13. In de pueblo aan de Rio Pecos
Hoe lang ik had geslapen wist ik niet. Het was de genezende slaap, altijd diep en langdurig. Toen ik ontwaakte, kon ik zonder moeite de ogen opslaan en ik was lang zo zwak niet meer.
Mijn tong kon ik enigszins bewegen en ik kon met mijn vinger mijn mond van gestold bloed en etter ontdoen. Tot mijn verbazing bevond ik me in een vierkant vertrek met stenen muren.
Het enige licht viel door de ingang, die geen deur bezat. Ik lag in een van de hoeken achterin. Daar had men een aantal grizzlypelzen op elkaar gelegd en ik was met een mooie Indiaanse saltillo-deken toegedekt. Rechts en links van de ingang zaten twee Indiaanse vrouwen, een oude en een jonge, waarschijnlijk om me te verplegen en tevens te bewaken. De oude vrouw had een rimpelig gezicht en was lelijk, zoals de meeste squaws. De jonge daarentegen was knap, heel knap zelfs. Zij droeg een lang hemdachtig kleed, dat eng om de hals sloot en om het middel met een ratelslanghuid bijeengehouden werd.
Sieraden droeg zij niet, geen glazen kralen of goedkope munten, waarmee de Indiaanse vrouwen zich graag tooien. Haar enig sieraad was het prachtige lange haar, dat in twee blauwzwarte vlechten tot over haar middel hing. Het deed mij aan dat van Winnetou denken. Ook haar trekken leken op die van hem. Zij had dezelfde fluweel achtige donkere ogen, half verscholen achter lange dichte wimpers, als geheimen die niet bekend mochten raken. Geen spoor van de uitstekende Indiaanse jukbeenderen. De volle zachte rondingen van de wangen gingen over in een kin met een kuiltje, dat men bij een Europese vrouw grappig zou hebben genoemd. Zij praatte gedempt met de oudere vrouw; waarschijnlijk wilde zij mij niet wekken. Toen zij daarbij de prachtig gevormde mond in een glimlach opende, glansden haar tanden als ivoor tussen de rode lippen. De dunne neusvleugels deden eerder aan Griekse dan aan Indiaanse afkomst denken. Haar huid had een lichte koperbronskleur met een zilverachtig waas. Zij kon achttien zijn en ik kwam tot de overtuiging dat zij Winnetou's zuster was. De twee squaws waren ijverig bezig, witte gelooide leren gordels met rode steken te versieren. Ik ging overeind zitten en het viel me niet eens moeilijk, terwijl ik toch, voor ik de laatste keer was ingeslapen, te zwak was geweest om de ogen nog eens op te slaan. De oude vrouw hoorde me, wees naar mij en riep:
‘Oef! Aguan inta-hinta!' Het was het dialect van de Apaches. Later leerde ik dat het ‘Hij is wakker’ betekende. Het meisje keek op van haar werk en stond op. Zij kwam naar me toe.
‘U bent wakker geworden,’ zei ze, tot mijn verbazing in tamelijk goed Engels. ‘Wenst u iets?' Ik wilde antwoorden, maar sloot mijn mond weer, want ik bedacht dat ik niet praten kon. Toch had ik me kunnen oprichten en wie weet of ook het spreken nu niet beter zou gaan. Ik probeerde het dus, en jawel, het gelukte.
‘Ja. Ik ... wens zelfs heel... veel.' Het was een genot, mijn eigen stem te horen, die mij overigens vreemd in de oren klonk. De woorden klonken gesmoord en fluitend en deden mij pijn in de keel. Maar het waren weer woorden, nadat ik drie weken lang geen klank had kunnen uitstoten.
‘Spreek zacht of door gebaren,’ zei ze. ‘Nsho-tshi hoort dat het spreken u pijn doet.’
‘Heet u Nsho-tshi?’ vroeg ik.
‘Ja. Dat betekent in de bleekgezichtentaal Schone Dag.’
‘Dank degene die u zo genoemd heeft. Hij had geen betere naam kunnen vinden, want u lijkt op een mooie voorjaarsdag, waarop de eerste bloemen beginnen te geuren.' Zij kreeg een kleur en bracht mij in herinnering:
‘U wilde me zeggen wat u wenste.’
‘Vertel me eerst of u hier voor mij bent.
‘Ja, ik heb opdracht u te verplegen.’
‘Van wie?’
‘Van mijn broer Winnetou.’
