9
Onderhandelingen
Kiaran was geen gewone Hoge Druïde. Fysiek onderscheidde hij zich niet werkelijk van de anderen. Hij leek alle kenmerken van een traditionele Hoge Druïde te bezitten: een kale oude man in een lange witte mantel. De helft van zijn broeders hield hem echter voor een excentrieke dromer, en de andere helft voor een onbegrijpelijke dwaas... Hij had lang voordat Ailin Aartsdruïde was geworden de graad van Hoge Druïde behaald en niemand herinnerde zich meer wat de Aartsdruïde van die tijd had bezield om hem die eer te bewijzen.
Toch was daar een goede reden voor. Kiaran was verre van excentriek. Nee, de Hoge Druïde had een uniek en onverklaarbaar talent: al sinds zijn kindertijd betrad hij iedere nacht de wereld van Djar. Een wereld die alleen in dromen kon worden bezocht en waar men kon reizen in een oceaan van voorspellende symbolen. In de taferelen die hij daar zag vermengden zich toekomst en verleden, en bij het ontwaken leek hij vaak zo verward dat hij inderdaad voor een dwaas doorging... Het deerde hem echter niet. Zijn werkelijke leven speelde zich elders af, in de wereld van Djar. Het kon hem niet schelen wat men hier beneden van hem dacht. Hij verbleef liever in zijn innerlijk om na te denken over de symbolen van die andere wereld, om ze te begrijpen en te leren ontcijferen.
Vanavond werd Kiaran als een prins ontvangen op het kasteel van de graaf van Bisagne, op de heuvels van de oude stad Farfanaro.
Het was een houten stad waar niets aan het toeval overgelaten leek. Er was geen plein, geen straat of steeg, geen huis of winkel die niet was versierd zoals men meubelstukken versiert. In de balken waren vrouwentorso’s uitgesneden, de daken waren verfraaid met flamboyant beeldhouwwerk, in de daklijsten nestelden zich reliëfs, soms fraai beschilderd, soms naturel, en tot in het plaveisel van de straten was het talent van de kunstenaars van Bisagne te zien.
Drie generaties nadat ze zich in het zuiden van het koninkrijk hadden gevestigd, wisten de inwoners van Bisagne – ook al waren hun voorouders slechts huursoldaten geweest in dienst van de Galaten – zich te onderscheiden door hun verfijnde smaak, hun uiterst gedetailleerde ambachtskunst en hun originele architectuur. Noorderlingen vonden deze overdadige versiering vaak vulgair, te veel bladgoud, te veel details, te veel stekelige decoraties, maar de bewoners van het graafschap Bisagne waren er buitengewoon trots op en ze genoten van de overvloed van schilders, beeldhouwers, architecten en decorateurs die met elke streek van hun penseel, elke snede van hun beitel, elke schep van hun troffel en elke knip van hun schaar een kunstzinnige overwinning nastreefden. De stad was een ononderbroken lust voor het oog, en zelfs de kleding van de Bisagners was een kunstwerk. Overal was het wapen van de graaf van Bisagne aanwezig, als het zegel van zijn welwillendheid: een gouden slak op een rode achtergrond.
Dit was het land van uiterlijkheden: men moest gezien worden, en zijn woning en bezit tonen. Men moest zich laten horen in vleierij en opgemerkt worden vanwege verregaande beleefdheid en respect voor de regels van het fatsoen en de betamelijkheid, regels die vreemdelingen volstrekt ontgingen. De levenskunst van Bisagne. De decenza.
Voorlopig kreeg Kiaran geen kans om werkelijk te genieten van de stad en al zijn verrassingen: hij moest Alvaro overreden om het voorstel van de druïden te aanvaarden, en besloot dat onderwerp dus meteen aan te kaarten bij het eerste diner waar de graaf hem voor uitnodigde. Zoals de Aartsdruïde al had voorspeld, waren de Bisagners meteen gecharmeerd van Kiaran, met zijn afwezige aard, zijn vergezochte ideeën en zijn dromerige glimlach.
Ook Alvaro Bisagni was geen alledaagse verschijning. Hij was zonder twijfel rijker dan alle andere graven bij elkaar, gevoeliger voor kunst, minstrelen en goede manieren, en stond bovendien bekend om zijn liefde voor zowel mannen als vrouwen; de vleselijke geneugten waren zijn religie. De feestelijke avondjes die hij regelmatig organiseerde in zijn luxueuze paleis waren een zegen voor de roddeltantes en voedsel voor de preken van ascetische christenen.
Maar die avond ontdeed niemand zich van zijn kostuum; in aanwezigheid van een druïde schreef de decenza een zekere kuisheid voor. Naast de dochter van de graaf en de kapitein van de wacht waren er dan ook slechts enkele notabelen aanwezig. Uiterst respectabele mensen, was de conclusie van Kiaran. Bovendien was de druïde toch te afwezig van aard om zich druk te maken om de zeden van zijn gastheer.
Terwijl er onophoudelijk schotels werden aangevoerd uit de keuken, begon hij: ‘Het is u waarschijnlijk bekend dat de Tuathann het zuiden van Galatië zijn binnengevallen.’
‘Inderdaad, wat een vreselijke geschiedenis,’ zei de graaf met ten hemel geslagen ogen. ‘Ja, er wordt over niets anders meer gepraat, beste druïde...’
‘Eoghan moet hen zo snel mogelijk tegenhouden,’ voegde een van de artsen aan tafel eraan toe.
‘Natuurlijk,’ vulde een ander aan. ‘De koning kan toch al die dorpen niet laten afslachten!’
‘Eigenlijk denken wij juist het tegendeel,’ legde de druïde uit met een glimlach waaruit bleek dat hij al wist welk effect zijn opmerking teweeg zou brengen.
De tafelgenoten keken Kiaran met grote ogen aan. Niemand waagde het om een druïde tegen te spreken, maar deze druïde vonden ze wel heel vreemd.
‘Wilt u gaan onderhandelen?’ vroeg Alvaro verbaasd.
‘Bij de voorouders van de familie Giametta! Niet met die barbaren!’ legde de kapitein er geschokt bovenop.
‘O, nee... Er valt niets meer te onderhandelen,’ corrigeerde Kiaran hen. ‘De Tuathann hebben het hele grondgebied ten zuiden van de Gor Draka al bezet. Er moet nu een oplossing worden gevonden, en een manier om te zorgen dat ze niet nog verder naar het zuiden trekken... of naar het oosten.’
Van alle kanten van de tafel klonken protesten, maar de graaf vroeg om stilte.
‘En welke oplossing stelt u voor?’ vroeg hij met gefronste wenkbrauwen.
Kiaran legde zijn bestek op tafel en veegde zijn mond af met de punt van zijn servet. Het was nu of nooit: om zijn gehoor te overtuigen moest hij de juiste woorden gebruiken; de kleinste vergissing kon de graaf naar de verkeerde kant doen overhellen. Hij probeerde zich de Raad van Ailin te herinneren, en begon:
‘Welke oplossing? De oplossing die Eoghan van Galatië heeft bekrachtigd toen we hem die voorlegden: grondgebied afstaan aan de Tuathann, hen opnemen in onze handelsverdragen en onze politieke overeenkomsten en hen... opleiden, zodat ze geleidelijk hun strijdlust vergeten en zich aan onze zijde scharen.’
‘Wat een vreemd plan!’ riep de kapitein van de wacht uit. ‘Die barbaren land aanbieden omdat ze ons aanvallen!’
‘Ze zullen de decenza nooit leren respecteren!’ voegde de graaf eraan toe.
Niets was zo belangrijk in het leven van de Bisagners als hun ingewikkelde gedragsvoorschriften. In Farfanaro werd de decenza op school onderwezen, en de graaf zelf had zitting in de commissie van notabelen, die elke maand debatteerden om te beslissen wat er wel of niet door de beugel kon volgens de regels van die elitaire fatsoensregels.
Kiaran aarzelde even en besloot toen dat een schokkend argument de graaf misschien zoveel angst zou aanjagen dat hij zich liever discreet zou willen opstellen – voor één keertje – en zich bij het besluit van de druïden zou neerleggen.
‘Moet ik u eraan herinneren dat dit land, Bisagne, u door de koning van Galatië is geschonken als dank voor uw hulp bij de invasie die de Tuathann indertijd heeft verjaagd? Het gaat er niet om het hele koninkrijk aan de Tuathann over te leveren, maar alleen een deel van Donkerland. Daarna zullen zij kostbare bondgenoten worden tegen Harcourt, en daar vinden ze ongetwijfeld wat ze nodig hebben om... tot bloei te komen. Voor u betekent dat geen verlies, het afgestane grondgebied is geen deel van Bisagne. U verwerft daarentegen wel een belangrijke bondgenoot, en u versterkt het kamp van de koning van Galatië.’
‘Interessant,’ gaf de graaf toe.
‘En bovendien verwerft u daarmee de waardering van de Raad van druïden, die ik vertegenwoordig,’ besloot Kiaran met een sluwe glimlach.
Alle tafelgenoten keken elkaar aan en glimlachten vervolgens naar de graaf, waarmee ze hun instemming betuigden.
Alvaro dronk een slok rode wijn. Een late oogst die hem zojuist was bezorgd vanuit het oosten van zijn graafschap. De wijngaarden boven de Ebonabaai kenden in het hele land hun gelijke niet.
Hij klakte met zijn tong tegen zijn verhemelte zoals alleen wijnkenners van Bisagne dat kunnen en knikte een paar keer met een tevreden glimlach op zijn gezicht.
‘Als wij die overeenkomst op onze beurt mede ondertekenen, herinner me er dan aan dat we nog een kist van deze wijn bestellen.’
Dat was zijn manier om de druïde te laten weten dat hij het plan welgezind was. Kiaran hoefde alleen de formaliteiten nog maar te regelen. Hier had hij zijn opdracht vervuld. Nu kwam het moeilijkste deel: naar Donkerland gaan en de broer van de koning zelf overreden om een deel van zijn grondgebied af te staan.
Kiaran mocht dan bekendstaan als een dromer, hij maakte zich weinig illusies over de kans dat die missie ook zou slagen.
‘Welke weg moeten we nemen?’ vroeg Aléa de rest van het gezelschap aan het ontbijt.
‘Als de bard even snel galoppeert als ze besluit om met onbekenden te praten, zijn we voorlopig nog wel even onderweg,’ zei Galiad gekscherend; hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om te plagen.
‘Ik zal in Borcelia zijn voordat u uitgelachen bent om uw eigen grappen,’ antwoordde de bard op haar beurt.
Aléa sloeg haar ogen ten hemel. Het gekijf van de Magistel en de bard werd vervelend. Gelukkig leken ze het niet al te serieus te nemen, maar Aléa begreep wel dat het een steekspel was waar ze aan zou moeten wennen.
‘Als we langs de kust rijden tot het bos van Velian, lopen we minder in het oog,’ stelde Phelim voor. ‘Dan kunnen we daar omheen of doorheen naar het woud van Borcelia.’
‘Ahum. Dat lijkt mij inderdaad de beste weg,’ zei Mjolln, die zelden zijn mening gaf over de beslissingen die genomen moesten worden, maar dit deel van Galatië goed kende.
Toen de maaltijd beëindigd was, doofde Galiad het vuur en verwijderde zo veel mogelijk sporen van hun verblijf. Daarna stegen ze te paard en vertrokken naar het zuiden, richting de kust.
Het eerste deel van de ochtend galoppeerden ze alleen maar, zonder te praten. Het leek een nieuw begin, en niemand van hen had kunnen zeggen of ze zich daarover moesten verheugen of niet.
Het speet Aléa dat ze Providence achter zich moest laten. Alles leek samen te spannen om haar weg te houden van de plaatsen waar ze van droomde. De hoofdstad, Grafberg... Even sloot ze haar ogen en liet haar paard achter de anderen aan galopperen. Ze herkende de geur die nu naar haar gezicht steeg. Het was de geur van de vlakte bij Saratea. Een kruidige geur, het parfum van de heide vermengd met de geur van de brem. Twee dagen geleden had ze ontdekt dat er niets beter was dan een lange galop om je te verliezen in nostalgische gedachten, op het bijna hypnotische ritme van de paardengangen. In de oorverdovende wind... Vandaag dacht ze aan Ilvain, bedolven onder het zand, vlak bij het stadje. Ze droeg de ring al lang niet meer aan haar vinger, maar verborg hem onder in haar kleine tas. Ze herinnerde zich het symbool dat erin gegraveerd stond. Hoe moest ze dat ooit duiden? Ze zou de betekenis van het symbool heus niet als bij toverkracht van de ene op de andere dag gaan begrijpen! Ze moest ernaar zoeken. Maar wilde ze dat wel? Welk belang kon die ring hebben? Ze wilde er liever niet over nadenken, maar ze moest wel. De ring was nu van haar, en het leek wel of hij haar riep, net als de boself in haar droom. Ze moest het weten. Maar ze vermoedde ook dat het antwoord op zich zou laten wachten, tijd nodig zou hebben. Toch was ze deze keer vastbesloten. Ze wilde het beslist begrijpen. Ze hoopte dat de boself die ze in haar droom had gezien, geen illusie was. Ze hoopte dat hij in Borcelia zou zijn om haar een paar antwoorden te kunnen geven. Hoe meer tijd er verstreek, hoe sterker ze ervan overtuigd raakte dat dit haar laatste kans was. Als ze te lang wachtte, zou Maolmòrdha haar uiteindelijk vinden. Hij, of de anderen.
Toen Galiad zag dat Alragan, de pony van Mjolln, vermoeid begon te raken, vroeg hij zijn reisgezellen om wat langzamer te rijden. In de verte verscheen de zee, en weldra zouden ze op het zandstrand aankomen dat dit deel van de oostkust van Gaelia omzoomde. Zoals steeds wanneer ze hun paarden lieten stappen, maakten ze van de gelegenheid gebruik om met elkaar te praten.
Aléa sprak als eerste.
‘Faith, jij hebt boselfen gezien, vertel ons eens wie ze zijn...’
De bard kwam met haar paard naast de pony van Aléa rijden en glimlachte het meisje vriendelijk toe.
‘Boselfen? Dat zijn de mooiste en zonder twijfel de zachtaardigste schepselen van het hele land. Zo’n beetje het tegendeel van Galiad...’ riep ze lachend uit, terwijl de Magistel deed alsof hij niets hoorde. ‘Er worden allerlei dingen over hen verteld, sommige zijn vast niet waar, andere misschien weer wel. Ik heb ze ontmoet op een dag dat ik alleen aan het zingen was, aan de rand van Borcelia.’
‘Gooiden ze met tomaten?’ zei Galiad spottend.
‘Nee, integendeel, waarschijnlijk beviel mijn gezang hun goed, want ze kwamen bij me zitten. Kennelijk hebben zij dus wél oor voor muziek...’
