooit voldane eerzucht zelfs. Maar welke? Zoudt gij dan werkelijk meenen dat het enkel de zucht was om al meer en meer rijken en volken toe te voegen aan zijn reeds zoo uitgestrekt, nu al zoo moeijelijk te beheerschen gebied? Zou hij zich met het verworvene niet kunnen tevrede stellen? Zie toch! alleen het betrekkelijk kleine rijk van Agra en Delhi was bijkans zijn eenige erfenis; weinig of niets anders had Hoemayoen, zijn veelal ongelukkige en zwaar beproefde vader, hem nagelaten; en tegenwoordig strekt zijn gebied zich uit van de grenzen van Perzië tot de uiterste streken van Bengalen en de gewesten van Dekkan en Golconda. Wat verbeeldt gij u dan, of eenige nieuwe verovering, bijvoorbeeld van uw ver afgelegen Kaçmir, op zich zelve hem zoo buitengemeen veel genot zou verschaffen, of ook hem zoo groote opofferingen waard zou zijn als elke veroveringstogt steeds kosten moet? Toch kunnen er redenen bestaan, die een vorst gebiedend nopen de onafhankelijkheid van een naburigen staat niet langer te eerbiedigen, wanneer deze in ernst gevaarlijk dreigt te worden voor de rust en de veiligheid zijner eigene volken. En in zulk een geval moet hij handelen, moet hij strijden, ook al liet hij nog zoo gaarne het zwaard in de schede en al ware hem niets gewenschter dan een rijk van vrede en eendragt in de staten die hem omringen zoowel als in zijn eigen land. Maar dat neemt alles niet weg dat de afstammeling van Baber en Tamerlan inderdaad eerzuchtig is, hoewel in een anderen zin dan gij blijkbaar onderstelt.--Zijne eerzucht,--vervolgde de spreker,--terwijl zijn anders rustig oog begon te schitteren,--zijne eerzucht dan is, en was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en magtig rijk, maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken, die hem door eene hoogere, al is 't onbekende, althans nooit begrepen en doorgronde magt zijn toevertrouwd. Hunne maatschappelijke toestanden heeft hij getracht te regelen, hunne oneenigheden bij te leggen, het onderscheid, of den strijd ten minste, der verschillende rassen te doen ophouden, een einde te maken aan godsdiensttwisten, en den overmoed en de dwingelandij te beteugelen van magtige en zelfzuchtige grooten. Hij heeft beproefd, de nijvere klassen der burgerij te verheffen, en rijkdom en welvaart te verspreiden onder allen, wetenschappen en kunsten aan te moedigen, en zijne volken op te leiden tot dien staat van beschaving en verlichting, waarvoor velen hunner zoo uitnemenden aanleg betoonen. Zeg nu vrij, dat dit alles veel te veel is voor één enkel eenvoudig sterveling, en ik zal u niet weerspreken; maar laat het streven naar een ideaal niet veroordeeld worden enkel omdat het onbereikbaar is. En wezenlijk, volkomen bereikbaar, ja! dat beken ik gaarne, is het ideaal van Akbar niet. Dat heeft hij zelf al genoegzaam ondervonden. Hoe vele jaren van denken en zwoegen en onophoudelijk strijden heeft hij niet al gewijd aan het bereiken van zijn doel, en hoe vér, hoe vér, helaas! blijft hij daarvan ook heden nog verwijderd!
Met eerbied en ontzag had Siddha geluisterd naar den hem onbekenden man, die inmiddels was opgestaan, en in 't vuur zijner rede hartstogtelijk de hand had omhoog geheven, maar nu, ten einde gekomen, ze weer mistroostig zakken liet en het diepdenkend hoofd voorover boog op de ongetwijfeld ook een warm hart omsluitende borst. Voor een oogenblik bestond er bij zijn, mede nu opgerezen, toehoorder geen twijfel of hij zag niemand anders vóór zich dan den Keizer zelf; maar toch scheen de gedachte alsof zóó een man jegens hem, een jong en onbekend vreemdeling, zich dus zou uitlaten, te dwaas dan dat hij wezenlijk er aan hechten kon. Met dat al was hij nu toch voornemens rondweg te vragen met wien hij eigenlijk gesproken had, toen zich voetstappen in de nabijheid deden vernemen en een lang, schoon een weinig gebogen man in stemmig gewaad, en, hier bij uitzondering, met een digten zwarten baard, het verder onderhoud kwam afbreken en nadere vragen onmogelijk maakte.
--Abdal Kadir!--sprak de onbekende, meer evenwel in zichzelven dan verklarend tot Siddha, en een oogenblik dekte een donkere wolk zijn gelaat. Niettemin ontving hij den inmiddels naderbij gekomene met beleefdheid, hem tevens een wenk gevend waaruit de ander genoeg begreep dat hij onbekend verlangde te blijven.
Met een trotschen blik nam Abdal Kadir den een weinig ter zijde getreden Siddha van 't hoofd tot de voeten op, en keerde hem toen zonder een woord te spreken den rug toe. Dat onzen Indischen edelman het bloed naar de wangen steeg, was zeker bij dergelijke bejegening niet te verwonderen, en juist wilde hij op den ander toetreden om verklaring te eischen van de beleediging, toen de onbekende hem terughield en zeide:
--Laat, edele Siddha! de eenigszins vreemde handelwijze van mijn vriend hier u niet al te zeer vertoornen! Hij heeft het niet persoonlijk tegen u, zelfs in 't minst niet, daar ben ik zeker van; maar het gezigt van u, Hindoe's in 't algemeen, is hem altijd onaangenaam, omdat hij zich verbeeldt, dat zij schade doen aan zijn geloof.--Is het zoo niet?--vroeg hij, Abdal Kadir aanziend.
--Zoo is het inderdaad!--antwoordde deze;--en ik heb ook werkelijk geen persoonlijke veete tegen u, jonkman!--vervolgde hij tot Siddha,--ik ken u niet eens; maar des te beter die van uw stam en geslacht. Hen te bestrijden blijft mij een heilige pligt. En ik strijd tegen hen, ik haat hen met onverzoenlijken haat, niet omdat ik niet velen hunner als menschen zou kunnen achten, maar omdat zij ons geloof belagen en onzen Keizer zelf daarvan afkeerig maken. Allah verloochenen zij, en bespotten Zijn Profeet; ons, diens volgelingen, zoeken zij te verdringen en zich meester te maken van ambten en bedieningen om hunne valsche goden en hunne dwaalleeraars in de plaats te stellen van den God, buiten wien geen God is, en van den eenige die in waarheid Hem verkondigd heeft. Daarom, maar daarom ook alleen, haat ik hen en u. Ik haat u en wil strijden tegen u ten einde toe, omdat gij óf ongodisten zijt óf afgodendienaars, in elk geval verleiders van het volk, verzoekers van den vorst. Genoeg! omdat gij anders niet zijt dan ongeloovige....
Een uiterst strenge en doordringende blik van den ongenoemde hield op de lippen van den spreker het woord terug dat blijkbaar volgen moest, en, ware 't geuit, ook ongetwijfeld Siddha had doen opstuiven in weerwil van al zijne pogingen om zich te bedwingen.
--Ongeloovigen dan, in één woord,--vervolgde Abdal Kadir,--en dat is voor een opregt zoon van den grooten Profeet reeds meer dan genoeg. Maar wat gaat het u aan, of ik, die hier niets te zeggen of te beteekenen heb, nu al dan niet met u en uw stamgenooten ben ingenomen? Gij zijt immers verzekerd van de gunst des Keizers, die alles doen kan, en ook doet, wat hem gelieft. Van de voormalige belastingen, door de ware geloovigen met het volste regt van ulieden, verzakers der goddelijke waarheid, gevorderd, heeft hij u vrijgesteld; hij roept u tot alle betrekkingen, stelt u aan tot zijne officieren en legerhoofden, kiest onder u zijne raadslieden en vrienden; wat wilt gij meer? Laat mij dan, laat ons en onzen geregten wrok; wij kunnen u toch niet deren! Eene andere vraag zal het zijn of de straf des hemels niet eenmaal zal nederdalen op uw hoofd, en... welligt ook hem zal treffen, die met eer en gunstbewijzen u overlaadde in plaats van u te tuchtigen met de roede en met het zwaard, door Allah zelf te dien einde hem ter hand gesteld!
--Mij dunkt,--sprak nu de onbekende na deze warme ontboezeming op ijskouden toon,--mij dunkt, ons onderhoud, op deze wijze voortgezet, kan voor geen onzer meer eenig nut of genoegen leveren. Ongetwijfeld zoudt gij, vriend Siddha! ook aan 't woord komend, nog wel 't een en ander tegen Abdal Kadir's redenen in 't midden hebben te brengen, gelijk ik zelf ook verre ben van er mee in te stemmen; doch, zoo ik mij niet vergis, komt hij ditmaal ons niet opzoeken om een toch onvruchtbaren twist te voeren, maar ter bespreking van een of ander dadelijk belang. Daarvoor sta ik hem dan ook gaarne te woord. Vergun mij dus, u voor 't oogenblik vaarwel te zeggen. Spoedig hopen wij elkander weer te zien....
--Abdal Kadir!--vroeg de tot dusver ongenoemde, nadat Siddha zich verwijderd had met een eerbiedigen groet, waarvan overigens slechts een zeer gering gedeelte was toegewijd aan den nijdigen Islamiet,--wat verlangt gij van mij?
--Sire!--antwoordde de toegesprokene, want dat het inderdaad Akbar zelf was met wien Siddha zich had onderhouden, zou ieder hem gezegd hebben die niet als hij voor 't eerst aan het hof van Agra kwam,--Sire! mijn pligt als onderdaan en als vriend, geen eigen of bijzonder belang, noopte mij tot Uwe Majesteit te gaan....
--Ik weet het,--viel Akbar hem in de rede,--zelfzuchtig zijt gij niet, en beschermelingen houdt gij er ook niet op na. Toch zou ik soms wenschen dat er iets van ware; misschien kon ik u dan nog eens voldoen; thans gelukt mij dat zelden of nooit. Ook wil ik wel wedden, tien tegen een, dat gij mij weer over geloofszaken hebt te spreken; uw opgewonden woorden van zooeven verkondden mij alhaast wat er komen moet. Wees intusschen zoo goed, u thans wat te matigen!
--Inderdaad!--antwoordde Abdal Kadir,--het geloof, ons eenig waar en onvervalscht geloof, is het ook nu wederom wat mij herwaarts voert. Daarover wensch ik een oogenblik onderhoud.--En,--vervolgde hij,--nu van zijne zijde met een strengen blik,--een wezenlijk ernstig, als het kan!
--Ik wil gaarne mijn best doen,--zei Akbar beleefd,--en ik beloof u, volstrekt niet te lagchen, mits... gij 't ook niet al te bont maakt.
--Het oordeel daaromtrent hangt af van de bijzondere opvatting,-- merkte de ander aan,--maar ik wil mijnerzijds streven, de zaak zoo bedaard mogelijk te behandelen. Mijn pligt dan, zeide ik, als onderdaan noopt mij onverholen te spreken. Te waarschuwen toch, en met allen ernst te waarschuwen, wordt dringend noodig voor al wie als ik het opregt met Shah Akbar meent en tevens weet wat mij is ter ooren gekomen. Dat er al lang een hevig ongenoegen onder ons, wezenlijke Mohammedanen, bestaat over de wijze waarop allerlei Heiden- en Jodenvolk door u, den Keizer, wordt begunstigd, en lauwhartigen als een Aboel Fazl, en atheïsten als een Feizi, in de hoogste magts- en ambtsbetrekkingen zijn geplaatst, is u voldoende bekend. Maar wat gij niet weet, is, hoe er dientengevolge in 't midden van uw rijk en in de dadelijke nabijheid van uw hof eene partij is ontstaan, die onherroepelijk uw val en ondergang besloten heeft, indien gij ten einde toe weigert gehoor te geven aan de allezins billijke eischen, waarop zij, als vertegenwoordigende de aloude en eenig ware vrienden van het huis van Tamerlan, mag aanspraak maken. Nog onlangs was ik in de gelegenheid eene vergadering onzer moellah's bij te wonen, en wat ik daar vernam was mij inderdaad reeds genoeg om mij te doen sidderen bij de gedachte, wat dergelijke onder de Mohammedaansche bevolking zoo invloedrijke mannen niet al vermogten zelfs tegen een Akbar, indien ze eens gesteund werden door eerzuchtige grooten en ontevreden legerhoofden, zooals er zoovelen ook aan het hof van Agra zelf als overal in gansch Hindostan nog gevonden worden.
--Maar,--vroeg Akbar, eenigszins ongeduldig,--wat willen dan eigenlijk uwe moellah's en hun aanhang? Hebben ze niet genoeg aan de meest volmaakte vrijheid om te denken en te spreken zooals zij willen, en proselieten te maken zooveel ze maar kunnen? Heb ik hun ooit een stroobreed in den weg gelegd?
