The Project Gutenberg EBook of Ben-Hur, by Lewis Wallace

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net


Title: Ben-Hur
       Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Author: Lewis Wallace

Release Date: October 8, 2005 [EBook #16832]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEN-HUR ***




Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.





BEN-HUR

EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN JEZUS' OMWANDELING OP AARDE

UIT HET ENGELSCH

VAN

LEWIS WALLACE

door

ALMA

(A.M.TH. DOEDES)


VOORBERICHT.

Gaarne schrijf ik, daartoe verzocht, een aanbevelend woord voor eene nieuwe uitgave van dit boek, dat vertaald is met eene zorg en keurigheid zulk een meesterstuk waardig.

Niemand kan meer bereid zijn dan ik om te erkennen, dat een verhaal uit den tijd van Jezus' omwandeling op aarde een genre is uiterst teeder en zoo vol gevaar om het heilige niet heilig te houden, dat het er mede is, als met afbeelden van den Christus, een ondernemen, dat een even vroom gemoed als een zeldzaam talent vereischt. Geen oningewijde, niet door hooger geest gedrevene, wage zich op het gebied van het heilige.

Van de schrijver van Ben-Hur mag gezegd worden, dat hij het tijdperk, waarin zijn verhaal valt, en in ruim gebied karakters, plaatsten en omstandigheden zoo grondig kent, als alleen de ernstigste studie mogelijk maakt. Telkens rijst het vermoeden, dat de schrijver meer noodig geacht heeft dan boekenkennis, dat hij persoonlijk de plaatsen heeft bezocht, dat hij uit het verledene als een ooggetuige doet opdoemen.

Uit het tijdvak, dat hij ons aanschouwelijk wil voorstellen, kan de inhoud der evangeliën niet geheel verwijderd blijven, maar met welk eene soberheid en eerbied voor de letter is dit geschied. Reeds terstond blijkt dat bij den aanvang des verhaals, waar de schrijver niet een eigen verdicht verhaal maakt van het weinige dat Mattheus van "de Wijzen uit het Oosten" meedeelt, maar de kerkelijke legende van Caspar, Melchior en Balthasar, de als zinnebeeld der Christus' heerschappij uit Europa, Azië en Afrika gekomenen opneemt, om met eerbiediging van de Schrift, zij het ook slechts één van de drie, den vromen Balthasar uit Egypte, als type van het tijdvak in zijn verhaal op te nemen. In alles wat den Heer zelve betreft, en dat niet meer is dan het volstrekt noodige, is nergens in het minste den teugel aan de verbeelding gevierd, en aan de Schrift, en aan deze alleen het woord gelaten.

Door dit alles is het, dat het kunstwerk van WALLACE niet alleen aan volwassenen maar niet minder voor jeugdigen kan worden aanbevolen, als een geschrift, waaruit zij veel kunnen leeren om de Schrift beter te verstaan, doch vooral ook meer van harte te waardeeren de herschepping, die in de menschenwereld en in menschenharten door den beloofden en zoo vurig verwachten Zoon des menschen is teweeggebracht.

In de edelste harten van die dagen zien wij niet de heerschappij der liefde met oppermacht heerschen, maar een zich buigen voor den machtigen drang van wraakzucht en haat. Alleen één (en dit denkbeeldig) type, de vrome Balthasar, schaduwt hoogere verwachtingen af; maar een edel type van vleesch en bloed als Ben-Hur kan voor de oplossing van het wereldraadsel door kruis en opstanding niet hooger reiken dan een Joodsch koning, die door Galileesche legioenen de wereld overwinnen en aan Jeruzalem in het wereldgebied de plaats van Rome schenken zal.

Tegen welke wereldmachten de Zoon des menschen zonder de hulp van wapenen, goud of wijsbegeerte zich te kampen heeft, wordt in de keurigste tafereelen op elk levensgebied aanschouwelijk, en tevens zijn recht gevoeld om stervende te kunnen zeggen: "ik heb de wereld overwonnen."

Waar zooveel in onze dagen van het lezen des Bijbels en grondig bepeinzen van zijn inhoud afleidt, mag van dit boek, al is het een verdicht verhaal, het tegendeel gezegd worden. Den nadenkende doet het de wereld, die Jezus overwinnen kwam door haar in woord en daden de liefde des Vaders te openbaren, in eigen natuurlijk hart terugvinden. Geen zoo edel, dat van nature zich hooger zal durven plaatsen, dan Ben-Hur. Voor dezen niets minder dan een van nieuws geboren worden noodig, een zien met andere oogen, een liefhebben met een vernieuwden geest des gemoeds. Wat voor hem, gelijk voor Nikodemus gold, voelen zij ons niet minder van nabij te raken: "tenzij iemand van nieuws geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." De moordenaar op het kruis was de eerste om dat met onbenevelden blik te aanschouwen.

Na hem rust ons oog op Stefanus en op den plaatsvervanger des eersten martelaars, Paulus, op dat hooge standpunt de voltooiing van den wereldstrijd door het kruis aanschouwend. Hoevelen na hem hebben in lijden, strijd en sterven de roemtaal van Rom. VIII herhaald, als een Amen op het woord van de Zegepralende bij zijn heengaan: "Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde, onderwijst alle volken, ik ben met u al de dagen tot de voleinding der eeuwen."

C.S.A. v. S.


BEN-HUR

BOEK I.


EERSTE HOOFDSTUK.

IN DE WOESTIJN.

De Jebel es Zubleh is een bergketen, ruim vijftig mijlen lang, en zoo smal, dat zij op de landkaart veel heeft van een rups, die van het zuiden naar het noorden kruipt. Van den top der wit- en roodkleurige klippen ziet men in het oosten niets dan de woestijn van Arabië. Een dikke laag zand, door den Eufraat achtergelaten, bedekt het onderste gedeelte van de bergketen en blijft daar liggen, want de berg strekt tot een muur voor de weilanden van Moab en Ammon in het westen, die anders een deel van de woestijn zouden uitmaken.

De Arabier heeft den stempel zijner taal gedrukt op alles ten zuiden en oosten van Judea; zoo is in het Arabisch de oude Jebel de vader van tallooze wadi's[1], die, den weg kruisend, breeder en breeder worden, in het regenseizoen de watermassa's naar de Jordaan afvoeren, of wel naar haar laatsten vergaarbak, de Doode Zee.

Uit een van deze wadi's, en wel uit de allerlaatste, die ten slotte de bedding van de beek Jabbok wordt, kwam een reiziger te voorschijn, die koers zette naar de woestijn. Op dezen persoon willen wij eerst de aandacht vestigen.

Naar zijn uiterlijk te oordelen moest hij vijfenveertig jaar oud zijn. Zijn lange baard, eenmaal ravenzwart, begon sterk te grijzen; zijn donkerkleurig gelaat was door een laag neerhangenden, rooden hoofddoek slechts ten deele zichtbaar. Nu en dan sloeg hij de oogen op, groote donkere oogen. Hij was gekleed in een lang, ruim gewaad, de gewone oostersche dracht, en bereed, gemakkelijk liggende in een zonnetent, een witten kameel.

Ik geloof niet dat eenig westerling den indruk zal vergeten, dien de eerste aanblik van een kameel, gezadeld en bepakt voor de reis door de woestijn, op hem maakt. De gewoonte, zoo doodend voor andere nieuwigheden, heeft hier slechts weinig invloed. Na menige reis per karavaan, na jarenlang verblijf onder de Bedouïnen, zal de westerling, waar hij ook zijn moge, telkens weer stilstaan, om het schip der woestijn te zien voorbijgaan. De bekoring ligt waarlijk niet in het uiterlijk van het dier, noch in zijne afmetingen, noch in zijn onhoorbaren stap; neen, maar de woestijn omhult den kameel met al haar geheimenissen, en hem aanschouwende denken wij aan die geheimenissen.

De kameel, die juist uit de wadi kwam, mocht gerust aanspraak maken op het gewone eerbewijs. Zijn kleur en hoogte, zijn breede voet, zijn forsche bouw, zijn slanke, sierlijke nek, zijn kop, zijn stap, lang en veerkrachtig, zijn tred, zeker en onhoorbaar, alles kenmerkte den afstammeling van een oud Syrisch geslacht.

Toen de kameel uit de wadi te voorschijn trad was hij de grens van El Belka, het oude Ammon, overgegaan. Het was nog vroeg in de morgen. De zon ging juist op, half omsluierd door een wazigen mist. Vóór hem lag de woestijn, niet het gebied van het welzand, dat was verderop; maar de regionen, waar de plantengroei minder begint te worden, en de grond bezaaid is met blokken graniet en grijze en bruine steenen, waartusschen hier en daar een kwijnende acacia zich omhoog werkt en enkele toefjes gras opschieten. Eiken, braamstruiken en haagappelboomen lagen achter hem, alsof zij, tot een zeker punt genaderd, door één blik op die dorre woestenij van schrik verstijfd waren gebleven. Hier ook hield de begane weg op.

Maar dat hinderde den kameel niet. Alsof hij een innerlijken drang gehoorzaamde, ging hij met versnelden pas op den oostenlijken horizon toe. De wijd geopende neusgaten dronken gretig het frissche morgenwindje in. Leeuwerik en rotszwaluw ontplooiden hunne vleugels, en witte patrijzen, opgejaagd door den vreemden bezoeker, maakten zich piepend en klokkend uit de voeten. Ter rechterzijde verhieven zich de heuvels van den Jebel. Boven hun hoogste toppen zweefde een gier op breed uitgespreide vlerken in steeds wijder wordende kringen. Van dit alles zag de bewoner der tent echter niets; zijne oogen staarden droomerig vooruit. Berijder en kameel beiden gaven den indruk, dat zij geleid werden.

Zoo ging het twee uren voort. Gedurende al dien tijd bleef de reiziger in dezelfde houding liggen en keek niet rechts of links. Het landschap was intusschen van voorkomen veranderd. Van den Jebel zag men nog slechts aan den westelijken horizon de flauwe omtrekken. Hier en daar lagen enkele groote bazaltsteenen, als voorposten, om de vijandige machten in bedwang te houden. Zand, niets dan zand was wat het oog ontwaarde, somtijds effen als aan het strand der zee, dan in heuveltjes opgehoopt, hier als gekuifde golven, daar als zachte deining. Ook de atmosfeer had eene verandering ondergaan. Dauw en mist waren opgetrokken, de gansche omtrek schitterde in den vollen zonneschijn, de blauwe lucht vonkelde en trilde in dien gloed.

Weder gingen twee uren voorbij en nog altijd ging het voorwaarts in dezelfde richting, zonder rust of oponthoud. De Jebel was uit het gezicht verdwenen; de schaduw, die straks den reiziger volgde, viel nu naar het noorden, en hield gelijken tred met hen, die haar afwierpen, en nog verroerde de in gedachten verzonkene zich niet.

Maar zie, juist toen de zon de middaghoogte bereikte, stond de kameel uit eigen beweging stil, en slaakte een kreet, die den meester als uit een vasten slaap deed ontwaken. Hij sloeg het tentgordijn open, keek naar de zon, beschouwde lang en aandachtig het landschap, haalde diep adem, en fluisterde met een bevredigden blik: Eindelijk! Eindelijk! Een oogenblik later kruiste hij de handen over de borst, boog het hoofd, en bad in stilte. Na het volbrengen van dezen plicht maakte hij zich gereed om af te stijgen. Hij gaf den kameel het gewone teeken om te knielen.

Behoedzaam gehoorzaamde het schrandere dier, de reiziger zette zijnen voet op den slanken nek, en stond het volgende oogenblik op den grond.

[1] Doorwaadbare plekken.


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE DRIE REIZIGERS.

Wij willen thans den vreemdeling meer van nabij beschouwen. Hoewel niet groot, is hij toch een flinke figuur.

Nu hij het zijden koord, dat den hoofddoek op zijn plaats moet houden, losgemaakt heeft, kunnen wij hem vrij in 't gezicht zien. De kleur was, zooals reeds gezegd is, donkerbruin, bijna zwart; maar het lage breede voorhoofd, de arendsneus, de bijzondere vorm der oogen, het lange glanzende haar, dat hem in talrijke vlechten tot op de schouders nederhing, waren de onmiskenbare teekenen van zijne afkomst. Zoo Mizraïm, de stamvader der Egyptenaren. Zijne kleeding bestond uit een lang wit katoenen hemd, met een gordel om het middel bevestigd, en langs hals en borst met borduursel bezet. Daarover een bruin wollen bovenkleed, met kleurige zijde gevoerd, en rondom afgezet met een matgelen rand. Aan de voeten droeg hij sandalen, vastgebonden door fijn lederen riemen. Opmerkelijk is, dat hij geen enkel wapen bij zich had, zelfs den stok niet, waarmede de drijvers gewoonlijk hunne kameelen aanzetten, en dat nog wel nu hij geheel alleen het gebied van luipaarden en leeuwen en niet minder wilde natuurgenoten heeft betreden. Hij moet dus òf van zeldzaam stoutmoedigen aard zijn, òf zich onder bijzondere bescherming gevoelen.

Door den langen rit waren zijne ledematen stijf geworden, daarom wreef hij zich de handen, stampte met de voeten, wandelde wat op en neer, bij tijd en wijle onderzoekend rondziende, alsof hij iemand verwachtte. Toen zich echter nergens aan den horizon eenig teeken van leven vertoonde, was hij blijkbaar teleurgesteld en hervatte hij zijn wandeling. Twijfel aangaande de komst van den verwachte kwam niet bij hem op; want na een poosje begon hij zijne bagage te ontpakken, alsof hij voornemens was hier zijne tent op te slaan. En dat bleek ook werkelijk het geval te zijn; want na met een spons de oogen en de neusgaten van zijn kameel te hebben gereinigd, bracht hij een bundel staven te voorschijn, plantte de langste in den grond en de andere in een kring daar omheen, overdekte ze met een wit en rood gestreept tentdoek, spreidde een tapijt op den grond en nam bezit van zijn kleine woning. Toen ging hij weer naar buiten en zag nogmaals onderzoekend rond. Maar de uitgestrekte wildernis gaf niet het minste teeken van leven.

—Wij zijn ver van huis, mijn snelvoetige rijder! zeide hij en liefkoosde zijn trouwen metgezel, wij zijn ver van huis; maar God is met ons, wij moeten geduld oefenen.

Nu nam hij een paar handenvol boonen uit een der zadelzakken, tot voeder voor zijn dier, en zeide: Zij zullen komen. Hij die mij geleid heeft leidt ook hen. Ik zal alles gereedmaken.

Uit zijn voorraadschuur bracht hij de benoodigdheden tot een maaltijd in de tent: borden uit palmbladen gevlochten, wijn in kleine lederzakken, gedroogd schapevleesch, Syrische grannaatappels, Arabische dadels, kaas en brood; schikte alles zorgvuldig op het tapijt en legde er ten slotte, zooals dat bij beschaafde oosterlingen gebruikelijk is, zijden servetten bij, drie in getal, waaruit zich laat opmaken hoevele gasten hij verwachtte.

Alles was nu gereed. Hij ging weer naar buiten, en zie! in het oosten trof een donkere stip aan den horizon zijn oog. Als aan den grond genageld bleef hij staan, de oogen wijd geopend, huiverend, als voelde hij de aanraking van iets bovennatuurlijke,—de stip werd grooter en grooter en kreeg ten laatste duidelijke omtrekken. Een weinig later kon hij den dubbelganger van zijn eigen witten kameel onderkennen, dragende op den rug een houdah, de reistent van den Hindoe.

De Egyptenaar vouwde de handen en zag op naar den hemel. God alleen is groot! riep hij diep ontroerd.

De vreemdeling kwam nader en nader en hield eindelijk stil. Ook hij scheen uit een droom te ontwaken. Hij zag den knielenden kameel, de tent, en den man, die biddend in de opening stond. Hij vouwde de handen, boog het hoofd en bad in stilte; daarna steeg ook hij uit en trad op den Egyptenaar toe. Een oogenblik zag de een den ander aan, toen omhelsden zij elkander.

—Vrede zij u, o dienaar van den waren God, zeide de nieuw aangekomene.

—En u, medebroeder in het ware geloof! vrede en welkom, antwoordde de Egyptenaar hartelijk.

De vreemdeling was lang en mager van gestalte, de oogen lagen diep in hunne kassen, haar en baard waren wit, zijn gelaatskleur geelachtig brons. Hij ook was ongewapend. Zijn kleeding was die van een Indiër, geheel wit, behalve de muilen, die van rood leder vervaardigd waren. Zijn voorkomen was deftig en statig, en hoogst ernstig.

—God alleen is groot! zeide hij, zich weder oprichtende.

En gezegend zijn zij die Hem dienen! antwoordde de Egyptenaar. Maar zie, daar komt onze tochtgenoot.

Hij wees naar het noorden, waar een derde kameel, wit als de hunne, met snellen stap naderde. Zij wachtten, totdat ook hij stilhield, en zijn berijder op hen toetrad.

—Vrede zij met u, mijne broeders, zeide hij, den Hindoe omhelzende. En de Hindoe antwoordde: Gods wil geschiede!

De laatst gekomene was van een geheel ander type, dan zijne vrienden. Zijn lichaamsbouw was fijner, zijn gelaatskleur blank, zijn golvende lokken waren blond; uit zijn donkerblauwe oogen sprak een zacht gemoed en een open eerlijk hart. Hij ging blootshoofds en was ongewapend. Vijftig jaren, misschien meer, waren over zijn hoofd gegaan; maar de veerkracht van lichaam en geest was nog onverminderd. Den man van het vak behoefde men niet te zeggen tot welk volk hij behoorde, geheel zijn uiterlijk teekende den Griek.

Toen hij ook den Egyptenaar begroet had, zeide deze met trillende stem: De Geest heeft mij het eerst hier gebracht, aan mij dus de eer van de dienaar mijner broederen te zijn. De tent is opgeslagen, het maal is gereed. Staat mij toe mijn plicht te vervullen. Hen daarop bij de hand nemend, leidde hij hen binnen, ontdeed hen van hun schoeisel, wiesch hunne voeten, goot water over hunne handen, en droogde ze af met een doek. Nadat hij ook zijn eigen handen gewasschen had, zeide hij: Komt, mijne broeders, laat ons eten, opdat wij sterk mogen zijn voor het werk dat ons wacht. Tegelijkertijd kunnen wij elkander mededeelen wie wij zijn en vanwaar wij komen.

Dus genoodigd zetten ook de anderen zich neder, bogen het hoofd, vouwden de handen op de borst en deden te zamen dit eenvoudig gebed: Vader van allen—God! wat ons is voorgezet is Uwe gave. Neem onzen dank en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.

Bij die laatste woorden sloegen zij de oogen op, en zagen elkander verbaasd aan. Ieder had gesproken in eene aan de anderen onbekende taal; en toch begrepen zij volkomen wat gezegd was. Hunne ziel trilde van heilige aandoening—zij gevoelden Gods tegenwoordigheid.


DERDE HOOFDSTUK.

CASPAR DE GRIEK.

Volgens de toenmalige tijdrekening had het bovenvermelde plaats in de maand December van het Romeinsche jaar 747. De lange rit door de woestijn had onzen reizigers een goeden eetlust bezorgd, zij deden het hun voorgezette maal eer aan, onder het genot van een teug goeden wijn, daarna begon het gesprek.

—Voor den reiziger in een vreemd land is niets zoo liefelijk, als zijn naam te hooren van de lippen eens vriends, zeide de Egyptenaar, die als gastheer den maaltijd geleid had. Vóór ons liggen vele dagen van vriendschappelijk samenzijn. Daarom is het noodig dat wij elkander leeren kennen. Laat dus, zoo gij het goed vindt, hij, die het laatst hier kwam, beginnen met te spreken.

Op bedaarden toon, als een die gewoon is zichzelf te beheerschen, begon de Griek. Wat ik te vertellen heb, broeders, is zoo vreemd, dat ik bijna niet weet waar ik beginnen zal, wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet. Ik begrijp mijzelf nog niet. Wat ik echter weet is, dat ik den wil doe van Een, die machtig is, en dat ik mij daar onuitsprekelijk gelukkig in gevoel. De gedachte aan het mij opgedragen werk wekt eene zoo onbeschrijfelijke vreugde in mij, dat ik er niet aan twijfel, of het is God, die het mij opdroeg.

Hier zweeg hij een oogenblik, door zijn gevoel overweldigd. Na zich wat hervat te hebben ging hij voort: Ver van hier, in het westen, ligt een land, dat nooit vergeten zal worden, al was het alleen omdat de wereld er zooveel aan te danken heeft. Ik zal zwijgen van de schoone kunsten, van philosophie, welsprekenheid, dichtkunst, en van zijne krijgsverrichtingen; want, mijne broeders, dit zal de roem van mijn land wezen, dat Hij, dien wij gaan zoeken, in zijne taal verkondigd zal worden aan de geheele wereld. Het land waarvan ik spreek is Griekenland. Ik ben Caspar, de zoon van Kleanthes den Athener. Evenals voor de meesten mijner landgenooten was de studie mijn lust en mijn leven. Twee onzer grootste wijsgeeren leeren: de een, dat ieder mensch een onsterfelijke ziel heeft, de ander, dat er slechts één God is, volmaakt rechtvaardig. Van alle twistvragen, waarover de geleerden redetwistten, vond ik deze alleen de moeite van het overdenken waard; want ik moest toegeven dat er een tot nog toe onbekende verhouding bestaat tusschen God en de ziel. Het verstand kan daarover tot zeker punt redeneeren —dáár gekomen blijft men staan, als voor een hoogen muur. Om hulp roepen, is het eenige dat ons rest. Dat deed ik dan ook, maar geen stem kwam van achter den muur tot mij.

In wanhoop ontvlood ik de stad en de scholen. In het noordelijk gedeelte van mijn land, in Thessalië, is een berg, dien mijn volk voor de verblijfplaats der goden houdt, met name van Zeus. Olympus heet hij. Daarheen ging ik. Aan den zuid-oostkant van den berg vond ik een hol, daar woonde ik geruimen tijd, in overdenkingen verzonken, of liever, wachtende op de verhooring van mijn aanhoudend gebed om een openbaring. Mijn geloof in God, den onzichtbare en tevens oppermachtige, was zoo vast, dat ik het ook mogelijk achtte zóó naar Hem te smachten, dat Hij medelijden met mij zou krijgen en mij zou antwoorden.

—En dat heeft Hij gedaan! dat heeft Hij gedaan! riep de Hindoe, de handen omhoog heffende.

—Hoort verder, broeders, zeide de Griek, zijne aandoening bedwingende. Van uit mijne kluis had ik het gezicht op de golf van Thermaï. Op zekeren dag zag ik een man overboord vallen van een voorbijzeilend schip. Hij bereikte al zwemmend de kust. Ik nam hem tot mij en verzorgde hem. Hij was een Jood, wel onderwezen in de geschiedenis en wetten van zijn volk, en van hem vernam ik, dat de God mijner gebeden werkelijk bestond en sedert eeuwen hun wetgever, beschermer en koning was. Wat was dat anders dan de openbaring waarvan ik droomde? Mijn geloof was niet beschaamd geworden; God had mij geantwoord.

—Zooals Hij allen antwoordt, die in het geloof tot Hem roepen, zeide de Hindoe.

—Maar helaas, merkte de Egyptenaar aan, hoe weinigen zijn wijs genoeg, om te onderkennen wanneer Hij hun antwoordt.

