6
Irma rijdt de straat in waar ze moeten zijn. Floran wijst een geschikte plek aan om de auto even te parkeren. ‘Ik ben zo terug,’ belooft hij en hij opent het portier. Het pand waar hij de hasj koopt lijkt een gewoon winkelpand. Links en rechts grote etalageruiten, in het midden een portiek met een deur. De ruiten zijn van matglas. Als hij bijna bij de deur is, haalt Floran zijn mobiele telefoon tevoorschijn, toetst iets in en drukt het ding tegen zijn oor. Zijn gezicht vertrekt, hij keert zich van haar af. Met zijn vrije hand leunt hij tegen een winkelruit. Na een halve minuut stopt hij het mobieltje weer in zijn zak, draait zich om en zwaait naar Irma voordat hij naar binnen gaat. Hij glimlacht, maar niet op een prettige manier.
Ze vergrendelt de deuren van de auto.
Verderop is een terras. Irma ziet een man en een vrouw met twee kleine kinderen naderen. Een van de kinderen loopt dicht tegen de moeder aan. Irma wendt haar blik af.
Er lopen mensen langs haar auto, een man bekijkt haar op een brutale manier. Ze doet of ze hem niet ziet.
De deur van de coffeeshop blijft gesloten. Irma kijkt op haar horloge. Floran is al ruim tien minuten weg. De vorige keer was hij al na twee minuten terug. Ze trommelt met haar vingers op het stuur. Er gaan twee mannen bij de coffeeshop naar binnen.
Dit is de laatste keer dat ze hem hiernaartoe brengt. Hij had gisteren weer geen auto bij zich. De eerste keer dat ze hem moest brengen had zijn oudste zoon de auto het weekend nodig en gisteren was dat weer het geval. Hij wilde niet moeilijk doen en had hem nog een keer meegegeven. Slap. Als hij de volgende keer weer zonder auto komt, mag hij die van haar wel gebruiken om naar Alkmaar te gaan, maar zij gaat niet meer mee.
Ze heeft het koud, ondanks de stralende zon. Ze speurt met haar ogen de omgeving af. De twee mannen verlaten de coffeeshop weer. Floran is nog nergens te bekennen. Misschien maakt hij een praatje met iemand die hij kent. Ze besluit dat ze nog vijf minuten wacht. In de verte hoort ze een torenklok slaan. Hij moet nu toch echt naar buiten komen.
Ze kijkt op een dwingende manier naar de dichte deur. Er gebeurt niets.
Dit soort momenten probeert ze altijd te vermijden. Het zijn gelegenheden die haar in het gunstigste geval onrustig maken, maar meestal paniek veroorzaken. Ze halen onbehagen tevoorschijn, leggen herinneringen bloot en verwijderen de mogelijkheid om helder te denken. Ze verdrijven redelijkheid, compassie en fatsoen. Ze raken de Irma aan die niemand mag zien.
De Irma die buiten zichzelf treedt.
Ze kan gewoon naar binnen lopen en informeren of hij nog van plan is om met haar mee terug te rijden. Ze kan hem dwingen om te zeggen dat hij bedankt. Ze kan een scène trappen, hem uitmaken voor rotte vis waar iedereen bij is.
Ze slaat haar handen voor haar gezicht. Rustig blijven! Dimmen! Er worden geen verbale gevechten gevoerd, er wordt niet zomaar afgewezen. Er zijn andere mogelijkheden om hem duidelijk te maken dat ze niet met zich laat sollen.
Ze moet hier weg. Als ze eerst maar deze straat uit is, dan ziet ze wel wat ze verder onderneemt. Het is duidelijk: hij komt niet naar buiten. Hij zit misschien ergens naar haar te gluren en wacht af wat ze doet als hij niet meer verschijnt. Ze voelt zich hulpeloos, voor de gek gehouden. Ze denkt aan het gesprek dat ze vlak voordat ze op weg naar Alkmaar gingen voerden. Aan de bekentenis die hij deed. Ze voelt zich dom, zo verschrikkelijk dom. Ze is ergens in getrapt. Het enige wat ze nu nog kan doen is haar verlies nemen.