--Zeker niet,--hernam de ander,--maar dat zou dan ook ten hemel schreijen! Doch wat baat hun die vrijheid, indien anderen, indien alle mogelijke soorten van ongeloovigen volmaakt dezelfde bezitten, en hier aan uw hof, en in het leger en allerwege in allerlei maatschappelijke betrekkingen hen komen ergeren door hun verontreinigende tegenwoordigheid? En wat komt er dan van de handhaving van het eenig ware geloof, waartoe boven alles de Keizer, de vertegenwoordiger van Allah hier op aarde, geroepen is?
--Ja, daar zijn wij er weer!--riep Akbar uit,--dat is nu weer het oude thema. Gijlieden alleen hebt de waarheid in pacht, en daarvoor moet alles zwichten, ook ik, en wat niet buigen wil moet breken. Maar waarom zijt gij nu eigenlijk alléén in 't bezit van die waarheid?
--Omdat de Profeet, gezegend zij zijn naam! ze ons verkondigd heeft, en omdat....
--Omdat hij 't wist, en niemand anders dan hij. Goed! Maar daar hebt gij nu die Padres, die hier uit het Westen, uit de landen der Franken komen, ook eerlijke, brave menschen zooals gij.
Die hebben ook een Profeet, dien ze, bedrieg ik mij niet, wel eens als hun God vereeren, schoon mij dat nog niet regt duidelijk is. En die is in elk geval ouder dan Mohammed. Dan zijn er ook nog de Joden, die niets van dezen en ook niets van den anderen, maar alleen van Mozes willen weten. En wat zegt gij dan wel van onze Brahmanen hier? Die komen met zooveel oude en alle met het hoogste gezag bekleede boeken voor den dag, boeken zoo eerwaardig oud dat zijzelf ze haast niet meer kunnen verstaan, en beroepen zich op zooveel zieners en heilige mannen dat Mozes met zijn Thora en Christus met zijn Evangelie en Mohammed met zijn Koran er allen te zamen nauw tegen op kunnen werken. En nu vraag ik u toch in gemoede: Hoe wil ik een eenvoudig man, die van dat alles wel eens iets gehoord heb, maar er geen honderdste part van versta, nu als geloofsregter gaan beslissen en uitmaken of Mohammed bijvoorbeeld meer regt dan Christus heeft?
--Maar gij zijt toch in de leer van den Islam opgevoed?
--Een weinig afdoende grond voor iemands geloof, dat toch wel op eigen onderzoek en overtuiging dient te steunen en bezwaarlijk alleen afhankelijk zijn kan van de omstandigheid of zijn vader hem indertijd heeft laten doopen of besnijden! Maar 't is de vraag nu ook niet, wat ik persoonlijk al dan niet heb te gelooven; dat gaat niemand aan; maar alleen, wat ik als vorst, als beheerscher van het rijk der Mogols te doen heb tegenover de belijders van al die verschillende godsdienstsecten, die alle gelijkelijk aan mijn heerschappij zijn onderworpen en dus ook gelijke aanspraak hebben op mijn bescherming. En die vraag, geloof mij, beste vriend! die zult gij nimmer kunnen oplossen zoolang gij alles van dien éénen kant blijft bekijken en blind voor al de andere zijt.
--Maar de gevaren dan toch, waarmede uw inzigten, daargelaten welke waarde ze hebben, uw rijk en uw troon bedreigen?
--Nu,--sprak de Keizer, met zekere minachting glimlagchend,--ik heb wel aan andere 't hoofd geboden dan die waarmee de toorn uwer geloofsdrijvers mij thans weer te bedreigen heet.
--Andere!--hernam Abdal Kadir met nadruk en den vorst met ernstigen blik in de oogen ziend,--juist, andere! Namelijk die soort van gevaren, die vreemden u bereidden. Maar als het verzet, heimelijk eerst, daarna meer openbaar, nu eens opkwam uit uw eigen huis, of gevoed en bevorderd werd door hen die behooren tot uw eigen geslacht? Indien uw zoon....
--Mijn zoon! Selim!--riep Akbar uit.--En toch,--ging hij voort,-- onmogelijk schijnt zoo iets niet! Wij zagen dat meer in ons geslacht en in dat der vorsten, die ons omringden en na eindelooze familietwisten zich onderwierpen aan onze heerschappij. En zoo meent gij dan dat Selim zelf zich met uwe ontevredenen tegen mij zou kunnen verbinden? Want dat schijnt toch wel de strekking uwer woorden.
--Zoo is het, Sire!--antwoordde Abdal Kadir,--althans ik heb gemeend dat hij zich daartoe wel eens door geloofsijver kon laten verleiden; maar ik zeg nog volstrekt niet dat het reeds het geval is.
--Nu,--hernam Akbar,--als 't er dan werkelijk toe komen moest, één ding is zeker, uit ijver voor 't geloof zou Selim dus niet handelen; hij geeft vrij wat meer om fijnen wijn en schoone vrouwen dan om den Koran en den Profeet. Maar dat neemt niet weg, dat ik u dankbaar ben voor de waarschuwing. Waart gij er terstond mee begonnen, we hadden ons vrij wat overtollige woorden kunnen besparen. Hebt gij later weer eens meer zulke mededeelingen, we zullen er u dank voor zeggen; zij kunnen ons leeren, een weinig op onze hoede te zijn en onze lieden hier wat in 't oog te houden. Voor 't oogenblik inmiddels: Vaarwel!
En met een ietwat ironieken glimlach om de lippen verwijderde zich de Keizer en liet Abdal Kadir in de gelegenheid om over den indruk na te denken, dien zijne toespraken hadden te weeg gebragt.
--Bij Allah!--bromde de volgeling van den Profeet tusschen zijne tanden,--daar hebben we nu weer wat moois verrigt! Ik had gemeend hem niet weinig te doen ontstellen toen ik Selim noemde en hem op eens gedwee te maken door mijne mededeeling. Maar bij slot van rekening heb ik hem nu eenvoudig gewaarschuwd; en in plaats van ons te helpen, zal hij ons nu nog harder gaan tegenwerken, nu hij weet of althans vermoedt dat sommigen der onzen met zijn eigen zoon tegen hem zamenspannen, of ook, zoo hij 't misschien reeds bevroedde, zich door mij in zijne meening bevestigd ziet. Een wijs man acht gij u, Abdal Kadir! en toch... gij hebt weer gehandeld als een gek!
Och, of de ijver die mij bezielt, voor ons heilig geloof, mij ook die kalmte steeds liet bewaren, die Akbar zoo zelden verlaat! Wat voordeel hem dat niet verschaf, boven ons!...
Of nu evenwel die bedaardheid, zooeven door Akbar betoond, ook wezenlijk zoo opregt en natuurlijk was als de ander onderstelde, mogt de vraag heeten voor wie hem in diep gepeins met naar den grond geslagen oog en nu en dan het hoofd schuddend naar zijn paleis had zien terugwandelen....
Daar, in zijne eigene, voor slechts enkelen toegankelijke vertrekken wachtte inmiddels een man, wiens tegenwoordigheid buiten twijfel aan Abdal Kadir, zoo hij er van geweten had, opnieuw stof zou hebben gegeven tot hevige verontwaardiging,-- Koelloeka, de Brahmaan. In gedachten verzonken zat hij naar den vloer te staren, en noch de prachtige versierselen van het ruim en luchtig vertrek noch het heerlijk uitzigt over de lagchende tuinen scheen een oogenblik zijne opmerkzaamheid te trekken. 't Was dan trouwens ook niet voor den eersten keer dat hij dit alles aanschouwde.
Een Keizerlijk wachter kwam weinig tijds na het straks gevoerde gesprek hem wekken uit zijne mijmering om hem binnen te leiden bij den Vorst.
--'t Is mij lief u weer hier te zien, Koelloeka!--sprak de Keizer, na minzaam den groet van den Brahmaan te hebben beantwoord,--en ik wil hopen dat gij mij goede berigten medebrengt uit uw land.
--Helaas, Sire!--antwoordde Koelloeka mistroostig,--wenschte dat ik het kon; of ook de min gunstige voor Uwe Majesteit te mogen verbergen, zooals ik 't nog voor anderen doe. Maar het vertrouwen door Haar in mij gesteld, alsook het welbegrepen belang van mijn land zelf, noopt mij, niet te verzwijgen wat ik weet.
--Ik begrijp het al,--zei Akbar,--zeker weer de oude geschiedenis! Partijveeten en familietwisten, zonen die tegen hun vader, broeders die onder elkander intrigeren, dáár... als elders.
--Maar al te waar!--hernam Koelloeka.--Toen eenmaal Nandigoepta, de wettige Koning van het tooneel was afgetreden en zijn broeder de vrije hand had gelaten, meenden wij dat nu voor goed de orde zou zijn hersteld; en geruimen tijd was het ook zoo. Met de bestaande regering was het volk tevrede, zooal niet ingenomen, en aan nieuwe veranderingen werd althans niet gedacht. Ook nu is dat onder de eigenlijke burgerij nog volstrekt niet het geval. Maar toch begint weer factiegeest nieuwe onlusten aan te stoken, en al wederom nieuwe omwentelingen schijnen te worden voorbereid. Wat nog misschien het ergste is, wij weten niet te ontdekken van welke zijde het voornamelijk komt. De zoons van den Koning, die vroeg of laat tegen hem in opstand dreigen te geraken en onderling ook al weer verdeeld schijnen, handelen zeer zeker niet uit eigen beweging en worden blijkbaar opgestookt. Maar door wie? Ziedaar wat tot dusver ons ontsnapt.
--'t Mag zijn hoe het wil,--sprak de Keizer, vast en beslissend,--of zij zelfstandig handelen of niet, het schijnt toch dat het oude spel weer zijn gang begint te gaan. En wat moet, indien 't niet bijtijds wordt verhinderd het onvermijdelijk gevolg daarvan zijn? Dat, als vroeger, de verschillende partijen zich gaan uitrusten tot openlijken strijd, dat burgeroorlog uw land verscheurt, en dat van weerszijden zich benden vormen, die, naarmate ze minder geluk hebben binnen de grenzen van hun eigen landstreken het elders en wel bepaald binnen de mijne gaan beproeven, en mijne landen en mijne onderdanen komen plunderen en brandschatten om zich schadeloos te stellen voor wat zij te huis verloren hebben. En nu zeg ik u zonder omwegen en eens voor goed, opdat gij in tijds moogt gewaarschuwd zijn, ik zal dat niet dulden. Mijn rijk, mijne volken zullen geëerbiedigd worden, en kan dit niet anders dan door geweld, welnu, wat moeite en wat schatten 't ook weer kosten moge, ik verzamel opnieuw mijne legers en voer ze naar het Noorden om ook daar de rust te herstellen, die onmisbaar voor de welvaart mijner onderdanen blijft. Liever nog het gansche rooversnest uitgeroeid dan het tot schade der mijnen enkel om der lieve vrede wille te laten voortbestaan! Ondanks al zijn ontzag voor den Keizer mogt ook de bezadigde Koelloeka een opwelling van toorn niet bedwingen bij die trotsche en als uitdagende taal, en donkerder kleurde zich, al gaf hij geen dadelijk antwoord, zijn door de zon gebruind gelaat.
--Vergeef mij, waarde Koelloeka! hernam thans evenwel Akbar,-- indien mijne woorden u soms griefden; maar gij weet immers zoo goed als ikzelf, dat ik, dus sprekend, de goeden onder ulieden, zooals gijzelf of uw tegenwoordigen vorst of zijne ministers niet bedoel, maar enkel die ellendige intriganten, die uzelven het meeste nadeel berokkenen en ons bedreigen met de gevolgen van hunne onzalige woelingen. Daartegen te waken is en blijft mijn pligt, en ik zal dien weten te vervullen. Help mij voorzooveel gij kunt om mijne tusschenkomst onnoodig te maken, en gij moogt u verzekerd houden dat ik de laatste zijn zal om ze u op te dringen.
--Ik stel volkomen vertrouwen in uwe woorden,--sprak Koelloeka,--en zoo ik een gevoel van wrevel niet gansch terug kon houden, 't was zeker niet minder om de vloekwaardige lagen, die ook thans weder ons land en onzen vorst worden gelegd, dan om de bedreigingen, waartoe ze, ik moet, hoe ongaarne ook, het wel erkennen, aanleiding geven en het regt. Maar schuilt nu in Kaçmir zelf en nergens anders het verraad? En is het zoo gansch ondenkbaar dat er hier aan uw eigen hof en in uw naaste omgeving, onder uwe verwanten zelfs, wordt zamengespannen tegen ons, als tegen uw gezag?
--Hoe nu? Wat meent gij?
--Ik ging te ver welligt en sprak misschien voorbarig. Maar ik heb mijn vermoedens en, zoozeer ik wenschen mogt dat zij ijdel bleken te zijn, toch kan ik ze niet gansch en al van mij afzetten. Selim....
--Wat? Al weder Selim? Zou die ook hier weer in betrokken kunnen zijn?