‘Hun oren zijn vooral puntig!’ kwam Mjolln glimlachend tussenbeide.
Faith richtte zich weer tot Aléa en zei: ‘Sinds die tijd hoef ik als ik in de buurt ben alleen maar te zingen om de boselfen te treffen. Ze lijken allemaal op elkaar en ik weet nooit of het dezelfde zijn, maar het lijkt alsof ze mij herkennen.’
‘Hoe zien ze er dan uit?’ vroeg Aléa weer.
‘Ze lijken veel op ons, maar ze zijn groter, tengerder en, zoals Mjolln al zei, hun oren zijn langer en enigszins puntig.’
Daarmee beschreef Faith precies het personage dat Aléa in haar droom had gezien. Toch had ze nog nooit een boself ontmoet, en de zeldzame keren dat ze over hen had horen praten, was men nooit zo precies geweest over hun verschijning.
‘Welke kleur heeft hun huid?’ vroeg Aléa ongeduldig.
‘Hun huid heeft de kleur en de tekening van hout.’
‘Faith, in het verhaal dat je ons in De Gans en de Grill vertelde, heette de koning van de boselfen Oberon. Dat was heel lang geleden. Kan het zijn dat hij nog leeft?’
‘Min of meer. Het leven en de dood van boselfen zijn vreemd en voor ons mensen moeilijk te begrijpen. Net als de bladeren van een boom leven ze op het ritme van de seizoenen. Maar als de boselfen terugkeren, nemen ze dezelfde namen aan als de generaties voor hen. Het lijkt alsof ze nooit sterven. Zo draagt de koning van de boselfen altijd de naam Oberon.’
‘Als we in Borcelia aankomen, zullen ze ons dan willen zien?’ hernam het meisje.
‘Als ik in het bos zing, misschien.’
‘En zullen ze met ons praten?’
‘De boselfen spreken onze taal niet, Aléa, maar ik weet zeker dat Phelim die van hen wel kent...’
Alle blikken keerden zich naar de druïde, die sinds het begin van hun gesprek had gezwegen.
‘We zullen zien, we zullen zien,’ verklaarde hij alleen.
Maar voordat Aléa kon protesteren kwam Galiad, die midden in het gesprek was weggegaan, vanuit het noorden aanrijden.
‘Vier Herilim zijn ons op het spoor. Ze komen deze kant op!’
Phelim vloekte, sprak een paar woorden tegen Galiad in een taal die de anderen niet begrepen en haalde wat kruidentakjes uit zijn zak, die hij de pony van Mjolln voorhield.
‘Alragan zal al zijn krachten nodig hebben. We moeten vluchten,’ legde hij uit.
Galiad slaakte een kreet om de paarden in galop te dwingen, en niemand durfde meer een woord te zeggen. Het gevaar was nog nooit zo plotseling verschenen en de beschutting van het bos was nog zo ver weg.
Al gauw bereikten de paarden een duizelingwekkende snelheid. Aléa bleef wat achter. Ze wilde Mjolln niet helemaal alleen achteraan laten rijden. Ze hield Dulia in, die juist sneller wilde rennen omdat ze de paniek van haar ruiter ongetwijfeld aanvoelde. Naast haar spoorde de dwerg zijn pony geregeld aan, maar het arme dier gaf al alles wat het in zich had.
Achter zich voelde Aléa de aanwezigheid van de Herilim. Die moordenaars konden niet ver weg zijn. Ze kon de wreedheid van hun bedoelingen bijna ruiken. Het was als een golf van haat die haar overspoelde. En het was angstaanjagend. Niet langer de voortdurende, trage angst die haar al twee dagen kwelde, nee, dit was een panische angst, plotseling en dringend, een bedreiging die de geur van de dood meedroeg.
Al snel kwamen ze op het strand en Galiad leidde de paarden naar de waterkant, in de hoop zo hun sporen uit te wissen, als hun geur zich tenminste in het water zou willen oplossen. Bovendien waren de duinen op het strand hoog genoeg om wat beschutting te bieden.
Aléa had nog nooit een strand gezien. Ze was graag even gestopt om over het natte zand te lopen, maar ze wist dat de Herilim haar die kans niet zouden gunnen.
Zo galoppeerden ze urenlang door, zonder een woord te wisselen, met ernstige gezichten, tot zich in de verte eindelijk de daken van een klein dorp aftekenden.
‘Dat is Galaban,’ verklaarde Galiad.
‘Kunnen we daar niet overnachten?’ vroeg Mjolln aan de Magistel toen hij vaart minderde om de horizon achter hen te verkennen, op zoek naar hun achtervolgers.
‘Nee, Mjolln, de Herilim zijn niet ver weg, en ze zouden ons beslist zoeken in dit dorp... Het zou dwaasheid zijn.’
‘Maar de pony’s moeten rusten, en wij ook... En we hebben levensmiddelen nodig, en...’
‘U raakt nog buiten adem, beste vriend. Voorlopig blijven we galopperen; ik ga met Phelim overleggen wat ons te doen staat.’
De dwerg trok een gezicht. Hij had genoeg van het vluchten, maar hij durfde niet te klagen. Aléa zei immers niets, en zij was tien keer jonger dan hij! Graag zou hij hebben geweten wat er in het hoofd van het jonge meisje omging. Het moest een verwarde mengeling van diepe en gekwelde emoties zijn. Mjolln besefte dat de luchthartige uren in de tuinen van Saî Mina wel heel ver achter hen lagen. Er restte hun slechts ongerustheid.
Bij de poort van het dorp aangekomen gebaarde Galiad hen te stoppen.
‘Phelim, hebben we tijd om dit dorp in te gaan?’ begon hij.
Faith, Mjolln en Aléa keken de druïde smekend aan. Ze wilden zo graag even uitrusten, en vooral hun paarden verzorgen. Het was een zware dag geweest, en de volgende zou vast niet veel beter worden.
‘De nacht valt binnenkort,’ antwoordde de Hoge Druïde terwijl hij van zijn paard klom. ‘We kunnen beter een veilige plek buiten het dorp zoeken om uit te rusten.’
‘Lopen we dan niet het risico gezien te worden?’ vroeg Mjolln ongerust.
‘Niet als we een eind het binnenland ingaan om ons bivak op te zetten. Bewaakt door Galiad kunnen we rusten en weer vertrekken voordat de zon opgaat. Als we een plek vinden die beschut genoeg is, zouden we tot de dageraad veilig moeten zijn.’
‘We hebben niet genoeg meer te eten,’ kwam Galiad tussenbeide. ‘En de paarden hebben verzorging nodig. Ze moeten opnieuw beslagen worden.’
De druïde knikte en wendde zich tot de bard.
‘Faith, u wordt niet gezocht. Zou u het dorp in willen gaan om dat allemaal te regelen?’
‘Natuurlijk. Ik vind u later wel weer.’
De Magistel reageerde meteen: ‘Ik ga met u mee. Er is geen sprake van dat ik u alleen laat gaan. Om allerlei redenen.’
‘Zou u me missen?’ zei de bard gekscherend.
‘Nee, maar misschien hebt u mij wel nodig om de weg te vinden!’
‘Dat is belachelijk, Al’Daman. Ik ga alleen.’
Aléa kwam tussenbeide.
‘Faith, ik heb liever dat Galiad met je meegaat. Niet om de weg terug te vinden, dat weet je wel, maar om je van dienst te zijn. Alsjeblieft.’
‘Ik zal me niet veiliger voelen met die woesteling. En ik heb liever dat hij jou beschermt.’
‘Ik ben bij Phelim, Faith; ik heb niets te vrezen. Kom, doe mij een plezier, neem Galiad mee; die vijf paarden kun je toch ook niet alleen mennen.’
De bard zuchtte even, en met een gefronst voorhoofd wenkte ze de Magistel om haar te volgen.
‘Vader, zien we de Sidh ooit nog terug?’
Zoals elke avond kwam Tagor met zijn vader praten. Dat was een traditie binnen de stammen van de Tuathann. De zoon van de aanvoerder moest zijn vader na zonsondergang vragen stellen, om alles van hem te leren wat hij moest weten om te zijner tijd op zijn beurt stamhoofd te worden.
Tagor kwam echter niet om de kunst van het besturen te leren. Hij wilde de redenen begrijpen van de haat die zijn vader en de andere krijgers van de stammen bezielde. Hij wilde de zin begrijpen van al die doden, die sinds ze de Sidh hadden verlaten door zijn dromen spookten.
Sarkan was moe. De gevechten, de bevelen, de commando’s volgden elkaar op. Hij had moeite om Tagor elke avond zijn antwoorden te geven, maar dwong zich ertoe, streng, maar liefdevol.
‘Tagor, de echte vraag is eerder: hadden wij moeten blijven leven zoals we al die jaren hebben gedaan?’
‘Ik begrijp het niet, vader.’
‘Dat jij in de Sidh hebt gewoond, komt omdat je voorouders uit Gaelia zijn verjaagd. We hadden er nooit heen moeten gaan. Maar als je het echt wilt weten, mijn zoon, ja, we zullen de Sidh terugzien.’
Het gezicht van Tagor leek in één keer op te klaren.
‘Wanneer dan?’
‘Op onze sterfdag, Tagor. Na onze laatste ademtocht gaan we naar de Sidh. Dan voegen we ons bij de andere wereld. Maar bij leven moeten we het eiland Gaelia bewonen; dat is de juiste gang van zaken.’
‘Maar waarom? De Sidh is veel mooier dan dit eiland! Vader, ik heb nooit ergens anders gewoond dan in de Sidh. Ik was er gelukkig! Ik wil mijn sterfdag niet afwachten om er terug te keren.’
Sarkan zuchtte. Deze conversatie had al lang genoeg geduurd – vrijwel vanaf de eerste dag van de wraak van de Tuathann. En elke avond weigerde zijn zoon het antwoord te aanvaarden.
‘Zeker, Tagor, de Sidh is magnifiek en het leven is er goed. Maar het is niets vergeleken met wat je hier kunt beleven.’
‘Wat is er hier dan dat de Sidh niet kan bieden?’
‘Tijd, mijn zoon. Tijd.’
‘Maar daardoor sterven we juist, door de tijd! Ik wil helemaal niet dat de tijd voorbijgaat!’ riep Tagor uit.
‘Maar als hij voorbij is, keer je terug naar de Sidh!’
‘Wat heeft het dan voor zin om hier te blijven en hem voorbij te zien gaan, die vermaledijde tijd?’
Tagors stem verhief zich steeds meer. Hij kon de beweegredenen van zijn vader werkelijk niet begrijpen, en het deed hem bijna pijn.
‘Zou jij dan voor eeuwig in de Sidh verborgen willen blijven, en alleen dat leven leiden, terwijl ons hier een heel ander leven wacht? Wij zijn gemaakt om op dit eiland te leven, mijn zoon. Hier kun je beleven wat de Sidh je niet kan bieden, en als de goden eindelijk besluiten dat je bestaan hier lang genoeg heeft geduurd, roepen ze je bij hen terug. Wij zijn geen goden, mijn zoon, en alleen de goden verblijven in de Sidh. Wij hebben het geluk dat we het leven van stervelingen mogen leren kennen. We mogen de zon zien die wentelt, de maan die hem vervangt, gezichten die veranderen, planten die bloeien, leven dat komt en gaat... die hele wonderbaarlijke kringloop bestaat niet in de Sidh!’
‘Er is niets wonderbaarlijks aan de dood, vader! Ik wil niet sterven!’
‘Het wonderbaarlijke van de dood, mijn zoon, is dat hij onafscheidelijk is van het leven, en dat er geen ander leven is dan dat wat aan de dood voorafgaat. Ja, Tagor, de Sidh is wonderbaarlijk. Maar daar beneden bestaat er geen tijd, geen dood, geen leven. Alleen in Gaelia kun je dat leren. Alleen in Gaelia kun je leren wat het is om te leven.’
‘Ik voelde me anders levend genoeg toen we in de Sidh waren!’ protesteerde Tagor.
‘Omdat je niet wist hoe het leven hier in Gaelia kan zijn. Zwijg nu, mijn zoon, zet je ogen en je mond open, vul al je zintuigen met deze wereld die je niet begrijpt, dan zul je merken dat het leven je snel genoeg weet te overtuigen.’
Sarkan stond op zonder zijn zoon nog aan te kijken. Hij liep naar het grote raam. Buiten vertroebelden enkele regendruppels de kleuren van de nacht.
Na een half uur liepen de bard en de Magistel het dorp Galaban binnen met de twee pony’s en de drie uitgeputte paarden aan de teugel achter zich aan. Ze hadden geen woord gewisseld sinds ze hun drie metgezellen hadden verlaten en wierpen elkaar alleen af en toe een besmuikte blik toe.
In de koude avondlucht nam Galiad dat zichzelf kwalijk en hij bedacht dat hij de situatie graag anders had gezien. Het werd belachelijk. Hun domme gekibbel bedierf de stemming. Bovendien was het niet zijn gewoonte om zich zo onhoffelijk te gedragen tegenover een dame en hij voelde zich schuldig. Het lukte hem echter niet om zich tegenover de bard normaal te gedragen. Om te beginnen, gaf hij toe, had het hem geërgerd dat hij er niet in was geslaagd haar te ontmaskeren toen ze hen achtervolgde. Bovendien had ze telkens een ongenadig weerwoord en benutte elke kans die ze kreeg om hem te bespotten. Toch was de bard heel mooi, en iedereen leek het goed met haar te kunnen vinden. Hij nam zich dus voor om beter zijn best te doen. Vooral omdat Phelim zelf er uiteindelijk genoeg van zou krijgen. Hij dwong een glimlach op zijn gezicht en besloot een vriendelijk gesprek met de harpiste aan te knopen.
Op weg door de hoofdstraat van Galaban vroeg hij, zonder Faith rechtstreeks aan te kijken: ‘Waar hebt u de bardenopleiding gevolgd?’
‘Op het armenkerkhof!’ antwoordde de bard met een grijns.
Daar sta ik dan met mijn goede bedoelingen, dacht de Magistel ontgoocheld. Met zo’n lomp type wílde hij niet eens vriendschap sluiten.
‘Dat verklaart dan zeker uw geur!’ antwoordde hij met een spottende glimlach en hij liep naar rechts, waar hij een smidse had gezien.
Het was een kleine halfopen houten werkplaats aan de winkelstraat van het dorp. Het merendeel van de winkels was al dicht en ook de hoefsmid was zijn gereedschap aan het opruimen toen Galiad hem op de schouder tikte.
‘Pardon, ik zie dat u gaat sluiten, maar deze vijf paarden moeten nieuwe ijzers hebben en wij hebben helaas erge haast. We moeten meteen vanavond weer weg... Kunt u ze voor ons beslaan?’
De buikige smid wierp de krijger in wapenrok een wantrouwige blik toe en zuchtte.