—Daar bleef het echter niet bij, vervolgde de Griek. De Jood vertelde mij nog meer. Hij zeide dat de profeten, die in de eeuwen, welke op de eerste openbaring volgden, met God wandelden en spraken, verklaard hadden, dat Hij zou wederkomen. Hij noemde mij de namen dier profeten en haalde uit de heilige boeken hun eigen woorden aan. Ook zeide hij, dat die tweede komst op handen was, dat men er te Jeruzalem dagelijks naar uitzag. Maar, de man zeide ook, dat, evenals God en de openbaring, waarvan hij gesproken had, alleen voor de Joden geweest waren, dit ook nu het geval zou zijn. Is er dan niets te hopen voor de andere aardbewoners? vraagde ik. Neen, antwoordde hij op trotschen toon. Neen, wij zijn het uitverkoren volk. Dat antwoord vernietigde echter mijne hoop niet. Waarom zou zulk een God liefde en goedheid slechts tot één land, tot één ras beperken? Ik wilde dat tot elken prijs onderzoeken. Ten langen laatste kwam ik achter de waarheid en vernam, dat zijne vaderen slechts de uitverkoren dienaars waren geweest, om de Waarheid te bewaren, opdat de geheele wereld haar eenmaal zou leeren kennen en behouden worden.

Toen de Jood vertrokken was en ik mij weder alleen bevond, bad en smeekte ik vurig, dat het mij vergund mocht worden dien Koning, als Hij kwam, te zien en te aanbidden.

Op zekeren avond zat ik voor mijne spelonk in gepeinzen verdiept, toen ik plotseling boven de zee, of liever in de duisternis, die haar bedekte, eene ster zag vonkelen. Langzaam steeg zij hooger en kwam nader, tot boven den berg, en boven mijn hoofd, zoodat haar glans mij bescheen. Ik viel neder en sliep na een poosje in. In den droom hoorde ik een stem tot mij zeggende: "O Caspar, Gij gezegende. Uw geloof heeft overwonnen. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij Hem, den beloofde, zien en van Hem getuigen. In den morgenstond zult gij opstaan en hun tegemoet reizen. Vertrouw op den Geest, die u zal geleiden." En des morgens ontwaakte ik, door den Geest als door eene zon verlicht. Ik legde mijn kluizenaarsgewaad af en kleede mij als vanouds. Uit een verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord genomen en te Antiochië aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met toebehooren. Langs de tuinen en boomgaarden, die de boorden van de Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus, Bostra en Philadelphia, tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de uwe mogen vernemen.


VIERDE HOOFDSTUK.

MELCHIOR.

De Egyptenaar en de Hindoe zagen elkander aan; de eerste wenkte met de hand, de ander boog ten teeken van goedkeuring en begon: Onze broeder heeft goed gesproken, mochten mijne woorden even verstandig zijn. Mijn naam, broeders, is Melchior. Mijne taal is, zoo al niet de oudste op aarde, dan toch de eerste, waarbij men zich van de schrijfkunst bediende; ik bedoel het Sanskriet van Indië. Ik ben Hindoe van geboorte. Mijn volk heeft van oudsher de paden der wetenschap betreden en blijven bestaan, want zij zijn de bronnen van den godsdienst en van alle nuttige kennis.

Ik ben een geboren Brahmaan. Voorschriften regelden bijgevolg mijn leven tot in de minste daad, tot in zijn laatste uur. Ik kon niet wandelen, eten, drinken, of slapen, zonder gevaar te loopen van een der regelen te overtreden. En de straf, mijne broeders, de straf zou mijne ziel treffen. Van den aard der overtreding hing het af, of mijne ziel opgenomen kon worden in den hemel, zij het ook den laagsten, dien van Indra, of teruggedreven zou worden om te leven in een worm, een vlieg, een visch, of een wild dier. De belooning voor volmaakte gehoorzaamheid is de Zaligheid, een opgaan in het Brahma, hetgeen niet zoozeer een zelfstandig bestaan, als wel een volkomen rust is.

Toen mijn studietijd voorbij was en ik tot de tweede orde kon toegelaten worden, dat wil zeggen, toen ik in het huwelijk mocht treden en een eigen gezin hebben, begon ik naar alles een onderzoek in te stellen, zelfs naar het Brahma; want voor het oog mijns geestes was een schemerschijn van licht opgegaan, en mijne ziel smachtte er naar dat licht van nabij te beschouwen. Eindelijk, na lange jaren zwoegens, stond ik in het volle licht en aanschouwde den grondslag van het leven, het ware beginsel van den godsdienst, den band tusschen de ziel en God: de Liefde.

Het ingevallen gelaat van den grijsaard schitterde van innerlijk geluk en hij vouwde de handen tot een dankgebed.

—De liefde is slechts gelukkig wanneer zij bezig is, zoo vervolgde hij. Aan hetgeen men bereid is voor anderen te doen, kan men haar toetsen. Ik kon niet rusten. Brahma had zooveel ellende over de wereld gebracht.

Ik maakte mij op en reisde langs den Ganges tot waar de heilige stroom zich in den Indische Oceaan uitstort. Ik hoopte rust te vinden in de schaduw van den tempel aan Kapila gewijd, om mij daar met zijne jongeren in het gebed te vereenigen. Maar tweemaal 's jaars kwamen gansche scharen bedevaartgangers die plek bezoeken. Hunne ellende vuurde mijne liefde aan. In het begin legde ik mijzelven met geweld het zwijgen op, want één woord tegen het Brahma zou mij in het verderf storten, één vriendschapsdienst aan de uitgeworpen Brahmanen bewezen, die zich naar het verzengende strand sleepten om daar te sterven, één zegenbede, één beker water—zou mij tot een van hen maken, verloren voor familie, land, voorrechten, kaste.

Maar de liefde overwon. Ik sprak tot de tempelbewoners, zij dreven mij uit. Ik sprak tot de pelgrims, zij verjoegen mij met steenen. Op de wegen trachtte ik te prediken, mijne hoorders ontvluchtten mij, of zochten mij te dooden. Nergens in Indië kon ik ten slotte vrede of veiligheid vinden—zelfs niet onder de uitgeworpenen; want hoewel zij gevallen waren, zij bleven toch gelooven in het Brahma. Tot het uiterste gebracht zocht ik een eenzame plek, waar ik voor allen, behalve voor God, verborgen kon zijn. Ik volgde den Ganges tot aan zijne bronnen. Zoo kwam ik in het Himalayagebergte. Mijn weg voerde mij langs duizelingwekkende afgronden, over gletschers, nu in de hoogte, dan in de diepte, totdat ik het wonderschoone meer Tao bereikte, aan den voet van een drietal rotsen gelegen, die hare met eeuwigen sneeuw bedekte kruinen hemelhoog in de lucht verheffen. Daar sloeg ik in volslagen eenzaamheid mijne tent op, om er met God te verkeeren en mijn laatste uur te verbeiden.

Op zekeren avond wandelde ik langs het meer en riep overluid: Wanneer zal God verschijnen en mij vrij maken? Is er dan geen verlossing? Toen vertoonde zich plotseling een lichtvonk op den donkeren waterspiegel. Weldra verrees een ster, die nader en nader kwam, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Haar glans verblindde mij. Ik viel ter aarde en toen ik daar lag hoorde ik een stem, zeldzaam liefelijk, die tot mij zeide: Uwe liefde heeft gezegepraald. Gezegend zijt gij, zoon van Indië! De verlossing is nabij. Met twee anderen, komende van de uithoeken der aarde, zult gij den Verlosser zien, en van zijne komst getuigen. Maak u op in den morgenstond, en ga hun te gemoet. Stel al uw vertrouwen in den Geest die u zal geleiden.

Van dat oogenblik is het licht bij mij gebleven ten teeken dat de Geest met mij was.

Met het krieken van den dageraad aanvaardde ik den terugtocht langs denzelfden weg, dien ik gekomen was. In een bergkloof vond ik een steen van groote waarde, dien ik te Hurdwar verkocht. Ik reisde over Lahor, Kabul en Yezd naar Ispahan. Daar kocht ik den kameel en toog naar Bagdad. Zonder op een karavaan te wachten, zette ik onbevreesd alleen mijne reis voort, want de Geest was en is nog met mij. Welk een eere wacht ons, mijne broeders, wij zullen den verlosser zien—met hem spreken—hem aanbidden!—Ik heb gezegd.


VIJFDE HOOFDSTUK.

BALTHASAR.

De levendige Griek barstte los in betuigingen van blijdschap en gelukwenschen, waarna de Egyptenaar met zijn gewonen ernst zeide: Gij hebt veel geleden, mijn broeder, en ik verheug mij in uwe overwinning. Wilt mij nu beiden uwe aandacht schenken, dan zal ik u mijn wedervaren vertellen.

Mijn naam is Balthasar. Ik ben te Alexandrië geboren uit een vorstelijk en priesterlijk geslacht, en ontving eene mijnen rang passende opvoeding. Al heel vroeg werd ik ontevreden. Mij was geleerd, dat na den dood de ziel van voren af moet beginnen, van den laagsten trap opwaarts, onverschillig hoe men zich gedurende zijn aardsche bestaan gedragen heeft. Die gedachte verontrustte mij. Hoe? Word dan geen onderscheid gemaakt tusschen boozen en goeden? Maar mij was niet verborgen gebleven wat vele honderden jaren geleden in mijn land gebeurd was met het volk der Hebreën, die als slaven onder ons woonden, en die beweerden den eenigen waren God te dienen; hoe zij na vele wonderen en teekenen uitgeleid werden, en hoe de Pharao, die hen met zijn leger achterna zette, met allen, die hem vergezelden, den dood vond.

Die God was niet onder ons vergeten, en hoe langer ik over alles nadacht, des te dieper vatte de overtuiging post in mijne ziel, dat de goden van mijn volk niets waren in vergelijking met den God der Hebreën. Maar als die God, volmaakt rechtvaardig volgens hunne leer, over het lot van levenden en dooden te beschikken heeft, dan behoefde ik mij niet langer ongerust te maken, dan moest bij het sterven, wanneer de scheiding plaats heeft tusschen ziel en lichaam, de ziel van den booze verloren gaan, die van den goede echter tot een hooger leven ingaan, niet het nirvana van den Boeddist, noch de negatieve rust van het Brahma, o Melchior, noch in dien toestand, o Caspar, waarvan uwe priesters leeren, maar tot een leven, een heerlijk, werkzaam, eeuwig leven—een leven met God.

Dat eenmaal vastgesteld zijnde, werd de begeerte in mij wakker, anderen deelgenoot te maken van dat goede nieuws.

Op zekeren dag begaf ik mij naar de aanzienlijke en meest bezochte wijk van Alexandrië en sprak tot de menigte over God, de ziel, het goed en het kwaad, en over den hemel, die den deugdzame wacht. U, Melchior, steenigden zij; mijne toehoorders lachten mij uit. Ik beproefde het nogmaals, zij wierpen mij puntdichten naar het hoofd, bespotten mijnen God en mijnen hemel. Lang dacht ik na over de oorzaak van het mislukken mijner poging, eindelijk vond ik haar.

Een dagreize van de stad verwijderd ligt een dorp, uitsluitend bewoond door herders en tuiniers. Daarheen begaf ik mij en verzamelde in den avond het volk rondom mij, mannen en vrouwen, de armsten onder de armen. Hun verkondigde ik hetzelfde wat ik in de stad verkondigd had. Zij lachten niet. Den volgenden avond sprak ik weder, en zij namen mijne prediking met blijdschap aan en brachten haar op hunne beurt aan ieder, dien zij ontmoetten. Toen keerde ik naar de stad terug en onder een heerlijken sterrenhemel kwam ik tot de overtuiging: Die een hervorming wenscht tot stand te brengen beginne niet bij de rijken en grooten; maar ga liever tot hen, die niets bezitten, tot de armen en geringen.

Nu ontwierp ik mijne plannen voor de toekomst. Allereerst verzekerde ik mijne uitgestrekte bezittingen zóó, dat het inkomen vaststond en ten allen tijde aangewend kon worden ten bate van hulpbehoevenden. Dat volbracht zijnde begon ik mijne zwerftochten langs den Nijl, in de dorpen, onder alle stammen; en predikte den Eénen waren God, een leven in gerechtigheid, met den Hemel als belooning. Ik heb veel goed gewerkt, hoeveel betaamt mij niet te zeggen. Ik weet dat velen bereid zijn Hem te ontvangen, dien wij nu gaan zoeken.

Hier zweeg de Egyptenaar een oogenblik stil, daarna vervolgde hij: In die jaren, mijne broeders, kwelde mij ééne gedachte: Wat zou er van de goede zaak worden, als ik heengegaan was? Zou zij met mij ophouden te bestaan? Ik droomde van een organisatie, als de kroon op mijn werk. Ik heb het beproefd, maar mocht niet slagen. Neen, de toestand der wereld is van dien aard, dat, om het oude Egyptische geloof te herstellen, een hervormer noodig is met meer dan menschelijke macht bekleed; hij moet niet alleen komen in Gods naam, hij moet zijn woord met bewijzen kunnen staven. Aarde en lucht zijn zoo vol van valsche godheden, dat een terugkeer tot den Eénen waren God alleen kan plaats vinden langs bloedige paden, dat wil zeggen: de bekeerlingen moeten liever willen sterven, dan hun geloof prijsgeven. En wie anders kan in deze eeuw den mensch tot zulk eene hoogte opvoeren, dan God alleen? Om het menschengeslacht te redden moet Hij zichzelven wederom openbaren, moet Hij persoonlijk komen.

Nu begrijpt gij waarom ik niet slaagde met mijne organisatie. Ik miste de bekrachtiging uit den hooge. Diep ternedergeslagen begaf ik mij in de woestijn, om in de eenzaamheid, ver van alle menschen, Gods aangezicht te zoeken.

Steeds verder reisde ik, tot in het hart van Afrika. Langer dan een jaar woonde ik in een spelonk, aan den oever van een groot meer. De vrucht van den palmboom strekte mijn lichaam tot voedsel, het gebed mijne ziel.

Op zekeren avond worstelde ik in het gebed met God. In het heldere water weerspiegelden de sterren. Eene van die scheen hare plaats te verlaten. Hooger en hooger steeg zij, stralend en vonkelend, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Ik viel neder en verborg mijn aangezicht. Een stem, niet van de aarde, zeide: Gij hebt overwonnen. Gezegend zijt gij, de verlossing is nabij. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij den Zaligmaker zien en van hem getuigen. Maak u op in den morgenstond en reis hun te gemoet. En wanneer gijlieden de stad Jeruzalem zult bereikt hebben, vraag dan aan het volk: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Stel al uw vertrouwen in den Geest, die u zal geleiden.

En het licht werd een innerlijke verlichting en bleef mij bij als leidsman en gids. Het voerde mij naar Memphis, waar ik mijn kameel kocht, vervolgens over Suez en Kufileh door de landen van Moab en Ammon. God is met ons, broeders!

Door innerlijken drang gedreven, reikten zij elkander de hand.

—Mogen wij niet in dit alles een goddelijke bestiering zien? vraagde de Egyptenaar. Wanneer wij den Heer gevonden hebben, zullen alle volken Hem met ons aanbidden. En als wij van elkander scheiden, om een iegelijk zijnen weg te gaan, dan zal de wereld een nieuwe les geleerd hebben—dat de hemel veroverd kan worden niet door het zwaard, niet door menschelijke wijsheid, maar door geloof, Liefde en Goede Werken.

Nu traden zij naar buiten. Alles rondom hen sprak van rust. De zon neigde ten ondergang, de kameelen sliepen. Een oogenblik beschouwden zij zwijgend de schoon gekleurde lucht, toen keerden zij terug, bergden de overblijfselen van het maal op, braken de tent af, bestegen hunne kameelen en zetten de reis westwaarts voort onder aanvoering van den Egyptenaar.

De zilveren maan had de taak der dagvorstin overgenomen en bescheen hunnen weg, toen eensklaps in de lucht vóór hen, ongeveer ter hoogte van een heuveltop, een schitterend licht verscheen, dat zich samentrok tot een stralend punt. Hunne harten klopten hoorbaar, en tot in het diepst der ziel ontroerd, riepen zij als uit éénen mond: De ster! de ster! God is met ons!


ZESDE HOOFDSTUK.

JOZEF EN MARIA.

In de westzijde van den muur, die Jeruzalem omringt, is de Bethlehem- of Joppe-poort. De open ruimte, die er heen voert, is een van de merkwaardigste punten bij de stad. Lang voordat David Sion met begeerige oogen aanzag, stond daar een citadel, en bovengenoemde poort was er een overblijfsel van. In Salomo's tijd werd dat plein als markt gebruikt; kooplieden uit Egypte, Tyrus en Sidon boden er hunne waren aan. Bijna 3000 jaren zijn voorbijgegaan, en nog steeds kan men zich daar ter plaatse van het noodige voorzien. Een speld of een pistool, een komkommer of een kameel, een woning of een paard, een dadel of een tolk, de reiziger kan zich aan de Joppe-poort van al deze dingen voorzien. Soms kan het er zoo levendig toegaan, dat men onwillekeurig uitroept: Wat moet die oude markt wel geweest zijn in de dagen van Herodes den Bouwmeester!

Welnu, ons verhaal voert ons juist naar die dagen en naar die markt.

Volgens de Hebreeuwsche tijdrekenkunde viel de ontmoeting van de drie wijzen, die wij in het vorige hoofdstuk beschreven, in den namiddag van den 25sten December, in het 35ste regeeringsjaar van Herodes den Groote, het 4de vóór het begin der Christelijke jaartelling. Daar bij de Joden de dag met zonsopgang begon, was reeds in dat vroege uur alles leven en beweging. Ja, zóó bezet was de markt, dat vele handelaars met hunne uitstallingen een plaats hadden moeten zoeken aan de stadszijde der poort.

Het is intusschen de derde ure van den dag geworden. Velen zijn reeds naar huis gegaan; maar het is of de toevloed van menschen niet vermindert. Onder de nieuw aangekomenen trekt een groep, bestaande uit een man, een vrouw en een ezel, vooral onze aandacht. De man hield het dier bij den toom en leunde op zijn staf. Zijne kleeding was als die der andere Joden en scheen nieuw te zijn. Zijn gelaat was kalm, dat van een vijftigjarige; zijn zwarte baard begon te grijzen. Hij bezag het gewoel rondom hem met den half nieuwsgierigen, half starenden blik van den vreemdeling en provinciaal. Zijne gezellin, op den rug van den ezel in een zadelkussen gezeten, droeg een ruim overkleed van donkere wollen stof, terwijl een witte sluier haar hoofd bedekte. Nu en dan lichtte zij den sluier even op, om te zien wat in hare omgeving voorviel; maar zoo weinig, dat haar gelaat onzichtbaar bleef. Ten langen laatste werd de man aangesproken:

—Zijt gij niet Jozef van Nazareth?

—Dat is mijn naam, luidde het antwoord, en gij? ah—ik zie het al. De vrede Gods zij met u, mijn vriend, Rabbi Samuel!

—En met u. De Rabbi hield op, zag de vrouw even aan en voegde er bij: met u en al de uwen. Dit zeggende drukte hij zijn rechterhand tegen zijn borst en groette de vrouw met een hoofdknik.

Zij had haar sluier een weinig ter zijde geslagen, genoeg om te doen zien, dat zij nog zeer jong was.

—Naar de frischheid uwer kleeding te oordeelen, zeide de Rabbi, zou ik denken, dat gij hier in de stad overnacht hebt.

—Neen, antwoordde Jozef, wij konden gisteren niet verder komen dan Bethanië, en zijn hedenmorgen vroeg vandaar vertrokken.

—Hebt gij een lange reis in 't vooruitzicht? Naar Joppe misschien?

—Wij zijn op weg naar Bethlehem.

Het gelaat van den Rabbi betrok. Begrepen, zeide hij. Gij zijt in Bethlehem geboren en gaat er nu met uwe dochter heen, om u volgens het keizerlijk bevel te laten beschrijven. Hoe zijn de machtigen gevallen!

—Dat is mijne dochter niet, zeide Jozef.

De Rabbi lette niet op die aanmerking, hij vervolgde zijn eigen gedachtengang en zeide: Wat doen de Zeloten in Galilea?

—Ik ben timmerman, en Nazareth is een kleine plaats, antwoordde Jozef voorzichtig. Ik heb geen tijd om deel te nemen aan twistvragen.

—Maar gij zijt een Jood, vermaande de Rabbi, en nog wel uit het geslacht van David. Het kan u onmogelijk behagen andere schatting te betalen dan die, welke volgens onze wet aan Jehova toekomt.

Jozef zweeg.

—Ik zeg niets over het bedrag der schatting, vervolgde zijn vriend. Dat is niet hoog, o neen. Maar dat zij ons schatting opleggen, dat is schande. Zeg eens, is het waar, dat Judas zich voor den Messias uitgeeft? Gij woont te midden van zijne volgelingen.

—Ik heb zijne volgelingen hooren beweren dat hij de Messias is.

Op dit oogenblik sloeg de vrouw haren sluier geheel weg, zoodat de Rabbi haar vol in 't gelaat kon zien. Haar zeldzamen schoonheid en de uitdrukking harer oogen troffen hem.

—Uwe dochter is schoon, zeide hij nauw hoorbaar.

—Zij is mijne dochter niet.

Nu was de nieuwsgierigheid van den Rabbi opgewekt, waarom Jozef vervolgde: Zij is de dochter van Joachim en Anna van Bethlehem, daar gij misschien wel van gehoord hebt, want zij waren zeer gezien.

—Zeker, antwoordde de Rabbi. Dat herinner ik mij best. Zij stamden in rechte lijn van David af. Ik heb hen zelfs goed gekend.

—Beiden zijn overleden, te Nazareth. Joachim was niet rijk; maar hij liet toch een huis met hof na aan zijne twee dochters. Dit is zijn jongste dochter, Maria. Om haar erfdeel te kunnen aanvaarden, moest zij volgens de wet eene harer naaste verwanten huwen. Zij is thans mijne vrouw.

—En gij waart—

—Haar oom.

—O zoo; en daar gij beiden te Bethlehem geboren zijt, moet gij er beiden heen om u te laten inschrijven. De Rabbi vouwde de handen en zag verontwaardigd ten hemel op. Nog leeft de God van Israël! Zijn is de wrake! riep hij. Toen hij dat gezegd had keerde hij zich om en ging heen zonder te groeten.

Een nabijstaande Jood, Jozefs verbazing opmerkende, zeide: Rabbi Samuel is een Zeloot. Judas zelf kan het hem niet verbeteren.

Daar Jozef niet geneigd was een gesprek te beginnen, deed hij alsof hij het niet hoorde, zag den buikriem van den ezel na, en gaf hem nog wat te eten. Zoodra het dier naar behooren gevoederd was, begaf het gezelschap zich weder op weg, en sloeg den weg naar Bethlehem in. Jozef wandelde naast den ezel voort en wees Maria in het voorbijgaan op enkele merkwaardigheden van den weg; maar het scheen alsof hare gedachten elders waren. De zon steeg intusschen hooger aan den hemel en noopte de jonge vrouw haren sluier op te slaan, ten einde wat meer lucht te krijgen. Van deze gelegenheid willen wij gebruik maken om kennis met haar te maken.

Zij was niet ouder dan vijftien jaar. Haar gelaat, een zuiver ovaal, was fijn van kleur, de neus onberispelijk, de kleine mond vol uitdrukking, de oogen diep blauw, waren fraai van vorm. Het weelderige goudblonde haar golfde vrij over hare schouders en reikte tot aan haar zadelkussen. Voeg bij deze uiterlijke bekoorlijkheden een onbeschrijfelijke reinheid en liefelijkheid, en gij hebt het beeld van haar, die ons door de overlevering met de schoonste kleuren wordt geschilderd. Meer dan eens sloeg zij de oogen ten hemel en bewogen zich hare lippen in stil gebed, menigmaal hief zij het oog op en luisterde, alsof een onzichtbare tot haar sprak.