--Wat hij verder nog uitrigt is mij onbekend, maar enkele aanduidingen, hoewel zeker nog zeer onbestemde, geven mij toch aanleiding Uwe majesteit in dezen te waarschuwen. Blijken zij ongegrond, des te beter; maar goed toe te zien kan toch in elk geval geen kwaad.
--En dat zal geschieden! Voor 't oogenblik echter berust nagenoeg alles nog maar op onderstellingen en onbewezen mogelijkheden. Oordeelen en handelen wij dus niet te ras! Wees echter verzekerd dat niets van 't geen gij thans mij hebt medegedeeld mijn nauwlettend onderzoek zal ontgaan, en als we elkander weerzien zal de tijd tot beslissing en handeling misschien ook zijn aangebroken. Tot zoolang geen welligt ijdele zorgen. Doch eer ge van hier gaat wil ik u nog iets mededeelen, waarin gij meer persoonlijk wel eenig belang zult stellen. Ik heb zoo straks uw leerling gesproken.
--Hoe, Siddha?--riep Koelloeka eenigszins verwonderd uit,--en wie stelde hem dan nu reeds voor?
--Niemand,--antwoordde Akbar,--ik heb, in 't park hem ginds ontmoetend en ligt begrijpend wie hij was, hem zelf maar eens aangesproken. Gij weet dat ik wel eens meer zoo handel.
--En hij wist niet dat hij met den magtigen Keizer sprak?
--Natuurlijk niet, en 't bleek mij dat hij 't ook niet vermoedde. Zeg 't hem ook niet als gij hem zien mogt; later zal ik hem zelf wel inlichten. Maar gij verlangt zeker te weten wat ik van hem zeg? Welnu, ik ben heel wel met hem tevrede; 't is een flinke, eerlijke jongen, in wien ik vertrouwen stel. Misschien soms wat onvoorzigtig en wat heel openhartig....
--Hij heeft immers niets gezegd wat ongepast tegenover den Keizer kon zijn?
--Wel iets,--hernam Akbar lagchend,--ten minste indien hij geweten had tot wien hij 't zeide. Maar stel u gerust! Toen ikzelf hem onder 't oog bragt dat hij zich wat haastig uitliet, gaf hij mij een verontschuldiging waartegen ik niets had in te brengen. Maar genoeg! ik heb u gezegd dat hij mij voldeed, en 't is u bekend dat ik anders juist niet gewoon ben zoo aanstonds gunstig over de menschen te oordeelen die ik voor 't eerst zie. Laat hij zelf nu maar zorgen dat de goede indruk niet verloren ga! Andere zaken roepen mij nu voor 't oogenblik. Ik houd u dus niet langer terug!
Met eerbiedigen groet verliet Koelloeka het vertrek en met welgevallen zag Akbar hem na,--hem, een man zoo ver van hem verwijderd én in stand én in rang, én door uitwendige godsdienst en nationaliteit, maar toch opregt aan hem verbonden door achting en vriendschap, en dengene onwankelbaar trouw, wien hij eenmaal zijn woord had verpand.
--Op dien ten minste valt te rekenen!--sprak de Keizer in zichzelven,--in hem althans is geen bedrog.--En hij had regt. Maar hoevelen nog die hem nader stonden en van wie hij niet met evenveel regt hetzelfde getuigen kon!
VIJFDE HOOFDSTUK.
Een nieuwe kennis en een oude
Niet lang had Siddha, omstreeks den bepaalden tijd, in de nabijheid van de moskee gewacht of hij zag de dienares naderen die, digter bij gekomen, hem uitnoodigde haar te volgen. Door verschillende lanen en zijpaden ging zij hem voor, tot zij eindelijk aan een hoogen tuinmuur kwam en een klein in den muur aangebragt poortje opende, dat zij ook, nadat beiden waren binnengetreden, zorgvuldig weer sloot. Een digte laan met cactussen en andere gewassen leidde hen tot een soort van terras met oranjeboomen en verscheidene fonteinen, waarop de achtergevel uitzag van een klein, maar bijzonder sierlijk en smaakvol huis, welks overig gedeelte in zwaar geboomte verscholen bleef. Langs de marmeren trappen en door een opene galerij werd nu Siddha door zijn geleidster in een mede aan den voorkant gansch geopend vertrek gevoerd; en na hem te hebben binnengebragt, verdween zij achter een der voorhangen.
Op een divan, aan de opene zijde van het vertrek, lag daar in bevallig achtelooze houding eene jonge, rijk en met smaak op de Perzische wijze gekleede vrouw, die zoodra zij haar bezoeker gewaar werd zich van het rustbed verhief en hem te gemoet kwam om hem welkom te heeten. Of zij schoon was? Met juistheid zou Siddha niet geweten hebben het te beslissen. Hare trekken waren niet regelmatig, haar gestalte was klein en tenger; maar hare zachte blauwe oogen, met lange zijden wimpers overschaduwd, hadden eene onbeschrijfelijk vriendelijke en innemende uitdrukking; haar alligt ietwat te groote mond scheen ook tot iets anders nog uit te noodigen dan enkel tot het luisteren naar hare woorden; en, was ook hare gestalte niet groot, zij bezat daarentegen de meest volmaakte evenredigheid, terwijl het gedeeltelijk eng sluitend gewaad de schoone ronding der vormen te duidelijker deed uitkomen. Wat evenwel Siddha terstond meer in 't bijzonder trof, was de hier wel buitengemeene blankheid van den hals en den half ontblooten boezem, waarom zich een kostbaar parelsnoer wond, en niet minder ook de rozeroode tint der wangen, gelijk hij die bij andere niet bruin gekleurde vrouwen tot dusver nog nooit had opgemerkt.
--Edele Heer!--sprak de onbekende, en zoo de indruk, dien haar gansche voorkomen op Siddha gemaakt had, niet reeds zoo gunstig ware geweest, de liefelijke klank harer stem zou hem volkomen hebben gewonnen,--ik zeg u dank dat gij zoo spoedig aan mijne uitnoodiging hebt willen voldoen. Welligt was mijn vezoek wat onbescheiden; maar als ik u de reden heb medegedeeld, zult gij, hoop ik, 't mij niet al te euvel duiden.
--Aan zulk een uitnoodiging gehoor te weigeren,--antwoordde Siddha,--ware ongetwijfeld al zeer onridderlijk geweest. Maar gaarne wil ik u de verzekering geven, edele vrouw! dat ik niet dan met ongeduld den tijd van het bezoek had kunnen afwachten, indien ik vooraf in de gelegenheid was geweest om het beeld te zien van degene die mij de uitnoodiging deed toekomen.
Met een ligte hoofdbuiging het gezegde beantwoordend, dat zij blijkbaar als een beleefdheidsphrase opvatte, ging de jonge vrouw voort:
--Mijne verontschuldiging dan is, dat geen eigenbelang mij tot deze handelwijs bewoog, maar het belang van eene andere, van eene vriendin, die ik hartelijk liefheb. Zij werd vóór eenigen tijd genoodzaakt uit Agra te vlugten om de lagen te ontgaan, die haar door sommige aanzienlijke en magtige personen gelegd werden, en vér van hier, in uw land, in Kaçmir, een schuilplaats te zoeken. Nu heb ik haar eenige mededeelingen te doen, die voor haar van groot gewigt kunnen zijn; maar ik wist tot heden geen middel om ze haar veilig te doen geworden, daar ik de boden, die hier tot mijne beschikking mogten zijn, geen van allen kan vertrouwen.
Daar verneem ik toevallig,--hoe, doet nu niet af,--dat gij met uw vroegeren leermeester Koelloeka in Agra waart gekomen, en tevens, dat de goeroe spoedig weer naar zijn land terugkeert. Ik begreep terstond dat ik niet beter kon doen dan mijn vertrouwen te stellen in de eer van een edelman zooals gij, wiens naam mij ook wel bekend was, en besloot dus u te verzoeken, uw vriend met de overbrenging van een brief te willen belasten, waarin ik kennis geef aan mijne vriendin van 't geen zij belang heeft te vernemen. Zou dit verzoek nu te veel soms van u of van den waardigenen Koelloeka gevergd zijn?
Een gevoel van verligting was Siddha's eerste gewaarwording bij het aanhooren van deze woorden. Zoo kwam dan de gansche zaak eenvoudig neer op het overbrengen van een blijkbaar zeer onschuldigen brief, die hem voor 't overige ook niets aanging. Toch mengde zich, half onbewust, een zekere teleurstelling onder dat gevoel van tevredenheid. Dat er geen sprake was van eenige zamenzwering mogt hem ongetwijfeld zeer verblijden, maar of zijne ijdelheid wel zoo bijzonder gevleid kon zijn door de overtuiging dat er ook geen zweem van een avontuurtje zich vertoonde? Inmiddels haastte hij zich aan de onbekende de verzekering te geven, dat hij zeer gaarne zijn leeraar met den brief zou belasten en dat deze ook tegen de overbrenging wel geen bezwaar zou maken.
Op een teeken der jonge vrouw verscheen nu de dienares en bragt op haar verlangen een in briefvorm zaamgevouwen en met een zijden koord en een zegel gesloten stuk.
--Het opschrift,--sprak gene, nadat de dienares weer vertrokken was,--luidt, zooals gij ziet, aan iemand anders dan aan mijne vriendin zelve. De naam is u misschien bekend.
--Zeer zeker!--antwoordde Siddha,--ik ben meer dan eens met dien jongen man op de jagt geweest.--Nu, die zal haar den brief dan ter hand stellen. Zoo doende weet uw vriend Koelloeka niet aan wie hij eigenlijk gerigt is, 't geen mij wenschelijk voorkomt, om niet meer personen in 't geheim te mengen dan er nu reeds mee bekend zijn. Ik hoop maar,--vervolgde zij na een oogenblik zwijgens,-- dat mijne vriendin haar voordeel zal kunnen doen met hetgeen ik haar meld. Inderdaad ik heb opregt medelijden met haar in hare ballingschap; en toch, ik kan haar soms ook benijden, dat zij in de gelegenheid is uw heerlijk land te bezoeken, waarvan ik zooveel prachtige beschrijvingen heb gelezen. Maar zeg mij, opregt gesproken, zijn die beschrijvingen niet soms wat overdreven, ten minste wat heel dichterlijk?
--Ik voor mij,--antwoordde Siddha,--zoozeer mijn leermeester mij ook altijd gewaarschuwd heeft tegen overschrijding van de grenzen die goede smaak en werkelijkheid ons stellen, ik heb toch steeds als hij gevonden dat de beschrijvingen door u bedoeld nog vér beneden de waarheid bleven. Inderdaad, ook in deze streken heeft de natuur soms haar schoon, en bekoorlijk zijn menigmaal de boorden uwer Djoemna, en bij de pracht en de weelde uwer paleizen en lusthoven haalt niets in ons noordelijk land; maar wat daar toch bergen en dalen en bosschen en lagchende velden er bieden, zoudt gij in deze zooveel minder bevoorregte streken u bezwaarlijk weten voor te stellen. En door de herinnering aan zijn vaderland als door de belangstelling zijner nu waarlijk schoone toehoorderesse medegesleept, begon zich onze Siddha in schilderingen van Hindostan's wereldberoemd paradijs te verliezen, wier welsprekende voordragt niet minder dan het uiterlijk van den verhaler den blik van wezenlijk welgevallen regtvaardigde, waarmede de luisterende nu en dan den edelen, krachtigen jongeling aanzag.
--Maar ik hield u te lang reeds bezig,--sprak zij oprijzend ten laatste,--en heb waarschijnlijk reeds misbruik gemaakt van uwe welwillendheid. Eén verzoek nog! Laat onze zamenkomst, ter wille ook van de belangen mijner vriendin, een geheim blijven tusschen u en mij. Van eenige beteekenis kan die vlugtige ontmoeting trouwens ook niet zijn.
--Voor u zeer zeker niet,--sprak Siddha,--voor mij echter meer dan gij schijnt te meenen.
--Ik zie,--hernam de andere lagchend,--dat gij, Hindoe's niet minder dan de onzen de kunst verstaat om u hoffelijk jegens vrouwen uit te drukken. Maar dat daargelaten! Een enkel woord ben ik u echter nog verschuldigd. Ik zou mij uw vertrouwen al zeer onwaardig toonen indien ik, zelve u kennend, mij voortdurend als geheel onbekende jegens u bleef gedragen, en ik zie dan ook geen bezwaar, mits onder geheimhouding altijd, u mijn naam en stand mee te deelen. Die is voor 't overige nederig genoeg. Mijn naam is Rezia; mijn vader was een Armeniër, die, hier gekomen om handel te drijven, mij vroegtijdig uithuwde aan een rijk, maar reeds tamelijk bejaard koopman hier in de stad. Sinds geruimen tijd is deze voor zijn zaken naar Perzië en verder nog naar het Westen getrokken; en in lang heb ik ook niets van hem vernomen. Inmiddels woon ik hier, zooals gij ziet, eenzaam en stil, hoewel anders niet verstoken van de aangenaamheden en de rustige genoegens van het buitenleven. Zoo weet gij dan ten minste voor wie gij u de moeite van een bezoek hebt getroost, al is het dat wij elkander na dezen niet verder mogten ontmoeten.