‘Bij de Moïra, waarom moeten mensen van jouw soort altijd net aankomen als ik de winkel sluit?’
Achter de imposante gestalte van de Magistel verscheen Faith. Ze schonk de ambachtsman haar charmantste glimlach.
‘Ik zou iets kunnen zingen om u het werk te veraangenamen, als u wilt,’ zei ze lachend.
De smid mompelde een onverstaanbaar verwijt in zijn baard en nadat hij zijn handen aan zijn leren voorschoot had afgeveegd, gebaarde hij dat ze hun paarden in de stal konden zetten. Zijn kleine werkplaats ademde de liefde voor ambachtelijk werk uit. Elk stuk gereedschap had zijn plaats aan een houten haak, en sommige waren klaarblijkelijk gemaakt door de smid zelf. Naast de ingang, in het beweeglijke gele licht van de lantaarn, zag Galiad houten voorwerpen hangen die waarschijnlijk het gilde van de hoefsmid symboliseerden, en iets lager in een vitrine stond zijn gildeproef als getuige van zijn meesterschap: een ijzeren beeld van een schitterend gevleugeld paard.
De hoefsmid wenkte de twee vreemdelingen om op een houten bank te gaan zitten.
‘Kunnen we niet terugkomen als u klaar bent? Hoeveel tijd hebt u nodig?’ vroeg Galiad.
‘Het is zo klaar, maar met alle respect, met uw voorkomen lijkt het me verstandiger dat u hier blijft, Magistel.’
Galiad fronste zijn voorhoofd.
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’
‘Uw gezicht hangt op elke muur van het dorp, Magistel, de koning is naar u op zoek.’
De bard keek ongerust naar Galiad. Ze hadden een domme fout gemaakt. Phelim had toch gewaarschuwd dat ze herkend zouden kunnen worden; Galiad had niet mee moeten gaan, ondanks het verzoek van Aléa.
‘Kom, maakt u zich geen zorgen,’ stelde de smid hen gerust. ‘Van mij hebt u niets te vrezen. Ik vind de koning een imbeciel en ik ben beslist niet van plan om u aan de soldaten uit te leveren. Gaat u zitten, alstublieft, ik zal zo snel mogelijk werken.’
Galiad aarzelde even, maar had hij eigenlijk wel een keus? Kennelijk had Eoghan het opsporingsbevel in het hele koninkrijk rondgestuurd, tot in het kleinste dorpje. Onwillekeurig bedacht de Magistel dat ze een prooi waren voor verschillende jachtpartijen, en dat de drijvers steeds dichterbij kwamen.
De bard schraapte haar keel en zei: ‘Meneer, wij zijn u zeer dankbaar. We vertrekken zodra u de paarden hebt beslagen. We willen u geen problemen bezorgen, maar we hebben levensmiddelen nodig. Weet u waar we die zouden kunnen vinden zonder dat we... soldaten tegen het lijf lopen?’
Gezeten op een laag krukje nam de smid de hoef van een van de paarden tussen zijn knieën en wendde zich toen tot de jonge vrouw.
‘Uw gezicht staat niet aangeplakt. Voor zover ik weet zoeken de soldaten u niet. U kunt waarschijnlijk rustig het dorp ingaan.’
Faith wierp Galiad een vragende blik toe.
De Magistel knikte. Hij herinnerde zich de woorden van het meisje. Er is geen tijd meer te verliezen.
Waar het de jonge druïde Finghin moeiteloos was gelukt om graaf Albath Ruad van Sarrland ervan te overtuigen dat hij zich beter kon voegen naar de strategie van de Raad om het probleem van de Tuathann op te lossen, ontmoette Kiaran in Donkerland nog meer weerstand dan hij al had gevreesd.
Meriande Mor, de Schone, graaf van Donkerland en broer van de koning, had geen haast om hem te ontvangen op zijn kasteel in Mericourt. De Hoge Druïde moest uren wachten in een leeg en kil vertrek, zonder de eerbewijzen die hem vanwege zijn rang toekwamen. Donkerland was in oorlog en Meriande had geen tijd en geen zin om zich bezig te houden met een druïde van wie hij al vermoedde dat hij aan de kant van de koning stond. Eoghan Mor van Galatië had niet ingegrepen en bood zijn broer nog altijd geen hulp. De Tuathann hadden het noorden van het graafschap al ingenomen en Meriande moest zich alleen verdedigen, met een leger dat daar niet werkelijk op voorbereid was.
De haat tussen de gebroeders Mor duurde al sinds de kroning van de oudste, op de dag nadat hun vader was gestorven. Meriande had gehoopt dat zijn broer, als hij eenmaal koning was, hem een speciale plaats in het koninkrijk zou toewijzen, en niet slechts een graafschap zoals de vier andere. Jaloezie verteerde het hart van de graaf, die nog slechts één wens had in het leven: de plaats van zijn broer innemen op de troon van Galatië. En nu kwam de aanval van de Tuathann om de zaken nog erger te maken. Toch verleende graaf Meriande de Hoge Druïde voor het vallen van de nacht een onderhoud. Gezeten achter zijn immense houten bureau liet hij Kiaran binnenkomen en verzocht hem te gaan zitten in de brede stoel bekleed met grijs velours. De broer van de koning was een elegante, aantrekkelijke man, wat hem de bijnaam Meriande de Schone had bezorgd. Hij droeg een kostuum van zijde en blauwe kant en op zijn borst was zijn wapen geborduurd, een zilverkleurige Chimaera.
‘Vertel het eens, druïde, ik heb u weinig tijd te bieden,’ verkondigde hij al voordat Kiaran de tijd had om te gaan zitten.
Weer leek de graaf opzettelijk de regels van de wellevendheid te negeren, die eiste dat hij veel meer hoogachting betoonde aan de Hoge Druïde. De decenza van Bisagne was hier wel heel ver te zoeken.
‘Mericourt is flink veranderd sinds mijn laatste bezoek,’ begon de druïde met een brede glimlach.
‘Bent u heel Gaelia overgestoken om me dat te vertellen?’ zei de graaf ongeduldig; hij leek geen zin te hebben in de woordspelletjes waar de druïden om bekendstonden.
‘Het is waar dat Saî Mina en Mericourt bijna aan de andere kant van het land liggen. En toch is Donkerland erg belangrijk in de ogen van de Raad. Ik zou deze hele weg niet hebben afgelegd als u voor ons niet evenzeer telde als elke andere streek van het eiland.’
‘Ja, onze afstand kan zelfs in ons voordeel werken. We hebben een gezegde in Donkerland: “Alle huwelijken zijn gelukkig; alleen het samen ontbijten veroorzaakt problemen!”’
‘Geestig. Afijn, ik ben niet gekomen om u een huwelijk voor te stellen, beste graaf, noch een ontbijt.’
‘Gelukkig maar. Wat wilt u dan wel?’
De Hoge Druïde liet even een stilte vallen. Hij wilde de graaf van Donkerland laten merken dat hij niet van hem onder de indruk was. In Gaelia waren het de druïden die koningen maakten, niet andersom.
‘Eoghan zal u niet komen helpen tegen de Tuathann.’
De graaf keek geschokt.
‘Heeft hij u gevraagd om mij dat te komen vertellen?’
‘Nee, het is overduidelijk,’ antwoordde Kiaran. ‘Ik vertel het u niet, ik leid het voor u af. Eoghan zal u niet komen helpen, en als niemand iets doet, zullen de Tuathann voor het einde van de volgende maand tot in Mericourt zijn opgetrokken. Dan zullen ze u ongetwijfeld uw troon afnemen, en uw hoofd erbij.’
‘Mijn leger is sterk genoeg om hen terug te dringen,’ sprak Meriande hem tegen.
‘Er zouden vier legers zoals het uwe voor nodig zijn om de Tuathann tot staan te brengen. Als u dat nog niet hebt begrepen, spijt me dat geweldig, want dan staat u een akelige verrassing te wachten. Volgens onze berichten zijn de Tuathann beter geoefende krijgers dan de militaire elite van Galatië, en hun haat voor ons vertienvoudigt hun kracht. U kunt niets tegen hen beginnen.’
De graaf fronste zijn voorhoofd. Hij werd ongeduldig.
‘Als u bent gekomen om me te ontmoedigen, kan ik u zeggen dat ik wel iets beters te doen heb, en dat ik me niet door een halfgare druïde de wet laat voorschrijven.’
Onbewogen en ernstig vervolgde Kiaran op vlakke toon: ‘Over een maand bent u dood.’
De graaf deed zijn mond open, maar wist geen woord uit te brengen. Deze keer hadden de woorden van de druïde hem werkelijk geraakt. Hij was verlamd.
‘De Raad heeft een beter voorstel voor u,’ ging Kiaran op dezelfde toon verder.
Meriande schoof achteruit in zijn stoel, liet zich tegen de hoge rug van blauw velours zakken en slaakte een diepe zucht.
‘Sta een deel van uw graafschap af aan de Tuathann zodat zij zich er kunnen vestigen; vervolgens zullen wij hen overreden om Harcourt in te nemen en zich daarmee tevreden te stellen. Dan zullen ze stoppen met hun invasie en ons tegelijkertijd verlossen van Harcourt.’
‘Wie zijn “we”?’ vroeg de graaf ongerust.
‘U, Galatië, Bisagne, Sarrland en de Raad, natuurlijk! Als wij onze krachten en onze overredingskracht bundelen, zullen de Tuathann niet durven weigeren.’
Met een boze klap op de rand van zijn bureau zei Meriande: ‘Er is geen sprake van dat ik ook maar een vierkante meter van mijn graafschap afsta. Mijn broer is koning, Galatië is rijker, laat hij hun maar een deel van zijn rijk aanbieden! Dan zullen we zien of er een kans is op samenwerking.’
‘De Tuathann bevinden zich reeds op uw grondgebied.’
‘Als Eoghan hun een deel van Galatië geeft, vertrekken ze wel.’
‘Daar stemt uw broer nooit mee in.’
‘Dan zullen wij nooit onze krachten bundelen.’
Kiaran voelde dat de partij al verloren was. De graaf was koppiger dan een Sarrlander, maar toch waagde hij nog een kans.
‘U geeft er de voorkeur aan te sterven?’
‘Ik geef er de voorkeur aan de bevolking van mijn graafschap te beschermen.’
‘Meriande, u begaat een verschrikkelijke vergissing. De Tuathann zullen u doden en een slachting aanrichten onder uw onderdanen, en dan zal uw broer het hele graafschap opgeven. Wij kunnen deze epidemie op tijd een halt toeroepen, als u ons plan aanvaardt.’
‘Ik zal geen enkel perceel grond opgeven,’ herhaalde de graaf met een stem vol woede, en hij stond bruusk op uit zijn stoel. ‘Keer terug naar uw Raad en vertel uw broeders dat Meriande Mor niet als schild zal dienen, niet voor u, en niet voor de koning. En aangezien u hebt besloten u met Eoghan tegen mij te keren, verklaar ik de druïden vanaf heden tot ongewenste bezoekers in het hele graafschap. U kunt de broeders die in mijn land werkzaam zijn laten weten dat ze Donkerland binnen negen dagen moeten verlaten. Na die tijd worden ze gearresteerd wegens landverraad. Gegroet,’ besloot hij, en hij verliet resoluut het vertrek.
Galiad en Faith vonden hun metgezellen ondanks het donker zonder moeite terug. Ze hadden hun bivak een eindje van het dorp opgeslagen, daar waar de bomen dichter op elkaar stonden, in het dal tussen de heuvels.
De paarden waren beslagen en hadden hun buik vol gegeten. De hoefsmid was bijzonder gul geweest. Galiad glimlachte bij de gedachte dat er in Galatië nog steeds mensen van goede wil waren. Toen inspecteerde hij de omgeving. Hij zette vallen rond het kamp en vroeg aan Mjolln om geen vuur aan te steken.
Ze zaten alle vijf urenlang zwijgend, uitgeput en ongerust bij elkaar, te midden van de schaduwen die de maan tussen hen in schilderde. De lucht zelf was drukkend. De dreiging van de Herilim en het opsporingsbericht van Eoghan baarden hun zorgen, en niemand had lust om te praten.
Phelim bracht de hele avond op zijn knieën door. Aléa begreep dat hij alle energie verzamelde die hij kon opbrengen. Hij leek zich te concentreren en diep in zichzelf naar een specifieke kracht te zoeken, en zij vermoedde wat dat was. Ongetwijfeld bereidde hij zich voor op een gevecht.
Toen zag ze plotseling de Saîman om hem heen. Ze kon het niet verklaren, maar ze zag vlagen van warmte die om de druïde heen wervelden, en ze wist dat zij de enige was die ze kon zien. Ze viel bijna achterover, maar ze hervond zich en keek onthutst naar het kleurrijke spektakel. Ze voelde de verbaasde blikken van Mjolln, die niet begreep wat haar zo boeide, maar ze kon haar blik niet losmaken van de elegante windingen die het lichaam van de druïde omhulden.
Phelim moest het hebben opgemerkt, en meteen verdween de Saîman om hem heen. Hij keek Aléa even strak aan en ging vervolgens zwijgend liggen.
Aléa zuchtte en strekte zich op haar beurt uit op haar slaapplaats om naar Faith te luisteren, die eindelijk besloten had om de harp te bespelen.
Het was droevige en trage muziek, die hun angst en hun ongerustheid verwoordde. Faith wist de emoties in het hart van haar metgezellen aan te voelen en in muziek uit te drukken, in watervallen van zuivere noten, vol betekenis. In haar akkoorden waren hun gedeelde obsessies te horen, maar ook de woede van Aléa, de angst van Mjolln, de spanning van Galiad, de eigenwijsheid van Phelim en tot slot haar eigen verdriet. En toen, in de lange klacht van een laatste noot, aan het einde van elke frase, een vleugje hoop, als een kinderlijke vraag aan de nacht.
Aléa liet zich wiegen door de muziek van de bard en viel ondanks de kou al gauw in slaap. Meteen herkende ze het feeërieke landschap van haar dromen.
Zacht en warm. Om mij heen een zoete weide. Als een eindeloos bed waarin ik met open ogen lig te slapen. Geluiden bereiken me als golven in de rusteloze wind, gedragen door een simpele, verrukkelijke melodie, waarvan de noten zinnen worden die elkaar beantwoorden en mijn keel dichtknijpen en mijn ogen bevochtigen. Ik heb de indruk dat de wereld om mij heen trilt op de maat van deze elkaar doorkruisende melodieën. Dat ze mij vergeten berichten bezorgen, die daar al wachtten, zwevend in de lucht van slaap. Het lijkt alsof die noten er al waren. Al heel lang. Alsof ze er altijd al zijn geweest. Ze hoefden immers slechts te worden gespeeld?