Zoo togen zij over de uitgestrekte vlakte en naderden de hoogte Mar Elias, vanwaar zij Bethlehem konden zien liggen. Hier hielden zij een oogenblik stil om te rusten, en daalden daarna af in de vallei, naar de wel, eenmaal het tooneel der wonderbare daden van Davids sterke mannen. In het dal wemelde het van menschen en dieren, zoodat Jozef reeds begon te vreezen, dat er geen plaats meer voor hen zou te krijgen zijn in de khan, of herberg. Hij zette den ezel tot meerderen spoed aan, en hield zich geen enkelen keer op om wien ook te groeten, totdat hij de voor de poort gelegen herberg bereikt had.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

TE BETHLEHEM.

Om volkomen te begrijpen wat Jozef bij de herberg wedervoer, moeten wij wèl bedenken, dat er een groot verschil is tusschen de Europeesche herbergen en die van het Oosten. Die herbergen werden khans genoemd, een Perzisch woord, en waren, in haar eenvoudigsten vorm, niet anders dan omheinde ruimten, dikwijls zonder huis of bedekking; maar altijd gunstig gelegen wat water, schaduw en veiligheid betreft. Zoo waren de herbergen waar Jakob een onderkomen vond, toen hij zich eene vrouw ging zoeken in Padan-Aram, en nog kan men ze heden ten dage precies zoo vinden op de halten in de woestijn. Daarentegen kon men, vooral op de heirwegen tusschen groote steden, zooals Jeruzalem en Alexandrië, uitnemende inrichtingen aantreffen, van alle gemakken voorzien; maar gewoonlijk waren de herbergen niet veel meer dan het hoofdkwartier van een Sheik, een gelegenheid voor bijeenkomsten, voor handel, enz., en eerst in de laatste plaats een toevluchtsoord voor reizigers of zwervelingen. Een andere eigenaardigheid, die den westerling zeker het meest zal verbazen, was het volslagen gemis aan bediening. Geen waard of waardin, geen zaakwaarnemer, geen kok, geen keuken. Een deurwachter aan den ingang was het eenig zichtbaar bewijs van privaat eigendom. Was een vreemdeling eenmaal toegelaten, dan kon hij er blijven zoolang hij verkoos, zonder iemand rekenschap te geven. Een gevolg van die inrichting was, dat iedere gast zijn eigen voedsel en kookgereedschap medebrengen, of zich bij de in de khan aanwezige kooplieden van het noodige voorzien moest. Datzelfde beginsel gold voor zijn nachtleger en het voeder voor zijne lastdieren. Water, rust, onderkomen, bescherming, was alles wat hij van den eigenaar verlangde, en die verkreeg hij om niet. Mocht de vrede wel eens door twistgierigen verstoord worden in een synagoge—in een khan nimmer. Men hield ze, en niet ten onrechte, in hooge eere.

Een stadje als Bethlehem bezat slechts één Sheik, bijgevolg ook één khan, en hoewel Jozef in Bethlehem geboren was, had hij door zijn jarenlange afwezigheid geen enkelen bekende meer, niemand wiens gastvrijheid hij kon inroepen. Daarenboven kon het weken, ja maanden duren, eer het werk der inschrijving afgeloopen was; de langzaamheid toch van Romeinsche beamten was spreekwoordelijk geworden, zoodat Jozef, al had hij zich tot iemand kunnen wenden, toch bezwaarlijk voor onbepaalden tijd huisvesting had kunnen vragen voor zich en zijne vrouw. Op de herberg was dus zijne hoop gevestigd.

Naast den ingang van het gebouw zat de deurwachter op een boomstronk, zijn speer tegen den muur, zijn hond naast zich.

—De vrede van Jehova zij met u, zeide Jozef, hem groetend.

—Datzelfde wensch ik u in ruime mate toe, antwoordde de man ernstig, zonder van houding te veranderen.

—Ik ben een Bethlehemiet, vervolgde Jozef. Is er nog plaats voor mij?

—Neen, alles is bezet.

—Misschien hebt gij mij wel hooren noemen—Jozef van Nazareth. Dit is mijn vaderstad. Ik ben uit Davids geslacht.

Op dit feit berustte Jozefs hoop. Baatte dat hem niet, dan was alle verdere moeite tevergeefs, geld noch goede woorden vermochten dan iets uit te werken. Tot den stam van Juda te behooren was reeds veel waard, zich een zoon van David te mogen noemen, gold bij Israëlieten als de hoogste eer, en zeker nergens meer dan in de stad Davids. Ook op den deurwachter maakte het indruk. Hij verrees van zijne zitplaats en zeide beleefd: Rabbi, gedurende de meer dan duizend jaren, waarin deze herberg een toevluchtsoord is geweest voor vreemdelingen, werd nog nimmer aan een goed man den toegang geweigerd, behalve wanneer er geen plaats was. Indien men den vreemdeling zoo welwillend behandelt, hoeveel te meer den zoon van David. Daarom nogmaals: Wees gegroet! en indien gij wilt, ga dan met mij naar binnen, om u met eigen oogen te overtuigen, dat nergens een hoekje vrij is, zelfs niet op het dak. Mag ik vragen wanneer gij aangekomen zijt?

—Zooëven.

De deurwachter glimlachte. De vreemdeling, die in uwe poort is, zal zijn als een ingeborene van het huis en gij zult hem liefhebben als uzelven, leert ons de wet niet alzoo, Rabbi? En als de wet zoo spreekt, kan ik dan tot iemand, die hier reeds eenigen tijd vertoeft, zeggen: Ga gij uws weegs, hier is een ander, die uwe plaats komt innemen?

Jozef zag peinzend voor zich.

—En al mocht ik dat zeggen, aan wien zou dan die plaats toekomen? Zie hoevelen daar staan te wachten, sommigen reeds den ganschen dag.

—Wat brengt al die lieden hierheen?

—Hetzelfde ongetwijfeld wat u brengt, Rabbi; het bevel van den Keizer. Daarenboven is gisteren een karavaan van Damascus naar Arabië en Neder-Egypte aangekomen. Deze mannen hier en die kameelen behooren er toe.

Nog liet Jozef zich niet afwijzen. Het voorplein is ruim, zeide hij.

—Ja, maar volgepakt met balen zijden, en zakken specerijen, en goederen van allerlei aard.

Jozefs gelaat betrok.—Het is niet zoozeer voor mijzelven, dat ik blijf aanhouden, maar ik heb mijne vrouw bij mij. De nachten zijn hier koud, veel kouder dan te Nazareth. Zij kan niet in de open lucht slapen. Zou er in de stad plaats te krijgen zijn?

—Deze menschen, zeide de deurwachter, op een groepje wijzend, hebben allen in de stad een onderkomen gezocht, maar tevergeefs.

Jozef dacht een oogenblik na en zeide: Zij is zoo teer; als zij den nacht onder den blooten hemel moet doorbrengen, zal de kou haar dooden. Misschien hebt gij hare ouders nog gekend: Joachim en Anna. Zij hebben vroeger ook in Bethlehem gewoond en waren evenals ik uit Davids geslacht.

—Zeker heb ik hen gekend. Het waren goede menschen. Ik was toen nog een kind. Maar daar valt mij iets in. Al kan ik u niet in de herberg opnemen, ik kan u toch ook niet wegzenden. Ik zal voor u doen wat ik kan. Gij zult niet buiten overnachten. Roep uwe vrouw. Wij moeten ons haasten, want de zon neigt reeds ten ondergang.

—Niets liever dan dat, zeide Jozef, en keerde terug om zijne vrouw te halen, die niet ver van daar op haren ezel gezeten zijn komst verbeidde. Zij had haren sluier opgeslagen.

—Blauwe oogen en gouden lokken, zeide de deurwachter haar aanziende. Zoo zag de jonge koning er uit toen hij voor Saul op den harp speelde.

De man nam den ezel bij den toom en zeide tot Jozef: Rabbi, volg mij.

Over het voorplein van de herberg geleidde hij hen naar de achter het huis gelegen omrasterde bewaarplaats voor lastdieren en vee, en vandaar langs een smal en hobbelig pad naar een grauwen kalksteenheuvel.

—Gij brengt ons naar de spelonk, zeide Jozef.

—Ja, antwoordde hun geleider, en zich tot Maria wendende voegde hij er bij: Uw voorvader David heeft meermalen gebruik gemaakt van die spelonk. Als jongeling bracht hij er 's nachts de kudde zijns vaders onder dak en later, als koning, moet hij er dikwijls met zijn gevolg gerust hebben. Dezelfde kribben, waar zijne dieren aan gevoederd werden, zijn er nog. In ieder geval zult gij op de plaats, waar Koning David geslapen heeft, beter rusten, dan in het open veld. Zoo, hier zijn wij er. Zooals gij ziet is voor de spelonk een schuurtje aangebracht, eigenlijk niet meer dan een toegang tot de spelonk. Dit zeggende schoof hij den grendel weg, opende de deur en noodigde hen uit om binnen te treden.

De grot was ongeveer veertig voet lang, negen of tien voet hoog, en veertien voet breed. Het was nog juist licht genoeg om te doen zien, dat in het midden op de grond wat hooi en stroo lag en eenig aardewerk, een duidelijk bewijs, dat ook andere reizigers hier vertoefd hadden. Langs de wanden waren steenen kribben gemetseld, en over het algemeen zag het er zindelijk uit.

—Wat dunkt u hiervan? vraagde de deurwachter aan Maria. Zoudt gij hier kunnen rusten?

—Deze plek is heilig, antwoordde zij.

—Dan kan ik weer naar mijn post terugkeeren. De vrede Gods zij met ulieden.

Zoodra zij alleen waren maakten zij de spelonk bewoonbaar en bereidden zicht een nachtleger van hetgeen zij ter plaatse aanwezig vonden en zelf medegebracht hadden.


Te middernacht, toen om en bij de herberg alles in de diepste rust verkeerde, ontwaakte een der slapers op het dak en keek verschrikt in het rond. Wat is er gebeurd? riep hij: Wat is dat voor een vreemd licht? Wordt wakker, broeders! wordt wakker!

De in hunnen slaap gestoorden richtten zich op en wreven zich in de oogen, maar wat zij zagen bracht hen weldra volkomen tot bezinning. Uit den hemel daalde een straal van licht neder, steeds breeder wordende naarmate hij de aarde naderde, en den ganschen omtrek verlichtende. Zelfs den moedigsten onder de aanwezigen durfde zijne stem verheffen boven een zacht gefluister.

—Hebt ge ooit iets dergelijks gezien? vraagde de een.

—Het schijnt daar juist boven den berg te zijn. Ik begrijp volstrekt niet wat het is, zeide een ander.

—Zou er een ster gebarsten en gevallen zijn? vraagde een derde sidderend.

—Welneen, als een ster valt gaat haar licht uit.

—Ik weet wat het is, riep een jonge man geruststellend. De herders hebben een leeuw gezien en een vuur aangestoken, om hem van de kudden af te houden.

—Ja, dat zal het zijn, zeide een buurman verruimd van hart. Er waren vandaag verscheidene herders in het veld.

—Neen, neen, riep de eerste spreker, al brachten zij al het hout uit de valleien van Judea bijeen, om er een vuur van te maken, het zou niet zulk een hoog en sterk licht verspreiden.

Zwijgend bleven de mannen het geheimzinnig schouwspel gadeslaan, totdat een eerwaardig grijsaard de stilte verbrak met den uitroep: Broeders, wat wij zien is de ladder, die onze vader Jakob in den droom aanschouwde. Geloofd zij de God onzer vaderen!


ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE GEBOORTE VAN CHRISTUS.

Ongeveer twee mijlen zuidoostelijk van Bethlehem ligt een vlakte, door een heuvelrij van de stad gescheiden. Beschut tegen de noordenwinden, en begroeid met vijgeboomen, dwergeiken en pijnboschjes, was zij een kostelijke weide voor de kudden van zwervende herders. Aan den uitersten rand stond een overoude schaapskooi van buitengewoon groote afmeting. Bij een lang vergeten schermutseling was het gebouw van zijn dak beroofd en half vernield. De daarbij behoorende omheinde ruimte was echter ongedeerd gebleven, en dat was wel de hoofdszaak voor de herders, die er hunne schapen wilden doen overnachten.

Daags vóór de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, was een zevental herders, die nieuwe weiden voor hunne kudden zochten, naar de vlakte afgedaald, had zich 's avonds bij de schaapskooi gelegerd, een groot vuur bij den ingang ontstoken, hun avondeten bereid, en zich daarna ter ruste gelegd, één uitgezonderd, die de wacht moest houden.

Het was een heerlijke nacht. Geen windje bewoog zich, de atmosfeer was rein en zuiver, er heerschte een geheimzinnige stilte. De wachter stapte vóór den ingang op en neder; hij verlangde naar het uur van middernacht, wanneer hij afgelost zou worden. Eindelijk was zijn taak volbracht, nu was het zijne beurt om te gaan rusten. Hij ging naar het vuur—maar wat was dat? Een lichtglans omscheen hem, zacht en wit als het licht der maan. Hij wachtte een oogenblik, het licht werd sterker; voorwerpen, die hij niet had kunnen onderscheiden, werden op eenmaal zichtbaar, hij zag de gansche vlakte en al wat er op was. Een huivering voer door zijne leden, vreeze beving hem. Hij zag naar de lucht, de sterren waren verdwenen; als door een venster viel een breede straal van licht uit den hemel en werd steeds glansrijker. Hevig ontsteld riep hij zijne makkers: Wordt wakker! Wordt wakker!

De honden sloegen aan, de schapen drongen op elkander in, de herders sprongen overeind en grepen naar de wapens.

—Wat is er? riepen zij. Wat gebeurt daar?

—Wat er is? De hemel staat in vuur! antwoordde de wachter.

Plotseling werd het licht zoo verblindend sterk, dat zij hunne oogen met de handen bedekten en van angst en schrik op de knieën vielen. Daar hoorden zij een stem: Vreest niet; want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.—Die stem, zoo zacht en welluidend, stelde hen gerust. Zij hieven het hoofd op en zagen eerbiedig in de richting, vanwaar de stem kwam. En zie, daar stond, door een stralenden lichtschijn omgeven, een engelengedaante, gekleed in een schitterend wit kleed. Boven zijn voorhoofd blonk een ster met zeldzamen glans. Zegenend strekte hij de handen naar hen uit, zijn gelaat was vriendelijk en van hemelsche schoonheid.

Zij hadden dikwijls van de engelverschijningen in vroeger dagen gehoord, en onder elkander daar wel eens over gesproken. Zij twijfelden dan ook niet, maar zeiden in hun hart: De heerlijkheid Gods is tot ons gekomen, en dit is de engel, dien God voormaals tot den profeet bij de rivier Ulai zond.

De engel vervolgde: Want heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kinderke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.

De hemelbode zweeg. Hij had zijne boodschap overgebracht, toch toefde hij nog, en terwijl de herders eerbiedig wachtten, breidde zich het licht, waarvan de engel het middenpunt uitmaakte, meer en meer uit—en was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.

Toen ontplooide de engel zachtkens zijne vleugelen, verhief zich langzaam en statig in de lucht, en verdween weldra uit hunne oogen, het licht met zich voerende; maar nog geruimen tijd klonk het liefelijk engelenlied kun in de ooren.

Toen de herders tot bezinning waren gekomen staarden zij elkander sprakeloos aan, totdat een van allen zeide: Dat was Gabriël, Gods bode bij de menschen.

Niemand antwoordde.

—Christus, de Heer, is geboren, zeide hij dat niet?

—Ja, antwoordde een ander.

—En zeide hij ook niet dat hij geboren is in de stad Davids? dat is dan toch Bethlehem, daar ginds. En dat wij hem zouden vinden in doeken gewonden?

De herder, die het eerst gesproken had, staarde een oogenblik nadenkend in het vuur, en zeide toen op beslisten toon: Er is slechts één plaats in Bethlehem waar kribben zijn, slechts één, en dat is in de spelonk bij de oude herberg. Broeders, laat ons gaan en zien wat er geschied is. De priesters en schriftgeleerden verwachten den Messias reeds geruimen tijd. Nu is hij geboren, en de Heer heeft ons een teeken gegeven, waaraan wij hem kunnen kennen. Laat ons gaan en hem aanbidden.

—Maar de kudden....

—Daar zal de Heer voor zorgen. Laat ons zoo snel mogelijk gaan.

Toen maakten zij zich op en sloegen den weg naar Bethlehem in. De weg voerde achter den berg om door de stad, totdat zij voor de deur der herberg kwamen, waar een man de wacht hield.

—Wat is uw verlangen? vraagde deze.

—Wij hebben van nacht groote dingen gezien en gehoord, antwoordden zij.

—Nu, wij ook hebben groote dingen gezien, maar gehoord hebben wij niets. Wat hebt gij gehoord?

—Breng ons eerst naar de spelonk achter de omtuining, opdat wij zekerheid mogen verkrijgen, dan zullen wij u alles vertellen.

—Noodelooze moeite.

—Neen, de Christus is geboren.

—De Christus! Hoe weet gij dat?

Breng ons bij de spelonk, dan kunt gij het zelf zien.

De wachter lachte spotachtig.—De Christus, zegt gij? En hoe zult gij weten dat hij het is?

—Ons is gezegd, dat hij in dezen nacht geboren is en nu in een kribbe ligt, en er is slechts ééne plaats in Bethlehem, waar kribben zijn.

—De spelonk?

—Ja, breng er ons, opdat wij het met onze oogen mogen zien.

Zij gingen over het voorplein, zonder dat iemand op hen lette, hoewel sommigen het nog druk genoeg hadden over het wondervolle licht. De deur van de spelonk stond open. Er brandde licht en zij traden zonder omslag binnen.

—Vrede zij u! zeide de wachter tot Jozef. Hier zijn eenige lieden, die een jonggeborene zoeken, in doeken gewonden en liggende in een krib.

Jozef ontroerde, en op de kribbe wijzende zeide hij: Daar is het kind.

De herders kwamen behoedzaam nader en beschouwden het slapende kindeke met stille aandacht. Dat is de Christus, zeide een van hen ten laatste.

—De Christus! herhaalden allen, in aanbidding neerknielende.

—Het is de Heer, en zijn lof is boven aarde en hemel verheven, juichte de eerste spreker.

De eenvoudige lieden, in wier hart geen plaats was voor twijfel, kusten den zoom van Maria's gewaad, en gingen heen met vroolijke aangezichten. In de herberg vertelden zij aan ieder, die het hooren wilde, wat hun wedervaren was, en op hunnen terugweg naar de vallei zongen zij het engelenlied: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.

Het verhaal deed de rondte, en nog verscheidene dagen lang werd de spelonk bezocht door tal van nieuwsgierigen, van wie sommigen geloofden; maar het grootste gedeelte lachte en spotte.


NEGENDE HOOFDSTUK.

HET BEZOEK VAN DE DRIE WIJZEN.

Elf dagen na de geboorte van het kindeke vinden wij de drie wijzen in de nabijheid van Jeruzalem. Na de beek Kedron te zijn overgegaan ontmoetten zij tal van lieden, die hen zonder uitzondering met nieuwsgierigen blikken nazagen. Hoewel de handelsweg van het oosten naar het zuiden over Judea voerde, en men bijgevolg, behalve in Rome, nergens zoovele vreemdelingen van allerlei natiën aantrof als in Jeruzalem, trokken deze drie mannen toch aller aandacht.

Tegenover de graven der koningen zaten eenige vrouwen aan den weg. Zij hadden een kind bij zich, en zoodra het de reizigers zag, klapte het in de handjes en riep: Kijk, kijk, wat mooie belletjes! Wat groote kameelen!

De belletjes waren van zilver, de kameelen, zooals wij weten, buitengewoon groot en wit. Aan het tuig kon men zien, dat het gezelschap een verre reis achter zich had, maar ook dat de eigenaars mannen van aanzien waren. Bij de vrouwen gekomen hield het drietal stil, en vraagde Balthasar, zich een weinig voorover buigende: Zeg mij, zijn wij nog ver van Jeruzalem?

—Neen, antwoordde eene der vrouwen, als de boomen op gindschen heuvel wat lager waren zoudt gij de torens op de markt kunnen zien.

De Egyptenaar zag zijne tochtgenooten veelbeteekend aan, en wendde zich toen weder tot de vrouw met de vraag: Kunt gij mij ook zeggen waar de geboren Koning der Joden is?

De vrouwen keken elkander verwonderd aan, maar gaven geen antwoord.

—Weet gij dat niet? herhaalde de Egyptenaar.

—Neen, heer.

—Nu, vertel dan maar aan iedereen, dat wij zijne ster gezien hebben in het Oosten en gekomen zijn om hem te aanbidden.

Dit gezegd hebbende reden zij verder.

Anderen, die zij tegenkwamen, deden zij dezelfde vraag, maar met gelijke uitkomst. Zoo vervuld waren zij van het doel hunner reis, dat zij geen oog hadden voor het heerlijk panorama, dat zich voor hen ontplooide, toen zij Jeruzalem naderden. Eindelijk waren zij bij de Damascuspoort, die door een Romeinschen schildwacht bewaakt werd. Langzamerhand hadden zich eenige nieuwsgierigen bij hen aangesloten, zoodat toen de Egyptenaar stilhield, om bij den schildwacht inlichtingen te vragen, onze reizigers het middelpunt werden van eene steeds aangroeiende menigte.

—Vrede zij u! zeide de Egyptenaar den schildwacht groetende, die den groet onbeantwoord liet.

—Wij zijn van verre gekomen om den geboren Koning der Joden te zien. Kunt gij ons ook zeggen waar hij is?

De soldaat lichtte zijn helmvizier op en riep iemand uit het wachthuis. Uit de gang trad een hoofdman te voorschijn.—Uit den weg! riep hij de menigte toe, die hem den weg versperde, en toen zij niet gauw genoeg gehoorzaamde, maakte hij zich, links en rechts met zijn speer zwaaiende, ruim baan.

—Wat is er van uw verlangen? vraagde hij aan Balthasar.

—Ik wilde weten waar de geboren Koning der Joden is.

—Herodes? vraagde de hoofdman verwonderd.

—Herodes werd door den Keizer tot Koning aangesteld, hem moeten wij dus niet hebben.

—Er is geen andere Koning der Joden.

—Jawel, want wij hebben zijne ster gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.

De Romein begreep er niets van.—Ik ben geen Jood en kan u dus niet helpen. Gaat naar de schriftgeleerden in den tempel, of naar Annas den Hoogepriester, of beter nog naar Herodes zelf, en vraag het hem. Als er een andere Koning der Joden is zal hij hem wel weten te vinden.

Daarop joeg hij de omstanders uiteen, opdat de vreemdelingen door de poort konden trekken. Zoodra zij echter in de stad waren zeide Balthasar: Wij zullen goed doen met naar de herberg te gaan; het doel onzer komst is bekend en vóór middernacht zal de geheele stad over ons spreken.


Dienzelfden avond waren eenige vrouwen bezig met wasschen op de breede trap, die naar den vijver Siloam voerde. Ieder had een aarden bak voor zich. Op de onderste trede stond een meisje, dat onder het zingen van een vroolijk liedje de vrouwen beurtelings van water voorzag.

Terwijl zij daarmee bezig waren kwamen twee andere vrouwen naderbij, beiden een ledigen waterkruik op den schouder dragende.

—Vrede zij u! zeide eene van haar.

De waschvrouwen staakten even den arbeid, sloegen hare handen droog en beantwoordden den groet.

—Het is reeds laat in den avond, het wordt tijd om uit te scheiden, zeide een der laatst gekomenen.

—Er is nog werk genoeg, was het antwoord.

—Ja, maar er is een tijd om te rusten, en....

—Om nieuwtjes te hooren vertellen.

—Wat voor nieuwtjes hebt gij?

—Weet gij het dan nog niet?

—Wat?

—Zij zeggen, dat de Messias geboren is.