--En waarom, edele Rezia! zou dat niet mogen zijn?--vroeg Siddha; --niets, dunkt mij, behoeft u en mij daarin te verhinderen, en mogelijk zou ik u soms nog 't een en ander kunnen meedeelen van het land waar tegenwoordig uwe vriendin vertoeft, dat misschien in staat ware uwe belangstelling op te wekken.
--Welnu!--antwoordde Rezia,--niet geheel wil ik uw vriendelijk aanbod afslaan. Indien gij een dezer avonden soms nog een verloren oogenblik vindt, ik houd mij dan aanbevolen voor eenig berigt of de verzending van mijn schrijven geen bezwaar heeft gevonden en naar gissing goede kans heeft te slagen. Mijne dienares ontmoet u alligt hier of daar en gij hebt haar slechts een tijd te noemen om mij nogmaals een bezoek te brengen in mijn stil verblijf.
--En voor die gelegenheid wil ik u dankbaar zijn,--antwoordde Siddha, terwijl hij, zorgvuldig 't hem toevertrouwde stuk in zijn gordel verbergend, zich gereed maakte om voor 't oogenblik afscheid te nemen.
Op een hernieuwd teeken vertoonde zich nogmaals de vertrouwde dienares en deed Siddha weer uitgeleide langs denzelfden weg, die hem straks den toegang tot het paviljoen had verleend.
Te huis gekomen stond hij lang nog in gedachten voor de open veranda van zijn vertrek en staarde naar de zacht daar beneden voortstroomende rivier. Dat waren dan dezelfde wateren, die den voet van Allahabad's burgt besproeiden en waarin ook het liefelijk gelaat van Iravati zich weerspiegeld had! Was het niet als bragten die golven hem den groet der teeder beminde en als fluisterden zij hem woorden toe van liefde en van trouw? Snel nam hij het medaljon met Iravati's portret van den wand, kuste het en zette zich neder in de galerij. Lang nog bezag hij het beeld en beminnelijker dan ooit schenen hem de trekken der edele en schoone Hindoe-jonkvrouw. Maar zonderling toch ook! Als zijn blik soms weer afdwaalde en rondzwierf langs de paleizen en tuinen aan de boorden van den stroom, dan doemde ook weer een ander beeld in zijn herinnering op,... de bevallige houding, de sierlijke gestalte, de blauwe oogen, de bekoorlijke stem van Rezia, de Armenische. Wat die vrouw hem dan aanging? Zeker niets; maar wat kwaad ook van den anderen kant, zoo hij ze lief en innemend vond? Hij had toch waarlijk niet aan Iravati de gelofte gedaan, alle mogelijke andere vrouwen leelijk en onbehagelijk te zullen noemen!...
--Hallo!--klonk het 's anderen morgens vroeg in den voorhof van Siddha's woning,--is uw meester nog niet wakker? Ga eens en zie of ik hem stoor met een bezoek!
Juist wilde Vatsa aan het bevel gehoorzamen toen Siddha zelf, bezig zich gereed te maken om uit te gaan, terstond de vrolijke stem van Parviz, den neef van Aboel Fazl, herkende, en in den voorhof zich begevend, zijn bezoeker uitnoodigde binnen te komen.
--Hebt gij dienst?--vroeg deze.
--Een paar dagen niet.
--Nu, dat treft. Dan komt het u misschien wel gelegen eens een uitstapje te maken?
--Zeer gaarne! Waarheen?
--Wel! naar Fattipoer Sikri natuurlijk, de buitenresidentie van den Keizer. Daarheen zou alweer een ieder u voeren, die u voor 't eerst een togtje in de omstreken liet doen.
--Ik geef mij geheel over aan uwe vriendelijke leiding,--hernam Siddha,--veroorloof mij echter u een enkel oogenblik alleen te laten. Koelloeka vertrekt straks en ik wil hem dus even vaarwel zeggen.
Spoedig was hij, Koelloeka opgezocht hebbende, met het afscheid gereed, waarbij zijn leermeester zonder verder navragen zich met de overbrenging van den brief belastte; en kort daarop zat hij in den zadel en reed met Parviz, gevolgd door den dienaar van zijn vriend en den zijne, de stad uit.
Een breede laan, door vrij hooge boomen beschaduwd en met schoone vergezigten over de velden en bosschaadjen aan weerszijden, maakte den togt voor een groot deel tot een wezenlijk aangenamen wandelrid.
--Zie,--sprak Parviz, toen men een tijdlang had voortgereden,-- zulke lanen heeft de Keizer nu ook laten aanleggen op andere en verre wegen, waar vroeger haast geen blad groeide en waar men van hitte verging. Een zeer nuttig werk voorzeker! En geen reiziger trouwens die er Akbar niet dankbaar voor is.
--Ja, de Keizer doet nuttige dingen!--antwoordde Siddha; en daarbij tevens aan den merkwaardigen man denkend met wien hij den vorigen dag over Akbar gesproken had, deelde hij Parviz in algemeene bewoordingen zijne ontmoeting mede en vroeg hem of hij den persoon kende, wiens uiterlijk hij beschreef.
--Neen, die is mij niet bekend,--zei Parviz, met moeite een glimlach bedwingend,--maar gij zult hem misschien wel eens weerzien.
--Waarschijnlijk wel,--hernam Siddha,--hij schijnt hier thuis te behooren. Maar vertel mij dan eens iets anders. Hoe komt het dat er hier zooveel mannen zijn die in 't geheel geen baard dragen? Ik dacht juist dat uwe Mohammedanen zoo bijzonder op een baard gesteld waren.
--Dat zijn zij ook, maar Akbar zelf denkt nu juist anders over de zaak. Zoo een kneveltje als het uwe of 't mijne kan er bij hem nog wel door, maar liefst ziet hij in 't geheel niets op iemands gezigt. Of dat nu enkel een gril is zooals men die ook bij de verstandigste menschen wel eens meer ontmoet, dan of hij met opzet de regtzinnig geloovigen wil plagen, of ook hun toonen dat hij om hunne vooroordeelen en vormbegrippen niet geeft, ik weet het niet, maar zeker is dat de zaak, zoo onbeduidend en kinderachtig ze schijnen mag, al tot heel wat onaangenaamheden en gehaspel heeft aanleiding gegeven. Doch hier naderen wij de woning van een der dorpshoofden in den omtrek, dien ik door mijn oom den Minister goed ken; willen we een oogenblik bij hem uitrusten en onze paarden wat water geven? Mijn bruin ten minste zal er wel naar verlangen; hij stond al een heelen tijd gezadeld eer ik uitreed.
Overeenkomstig het voorstel steeg men af in den binnenhof der nette en flink van hout en steenen opgetrokken, te midden van tamarindeboomen en acacia's gelegen boerderij; en weldra vertoonde zich op het geroep zijner onderhoorigen de eigenaar zelf, een Hindoe van middelbare jaren en deftig, magistraal voorkomen. Na de gewone pligtplegingen en terwijl de gastheer frissche vruchten nevens een kruik ijskoud kristalhelder water liet aanbrengen, kwam het gesprek, zooals te verwachten was, al spoedig op den landbouw en de bijzondere welvaart die er ook voor een weinig geoefend oog reeds terstond onder de landbouwende bevolking dezer streken viel op te merken, en die gunstig afstak bij 't geen Siddha in zijne eigene gewoon was te zien.
--Voor een deel,--verklaarde het dorpshoofd,--is die gelukkige toestand natuurlijk ons eigen werk; zonder arbeid en inspanning waren wij er zeker niet gekomen; maar grooten dank ook zijn wij den Keizer verschuldigd, wiens verstandig en bijzonder doelmatig stelsel van bestuur ons eerst tot eigen krachtsinspanning de regte gelegenheid gaf.
--Ik heb er van gehoord,--merkte Siddha aan,--maar om u de waarheid te zeggen, ik ben daaromtrent nog niet geheel op de hoogte.
--Toch is het zeer eenvoudig,--hernam de Hindoe,--en voor iemand van uwe beschaving gemakkelijk genoeg te vatten. Het gansche systeem toch berust in hoofdzaak op eene geschikte verdeeling der landerijen, eene vaste, billijk geregelde opbrengst der landrente, en bovenal op de regtszekerheid die het een en het ander den landeigenaar en den landbouwer verschaft. Vroeger ging alles tamelijk willekeurig, en wist niemand regt wat hem eigenlijk toekwam en wat hij op te brengen had, terwijl aan ons dorpshoofden meerendeels bleef overgelaten, met de regering de jaarlijksche opbrengst der velden, naarmate die soms voor-, soms nadeelig heette, te regelen: Thans is dat alles anders geworden. De velden zijn behoorlijk opgemeten en de grenzen vastgesteld; de opbrengst wordt met inachtneming van de meerdere of mindere vruchtbaarheid der daartoe in verschillende klassen ingedeelde gronden, over een bepaald aantal jaren geschat; en, wat niet het minste zegt, en tevens misschien wel het moeijelijkst te regelen viel, de daarnaar berekende landrente of belasting wordt zooveel maar doenlijk in geld, en niet meer als vroeger in voortbrengselen voldaan. En geen regeringsbeambten hebben meer te beslissen, wanneer daarover geschillen ontstaan, maar de regter alleen. Het gevolg van dat een en ander moet wel zijn, en is het ook, dat de landbouwer, eigenaar of pachter, nu eenmaal vooruit kan weten wat zijn land hem ongeveer zal kosten, wat hij te betalen heeft en wat zijn vrij beschikbaar eigendom blijft. En is het dan wonder zoo hij, met eenige energie, en goed zijn eigen belangen begrijpend, ook wezenlijk vooruitgaat en welvarend wordt waar hij te voren nauw zijn dagelijksche rijst kon verdienen? Trouwens gij ziet de vruchten, en kunt dus zelf oordoelen, hoewel gij 't nog beter zoudt kunnen indien gij onze landerijen en haar bewoners in den vroegeren toestand gekend hadt zoo als ik.
--De vergelijking met dien van mijn eigen land,--antwoordde Siddha,--moet wel tot gelijke uitkomst leiden als de uwe. Welk een zegen voor een staat, een vorst als Akbar te bezitten!
--Maar zijn raadsmannen mogen wij toch ook wel dankbaar zijn,-- hernam de magistraat,--en in 't bijzonder Todar Mal, den schatmeester, die het stelsel eigenlijk uitwerkte, en Aboel Fazl, den Groot-Vizier, die er de laatste hand aan legt, door met de grootste strengheid alle afpersingen en knevelarijen van de regeringsambtenaren, met wie wij te doen hebben, tegen te gaan. En, scheen het al in den beginne, dat de staatsinkomsten door al deze maatregelen zouden verminderen, op den duur is juist het tegendeel gebleken; en zelfs al waren die inkomsten iets geringer, ze zouden toch nog in waarde gewonnen hebben, omdat ze nu zooveel vaster en beter verzekerd dan te voren zijn.
--Maar, geachte Heer!--vroeg Siddha,--bestaat er nu geen gevaar dat het stelsel, zoo uitnemend het zijn mag, weer in duigen valt als een min verstandig vorst eens den troon bestijgt?
--Ik geloof het niet,--was het antwoord;--als onze gemeenten eenmaal zekere regten verkregen hebben, kan geen despoot haar die ligt weer ontnemen. Gij weet, dat die gemeenten bijkans geheel en al zichzelve regeren door hare eigene overheden en daardoor tot op zekere hoogte onafhankelijk worden van den Soeverein. Wilde nu deze beproeven hare regten te verkorten tegen de adat in, dan zou hij als met duizenden kleine staatjes te doen krijgen en geen ambtenaren en geen soldaten genoeg vinden om die alle tot gehoorzaamheid te blijven dwingen. Of zoo 't hem al gelukte, de dorpen zouden meerendeels eenvoudig verlaten worden en de bevolking zou zich terugtrekken in ontoegankelijke bosschen en wildernissen. Voor 't overige laten onze dorpers den vorst ook van hun kant volkomen vrij in zijne handelingen. Hij mag oorlogvoeren met andere rijken zooveel hem lust en zoolang zijne schatkist het toelaat; en om intriges en twisten van het paleis geven onze gemeentenaren in het geheel niet; de meesten zelfs vernemen er zelden iets van.
--Een gelukkige toestand!--zei Siddha,--en voor beide partijen inderdaad heel gemakkelijk.
--Alleen de staats- en volkseenheid wordt er juist niet door bevorderd,--merkte Parviz op, zich nu ook mengend in het gesprek.
--Dat wordt zij ook niet,--antwoordde de magistraat,--maar zoudt gij dan meenen dat eene wezenlijke eenheid van den staat, anders dan in den persoon van den vorst, op zich zelve mogelijk was in een land als ons tegenwoordig Hindostan, waar zulk eene menigte van allerlei meest onderscheiden rassen en volken bij en door elkander woont?