En nu zou ik zo graag willen dat het de stappen van Erwan waren die ik voel aankomen. Om hem te kunnen zeggen hoe erg ik hem mis. Hoeveel hij telt, in elk gebaar, hoezeer hij bezit van me neemt, hoe zwaar hij weegt in elk van mijn ademtochten, in iedere klop van mijn hart. Het spijt me zo dat ik hem niet heb kunnen zeggen hoeveel ik van hem hield. Ik zou zo graag willen dat hij het was, dat onze handen elkaar konden raken boven het gele gras in een uniek en eeuwig moment. Dat de wereld zich onder onze handen zou vouwen, zodat de tijd ons bij elkaar brengt en wij nog slechts één zijn, van het ene naar het andere uiteinde van ons leven. Ja, ik zou zo graag willen dat hij het was, die door de wind en de muzieknoten bij mij wordt gebracht. Dat hij kwam. Dat met hem een einde zou komen aan onze kwellingen. Dat we samen zouden kunnen leven, aan een verlaten pad, aan een vergeten weg, daar waar geen mensenoog ooit kijkt. Dat mijn leven zin heeft. Dat ik niet heb geleefd om zinloos te sterven, zonder de hand van een ander in mijn handen te hebben gehouden; dat onze handen zich verenigen, om de rest te doen verdwijnen.
Ik herinner me zijn stem, zijn woorden, zijn blik, alsof ik die altijd heb gekend, alsof hij er al was voordat ik hem ontmoette, alsof ik slechts een verhaal volgde dat voor hem en mij geschreven was. Alsof dat die noten waren. Ze hoefden alleen nog maar gespeeld te worden.
Ik zou zo heel graag willen dat hij het was.
Er is hier geen tijd. Geen tijd die dringt. Hier niet.
Ik sla mijn ogen op en zie een andere jongen. Niet Erwan. Even dacht ik dat het zijn stem was. Ik dacht het, of ik wenste het. Maar nee, hij is het niet. Het is een andere stem, van een andere jongen, die toch dezelfde leeftijd heeft.
Dit gezicht heb ik nog nooit gezien, ik weet niet wie hij is, en toch is hij er, net als Erwan. Zijn bovenlichaam is ontbloot. Het is beschilderd met symbolen in blauwe verf. Net zo blauw als de lange kuif haar op zijn schedel. Maar dat is allemaal niet belangrijk. Dat is niet wat ik zie. Wat ik zie, zijn zijn ogen, zoals die mij aankijken. Zijn ogen. De een blauw, de ander zwart. Blauw en zwart. De zee en de nachtelijke hemel.
‘Wie ben jij?’
Nu is het mijn stem. Buiten mij, ja, maar ik herken hem. Ik ben opgestaan uit het gouden gras. En net als hij ben ik naakt. De wereld om me heen lijkt onecht en toch heb ik niet meer de indruk dat ik droom. Ik begin bang te worden. Dit is geen gewone droom. Er gebeurt iets met me.
‘Wat doe jij hier, Aléa?’
Nu keert hij me zijn rug toe. Hoe kent hij mijn naam?
‘Ik weet het niet. Hoe ken je mijn naam?’
Zijn beeltenis vervaagt, verwijdert zich, en met hem het grasveld.
‘Er is hier geen tijd, Aléa. Deze wereld behoort ons toe.’
Toen hij de grens van het graafschap Harcourt overstak, aan het einde van de bergketen Gor Draka, vroeg Aodh zich af of hij de juiste keuze had gemaakt. Hij was in een val gestapt waaruit hij niet kon ontsnappen, en hij had verkozen te sterven, liever dan toe te geven dat hij overwonnen was. Hij had gehoopt dat het een les zou zijn voor de Raad en vooral voor Ailin, maar nu vroeg hij zich af of die les de prijs van zijn leven wel waard was.
Vooral de woorden van de jonge Finghin hadden hem getroffen. De jongste van de druïden van Saî Mina leek de valstrik van de Aartsdruïde te hebben begrepen. Als zelfs die jongeman de Aartsdruïde had doorzien, leed het geen twijfel dat ook de meeste Hoge Druïden zijn spel begrepen hadden, en als Aodh terugkeerde zonder zijn opdracht te hebben vervuld, zouden ze hem beschermen. Ongetwijfeld. De Raad zou hem beslist vergeven, maar kon hij de vernedering verdragen? Nee. Nu hij de opdracht van de Aartsdruïde had aanvaard, moest hij een andere manier vinden om zich eruit te redden.
Hij was op het grondgebied van Harcourt aangekomen, en elke stap van zijn paard bracht hem dichter bij een wisse dood. Bisschop Thomas Aeditus haatte de druïden, ongetwijfeld omdat hun bestaan het tegendeel leek te bewijzen van wat hij preekte. De druïden kenden meerdere goden en boven hen de Moïra, die door het hele eiland vereerd werd. Voor Thomas bestond er slechts één God, en dat was de vader van Christus. Maar waar de bisschop zich vooral aan stoorde, was de politieke macht van de druïden. De Raad was een krachtig wapen voor het koninkrijk Galatië, en daarmee een vijand van formaat voor de beste vriend van de bisschop, de graaf van Harcourt.
Onderweg kwam Aodh een aantal inwoners van het graafschap tegen, die hem wantrouwig bekeken: het symbool van de Moïra dat de druïde op zijn borst droeg, was hier niet geliefd. De bevolking van Harcourt was grotendeels bekeerd en vereerde tegenwoordig een eenvormige god met een groot kruis als symbool, het kruis waaraan, zoals Thomas Aeditus en zijn priesters onderwezen, de Christus, de mensgeworden God, was gestorven. Volgens de bewoners van Harcourt, maar vooral volgens de graaf en de bisschop, mocht er geen ander goddelijk of mystiek geloof zijn.
Aodh trok zich echter niets aan van die blikken. In gedachten verloren galoppeerde hij naar Ria, de hoofdstad van het graafschap, en keek zo nu en dan bewonderend naar de scherpgetekende toppen van de Gor Draka, waar de kristallen van de eeuwige sneeuw fel blonken onder de lentezon.
Toen hij voor zich een patrouille van de Krijgers van de Vlam zag aankomen, was het al te laat. Over hun maliënkolders droegen ze een lange witte, bovenaan gesloten mantel waarop duidelijk zichtbaar het wapen van graaf Al’Roeg was geborduurd, de rode vlam.
Aodh liet zijn paard halt houden en twijfelde of hij moest omkeren of over de greppel moest vluchten, maar hij had geen tijd meer, de soldaten hadden hem al bijna bereikt.
‘Wie bent u?’ vroeg de man wiens versierde helm ongetwijfeld betekende dat hij van hoge rang was.
‘Ik ben Heliod Taim, mijn broeders noemen mij Aodh, ik zetel als Hoge Druïde in de Raad van Saî Mina.’
De soldaat keek hem een poosje aan, zijn beide handen op de knop van zijn zadel.
‘U bevindt zich op het grondgebied van Harcourt, meneer, waarom draagt u het teken van de Moïra?’
‘Omdat een druïde net zomin zijn witte mantel aflegt als een soldaat zijn zwaard, en ik ben hier om graaf Al’Roeg te bezoeken.’
De vijf soldaten en hun aanvoerder barstten in lachen uit.
De kapitein draaide zich om naar zijn mannen en zei spottend: ‘Hij komt voor de graaf! Horen jullie dat? Nou, druïde, je hebt wel lef. Ga terug naar waar je vandaan komt en ik laat je in leven...’
‘U hebt mij niet goed begrepen. Ik ben gekomen om Feren Al’Roeg te spreken, graaf van Harcourt, en ik vertrek pas als ik hem gezien heb.’
‘En ik maak geen grappen, druïde. Maak onmiddellijk rechtsomkeert of we hangen je hier meteen op.’
‘Op wiens gezag?’
‘Dat van de graaf, arme sukkel.’
‘Zou graaf Al’Roeg u de afgezant laten ophangen van een Raad die hem een verdrag wil voorstellen?’
‘Graaf Al’Roeg zal duur betalen voor jouw hoofd, en ik vraag me af waarom ik nog met je sta te praten; ik had je moeten ophangen zodra ik je zag. Soldaten, grijp die vent.’
Aodh zag de mannen van de kapitein van hun paarden stijgen en met getrokken zwaarden en strijdhamers op hem aflopen. Hij verloor geen tijd, liet zich doordringen van de Saîman en sprong van zijn paard op de grond.
Hij liet de felle energie in elk deel van zijn lichaam trillen en op het laatste moment buiten zijn lichaam exploderen. Het volgende ogenblik was zijn hele lichaam veranderd in massief en glimmend staal, zijn armen en zijn benen waren geslepen messen die hij om zich heen liet draaien in een indrukwekkende krijgsdans. Hij bediende zich van zijn eigen lichaam als van een leger zwaarden, en sprong op de stomverbaasde soldaten af.
‘Laat je zwaarden zakken!’ brulde de kapitein. ‘Val aan met je knots, breek hem in stukken!’
Maar Aodh was sneller en met een sprong liet hij het zwaard dat zijn rechterbeen nu was, neerkomen op de schouder van de dichtstbijzijnde soldaat, die letterlijk tot aan zijn middel in tweeën spleet. Meteen vervolgde Aodh zijn dodelijke dans.
De soldaten herstelden zich en vielen de druïde aan met knotsen die ronddraaiden in hun vaart. Aodh gaf een wentelende trap en sneed de keel van een tweede soldaat door, terwijl hij van rechts een eerste slag met een strijdknots kreeg. De gewelddadige schok deed de vlam van de Saîman flakkeren in zijn geest, maar hij had zich snel weer in bedwang en in een enkele beweging keerde hij zich om en bukte zich, waarna hij zijn tegenstander neerhaalde door zijn beide benen door te snijden. Met dezelfde vaart kwam hij weer recht overeind en doorboorde de vierde met een keiharde vuistslag.
Toen de kapitein zag dat de druïde in korte tijd vier van zijn mannen had gedood, viel hij op zijn beurt aan vanaf zijn paard.
‘Bij het kruis van Christus!’ brulde hij, toen hij boven Aodh uittorende.
De druïde bukte net op tijd om de goedendag te ontwijken die op hem af vloog. De laatste soldaat maakte van de gelegenheid gebruik om met al zijn kracht toe te slaan en raakte de stalen heup van Aodh. De schok was verschrikkelijk, staal op staal, en wierp een regen van vonken om hen heen. De druïde verloor zijn evenwicht en viel op de grond. Met een ruk rolde hij onder het paard van de kapitein en stak het lemmet van zijn arm in de darmen van het dier, dat enkele meters verderop in elkaar zakte en zijn berijder meesleepte in zijn val.
Met een sprong kwam Aodh overeind en wierp zich op de laatste soldaat, terwijl de kapitein achter hem overeind kwam. De soldaat hief zijn schild naar zijn aanvaller, maar Aodh voerde een vreselijke aanval uit: met een sprong omhoog vond hij de benodigde kracht om de soldaat twee trappen te geven, een rechtse gevolgd door een linkse. Bij de eerste verloor de soldaat zijn schild; de tweede hakte in één slag zijn hoofd af.
Aodh viel op de grond, meegesleurd in zijn vaart. Hij keerde zich om en zag de kapitein op een ander paard springen en in tegengestelde richting wegvluchten. Op de grond lagen vijf lijken met afgesneden ledematen en toen Aodh zijn menselijke vorm weer aannam, stond hij met zijn voeten in een zee van bloed.
Nadat hij op adem was gekomen ging hij zijn paard halen, dat zich een eindje verderop had verschanst. Even aarzelde hij, maar na een blik vol walging op de verscheurde lijken aan de voeten van zijn paard, galoppeerde hij zonder verder nadenken in de richting van Ria.
In het zuiden had de bergketen plaatsgemaakt voor de zee. Het oostelijke decor van Gaelia ging als in een droom aan zijn ogen voorbij. Bij het vallen van de avond wist hij niet hoe lang hij al zo reed, gebogen in zijn zadel, door elkaar geschud door de galop van zijn paard. Zijn rug deed pijn en zijn ogen traanden onophoudelijk in de zeewind. Hij vond een beschutte plek om te bivakkeren en maakte een kampvuur.
Hij was uitgeput en verward, en voelde zich vooral ongelooflijk alleen. Wat had hij graag gewild dat Adriaan, zijn Magistel, bij hem was! Hij verjoeg die gedachte en probeerde zich te herstellen.
Dat gevecht was afmattend geweest en had hem volledig uit zijn evenwicht gebracht. Hij wist niet meer wat hem te doen stond. De woorden van de jonge Finghin, de aanval van de Krijgers van de Vlam, de vermoeidheid, alles dreef hem tot opgeven. Maar hij was een druïde en hij mocht dus geen enkele lafheid tonen.
Aodh liet zijn hoofd in zijn handen zakken en probeerde zich weer in bedwang te krijgen. Het vuur gloeide op zijn vingers. Hij voelde zich machteloos. Even machteloos als in de eerste dagen van zijn leertijd.
Plotseling hoorde hij van opzij een geluid, achter een imposante grijze rots. Snel stond hij op om te zien wie er aankwam en ontdekte de lange gestalte van een man die liep met behulp van een staf.
‘Vrees niet! Ik ben maar een oude man.’
De man strompelde naderbij. Hij was rijk gekleed en toch leek hij verdwaald. Zijn houding wekte geen vertrouwen.
‘Ik zag uw vuur en ik kom als vriend.’
Aodh wachtte tot hij het gezicht van de onbekende zag en wenkte hem toen te gaan zitten, zonder zijn wantrouwen te laten varen.
‘Goedenavond. Wie bent u?’ vroeg hij aan de oude man, terwijl hij op zijn beurt ging zitten.
‘Toe, ik weet zeker dat u me herkent, Hoge Druïde.’
Aodh schrok even.
Toch klopt het wel, dacht hij. Zijn gezicht zegt me iets. Maar het is een gezicht dat ik al heel lang niet heb gezien, want ik kan het me niet herinneren. Vreemd. Als ik hem ken, lijkt het me sterk dat dit een toevallige ontmoeting is. Ben ik weer in een val gelopen?
‘Ik zou u moeten kennen?’ vroeg hij slechts.
‘U was nog heel jong, broeder, toen ik de Raad verliet.’
Aodh fronste zijn wenkbrauwen. Toen wist hij het weer.
Onmogelijk. Hoe ben ik bij hem terechtgekomen? Wat doet hij hier? Ik kan het niet geloven!
‘U bent... Samael?’
De oude man keek opgelucht en schonk hem een brede glimlach.
‘Aha! Het is lang geleden dat ik bij mijn druïdenaam werd genoemd, maar het is prettig om te merken dat ik niet helemaal vergeten ben... En u bent Heliod Taim, nietwaar?’
‘Tegenwoordig noemen mijn broeders me Aodh. U hebt de Raad verlaten op de dag van mijn inwijding.’