—De Messias?! riepen de wasschende vrouwen in de hoogste verbazing.

De beide anderen zetten hare watervaten neder en gingen er op zitten. Ja, zeiden zij, dat wordt ten minste verteld.

—Door wie?

—Door iedereen. De geheele stad spreekt er van.

—En wordt het geloofd?

—Van middag zijn drie vreemde mannen gekomen over de beek Kedron. Zij reden alle drie op witte kameelen, zoo groot als wij ze hier in Jeruzalem nog nooit gezien hebben. Men kon wel zien dat het rijke menschen zijn, want hun tentjes zijn van zijde, en de gespen en franje aan de zadels en hoofdstellen van goud. De schelletjes zijn van zilver en maken echte muziek. Niemand kent ze; zij zien er uit alsof zij van het einde der wereld komen. Een van de drie deed telkens het woord en vroeg aan iedereen onderweg, zelfs aan vrouwen en kinderen: Waar is de geboren Koning der Joden? Niemand kon hem daarom antwoord geven; niemand begreep wat zij bedoelden. Maar zij hielden vol: Wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Bij de poort hebben zij het gevraagd aan den schildwacht, maar die wist het evenmin, en heeft hun gezegd, dat zij het best deden met het aan Herodes te gaan vragen.

—Waar zijn zij nu?

—In de herberg. Ieder gaat er naar toe om hen te zien.

—Waar komen zij vandaan?

—Dat weet niemand. Ik denk dat het Perzen zijn. Het zijn in ieder geval wijze mannen, die met de sterren praten, zoo iets als profeten, misschien wel als Elia of Jeremia.

—Maar gij zegt, dat zij naar den Koning der Joden vragen, wien zouden zij daarmee bedoelen?

—Den Messias natuurlijk, die pas geboren moet zijn.

Een van de vrouwen lachte en hervatte haar werk met de woorden: Komaan, ik zal 't gelooven als ik hem zie.

Een tweede volgde haar voorbeeld en zeide: Ik—ja, ik zal 't gelooven, als ik hem dooden weer levend zie maken.

Een derde zeide nadenkend: Men heeft hem lang verwacht. Voor mij zal het genoeg zijn als ik hem een melaatsche zie genezen.


TIENDE HOOFDSTUK.

HERODES EN DE WIJZEN.

Eenige uren later in den avond, tegen den tijd der eerste nachtwake, vinden wij in het paleis op den berg Sion een vijftigtal mannen, bijeengeroepen door Koning Herodes: hoogepriesters, schriftgeleerden, de hoofden der verschillende godsdienstige partijen: Farizeën, Sadduceën en Esseën. De zaal, waar de vergadering plaats had, was zeer ruim, en volgens Romeinsche gewoonte ingericht. De vloer bestond uit marmerblokken van verschillende kleur, de wanden, niet door vensters onderbroken, waren saffraangeel beschilderd; een divan, in den vorm van de letter U en van gele kussens voorzien, stond in het midden, de opening naar de deur gekeerd. Aan het boveneinde van dien divan, dus in de buiging, stond een bronzen drievoet. Daarboven hing een luchter met zeven armen, die ieder een brandende lamp droegen. De divan en de luchter waren zuiver Joodsch.

De vergadering bestond hoofdzakelijk uit mannen van leeftijd, mannen met lange baarden, vurige oogen, zware wenkbrauwen. Hunne kleeding was behalve wat de kleur betreft volmaakt dezelfde. Hun uiterlijk was ernstig, deftig, bijna patriarchaal. Aan het hoofdeneinde, achter den drievoet, zat de voorzitter, rechts en links zijne medegenooten.

In zijne jeugd groot en forsch van statuur, was de thans 106-jarige Hillel, de Babyloniër, de eerwaardige voorzitter van den Grooten Raad, uitwendig niet meer dan de schim van hetgeen hij vroeger was; maar zijn helderheid van hoofd liet niets te wenschen over. Op den drievoet vóór hem lag een met Hebreeuwsche letters beschreven perkamenten rol, achter hem stond een rijkgekleede knaap op zijne bevelen te wachten. Het geleerde gezelschap heeft een levendige woordenwisseling gevoerd, maar is zooëven tot een besluit gekomen. Hunnen houding is rustig en de eerwaardige Hillel roept den knaap tot zich. Eerbiedig treedt hij voor zijnen meester.

Ga den Koning melden, dat wij gereed zijn om op zijne vraag te antwoorden, beveelt de grijsaard.

De jongen snelt heen.

Weinige oogenblikken later traden twee hoofdmannen binnen en plaatsten zich naast de beide deurposten. Hen volgde op den voet een merkwaardige persoonlijkheid: een oud man, bekleed met een purperen kleed, om het middel bevestigd door een fijnbewerkten gouden gordel; een diadeem omgaf het hoofd, de sandalen waren met kostbare edelsteenen versierd, in den gordel stak een fraaie dolk. Zijn gang was moeilijk en hij leunde zwaar op zijn staf. Niet voordat hij den divan bereikt had stond hij stil en overzag de vergadering met hooghartigen blik, donker en dreigend, alsof hij zich onder vijanden bevond. Het was Herodes de Groote—het lichaam ondermijnd door kwalen, het geweten bezwaard door misdaden. Een waardig gezel der Romeinsche Cesars, was hij op 67-jarigen leeftijd een ijverzuchtig despoot, altijd vreezende dat iemand hem in zijne rechten wilde treden.

Nadat alle aanwezigen hem begroet hadden, ging Herodes rechtstreeks op Hillel toe en zeide op meesterachtigen toon: Het antwoord!

De patriarch hief het hoofd op, zag hem welwillend aan en zeide: De vrede van den God Abrahams, Izaäks en Jakobs zij met u, o Koning!—Gij hebt ons gevraagd waar de Messias geboren moet worden. (De Koning boog toestemmend, de oogen onafgewend op den spreker gevestigd.) Nu dan, o Koning, naar ons aller meening te Bethlehem in Judea.

Hillel liet den blik rusten op de rol en las: Te Bethlehem in Judea; want alzoo zegt de profeet: En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël.

Herodes' gelaat betrok. Nadenkend staarde hij op de rol. Ademlooze stilte heerschte in de zaal, niemand waagde te spreken. Eindelijk keerde de Koning zich om en ging heen.

—Broeders, zeide Hillel, de vergadering is gesloten.

Allen stonden op en verwijderden zich in groepen.

—Simeon! riep Hillel.

Een vijftigjarige man, nog krachtig en sterk, voegde zich dadelijk bij hem.

—Neem de heilige rol tot u, mijn zoon, en geleid mij naar den draagstoel.

Liefdevol en eerbiedig voldeed Simeon aan het verzoek zijns vaders, wiens waardige opvolger hij eenmaal zijn zou.


Nog weder later op dienzelfden avond legden de drie wijzen zich in de herberg ter ruste. Door een opening in het dak konden zij de lucht bespieden, en bij het heerlijk stergeflonker dachten zij na over Gods wonderlijke leiding. Maar hoe nu verder? Op welke wijze zou Hij zich thans openbaren? Eindelijk waren zij dan in Jeruzalem; aan de poort hadden zij naar hem gevraagd, dien zij zochten; zij hadden zijne geboorte aangezegd, hun bleef niets over dan hem te vinden, en ook daarin rekenden zij vast op de leiding des Geestes. Die Gods stem beluisteren, of op een teeken des hemels wachten, kunnen niet slapen.

Daar trad iemand op hen toe. Wordt wakker! riep hij, ik heb u iets te zeggen daar haast bij is.

Aanstonds sprongen zij overeind.—Van wien? vraagde de Egyptenaar.

—Van Koning Herodes.

—Zijt gij niet de deurwachter van deze herberg?

—Die ben ik.

—Wat verlangt de Koning van ons?

—Zijn bode wacht buiten. Hij zal u antwoorden.

—Zeg hem dat wij dadelijk zullen komen.

—Gij hadt gelijk, broeder, zeide de Griek, toen de wachter zich verwijderd had.—De vraag tot het volk op den weg en tot den schildwacht aan de poort heeft ons bekend gemaakt. Ik ben vol ongeduld, laat ons gaan.

Haastig bonden zij hunne sandalen aan, sloegen hunne mantels om en gingen naar buiten.

—Weest gegroet, en vergeeft mij zoo ik ongeleegen kom; maar mijn meester, de Koning, zendt mij om u ten paleize te noodigen, waar hij een mondgesprek met u voeren wil, zeide de bode.

Boven den ingang der herberg hing een brandende lamp; en bij haar licht zagen de drie vrienden aan elkanders gelaat, dat de Geest op hen rustte. Toen wenkte de Egyptenaar den deurwachter tot zich en fluisterde hem toe: Gij weet waar onze goederen geborgen zijn op het voorplein en waar onze kameelen rusten. Maak alles gereed terwijl wij weg zijn, opdat wij, zoo het noodig mocht wezen, bij onze terugkomst dadelijk kunnen afreizen.

Ik zal er voor zorgen, ga gerust, antwoordde de wachter.

—Wij zijn gereed, zeide de Egyptenaar daarop tot den bode, breng ons bij den Koning.

De straten van de Heilige stad waren toen even nauw als in onze dagen, maar lang niet zoo vuil en hobbelig; want de vorstelijke bouwheer was zeer gesteld op reinheid en gemak. Zwijgend volgden de drie vrienden hunnen leidsman, totdat zij aan een poort kwamen, waar bij een hoog opvlammend vuur een paar schildwachten op post stonden. Door booggangen en voorhoven, langs hooge trappen en tal van vertrekken bereikten zij eindelijk een hoogen toren. Boven gekomen bleef hun gids staan, wees op een open deur en zeide: Treedt binnen, de Koning wacht u.

Een geur van sandelhout vervulde het koninklijk vertrek, dat met groote weelde was ingericht. Vergulde en gebeeldhouwde zetels, muziekinstrumenten, kostbaar vaatwerk, gouden kandelaars schitterden van licht, in Griekschen stijl beschilderde muren—en te midden van dat alles zat de Koning op zijn troon, gereed om hen te ontvangen.

De drie mannen traden naderbij en bogen eerbiedig. De Koning schelde, waarop een dienaar binnenkwam en drie zetels aanschoof.

—Neem plaats, beval de Koning minzaam.

Toen zij gezeten waren vervolgde hij: Hedenmiddag werd mij van de Noordpoort bericht gezonden, dat drie vreemdelingen waren aangekomen, en naar hun uiterlijk te oordeelen van verre kwamen. Zijt gijlieden dat?

De Egyptenaar boog en antwoordde: Indien wij het niet waren zou de machtige Herodes niet om ons gezonden hebben. Wij zijn die mannen.

—Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? vraagde de Koning, en voegde er op veelbeteekenden toon bij: Dat ieder voor zichzelven spreke.

In weinig woorden deelden zij hem beurtelings hun naam en afkomst mede en langs welken weg zij de reis naar Jeruzalem genomen hadden. Eenigszins teleurgesteld vraagde Herodes: Welke vraag hebt gij tot den hoofdman aan de poort gericht?

—Wij vraagden hem: Waar is de geboren koning der Joden?

—Nu begrijp ik waarom het volk zoo opgewonden was. Is er dan een tweede Koning der Joden?

Onbevangen antwoordde de Egyptenaar: Er is een jonggeboren Koning.

Een uitdrukking van smart kwam over het gelaat van den monarch, alsof een pijnlijke herinnering hem kwelde. Dacht hij misschien aan zijne onschuldige, vermoorde kinderen?—Niet hier! Niet bij mij! riep hij.

Een oogenblik later, toen hij zich genoegzaam hersteld had, vraagde hij met vaste stem: Waar is de nieuwe Koning?

—Dat is het juist, o Koning, wat wij wenschen te vernemen.

—Wat gij mij vertelt heeft veel van een sprookje. Op mijn leeftijd is men al even nieuwsgierig als de kinderen. Het zou wreed zijn mij te lang in spanning te laten. Vertelt mij daarom alles en ik zal u eeren, zooals vorsten elkander eeren. Deelt mij alles mede wat gij van den jonggeborene weet, en ik zal u naar hem helpen zoeken. Zoodra wij hem gevonden hebben, zal ik voor hem doen wat ik kan; ik zal hem naar Jeruzalem laten komen en hem een vorstelijke opvoeding geven. Ik zal van mijn invloed bij den Keizer gebruik maken, om hem tot eer en aanzien te brengen. Van ijverzucht zal tusschen ons geen sprake zijn, dat zweer ik u. Maar vertelt mij eerst hoe gijlieden, door zeeën en woestijnen van elkander gescheiden, van zijne geboorte gehoord hebt.

—Dat zal ik u naar waarheid zeggen, o Koning.

—Spreek, zeide Herodes.

Balthasar stond op en sprak: Er is een almachtig God.

Herodes ontstelde zichtbaar.

—Die almachtige God beval ons hierheen te reizen en beloofde ons, dat wij den Verlosser der wereld zouden zien, dat wij hem zouden zien en aanbidden, en van zijne komst getuigen. Tot teeken zagen wij ieder op de plaats waar wij ons bevonden eene ster. Gods Geest geleidde ons; o Koning, Gods Geest op dit oogenblik met ons!

Een wonderlijk gevoel doorstroomde de drie vrienden. De Griek bedwong zich slechts met moeite. Herodes zag van den een naar den ander. Achterdocht en onwil maakten zich van hem meester. Gij wilt mij wat wijsmaken, zeide hij. Wat moet er volgen op de komst van den nieuwen Koning?

De verlossing der menschen.

—Van wat?

—Van zonde.

—Hoe?

—Door Geloof, Liefde en Goede Werken.

—Dan—maar hier zweeg Herodes even, zonder dat één trek op zijn gelaat verried wat in zijne ziel omging—zij gijlieden de herauten van den Messias. Is dat alles?

Balthasar boog toestemmend.

Herodes drukte weder op den schelknop. Een dienaar verscheen.—Breng de geschenken, beval de vorst.

De dienaar ging, maar kwam weldra terug, en bood ieder der bezoekers knielende een prachtig overkleed en een gouden gordel aan, welke geschenken zij met Oostersche plichtplegingen aanvaardden.

—Nog een woord, zeide Herodes, gij hebt gezegd dat gij een ster in het Oosten hebt gezien.

—Ja, antwoordde Balthasar, zijne ster, de ster van den jonggeborene.

—Wanneer ongeveer?

—Toen ons bevolen werd hierheen te gaan.

Herodes stond op, ten teeken dat de audiëntie was afgeloopen. Van zijnen troon dalende zeide hij vriendelijk: Indien gij, hooggeschatte mannen, hetgeen ik gaarne geloof, werkelijk de herauten zijt van den jonggeboren Messias, zoo weet dan, dat ik hedenavond de schriftgeleerden ondervraagd heb over deze dingen. Eenparig getuigen zij, dat hij te Bethlehem in Judea moest geboren worden. Daarom raad ik u: Gaat naar Bethlehem en zoekt naarstiglijk totdat gij hem vindt. En als gij hem gevonden hebt, komt dan weder, opdat ook ik moge gaan en hem aanbidden. Gaat in vrede en niemand zal u overlast aandoen. Dit gezegd hebbende liet de Koning hen alleen.

Onmiddellijk daarop kwam 's Konings boodschapper binnen en geleidde de drie mannen weder naar de herberg terug. Daar gekomen riep de Griek vol geestdrift: Laat ons naar Bethlehem gaan, broeders, zooals de Koning ons geraden heeft.

—Ja, riep de Hindoe, de Geest getuigt binnen in mij.

—Het geschiede, zeide Balthasar opgewekt. Onze kameelen staan gereed.

Na den deurwachter voor zijne moeite rijkelijk beloond te hebben stegen zij op, lieten zich den weg wijzen naar de Joppe-poort en vertrokken. Toen zij in het open veld gekomen waren en langs denzelfden weg gingen, dien Jozef en Maria zoo kort geleden begaan hadden, verscheen aan den hemel een licht, in het begin zwak en onduidelijk. Hun hart klopte hoorbaar. Het licht nam toe in kracht, zij sloten de oogen voor dien glans; toen zij ze weer openden,—zie, daar was de ster weder, maar niet onbewegelijk en hoog verheven als de andere sterren, neen, laag aan het firmament en zich zachtkens voortbewegende. Toen vouwden zij de handen en verheugden zich met groote vreugde. God is met ons! riepen zij herhaaldelijk, totdat ten laatste de ster zich verhief en stil bleef staan boven een afdak, gebouwd tegen de helling van een heuvel in de nabijheid der stad.


ELFDE HOOFDSTUK.

HET KINDEKE.

Het was de derde nachtwake. De bergtoppen in het oosten werden reeds flauw verlicht door de opgaande zon; maar in de vallei heerschte nog nachtelijk donker. De wachter op het dak der oude herberg van Bethlehem luisterde huiverend van kou naar de eerste teekenen van ontwakend leven, toen hij eensklaps een licht op den heuvel achter het huis ontwaarde. Eerst meende hij dat het een toorts was, die iemand in de hand droeg, daarna zag hij het voor een meteoor aan; het werd helderder en helderder, en eindelijk zag hij dat het een ster was. Beangst door dat vreemde verschijnsel wekte hij allen die in huis waren. De meesten ijlden naar het platte dak. Het licht kwam steeds nader en wierp zijn schijnsel over rotsen, boomen en wegen; zijn glans werd zoo sterk dat de lieden de oogen moesten afwenden. De vreesachtigen vielen op hun aangezicht ter aarde en baden, de meer stoutmoedigen bedekten wel hunne oogen, maar beproefden toch gedurig naar het licht te kijken.

Het duurde niet lang, of de herberg en hare geheele omgeving werden er door verlicht. Zij, die durfden opzien, bemerkten, dat de ster stil bleef staan boven den ingang der spelonk, waar het kind geboren was. Te midden van de heerschenden onrust kwamen de drie wijzen bij de herberg, stegen van hunne kameelen en begeerden binnengelaten te worden. Toen de deurwachter in zoover van den schrik bekomen was, dat hij aan hun verlangen kon voldoen, trok hij de grendels weg en opende de deur. In dat ongewone licht zagen de kameelen er waarlijk spookachtig uit en het vreemde, opgewonden voorkomen der drie reizigers was niet geschikt om den man gerust te stellen. In plaats van naar buiten te komen trok hij zich schuw terug en kon gedurende eenige minuten niet antwoorden op de hem gedane vraag: Is dit niet Bethlehem in Judea?

Eerst toen de anderen er bij kwamen schepte hij moed en zeide: Neen, dit is slechts de herberg, de stad ligt verder.

—Is hier niet een pasgeboren kind?

De omstanders zagen elkander verbaasd aan; maar sommigen antwoordden toch: Ja, ja.

—Breng ons bij hem, riep de Griek ongeduldig.

—Ja, breng ons bij hem, herhaalde Balthasar, want wij hebben zijne ster gezien, dezelfde die gij daar boven het huis ziet, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

De Hindoe vouwde de handen en zeide: Waarlijk God leeft! Haast u, haast u! Wij hebben den Verlosser gevonden! Gezegend zijn wij boven alle menschen!

De lieden, die nog op het dak waren, kwamen ook beneden en volgden de vreemdelingen, die door den wachter langs den ons bekenden weg gebracht werden naar de spelonk. Toen zij echter zagen dat het regelrecht op de ster afging, keerden sommigen uit angst terug, maar de overigen gingen mede. Zoodra de drie vreemdelingen de spelonk naderden rees de ster omhoog, al hooger en hooger in de lucht, om toen zij binnentraden uit het gezicht te verdwijnen.

Zij, die getuige waren van wat nu plaats had, moesten weldra erkennen, dat tusschen de vreemdelingen en de ster een goddelijk verband bestond, waar ook de bewoners van den stal in betrokken waren. Die maar eenigszins kon drong mede naar binnen. In de spelonk brandde een lantaarn, die licht genoeg verspreidde, om de drie reizigers den weg te wijzen naar de moeder, die het kind in de armen hield.

—Is dat uw kind? vraagde Balthasar aan Maria.

En zij, die alles wat het kindeke betrof in haar hart bewaarde en overlegde, hief het omhoog zoodat het licht op zijn gelaat viel en zeide: Dat is mijn zoon.

En zij vielen op de knieën en aanbaden hem.

Zij zagen dat het kind volkomen gelijk was aan andere kinderen. Geen stralenkrans of aardsche kroon sierde zijn hoofd. Zijn lippen openden zich niet om te spreken. Hoorde het hunne vreugdebetuigingen, hunne gebeden, het gaf geen teeken hoegenaamd, dat het die begreep; integendeel, het deed wat andere kinderen zouden gedaan hebben—het staarde met alle aandacht naar de vlam.

Toen zij het kindeke hunne hulde gebracht hadden, stonden zij op, gingen naar buiten naar hunne kameelen, en brachten hunne geschenken: goud en wierook en myrrhe, die zij voor het kind nederlegden. Dit was dus de Verlosser, om wien te zien zij van zooverre gekomen waren. Zonder te twijfelen aanbaden zij hem. Waarom? Hun geloof berustte op de teekenen, gegeven door Hem, dien wij als Vader hebben leeren kennen, en zij behoorden tot dezulken voor wie zijne beloften zoo algenoegzaam zijn, dat naar niets anders gevraagd wordt. Er waren slechts weinigen, die het teeken gezien en de belofte vernomen hadden—de Moeder en Jozef, de herders en zijzelven,—en die alle geloofden met een volkomen hart.


BOEK II.


EERSTE HOOFDSTUK.

ROME EN JUDEA.

Wij willen thans over een tijdruimte van 21 jaren heenstappen en staan in het begin der regeering van Valerius Gratus, den vierden keizerlijken gouverneur van Judea; een tijdvak, waarin Jeruzalem verdeeld werd door velerlei staatkundige twisten.

Herodes de Groote was een jaar na de geboorte van het kindeke gestorven—een uiteinde zoo vreeselijk, dat de Christenwereld het misschien niet ten onrechte als een straf der Goddelijke Gerechtigheid beschouwt. Als alle eerzuchtige heerschers droomde hij van een dynastie te grondvesten. Daarom bepaalde hij in zijn testament, dat het rijk verdeeld zou worden onder zijne drie zonen, Antipas, Philippus en Archelaüs, welke laatste tevens den koningstitel moest erven. Dat testament moest natuurlijk door keizer Augustus bekrachtigd worden, die dan ook alle bepalingen goedkeurde, uitgenomen ééne—hij weigerde Archelaüs den titel van koning te verleenen, voordat deze van zijne bekwaamheid en trouw bewijzen zou hebben gegeven. In plaats daarvan gaf hij hem den titel van ethnarch. Als zoodanig heeft hij negen jaar geregeerd en werd toen wegens wangedrag en onbekwaamheid afgezet en naar Gallië verbannen.

De keizer liet het daar niet bij. Hij trof de bewoners van Jeruzalem op een wijze, die hun hoogmoed pijnlijk kwetste. Judea werd namelijk een Romeinsche provincie verklaard en bij prefectuur van Syrië gevoegd. In plaats dus dat een koning met vorstelijke praal in het paleis op den berg Sion troonde, werd de stad bestuurd door een beambte van den tweeden rang, onder den titel van procurator, die, om de vernedering nog grievender te maken, niet eens te Jeruzalem mocht wonen, maar te Cesarea verblijf moest houden. Maar wat hun het meest van alles moest krenken was dat Samaria, het zoo diep verachte Samaria, aan Judea werd toegevoegd om te zamen ééne provincie te vormen.