‘Ik dacht al dat hij uw broer moest zijn. U lijkt sprekend op de jonge dappere krijger.’
‘Die u hebt willen doden!' Het klonk half als een vraag. Zij keek mij onderzoekend in de ogen, alsof zij mijn gedachten wilde doorgronden.
‘Nee,’ zei ik.
‘Dat gelooft hij niet en hij beschouwt u als zijn vijand. U hebt hem tweemaal neergeslagen, terwijl hij nog nooit overwonnen was.’
‘Eenmaal om hem te redden en eenmaal omdat hij mij wilde doden. Ik heb genegenheid voor hem opgevat zodra ik hem ontmoette.' Weer bleven haar donkere ogen enige tijd op mijn gezicht rusten.
Toen zei ze.-
‘Hij gelooft u niet en Nsho-tshi is zijn zuster. Kunt u slikken?’
‘Ik kan het proberen. Mag u mij water geven?’
‘Ja, drinkwater en ook waswater. Ik zal nu wat voor u gaan halen.' Zij ging met de oude vrouw weg en liet mij verbaasd achter.
Wat was dit? Hoe moest ik het verklaren? Winnetou zag ons als zijn vijanden, geloofde ons niet als wij het tegendeel verklaarden, maar liet me door zijn eigen zuster verplegen! Dat klopte niet. Na enige tijd kwamen de beide squaws weer binnen.
De jongste had een soort kopje van bruine klei in de hand, zoals zij alleen door de Pueblo-Indianen worden vervaardigd. Het was met koel water gevuld. Zij beschouwde mij als te zwak om zelf te drinken en hield het mij voor de mond. Het slikken was moeilijk en deed me veel pijn. Maar ik moest wel. Met kleine slokjes en lange rustperiodes dronk ik het kopje leeg. Het was een verkwikking! Nsho-tshi zag het me aan.
‘Dat heeft u goed gedaan,’ zei ze. ‘Ik breng u straks nog iets anders. U moet veel dorst en honger hebben. Wilt u zich wassen?’
‘Als ik kan, wel.’
‘Probeer het.' De oude vrouw had een halve kalebasschaal met water gebracht.
Nsho-tshi ging naast mijn legerstede zitten en gaf mij als handdoek een vlechtwerk van dunne zachte bast. Ik probeerde me te wassen, maar het ging niet: ik was nog te zwak. Zij doopte een punt van de handdoek in het water en begon mijn gezicht en handen schoon te maken, hoewel zij me voor de doodsvijand van haar vader en broer hield. Na afloop vroeg zij met een mild, maar zichtbaar meewarig lachje:
‘Bent u altijd zo mager geweest?' Mager? Daaraan had ik nog niet eens gedacht! Drie lange weken koorts en bovendien stijfkramp, die vrijwel altijd een dodelijke afloop heeft! Geen hap gegeten en geen druppel gedronken. Dat moest gevolgen hebben gehad. Ik betastte mijn wangen en zei:
‘Ik was vroeger niet mager.’
‘Bekijkt u zich maar eens in het water.' Ik keek in de kalebasschaal en schrok, want uit het water staarde mij het hoofd van een spooksel, een geraamte aan.
‘Een wonder dat ik nog leef!’ zei ik verbijsterd.
‘Ja, dat zei Winnetou ook. U hebt zelfs de lange rit naar hier overleefd. De Grote Geest heeft u een ijzersterk lichaam gegeven; een ander zou die tocht van vijf dagen niet hebben doorstaan.’
‘Vijf dagen? Waar zijn we dan?’
‘In onze pueblo aan de Rio Pecos.’
‘Woont u in een pueblo? De Apaches wonen toch in tenten?’
‘Dat is waar. Maar de Mescalero’s zijn een uitzondering en het zijn alleen de families van de opperhoofden en enkele van hun helpers, die de oude versterkingen hier, die lange tijd onbewoond waren, hebben betrokken. Dat is op aandringen van Klekih-petra gebeurd.'
‘Zijn al uw krijgers die ons gevangen namen, teruggekeerd?'
‘Ja, zij wonen rondom de pueblo.’
‘Zijn de gevangen Kiowa’s ook nog hier.’
‘Ja. Zij dienden gedood te worden. Elke andere stam zou ze doodmartelen, maar Klekih-petra heeft ons onderricht over de goedheid van de Grote Geest. Als de Kiowa’s een losprijs betalen, mogen zij naar huis gaan.’