--Ik erken dat het moeijelijk zijn zou, hoewel 't alligt zaak ware, er wat meer naar te streven dan tot nu toe gedaan wordt.
Een tijdlang nog werd het onderhoud, waarin vooral Siddha veel belang stelde, voortgezet; en daarop namen de beide vrienden afscheid van het beleefde dorpshoofd en vervolgden, hun paarden weer bestijgend, hun weg.
Een flinke, maar tamelijk lange rid, waarbij nog al eens halt moest worden gehouden om rust te nemen, bragt hen eindelijk in 't gezigt der hoogte, waarop het versterkt en door zware ringmuren omsloten paleis van Fattipoer was gebouwd. Mogt de aanblik der Agrasche paleizen indrukwekkend heeten, deze was het van zekeren afstand niet minder. Trotsch en statig, maar als altijd bevallig en sierlijk tevens, verhieven zich, als terrasgewijze boven elkander geplaatst, de verschillende luchtig omhoog rijzende gebouwen met hunne vlug opgetrokken torens en fijne kanteelen en breede, hel in 't zonlicht glanzende marmeren trappen, afgewisseld alles door het groen der tamarinden en andere boomen, waaruit ze deels te voorschijn traden om ook deels weder zich daartusschen te verbergen. Doch toen Siddha met zijn geleider, nadat zij de paarden aan de zorg hunner dienaren hadden toevertrouwd, den eigenlijken omkring van het paleis zelf was binnengetreden, gevoelde hij zich schoon minder verrast, toch aangenamer aangedaan door het vrolijker en genoegelijker voorkomen dezer, voor 't overige met niet minder weelde en sierlijkheid ingerigte gebouwen en vertrekken dan door het gezigt der veel meer uitgestrekte van Agra. Ook de tuinen schenen hem bevalliger en meer bevredigend voor het oog, daar toch hier althans geen geweld was gedaan aan de natuur, en lanen en slingerpaden, met vermijding van de eentoonige regtheid en het onveranderlijk waterpas, de bogten en verhevenheden bleven volgen, door het bewogen terrein en den plantengroei zelven aangewezen. En dan, welk een heerlijk en verkwikkelijk vergezigt over de omliggende heuvelen en met rijken oogst beladen bouwvelden, en de als zilver glanzende rivier daar omlaag en het, wel is waar kunstmatig aangebragte, maar daarom niet minder schilderachtig meer in het verschiet!--Geruimen tijd bleven de bezoekers daar ronddwalen, nu eens langs eenzame wandelpaden, dan weer door de met wachters en dienaren vervulde galerijen, tot eindelijk Parviz den voorslag deed, een zijner vrienden in de lager gelegene stad te gaan opzoeken om daar hun intrek te nemen en tevens een beter maal te gebruiken dan men onderweg had kunnen vinden.
Natuurlijk vond ook dit voorstel gereedelijk gehoor; en nadat men bij den gastvrijen vriend van Parviz de noodige rust had genoten, en zich door een hartig en tevens vrolijk maal had gesterkt, begaven onze vrienden zich weer op weg om nog 't een en ander van de stad zelve te zien.
--Vergun mij,--sprak Parviz,--u voor weinige oogenblikken aan u zelven over te laten. Ik heb hier nog eenige stukken op last van mijn oom aan een van zijne ambtenaren over te brengen, en dezen over eenige zaken te spreken waarin gij zeker geen belang zoudt stellen. Hij woont hier in de nabijheid en ik ben zoo aanstonds bij u terug. Inmiddels hebt gij daar tusschen de acacia's ginds een vrij ouden tempel, dien gij misschien wel eens zult willen bezigtigen. Des verkiezende kunt gij er ook uwe devotie verrigten.
--Wel verpligt,--antwoordde de ander lagchend,--daaraan ga ik mij niet te buiten. Maar zeer gaarne wil ik den tempel eens bezien. Ik zal u daar dan of in de nabijheid wachten.
Spoedig ontwaarde Siddha, toen hij de zware en flauw verlichte gewelven was binnengetreden, aan de talrijke zinnebeeldige versieringen der zuilen, dat hij zich in een çiva-tempel bevond; en na eenige gangen te zijn doorgegaan, aanschouwde hij dan ook aan 't uiteinde van een soort van hal en van boven verlicht het kolossale beeld van den God, met de beenen kruiselings op een hoog voetstuk gezeten, de armen en enkels met eene menigte van ringen versierd, het teeken van den drietand op het voorhoofd en een keten van doodshoofden om den hals,--çiva, den Oneindigen en Almagtigen Wereldheer, scheppend om te vernielen, en vernielend om te scheppen op nieuw, het eindeloos in zijn openbaringen zich vervormend Wezen, waaruit alle Zijn voortspruit en waartoe het Al gestadig terug moet keeren. Zoo goed nu onze jonge Indiër de begrippen kende, welke die beeldtenis en hare symbolen vertegenwoordigden, en zoozeer hij daarvan ook de betrekkelijke waarde bleef erkennen, toch stuitte hem ook nu weder, zooals het vroeger bij dergelijk schouwspel gedaan had, niet weinig het wanstaltige en gedrogtelijke dier gedaante, die wel is waar zekeren indruk bij den eersten aanblik kon maken, doch wel bezien de voor 't overige inderdaad niet van schoonheid ontbloote bouworde van den tempel op hinderlijke wijze ontsierde.
Niet lang echter duurde zijne eenzame bespiegeling over dit een en ander; want achter zich vernam hij een oogenblik later een stem, hoewel de stilte niet door het geluid van voetstappen was verstoord geworden.
--Om!--klonk het,--om! U brengt de onwaardige dienaar van çiva's heilige echtgenoote, de in hem wonende Oneindige Kracht, zijnen groet.
En naar de plek zich keerend van waar de stem kwam, werd Siddha den Doerga-priester Gorakh gewaar, dien hij te Allahabad in gezelschap van zijn oom Salhana had gezien.
--Ik groet u, Eerwaarde!--sprak hij, en wachtte wat de ander hem te zeggen zou hebben.
--Zoo! wij zijn elkander dan nog niet vergeten sinds onze laatste ontmoeting,--hernam Gorakh;--trouwens wat mij betreft, ik heb u wél in 't oog gehouden, sinds ik daar ginds in de nabijheid van den Bhadrinâth u waargenomen heb.
--Nu ja,--zeide Siddha, een weinig ongeduldig,--laat dat zijn hoe 't wil. Maar ik begrijp eigenlijk niet, eerwaarde Heer! welk belang gij in mij stellen kunt.
--En zou dan,--vroeg de ander,--de neef van mijn leerling en vriend geen aanspraak mogen maken op mijne belangstelling? Maar ook daarom juist schijnt mij pligt, u een waarschuwing niet te onthouden, waar ik die noodig acht, en indien gij ze van mij wilt aannemen. Gij weet wie Gaurapada, de kluizenaar, is, niet waar?
--Gaurapada?--vroeg Siddha,--welzeker! Hij is een kluizenaar in 't gebergte.
--Ja, maar ik meen, wie hij was eer hij zijn tegenwoordigen naam droeg.
--Daar weet ik niets van. Hij heeft het mij niet verteld.
--Maar uw goeroe, Koelloeka, heeft het u toch medegedeeld?
--Ik heb er hem niet eens naar gevraagd en 't kan mij ook niet schelen.
Met een zijdelingschen, uitvorschenden blik zag Gorakh den spreker aan; maar deze ware geen rechte Indiër geweest, indien zijn gelaat in eene omstandigheid als deze niet de meest mogelijke onverschilligheid had vertoond. Ietwat minder voorzigtig echter liet hij, warm wordend bij 't indringende van den ander, er op volgen:
--En al wist ik nu ook nauwkeurig, wie en wat Gaurapada in vroeger tijd geweest mogt zijn, gij begrijpt dat ik 't u toch niet zou zeggen.
--Ha!--riep de Yogi uit,--gij vertrouwt mij niet! En gij meent mij zelfs te mogen tarten? Herinner u, dat ik een vriend van den Goeverneur van Allahabad ben!
--Ja, dat weet ik!--sprak Siddha met zekeren nadruk.
--Wat weet gij?
--Ik weet wat ik weet, en dat is genoeg!
Nijdig keek de priester Siddha aan. En tevens niet zonder ongerustheid. Wat beteekende dat gezegde op dien toon? En wat kon hij werkelijk weten? Doch voor 't oogenblik scheen in elk geval wel 't veiligst het toch niet vlottend gesprek maar af te breken.
--Nu, genoeg dan!--zeide Gorakh,--voor u en voor mij.
Doch bedenk één ding, mijn jonge vriend, die mijne vriendschap niet schijnt te begeeren!--en ik wil ze u ook niet opdringen!-- bedenk, dat de magtige Godin, aan wier dienst ik mijne geringe krachten wijde, niet alleen behouden maar ook verdelgen kan, en dat er geen hoop op genade en geen kans op redding bestaat voor hem, dien zij eenmaal door hare priesters als uitverkoren offer haren getrouwen heeft aangewezen!
En in een der zijgangen verdween zonder nader antwoord af te wachten de geheimzinnige boeteling; en, hoe vastberaden anders ook, toch vermogt Siddha hem niet na te staren zonder een zeker gevoel van beklemdheid en onwillekeurigen angst. En 't scheen hem, hoewel de Doerga-priester thans werkelijk toch alléén was, als zag hij hem nogmaals gevolgd door dien langen stoet van naakte bruine gestalten met de witte koorden om den nek, met welken hij in de nachtelijke schemering hem langs den ringnmur van Allahabad had zien verdwijnen in het bosch.
Eer hij zich inmiddels ter ruste begaf dacht hem niet onnut, nog eene enkele vraag tot den trouwen dienaar te rigten, die hem in de woning van den vriend van Parviz afwachtte om te vernemen of zijn meester nog iets te bevelen had.
--Vatsa!--zeide hij,--gij hebt mij laatst in het park van Allahabad betuigd, dat gij evenmin als Koelloeka's dienaar daar een priester of boeteling hadt gezien. Maar herinnert gij u soms toch met eenig ander, u onbekend persoon gesproken en dezen misschien eene of andere bijzonderbeid van onze reis in 't gebergte verteld te hebben?
Ik zou er niet verder aan hebben gedacht,--antwoordde Vatsa,-- maar nu ge 't mij zoo afvraagt, Heer! nu herinner ik mij wel, dat er in den omtrek der stallen een half naakt en bruin gekleurd man met ons kwam praten, en nadat hij ons 't een en ander omtrent de vesting en de stad had verteld, ook naar onze reisontmoetingen vroeg.
--En gij hebt hem toen van mijn geval met den tijger van Gaurapada verteld?
--Ik geloof inderdaad van ja!
--En zeidet gij soms ook iets omtrent den kluizenaar en diens uiterlijk voorkomen?
--Zeker!--antwoordde Vatsa,--juist zijn eerbiedwaardig en tegelijk vorstelijk voorkomen had in 't bijzonder onze aandacht getrokken; wij waren er beiden nog vol van en daar wij niet wisten dat er kwaad in stak er van te spreken, maakten wij ook geen geheim van onze ontmoeting tegenover den vreemde.
--Wien gij dus ook het uiterlijk van Gaurapada eenigermate zult beschreven hebben?
--Nauwkeurig herinner ik mij dat niet meer; maar ik geloof wel dat wij er iets van meldden.
--Bedenkelijk!--mompelde Siddha in zichzelf,--inderdaad nog al bedenkelijk! De priester heeft natuurlijk door zijn handlanger omtrent onze reis vernomen wat hij weten wilde om mij te overbluffen, maar schijnt tevens tot eenig vermoeden omtrent Gaurapada te zijn gekomen. Dat hij straks mij zocht uit te hooren, is duidelijk genoeg. Maar wat kan hij met Gaurapada, of Nandigoepta, hebben uit te staan? En mijn oom Salhana? Of die er mee in betrokken zou zijn?...
--We hebben toch hoop ik geen kwaad gedaan door met dien onbekende te praten?--vroeg Vatsa ongerust, toen hij zijn jongen meester zoo in gedachten zag.
--Neen, neen!--antwoordde deze,--en zoo gij 't al gedaan mogt hebben, gij deedt het onwillekeurig en hebt dus geen schuld. We hadden ook voorzigtiger moeten zijn en u vooraf waarschuwen. Maar let nu op één ding, Vatsa! spreek voortaan met niemand meer over den kluizenaar, wie er ook komt om u naar hem te vragen! Hebt ge mij begrepen?
--Volkomen, Heer!--antwoordde de ander,--van nu af heb ik dien kluizenaar nooit gezien, of, zoo ik hem soms eens zag, ik ben volkomen vergeten hoe hij er uitziet.--
--Met dat al,--dacht Siddha,--zal nu toch Koelloeka, of, kan het, Nandigoepta zelf dienen gewaarschuwd te worden. Ik wil er voor zorgen zoodra ik een veilige gelegenheid vind; Salhana moge er nu mee te maken hebben of niet!
ZESDE HOOFDSTUK.