Eén troost bleef het volk echter nog over en wel deze, dat de hoogepriester het koninklijke paleis bewonen mocht en in schijn althans de vierschaar spande. Veel te beteekenen had het niet, want de uitspraak van een vonnis, de beslissing over leven en dood, berustten bij den procurator. Het recht werd uitgeoefend in den naam en volgens de wetten van Rome, en het paleis zelf werd behalve door den hoogepriester bewoond door den Romeinschen beambte met al zijne trawanten. Toch was voor het volk, dat van betere tijden droomde, eene zekere voldoening in het feit, dat de hoogst aanwezige in het paleis een Jood was. Zijne tegenwoordigheid herinnerde hun de beloften der profeten en den tijd, toen Jehova de stammen regeerde door de zonen van Aäron; het strekte hun ten teeken dat God hen niet verlaten had, en leerde hen met geduld wachten op de komst van den zoon uit Judea's stam, die over Israël heerschen zou.

Ruim tachtig jaren was Judea een provincie geweest van het Romeinsche rijk, lang genoeg voor de keizers om te weten, dat de Jood met al zijn trots gemakkelijk kon geregeerd worden, zoo men zijn godsdienst maar eerbiedigde. Hierop acht gevende hadden Gratus' voorgangers zich zorgvuldig onthouden van eenige bemoeiing met de heilige gebruiken hunner onderdanen. Gratus sloeg echter een anderen weg in. Een van zijn eerste openbare handelingen was de ontzetting van den hoogepriester Annas, en de verheffing van Ismaël, den zoon van Fabus. Deze daad, hetzij op bevel van Augustus gepleegd, of uit eigen beweging, wekte groote ontevredenheid. Wij zullen den lezer niet vermoeien met een uitvoerig verslag van de Joodsche politiek dier tijden, maar moeten er toch tot beter begrip van ons verhaal met een enkel woord van gewagen.

In die dagen waren in Judea twee partijen, die der aanzienlijken en die des volks. Na Herodes' dood vereenigden die beide zich tegen Archelaüs, en bestreden hem nu eens door list, dan door geweld van wapenen. Meer dan eens weerklonken de heilige hallen op Moria van krijgsgeschreeuw. Schoon uiterlijk vereenigd hielden de bondgenooten ieder hun eigen belangen in het oog. De edelen haatten Joazar den hoogepriester, het volk daarentegen hing hem van harte aan. Toen Archelaüs viel sleepte hij Joazar mede in zijnen val. Annas werd door de edelen tot hoogepriester gekozen. Dat gaf het sein tot scheiding, en van nu stonden de vroegere bondgenoten vijandig tegenover elkander. Gedurende den strijd met den ongelukkigen Archelaüs had de partij der edelen raadzaam geacht zich met Rome te verbroederen, en van hen ging het plan uit om Judea tot een Romeinsche provincie te maken. Nieuwe reden tot haat voor de volkspartij, en toen Samaria aan Judea werd toegevoegd, geraakte de partij der edelen verre in de minderheid en bleven zij zonder anderen steun dan het keizerlijke hof en het prestige van hun rang en rijkdom.

In weerwil daarvan wisten zij zich toch nog vijftien jaren lang, tot aan de komst van Valerius Gratus, te handhaven in het paleis en in den tempel. Annas, de door hen verkozen hoogepriester, had zijne macht trouw gebruikt ten voordeele van zijn keizerlijken heer. Een Romeinsch garnizoen bezette den burcht Antonia, een Romeinsche wacht bewaakte de poorten van het paleis, een Romeinsch rechter deed uitspraak in de beide rechten, een Romeinsch belastingssysteem, met groote gestrengheid toegepast, drukte stad en land. Dagelijks werd het volk op duizenderlei wijze gekweld en moest het zijne afhankelijkheid gevoelen.

Toch vermocht Annas hen betrekkelijk rustig te houden. Rome bezat géén trouwer vriend, en bij zijn aftreden werd zijn gemis diep gevoeld. Zoodra Ismaël in zijne plaats het hoogepriesterlijk kleed had aangedaan, verruilde Annas de tempelhoven met de raadzaal der volkspartij en wijdde zich voortaan aan hare belangen. Het vuur, dat vijftien jaren gesmeuld had, dreigde met vernieuwde kracht op te vlammen. Een maand na Ismaëls verheffing tot hoogepriester achtte Gratus, de procurator, noodig hem te Jeruzalem te bezoeken. Toen de Joden, die hem van de wallen uitfloten, zagen, dat zijne wacht door de Noordpoort Jeruzalem binnentrok en naar den burcht Antonis marcheerde, begrepen zij het ware doel zijner komst: een gansche cohorte van Romeinsche legioenen werd aan het reeds aanwezige garnizoen toegevoegd, en de strop om hun hals nauwer aangehaald. Wee den overtreder, als de procurator soms noodig mocht achter een voorbeeld te stellen.


TWEEDE HOOFDSTUK.

MESSALA EN JUDA.

Op de hoogte van den stand van zaken, kunnen wij thans den lezer verzoeken, ons in den geest te volgen naar een der tuinen van het paleis op den berg Sion. Het is een warme namiddag in de maand Juli. De tuin is aan alle zijden omgeven door gebouwen, van veranda's en galerijen voorzien, en door open kolonnaden met elkander verbonden, zoodat de wandelaar, indien er een windje waait, in de gelegenheid wordt gesteld er zijn voordeel mede te doen.

De aanleg van den hof is streelend voor het oog. Lanen, grasperken, sierlijke heesters, enkele hooge boomen, bieden rijke afwisseling. In het midden een springfontein, wier heldere waterstraal de naaste omgeving koel houdt.

Niet ver van die fontein zaten twee knapen van negentien en zeventien jaar in ernstige gesprekken verdiept. Bij den eersten aanblik zou men hen voor broeders gehouden hebben. Beiden waren zwart van haar en oogen, beider gelaat was door de zon verbrand. De oudste zat blootshoofds. Een ruime tunica, tot aan de knie reikend, was zijn eenig bekleedsel, zijn lichtblauwe mantel strekte hem tot zitkussen. De tunica van fijne, grijze wollen stof, met rood omboord en om het midden bevestigd met een zilveren koord, maakt den Romein kenbaar, en, indien hij onder het spreken wel eens uit de hoogte neerziet op zijn makker en hem als zijn mindere behandelt, wie, die weet dat hij tot een der voornaamste geslachten van Rome, het geslacht Messala, behoort, zal het hem euvel duiden?

In de bloedige oorlogen tusschen den eersten keizer en zijn groote tegenstanders was een Messala de vriend geweest van Brutus. Later, toen Octavianus om de kroon streed, ondersteunde Messala hem. Octavianus, keizer Augustus geworden zijnde, gedacht zijne diensten en overlaadde zijn geslacht met eerbewijzen. Toen Judea een provincie van het Romeinsche rijk geworden was, zond hij den zoon van zijn ouden vriend als ontvanger der belasting naar Jeruzalem, in welke hoedanigheid hij met den hoogepriester het paleis bewoonde. De jongeling met wien wij zooeven kennis maakten was zijn zoon, en die jeugdige Messala was er niet weinig trotsch op, dat zijn grootvader in zoo nauwe betrekking gestaan had tot de edelsten onder de Romeinen.

De andere knaap was tengerder van gestalte. Zijn kleeding was van fijn wit linnen, zooals men ze gewoonlijk in Jeruzalem droeg, en een laag in den nek neerhangende doek beschermde zijn hoofd tegen de zonnestralen. Zijn gelaat was van het zuiver Joodsche type. Was de schoonheid van den Romein streng en klassiek, die van de Joodschen knaap was weelderig en aanvallig.

—Zeidet gij niet dat de nieuwe procurator morgen komt? vraagde de jongste der knapen in het Grieksch, de taal die toen, vreemd genoeg, in Judea overal gebruikelijk was onder het beschaafd publiek.

—Ja, morgen, antwoordde Messala.

—Wie heeft het u verteld?

—Ik heb het Ismaël, den nieuwen gouverneur van het paleis, gij noemt hem den hoogepriester, gisterenavond aan mijn vader hooren vertellen. Ik geef toe, dat het meer geloofwaardig zou zijn, als een Egyptenaar, of zelfs een Idumeër het gezegd had; daarom heb ik het van morgen aan een hoofdman van den burcht gevraagd. Hij zeide dat alles voor de ontvangst in gereedheid werd gebracht, dat de wapenknechten helmen en schilden oppoetsten en de arenden verguldden; dat ongebruikte vertrekken schoon gemaakt en gelucht werden, alsof men eene vermeerdering van garnizoen wachtte; de lijfwacht misschien van den grooten heer.

Een schaduw vloog over Juda's gelaat; hij staarde op den grond.

—Herinnert gij u nog, vraagde Messala, dat wij hier in den tuin afscheid van elkander namen, toen ik naar Rome ging? De vrede Gods vergezelle u! dat waren uw laatste woorden, en ik zeide: Mogen de goden u bewaren. Hoe lang is dat nu al geleden?

—Vijf jaar, antwoordde de ander.

—Nu, gij hebt alle reden van dankbaarheid jegens—ja, jegens wie? De goden?... Wel, het doet er niet toe. Gij zijt flink opgegroeid, de Grieken zouden u mooi noemen. Was Jupiter maar tevreden met één Ganymedes, wat een kostelijke schenker zoudt gij dan niet voor den keizer zijn. Maar zeg mij, Juda, waarom stelt gij zooveel belang in de komst van den procurator?

Juda sloeg de groote ogen op en zag zijnen vriend ernstig aan.—Ja, vijf jaren, zeide hij. Ik herinner het mij nog heel goed. Gij gingt naar Rome. Ik zag u wegrijden en weende, want ik had u lief. De jaren zijn voorbijgegaan en gij zijt tot mij teruggekeerd, goed onderwezen, en vorstelijk in uw voorkomen—neen, ik scherts niet; maar toch, toch wilde ik dat gij dezelfde Messala waart van vroeger.

—Neen, neen, geen Ganymedes, een orakel is mijn vriend Juda. Enkele lessen bij mijn ouden leermeester in de rhetorica, vlak bij het Forum, een weinig oefening in de kunst der mysteriën, en Delphi zal in u Apollo zelven zien. Maar alle gekheid ter zijde, in welk opzicht ben ik niet de Messala, die ik was bij mijn vertrek? Ik heb eenmaal onder het gehoor gezeten van den grootsten philosoof onder de zon. Eén gezegde herinner ik mij nog: Tracht uw tegenstander te begrijpen voordat gij hem antwoordt.—Stel mij in de gelegenheid u te begrijpen.

Een donkere blos steeg Juda naar 't gelaat onder Messala's spottenden blik; toch antwoordde hij op vasten toon: Ik bemerk dat gij uw tijd goed gebruikt hebt. Gij hebt veel kennis opgedaan, gij spreekt met groote gemakkelijkheid, maar in uwe woorden ligt een angel verborgen. Toen mijn vriend Messala wegging was zijne natuur giftvrij. Voor niets ter wereld zou hij zijn vriend gegriefd hebben.

De Romein glimlachte, alsof hij zich gestreeld voelde en hief het hoofd trotsch omhoog. O, plechtstatige Juda, wij zijn niet te Dodona. Laat dien orakeltoon varen, druk u duidelijk uit. Waarmede heb ik u gegriefd?

De ander haalde diep adem, trok de koorden van zijn kleed wat stijver aan en zeide: In die vijf jaren heb ik ook wel wat geleerd. Hillel moge niet gelijk staan met uw onderwijzer in de logica, en Simeon en Shammai niet in één adem te noemen zijn met uw leeraar bij het Forum; maar hunne leer gaat niet op verboden wegen. Die aan hunne voeten zit, gaat heen vervuld met de kennisse Gods, met de kennis der wet en van Israël; en de vrucht daarvan is liefde en eerbied voor alles wat daarop betrekking heeft. Door het bijwonen der vergaderingen van den Grooten Raad en het bestudeeren van hetgeen ik daar vernam, ben ik tot het inzicht gekomen, dat Judea niet is wat het vroeger was. Ik ken het onderscheid tusschen een onafhankelijk koninkrijk en de weinig beteekende provincie, die Judea thans is, en zou een nietswaardige zijn, ellendiger nog dan een Samaritaan, indien de vernedering van mijn land mij niet diep ter harte ging. Ismaël is niet de rechtmatige hoogepriester, en kan dat niet zijn, zoolang de edele Annas leeft; maar toch is hij een Leviet, een van de Godgewijden, die duizenden van jaren den Heer onzen God gediend hebben naar onze wetten. Zijn—

Messala viel hem spotachtig lachend in de rede en zeide: O, nu begrijp ik u. Ismaël is, zegt gij, een indringer; maar dat ik een Idumeër eer gelooven zou dan hem steekt u,—bij alle goden van den Olympus, wat zijt gij, Joden, toch zeldzame wezens! Menschen en dingen, hemel en aarde veranderen, maar een Jood verandert nooit. Voor hem bestaat geen voor- of achterwaarts; hij is wat zijne voorvaders in het begin waren. Kijk, ik trek een cirkel in het zand—zoo! en toon mij nu eens aan, waarin het leven van een Jood verschilt. In de rondte, in de rondte, Abram hier, Izaäk en Jakob daar, God in het midden. En de cirkel,—bij den dondergod! de cirkel is nóg te groot. Ik zal een nieuwen trekken.

Hij zweeg, zette zijn duim op den grond en draaide er met de uitgestrekte vingers omheen. Kijk, mijn duim wijst de plaats aan waar de tempel staat, met de vingertoppen trek ik de grenzen van Judea. Is er buiten die grenzen iets, dat ulieden belang inboezemt? De kunsten misschien? Herodes was een bouwmeester, daarom is hij vervloekt. Schilder- of beeldhouwkunst? Het beschouwen van hare voortbrengselen is zonde. De dichtkunst hebt gij gebonden aan uwe altaren. Wie van u waagt het als redenaar op te treden, behalve in de synagoge? In den oorlog verliest gij op de zevenden dag alles wat gij op de zes voorafgaande gewonnen hebt. Zoo is uw leven, uw gezichtskring. Wie zal mij ten kwade duiden als ik daarover lach? Wat is uw God, tevreden met de aanbidding van zulk een volk, vergeleken met onzen Jupiter, die ons zijne adelaars afstaat, om er de gansche wereld mee te veroveren? Hillel, Simeon, Shammai, wat zijn die allen, vergeleken met de meesters, die ons leeren dat alles wat geweten kan worden wetenswaard is?

De Jood stond op, zijne oogen schoten vuur.

—Neen, neen, blijf zitten, Juda, blijf zitten, riep Messala, de hand naar hem uitstrekkende.

—Gij bespot mij.

—Luister nog even, zeide Messala lachend. Ik ben u werkelijk dankbaar, dat gij het oude huis uwer vaderen verlaten hebt om mij hier te komen verwelkomen en onze vroegere vriendschap weder aan te knoopen, indien ons dat mogelijk is. Ga, zeide mijn leermeester bij zijn laatste les, ga, en zoo gij beroemd wilt worden, bedenk dan dat Mars regeert en Eros zijne oogen gevonden heeft. Hij bedoelde: liefde is niets, oorlog alles. Zoo is het in Rome. Het huwelijk is de eerste stap tot echtscheiding. Eros is gevallen, Mars regeert. Ik word soldaat; maar u, Juda, beklaag ik, want wat kunt gij worden?

Juda zweeg.

—Ja, ik beklaag u, arme Juda. Van de school in de synagoge, dan naar den tempel, en dan, o heerlijkheid, een zetel in het Sanhedrin. Een leven zonder vooruitzichten! Maar ik—en Juda zag hem in het van overmoed stralend gelaat,—maar ik—nog is de wereld niet veroverd. De zee bergt onbekende eilanden. In het noorden leven nog volken, waarmede wij een lans kunnen breken. Alexanders tocht naar het verre oosten te voleindigen blijft nog voor den een of ander over. Hoevele gelegenheden heeft een Romein dus om zich te onderscheiden.

Na een korte pauze hervatte hij: een veldtocht naar Afrika, een veldtocht naar Scythië, dan—een legioen! De meesten eindigen hunne loopbaan daarmede, niet alzoo ik. Ik, bij Jupiter, welk een vooruitzicht, ik zal mijn legioen opgeven voor een prefectuur. En wat wil dat niet zeggen! een leven in Rome met geld—geld, wijn, vrouwen, spelen, dichters bij het feestmaal, intriges aan het hof, dobbelspel het gansche jaar door. Ziedaar het leven dat ik verlang—een voordeelige prefectuur, en ik heb alles wat ik begeer. O Juda! hier is Syrië! Judea is rijk; Antiochië een hoofdstad voor de goden. Ik word de opvolger van Cyrenius, en gij—zult mijn geluk met mij deelen.

Romeinsche sophisten en rederijkers zouden Messala waarschijnlijk toegejuicht hebben; maar den jongen Jood klonken deze dingen vreemd in de ooren. Het was zoo geheel anders dan hij gewoon was. De wetten en zeden van zijn volk lieten satire noch humor toe, geen wonder dus dat hij met gemengde gewaarwordingen naar zijn vriend luisterde, het eene oogenblik verontwaardigd, het andere niet wetende wat er van te maken. Messala's hooghartige houding had hem dadelijk onaangenaam getroffen, weldra werd zij hem zeer hinderlijk, ten slotte onverdragelijk. In zulke gevallen is men licht geneigd tot toorn, en niet dan met de grootste moeite bedwong Juda zich, om met een stijf lachje te kunnen zeggen: Ik heb wel eens hooren beweren, dat er menschen zijn, die met hunne toekomst kunnen spotten; ik bemerk dat ik niet tot hun getal behoor.

De Romein zag hem onderzoekend aan en zeide: Waarom zou men de waarheid niet even goed in schertsenden vorm mogen voorstellen, als in een parabel? Onlangs ging de groote Fulvia visschen; zij ving meer dan het geheele overige gezelschap te samen. De reden daarvan was, zeide men, dat zij een gouden haak aan haar hengel had.

—Dan was wat gij daar straks zeidet niet alles in scherts gezegd?

—Vriend Juda, ik zie dat ik u niet genoeg geboden heb. Zoodra ik prefect ben, met Juda om mij te verrijken, maak ik u tot hoogepriester.

Juda wendde zich toornig af.

—Ga niet heen, bad Messala.

De ander bleef besluiteloos staan.

—Groote goden, Juda, wat wordt het warm! riep de Romein, om een wending aan het gesprek te geven. Laat ons een plekje in de schaduw zoeken.

Maar Juda antwoordde koel: Het is beter als wij van elkander gaan. Ik wilde dat ik niet gekomen was. Ik zocht een vriend en vond—

—Een Romein, vulde Messala aan.

Juda balde de vuisten krampachtig; maar zich nogmaals bedwingende ging hij heen. Messala stond op, nam zijn mantel, wierp dien over zijn schouder en volgde zijn vriend. Toen hij hem ingehaald had legde hij zijn hand op Juda's schouder en liep naast hem voort. Weet gij nog wel, zeide hij, dat wij als kinderen altijd zoo liepen, ik met mijn hand op uw schouder? Laat ons zoo voortgaan tot aan de poort?

Messala deed klaarblijkelijk zijn best om ernstig en vriendelijk te zijn; maar zijn gelaat behield de gewone spotachtige uitdrukking. Juda onttrok zich niet aan dat bewijs van toenadering.

—Gij zijt een knaap, ik ben een man; sta mij toe als man tot u te spreken.

Het zelfbehagen, waarmede de Romein dit zeide, was werkelijk eenig. Mentor, den jongen Telemachus wijze lessen gevende, had het hem niet kunnen verbeteren.

—Gelooft gij aan de Parcen? Maar 't is waar, ik vergat dat gij een Sadduceër zijt. De Esseërs, dat zijn bij u de verstandige lieden; zij gelooven aan de zusters. Ik ook. Wat zit dat drietal ons altijd in de weg bij het plannen maken! Ik ben bezig een plan te maken. Ik baken mijn weg af, hierheen en daarheen, bij Apollo, op het oogenblik dat ik de hand uitstrek om mijn doel te bereiken, hoor ik achter mij haar schaar knarsen. Ik zie om, en daar is zij!—Maar Juda, waarom werdt gij half razend toen ik van de mogelijkheid sprak, dat ik Cyrenius zou opvolgen? Dacht gij dat ik mijzelven wilde verrijken door uw Judea te plunderen? En gesteld dat het zoo was, op een goeden dag zal de eene of andere Romein dat zeker doen—waarom ik dan niet?

Juda vertraagde zijnen stap.

—Vreemde overheerschers hebben Judea onderdrukt, voordat de Romeinen het onderwierpen, zeide hij op plechtigen toon. Waar zijn zij gebleven, Messala? Judea heeft ze allen overleefd. Wat eenmaal was zal wederom zijn.

Op luchthartigen toon antwoordde Messala: De Parcen hebben nog meer aanhangers behalve de Esseërs. Welkom, Juda, gij zijt een van de haren.

—Neen, Messala, reken mij daar niet toe. Mijn geloof rust op de rots, die de grondslag was van het geloof mijner vaderen—op het verbond van den God van Israël.

—Veel te hartstochtelijk, Juda! Wat zou mijn leermeester zich geërgerd hebben, als ik mij in zijne tegenwoordigheid zoo had durven opwinden! Er waren nog andere dingen, die ik u had willen vertellen; maar nu durf ik niet.

Zwijgend gingen zij een eind verder, toen begon Messala weer: Ik geloof dat gij thans wel weder in staat zijt om naar mij te luisteren, vooral omdat wat ik te zeggen heb uzelven betreft. Ik zou u, mijn schoone Ganymedes, gaarne van dienst zijn. Ik houd van u, zooveel als ik maar kan. Ik zeide u, dat ik van plan ben soldaat te worden. Waarom zoudt gij mijn voorbeeld niet volgen? Waarom zoudt gij niet uit den engen cirkel stappen, waarin uw leven besloten moet zijn, wanneer gij hier blijft?

Juda gaf geen antwoord.

—Wie zijn in onze dagen de wijzen? vervolgde Messala. Niet zij die hun leven doorbrengen in twisten over doode zaken, over Baäls, Jupiters en Jehova's, over wijsbegeerten en godsdiensten. Noem mij één grooten naam, onverschillig waar gij hem vandaan haalt—uit Rome, Egypte, het Oosten, of hier uit Jeruzalem, en Pluto moge mij hebben, als die naam niet toebehoort aan een man, die zijn roem schiep uit het materiaal, dat het tegenwoordige hem verschafte, die iets heilig achtte, dat hem niet diende, en iets verachtte, dat hem zijn doelwit kon helpen bereiken. Hoe was het met Herodes? Hoe met de Makkabeën? Hoe met den eersten en tweeden keizer? Volg hen na. Begin vandaag nog. Rome is even bereidwillig om u te helpen, als den Idumeër Antipater.

De Joodschen knaap trilde van toorn, en daar de poort openstond versnelde hij zijnen stap, om zoo spoedig mogelijk vrij te zijn. O Rome, Rome, mompelde hij.

—Wees wijs! zeide Messala. Geef de dwaasheden van Mozes en de overleveringen op. Beschouw de werkelijkheid zooals zij is. Heb den moed om de Parcen in de oogen te zien en zij zullen u zeggen: Judea is wat Rome wil, dat het zijn zal.

Thans waren zij aan de poort gekomen. Juda stond stil en zag Messala aan, de oogen vol tranen. Ik begrijp u, zeide hij, omdat gij een Romein zijt; gij kunt mij niet begrijpen, omdat ik een Israëliet ben. Gij hebt mij pijn gedaan door mij te doen gevoelen, dat wij nooit meer de vrienden kunnen zijn, die wij vroeger waren—nooit meer. Hier scheiden wij. De vrede van den God mijner vaderen zij met u!

Messala bood hem de hand, maar Juda ging de poort door en verdween. De Romein bleef een oogwenk peinzend staan, toen ging ook hij verder met de woorden: Het zij zoo. Eros is dood, Mars regeert!


DERDE HOOFDSTUK.

JUDA THUIS.