‘En mijn drie vrienden? Weet u waar zij zijn?’
‘In een vertrek zoals dit hier.’
‘Gebonden?’
‘Nee, dat is niet nodig, vluchten is hun onmogelijk gemaakt.’
‘Hoe is het met ze?’
‘Zij komen niets tekort, want wie aan de martelpaal gaat sterven, moet sterk zijn, zodat hij veel verdragen kan. Anders is het geen straf voor hem.’
‘Moeten zij dan sterven?'
'Ja.'
'Ik ook ?’
‘U ook!' Er lag geen zweem van spijt in haar stem. Was dit knappe meisje zo gevoelloos, dat het doodmartelen van mensen haar niet deerde?
‘Zou ik met ze mogen spreken?’ vroeg ik.
‘Nee, dat is verboden.’
‘Mag ik ze dan uit de verte niet een maal zien?’
‘Ook dat niet.’
‘Kan ik hun een boodschap sturen?’
‘Ook verboden.’
‘Alleen om hun te zeggen hoe het met me gaat.' Zij dacht een ogenblik na.
‘Nsho-tshi zal haar broer Winnetou vragen of zij nu en dan mogen vernemen, hoe het met u gaat,’ zei zij tenslotte.
‘Zal Winnetou mij komen bezoeken?'
’Nee.'
'Ik heb hem iets belangrijks te zeggen.’
‘Voor hem?’
‘Voor mij en mijn vrienden.’
‘Hij zal niet komen. Kan Nsho-tshi hem niet zeggen wat u hem wilt meedelen?’
‘Nee, ik dank u wel en ik zou het u wel kunnen zeggen, maar als hij te trots is om met mij te willen spreken, ben ik te trots om via een derde met hem te spreken.’
‘U zult hem pas op uw sterfdag terugzien. Bedenk dat! En nu gaan- wij weg. Als u iets wenst of nodig hebt, geeft u maar een teken. Wij horen dat en dan komt er dadelijk iemand.' Zij haalde een kleifluitje uit haar zak en gaf het mij. Daarna ging zij met de oude vrouw weg.
Bevond ik mij niet in een avontuurlijke positie? Ik was doodziek en zou goed verpleegd worden, om vervolgens sterk genoeg te zijn voor een langzame dood! De man die mijn dood wilde, liet me door zijn zuster verplegen, in plaats van door een oude dorre squaw!
Het ligt voor de hand, dat mijn gesprek met Nsho-tshi niet zo vlot verliep als het neergeschreven werd. Het spreken viel me moeilijk en deed me tamelijk veel pijn. Ik sprak dan ook langzaam en moest telkens ophouden, omdat ik vermoeid was. Het gesprek had me uitgeput en zodra de twee vrouwen verdwenen waren, viel ik in slaap. Toen ik enkele uren later wakker werd, had ik brandende dorst en honger als een wolf. Ik probeerde het tovermiddel en blies op het fluitje. Dadelijk kwam de oude vrouw binnen, die buiten de ingang moest hebben gezeten. Zij vroeg mij iets. Ik verstond alleen de woorden ‘isha’ en ‘ishtla’, maar ik kende de betekenis ervan niet. Wat zij me vroeg, was of ik wilde eten en drinken. Ik maakte gebaren van drinken en kauwen, waarna zij verdween. Even later kwam Nsho-tshi binnen met een aarden schaal en een lepel. Zij knielde naast me neer en begon me te voeren, alsof ik een kind was. De Apaches gebruiken dergelijke voorwerpen gewoonlijk niet.
De schaal bevatte een voedzame vleessoep met mals meel, dat de Indiaanse vrouwen malen door moeizaam twee stenen over elkaar te wrijven. Voor de huishouding van Intshu tshuna had Klekih-petra voor dit doel een handmolen vervaardigd, die mij later als een bezienswaardigheid werd getoond.
Het eten viel me nog veel moeilijker dan het drinken. Ik kon de pijn nauwelijks verdragen en had bij elke hap wel kunnen schreeuwen. Maar de natuur verlangde voedsel en wilde ik niet verhongeren, dan moest ik iets eten. Ik deed mijn best, niets van mijn pijn te verraden, maar ik kon niet voorkomen dat de tranen me in de ogen kwamen. Nsho-tshi zag het en zei, toen ik de laatste hap tot mijn blijdschap had doorgeslikt:
‘U bent dodelijk verzwakt, maar toch een sterke man, een held. Was u maar als Apache geboren, in plaats van als leugenachtig bleekgezicht!’