De oude man barstte in lachen uit.
‘Verlaten? Wordt mijn vertrek zo beschreven?’
‘Zo wordt het genoemd als een druïde vrijwillig uit de Raad stapt, inderdaad.’
‘Tussen “vrijwillig verlaten” en “verplicht vertrekken” ligt een wereld van verschil, beste druïde. Maar laten we het over u hebben... Wat doet u hier, zo ver van Saî Mina, en zonder uw Magistel?’
‘Ik kom graaf Feren Al’Roeg van Harcourt bezoeken, om hem te spreken.’
‘Ah. Jammer dat ze Kiaran niet hebben gestuurd, wij waren indertijd bevriend en ik had hem graag nog eens gezien, om te praten over de droomwereld... En u, waarover wilt u de graaf spreken?’
Aodh realiseerde zich ineens hoe onwaarschijnlijk deze dialoog was.
‘Samael, u verschijnt hier zomaar, midden in Harcourt, na vele jaren van afwezigheid, terwijl u gezocht wordt door de Raad die uw dood verlangt, en u komt bij mij zitten om een praatje te maken alsof er niets gebeurd is? Ik zou u kunnen dwingen om terug te keren naar de Raad om berecht te worden...’
‘Dan zou u in de eerste plaats in staat moeten zijn om mij waar dan ook toe te dwingen... Ik mag dan geen lid meer zijn van de Raad, ik beschik nog altijd over de Saîman, jongeman, en ik ben nog niet verleerd om me ervan te bedienen. Hoe dan ook, iets zegt me dat u dat niet zou doen... U bent ook gedwongen om te vertrekken, nietwaar?’
Aodh gaf geen antwoord. Hij had de spottende houding van de oude man opgemerkt en ergerde zich.
‘Wat hebt u zoal met uw leven gedaan, Samael, sinds u de Raad hebt verlaten?’
De oude man vertoonde een brede glimlach.
‘Ik heb eerst enkele jaren geprobeerd mijn haat voor Eloi te vergeten, de Aartsdruïde die mijn vertrek veroorzaakte.’
‘Eloi is dood, Samael, Ailin heeft zijn plaats ingenomen.’
‘Ja, dat heb ik gehoord. Ailin is een intelligente man, ik weet zeker dat hij de rol van Aartsdruïde goed vervult, is het niet?’
Hij provoceert me, dacht Aodh. Hij weet dat ik hier ben door Ailins schuld, en hij wil het me horen zeggen. Maar waarom? Denkt hij troost te vinden door mij te laten toegeven dat ik net zo ben als hij? Zou dat hem sterken in het idee dat de Raad zich van hem heeft ontdaan? Of wil hij zich voor andere doeleinden van mijn woede jegens Ailin bedienen? Ik moet hem aan het praten krijgen en niets over mezelf vertellen.
‘En wat hebt u na die jaren gedaan?’
‘Ik kan u mijn levensverhaal vertellen, als u daarop staat, maar dan moet u mijn vragen niet langer ontwijken. Beledig mijn intelligentie niet, Aodh, ik ben hier omdat ik hier wil zijn, en ik zou kunnen vertrekken zonder u verder iets te zeggen. Ik vind dat ik een beetje vertrouwen van uw kant verdien, of in elk geval een beetje respect.’
Hij merkt dat ik zijn spel doorheb. Ik moet hem geruststellen. Ik wil hem beter leren kennen voordat ik oprecht tegen hem ben. En zijn waarheid interesseert me immers.
‘U hebt mijn respect, Samael, maar u begrijpt dat ik verbaasd en behoedzaam ben. U hebt zich tegen de orde gekeerd waar ik lid van ben.’
‘Ik heb me tegen niemand gekeerd, Aodh. Maar ik ben hier niet om mezelf te rechtvaardigen. Eloi is dood, en mét hem ook mijn verlangen naar wraak. Dat de andere Hoge Druïden hem indertijd niet konden weerhouden van het onrecht dat mij dwong om te vluchten, is spijtig, maar het is verleden tijd. En ook zij zijn merendeels gestorven. Aodh, ik wil noch uw medelijden wekken, noch u overtuigen.’
‘Vertelt u me dan alleen wat een Hoge Druïde doet als hij de Raad verlaat.’
Zo, die opmerking zal hem misschien hoop geven dat ik ook bezig ben om de Raad te verlaten. Ik weet zeker dat dat is wat hij wil.
‘Ik heb geprobeerd om de wereld met een nieuwe, zuivere blik te bekijken, zonder te worden bedorven door de cultuur van de Raad. Te midden van druïden gaat men de wereld zien zoals hij niet is. Uiteindelijk heeft men alleen nog vertrouwen in de Raad, en wordt alles gezien door de ogen van de Raad. Men vergeet dat de wereld en de dingen met het hart moeten worden bekeken. Na enkele jaren ontdekte ik dat ik me had vergist in mijn visie van de wereld, en dat de Raad zich dus ook vergiste.’
‘En dat wil zeggen?’ vroeg Aodh, die werkelijk belangstelling begon te krijgen.
‘De Moïra,’ antwoordde de oude man eenvoudigweg.
‘En?’
‘Het is een gigantische leugen, Aodh.’
Aodh sperde zijn ogen wijd open. Dat had hij niet verwacht.
De oude man is helemaal gek geworden. Ik moet hem niet ergeren, hij zou het verkeerd opvatten. Maar ik kan het ook niet negeren. Ik zal moeten argumenteren.
‘De Moïra bestaat niet, Aodh, het is een domme interpretatie van wat de wereld werkelijk regeert. Waar is de vrije wil, waar is de logica, waar is het einde in het verloop van de Moïra? En hoe zou die wat dan ook kunnen verklaren?’
‘Wat valt er dan te verklaren?’
‘De aanwezigheid van de mens, het leven. Alles. Waarom zijn wij hier? Zeg nu alsjeblieft niet: “Omdat de Moïra het zo heeft gewild.” Dat is geen antwoord, dat is een ramp! Het is te gemakkelijk.’
‘Wat is dan uw eigen antwoord?’
‘Ik ben zoekende. Voorlopig interesseer ik me voor de god van de christenen. Zij denken trouwens dat ik een van hen ben, en wat denk je, ze hebben me zelfs tot bisschop benoemd! Is dat niet vermakelijk? Bisschop Natalius, noemen ze me. Ze moesten eens weten dat ik ooit druïde ben geweest!’
‘En wat is het werkelijke verschil tussen hun zogenaamde god en de Moïra?’ vroeg Aodh.
‘Ach, er is niet veel verschil, daar hebt u gelijk in. Maar de christenen aanvaarden het schrift, en daar zit het onderscheid. U hebt geen idee, Aodh, wat er allemaal in boeken te vinden is! Daar vind ik mijn werkelijke geluk.’
Aodh stond versteld.
‘Moeilijk te begrijpen van een voormalige Hoge Druïde, nietwaar? Toch is het zo, Aodh. Maar om dat te begrijpen, moet je de wereld kunnen bekijken zonder te denken, en het domme onderwijs vergeten dat de Raad al generaties lang rondstrooit. Iedereen heeft dat blindelings aanvaard.’
‘U bent... u hoort bij Thomas Aeditus?’ stamelde Aodh, nog steeds onthutst over de dwaasheid van de woorden van zijn gesprekspartner.
‘Ik heb maling aan Aeditus. Wat mij interesseert, is de kennis verborgen in de boeken, want kennis... is macht. En Harcourt lijkt mij het ideale graafschap voor mijn ambities. De Grafberg is hier, Aodh, alle boeken van de Grafberg staan tot mijn beschikking! En elk ervan opent voor mij een nieuwe deur. Binnenkort zit ik op de troon waar ik recht op heb.’
Hij wil de plaats van Al’Roeg innemen! Bij de Moïra, ik moet de Raad waarschuwen. Deze gek wil de macht grijpen met behulp van de Saîman, en de Raad weet niet eens dat hij hier is! Ik moet onmiddellijk terug naar Saî Mina! Ik moet mijn rancune vergeten, Ailin vergeven en deze catastrofe verijdelen.
‘Samael, ik weet niet wat ik zeggen moet...’
‘Vertel me alleen de waarheid: de Raad heeft u hierheen gestuurd op een zelfmoordmissie, omdat ze zich van u wilden ontdoen, nietwaar? En dat heeft u de ogen niet geopend? Begrijpt u nog steeds niet dat ze u voorliegen?’
Hij is gek, ik moet hier weg...
‘Wat bent u van plan?’ hernam de oude man. ‘Terugkeren en wachten tot ze een andere manier vinden om zich van u te ontdoen? Hebt u zich wel afgevraagd waarom ze u willen verjagen?’
Aodh gaf geen antwoord.
‘Misschien zijn ze bang dat u de waarheid ontdekt! Net als bij mij hebben ze in u de scherpzinnigheid gezien waarmee u op een dag wellicht zult begrijpen dat de Moïra een gigantische leugen is! Aodh, denk na!’
‘Ik heb erover nagedacht, Samael, ik moet nu weg. Goedenavond.’
Aodh stond bruusk op en liep naar zijn paard.
‘Dat is jammer, Heliod Taim, u maakt de grootste fout van uw leven, u had eindelijk vrij kunnen zijn!’
‘Ik heet Aodh. Goedenavond!’ herhaalde de druïde terwijl hij in het zadel klom.
Na een paar stappen, toen hij zijn rijdier tot een galop wilde aansporen, voelde Aodh een vreselijke pijn midden in zijn rug. Hij sloeg zijn ogen neer en ontdekte tot zijn afgrijzen dat de punt van een pijl uit zijn borst tevoorschijn was gekomen. Zijn hart was doorboord. Op het metaal van de punt verraadden een paar groene strepen nog de aanwezigheid van vergif.
Hij had nog net tijd om zich om te draaien en de boog in de gestrekte arm van de druïde te zien voordat de dood hem meevoerde.
Toen de drie Magistels in Saî Mina terugkeerden om de Raad te vertellen dat ze het spoor van Aléa bijster waren, werd Ailin razend en beval de Hoge Druïden bijeen te komen in de Raadkamer, samen met de jonge Finghin, die zijn waarde als ambassadeur had bewezen, al was hij nog geen Hoge Druïde. Finghin en Kiaran waren diezelfde dag teruggekeerd van hun missie, en zo zaten er tien druïden in de hooggelegen raadkamer.
Iedereen realiseerde zich al snel dat Ailin furieus was en de hele vergadering ging gebukt onder de gespannen sfeer.
De jonge Finghin had nog nooit een raadsvergadering van de Hoge Druïden bijgewoond, en de spanning verbaasde hem, maar verhinderde hem niet om zijn les te leren uit de reacties van alle aanwezigen. Hij vervulde zijn leertijd met opmerkelijke ijver en profiteerde van elk moment om te leren van de gesprekken van anderen.
‘Laten we met het goede nieuws beginnen,’ zei de Aartsdruïde. ‘Dat is te schaars om het tot het einde van de vergadering te bewaren. Finghin, hoe reageerde koning Eoghan?’
Het was al heel uitzonderlijk dat een gewone druïde in de Raadkamer werd geaccepteerd, maar nog veel uitzonderlijker dat hem het woord werd geboden. Finghin voelde zich het doelwit van alle blikken. Maar hij deed zijn verslag geconcentreerd.
‘Eoghan heeft ons voorstel aanvaard. In ruil vraagt hij echter dat wij zelf de diplomatieke kwesties regelen, en hij zal hulp nodig hebben om zijn volk te kalmeren, dat deze afscheiding wellicht met lede ogen zal aanzien. De koning is er in elk geval van overtuigd dat vrede sluiten met de Tuathann zijn positie tegenover Harcourt zal versterken, nu de dreiging van die kant steeds duidelijker wordt. Wat Albath Ruad betreft, de hertog van Sarrland, hij schaart zich uiteraard achter het besluit van de koning.’
‘Dank je wel, Finghin,’ antwoordde de Aartsdruïde met een glimlachje. ‘En jij, Kiaran, hoe is het je vergaan in Bisagne en Donkerland?’
‘Bisagne plooit zich naar de gezamenlijke beschikkingen van de Raad en Galatië. Alvaro is een opportunist, hij doet wat wij hem zeggen. Meriande daarentegen is trots, en zijn jaloezie jegens zijn broer vertroebelt zijn oordeel. Hij heeft ons aanbod geweigerd en heeft, zoals u weet, de verbanning van de druïden uit Donkerland bevolen.’
‘Doet er niet toe. Onze broeders kunnen naar Galatië gaan en daar wachten tot die dwaas onttroond is, als het niet anders kan. Dat is slechts een kwestie van tijd. Maar het werkelijk slechte nieuws is ons vanmorgen door de barden gebracht: Aodh, onze broeder, is vermoord in Harcourt.’
Er ging een gemompel door de rangen.
Ernan zal zeker een opmerking maken, of Tiernan, dacht Finghin, maar de Aartsdruïde bood hun daar geen gelegenheid toe.
‘We wisten dat we een risico namen,’ hernam de Aartsdruïde. ‘En nu weten we dat een pact met de Tuathann, als dat gesloten wordt, een pact tegen Harcourt zal zijn. In zekere zin veranderen wij niet van vijand.’
Je moet Aartsdruïde zijn om in dergelijke omstandigheden zoiets te durven zeggen, veronderstel ik...
‘Wie zal de plaats van Aodh innemen onder ons?’ vroeg Ernan, met het logboek van de Raad opengeslagen op zijn schoot.
‘Het is wellicht nog te vroeg voor Finghin, ook al heeft hij zich waardig betoond. Hoe dan ook, Aodh heeft me verteld dat hij van plan was Otelian als pleegzoon aan te nemen. De druïde Otelian zal dus worden bevorderd tot Hoge Druïde, zodra we de tijd hebben om de ceremonie voor te bereiden. Maar ondertussen moet ik u nog meer slecht nieuws meedelen,’ ging de Aartsdruïde verder. ‘Wij hebben tevens vernomen dat Aldero dood is.’
Weer klonk er aangedaan gemompel in de vergadering.
De Aartsdruïde keek naar Finghin. Hij leek te aarzelen om te spreken in het bijzijn van de jonge druïde. Toen vervolgde hij op ernstige toon: ‘Hij werd gedood door Maolmòrdha, naar wie hij sinds een jaar op zoek was. Zonder twijfel was hij een van de dapperste druïden die ik heb gekend en zijn dood is een groot verlies voor de Raad...’
Het lijkt wel of hij dat zegt in vergelijking met de dood van Aodh. Ze moeten een nog grotere hekel aan elkaar hebben gehad dan ik dacht.
‘Zijn petekind Kalan wordt tegelijk met Otelian bevorderd tot de graad van Hoge Druïde. Broeders, ik deel uw verdriet, maar weet dat deze dood ons in elk geval iets heeft geleerd: de plaats waar Maolmòrdha zich verbergt.’