Juda stapte intusschen haastig voort, verscheidene straten door, totdat hij een hecht, vierkant gebouw bereikte, waar hij aanklopte. Toen hem was opengedaan, trad hij een smalle gang in, aan beide zijden van steenen banken voorzien, zwart van ouderdom. Aan het einde van die gang voerde een trap van vijftien treden naar een binnenplaats, aan drie zijden door het huis ingesloten, hetwelk beneden verdeeld was in vakken, terwijl de bovenverdieping van terrassen voorzien was. De bedienden, die af en aan gingen, het geluid van malende molensteenen, de kleedingstukken, die aan de drooglijnen hingen, de kippen en duiven, de geiten, koeien, ezels en paarden in de vakken gestald, een groote waterbak—alles toonde duidelijk aan, dat deze binnenplaats voor huishoudelijke doeleinden gebruikt werd. Aan de oostzijde was een tusschenmuur, waardoor een poort toegang verleende tot een tweede plaats, ruim en vierkant, in een hof herschapen door heesters en klimplanten, bloeiend en frisch gehouden door een fontein in het midden. Hier waren de vakken tot vertrekjes ingericht, hoog, luchtig, en van wit- en roodgestreepte voorhangsels voorzien. Uit dezen hof voerde een trap naar de terrassen op de bovenverdieping, vanwaar een tweede trap naar het platte dak leidde, dat rondom door een borstwering omgeven was. Uit de geheele inrichting van deze woning kon men zien, dat de bewoners lieden van aanzien waren.

In den hof gekomen begaf Juda zich tusschen het bloeiend struikgewas door naar de trap, om het terras te bereiken en zijn eigen kamer op te zoeken. Het zware gordijn oplichtende, dat den toegang afsloot, trad hij binnen en wierp zich voorover op den divan. Zoo bleef hij uren liggen, totdat tegen den avond een vrouw op den drempel verscheen en zijn naam noemde. Op zijn toestemming trad zij binnen. Het avondeten is gebruikt, zeide zij, het is geheel donker. Heeft mijn zoon geen honger?

—Neen.

—Zijt gij ziek?

—Ik heb slaap.

—Uwe moeder heeft naar u gevraagd.

—Waar is zij?

—In het zomerhuisje op het dak.

Juda richtte zich op en zat overeind. Heel goed, breng mij iets te eten.

—Wat zal ik u brengen?

—Wat gij wilt, Amrah. Ik en niet ziek; maar het is mij alles onverschillig. Het leven lacht mij niet meer zoo vriendelijk toe als van morgen. 't Is een nieuwe ziekte, Amrah; en gij, die mij zoo goed kent en mij altijd in alles geholpen hebt, moet nu maar eens iets bedenken, dat te gelijk tot voedsel en medicijn kan dienen. Breng mij dus wat gij noodig oordeelt.

Amrah's vragen en haar zachte sympathieke toon spraken van een innige verhouding tusschen die beiden. Zij legde hare hand op zijn voorhoofd, en verwijderde zich toen zeggende: Ik zal er voor zorgen. Een poosje later kwam zij terug en bracht op een houten blad een beker wijn, een kom melk, een paar sneedjes wittebrood, een stuk gebraden kip, honing en zout, en een bronzen lamp. Nu schoof Amrah een tafeltje aan, zette het blad daar op en knielde naast den divan neder om den knaap te bedienen.

Oogenschijnlijk was zij een vrouw van vijftig jaren, donker van uitzicht, donker van oogen. Een witte tulband bedekte haar hoofd, de oorlapjes echter vrij latende, die het merkteeken droegen van haren stand in de maatschappij.

Zij was een Egyptische slavin, aan wie zelfs het heilige vijftigste jaar niet de vrijheid zou hebben kunnen hergeven, wat zij overigens ook niet begeerde, want de knaap, dien zij verzorgde, was haar lief als haar leven. Zij had hem van zijn vroegste jeugd verpleegd en vond daarin haar geluk.

Hij sprak slechts eenmaal gedurende den maaltijd. Amrah, herinnert gij u Messala nog, die vroeger soms heele dagen bij mij kwam?

—Zeker.

—Hij ging eenige jaren geleden naar Rome en is nu teruggekomen. Ik ben van middag bij hem geweest.

Een beweging van onwil maakte Amrah alles duidelijk. Ik begreep dadelijk dat u iets onaangenaams was overkomen, zeide zij hartelijk. Ik heb nooit van dien Messala gehouden. Vertel mij alles.

Juda verviel echter in een mijmering en antwoordde op haar dringend vragen alleen dit: Hij is zeer veranderd en ik wil niets meer met hem te doen hebben.

Toen Amrah het blad wegnam stond ook Juda op en begaf zich naar het platte dak.

In het oosten wordt het dak van het huis tot allerlei doeleinden gebruikt. De hitte drijft gedurende de middaguren den gemaklievende in de koele, donker gemaakte vertrekken. Zoodra echter de zon ten ondergang neigt, komt hij naar buiten en begeeft zich op het platte dak zijner woning, dat hem en de zijnen tot huiskamer, salon, speelplaats, bidvertrek dient. Worden in kouder klimaat geen kosten gespaard om het inwendige van een huis te verfraaien, in het oosten besteedt men de meeste moeite om het platte dak geriefelijk, zelfs weelderig in te richten. De hangende tuinen van Babylon kunnen ons een denkbeeld geven hoever dat streven eindelijk ging.

Juda stak het dak over naar de torenkamer in den noordwestelijken hoek van het huis. Den voorhang ter zijde schuivende trad hij binnen. Het was er donker; maar daar aan vier zijden boogvormige openingen waren aangebracht, kon men de sterren aan den hemel zien schitteren. In een van die openingen rustte een vrouw in halfliggende houding op een divan. Toen zij hem hoorde naderen liet zij haren waaier op de knie zinken en riep: Juda, mijn zoon!

—Hier ben ik, moeder, antwoordde hij, en knielde voor haar neder, terwijl zij beide armen om zijn hals sloeg en hem teederlijk kuste.


VIERDE HOOFDSTUK.

JUDA'S MOEDER.

De moeder hernam hare gemakkelijke houding en de zoon zette zich op den grond, het hoofd tegen hare knie geleund. Beiden staarden door de opening over de lagere huizen naar de bergen in het westen. Rondom hen heerschte diepe stilte, alleen een zacht windje ruischte door de lucht.

—Amrah heeft mij verteld dat u iets onaangenaams is overkomen, zeide zij zacht.—Toen mijn Juda nog een kind was, mocht hij zich door kleinigheden laten ontstemmen; maar nu hij een man geworden is moet hij niet vergeten, dat hij eenmaal mijn held zal zijn.

Zij sprak in de taal, waarvan men zich slechts zelden meer bediende; maar die bij enkele aanzienlijke familiën in eere gehouden werd, om het onderscheid tusschen Joden en Heidenen scherp af te teekenen, de taal, waarin Rebekka en Rachel hare kinderen in slaap zongen.

Die woorden stemden Juda weder tot nadenken. Na een poosje echter greep hij de hand, waarmede zij hem koelte aanbracht, en zeide: Ja moeder, vandaag is mij allerlei door het hoofd gegaan, waaraan ik nog nooit gedacht heb. Zeg mij allereerst: wat moet ik worden?

—Heb ik het u niet reeds gezegd? Gij moet mijn held worden.

Hij kon haar gelaat niet zien, maar hij wist dat zij scherste. Op ernstigen toon zeide hij: Wat zijt gij toch lief en goed, moeder. Niemand kan ooit zooveel van mij houden als u.

Hij kuste herhaaldelijk hare hand.—Ik begrijp wel waarom u mijne vraag niet dadelijk wilt beantwoorden. Tot nu heeft mijn leven u behoord. Hoe zacht, hoe liefelijk was uwe leiding. Ik wilde dat het altijd zoo kon blijven; maar dat is onmogelijk. Het is des Heeren wil, dat ik eenmaal mijzelven zal toebehooren—een droevige dag, een dag van scheiding wacht ons. Laat ons moedig en ernstig zijn. Ik wil uw held worden; maar u moet mij helpen. U kent de wet—ieder Israëliet moet een bepaalden werkkring hebben. Ik zoo goed als een ander, en daarom vraag ik: Wat zal ik worden? Zal ik de kudden verzorgen? of den akker bebouwen? of de zaag ter hand nemen? of zal ik schrijver of schriftgeleerde worden? Wat zal het zijn? Lieve, goede moeder, help mij het antwoord vinden.

—Gamaliël heeft zeker vandaag een voordracht gehouden, zeide zij op peinzenden toon.

—'t Is mogelijk; maar ik was niet onder zijn gehoor.

—Dan hebt gij gewandeld met Simeon, die, naar men zegt, het talent van zijne familie geërfd heeft.

—Neen, ik heb hem niet gezien. Ik ben in het paleis geweest, niet in den tempel. Ik heb den jongen Messala een bezoek gebracht.

Een zekere verandering in zijn toon trok de aandacht der moeder. Een angstig voorgevoel versnelde haar harteklop. De waaier bleef weder rusten.

—Messala? Wat kon die zeggen om u onrustig te maken?

—Hij is zeer veranderd, moeder.

—Gij bedoelt, dat hij als Romein terugkwam?

—Ja.

—Romein, herhaalde zij half tot zichzelve, dat wil overal zeggen: heerscher. Hoe lang is hij weg geweest?

—Vijf jaar.

Zij hief het hoofd een weinig op en staarde naar buiten.

—Wat Messala zeide, moeder, was op zichzelf scherp genoeg; maar de manier waarop hij het deed was soms overdragelijk.

Ik geloof dat ik u begrijp. Rome, haar dichters, redenaars senatoren, hovelingen, zij zijn allen evenzeer verzot op satire.

—Ik geloof dat alle machtige volken trotsch zijn, zeide Juda, maar de trots van dat volk lijkt nergens naar. Het is tegenwoordig zoo erg, dat hunne goden ternauwernood aan hunnen spot ontkomen.

—De goden! zeide de moeder levendig, meer dan één Romein heeft goddelijke eerbewijzen als zijn recht geëischt.

—Zie, moeder, Messala is altijd min of meer behept geweest met die onaangename eigenschap. Toen hij nog een kind was heb ik hem meermalen vreemdelingen zien bespotten, die toch door Herodes met eerbewijzen worden ontvangen; maar mij liet hij altijd ongemoeid. Vandaag heeft hij voor het eerst op gekscherenden toon gesproken over onze gebruiken en onzen God. Ik heb voorgoed met hem gebroken. Maar nu, lieve moeder, wilde ik gaarne met zekerheid weten, of er werkelijk een grond bestaat voor de minachting, waarmede de Romein ons behandelt. In welk opzicht ben ik zijn mindere? Waarom zou ik mij ooit, zelfs in tegenwoordigheid des keizers, als een slaaf gevoelen? Zeg mij bovenal waarom ik niet, als ik er den lust toe had, wereldsche eer in al haren omvang mag najagen? Waarom mag ik het zwaard niet dragen en ten strijde trekken? Waarom mag ik niet als dichter alle onderwerpen bezingen? Ik mag de edele metalen bewerken, de kudden weiden, een koopman zijn, maar waarom niet een kunstenaar, zooals de Grieken? Zeg mij dat, moeder, en dat is eigenlijk wat mij kwelt: waarom mag een zoon van Israël niet alles doen wat een Romein doet?

De moeder richtte zich op en antwoordde: Mijn zoon, Messala was als kind door zijnen omgang met u en uwe vriendjes bijna zelf een Jood; was hij hier gebleven, dan zou hij mogelijk een jodengenoot geworden zijn; maar de jaren in Rome doorgebracht hebben hunnen invloed doen gelden. Ik verwonder mij niet over de verandering, maar—hare stem beefde—hij had zich tegenover u althans in acht moeten nemen. Slechts een harde, wreede natuur kan de eerste liefde vergeten.

Zachtkens liet zij de hand op het hoofd haars zoons rusten. Zij wilde hem antwoorden naar zijne behoeften; maar dat antwoord moest volkomen bevredigend zijn. Zou zij daartoe in staat wezen?

—Wat gij mij vraagt, mijn kind, is eigenlijk niet door eene vrouw te beantwoorden. Geef mij tijd tot morgen, dan zal ik den wijzen Simeon—

—Neen, moeder, zend mij niet naar hem.

—Wees gerust. Ik zal hem vragen bij ons te komen.

—Neen, moeder, want ik heb iets anders noodig dan een onderwijzing. Hij kan mij niet geven waar ik behoefte aan heb, dat kunt u echter wel. Ik moet een besluit kunnen nemen, en daaraan kunt u alleen mij helpen.

Zij zag smeekend op naar den hemel, alsof zij om wijsheid bad, en zeide: Als wij voor onszelven recht begeeren gaat het niet aan onbillijk te zijn jegens anderen. Door af te dingen op den moed van eenen overwonnen vijand verkleinen wij onze eigene overwinning, en als de vijand sterk genoeg is om ons den terugtocht af te snijden en tot onderwerping te brengen, dan eischt de achting voor onszelven, dat wij naar een andere oorzaak van ons ongeluk zoeken, liever dan zijne verdienste te verdonkeren. Schep moed, mijn zoon. Messala stamt, zooals gij weet, uit een oud aanzienlijk geslacht. Reeds ten tijde der Romeinsche republiek, en hoe lang is dat al niet geleden, was het beroemd, en waren niet weinigen in aanzienlijke betrekkingen geplaatst. Ik herinner mij slechts één consul van dien naam; maar zij hadden allen den rang van Senatoren, en hun patronaat was zeer gezocht, omdat zij altijd rijk zijn geweest.

Als uw vriend vandaag gepocht had op zijne voorvaderen, dan had gij hem echter, door op uw voorgeslacht te wijzen, beschaamd kunnen doen staan. Had hij u, om zijne meerderheid te toonen, op de daden, den rang, den rijkdom van zijne familie gewezen, hoewel dergelijke zinspelingen, behalve wanneer het volstrekt noodig is, van kleingeestigheid getuigen, dan hadt gij u ook daarin punt voor punt onbevreesd met hem kunnen meten.

Hier zweeg zij en dacht een oogenblik na. Toen vervolgde zij: Waarnaar wordt de adeldom van een geslacht of familie berekend? Naar den duur van hun bestaan, zou ik denken. Welnu, in dat opzicht moet een Romein tegenover een Israëliet steeds het onderspit delven. Hij kan niet verder terugrekenen, dan tot aan de stichting van Rome. Messala ook niet. Maar wij? Hoe staat het met ons?

Als er wat meer licht geweest was had Juda kunnen zien hoe de oogen zijner moeder fonkelden. Stel voor een oogenblik, hernam zij, dat de Romein ons den handschoen toewierp, ik zou hem vastberaden te gemoet treden. Hare stem trilde, een liefelijke herinnering bracht een wijziging in den vorm harer redeneering.—Uw vader, mijn zoon, is ter ruste gelegd bij zijne vaderen; maar ik herinner mij als den dag van gisteren het oogenblik, waarop hij en ik met tal van vrienden opgingen naar den tempel, om u den Heer voor te stellen. Wij offerden de duiven, ik gaf den priester uw naam op. In mijne tegenwoordigheid schreef hij dien in het boek der geslachten van Israël: Juda, zoon van Ithamar, uit het huis van Hur. Ik zou u niet kunnen zeggen wanneer men met die inschrijvingen begonnen is. Wij weten echter dat die gewoonte reeds bestond vóór den uittocht uit Egypte. Ik heb Hillel hooren zeggen, dat Abraham het register met zijn eigen naam en de namen zijner zonen geopend heeft, toen God hem riep om zich af te zonderen van de andere volken, om hem tot den stamvader van zijn eigen uitverkoren volk te maken.

Ons volk heeft in menig opzicht de wet overtreden, maar op het geslachtsregister heeft het altijd zeer nauwkeurig toegezien. Hillel heeft zelf de boeken bestudeerd. Zij loopen over drie perioden: van de belofte tot aan den tempelbouw, van den tempelbouw tot aan de ballingschap, van de ballingschap tot op den huidigen dag. Eenmaal slechts werd het onderbroken en wel op het einde der tweede periode; maar toen het volk uit de ballingschap was teruggekeerd, heeft Zerubbabel als een heilige plicht de Boeken in orde gebracht, en ons in staat gesteld de lijn onzer afkomst gedurende volle twee duizend jaren rugwaarts te volgen.

Wat blijft nu over, denkt gij, van de Romeinsche pocherij op oud bloed? Naar dien maatstaf gemeten zijn de zonen Israëls, die op gindsche bergen de kudden weiden, edeler dan de edelsten onder de Romeinen.

—En ik, moeder, wie ben ik volgens de Boeken?

—Wat ik gezegd heb, mijn zoon, was een inleiding op uwe vraag. Als Messala hier was zou hij kunnen zeggen, dat wij met zekerheid niet verder kunnen terugrekenen dan tot den tijd, toen de Assyriërs Jeruzalem innamen en den tempel van zijne kostbaarheden beroofden; maar dan zou ik hem op Zerubbabels werk wijzen. Neen, onze registers zijn trouw en waarachtig, en als gij zo naslaat in omgekeerde orde, eerst tot de ballingschap, dan tot aan den bouw van den eersten tempel, terug tot aan den uittocht uit Egypte, dan kunt gij met den vinger aantoonen, dat gij lijnrecht afstamt van Hur, den tijdgenoot van Jozua. En is u dat niet genoeg, neem de Torah en doorzoek het boek Numeri, en onder de tweeënzeventig generaties na Adam kunt gij uw eigen stamvader vinden.

Diepe stilte heerschte een tijdlang in het vertrek, toen zeide Juda: Dank, lieve moeder, dank. Ziet u wel, dat ik gelijk had, toen ik er den eerwaarden Hillel niet bij begeerde? Hij kon mij niet zoo goed helpen, als u. Maar is om een geslacht waarlijk te adelen niets meer noodig dan tijd?

—O, nu vergeet gij, dat wij nog op iets anders dan op den tijd alleen bogen. Wij beroemen ons voornamelijk daarop, dat wij door God zijn uitverkoren.

—U spreekt van het geheele volk, moeder, en ik van een enkel geslacht, van onze familie. Wat heeft mijne familie gewrocht in de jaren na vader Abraham, welke groote daden verheffen hen boven anderen?

De moeder was niet dadelijk met een antwoord gereed. Zou zij zijne bedoeling verkeerd begrepen hebben? De grootste voorzichtigheid werd hier geëischt, dat voelde zij. Daarom zeide zij: Ik vermoed, mijn zoon, dat ik met een werkelijken en niet met een denkbeeldigen vijand te doen heb. Als Messala die vijand is, zeg het dan en laat mij niet in het duister strijden. Vertel mij alles wat hij gezegd heeft.


VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN ISRAËLITISCHE VROUW.

Aldus aangemoedigd deelde Juda zijn moeder uitvoerig mede wat tusschen hem en Messala was voorgevallen, en stond vooral stil bij de minachting, waarmede deze over de Joden, hunne gebruiken en beperkten kring gesproken had. De moeder luisterde zwijgend. Thans begreep zij alles. Juda was naar het paleis gegaan in de verwachting van na lange scheiding den speelmakker te zullen weervinden; in plaats daarvan vond hij een man, die slechts van roem en rijkdom en macht droomde. Gekrenkt in zijn trots en tevens van een ongekende eerzucht vervuld, was Juda teruggekomen; de moeder zag het, en niet wetende in welke richting die eerzucht zich zou ontwikkelen, sloeg haar, de vurige Jodin, de schrik om 't hart. Indien hij eens afgetrokken werd van het aartsvaderlijk geloof! Kon zij zich iets verschrikkelijkers voorstellen? Neen, dat moest zij tot iederen prijs zien te voorkomen, en daarom begon zij op vasten, bijna plechtigen toon: Ieder volk dat wat beteekent houdt zichzelf voor het grootste. Wanneer de Romein uit de hoogte neerziet op den Israëliet en hem bespot, dan doet hij slechts wat de Egyptenaar, de Assyriër en de Macedoniër vóór hem gedaan hebben, en daar de spot tegen God gericht is, zal het einde hetzelfde zijn.

Er bestaat geen wet, die de opperheerschappij der natiën vaststelt; daarom is de aanspraak op de opperheerschappij ijdel en de strijd daarover tevergeefs. Heeft een volk zijn glanspunt bereikt en zijne taak volbracht, dan sterft het òf zijn eigen dood, òf door toedoen van een ander volk, dat zijne plaats inneemt, zijne macht erft en nieuwe namen schrijft op zijne monumenten. Dat is de geschiedenis.

Als iemand mij opdroeg God en den mensch op de eenvoudigste wijze te symboliseeren, dan zou ik een rechte lijn en een cirkel trekken, en van de lijn zou ik zeggen: dit is God, want hij beweegt zich onveranderlijk vooruit, en van den cirkel: dit is de mensch, zijn voortgaan gelijkt een kringloop. Daarmede wil ik niet zeggen, dat er geen verschil zou zijn tusschen den voortgang der volken, want geen twee zijn volkomen aan elkander gelijk. Het verschil ligt echter niet, zooals sommigen meenen, in de grootte van den cirkel, dien zij beschrijven, maar in de sfeer, waarin zij zich bewegen. De hoogste sfeer is het dichtst bij God.

Laat ons nu eens zien in welken cirkel het volk der Hebreën en het volk der Romeinen zich bewegen. Wil men weten in welke verhouding ze tot God staan, men heeft slechts te letten op het gewone dagelijkse leven. Daarvan wil ik alleen zeggen, dat Israël God meermalen heeft vergeten, terwijl de Romeinen Hem nooit gekend hebben. Van vergelijking kan hier dus geen sprake zijn. Uw vriend, of liever uw voormaligen vriend, heeft, als ik u goed begrepen heb, beweerd dat wij geen dichters, geen kunstenaars, of krijgshelden gehad hebben, dus geen groote mannen. Maar wat is een groot man? Dat is iemand wiens leven doet zien, dat God hem, zoo niet geroepen, dan toch in zijn werk bevestigd heeft. Een Pers werd gebruikt om onze vaderen te tuchtigen, hij voerde ze in gevangenschap; een andere Pers werd verkoren om aan hunne kinderen het heilige land terug te geven; grooter dan die beiden was echter de Macedoniër, die de verwoesting van Judea en van den tempel moest wreken.

Wat die mannen in het bijzonder onderscheidde was, dat zij door God uitverkoren werden, om zijnen raad te volbrengen. Dat zij heidenen waren verkort hun roem niet. Houd dit vooral in het oog. Menigeen verkeert in den waan, dat een man zich geen beter levensdoel kan kiezen, dan het zwaard te trekken. Laat u daardoor echter niet misleiden. Dat de mensch behoefte heeft om iets te aanbidden is een wet, die zich zal laten gelden, zoolang er iets is dat wij niet begrijpen. Het gebed van den barbaar is een angstkreet tot de Kracht, de eenige goddelijke eigenschap, die hij bevatten kan; vandaar zijn geloof in helden. Wat is Jupiter anders dan een Romeinse held? De Grieken waren de eersten, die het Verstand boven de Kracht stelden. In Athene waren redenaar en wijsgeer meer gezien dan de krijger. Den hardlooper moge men nog steeds toejuichen, de schoonste lauwerkransen worden voor den zanger bewaard.

Maar was de Griek de eerste, die het oude barbaarsche geloof liet varen? Neen; die roem komt ons toe. Onze vaderen stelden God in de plaats van al die valsche godheden. In onzen godsdienst werd de angstkreet vervangen door het Hosanna en psalmgezang. De Hebreën en Grieken zochten de menschen voorwaarts en opwaarts te voeren, maar helaas, de Romein, die de geheele wereld wil overheerschen, stelt den oorlog als volstrekt noodzakelijk voor, en heeft zijnen keizer geplaatst boven het verstand en boven God, en hem tot het eenige begrip van macht en grootheid gemaakt.