‘Ik lieg nooit. Dat zult u nog wel merken!’
‘Nsho-tshi zou het graag van u aannemen. Maar er was geloof ik maar een bleekgezicht dat de waarheid sprak: Klekih-petra, van wie wij allen hielden. Hij was mismaakt, maar had een heldere geest en een goed hart. U hebt hem vermoord, zonder dat hij u beledigde. Daarvoor zult u moeten sterven en u zult met hem begraven worden.’
‘Is hij dan nog niet begraven?’
‘Nee.’
‘Maar zijn lijk moet al lang tot ontbinding overgegaan zijn.’
‘Hij ligt in een kist waarin geen lucht binnendringt. Deze kist zult u vlak voor uw dood te zien krijgen.' Na deze bemoedigende opmerking liet zij mij alleen. Het is voor iemand die doodgemarteld zal worden, waarlijk een geruststelling, dat hij tevoren naar de kist van een ander mag kijken!
Overigens geloofde ik nauwelijks aan mijn dood. Ik was ervan overtuigd, dat ik het er levend zou afbrengen, daar ik immers over een onfeilbaar middel beschikte om mijn onschuld aan te tonen, namelijk de lok haar van Winnetou, die ik afgesneden had toen ik hem bevrijdde. Had ik die overigens nog in mijn bezit? Was ze mij niet afgenomen? Ik schrok bij de gedachte.
Nadat ik zo kort tevoren wakker was geworden, was het nog niet tot me doorgedrongen dat Indianen hun gevangenen gewoonlijk uitplunderen. Ik moest mijn zakken nakijken. Al mijn kleren had ik nog aan. Niets daarvan was mij ontnomen. Drie weken lang had ik met wondkoorts volledig gekleed gelegen!
Er zijn omstandigheden die men weliswaar leert kennen, maar waarover men niet in een boek iets kan schrijven. De lezer van zo’n boek benijdt misschien de man die zoveel gereisd en zoveel beleefd heeft, maar wanneer hij zou weten wat er verzwegen werd, zou hij zich wel wachten, het voorbeeld van de schrijver te volgen. Hoe dikwijls ontvang ik brieven van geestdriftige lezers van mijn boeken, waarin zij me vertellen dat zij ook graag dergelijke reizen zouden maken. Zij vragen inlichtingen over de kosten, de uitrusting, enkelen ook naar wat men ervoor moet weten en welke talen men tevoren moet leren. Deze avontuurlijke heren genees ik feilloos met mijn openhartige antwoorden, waarbij ik juist die verzwegen dingen onthul.
Ik doorzocht mijn zakken dus en vond tot mijn verbaasde blijdschap, dat ik al mijn bezittingen nog had. Alleen mijn wapens waren mij afgenomen. Ik nam de blikken doos. Mijn aantekeningen zaten er nog in en daartussen zat de lok haar van Winnetou.
Ik borg alles weer weg en ging rustig liggen slapen. Nauwelijks was ik tegen de avond ontwaakt of, zonder dat ik gefloten had, kwam Nsho-tshi binnen met eten en fris water. Ik at nu zelfstandig en stelde haar vragen die zij, afhankelijk van de inhoud, al of niet beantwoordde. Zij had blijkbaar een bepaald gedrag voorgeschreven gekregen. Er was heel wat, dat ik niet mocht weten. Ik vroeg het meisje waarom ik niet beroofd was.
‘Winnetou, mijn broer, heeft het zo bevolen,’ antwoordde Nsho-tshi.
‘Weet u waarom?’
‘Nee, dat heb ik niet gevraagd. Iets anders, iets beters, kan ik wel vertellen.’
‘Wat dan?’
‘Ik ben bij de drie bleekgezichten geweest, die met u gevangen genomen werden.’
‘U zelf?’ vroeg ik verrast.
‘Ja, ik ging zeggen dat u sterker geworden bent en gauw beter zult zijn. Die ene, Sam Hawkens, verzocht me, u iets te geven dat hij voor u heeft gemaakt terwijl hij u drie weken verzorgde.’
‘Wat is het?'
'Ik heb Winnetou gevraagd of ik het u mocht brengen en dat vond hij goed. Hier is het. U moet een sterk en dapper man zijn om de grijze beer met het mes aan te vallen. Sam Hawkens heeft het me verteld.' Zij gaf me een ketting, die Sam had gemaakt van tanden en nagels van de grizzly. De punten van de oren waren er ook bij.