Opnieuw krabbelde Ernan iets in het logboek.
‘Hij bevindt zich in het paleis van Shankha. Ja, dat legendarische paleis. Ik geloofde zelf dat het niet langer bestond, omdat niemand het ooit heeft kunnen vinden, volgens onze annalen.’
Naast de Aartsdruïde knikte Ernan instemmend.
‘Maolmòrdha lijkt erop gebrand om de Raad omver te werpen, wat ongetwijfeld de ernstigste gebeurtenis uit de hele geschiedenis van onze orde is, want de krachten van deze afvallige nemen onafgebroken toe. We beleven verschrikkelijke tijden, die het overleven van onze maatschappij in gevaar kunnen brengen. Aan de ene kant lijkt Maolmòrdha uit de schaduwen tevoorschijn te komen, aan de andere kant is er dat meisje, Aléa.’
Dat is het onderwerp dat hem de meeste zorgen baart; hij richt de aandacht op Maolmòrdha, maar hij maakt zich ongerust over Aléa. Misschien was zij zelfs de oorzaak van die woedeaanval; zo kende ik hem nog niet. Het is ongelooflijk dat zo’n jong meisje een druïde van zijn leeftijd, met zijn levenservaring en zijn wijsheid, zo boos kan maken. Je zou bijna denken dat ze inderdaad een zekere kracht bezit, misschien zelfs die van de Samildanach.
‘Jullie weten allemaal dat ze is gevlucht op de avond dat wij hadden besloten haar aan de Man’ith van Gabha te onderwerpen. Alsof iemand haar had gewaarschuwd. Aangezien ook Phelim en zijn Magistel de volgende dag verdwenen zijn, lijdt het ook geen twijfel dat Phelim het kind heeft geholpen te vluchten onder bizarre omstandigheden... waar ik liever niet op terugkom.’
Toch zou dat heel interessant zijn. Want ik begrijp niet hoe een jong meisje heeft kunnen doen wat er volgens mijn informatie die avond gebeurd is...
‘Ik wil dan ook dat jullie stemmen over de verbanning van Phelim, die de wetten van de Raad op allerlei manieren met voeten heeft getreden, en heeft gehandeld tegen datgene waar wij die dag vóór hebben gestemd. Broeders, en jij ook, Finghin, steek je hand op als je voor de verbanning van Phelim stemt.’
Langzaam gingen er handen omhoog, de een na de ander, weifelend. Voor het merendeel van de broeders was dit de eerste keer dat hun een dergelijke stemming werd voorgelegd, en iedereen was er zichtbaar ongemakkelijk onder. Algauw hadden alleen Kiaran en Finghin hun hand nog niet opgestoken. Van Kiaran leek dat de druiden niet te verbazen. Alle blikken richtten zich echter op Finghin, die meteen begon te blozen.
Deze manier van stemmen is ondraaglijk. Dat is vast opzet. Wat moet ik doen om me niet te voegen bij deze verpletterende meerderheid? Als ik mijn hand niet opsteek, maak ik vijanden. Maar als ik hem opsteek nu ik heb gewacht, ga ik door voor een lafaard die niet voor zijn mening uit durft te komen, een mening die toch in strijd is met de stemming... Het is een patstelling. De enige oplossing om me hieruit te redden, is het woord te nemen. Maar daar is me niet om gevraagd en met mijn rang zou dat misplaatst zijn. Bij de Moïra, ze kijken allemaal naar me, houdt die marteling dan nooit op? Ik moet iets zeggen, ik heb geen keus meer.
‘Geachte broeders, als Phelim een verrader was geweest, zou hij dat meisje niet eerst bij ons hebben gebracht. Wat hij bestreed, was niet uw besluit, maar de manier waarop, en...’
‘Genoeg!’ onderbrak Ailin hem. ‘Een druïde spreekt niet tot de Raad als hem dat niet wordt gevraagd! En zeker niet tijdens een stemming, dat zou de stemgerechtigden kunnen beïnvloeden.’
Maar ik ben met Kiaran de enige die niet heeft gestemd! Ik kan niemand meer beïnvloeden, ik rechtvaardig me alleen maar! Alweer is Ailin tot alles bereid om zijn doel te bereiken. Jammer dan. Ik ben in elk geval voor mijn mening uitgekomen.
‘De verbanning van Phelim is met meerderheid van stemmen aangenomen, op twee na, hetgeen in de notulen zal worden opgenomen,’ verklaarde Ailin plechtig, met een ijzige blik op de jonge druïde. ‘Zoals onze wet voorziet, betekent dat dat hij berecht zal worden door de Raad en de doodstraf riskeert, of ten minste de vernietiging van zijn macht in de Man’ith van Saaran. Wij moeten hem dus vinden. En aangezien het zeer waarschijnlijk is dat hij zich bij het gezochte meisje bevindt, stel ik voor om drie druïden en drie Magistels te sturen, om er deze keer zeker van te zijn dat ze gevonden worden en hierheen worden gebracht. Ik stel Shehan, Tiernan en Aengus voor. Broeders, steek de handen op...’
Het besluit werd unaniem aanvaard, behalve natuurlijk door Finghin.
‘Goed, wat de Tuathann betreft, nu Bisagne, Sarrland en Galatië met ons besluit hebben ingestemd, zal ik binnenkort naar Filiden gaan om te onderhandelen met Sarkan, de aanvoerder van de Tuathann. Bij deze is de vergadering gesloten; onze drie broeders moeten vanavond nog vertrekken met hun Magistels.’
Alle druïden stonden op en verlieten met ernstige gezichten de zaal. Ze hadden de indruk dat de Raad, voor het eerst, de geschiedenis niet meer meester was. Er heerste op alle fronten een soort kwaadwillige energie, die de kracht van de Raad dagelijks verder ondermijnde. De plotselinge versnelling van gebeurtenissen was even uitzonderlijk als angstaanjagend; het bracht een sfeer van verandering mee, met al zijn verrassende en vernietigende aspecten.
Ailin verliet het vertrek als laatste. In gedachten verzonken en met zijn ogen neergeslagen merkte hij de broeders die hem goedenavond wensten niet eens op. Hij liep met het hoofd diep tussen zijn schouders naar zijn werkvertrek, waar de archivaris hem opwachtte, zoals elke avond.
‘Ernan, die jonge Finghin heeft iets magistraals, vindt u niet? Hij is gewoonweg briljant.’
De archivaris antwoordde niet; zonder iets te zeggen keek hij hoe de Aartsdruïde van de ene kant van het vertrek naar het andere beende, in beslag genomen door zijn gedachten. Het was een gewoonte geworden: elke avond kwamen de twee mannen daar bij elkaar; de Aartsdruïde praatte onophoudelijk, stelde soms een paar retorische vragen aan de archivaris, die geen antwoord gaf. Hij wachtte geduldig tot de Aartsdruïde de balans van zijn gedachten had opgemaakt en vooral een evenwichtig humeur had hervonden, en sprak dan ten slotte, net voordat hij vertrok, een provocerend zinnetje uit, waarover de oude Aartsdruïde tot de volgende ochtend kon mediteren. Het was een vriendschappelijk ritueel geworden, en zeker ook een vorm van therapie voor de oude man, die gebukt ging onder zijn verantwoordelijkheden.
‘Weet u, ik vind hem erg lijken op de jongeman die ik op zijn leeftijd was. Even koppig, maar ook moedig. Op die leeftijd denk je met je hart, natuurlijk, hoe briljant je ook bent. En briljant is hij, dat is onmiskenbaar. Hebt u gezien met hoeveel aandacht hij elk van onze opmerkingen beluistert? Na slechts zeven jaar in ons midden beheerst hij de werkelijke kunst van de druïde al beter dan al die idioten bij elkaar. De kunst van de waarheid en al haar belichtingen. Want wat van belang is om een gehoor te overtuigen is niet de waarheid, die in elk geval verplicht is voor de argumentatie, nee, wat werkelijk telt, is de manier waarop het gezegd wordt! En weet u, die jongeman, die laat zich niet foppen. Hoe de zaken ook worden belicht, hij ziet meteen de aard van de waarheid. Hij zal een uitzonderlijke Aartsdruïde worden, geloof mij maar. Helaas, het droevigste van Aartsdruïde zijn is dat men niet kan zien dat anderen het worden. Ik was er graag bij geweest op de dag dat die Finghin Aartsdruïde wordt... Zo moedig als hij zijn negatieve stem verklaarde! Ik was zelfs even bang dat hij me werkelijk zou ondermijnen, die kwajongen! Dat is me al heel lang niet meer overkomen, beste Ernan, en ik moet toegeven dat ik er een zeker plezier in schepte. Ja, die Finghin is een uitstekende druïde. Nu Phelim vertrokken is en Aodh overleden, is hij de laatste druïde van deze Raad die mijn respect verdient. Naast uzelf, natuurlijk. Ja, ik weet wat u denkt. Dat Aodh dood is door mijn schuld, en dat ik Phelim in de slechtst mogelijke positie heb geplaatst. Maar u kent de waarheid in dat alles niet, beste vriend. Ook dit is een kwestie van belichting.’
Voor het eerst leek de archivaris werkelijk geïntrigeerd door de monoloog van de druïde. Hij sloeg zijn ogen op.
‘Aodh is dood omdat hij te pretentieus was, en omdat hij mij wilde zien falen. En ik moet bekennen dat ik inderdaad gefaald heb. Ik had niet verwacht dat hij zover zou gaan. Ik berouw zijn dood, ik, die hem wilde laten struikelen om hem te beschermen. Ach, hij was te trots! Ik neem het mezelf kwalijk, ik neem het mezelf zo kwalijk, en ik hoop maar dat ik met Phelim niet dezelfde fout maak. Hij is ook een uitzonderlijke druïde. Misschien wel de beste van ons allemaal.’
De archivaris kon zich niet langer inhouden. Hoewel hij al jarenlang tot de laatste minuut wachtte om iets te zeggen, gaf hij deze keer toe aan de verleiding en onderbrak de monoloog van Ailin.
‘Waarom hebt u hem dan verbannen, en waarom zette u hem aan tot ongehoorzaamheid?’
Ailin hield onmiddellijk op met ijsberen. Hij leek geschokt. Even zweeg hij en hield met zijn blik die van de archivaris vast; toen riep hij uit: ‘Begrijpt u dat niet? Ernan! Beschouwt u mij dan na al die jaren als een beul, is dat het?’ zei hij gekrenkt.
‘Aartsdruïde, ik... ik weet het niet. Ik begrijp niet waarom u iemand laat verbannen die u zo bewondert...’
‘Maar denk toch aan de toekomst, Ernan, denk aan de toekomst! Het verschil tussen een Hoge Druïde en een gewoon mens is dat de mens reageert en de druïde vooruitkijkt! Dat heb ik u toch altijd geleerd, bij de Moïra! Het gaat er niet om Phelim te straffen voor wat hij heeft gedaan, maar om de beste oplossing te vinden om hem te helpen in de toekomst!’
‘U moet toch toegeven dat men na de dood van Aodh aan uw methode zou kunnen twijfelen...’
Van die stekelige opmerking had de archivaris meteen spijt, maar de Aartsdruïde leek er geen aanstoot aan te nemen. Hij ging te zeer op in zijn gedachten.
‘Dat is een les waar ik van zal leren, beste archivaris, want zelfs op mijn leeftijd leert men nog!’
‘Op welke manier kan die verbanning Phelim dan helpen?’
‘Het is niet zijn verbanning, maar het feit dat ik hem in een situatie bracht waarin hij wel verplicht was om met dat meisje te vluchten, Ernan. Verbanning is slechts een manier om dat te formaliseren.’
‘Waarom verplichtte u hem dan om te vluchten met het meisje?’
‘Maar Ernan, omdat zij de Samildanach is!’ riep Ailin uit terwijl hij aan zijn bureau ging zitten.
De archivaris kon een kreet van verrassing niet onderdrukken.
‘Wat?’
‘U hebt er dus niets van begrepen, beste vriend. En al die tijd praat ik elke avond met u, in de overtuiging dat u de redenen achter mijn keuzes raadt... Aléa is de Samildanach, daar is geen enkele twijfel over, en dat is natuurlijk het slechtste nieuws in de hele geschiedenis van de Raad. Dat betekent immers ons einde. Na haar zullen er geen druïden meer zijn, Ernan. Geen druïden meer, geen Raad, en ook geen Samildanach, trouwens.’
‘Ik dacht dat een vrouw geen Samildanach kon zijn!’
‘Toch wel. En volgens de legende markeert haar komst het einde van de Saîman!’
‘Ik... ik begrijp nog steeds niet waarom u Phelim in die positie hebt gebracht, Aartsdruïde, ook al is die kleine de Samildanach.’
‘Opdat hij vrij zal zijn, Ernan. Vrij, bevrijd van de Raad en van de andere druïden, bevrijd van u en van mij. Hij moest dit kind kunnen vergezellen om zijn lotsbestemming te vervullen. Dat lijkt me toch overduidelijk...’
‘Dus u wenst de dood van Phelim niet?’
‘Integendeel zelfs, mijn beste, integendeel. Phelim is een van mijn dierbaarste vrienden.’
‘Ik weet niet zeker of ik alles goed begrijp, Aartsdruïde, ik...’
‘Laat me nu maar alleen, Ernan, al deze drukte heeft me uitgeput. Ik moet rusten, beste archivaris. We praten er morgen verder over.’
Ernan trok zich beleefd terug en liep verward naar zijn eigen vertrekken. Hij nam het zichzelf erg kwalijk dat hij de beweegredenen van de Aartsdruïde niet eerder had begrepen. Hij bewonderde de man al zo lang, dat hij zich vanaf het begin had moeten realiseren dat hij met de beste bedoelingen handelde. In plaats daarvan was hij aan hem gaan twijfelen en had hem voor seniel aangezien. De archivaris was erg van streek en had veel moeite om in slaap te komen.
De volgende ochtend was Ailin dood.
Niemand wist of hij uiteindelijk was meegevoerd door een verborgen ziekte of zichzelf opzettelijk had laten sterven, maar bij zijn stoffelijk overschot werd een briefje gevonden waarin hij alleen verklaarde dat hij wilde dat Ernan zijn plaats als Aartsdruïde innam, en dat Finghin zou worden bevorderd tot de graad van Hoge Druïde om de plaats van Ernan in te nemen. De laatste wil van de overledene schokte het merendeel van de Hoge Druïden. Finghin was pas geïnitieerd en in de hele geschiedenis van de Raad was nog nooit een druïde zo jong al toegelaten. Maar men was ook nog nooit ongehoorzaam geweest aan de wil van een Aartsdruïde.
Zo geschiedde het dus volgens de wens van de overledene; diezelfde avond werd de bevordering van Finghin, Otelian en Kalan gevierd, en Ernan werd benoemd tot Aartsdruïde.