De heerschappij der Grieken was de bloeitijd voor het genie. De schitterende vernuften, de bekwaamste kunstenaars zijn uit dat volk voortgekomen, zoo zelfs, dat in alles, behalve de krijgskunst, de Romein bij hen ter schole moest gaan. Op het Forum neemt de redenaar den Griek tot model, in ieder Romeinsch lied kunt gij den rhytmus der Grieken opmerken. Als een Romein den mond opent om lessen van wijsheid of zedenkunde te geven, of de geheimenissen der natuur te behandelen, dan is hij òf een leerling van de eene of andere Griekse school, òf hij ontleent zijne wijsheid aan hunne boeken. De Romein kan in niets op oorspronkelijkheid aanspraak maken, behalve in het voeren van den krijg. Zijne kampspelen zijn van Griekschen oorsprong, door bloedige bijvoegselen genietbaar gemaakt voor zijn ruwen smaak. Zijn zogenaamde godsdienst is samengesteld uit de godsdiensten van andere volken, zelfs zijn Mars en Jupiter zijn aan den Olympus ontleend.

Ziedaar, mijn zoon, de reden waarom alleen Israël de Grieken hunne meerderheid kan betwisten, met hen om den voorrang kan strijden. Maar de zelfzucht van den Romein is zoo hard en ondoordringbaar als metaal. O, de godvergeten roovers! Onder hunnen voet beeft de aarde, als de dorschvloer onder den vlegel der dorschers. Met de anderen zijn ook wij afgevallen; ach, mijn zoon, het is hard dat te moeten erkennen! Onze hoogste, heiligste plaatsen hebben zij genomen, en niemand kan zeggen wat het einde zijn zal; maar dit weet ik—zij mogen Judea vernielen en Jeruzalem, die liefelijke bloem, vertreden, Israëls roem zal blijven stralen als een lichtende ster; want zijn geschiedenis is Gods geschiedenis. Hij was hun wetgever op Sinaï, hun leidsman door de woestijn, in den krijg hun aanvoerder, hun koning. Is het denkbaar, mijn zoon, dat onze vaderen, met wie Jehova op zulk een wijze verkeerde, niets van Hem zouden geleerd hebben? dat hunne gewone menschelijke eigenschappen niet in zekere mate den invloed der goddelijke zonden hebben ondergaan? dat zij, zelfs na verloop van vele eeuwen, in niets het hemelsche zouden weerspiegelen?

Zij zweeg eenige oogenblikken, daarna zeide zij: Het is waar, als men onder kunst alleen de schilder- en beeldhouwkunst verstaat, dan heeft Israël geen kunstenaars voortgebracht.

Het kostte haar moeite deze bekentenis te moeten doen, want als Sadduceeuwsche was het haar, in tegenstelling met de Pharizeën, geoorloofd het schoone in iederen vorm lief te hebben, onverschillig waaraan het zijn oorsprong te danken had.

—Wil men ons echter rechtvaardig beoordelen, hernam zij, dan moet men niet vergeten, dat het werk onzer handen gebonden was door het gebod: Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken; welks bedoeling door de Sopherim hoogst willekeurig uitgebreid is. Evenmin moet men vergeten, dat twee Israëlieten, Bezaliël en Aholiab, de bouwmeesters van den eersten tabernakel, van wie geschreven staat dat zij bedreven waren in alle handwerk, de cherubim van het verzoendeksel gemaakt hebben, lang voordat Daedalus in Attica verscheen en met zijn houten statuen in de beeldhouwkunst zulk een ommekeer teweegbracht, dat de scholen van Corinthe en Aegina mogelijk werden en triomfeerden. Van dicht goud waren de cherubim gemaakt, de beide vleugelen omhoog uitbreidende, en hunne aangezichten waren tegenover elkander,—zoo staat er geschreven. Wie zal durven beweren, dat zijn niet schoon waren? Of dat zij niet de eerste statuen geweest zijn?

—O, nu begrijp ik waarom de Grieken ons voorbijgestreefd zijn, zeide Juda, die met de grootste belangstelling geluisterd had. En de ark;—vloek over de Babyloniërs, die haar vernield hebben!

—Neen, Juda, wees gerust. Zij is niet vernield; zij is verloren geraakt, te goed verborgen in de eene of andere spelonk. Hillel en Shammai gelooven beiden dat zij eenmaal, op 's Heeren tijd, teruggevonden zal worden. Dan zal Israël evenals vanouds voor het aangezicht des Heeren dansen en zingen. En zij, die dan het gelaat der cherubim mogen aanschouwen, zouden, al hebben zij ook de elpenbeenen Minerva gezien, als het mogelijk was den Jood de handen kussen, wiens genie zulk een kunstwerk ontwierp.

De moeder was in hare opgewondenheid welsprekend geworden. Zij hield even stil om tot kalmte te komen.

—Gij zijt zoo goed, moeder, zeide Juda dankbaar. Shammai zou niet beter hebben kunnen spreken en Hillel evenmin. U hebt mij weder tot een echten Israëliet gemaakt.

—Vleier! Ik herhaal slechts wat ik Hillel heb hooren zeggen, toen hij onlangs in mijne tegenwoordigheid met een Romeinsch sophist redetwistte.

—Nu ja, maar u legt er het leven in.

—Waar ben ik ook weer gebleven? vraagde zij. O ja, ik trachtte onzen voorvaderen de eer te verzekeren van de eerste statuen gemaakt te hebben. De beeldhouwkunst, Juda, is niet de eenige kunst; evenmin als de kunst zelf het eenige is, dat groot genoemd mag worden. Ik stel mij de groote mannen van vroegere eeuwen voor in groepen en afdeelingen, volgens hunne nationaliteit; hier de Indiër, daar de Egyptenaar, ginds de Assyriër, voortgaande onder trompetgeschal en met vliegende vanen, terwijl rechts en links de voorgeslachten, als eerbiedige bewonderaars geschaard staan. Ik hoor den Griek zeggen: Ha, de Helleen wijst den weg; en de Romein antwoordt: Zwijg, uwe plaats is ingenomen door ons, wij hebben u verre achtergelaten.—En zonder dat de strijders het bemerken straalt boven die gansche schare een licht, het licht der Openbaring! Wie zijn de dragers van dat licht? Het oude volk der Hebreën! Klopt uw hart niet hooger bij die gedachte? Aan dat licht kennen wij hen. Weest gezegend, onze vaderen, dienstknechten Gods, die het verbond bewaarden! Gij zijt de leidslieden der menschheid, gij staat aan de spits, en al ware iedere Romein een Cesar, gij zult die plaats niet verliezen!

Juda was diep bewogen. Ga voort, bid ik u! riep hij. Het is mij, als hoor ik het geluid van trommelen en reien. Ik wacht op Mirjam en de vrouwen, die haar volgden.

—Goed, mijn zoon. Als gij het gezang der profetes kunt hooren, dan kunt gij in uwe verbeelding met mij aan en weg gaan staan, om de uitverkoornen Israëls aan het hoofd van den optocht te zien voorbijtrekken. Daar komen zij—eerst de patriarchen, dan de vaders der stammen.

Het is mij als hoor ik de schelletjes hunner kameelen en het blaten hunner kudden. Maar wie gaat daar zoo alleen te midden van de menigte? Een oud man; maar zijn oog is niet verduisterd en zijn kracht niet verzwakt. Hij zag onzen God van aangezicht tot aangezicht. Als de zon in haren opgang staat hij daar—krijger, dichter, redenaar, wetgever, profeet. Zijn roem verduistert den roem van alle anderen, zelfs van den eersten en edelsten der Cesars.

Op hem volgen de richters, dan de koningen, de zoon van Isaï, een held in den krijg, een dichter van onsterfelijke gezangen; vervolgens zijn zoon, die alle koningen overtreft in rijkdom en wijsheid. Buig u neder, mijn zoon! Die nu komen zijn de eersten in hunne soort en tevens de laatsten. Hun aangezicht is naar boven gericht, alsof zij naar een stem uit den hemel luisteren. Hun leven was vol zorg, hunne kleederen rieken naar graven en spelonken. Hoor! een vrouw onder hen spreekt: looft den Heer, want Hij heeft heerlijk getriomfeerd! Buig u nog dieper voor hen, mijn Juda; zij waren Gods dienaren en profeten, die in de toekomst schouwden en opschreven wat zij zagen. Koningen verbleekten bij hunne nadering, volken sidderden op het geluid hunner stem. De elementen gehoorzaamden hun bevel. In hunne hand hielden zij zegen en vloek. Zie den Thisbiet en zijnen knecht Elisa! Zie den droeven zoon van Hilkia! Zie de drie jonge mannen, die het beeld weigerden te aanbidden; zie hem, die op het feestmaal de sterrenwichelaars beschaamde. En daar, mijn zoon, zie den zoon van Amos, van wien de wereld de belofte ontving van den Messias!

Zij haalde diep adem en ging toen voort: Ik heb u onze groote mannen getoond, Juda, laat ons nu de besten van Rome bezien. Plaats tegenover Mozes Cesar, en Tarquinius tegenover David; Sylaa tegenover een van de Makkabeën; de besten der consuls tegenover de richters; Augustus tegenover Salomo,—welk een vergelijking!

Zij lachte verachtelijk.

—Vergeef mij, ik dacht aan den waarzegger, die Julius Cesar waarschuwde tegen den 15den der maand Maart, en stelde mij voor hoe hij de ingewanden van een kuiken onderzocht, om de kwade voortekens te vinden. Dank dan eens aan Elia, hoe hij den zoon van Achab voor den toorn Gods waarschuwt. En ten slotte, met allen eerbied zij het gezegd, hoe zullen wij Jehova en Jupiter beoordeelen, tenzij dan naar wat hunne dienaren gedaan hebben in hunnen naam? Wat nu uwe toekomst betreft, mijn zoon, dien de Heer, den God van Israël, niet Rome. Voor een zoon van Abraham bestaat geen andere roem, dan die welke in 's Heeren dienst te behalen is.

—Mag ik dus soldaat worden?

—Waarom niet? Heeft Mozes God niet den Heer der heirscharen genoemd?

Beiden zwegen eenige oogenblikken, toen hernam de moeder: Ik geef u mijn toestemming, indien gij namelijk den Heer onzen God en niet den keizer zult dienen.

Juda nam die voorwaarde aan, en daar moeder en zoon stil bleven zitten, ieder in eigen gedachten verdiept, viel de knaap weldra in een zoete sluimering. Toen stond de moeder op, legde hem een kussen onder het hoofd, spreidde een deken over hem uit, en verliet zachtkens het vertrek.


ZESDE HOOFDSTUK.

HET ONGELUK.

Toen Juda ontwaakte was de zon reeds boven de bergen verrezen; de duiven fladderden over het platte dak, of zaten kirrend op den rand der borstwering. In het zuidoosten staken de vergulde tinnen des tempels, badend in de zonneschijn, heerlijk af tegen de diep blauwe lucht. Maar daar had Juda geen oogen voor, want op den divan, vlak bij hem, zat een bevallig meisje van ongeveer vijftien jaar. Zij speelde op de harp en zong daarbij met zachte, welluidende stem.

Toen zij haar lied geëindigd had liet zij de handen in den schoot rusten en zag hem aan, als verwachtte zij dat hij het gesprek beginnen zou. Wij willen van dat oogenblik gebruik maken, om het meisje aan onze lezers voor te stellen en tevens enkele bijzonderheden mede te deelen aangaande Juda's ouders.

Herodes was tijdens zijn leven zeer mild geweest met het bewijzen van vorstelijke gunstbetoon aan lieden, die hij onderscheiden wilde, zoodat menig Israëliet in het bezit gekomen was van een groot vermogen. Trof het nu samen, dat zulk een bevoorrechte bewijzen kon, dat hij in rechte lijn afstamde van een beroemd man, met name uit het geslacht van Juda, dan werd hij gerekend te behooren tot de "Vorsten van Jeruzalem", eene onderscheiding, die hem de onderdanigheid zijner minder bevoorrechte landslieden verzekerde en de achting, zoo niet meer, van de heidenen, met wie maatschappelijk verkeer of handelsbetrekkingen hem in aanraking brachten.

De vader van Juda was één dier Vorsten van Jeruzalem geweest. Steeds gedachtig aan zijne nationaliteit, die hij nooit verloochende, had hij toch den koning trouw gediend, zoowel binnen-als buitenlands, en overal had hij de achting verworven van aanzienlijken en geringen. Meermalen met eene zending naar Rome belast, had hij de aandacht van Keizer Augustus getrokken, die zich beijverde zijne vriendschap te winnen. Dientengevolge was zijn huis vol van vorstelijke geschenken, zooals purperen gewaden, elpenbeenen zetels, gouden drinkschalen; hoofdzakelijk van groote waarde om de keizerlijke hand die ze hem vereerd had. Zulk een man moest wel rijk zijn; maar hij dankte zijn vermogen niet alleen aan zijn hooge begunstigers. Hij had de wet, die hem tot werken verplichtte, gehoorzaamd; maar in plaats van zich tot één ambt te bepalen, had hij zich een veelzijdigen werkkring geschapen. Tal van herders, die in de vlakte en op de heuvelen rondom Jeruzalem de kudden weidden, noemden hem heer; in zeesteden zoowel als in de binnenlanden stichtte hij handelshuizen; zijne schepen brachten hem zilver uit Spanje, welks mijnen onder de toenmaals bekende tot de rijkste gerekend werden; en tweemalen 's jaars keerden zijne karavanen uit het Oosten terug, beladen met zijden stoffen en specerijen. Hij was een geloovig Hebreër, die stipt de wetten en gebruiken naleefde, een trouw bezoeker van tempel en synagoge, goed onderwezen in de heilige Schriften. Het verkeer met de wetgeleerden zocht hij bij voorkeur, en de achting, die hij Hillel toedroeg, grensde aan vereering. Toch was hij niet eenzijdig. Zijn gastvrijheid strekte zich uit tot de zonen van alle landen, ja de Pharizeën beweerden zelfs, dat hij meer dan eens Samaritanen aan zijne tafel ontvangen had. Was hij een heiden geweest en in leven gebleven, dan zou hij mogelijk de mededinger van Herodes Atticus geworden zijn; maar hij was nu tien jaren geleden in de kracht van den mannelijken leeftijd op zee verongelukt, door geheel Judea betreurd. Met zijne weduwe en zijn zoon hebben wij reeds kennis gemaakt, thans willen wij zijn dochter beschouwen, het meisje, dat door haar gezang den broeder wekte.

Zij heette Tirza, en geleek sprekend op Juda. Haar gelaatstrekken, even regelmatig als de zijne, waren dubbel bekoorlijk door de uitdrukking van kinderlijke onschuld, die er over verspreid lag. Zij was in dit vroege morgenuur hoogst eenvoudig gekleed. Een wijde tunica, vastgeknoopt op den rechterschouder, en onder den linkerarm doorgaande, dekte haar losjes en werd om het middel vastgehouden door een fijn gouden gordel. Op het hoofd droeg zij een zijden mutsje met afhangende kwast. Gouden oor- en vingerringen, kostbare arm- en enkelbanden, benevens een kunstig bewerkt halssieraad, voltooiden haar toilet. Oogleden en vingertoppen waren naar het toenmalig gebruik geverfd. Twee lange haarvlechten hingen haar op den rug, terwijl op iedere wang vlak voor het oor een gekrulde lok rustte. Een liefelijke, bevallige verschijning was de jeugdige Tirza ongetwijfeld.

—Heel mooi, Tirza, heel mooi! zeide Juda levendig.

—Het lied? vraagde zij.

—Ja, en de zangster ook. Waar hebt gij het opgedaan?

—Herinnert gij u den Griek nog, die een paar weken geleden in het theater zong? Men zei, dat hij lofzanger geweest was van Herodes en zijne zuster Salome. Hij trad op na een paar kampvechters, terwijl er heel wat leven en beweging was; maar zoodra hij begon te zingen werd het zoo stil, dat ik woord voor woord kon verstaan. Hij heeft mij het lied gegeven.

—Maar hij zong in het Grieksch.

—En ik in 't Hebreeuwsch.

—Ja, ja, en daarom ben ik trotsch op mijn zusje. Hebt gij nog meer van die liedjes?

—Meer dan een zelfs; maar nu niet. Amrah zond mij om u te zeggen, dat zij u hier uw ontbijt zal brengen en dat gij niet beneden hoeft te komen. Zij had al hier moeten zijn. Zij denkt dat gij ziek zijt, dat u gisteren iets verschrikkelijks is overkomen. Wat was het? Vertel het mij, dan zal ik Amrah helpen om u beter te maken. Zij kent de geneesmiddelen van de Egyptenaars; maar die geven niets. Ik heb echter verscheidene Arabische recepten, die—

—Nog minder helpen, dan de Egyptische, zeide hij hoofdschuddend.

—Meent ge dat waarlijk? Heel goed, dan zullen wij ze laten waar zij zijn. Ik heb iets dat veel beter en zekerder helpt, een amulet, die, ik weet niet hoe lang geleden, aan iemand van onze familie gegeven werd door een Perzisch toovenaar. Kijk, en zij nam den ring uit haar linkeroor—het inschrift is bijna uitgesleten.

Hij nam den ring in de hand, bekeek hem, en gaf hem toen lachend terug.—Al lag ik op sterven, Tirza, dan zou ik den amulet nog niet willen gebruiken. Zulke dingen zijn afgoderij, en verboden waar voor geloovige Israëlieten. Bewaar hem, maar draag hem niet meer.

—Verboden! Volstrekt niet. Vaders moeder droeg hem altijd op Sabbat. Ik weet niet hoevele zieken er wel door genezen zijn, stellig meer dan drie. Hij is ook goedgekeurd; zie maar, hier is het merk van den Rabbi.

—Ik hecht geen geloof aan amuletten.

Zij zag hem verbaasd aan en vraagde: Wat zou Amrah daarvan zeggen?

—Amrahs vader en moeder waren Egyptenaren.

—Maar Gamaliël?

—Die zegt dat het goddelooze, heidensche gebruiken zijn.

Tirza bezag haren oorring en draaide hem besluiteloos rond.

—Wat zal ik er dan mee doen? vraagde zij.

—Draag hem, zusje. Hij staat u goed, hij maakt u mooi, hoewel gij dat zonder zijne hulp ook zijt.

Tevreden gesteld deed zij den ring weder in haar oor. Op hetzelfde oogenblik trad Amrah binnen en bracht op een blad een waschkom, water en handdoeken. Daar Juda niet tot de Pharizeën behoorde was de reiniging spoedig afgeloopen. Amrah verwijderde zich weder en Tirza zette zich aan het werk, om Juda's haar in orde te brengen. Telkenmale als zij een lok naar genoegen geschikt had, liet zij hem in den kleinen metalen spiegel zien, dien zij volgens het gebruik aan haren gordel had hangen. De arbeid stoorde hun gesprek echter niet.

—Hebt gij het al gehoord, Tirza? Ik ga weg.

Verschrikt liet zij de handen in den schoot vallen.

—Weg! Wanneer? Waarheen? Waarom?

Hij lachte. Drie vragen te gelijk! Wat zijt ge toch nieuwsgierig. Ja, ik ga weg. Gij weet, de wet eischt, dat ik mij een beroep kies. Onze vader gaf mij het voorbeeld. Zelfs gij zoudt mij verachten, als ik de vruchten van zijn vlijt en kennis in luiheid verteerde. Ik ga naar Rome.

—O, dan ga ik mee.

—Gij moet bij moeder blijven. Als we allebei weggingen zou zij van verdriet sterven.

Alle vroolijkheid week van haar gelaat.—Ja, natuurlijk. Maar moet gij dáárvoor weggaan? Hier in Jeruzalem kunt gij alles leeren wat een koopman weten moet.

—Maar ik denk er niet aan koopman te worden. De wet eischt niet, dat de zoon wordt wat de vader was.

—Wat wilt gij dan worden?

—Soldaat.

—De tranen sprongen Tirza in de oogen.—Dan wordt gij doodgeslagen!

—Toch alleen als het Gods wil is. En, Tirza, niet alle soldaten sneuvelen.

Zij sloeg hare armen om zijn hals, alsof zij hem terug wilde houden.

—Wij waren zoo gelukkig, Juda; blijf bij ons.

—Dat kan immers niet. Gijzelf gaat mettertijd ook heen.

—Nooit.

Hij glimlachte om den ernst, waarmede zij dat verzekerde.—Wie weet hoe spoedig een vorst van Juda, of van een der andere stammen, mijne Tirza komt weghalen, en wat zal dan van mij worden?

Een droevig gesnik was haar eenig antwoord.

—Het oorlogvoeren moet geleerd worden, vervolgde hij, en daarvoor moet men ter schole gaan. De beste school is echter een Romeinsch kamp.

—Gij zult toch niet voor Rome vechten?

—Gij dus ook, gij zelfs haat Rome? Daarin schijnt de geheele wereld het eens te zijn. Ja, Tirza, ik zal voor Rome strijden, maar om te leeren hoe ik eenmaal Rome bestrijden moet.

—Wanneer gaat gij?

Maar Juda, die Amrah hoorde terugkomen, zeide: Stil, laat haar niets merken van mijne plannen.

De trouwe slavin trad binnen met het ontbijt en plaatste het blad op een stoel voor de beide jongelieden. Juist zouden zij beginnen, toen hunne aandacht afgeleid werd door een luid gedruisch op straat.

—Het zijn soldaten van het Praetorium, riep Juda, die de muziek herkende;—daar met ik naar kijken, een meteen sprong hij op en snelde naar de borstwering. Tirza volgde hem en boog zich eveneens voorover om beter te kunnen zien. Daar hun huis hooger was, dan de huizen in hun naaste omgeving, konden zij tot aan den burcht Antonia de gansche buurt overzien. De niet bijzonder breede straat was hier en daar door bruggen overspannen, die weldra vol menschen en kinderen waren, door de muziek daarheen gelokt. Muziek mocht het eigenlijk niet genoemd worden; want wat het volk te hooren kreeg was niet veel meer, dan een vervaarlijk trompetgeschal, begeleid door de schrille tonen van houten blaasinstrumenten.

Weldra kregen de kinderen Hur den optocht in 't gezicht. Eerst een voorhoede van lichtgewapenden, voornamelijk slingeraars en boogschutters, vervolgens een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, van groote schilden voorzien, dan de muzikanten, vervolgens geheel alleen een hoofdman, maar op den voet gevolgd door een bereden wacht, daarna weder een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, die wel eindeloos scheen te zijn. Het krijgshaftig voorkomen der mannen, het gelijktijdig op- en neergaan der schilden, het glinsteren van gespen, helmen en borstplaten, de wuivende vederbossen, de vaandels en speren, dat alles maakte diepen indruk op den Joodschen knaap. Twee voorwerpen vooral trokken zijne aandacht, de vergulde arend met de uitgespreide vlerken, die, zooals hij wist, met goddelijke eerbewijzen uit den burcht gehaald was, en de hoofdman, die alleen te midden der troepen reed. In volle wapenrusting, maar het ongedekte hoofd met een lauwerkrans getooid, hield hij den kommandostaf in de rechterhand. Hij was gezeten op een purperen dek in plaats van op een zadel, en de leidsels waren met goud gestikt en met zijden franje afgewerkt.

Al heel spoedig bemerkte Juda, dat het volk bij het zien van dien hoofdman zeer opgewonden werd. Zij drongen brutaal naar voren, en hieven de vuisten dreigend omhoog, zij leunden zoover mogelijk over de borstweringen der daken en wierpen hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd. Naarmate de stoet dichterbij kwam kon Juda duidelijk het geschreeuw der menigte verstaan: Roover, tiran, vervloekte Romein! Weg met Ismaël, geef ons Annas weder!