Selim
--Welaan, mijne heeren!--sprak de bevelhebber der Radjpoet's, die op het plein in de vesting met eenige zijner officieren stond te praten, terwijl de ruiters zich in gelid schaarden,--nu spoedig opgezeten en dan naar het kamp, waar zooals gij weet de Keizer heden wapenschouwing komt houden!
Vlug werd er aan het bevel voldaan, en weldra, nadat men buiten de vesting was gekomen, ging het in draf naar het kamp, dat op eenigen afstand van de stad in eene uitgestrekte vlakte was opgerigt. Een treffend schouwspel vertoonde zich aan Siddha's oog toen hij aan 't hoofd zijner afdeeling met de overigen eene kleine hoogte had bestegen en vandaar het veld in 't gezigt kreeg. Daar ter regterzijde eene gansche stad als 't ware van tenten, langs breede straten in de meest regelmatige orde nevens elkander gerangschikt, en in wier midden zich, roodgekleurd en met vergulde peervormige toppen, de Keizerlijke tent verhief, zoo men althans dien naam mogt geven aan dergelijk, schoon uit hout en doek zamengesteld, paleis. En aan de linkerzijde het uitgestrekte veld, waarop zich in bonte mengeling de meest verscheiden troepenkorpsen vertoonden, gepantserde en niet-gepantserde ruiters in bonte, veelkleurige kleederdragt, sommigen met lansen, anderen met geweren gewapend, artillerie en strijdolifanten, en een weinig meer in de verte ook die vrolijker uitgemonsterde, op wier rug gemakkelijke met kussens voorziene en van boven tegen de zon bedekte zetels tot voertuig strekten voor aanzienlijke, meest gesluierde vrouwen, die de wapenschouwing kwamen bijwonen.
Eenigen tijd nadat ook de Radjpoet-ruiterij op de vlakte was aangekomen rukten de verschillende troepen, voorafgegaan door hare muziekkorpsen, op, om langs den Keizer en zijn staf te defileren, die daar op een eenigszins meer verheven terrein hen afwachtte. Naderbij gekomen behoefde Siddha wel niet lang in twijfel te staan, wien hij onder die groep van schitterend uitgedoste veldheeren, wier wapenen en paardentuigen glinsterden van goud en edelgesteenten, nu als den Keizer zelven te beschouwen had. Wel onmiskenbaar toch was door zijne gansche houding die forsche man, die daar op zijn prachtig wit paard en den veldheerstaf in de hand, een paar passen vóór de overigen, en zijn baniervoerder en parasoldrager achter zich, de voorbijtrekkende troepen in oogenschouw nam. Maar tevens herkende hij ook terstond in den magtigen gebieder denzelfden persoon met wien hij in de tuinen van het paleis gesproken had, en omtrent wiens wezenlijken rang ook toen reeds, gelijk nu wel bleek, een inderdaad volkomen waar vermoeden bij hem gerezen was.
Op zijne beurt nu met zijn ruiters den Keizer voorbijtrekkend, boog hij, gelijk hij de anderen die hem vóórgingen had zien doen, zich voorover met omlaag gerigte lanspunt, en, tevens met een steelschen blik naar Akbar opziend, meende hij op het anders streng gelaat van dezen een ligten glimlach te bespeuren, die hem dra tot de overtuiging bragt dat de Keizer zijne nog al vrijmoedige woorden toch niet euvel scheen te hebben opgenomen. Ook herinnerde hij zich met zekere gerustheid dat Akbar, ééne Vlugtige opwelling van toorn nu daargelaten, ook voortdurend open en vriendelijk tot hem gesproken had. En eindelijk behoefde hij thans zoo erg niet meer tegen een voorstelling aan den grooten Keizer op te zien, die, naar Feizi hem had te kennen gegeven, waarschijnlijk wel na de wapenschouwing in het legerkamp zou kunnen plaats hebben.
Die verzekering werd ook niet gelogenstraft toen er rust voor de troepen was bevolen, en de officieren, die hierbij gemist konden worden, zich naar de voor hen bestemde gedeelten van het kamp hadden begeven. Daar toch zag Siddha al spoedig zich door Feizi wenken en op 's Keizers raadsman toetredend, werd hij door dezen naar de uitgebreide groep der van binnen niet minder weelderig dan de vertrekken van het paleis zelf versierde middententen geleid. Een oogenblik later bevonden zich beide in de hooge tegenwoordigheid van den vorst.
Niet weinig inmiddels verwonderde zich Feizi zelf toen hij Akbar terstond een stap voorwaarts zag doen en hem tot Siddha, wiens diepen groet hij met een genadige handbeweging beantwoordde, zonder de officiëele voorstelling af te wachten, hoorde zeggen:
--Wel! ik zag u straks in dienst, en 't scheen mij dat er eenmaal nog wel een geschikt officier uit u groeien kan. Zorg maar dat ge mij niet in die goede verwachting bedriegt!
--Ik kende,--vervolgde hij tot Feizi,--uw beschermeling al een weinig; wij hebben elkander reeds vóór eenige dagen ontmoet, hoewel hij toen niet raadde wie ik was.
--Had ik dat geweten, Sire!--sprak Siddha eerbiedig,--ik had daarom met geen meer ontzag tot Uwe Majesteit op kunnen zien dan ik toch reeds tot den mij onbekende deed.
--Maar toch waarschijnlijk wat minder vrij gesproken hebben,-- vulde Akbar een weinig spotachtig het hoffelijk, maar blijkbaar ook ernstig bedoeld gezegde aan;--doch daarin stak op zich zelf geen kwaad, en ik hoor ook liever wat de menschen van mij denken dan te moeten raden naar 't geen zij over mij spreken achter mijn rug. Maar daarom dan ook, en naar aanleiding tevens van ons vorig gesprek, een bevel of liever, want wat ik verlang laat zich niet afdwingen, een verzoek: schenk mij ook in vervolg van tijd hetzelfde vertrouwen, dat gij, mij niet kennend, reeds in mij gesteld hebt! Gij ziet wel, het heeft tot heden u niet bedrogen. Wend u tot mij, niet tot anderen, als gij meent u over mij of de mijnen te beklagen te hebben. Klagten aan te horen weiger ik nooit; zijn ze ongegrond, dan tracht ik ze te wederleggen; zijn ze billijk, ik zoek naar herstel der grieven. Openhartigheid en gepaste vrijmoedigheid, mijn vriend Feizi kan het getuigen, wekken nooit in ernst mijn toorn; wel daarentegen valschheid en veinzerij.
En na nog enkele vragen en gezegden omtrent Siddha's meer bijzondere dienstbetrekking, wenkte de Keizer ten teeken dat het gehoor was afgeloopen, en verwijderde zich Feizi met zijn jongeren vriend, die natuurlijk niet weinig in de wolken was over zijn tweede onderhoud met den vorst, en ook niet naliet zijn medgezel het een en ander omtrent het eerste te verhalen.
--Nu, gij zijt wezenlijk een gelukskind,--sprak Feizi,--dat treft iedereen maar zoo niet, hoewel Akbar overigens niet moeijelijk is te genaken en doorgaans allen gaarne te woord staat. Gij schijnt inmiddels een gunstigen indruk op hem gemaakt te hebben, en dat verheugt mij van harte. Doch zie ik daar Parviz niet aankomen? Och jawel! Maar wat die hier komt uitvoeren? Wel, wel!--vervolgde hij, zijn neef toesprekend,--mijnheer de toekomstige staatsraad hier onder krijgslieden tusschen de tenten!
--Even goed, dunkt mij,--antwoordde Parviz,--als mijn waarde oom, de wijsgeer! Doch ik erken gaarne, dat ik voor 't overige evenmin kans zie hem ooit te evenaren in zijn staatsmanswijsheid en geleerdheid als in de wapenfeiten die hij bedreven heeft.
--Nu, geen komplimentjes, neef!--hernam de ander lagchend,--dat komt onder ons niet te pas. Maar weet gij wat ik eigenlijk denk? Gij zijt hier zeker gekomen om daar ginds een kijkje te nemen van de fraai aangekleede olifanten; de schoone dochter van Todar Mal is stellig weer niet vreemd aan uw verschijning, al moogt gij haar eigenlijk niet eens zien.
--Oom! zeg ik op mijne beurt, geen verraden van mijn geheimen! Hoewel ik--voegde Parviz rond en goedhartig er aan toe,--die anders niet voor mijn vriend Siddha verborgen wil houden. Te minder omdat ik mij verzekerd reken van zijne belangstelling, wanneer hij van zijn kant aan zijne voorzeker niet minder beminnelijke verloofde denkt. Maar,--zeide hij tevens, zich tot Siddha wendend,--zoover als gij ben ik ongelukkig nog bij lange niet. Of ik misschien al eenige gunst in de oogen der dochter zal mogen vinden, van den vader durf ik mij gansch niet verzekerd houden.
--Dat zal mettertijd wel teregtkomen,--merkte Feizi goelijk op,-- doch genoeg voor 't ogenblik van ons vertrouwelijk gesprek! Ziehier anderen, voor wier ooren dat alles zeker niet bestemd kan zijn.
--Wie is dat?--vroeg Siddha, toen hij een groep ruiters zag naderen in wier midden zich een jongmensch, welligt enkele jaren ouder dan hij zelf, maar toch anders van ongeveer gelijken leeftijd, vertoonde, en wiens uiterlijk voorkomen hem om meer dan eene reden wel opmerkelijk scheen. Vooreerst om de wezenlijk overdadige pracht zijner kleeding. Over het fijn goudlakensch kleed droeg hij niet minder dan vier snoeren buitengewoon groote paarlen; de tulband was met een hooge reigerveder en drie juweelen van onschatbare waarde getooid; en om de armen droeg hij, tot aan de ellebogen, reijen van banden alle met edelgesteenten bezet, terwijl aan elken vinger een ring was gestoken. Om niet eens van de diamanten en paarlen te spreken, die zijn wapenen en het tuig van zijn paard versierden. Maar hoe zonderling bij al dat geflonker het bleek en vermoeid gelaat afstak, waarvan de vaalheid nog meer scheen uit te komen door de gitzwarte oogen en de scherp afgeteekende knevels en wenkbrauwen. Oorspronkelijk waren die trekken ongetwijfeld schoon en edel te noemen, maar zij waren vervallen en verouderd vóór den tijd en droegen de onmiskenbare teekenen van menigen anders dan in wijsgeerige bespiegeling en onthouding doorgebragten nacht.
--Hoe! kent gij dien nog niet?--vroeg Feizi,--dat is Selim de zoon van den Keizer en zijn aangewezen opvolger.
Met een zwijgenden groet wilde de Kroonprins voorbij rijden, maar hij bedacht zich en, zijn paard naar Feizi en Parviz wendend, zeide hij:
--Mijne heeren! 't is mij lief u juist hier te ontmoeten; ik wacht dezen avond eenige vrienden in mijn paleis voor een klein feest; wilt ge mij niet 't genoegen ook van uw bijzijn schenken?
--De vraag--antwoordde Feizi,--ware mij in elke omstandigheid een bevel, zoo ik niet heden juist door een hooger werd verhinderd er aan te gehoorzamen, De Keizer heeft mij voor dezen avond bescheiden.
--O zoo!--hernam Selim met een half minachtenden glimlach, hoewel overigens naar 't scheen juist niet rouwig om de weigering;--gij moet mijn vader zeker weer les gaan geven in uw ongeloovige wijsbegeerte, niet waar?
--Wat ik persoonlijk doe,--was het antwoord,--blijft geheel ter beoordeeling van Uwe Hoogheid; maar wat de Keizer goed mag vinden, staat, dunkt mij, boven Haar oordeel en het mijne. Ook zou de vraag nog mogen heeten wiens avond wel het nuttigst besteed zou zijn.
--Nu maak u maar niet boos, edele Feizi!--sprak de Prins vergoelijkend,--ik meen het zoo kwaad niet. Doch moet ik u dan uwe avonden laten, gun mij ook de mijnen! En gij Parviz!--ging hij, tot dezen zich keerend, voort,--hebt gij ook soms zoo zwaarwigtige bezigheden, die u van een onschuldig genoegen moeten terughouden?
--Volstrekt niet,--antwoordde Parviz,--en al had ik die, ik zou niets liever wenschen dan ze ter zijde te mogen stellen voor een festijn in Selim's paleis. Maar veroorlooft mij, zoo de vraag niet onbescheiden is, Uwe Hoogheid, een nieuwen vriend van mij voor te stellen?
En Siddha, die achteruit was getreden, wenkend om nader te komen, meldde hij diens naam en rang.
--O ja!--sprak Selim,--ik herinner mij zoo iets van zijne komst hier vernomen te hebben. Wilt gij,--vroeg hij Siddha,--soms heden avond uw vriend begeleiden, gij zult mij genoegen doen.
--Ik stel de eer op hoogen prijs,--antwoordde Siddha met een hoffelijke buiging.
--De eer, nu ja!--zei Selim,--die geeft niet veel; ik heb niets te beteekenen hier aan het hof; maar ik hoop dat onze bijeenkomst u eenig genoegen mag verschaffen. Tot den avond alzoo!