‘Hoe heeft hij dat gedaan?’ vroeg ik verbluft. ‘Toch niet met zijn blote handen? Heeft hij zijn mes en andere bezittingen mogen behouden?’
‘Nee, u bent de enige die men behalve de wapens niets ontnomen heeft. Maar hij vertelde mijn broer dat hij deze ketting wilde maken en verzocht om tanden en nagels van de beer. Winnetou gaf ze hem en ook alles wat hij voor het maken van de ketting nodig had. Draagt u ze dadelijk maar, want u zult er niet lang plezier van hebben.’
‘Omdat ik spoedig moet sterven?’
‘Ja.' Zij nam de ketting uit mijn hand en hing ze om mijn hals, Ik ben de ketting altijd blijven dragen wanneer ik in het Wilde Westen was. Hij is zelfs nog langer geworden.
‘U had me dit aandenken ook later kunnen brengen,’ zei ik tegen de knappe Indiaanse. ‘Haast was er niet bij, want ik hoop de ketting nog vele jaren te dragen.’
‘Nee, nog maar kort.’
‘Geloof ik niet. Uw krijgers zullen mij niet doden.’
‘Jawel. Het is in de raad van de ouden besloten.’
‘Zij zullen anders besluiten als zij horen dat ik onschuldig ben.’
‘Dat geloven zij niet.’
‘Ik kan het bewijzen.’
‘Doet u dat dan! Ik zou blij zijn als ik hoorde dat u geen leugenaar en verrader bent. Zeg mij hoe u dat wilt bewijzen en ik zal het aan mijn broer Winnetou vertellen.’
‘Laat hij komen om het van mij zelf te horen!’
‘Dat doet hij niet.’
‘Dan komt hij het niet te weten. Ik ben niet gewend, vriendschap af te bedelen, of boodschappen te zenden aan iemand die bij mij kan komen.’
‘Wat zijn Krijgers toch hard!’ zuchtte zij. 'Ik had zo graag Winnetou’s vergiffenis overgebracht. Zo krijgt u die niet.'
'Ik wil geen vergiffenis, want ik heb niets gedaan. U kunt wel iets anders voor me doen. Als u Sam Hawkens nog eens spreekt, zeg hem dan dat hij niet bezorgd hoeft te zijn. Zodra ik beter ben, wordt hij in vrijheid gesteld.’
‘Reken daar niet op. Deze hoop zal niet vervuld worden.’
‘Het is geen hoop, maar volkomen zekerheid.' Ik zei het zo zelfverzekerd, dat zij mij niet langer tegensprak. Zij liet me alleen. Mijn gevangenis lag dus aan de rivier de Pecos, waarschijnlijk in een van de zijdalen, want als ik naar buiten keek, stuitte mijn blik op een rotswand op geringe afstand, terwijl het dal van de Rio Pecos zelf veel breder moest zijn. Ik had graag de pueblo bekeken; maar ik kon nog niet opstaan. En al was ik sterk genoeg geweest, ik had vermoedelijk het vertrek niet mogen verlaten.
Toen het donker werd, kwam de oude vrouw en ging in een hoek zitten. Zij had een lamp bij zich, een kleine kalebas vol olie, met een ‘drijver’ erin. Het licht bleef de hele nacht branden.
Deze vrouw moest het ruwere werk doen, terwijl Nsho-tshi meer toezicht op mijn verpleging hield. Ik sliep die nacht weer vast en gezond en de volgende morgen voelde ik me sterker dan de vorige dag. Ik kreeg niet minder dan zes maal te eten, steeds weer dikke vleessoep met mals meel. Het was al even voedzaam als licht verteerbaar en ik at het nog enkele dagen, tot ik in staat was steviger kost, vooral vlees, naar binnen te werken. Ik ging met de dag vooruit. Ik kreeg weer vlees op mijn botten en het gezwel in mijn mond werd steeds kleiner. Nsho-tshi bleef minzaam bezorgd en er tevens van overtuigd dat mijn einde naderde. Later viel het mij op, dat zij weemoedig en zonder begrip naar mij staarde, zodra zij meende dat ik niet op haar lette. Blijkbaar kreeg zij medelijden met mij. Ik had haar dus onrecht aangedaan, toen ik meende dat zij gevoelloos was. Ik vroeg haar of ik mijn gevangenis, die openstond, mocht verlaten.