Het ontging den knaap niet, dat de hoofdman, zooals ook natuurlijk was, lang niet onverschillig bleef onder die behandeling. Zijn gelaat stond donker en dreigend, zoodat de meer angstvalligen terugdeinsden. Aan de lauwerkrans, dien de ruiter op het hoofd droeg, herkende Juda den nieuwen Procurator van Judea: Valerius Gratus.

Het onschuldige voorwerp van den haat der menigte wekte Juda's medelijden, zoodat hij, toen de Romein den hoek van het huis zou omslaan, zich nog verder voorover boog om te beter te kunnen zien. Daarbij leunde hij met de hand op een stuk steen, dat reeds geruimen tijd gebarsten en losgeraakt was. De drukking was sterk genoeg om het te doen kantelen en vallen. De knaap ontstelde hevig en wilde den steen grijpen, hetgeen van de straat gezien den indruk gaf, alsof hij iets van zich wierp. Zijn poging mislukte, de steen liet geheel los en rolde naar beneden. Juda schreeuwde zoo hard hij kon, om te waarschuwen. De soldaten der lijfwacht keken op, zoo ook de procurator, maar op datzelfde oogenblik viel de steen op hem, zoodat hij als dood achterover zonk. Nu ontstond een groote ontsteltenis; de wachten stegen ijlings af en beijverden zich om hunnen heer met een schild te dekken. Het volk daarentegen, vast overtuigd dat de knaap met opzet den steen geworpen had, juichte hem luide toe.

Als vastgenageld stond de arme jongen nog op dezelfde plek, ten volle beseffende welke vreeselijke gevolgen dit ongeluk na zich zou slepen. Plotseling scheen een booze geest zich meester te maken van de toeschouwers op de omliggende huizen. Doldriftig sloegen zij alles kort en klein wat onder hun bereik was en wierpen dat in blinde woede de Romeinsche soldaten naar het hoofd. Nu ontstond een bloedig gevecht, waarin de soldaten natuurlijk overwinnaars bleven. De verwarring, de slachting, de wanhoop waren vreeselijk om aan te zien.

Doodsbleek richtte Juda zich op: O, Tirza, Tirza, wat zal er van ons worden?

Daar zij den steen niet had zien vallen, en verschrikt door het onzinnig drijven op de daken niet meer op Juda gelet had, begreep zij het rechte van de zaak niet, allerminst dat haar of de haren eenig gevaar dreigde.—Wat is er dan gebeurd, wat doen zij toch? vraagde zij verschrikt.

—Ik heb den Romeinschen gouverneur gedood. De steen viel juist op hem.

Haar gelaat werd nog bleeker dan het zijne. Zij sloeg de armen om hem heen en zag hem zwijgend, diep bedroefd aan.

—Ik deed het niet met opzet, Tirza, het was een ongeluk, zeide hij zoo kalm mogelijk.

—Wat zullen zij ons doen? vraagde zij.

Hij luisterde naar het steeds toenemend rumoer en dacht aan het dreigend gelaat van den procurator. Als hij niet dood was, wie kon dan zeggen hoever zijn wraak gaan zou; en als hij wèl dood was, tot welke uitbarstingen van woede zou de aanval van het volk de soldaten niet kunnen opzweepen! Hij boog zich nogmaals over de borstwering, juist toen de lijfwacht den procurator weder op het paard hielp stijgen.—Hij leeft, Tirza, hij leeft! Gezegdend zij de God onzer vaderen! Met dien uitroep en een opgehelderd gelaat wendde hij zich weder tot haar, om hare vraag te beantwoorden.—Wees maar niet bang; ik zal hun wel zeggen hoe het gekomen is, en zij zullen ons ter wille van onzen vader en de diensten, die hij den keizer bewezen heeft, zeker ongemoeid laten.

Hij geleidde haar naar de torenkamer; maar zien, eensklaps beefde het dak onder hunne voeten, een hevig gekraak, alsof balken en deuren werden ingeslagen, deed zich horen, gevolgd door een kreet van schrik en ontzetting. Hij bleef staan en luisterde. Het geroep om hulp herhaalde zich, het geluid van zware voetstappen deed het geheele huis dreunen, vloeken, smeeken, jammeren, alles door elkander. De soldaten hadden de noordpoort ingetrapt en waren meester van het terrein. Juda begreep dadelijk dat het om hem te doen was. Zijne eerste opwelling was te vluchten; maar waarheen? Alleen vleugelen konden hem redden. Trillend van angst klemde Tirza zich aan hem vast.

—O, Juda, wat is er toch gebeurd?

Hij antwoordde niet. Hij hoorde dat de dienaren werden neergestooten; en—wat deed men met zijn moeder! Hoorde hij daar niet hare stem?—Met al de kracht die nog in hem was zeide hij: Blijf gij hier, Tirza, totdat ik terugkom. Ik zal naar beneden gaan om te zien wat er gebeurd is. Daarna kom ik u halen.

Zijn stem was niet zoo vast, als hij wel gewild had. Zij drukte zich tegen hem aan; maar daar hoorde hij zijne moeder weer luid om hulp roepen. Hij aarzelde niet langer.—Kom dan, laat ons gaan, zeide hij.

Beneden aan de trap was het terras vol van soldaten, die met ontbloot zwaard het eene vertrek voor en het andere na doorzochten. Hier zag men eenige vrouwen op de knieën liggen, luid smeekende om erbarmen. Maar daar ginds in dien hoek, met gescheurde kleederen en loshangende haren, worstelde een vrouw om zich los te rukken uit de handen van een Romein,—op haar vloog Juda toe met den kreet: Moeder! moeder! Zij strekte de handen naar hem uit; maar juist toen hij ze vatten zou werd hij gegrepen en op zijde getrokken. Daar hoorde hij iemand met luide stem zeggen: Daar is hij!

Juda keek om en zag—Messala.

—Wat, is dat de moordenaar?—die jongen? vraagde een statig man in kostbare wapenrusting.

—Alle goden! zeide Messala, dat is iets nieuws! Moet een man oud geworden zijn om ten doode toe te kunnen haten? Hij is de schuldige, en hier is zijn moeder, en dat is zijn zuster. De geheele familie bij elkaar.

Door liefde tot moeder en zuster gedrongen vergat Juda zijn twist met den voormaligen vriend: Help haar, Messala! Denk aan onze vroegere vriendschap en help haar. Ik—Juda—smeek er u om.

Messala deed alsof hij het niet hoorde. Hij wendde zich tot den hoofdman en zeide: Gij hebt hier mijne diensten niet meer noodig. Beneden op straat is meer te doen. Weg met Eros, Mars regeert!

Dit gezegd hebbende verdween hij. Juda begreep hem en in de bitterheid zijner ziel bad hij: O God, als het uur der wrake geslagen is, laat haar dan door mijne hand aan hem voltrokken worden.

Met inspanning van alle krachten wist hij den hoofdman te bereiken.—O heer, die vrouw is mijne moeder. Spaar haar en spaar mijne zuster. God is rechtvaardig. Hij zal u genade voor genade bewijzen.

De man scheen geroerd te zijn.—Naar den burcht met de vrouwen! riep hij, maar doe ze geen kwaad. Ik zal ze van uwe hand eischen. Toen tot de mannen, die Juda vasthielden: Bindt zijne handen, en brengt hem naar buiten; hij zal zijne straf niet ontgaan.

De moeder werd weggedragen. Tirza, door vrees verlamd, volgde haar bewakers lijdelijk. Juda zag beiden voor het laatst aan, en sloeg toen de handen voor het gelaat, alsof hij zich haar beeld onuitwischbaar wilde inprenten. Indien hij een traan vergoot, niemand heeft het gezien. Deze weinige oogenblikken waren voldoende geweest, om een volkomen verandering in hem teweeg te brengen. Toen hij het hoofd weder ophief en de armen uitstak, om zich te laten binden, was al wat nog kinderlijk aan hem was verdwenen,—de jongeling was man geworden.

Op de binnenplaats weerklonk trompetgeschal. De soldaten haastten zich naar beneden. Menigeen, die het niet waagde met de bewijzen zijner plunderzucht in de rijen ter verschijnen, wierp zijn buit weg, zoodat de vloer overal met kostbare zaken bedekt was. Toen Juda beneden kwam, had de stoet zich weer geordend en wachtte de aanvoerder slechts op de uitvoering van zijn laatste bevelen. Tirza en hare moeder, benevens het geheele dienstpersoneel, werden door de noordpoort uitgeleid, die wel een ruïne geleek. Het gejammer der dienstboden, waarvan verscheidene ingeboornen des huizes waren, was droevig om aan te hooren. Toen ten slotte de paarden en het vee weggevoerd werden, begon Juda de wraak van den procurator ten volle te begrijpen. Alles, tot het woonhuis toe, was ten verderve gedoemd. Geen levende ziel, zoo luidde het bevel, mocht binnen zijne muren blijven. Mochten er soms in Judea nog lieden gevonden worden, vermetel genoeg om een Romeinschen beambte te willen vermoorden, dan zou het lot der vorstelijke familie Hur hun tot waarschuwing kunnen dienen, terwijl hunne tot eene ruïne vervallen woning den indruk levendig zou houden.

De hoofdman wachtte buiten, totdat een afdeeling soldaten de poort zoo goed mogelijk weer in orde gebracht had. Het gevecht op straat was geëindigd. Op de daken toonden hier en daar stofwolken aan, dat de rust daarboven nog niet geheel hersteld was. De keizerlijke legioenen stonden in 't gelid, even glansrijk als voorheen. Juda, die voor 't oogenblik zichzelf geheel vergeten kon, had alleen aandacht voor de gevangenen, waaronder hij tevergeefs zijne moeder en Tirza zocht.

Daar verrees eensklaps van den grond, waar zij neergehurkt zat, eene vrouw, en snelde naar de poort. Een paar van de wachten schoten toe om haar te grijpen; maar zij ontkwam aan hunne handen onder vreugdegejuich der toeschouwers. Zij baande zich een doortocht naar Juda, viel aan zijne voeten neder en omvatte zijne knieën.

—O, Amrah, goede Amrah, zeide hij, God helpe u, ik kan het niet.

Het was haar onmogelijk te spreken.

Hij boog zich tot haar neder en fluisterde: Leef, Amrah, voor Tirza en mijne moeder. Zij zullen terugkomen, en—

Een soldaat trok haar weg; maar zij rukte zich los en snelde door de poort en de gang naar den ledigen binnenhof.

—Laat haar gaan, beval de hoofdman. Wij zullen het huis verzegelen, en zij kan verhongeren.

De manschappen hervatten hun werk, en toen zij aan dien kant gereed waren, begaven zij zich naar de westzijde. Daar werd de poort eveneens dicht gemaakt, waarna het oude paleis Hur vereenzaamd bleef staan. De cohorte zette zich weder in beweging, terug naar den burcht, waar de procurator eenige dagen rust hield, om van zijne wond te genezen en over de gevangenen te beschikken. Tien dagen later bracht hij zijn bezoek aan het paleis van den hoogepriester.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE GEVANGENE.

Den volgende dag verscheen een detachement Romeinsche soldaten voor het verlaten huis, en na de ingangen met was verzegeld te hebben, spijkerden zij aan de muren een plakkaat, waarop in het Latijn deze woorden te lezen stonden:

DIT IS HET EIGENDOM VAN DEN KEIZER.

Nog een dag later, tegen den middag, naderde een hoofdman met tien ruiters het stadje Nazareth van de zuidzijde, dat is, komende van Jeruzalem. Nazareth was toen een onbeduidend dorp, tegen den heuvelrand gebouwd. De eenige straat, waarop het aanspraak kon maken, was niet veel meer dan een veel begaan geitenpad. Aan de zuidzijde strekte zich de groote vlakte uit van Esdrelon, en van een westelijken heuveltop kon men de Middellandsche zee, de landen van gene zijde der Jordaan, en den berg Hermon zien liggen. Wijngaarden, tuinen en weilanden boden een afwisselenden aanblik, terwijl hier en daar een palmboschje aan het landschap een oostersch karakter verleende.

De huizen van Nazareth waren onaanzienlijk, vierkant, één verdieping hoog, van platte daken voorzien, en met frisch groene wingerden begroeid. Waren de heuvelen van Judea dor en bruin verbrand, bij de grenslijn van Galilea hield dat naargeestig schouwspel op.

Toen de ruiters het dorp naderden deden zij hun trompetgeschal weerklinken, hetgeen een magische uitwerking had op de inwoners. Alle hekken en deuren gingen open, ieder wilde de eerste zijn om de ongewone bezoekers te zien. Dat de Nazareners jegens de Romeinsche soldaten alles behalve welwillend gestemd waren, behoeven wij wel niet te verzekeren; maar toen zij zagen wat het doel van den tocht was kreeg de nieuwsgierigheid de bovenhand, en wetende dat de Romeinen halt zouden maken bij de bron op de markt, verlieten zij hunne huizen en sloten zich bij den troep aan.

De ruiters voerden een gevangene mede, dat was het wat ieders aandacht trok. Hij ging te voet, bloothoofds, half naakt, de handen op den rug gebonden. De riem, die zijne polsen bijeenhield, was om den hals van een paard geslagen. Het stof, door de ruiters opgejaagd, hulde hem in een dikke wolk. Zijn houding was gebogen, zijn gang moeilijk, hij scheen bijna te bezwijken.

Bij de bron hielden de soldaten stil en stegen af. De gevangene zonk uitgeput op den grond; de krachten begaven hem. Toen de dorpelingen naderbij kwamen en zagen dat het niet veel meer dan een knaap was, schudden zij medelijdend het hoofd en zouden hem, indien zij slechts gedurfd hadden, gaarne geholpen hebben.

Terwijl zij onder elkander beraadslaagden en de soldaten hun dorst leschten, kwam van den kant van Sepphoria een man aanwandelen. Een vrouw zag hem het eerst en riep: Kijk, daar komt de timmerman. Nu zullen wij wel iets te hooren krijgen.

De bedoelde persoon, een eerwaardig grijsaard met zilveren lokken en een langen witten baard, naderde met langzamen tred. Over den schouder droeg hij een bijl en een zaag, alles zwaar en grof. Bij de bron bleef hij staan en overzag de schare.

—O, Rabbi, goede Rabbi Jozef, zeide de vrouw en liep op hem toe, hier is een gevangene. Vraag toch eens aan de soldaten hoe hij heet en wat hij gedaan heeft, en wat zij met hem gaan doen.

Het gelaat van den oude bleef onbewogen. Hij beschouwde echter den gevangene en wendde zich toen tot den hoofdman.

—De vrede des Heeren zij met u, zeide hij ernstig.

—En die van de goden met u, antwoordde de Romein.

—Komt gij uit Jeruzalem?

—Ja.

—Uw gevangene is nog zeer jong.

—In jaren, ja.

—Mag ik vragen wat hij gedaan heeft?

—Hij is een moordenaar.

Met groote verbazing ging dat woord van mond tot mond, maar Rabbi Jozef vervolgde: Is hij een zoon van Israël?

—Hij is een Jood, antwoordde de Romein droogjes.

Het medelijden der omstanders, dat sterk verminderd was, groeide op eens weer aan.

—Ik weet niets van uwe stammen af, vervolgde de hoofdman, maar kan u wel zeggen wie zijn familie is. Misschien hebt gij wel eens van een zekeren Hur, een vorst van Jeruzalem, gehoord, Ben-Hur noemden zij hem. Hij leefde ten tijde van Herodes.

—Ik heb hem gekend, zeide Jozef.

—Nu, dit is zijn zoon.

Van alle kanten hoorde men uitroepen van medelijden en ontsteltenis, hetgeen den hoofdman niet beviel. Daarom liet hij er snel op volgen: Eergisteren heeft hij den edelen Gratus getracht te dooden, door hem een steen op het hoofd te werpen, boven van het dak van zijns vaders huis.

De Nazareners gaapten den jongen Ben-Hur aan, alsof hij een wild dier was.

—Heeft hij hem gedood? vraagde Jozef.

—Neen.

—is hij veroordeeld?

—Ja, tot de galeien, levenslang.

—God helpe hem! zeide Jozef bewogen.

Een jonge man, die met Jozef medegekomen, doch onopgemerkt gebleven was, legde de bijl, die hij over den schouder droeg, neer, ging bedaard naar de bron, vulde een kruik met water, en boog zich, voordat iemand het verhinderen kon, over den gevangene om hem te laten drinken. Zacht legde hij de hand op Juda's schouder, en toen de arme jongen de oogen opsloeg, zag hij een gelaat om nooit te vergeten, het gelaat van een jonkman, wiens donkerblauwe oogen hem zoo liefdevol en deelnemend aanstaarden, dat hij zich in eens gewonnen gaf. Zijn gemoed, verhard door lichamelijk lijden en zoo verbitterd door het geleden onrecht, dat het aan niets dan aan wraak kon denken, smolt als was onder dien blik. Hij zette den mond aan de kruik en dronk het frissche water met lange gretige teugen. Geen van beiden sprak echter een enkel woord. Toen Juda gedronken had legde zijn nieuwe vriend zijne hand als zegenend op het hoofd van den gevangene, bracht vervolgens de kruik weder waar hij die gevonden had, nam zijn bijl op en voegde zich weder bij Jozef. Aller oogen, zoowel van de Romeinen als van de dorpelingen, volgenden hem.

Nadat de soldaten ook de paarden te drinken hadden gegeven begaven zij zich weder op marsch. Over den hoofdman scheen een verandering gekomen te zijn. Met eigen hand toch hielp hij den gevangene opstaan en zette hem achter een soldaat op het paard.

De Nazareners keerden naar huis terug, onder hen Jozef en zijn metgezel.

Dit was de eerste ontmoeting tusschen Juda en den zoon van Maria.


BOEK III.


EERSTE HOOFDSTUK.

QUINTUS ARRIUS.

De stad Misenum, eenige mijlen van Napels gelegen, heeft haren naam gegeven aan het voorgebergte, welks sieraad zij was. Enkele ruïnes, ziedaar alles wat van haar overbleef; maar in het jaar 24 der Christelijke jaartelling was de plaats een van de belangrijkste aan de westkust van Italië. Van den stadsmuur had men een heerlijk gezicht op de blauwe golf van Napels met hare schilderachtige oevers, op den rookenden Vesuvius, op Ischia hier en Capri daar, en ten slotte op Rome's reservevloot, die voor Misenum ten anker lag. Een doorgang in den stadsmuur voerde toen ter tijde naar een dam, die zich verscheidene mijlen ver in zee uitstrekte.

Op een koelen Septembermorgen werd de wachter op den muur boven den doorgang uit zijne gepeinzen opgewekt door de nadering van een druk pratend gezelschap. Hij zag even op en hernam zijn vorige houding. Het gezelschap bestond uit twintig tot dertig personen; het meerendeel slaven, die brandende fakkels droegen, welke een Indischen nardusgeur verspreidden. De heeren gingen arm in arm vooraan. Een van hen, een vijftigjarige, met een lauwerkrans om de slapen, scheen de held van een of ander feest te zijn. Allen droegen ruime toga's van witte wollen stof, met breede purperen randen afgezet. De wachter had met één blik gezien, dat het lieden van aanzien waren, die na een nachtelijke partij een vriend uitgeleide deden.

—Neen, Quintus, zeide een van hen tot den bekranste, het staat Fortuna niet mooi u zoo spoedig aan ons te ontrooven. Eerst gisteren van de reis teruggekeerd, gaat gij ons nu reeds weder verlaten.

—Bij Castor, zeide een tweede, waartoe dat klagen? Onze Quintus gaat slechts herwinnen wat hij van nacht verloren heeft. Dobbelsteenen op een zwalkend schip staan niet gelijk met dobbelsteenen aan den vasten wal, is 't wel Quintus?

—Beleedig Fortuna niet, waarschuwde een derde. Zij is niet blind of wispelturig. Ontneemt zij hem ons bij tijd en wijle, zij brengt hem ons toch altijd weer terug met nieuwe lauweren beladen.

—De Grieken halen hem weg, zeide een ander. Aan hen de schuld; laat ons dus de goden met rust laten.

Zoo sprekende ging het gezelschap door de poort op den dam. Den zeeman klonk het kabbelen der golven als een welkomstgroet in de ooren. Hij haalde diep adem, alsof het zilte nat hem liefelijker was dan de nardus. Ziet, sprak hij de hand opheffende, de wind waait uit het westen. Heb dank, moeder Fortuna!

De vrienden herhaalden den uitroep in koor, de slaven zwaaiden de fakkels.

—Daar komt zij! vervolgde hij, en wees op een naderende galei. Welk zeeman zou een ander liefje begeeren? Is uwe Lucretia bevalliger, vriend Cajus?

Met stralende oogen keek hij naar de galei, die zijn lof waardig was. Het witte zeil stond bol en de riemen gingen in volmaakte regelmaat en met vleugelslag op en neder. Ja, zeide hij ernstig, den blik op het vaartuig gericht, laat de goden rusten. Zij verschaffen ons de gelegenheden en het is onze eigen schuld, als wij niet slagen. En wat de Grieken betreft, Lentulus, de zeerovers die ik moet gaan straffen zijn Grieken. Eene overwinning op hen behaald is van meer gewicht, dan honderd op de Afrikanen.

—Gij gaat dus naar de Egeïsche zee?

—Ja, en daar ik zo spoedig mogelijk vertrek zal ik u de aanleidende oorzaak vertellen; maar gij moet er niet buitenaf over spreken. Ik zou niet gaarne willen, dat gij er den duumvir, zoo gij hem weder ontmoet, over lastig valt; hij is mijn vriend. De handel tusschen Griekenland en Alexandrië is, zooals gij misschien weet, bijna van evenveel beteekenis, als die tusschen Alexandrië en Rome. Nu vergat het volk in dat gedeelte der wereld de Cerealia te vieren, en Triptolemus gaf hun dientengevolge een oogst, die het inzamelen ternauwernood waard was. Maar de handel is zoo toegenomen, dat van geen staking hoe kort ook sprake kan zijn.

Waarschijnlijk hebt gij ook gehoord van de Chersonesische zeerovers, die in de golf van Euxine nestelen. Brutaler dan zij bestaan niet. Gisteren werd te Rome bericht ontvangen, dat zij met een vloot den Bosphorus waren afgeroeid, de galeien bij Byzantium en Chalcedon in den grond hebben geboord en, op verderen buit belust, de Egeïsche zee opvoeren. De korenkoopers, wier schepen op de Oost-Middellandsche zee zijn, hebben een persoonlijk onderhoud met den keizer gehad. Dientengevolge vertrekken heden nog van Ravenna een honderdtal galeien, en van Misenum—hij zweeg even, alsof hij de nieuwsgierigheid zijner vrienden wilde prikkelen—van Misenum één galei.

—Gelukkige Quintus, wij wenschen u van harte geluk!

—Deze opdracht is de voorloopster van een bevordering. Wij begroeten u als duumvir, niet minder.

—Quintus Arrius de duumvir—dat klinkt nog mooier dan Quintus Arrius de tribuun.

—Dank, hartelijk dank! antwoordde Quintus. Hadt gij lantaarnen bij u, ik zou u auguren noemen. Ja, ik ga nog verder: ik zal u bewijzen dat gij meesters in het raden zijt. Ziet en leest.

Uit de plooien van zijn toga bracht hij een rol te voorschijn, overhandigde die en zeide: Dit ontving ik van Sejanus, terwijl wij aan den maaltijd waren.

Die naam had een goeden klank onder de Romeinen, eerst later werd hij berucht.

—Sejanus! riepen zij als uit één mond, en staken de hoofden bij elkander om het stuk te lezen.

Sejanus aan C. Caecilius Rufus, Duumvir.

Rome, XIX Kal. Sept.

Ben-Hur Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html