En zijn paard wendend vertrok de Prins met zijn gevolg.
--Vergunt mij; geëerde vrienden!--zei hierop Siddha,--nu ook mijn afscheid te nemen; 't wordt tijd mijn ruiters weer op te zoeken.
--Indien gij wilt,--sprak nog Parviz vóór het scheiden,--kom dan tegen den avond mij afhalen; mijn woning ligt in uw weg, en dan gaan wij zamen.
--Met genoegen!--antwoordde de ander en begaf zich terug naar zijn post.
Dat de pracht van Selim's paleis ook aan die zijner kleedij zou beantwoorden, had Siddha natuurlijk wel vermoed; maar toch vond hij zijne verwachting nog overtroffen door de ongehoorde weelde toen hij, langs verscheidene voorvertrekken en tusschen reijen van dienaren door, de zacht maar overvloedig verlichte en niet al te groote hal was binnengetreden, waar de Kroonprins met zijn vrienden zich bevond. De zalen van het Keizerlijk paleis hadden met al haar uitgezochten rijkdom nog iets ernstigs en gestrengs; maar hier ademde alles, tot zelfs de overigens steeds bevallige Moorsche bouworde en het schitterend dekoratief, niet dan zucht naar weelde en een jagen naar het meest onbeperkte zingenot. Veelkleurige zijden en goudlakensche voorhangsels neergolvend van de als fijne kanten uitgehouwen bogen, en halverwege het keurig mozaïekwerk in de met verguldsel afgezette marmeren wanden bedekkend; digte bloemengroepen, bedwelmende geuren verspreidend alom; breede, de lichten weerkaatsende spiegels; mollige tapijten van phantastische teekening; lage en tot weeke rust verlokkende divans; als kleine heuvels opeengestapelde gouden en kristallen drinkschalen, en marmeren en porphieren koelvaten van allerlei vorm; en aan de breede zijde der zaal een soort van tooneel, waarop zich straks de danseressen en speellieden zouden vertoonen; alles door tal van in bontkleurige ballons gevatte lampen verlicht;--ziedaar ongetwijfeld een aanblik, die ook een bezoeker van Indische paleizen nog wel bij den eersten oogopslag kon verbaasd doen staan.
Al spoedig had Selim, rondziende langs den kring der gasten, die, in groepen verdeeld, hier op de divans zich hadden nedergezet, daar met elkaar stonden te praten, de nieuw aangekomenen ontdekt, en kort daarna op hen toetredend, sprak hij:
--Zijt welkom, mijne heeren! in mijne nederige woning! Ik wil hopen, gelijk ik dezen morgen reeds zeide, dat de avond ons eenig wederzijdsch genoegen mag schenken. Laat het u inmiddels gezegd zijn, de etiquette behoort ditmaal niet tot de vermakelijkheden; wij trachten, althans voor dit oogenblik, vrienden onder elkaar te zijn.
De Prins wendde zich tot anderen; en op eenmaal zag Siddha eene hem welbekende, maar hier op dit oogenblik niet verwachte figuur naderen,--die van Salhana, den Goeverneur van Allahabad.
--Wel, neef!--sprak deze, hem de hand gevend,--dat doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Ik ben zoo straks aangekomen en vond juist bij tijds in mijne woning eene uitnoodiging van den Prins, die mij hier in Agra verwachtte.
--En,--vroeg Siddha,--hoe is het ginds, en hoe gaat het....
--Iravati? vulde Salhana aan--heel best. Zij laat u groeten. Doch zie eens, daar komt een man met wien gij kennis moet maken, ook al is hij voor 't oogenblik niet bijzonder gezien ten hove. Hij heeft met dat al niet weinig te beteekenen. Een nieuwe kennismaking was evenwel overtollig; want de naderende bleek niemand anders dan Abdal Kadir Badaoni, de Islamietische ijveraar, te zijn, dien Siddha reeds in het Keizerlijk park met Akbar zelf had gezien. Tot zijne verwondering begroette diezelfde man zijn oom, schoon toch even goed een ongeloovige als hij, nog al tamelijk beleefd, terwijl hem zelf nu ook iets ten deel viel wat als eene soort van hoffelijke ontvangst kon worden aangemerkt.
--Ik zag uw neef toevallig reeds vroeger,--sprak Abdal Kadir toen Salhana hem wilde voorstellen,--en ik wil hopen,--vervolgde hij tot Siddha,--dat gij mijne toen gesproken woorden in de beteekenis zult willen opvatten die ik zelf er aan gaf; gij ziet nu wel dat personen mij nog niet gehaat zijn al moet ik hen bestrijden om hun dwalingen.
--Ik eerbiedig uwe gevoelens, edele Heer!--antwoordde Siddha,--al betreur ik ook dat gij 't niet eveneens de onzen kunt doen. Misschien ....
--Wat misschien?--begon Abdal Kadir opstuivend.
--Neen, neen, mijn waarde heeren!--sprak nu Salhana, tot vrede manend,--geen getwist nu, wat ik u bidden mag, over uwe wederzijdsche gevoelens omtrent geloofskwestiën! Bedenken wij liever wat feitelijke gevaren ons allen, ons Indiërs zoowel als ulieden, trouwe zonen van den Profeet, bedreigen, indien de plannen eens verwezenlijkt werden, die ginds door hooger gestelde magten schijnen ontworpen te worden!
Enkele andere personen, blijkbaar mede wel vertrouwde bekenden van Salhana en den Mohammedaan, hadden zich inmiddels bij de sprekenden aangesloten, terwijl Parviz zich met eenige jongeren naar een ander gedeelte der zaal had begeven. Allen luisterden met opmerkzaamheid, doch tevens een nauw gesloten kring vormend, waar geen ander, ongenoode, zich had weten binnen te dringen.
Bedenken wij--ging Salhana voort, op wel verstaanbaren maar toch fluisterenden toon,--wat ons gebeuren moet, indien wij eens gedwongen werden ons allen openlijk aan de zonderlinge, tegen ons aller begrippen en zeden strijdende eeredienst te onderwerpen, die de anders zoo hoog geëerbiedigde Keizer ons, hoe dan ook, schijnt te willen opdringen. Hoe nu? Zoudt gijlieden Mohammedanen, de tegenwoordige beheerschers van het land, uw Allah verloochenend, dan in aanbidding voor zon en sterren willen nederknielen, en misschien....
--Bij den baard van den Profeet!--begon Abdal Kadir, de hand aan 't gevest van zijn sabel slaand,--we zouden....
--Bleef het daar nog maar bij,--hernam de ander,--doch er is nog erger. Denkt maar eens aan de woorden: "Allahoe Akbar", die tegenwoordig op munten en firmans gevonden worden! Die schijnen ongetwijfeld heel onschuldig als men ze in den zin van "God is groot" verstaat; maar zij kunnen immers ook nog iets anders beteekenen, te weten: "Akbar is God."
--Dat gaat zeker alles te buiten!--riep Abdal Kadir nu in volle woede uit; maar Salhana kwam weer tusschen beiden.
--Laat ons bedaard blijven!--zeide hij,--we hebben hier trouwens nog maar te doen met onderstellingen, die mogelijk ook, zooals ik zou hopen, ongegrond zullen blijken te zijn. Maar als het toch eenmaal zoo eens was, dan vraag ik, zoudt gij u kunnen en mogen onderwerpen, of ook wij, die tot heden de meest volkomen vrijheid genoten om dat geloof te belijden, wat wij erfden van onze vaderen en naar onze overtuiging het beste en redelijkste scheen? Beviel de laatste vraag al iets minder aan Abdal Kadir dan de vroeger gestelde, op Siddha maakte zij des te meer indruk. Dat Akbar aan de stichting van een nieuwe godsdienst dacht, was hem wel reeds eens ter ooren gekomen; maar of hij daarmede nu ook werkelijk gewetensdwang beoogde. En als 't eens zoo zijn mogt?...
--Daarom,--besloot Salhana,--geen onderlinge twist! Maar laat ons gezamenlijk toezien, en, moet het, ons eendragtig door geoorloofde middelen trachten te beveiligen tegen de gevaren, waarmee het, vrees ik, maar al te zeer door dweepers en door intriganten gevoed idealisme van een anders voortreffelijk vorst ons dreigen mogt! Doch ik geloof, dat de Prins reeds het teeken heeft gegeven om ons eigenlijk festijn te doen beginnen. Breken wij dus voor 't oogenblik ons onderhoud af! Ik blijf mij inmiddels aanbevelen, mijne heeren! voor uw nader gevoelen over 't gesprokene. Mogelijk verkeer ik gansch in dwaling. Ik mogt het van harte wenschen!
Terwijl de gasten bezig waren eene plaats op de verschillende divans te zoeken, hoorde Siddha, een der groepen voorbijgaande, een paar woorden die zijne opmerkzaamheid trokken.
--En Kaçmir?--vroeg een der sprekers,--zijn er berigten?
--Heel goede!--antwoordde de toegesprokene;--de mijn kan haast springen.
--En de brief?
--In de beste handen!
Andere gasten scheidden Siddha van de twee wier gesprek hij daar toevallig aanhoorde, en weldra zag hij niet ver van Selim zich tusschen eenige hem nog onbekende jongelieden geplaatst, doch met wie hij spoedig in gesprek was, terwijl de talrijke dienaren verschillende ververschingen aanbragten en de wijn rijkelijk in de gouden drinkschalen begon te vloeijen. Nu en dan kwamen hem nog wel de straks vernomen woorden voor den geest, maar de beteekenis bleef hem duister. Konden zij op die heimelijke twisten in zijn vaderland slaan, die naar Salhana's zeggen, door Akbar werden aangestookt? En die brief? Onwillekeurig maar ook slechts vlugtig dacht hij aan den brief van Rezia, dien Koelloeka had meegenomen, Maar wat kon die met staatkunde te maken hebben?
Weldra ook werd zijns opmerkzaamheid geheel door de danseressen ingenomen, die, begeleid door muziekanten, van achter een der voorhangen op het tooneel in het breede der hal waren verschenen en aldra, den bruingetinten boezem nagenoeg gansch ontbloot, maar daarentegen met lang, tot de voeten reikend gewaad, op de maat der snaren-instrumenten en cymbels eenige van die dansen begonnen uit te voeren, die ten allen tijde zoozeer in den smaak vielen beide van Indiër en van Musulman, en vaak uren achtereen hen weten bezig te houden. Tot afwisseling evenwel traden ook nu en dan zangers en zangeressen op, en vergastten de toehoorders met de voordragt van Perzische liederen, die bijzonder aan Selim en zijne vrienden schenen te behagen, maar Siddha een weinig eentoonig en ledig van inhoud voorkwamen.
--Waar blijft nu Rembha?--vroeg eindelijk de Prins,--ze zou ons iets nieuws komen voorzingen, een paar vertaalde stukken uit een oud Indisch gedicht, dat u, Siddha! zeker wel bekend zal zijn, het Gitagovinda, meen ik.
--O ja!--antwoordde Siddha,--de pastorale van Djayadeva, waarin de avonturen van den God Krishna met de herderinnen en zijn hereeniging met de schoone Radha beschreven worden. Ik heb er zelf ook wel eens een vertaling van beproefd.
--Nu,--hernam Selim,--laat ons dan eens luisteren! Daar komt Rembha al.
En op de estrade vertoonde zich een donker gekleurde schoone jonge vrouw, in rijk doch misschien wel wat heel weelderig kostuum, en ving half zingend, half reciterend, onder begeleiding eener zachte muziek aldus aan:
Nu de lieftallige atimoekta den mango doet siddren in minlijke boeijen, Nu ook Vrindavana's woud weer der Djamoena heldere golven besproeijen, Nu zich de lente aan de jeugd en de schoonheid, met haar tot verleiding geboren, Paart om den kluizenaar zelf in de rust zijner vrome overpeinzing te storen, Nu komt zich Krishna in 't voorjaar vermeijen, Droef voor verlaatnen alleen, en speelt kozend en danst met de dartlende reijen.
"Donker in 't gele gewaad, ligt met sandel bestrooid en met kransen omhangen, De oorringen schittrend in 't licht als de dans ze beweegt om de lagchende wangen, Schertsend en kozend met dartel gebaar Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar.
Deze, met zwellenden boezem, die digt zich daar zoekt aan zijn zijde te dringen, Neuriet een liefelijk lied, dat ze straks hem bij 't tokklen der luit hoorde zingen. De andre, wier rusteloos oog toont wat liefde en wat lust ze uit zijn blik heeft gedronken, Staat als verblind door den glans van zijn lotusgelaat in gedachten verzonken.
Gene, die slanke, die haastig hem nadert, als had ze iets in 't oor hem te fluistren, Drukt snel een vlugtigen kus op zijn wang, als hij lagchend zich buigt om te luistren.
Deze, door inniger hartstogt tot hem, den bekoorlijken herder getrokken, Wil hem, de hand aan zijn kleed, naar 't bosschaadje aan den oever der Djamoena lokken.