Gedurende de hele begrafenis huilde Ernan, maar vanbinnen dankte hij de Moïra dat ze de Aartsdruïde zijn beweegredenen had laten onthullen op de avond voordat hij stierf. Hij beloofde zichzelf dat hij zou proberen om de bravoure en de discrete goedheid van de oude man voort te zetten. Diep in zijn hart vroeg hij zich echter af of hij daar wel toe in staat zou zijn.
Zoals elke dag oefende Erwan op de binnenplaats van Saî Mina met de andere leerling-Magistels en stopte al zijn energie in de training, alsof hij wilde vergeten. Aléa vergeten, en de frisheid die zij in zijn leven had gebracht. Hij miste het meisje. Haar blik, haar donkere haar, haar spontane lach. Telkens wanneer hij zijn tegenstander raakte, stelde hij zich voor dat hij daarmee de herinnering aan Aléa iets verder wegduwde. En toch kwam het gezicht van het meisje telkens weer bij hem op, onophoudelijk, onuitwisbaar.
Hij was er nu van overtuigd hij haar had moeten vergezellen, of haar vlucht had moeten verhinderen. Elk moment vroeg hij zich af waar ze was. Of Phelim en Galiad, zijn vader, haar hadden gevonden, en of ze haar mee terug zouden brengen of haar zouden beschermen. Dan verweet hij zichzelf dat hij te weinig discipline had om ergens anders aan te denken. Hij stond er juist om bekend dat hij zich altijd zo goed wist te concentreren, ter voorbereiding op de strijd of om zijn leraren al zijn aandacht te schenken, maar nu kon hij aan niets anders meer denken dan aan dat meisje.
Hij was zo verstrooid door zijn verdriet om haar vertrek, dat hij zelfs een aantal zwaardsteken incasseerde die hij anders moeiteloos zou hebben ontweken. Zijn partners stonden versteld over zijn gebrek aan concentratie.
Midden in de training, juist toen Erwan van plan was om het bijltje erbij neer te gooien en zijn toevlucht te zoeken tot de stilte van zijn kamer, kwam Finghin hem opzoeken. De jongeman, die zojuist voortijdig was bevorderd tot Hoge Druïde, was Erwans beste vriend. Terwijl de een zich voorbereidde om druïde te worden, trainde de ander voor Magistel. Samen hadden ze gestudeerd en samen hadden ze geleden; ze waren samen opgegroeid en hadden meer dan eens de vreugde en het verdriet gedeeld die bij hun leeftijd hoorden.
Erwan vond het heerlijk om Finghin te zien. Zijn bezoeken waren steeds minder frequent geworden naarmate zijn leertijd vorderde, en Erwan had uiteraard niet het recht gehad de ceremonie bij te wonen waarmee zijn vriend de vorige dag tot Hoge Druïde was bevorderd, evenmin als hij enkele dagen eerder zijn inwijding had kunnen bijwonen.
Erwan meende dat Finghin hem zeker zou begrijpen. Sinds het vertrek van zijn vader had hij niemand in vertrouwen kunnen nemen, en niets had hem dan ook meer genoegen kunnen doen dat dit onverwachte bezoek.
Zonder inleiding verklaarde Finghin: ‘Erwan, ik kom je vragen om mijn Magistel te worden.’
De zoon van Galiad was met stomheid geslagen. Dat had hij niet verwacht. Hij werd zo in beslag genomen door zijn zorgen, dat hij niet eens had beseft dat Finghin als Hoge Druïde ook een eigen Magistel zou moeten kiezen.
Erwan liet zijn wapen op de grond vallen. Hij was vervuld van blijdschap. Hij had nooit verwacht dat deze kans zich zo snel al zou voordoen, en dat het een vriend zou zijn die hem zijn statuut als Magistel zou aanbieden was bijna te mooi om waar te zijn. Het was de beloning voor zoveel jaren werk, en het was ook het enige doel dat hij zich sinds zijn vroegste jeugd had gesteld. Magistel worden, dat was de ambitie waarvan zijn hart, zijn lichaam en zijn ziel altijd vervuld waren geweest. Het was een dagelijkse droom, een hoop die zich elke avond vernieuwde, een ware roeping. Maar de Magistel worden van zijn beste vriend, dat was veel meer dan hij ooit had durven hopen! Hij kon zich geen opwindender toekomstbeeld voorstellen.
‘Beste vriend, ik... ik weet niet wat ik moet zeggen,’ stamelde Erwan en hij nam de hand van Finghin in zijn brede palmen. ‘Het is zo’n grote eer...’
‘Zeg gewoon ja, imbeciel!’ schertste Finghin terwijl hij de leerling-Magistel bij de schouders greep. ‘En laten we wat gaan drinken om dit moment te vieren.’
Ze lachten allebei, maar Finghin merkte al gauw dat zijn vriend ergens mee zat.
‘Wat zit je dwars?’
‘Ik had zo graag gewild dat mijn vader hier was. Ik kan toch geen Magistel worden in zijn afwezigheid,’ antwoordde Erwan.
Finghin kwam langzaam tot stilstand.
‘Je vader? Weet je het dan nog niet?’
‘Wat is er?’ vroeg Erwan ongerust.
‘Bij de Moïra, als je nergens van weet, zal dat wel de bedoeling zijn geweest! Ik heb de zwijgplicht van de Raad verbroken! Bah! Dat is dan mijn eerste fout als jonge druïde: ik had mijn mond moeten houden. Maar ik moet het je wel vertellen, Erwan, je bent immers mijn vriend... Toen ik naar je toe kwam, hoopte ik dat mijn voorstel je zou troosten over het lot van je vader, maar ik heb geen moment gedacht dat jij er misschien niets van wist...’
‘Niets wist van wat?’ vroeg Erwan ongeduldig, met een steeds bezorgder gezicht. ‘Wat is er gebeurd met mijn vader?’
‘Niets, er is hem niets gebeurd. Maar hij is geen Magistel meer, beste Erwan, want zijn meester Phelim is verbannen.’
‘Verbannen? Dat is een grap! Phelim is onkreukbaar!’
‘Sst! Praat alsjeblieft een beetje zachter, ik had het je immers niet mogen vertellen! Wil je soms dat ik ook verbannen word?’
Erwan voelde dat hij beefde en zei boos: ‘Maar dat is onmogelijk! Wat gaat er met hen gebeuren?’
‘Phelim zal berecht worden en je vader zal een andere bestemming moeten vinden. Ik denk niet dat een andere druïde hem als Magistel zal willen nemen, na deze geschiedenis. Shehan, Tiernan en Aengus zijn met hun Magistels vertrokken om Phelim te arresteren. Ze moeten ook het meisje meebrengen dat met hem is gevlucht, om haar te onderwerpen aan de Man’ith van Gabha. De Raad zou graag bewijzen dat zij niet de Samildanach is... Maar nu zeg ik alweer te veel, Erwan. Dit verhaal is niet eenvoudig en ik ben er zelf ook door van slag. Ik heb al het mogelijke gedaan om Phelims verbanning te verhinderen, maar mijn stem was niet voldoende in de Raad. Bij de Moïra, vergeet dit alles, ik weet zeker dat je vader zich heel goed zal weten te redden. Hij was een van de beste Magistels.’
‘Dat is hij nog steeds,’ protesteerde Erwan.
‘Toe, beste vriend, aanvaard mijn aanbod, niets zou je vader meer plezier doen. En als Phelim niet schuldig is aan wat hem wordt verweten, zullen wij samen alles doen om dit onrecht te bestrijden.’
‘Onmogelijk, Finghin. Je aanbod ontroert me, en ik zal het nooit vergeten, maar ik moet... mijn vader gaan waarschuwen,’ besloot hij, maar eigenlijk kwam de naam van Aléa bij hem op.
‘Hem waarschuwen? Je bent gek! Jij wilt de Raad toch niet ook tegen je in het harnas jagen!’
‘Finghin, ik kan Phelim en mijn vader niet laten arresteren door drie druïden zonder hun de kans te hebben geboden hun onschuld te bewijzen. Ik moet ze waarschuwen zodat ze zich kunnen voorbereiden. Als je mijn vriend bent, accepteer je mijn vertrek en verraad je me niet, en als je tijdens mijn afwezigheid een andere Magistel kiest, zal ik je dat beslist niet kwalijk nemen. Ik begrijp heel goed dat je niet kunt wachten. Tot ziens, Finghin.’
Hij groette zijn vriend en vluchtte zonder dralen naar zijn woonvertrek. Hij had graag meer tijd met Finghin doorgebracht, maar het idee dat zijn vader en Aléa in gevaar waren kon hij niet verdragen.
Hij gunde zich nauwelijks de tijd om zijn spullen bij elkaar te pakken en zei niets tegen zijn schermleraar, die hem beslist zou hebben tegengehouden, en tegen het vallen van de avond daalde hij de lange trap naar de zee af.
Eenmaal beneden bukte hij zich om de bark los te maken. Op hetzelfde moment werd er een hand op zijn schouder gelegd. Erwan schrok en viel bijna in het water. Hij keerde zich om en ondanks het duister herkende hij Finghin, die de witte druïdemantel had aangetrokken.
‘Erwan, voordat je vertrekt wil ik graag dat je het accepteert mijn Magistel te worden.’
Geërgerd slaakte Erwan een zucht.
‘Waarom dring je zo aan?’
‘Als je eenmaal mijn Magistel bent, zal ik het weten als je iets overkomt, hoe ver weg je ook bent. Dat is een van de privileges van de band die ons dan verenigt.’
‘Ik heb geen tijd meer, Finghin. Ik begrijp je bezorgdheid en ik ben je er dankbaar voor, maar ik heb echt geen tijd meer.’
De jonge druïde was echter niet van plan om op te geven.
‘Het volstaat dat je het accepteert en dat je je met mij laat verbinden. Vergeet de ceremonie. De Raad zal het me zeker kwalijk nemen, maar onze vriendschap is me wel een berisping waard! Ik smeek je om het te accepteren!’
‘We kunnen dat niet hier doen. Zonder de goedkeuring van de Raad. Mijn vader zou me vermoorden.’
‘Er is geen beter moment. Als je iets overkomt, zou ik het mezelf niet vergeven dat ik je niet heb kunnen overhalen. En dan zal ik mezelf doden. Geef me je hand, Erwan.’
Langzaam stak de zoon van de Magistel zijn hand uit naar zijn vriend.
‘Waarom doe je dit voor mij?’ mompelde hij.
‘Je bent mijn enige vriend, en het leven waarvoor ik gekozen heb, zal me geen gelegenheid bieden om andere vrienden te maken. Mijn familie heb ik al meer dan tien jaar niet gezien. Je bent de enige die ik nog heb, Erwan, en ik wil je niet verliezen. Ik begrijp dat je weg wilt, en dat accepteer ik, maar je bestemming is gevaarlijk en ik wil je kunnen helpen als het nodig is. En bovendien heb ik immers altijd al geweten dat jij mijn Magistel zou worden. Het was slechts een kwestie van tijd...’
De druïde nam de hand van zijn vriend tussen zijn beide handpalmen. Wat hem nu te doen stond, werd leerlingen niet onderwezen. Het was een instinctief gebaar. Finghin liet zich leiden door zijn macht. Hij sloot zijn ogen en stelde zich open voor de Saîman. De energie begon in hem te stromen en toen hij die in bedwang had, richtte hij zijn geest op Erwans hand. Hij moest contact maken. De ziel van de ander ontgrendelen. Hij moest zijn geest binnengaan. Die begrijpen, en er iets van zichzelf achterlaten. Het was een verwarrende ervaring. Nog nooit had hij zich zo verbonden gevoeld met een ander. Het feit dat het zijn beste vriend betrof, maakte het nog uitzonderlijker. Gedurende een seconde die wel een eeuwigheid leek, waren zij één. In Erwans ziel graveerde Finghin het zegel van zijn aanwezigheid. Het kenmerk dat de jongeman voor altijd tot zijn Magistel bestempelde.
Toen alles ineens ophield, zag Erwan dat hij voor zijn vriend op zijn knieën was gevallen, alsof hem een ridderslag werd verleend. In zijn binnenste voelde hij de nieuwe kracht die zijn status hem nu verleende. Hij was Magistel.
Daar had hij altijd van gedroomd.
‘Finghin, zodra ik mijn vader heb gevonden, kom ik bij je terug om mijn rol te vervullen. Dat beloof ik je. Mijn leven behoort jou toe.’
Finghin hielp zijn vriend overeind.
‘Zoek Aléa,’ fluisterde hij hem met een knipoog toe. ‘Vind haar en doe wat je doen moet. Ze is belangrijker voor jou dan al het andere ter wereld. Ik heb het in je geest gezien. Ga haar zoeken, Erwan.’
‘We zouden Borcelia in twee of drie dagen kunnen bereiken,’ zei Phelim tegen het gezelschap toen ze samen zaten te eten rond een klein kampvuur, aan de rand van het Velianwoud. ‘Maar de ruiters die ons volgen zijn sneller dan wij, en we moeten op een andere manier aan hen zien te ontsnappen dan door snelheid.’
‘We zouden kunnen vechten,’ stelde Mjolln voor.
‘Mijn beste dwerg, ik weet hoe moedig u bent en ik weet dat u een gevecht niet uit de weg gaat,’ antwoordde Phelim. ‘Ik heb u zien vechten; indertijd ontbrak het u nog enigszins aan techniek, maar na alles wat Galiad en zijn zoon u hebben geleerd, weet ik zeker dat u vandaag de dag moeiteloos twee keer zoveel gorgûns zou verslaan. Maar deze vijanden, de Herilim, zijn veel gevaarlijker. Zelfs Galiad provoceert hen net zo lief niet, is het wel, Magistel?’
‘Zeker. Ik leef slechts om Phelim te beschermen,’ legde Galiad de dwerg uit. ‘Maar deze mannen leven slechts om te doden. Ze zijn haatdragend en moorddadig. In elk van hun gebaren ligt de dood. Zelfs hun zwaarden zijn betoverd door de dood. Men zegt dat één slag van hun zwaard het slachtoffer jaren veroudert. Nee, een gevecht is echt geen oplossing.’
‘We zouden onze sporen kunnen uitwissen en ons door hen laten inhalen,’ stelde Faith voor.
‘Zo gemakkelijk laten ze zich niet afschudden,’ antwoordde Phelim. ‘Als ze ons tot hier hebben kunnen volgen, vinden ze ons elders ook.’
‘Wat doen we dan?’ vroeg Mjolln ongeduldig.
‘We moeten op een andere manier in het woud van Borcelia zien te komen, langs een weg die zij niet kunnen gaan,’ zei Aléa, die de hele avond had gezwegen.