Zij antwoordde ontkennend en vertelde me nu dat er dag en nacht twee wachtposten buiten hadden gezeten, die mij zouden blijven bewaken. Dat maande mij tot voorzichtigheid. Ik vertrouwde nu wel op die haarlok, maar het kon zijn dat die niet de verwachte uitwerking had. Dan moest ik op eigen kracht vertrouwen en deze kracht moest ik oefenen. Maar hoe? Alleen wanneer ik sliep, lag ik nog op de berehuiden. Overigens zat ik of liep het vertrek op en neer. Ik zei nu tegen Nsho-tshi, dat ik het zitten op de grond niet gewend was en verzocht om een steen die mij als zitplaats kon dienen. Mijn wens werd aan Winnetou overgebracht en hij zond mij enkele brokken steen van verschillende afmetingen. De zwaarste wogen wel honderd pond. Met deze stenen oefende ik, zodra ik alleen was. In het bijzijn van mijn verzorgsters huichelde ik nog zwakheid, maar in feite vond ik het na veertien dagen al niet moeilijk meer, het grootste steenbrok verscheidene keren achtereen op te heffen.
Ik was nu zes weken ter plaatse en had niet vernomen dat de gevangen Kiowa’s losgelaten waren. Het zou niet meevallen, aan de honderzeventig man zo lang de kost te geven. Maar de Kiowa’s zouden ervoor moeten betalen. Hoe langer zij bleven zonder op de voorstellen van de Apaches in te gaan, hoe hoger het losgeld werd.
Op een mooie zonnige herfstmorgen kwam Nsho-tshi me mijn ontbijt brengen en ging zitten, terwijl zij de laatste tijd steeds dadelijk weer weggegaan was. Haar blik rustte met zachte vochtige glans op mij en plotseling rolde er een traan langs haar wang.
‘Huilt u?’ vroeg ik. ‘Wat is er gebeurd, dat u verdrietig maakt?’
‘Vandaag gebeurt het.’
‘Wat?’
‘Eerst vertrekken de Kiowa’s. Hun gezanten zijn vannacht met alles wat zij ons moeten betalen, bij de rivier aangekomen.’
‘Hebt u daarover verdriet? U moest eigenlijk blij zijn.’
‘U weet niet wat u zegt en wat u te wachten staat. Het vertrek van de Kiowa’s zal gevierd worden door u en uw drie blanke broeders aan de martelpaal te binden.' Ik had het verwacht, maar nu ik het hoorde, schrok ik toch.
Dit werd dus de beslissende dag, mogelijk mijn laatste! Wat zou hij mij gebracht hebben, wanneer hij des avonds verstreken was?
Ik hield mij goed en at, schijnbaar rustig, door. Toen ik klaar was, gaf ik Nsho-tshi de schaal. Zij nam die van me aan, stond op en ging. In de ingang keerde zij zich om, kwam naar me toe, gaf me de hand en zei, zonder haar tranen nog te bedwingen:
‘Nsho-tshi kan nu voor het laatst met u spreken. De dochter van het opperhoofd van de Apaches weet dat zij geen leed en medelijden mag tonen. Dat heeft haar vader haar geleerd. Maar zij heeft vroeger ook veel van haar moeder geleerd.’
‘Vroeger?’ zei ik met deernis. ‘Leeft uw moeder niet meer?’
‘Nee. Manitou, de Grote Geest, heeft haar tot zich geroepen. Zij was als de zachte avondzon die ondergaat. De mannen zijn als de hete zonnebrand des middags. Vaarwel! Men noemt u Old Shatterhand en u bent een sterke krijger. Wees ook sterk als zij u martelen. Nsho-tshi is zeer bedroefd over uw dood. Maar het zou haar troosten, indien geen kwelling u een klacht of een kreet van pijn zou ontlokken. Sterf als een held!' Na dit verzoek was zij gauw verdwenen. Ik ging in de ingang staan om haar na te kijken. Dadelijk werden de lopen van twee geweren op mij gericht. De twee posten verstonden hun plicht.
Een stap naar buiten en zij hadden mij een schot gegeven, dat mij het lopen belette. Aan vluchten viel niet te denken. Een vlucht had ook geen kans van slagen, want ik kende de streek niet. Ik was dan ook zo voorzichtig mij in mijn gevangenis terug te trekken.