Zij, die daar danst bij den klank van de fluit naar de maat der zacht rinklende ringen, Weet hem door 't blijk van haar kunst tot een uitroep van blijde bewondring te dwingen.
Deze en die kussend ter vlugt, maar te vaster die innige aan 't harte soms prangend, Gene schalksch aanziend en deze, die tracht hem te ontsnappen, met de armen omvangend, Schertsend en kozend met dartel gebaar, Leidt Krishna ten reidans de luchtige schaar."
--De voordragt,--sprak Selim met reden, toen de zangeres een oogenblik ophield,--laat niets te wenschen over; maar wat dunkt u, edele Siddha! van de vertaling?
--Niet kwaad!--antwoordde de ander;--de denkbeelden zijn vrij wel teruggegeven, al zijn de woorden ook niet overal volkomen gevolgd. Dat is trouwens, ik erken het, ook heel moeijelijk met deze ietwat gemaakte en gezochte poëzie van den lateren tijd. Maar is de vertaler zelf niet bekend?
--Het is Feizi, met wien ik u dezen morgen zag spreken,--zei de Prins, even glimlagchend om de verlegenheid, die zich op Siddha's gelaat bij deze verklaring, in verband met zijn nog al meesterachtig oordeel, vertoonde.--Maar wees gerust,--vervolgde hij,--Feizi zal 't u stellig niet kwalijk nemen als gij zijn werk niet onvoorwaardelijk goedkeurt, maar u zeker voor elke teregtwijzing dankbaar zijn. Doch laat ons, Rembha! nog een enkel stuk hooren, en dan willen wij voor heden avond niet meer van u vergen.
--De klagt dan--sprak de zangeres,--van de verlatene Radha tot hare vriendin:
"Hem, die naar kussen begeerig, ginds 't landlijk vermaak zoekt met speelsche vriendinnen, Die ook zich harten zoo ligt door den lach der koraalroode lippen kan winnen, Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken, Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!
Hem, die met rankgelijke armen heel 't vrouwendom, kon het, zou wenschen te omvangen, Handen en voeten en borst met juweelen die 't duister verlichten omhangen;
Hem, wiens met sandel omwolkt en hel stralende voorhoofd de maan doet verbleeken, Hem, wiens onstuimige hart te vergeefs de verloorne om genade doet smeeken, Hem, die ginds dartelt, hem blijf ik gedenken, Moge ook hij spot slechts voor liefde mij schenken!"
Een kort oogenblik zweeg Rembha, en ging toen, in eenigzins veranderde maat, en met steeds zoetvloeijender klank harer ronde welluidende stem en als 't ware klimmende hartstogtelijkheid in de rol der minnende Radha voort:
"Mij, hier verscholen in 't loof, hem, die daar sluimert in 't nachtelijk duister, Mij, die klagend hem zoekt, hem, die ginds praalt in zijn lagchende luister, Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne! Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als voorheen weer beminne!
Mij, bij zijn naadring beschaamd, hem, die door vleitaal mijn zinnen verrukte, Mij, door zijn glimlach bekoord, hem, die mij strafloos den sluijer ontrukte,
Mij, op het bed hier van mos, hem, die zich vleije als weleer aan mijn zijde, Mij, weer tot kozen bereid, hem, die den dronk zijner lippen mij wijde,
Mij dan met schemerend oog, hem met van vreugde straks tintlende wangen, Mij met de leden zoo mat, hem, door den roes der verrukking hevangen, Ons, ach! breng spoedig weer zamen, vriendinne! Mij, dat ik ruste aan zijn hart, hem, dat hij trouw me als voorheen weer beminne!"
Eene uitbundige toejuiching viel der schoone zangeres ten deel, zij het dan om den inhoud der woorden, door geen gehoor alligt beter begrepen dan door het hare, of wel om de uitdrukking, welke zij door stem en gebaren er aan te geven wist.
--Dat belooft iets, niet waar?--sprak Selim,--als we nu eens aan de werkelijke hereeniging van Krishna en Radha komen! Maar dat een andermaal!--Doch zeg ons geachte Abdal Kadir!--vroeg hij, misschien niet geheel zonder bijoogmerk, aan dezen, die schuins tegenover Siddha had plaats genomen,--bevalt u die Indische dichtkunst toch niet wel zoo goed als de onze, ook al hebt gij, als elk ander goed geloovige, een afschuw van de wanbegrippen door het boos geslacht dezer Hindoe's verkondigd?
--Met dichters,--antwoordde Abdal Kadir, ter nauwernood zijn inwendigen wrevel bedwingend,--heb ik over 't geheel niet veel op; en ook onze heilige Profeet, gezegend zijn naam! vloekte met reden den goddeloozen Amroel Kaïs, zoo hoog ook door anderen diens Moallakah mogt zijn geroemd. Maar dat nu die Hindoe's niet alleen zulke wulpsche verzen maken, als wij er hier vernamen, maar bovendien zulke wellustige wezens als die Krishna en die Radha tot voorwerpen van goddelijke vereering durven verheffen, dat dunkt mij toch wat al te grof.
Juist dacht Siddha het woord te nemen om den ijveraar, zoo mogelijk, eens aan 't verstand te brengen, dat er nog een onderscheid is tusschen mythologie en godsdienst, tusschen poëzie en geloof, toen Selim te regter tijd verdere woordenwisseling verhinderde door uit te roepen:
--Geen theologie, mijne heeren! wat ik u verzoeken mag! Laten wij dat over aan mijn hooggeachten vader, die, naar ik vernam, op dit oogenblik met den geleerden Feizi, en mogelijk nog anderen, aan 't philosopheren moet zijn. Wij voor ons, meerendeels jongeren van jaren, kwamen hier bijeen om vrolijk den avond met elkaar door te brengen. Welaan dan, gij zangers en speellieden ginds! Een drinklied nu, en een levendig ook, om ons weer in den goeden toon te brengen! En laat stroomen den wijn, die ons 't hart verheugt; en zoo gij, edele Abdal Kadir! het wraken mogt, bedenk dan tevens dat een dichter, dien onze groote Profeet toch niet vloekte en die geëerd bleef onder de onzen, dat Tharafa reeds zong:
"En komt ge tot het drinkgelag, Ik doe u gaarn den ganschen dag Een trouw en kloek bescheid.
Den beker vindt des morgens gij Ten boord gevuld reeds staan; Is 't u genoeg, straks vangen wij* Met frisschen moed weer aan!"
En waarom zouden we dat goede voorbeeld dan niet volgen?
De knorrige Mohammedaan bromde nog wel iets achter zijn baard, maar hij begreep dat tegenspraak hier onvoorzigtig zijn zou, daar hij Selim,--en deze wist dat ook wel,--als bondgenoot tegen Akbar's geloofsverzaking van noode had. Hij zweeg dus, en eindigde, om zijn leed te verzetten, met zelf dapper mee te drinken, wat de Profeet er dan ook van gezegd mogt hebben.
De overige genooden lieten zich trouwens ook niet onbetuigd en menigmaal werden de drinkschalen even snel geledigd als gevuld, terwijl ook de zangeressen en bayadéres op een wenk van Selim zich onder de gasten mengden en hier en daar op de divans nevens hen plaats namen.
Met de schoone Rembha, die ergens in zijn nabijheid teregt kwam had Siddha al spoedig een gesprek aangeknoopt; en weldra bleek hem dat zij niet alleen een vrij beschaafde en ontwikkelde vrouw, maar ook een zeer goedhartig wezen was, toen zij met medelijden van de ongelukkige danseressen sprak, die, al waren ze geen eigenlijke slavinnen, toch meerendeels door hare ouders op zeer vroegen leeftijd reeds aan den meestbiedende waren verkocht en nu, door den een aan den ander als een soort van koopwaar overgedaan, een leven leidden, niet voel beter dan dat der wezenlijke slaverij.
--'t Is mij,--zeide zij openhartig genoeg,--in den beginne ook zoo gegaan; maar gelukkig had ik wat aanleg tot den zang, en een mijner begunstigers liet mij daarom een redehijke opvoeding geven, zoodat ik nu voor mijzelve kan zorgen, en des noods van mijne kunst alleen kan bestaan. En als ik,--voegde zij lagchend er bij, --als ik oud en leelijk ben geworden, dan....
--Ja dan!--kon Siddha niet nalaten met een gevoel van medelijden uit te roepen.
--Och neen!--hernam Rembha,--ik begrijp wel wat gij bedoelt; maar gij vergist u. Als ik dan oud en leelijk word, dan behoef ik mij nog in 't geheel niet te verlagen als zoovele om anderen aan avonturen te helpen, maar dan vind ik ligt genoeg, daar ik eene Indische van goede kaste ben, eene gelegenheid om hier of daar in een tempel het toezigt te krijgen over de zangeressen en dansmeisjes, die de priesters voor hun ceremoniën er op na houden.
Een wat meer luidruchtige muziek dan tot heden brak het gesprek voor 't oogenblik af, en toen het weer stil werd, mengden andere gasten en andere vrouwen zich in het onderhoud. Ook werden nu de gesprekken al meer en meer los van aard, en menige uitdrukking trof Siddha's oor, die hem tot heden onbekend was, maar waarvan hij de juist niet bijzonder kiesche beteekenis al spoedig genoeg begreep. Langzamerhand begon er ook vrij wat van het dekorum verloren te gaan, dat tot nog toe was in acht genomen. Hier en daar lag reeds een feestvierende achterover met de ledige schaal in de hand en volslagen onbewust van 't geen er om hem heen gebeurde; en op de divans zag men menige groep, wier houding alles behalve van eerbied getuigde voor de hooge tegenwoordigheid in welke men zich bevond. Maar al lang zag de Prins zelf niet meer naar de anderen om. In achtelooze houding lag hij tusschen twee nevens hem gezeten danseressen, waarvan de eene met de greep van zijn dolk speelde, terwijl de andere aan zijn juweelen armbanden trok. Een daarvan, dien hij loshaakte, wierp hij deze in den schoot en gene wierp hij een paar kostbare paarlen toe, die hij van zijn kleed rukte; daarna hief hij de drinkschaal weer op om ze te laten vullen, en die geledigd hebbend, zonk hij met beneveld oog in zijne kussens terug. En de gesprekken, zoo de verwarde, elkaar kruisende uitroepingen dien naam nog verdienden, werden al luider en luider, en de muziek bleef spelen, en de wijn bleef stroomen, tot eindelijk ook onze Siddha, door het rumoer en de bloemengeuren en zeer zeker niet het minst door den wijn zelf bedwelmd, al minder en minder van 't geen hem omringde begon op te merken.
Een krachtige hand, die eensklaps op zijn schouder werd gelegd, schudde hem voor 't oogenblik wakker uit zijne verdooving. Het was die van Salhana, die hem ongemerkt genaderd was.
--Komaan!--sprak deze,--'t wordt tijd voor ons om te vertrekken. Er gebeuren bij gelegenheden als deze wel eens gevaarlijke dingen als er soms de eene of andere twist ontstaat, en men weet dan nooit waar men in gemengd kan worden.
--Ja, maar--vroeg Siddha met een weifelende uitspraak,--kunnen wij zoo maar heengaan, eer de Prins het teeken van scheiden geeft?
--De Prins!--zei Salhana nog al verachtelijk,--zie maar eens of hij er naar vragen zal of wij heengaan of niet!--En daarbij wees hij naar Selim, die daar achterover lag op den divan met de oogen gesloten en den arm afhangend over het kussen; terwijl de pas weer gevulde schaal, aan zijne hand ontvallend, over het kostbaar tapijt op den grond was gerold. Maar hoe ook Siddha zijn best deed, hij ontwaarde geen Selim meer, of zoo hij nog iets zag dan waren 't er twee; en gewillig liet hij zich nu buiten de zaal leiden door zijn oom, die hem stevig onder den arm greep, op het voorplein in een anders voor hemzelven bestemden palankijn deed plaats nemen, en toen, na een woord aan de dragers, schoon hij stellig niet minder gedronken had dan zijn neef, met vasten stap zich huiswaarts begaf.
Op zijn weg door een der nauwere straten ontwaarde hij onder de luifel van een huis eene lange magere gedaante, die, voorzigtig rondziende, hare schuilplaats verliet, en in welke hij spoedig Gorakh, den Yogi, herkende.
--Alles wel?--vroeg deze.
--Heel best!--was het antwoord,--onze zaken vorderen. Iets bepaalds kan ik u echter nog niet meedeelen, maar zoodra ik wat anders weet, en in elk geval, zoodra wij uwe hulp of die uwer getrouwen van noode hebben, zal ik u doen waarschuwen.
--En onze jonge gek? Houd hem in 't oog! Ik geloof dat hij iets van onze verstandhouding vermoedt. Dat maakt echter niets uit, als hij maar eerst binnen is. Maar daarom, zeg mij, is de vogel al in de knip?
--Nog niet,--antwoordde Salhana,--maar heel lang zal dat wel niet duren.
Gorakh lagchte, en de beide mannen gingen langs tegenovergestelde kanten ieder huns weegs.