Iedereen verstomde. De opmerkingen van Aléa werden steeds verbazender. Ze was zowel oordeelkundig als ernstig geworden, in elk geval te ernstig voor haar leeftijd. Haar nieuwe lotsbestemming drukte elke dag zwaarder op haar ziel en leek haar voortijdig te verouderen. Ze maakte de indruk dat ze onvoorstelbaar snel en veel leerde en ineens de wereld was gaan begrijpen, alsof ze een vreemde kennis had geërfd die ze nog niet beheerste, maar die haar wel vooruithielp. Dat was te lezen op haar gezicht en te horen in haar stiltes. Beetje bij beetje begreep ze iets wat te belangrijk was om het te durven verwoorden, zelfs tegenover haar naaste vrienden.
‘Langs welke weg?’ vroeg de dwerg. ‘We kunnen er toch moeilijk heen vliegen! Tsjilp, tsjilp! Ahum. Hoewel, met jou in de buurt sta ik nergens meer van te kijken.’
‘Phelim,’ hernam het meisje. ‘Is er niet een manier om er te komen die wij mensen niet kennen? Hoe verplaatsen de boselfen zich van bos tot bos zonder ooit gezien te worden? Zij moeten toch een doorgang kennen?’
Phelim keek verbaasd.
‘Ik weet niet of...’
‘Er bestaan veel legenden,’ onderbrak de bard hem. ‘Ik ken ze vast niet allemaal, maar een ervan vertelt inderdaad dat de boselfen op een magische manier van het ene bos naar het andere kunnen gaan, zonder gezien te worden. Ze zouden de stam van een boom binnengaan en uit een andere boom veel verder weg weer tevoorschijn komen.’
‘Het beste zou zijn om het de boselfen zelf te vragen,’ stelde Aléa voor.
De bard keek onzeker.
‘Daarvoor zou ik ze met mijn gezang moeten roepen, en ik weet niet zeker of ze wel komen, met zoveel volk in de buurt.’
‘Je kunt het altijd proberen,’ zei Aléa.
‘Nu meteen?’ vroeg de bard verrast.
‘Hebben we iets beters te doen?’
Faith keek de kring van metgezellen rond. Daarop pakte ze haar harp en liep een paar meter het bos in, waar ze op een dode boomstam ging zitten en begon te zingen.
Haar stem was magnifiek en zoals elke keer raakte Aléa ontroerd door de schoonheid van de liedjes van de bard. De indruk die de bard de eerste dag op haar had gemaakt, herinnerde ze zich nog levendig, en haar gezang bleef aangrijpend.
Maar na het derde lied stond de bard op en voegde zich weer bij het gezelschap.
‘Ze hadden al moeten komen. Ik denk dat jullie aanwezigheid hun angst aanjaagt. Het spijt me erg, Aléa.’
‘Of ze kunnen uw stem niet waarderen... Het valt trouwens nog mee, ik had u tomaten voorspeld!’ spotte Galiad.
‘Als ze tenminste niet voor uw geur op de loop zijn gegaan,’ was het weerwoord van Faith. ‘Ik begrijp eigenlijk niet waarom we ons druk maken, met dat parfum durven zelfs de Herilim niet dichterbij te komen...’
‘Kom, kom,’ kwam Phelim tussenbeide. ‘Even serieus. Het wordt laat en we hebben nog een kleine voorsprong. Morgenochtend proberen we het opnieuw, en als het dan niet lukt, zoeken we een andere vluchtweg. De nabijheid van de Herilim vergt jullie aandacht, en dit kinderachtige geplaag moet afgelopen zijn. Laten we nu maar gaan slapen, we hebben allemaal rust nodig.’
Ze wensten elkaar goedenacht en kropen zwijgend onder hun dekens. Daarmee waren hun gedachten aan het dreigende gevaar echter niet verdwenen – de vier Herilim van Maolmòrdha, hun zwarte schaduwen op strijdrossen; scherpe, langwerpige schaduwen die zich aftekenden tegen de nachtblauwe achtergrond van een zomeravond... Het kostte hun allemaal moeite in slaap te komen.
Midden in de nacht had Aléa er genoeg van om niet te kunnen slapen, ze had zich al duizend keer omgedraaid onder haar deken. Ze stond bruusk op om tot rust te komen in de nachtelijke wind.
Opnieuw verzonk ze in de gedachten die haar de afgelopen dagen voortdurend bezighielden.
Ik ben een gevaar voor mijn vrienden. De ruiters zijn op zoek naar mij, en er is geen enkele reden waarom Mjolln, Faith, Phelim en Galiad zich voor mij zouden opofferen. Bij de Moïra, ik schaam me zo dat ik hen hierin heb meegesleept. Ik moest immers zo nodig avonturen beleven, ik wilde een bijzondere lotsbestemming, en nu zou ik het leven in Saratea bijna gaan missen. In elk geval vormde ik daar voor niemand een gevaar.
Ik moet een manier vinden om hen hieruit te krijgen. Het is niet aan Faith om ons te redden, het is aan mij. Als ik die macht maar begreep die ik in me heb, als ik me er maar van wist te bedienen. Misschien moet ik hem wel helemaal niet gebruiken en er alleen maar één mee worden. Maar hoe dan? Die paar keer dat ik hem in mij heb gevoeld, was wanneer mijn woede zo groot was, of het gevaar zo acuut, dat ik niet helemaal mezelf was. Hoe kan ik die momenten terugvinden? Mijn woede voor Almar, mijn angst voor de blik van die ruiter, onze vlucht uit Saî Mina? Op die momenten had ik de indruk dat ik alles zag, alles kende, alles begreep, alsof de wereld zich voor me had geopend. Als ik die visie maar kon terugvinden, zou ik mijn vrienden misschien kunnen redden.
Misschien, ja, maar tegen welke prijs? Zal ik dan nooit meer de eenvoudige genoegens van het leven kennen? Mannen en vrouwen nooit meer zien zoals ze lijken te zijn, maar telkens in hun binnenste duiken, in hun verleden? Leven in een wereld die te veel indrukken bevat. Me telkens afvragen wat mijn plicht is. Wat moet ik doen met mijn macht? Wie moet ik helpen, en hoe? Waarom heeft de Moïra mij gekozen? En bovendien zal ik nooit meer rust kennen. Er zal altijd een Maolmòrdha zijn.
Bij die gedachte huiverde ze, en ze liet zich midden in het bos op haar knieën vallen. Ongemerkt had ze bijna een uur gelopen.
Ik moet mijn vrienden redden. En die verduivelde boselfen die ons maar niet te hulp komen! Dan moet ik zelf die mysterieuze doorgang uit de legende maar vinden. Ik weet zeker dat hij bestaat. Ik weet gewoon dat hij er is.
Ik moet het bos worden.
Ze stak haar handen in de vochtige, met bladeren bedekte aarde.
Ik moet me vervullen van de geest van het bos. Zodat ik de boom word, en elke tak, elk blad.
En toen voelde ze eindelijk het licht, midden op haar voorhoofd. De Saîman, zo gewichtloos, zo ongrijpbaar, zo glad. Ze wist dat ze hem kon verliezen, dat ze hem moest onderwerpen, maar hij was er, klaar om zich te openen. Ze probeerde in haar geest dichter bij het lichtje te komen. Zoals toen, aan de voet van de rots van Saî Mina. Ze herinnerde zich vaag de weg die ze toen had afgelegd. Ze moest het licht vooral niet loslaten.
Plotseling klonk er echter een kreet achter haar, waardoor ze het contact met de Saîman verloor.
‘Hola! Ze maakt iedereen wakker!’
Aléa draaide zich snel om om te zien wie er tegen haar praatte en liet zich op haar billen vallen. Ze zag niemand.
‘Wie is daar?’
Ze hoorde geluidjes in de bladeren, dacht een schaduw te zien bewegen, maar ze zag geen mens. Toen hoorde ze gelach, vele kleine lachjes die elkaar leken te weerkaatsen.
‘Waarom lachen jullie zo?’ vroeg ze op strenge toon.
‘Sst! Ik zeg nog tegen haar dat ze iedereen wakker maakt! Kan ze niet slapen, zoals alle andere fatsoenlijke mensen? Ze ziet toch wel dat het midden in de nacht is!’
En opnieuw hoorde ze verschillende hoge lachjes om zich heen.
‘Het is irritant om met iemand te praten die zich niet wil laten zien! Kom eens uit het donker!’
‘Verdient ze dat dan?’ vroeg een van de stemmetjes spottend.
‘Het is een mensje,’ antwoordde een andere stem.
‘Ze ziet ons toch niet, al zouden we vlak voor haar neus staan!’
Een nieuw lachsalvo weerklonk door het bos. Het leek wel alsof er steeds meer bij kwamen.
‘Zijn jullie boselfen?’ vroeg Aléa bedeesd.
‘Boselfen? Ha, ha, ha, ha! Dat is een goeie, zeg!’
‘Dat zei ik toch! Ze kan ons niet zien. Ze denkt dat we boselfen zijn, dat is wel heel apart!’
‘En waarom geen trollen, als ze toch bezig is, hè? Ha!’
Aléa kwam ineens overeind; die stemmetjes begonnen op haar zenuwen te werken. En waarom praatten ze over haar in de derde persoon? Ze kreeg het idee dat ze gek werd.
‘Zo is het wel genoeg! Kom uit het donker of ik... of ik... of ik vernietig het hele bos!’
Deze keer klonk er geen gelach als antwoord. De stilte was volledig. Aléa spitste haar oren. Geen enkel geluid meer. Geen blaadje bewoog.
‘Nou?’
‘Ze kan ons niet zien,’ hernam een klein stemmetje plotseling, maar deze keer zonder ironie. ‘Dat is onmogelijk. Ze zal eraan moeten wennen. Zo is het nu eenmaal.’
‘Waarom?’ vroeg het meisje.
‘Waarom, daarom, zo is het nu eenmaal! Waarom is zij zo groot? Daarom! Waarom hebben de bomen bladeren? Daarom! Waarom zijn boskabouters niet te zien? Daarom, zo is het nu eenmaal!’
‘Zijn jullie kabouters?’
‘Ze leert lekker snel...’ spotte een nieuwe stem.
En weer werd er gelachen, maar nu werd Aléa niet meer boos; eigenlijk vond ze het wel vermakelijk.
‘Waarom heeft ze het binnenste van het bos bewogen, zomaar, juffertje?
Verbaasd vroeg het meisje: ‘Het binnenste van het bos?’
‘Ja, ze is overal binnengegaan, in de bomen, in de grond... ze heeft ons wakker gemaakt!’
De Saîman. Ze hadden de Saîman gevoeld.
‘Ik zoek iets in dit bos.’
‘In óns bos!’
‘In júllie bos...’
‘En wat zoekt ze dan?’
Even aarzelde Aléa. Ze voelde zich idioot, zoals ze hier rechtop midden in het bos stond te praten met onzichtbare kabouters. Ze vroeg zich af of ze droomde.
Om zich wat minder belachelijk te voelen, ging ze weer op de grond zitten.
‘Ik zoek een doorgang om in Borcelia te komen zonder de vlakte over te hoeven steken.’
Nu zwegen de kabouters op hun beurt.
‘Kennen jullie zo’n doorgang?’ vroeg Aléa nog eens.
‘Dat moet je aan de boselfen vragen. Wij komen niet in de Boom.’
‘Maar de boselfen... die kan ik juist niet vinden.’
De kabouters lachten weer.
‘Kan ze de boselfen niet vinden? Dan willen ze haar vast niet zien! Met alle herrie die zij maakt, hebben de boselfen haar allang gehoord.’
‘Waarom zouden ze me niet willen zien, ik kom ze heus geen kwaad doen. Ik kom alleen om hulp vragen...’
‘Ze komt alleen...’
Plotseling zweeg de stem van de kabouter. Even was het stil, en toen hoorde Aléa de kabouters vluchten. Het volgende moment hoorde ze niets meer. Ineens waren ze allemaal verdwenen.
Aléa was er niet gerust op. Ze kwam snel weer overeind. Iets had hen op de vlucht gejaagd.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg ze terwijl ze rondkeek in het donker. ‘Is daar iemand?’
Er klonk geen enkel geluid. Het meisje begon bang te worden. Het was donker en ze was heel ver van het kamp. Ze had de indruk dat het bos zich om haar heen sloot. Ze voelde een aanwezigheid, maar kon niet ontdekken wat het precies was.
Opeens hoorde ze achter zich een tak kraken. Ze keerde zich meteen om en zag Galiad staan op een paar meter afstand, rechtop, zijn wapen in zijn hand.
‘Hebt u ze op de vlucht gejaagd?’ vroeg Aléa, toch wel gerustgesteld.
‘Nee, dat geloof ik niet. Ik stond daar al een poosje en ik heb me niet bewogen. Ze moeten iets anders hebben gezien of gehoord.’
‘Was u er al?’ vroeg Aléa verbaasd.
‘Ik ben je gevolgd, jongedame. Het is niet mijn gewoonte om mijn leerlingen alleen te laten in een donker bos.’
‘Ik kon niet slapen en...’
‘Ik begrijp het. Laten we nu naar het kamp teruggaan. Ik weet zeker dat u nu zult kunnen slapen.’
Aléa knikte en ze liepen samen terug.
‘Had u al eens eerder kabouters gehoord?’ vroeg het meisje aan de Magistel.
‘Ja, ik heb ze wel eens horen lachen.’
‘Wanneer dan?’
‘Tijdens de veldtochten waaraan ik in het verleden heb meegedaan, als ik me soms in mijn eentje moest verschuilen in een bos. Iedereen hoort ze op een gegeven moment wel, weet u, maar ze laten zich bijna nooit zien.’
‘En toch bent u volgens Phelim de beste spoorzoeker ter wereld!’
De Magistel glimlachte.
‘Hij overdrijft natuurlijk, en bovendien heb ik geen enkele reden om op kabouters te jagen. Denkt u niet dat ze hun plaats hebben in dit bos?’
‘Ach, ze lijken zo kwaad nog niet,’ bekende het meisje en ze glimlachte op haar beurt.
‘Ik heb in elk geval nog nooit een dergelijk gesprek beluisterd. Op de een of andere manier hebt u hen verbaasd. Wat niet wegneemt dat het niet bepaald voorzichtig was.’
‘Wilt u me niet tutoyeren, Galiad?’
De Magistel legde een hand op de schouder van het meisje.
‘U bent de laatste tijd zo ernstig en zo serieus geworden, dat ik niet weet of ik dat wel zou durven...’
Aléa trok een gezicht.
‘Goed, Aléa, ik zal je tutoyeren, maar geen onverwachte nachtwandelingen meer, begrepen?’
Het meisje knikte tevreden.
Bij het kamp aangekomen ging Aléa liggen zonder nog iets te zeggen. Haar gedachten waren eindelijk tot rust gekomen en ze viel gemakkelijk in slaap.