1

WULFFERS-Man.jpg

Het filmpje duurde niet meer dan dertig seconden. Veel was er ook niet op te zien. Een jonge Marokkaan keek in de camera van zijn mobiele telefoon terwijl hij, midden in de nacht, een straat overstak, een huis binnenging, over iets heen stapte en ging zitten in een lederen chesterfield fauteuil. Zo zat hij nog toen de politie iets meer dan een uur later arriveerde om op de vloer voor zijn voeten het zielloze lichaam te vinden van Cornelis de Goede, vijfenvijftig jaar oud en van beroep jongerenopbouwwerker. Het vod van een paspoort dat het joch in zijn achterzak had, liet weten dat hij Anuar Machaoui heette en achttien jaar was. De Goede was vermoord; je hoefde geen rechercheur te zijn om dat in één oogopslag te zien. De zware marmeren voet van de groene bureaulamp die doorgaans op een rommelige werktafel aan de straatkant op de parterreverdieping stond, had de hersenpan van het slachtoffer verbrijzeld en ongetwijfeld voor een niet al te lange lijdensweg gezorgd. Waarschijnlijk was De Goede op slag bewusteloos en had de dood daarna niet lang op zich laten wachten.

Anuar gaf geen commentaar. Of liever: er kwam geen woord uit. Hij zat daar met z’n telefoon in z’n handen en staarde voor zich uit. Hij was niet eens in staat geweest om zijn naam te zeggen. Het was rechercheur Peter Hermans niet helder of hij dit gedrag simuleerde of dat hij daadwerkelijk in een staat van totale lethargie was geraakt. Zonder enige vorm van weerstand liet de jongen zich afvoeren en naar Bureau Warmoesstraat brengen, waar hij eerst maar eens een tijdje in de politiecel moest doorbrengen voordat de ondervraging kon beginnen.

Peter Hermans was de eerste politieman op het plaats delict. Hij was in de buurt; hij had met zijn collega Simon nog wat zitten praten in Café Elsas. Dat deden ze wel vaker aan het einde van een drukke dag. Hermans kwam – op weg naar zijn wagen– langs de openstaande deur en nam poolshoogte, politiemannen eigen. Je kunt je wapen opbergen en je politiepenning in een la stoppen; het werk gaat altijd door. Hij duwde de deur open, liep de gang door en zag daar Anuar zitten in de fauteuil. Het enige licht in de kamer kwam van de schemerlamp op de grond waarmee Cornelis de Goede was geraakt, maar waarvan de spaarlamp de klap had overleefd. Hermans had niets aangeraakt en eerst versterking plus Technische Recherche laten komen. Daarna probeerde hij enige woorden te spreken met Anuar, maar dat leverde niets op, geen enkele reactie.

Anuars ouders werden op de hoogte gesteld van de aanhouding, want vooralsnog was hij de enige dus belangrijkste verdachte in deze zaak. Het was een echtpaar van goedmoedige hardwerkende ‘eerstegeneratieallochtonen’ dat zich binnen de kortste keren op het bureau kwam melden en koffie kreeg van wachtcommandante Karen Joosten, in afwachting van wat er stond te gebeuren. Anuars vader verzekerde haar dat zijn zoon de goedheid zelve was, maar het computerbeeld waar ze ondertussen naar keek, beweerde het tegendeel. Anuar was al een paar keer opgepakt voor kleine en iets grotere vergrijpen. Hij had een meisje beroofd dat net een paar honderd euro had gepind en dat incident was met enig geweld gepaard gegaan. De rechter was coulant geweest; had Anuar naar een jeugdgevangenis gestuurd, maar uiteindelijk kwam de jongen ervan af met een halfjaar Glen Mills School, waar gastjes die niet in de pas lopen op militaristische wijze enige vorm van beschaving wordt bijgebracht. Anuar had ‘de school’ met goed gevolg doorlopen.

Cornelis de Goede had geen directeur willen zijn, maar was het wel. Zijn stek heette De Onderkant en bevond zich in een bouwvallig pand aan de Balistraat in Amsterdam-Oost. Het werd gerund door een team van vrijwilligers, hoewel de spoeling daarvan erg dun geworden was. Er waren vrolijker plekjes te vinden in Mokum dan dit verzameloord van straattuig dat maar niet wilde deugen. Je zou ze ‘de kanslozen van de moderne samenleving’ kunnen noemen, want veel uitzicht op een maatschappelijke carrière hadden ze niet. Over het algemeen zaten ze op het vmbo ‘Petrus de Raadt’, een school die in de buurt geen al te beste naam meer had. En dan te bedenken dat De Raadt zelf in de achttiende eeuw een groot onderwijsvernieuwer was die zijn tijd ver vooruit was. Manmoedige pogingen werden door het lesgevend personeel gedaan het ‘tuig’ voor te bereiden op de werkelijke wereld. Die zat echter niet te wachten op jongeren met een enorme taalachterstand en een overdaad aan richtingloze energie, die ervoor had gezorgd dat elk van hen op een of andere manier wel een kruisje achter de naam had gekregen. Bushokjes, etalageramen, buurtsupers en ’t nodige stadsmeubilair had daarvan de gevolgen intussen moeten doorstaan. Geen baas wilde hen hebben, geen disco duldde hen binnen hun muren en daarom hadden ze hun toevlucht massaal gezocht bij De Onderkant, waar Cornelis de Goede de scepter zwaaide. En reken maar dat hij zwaaide! Hij was de eerste opbouwwerker die zijn geitenwollen sokken in de voddenmand kwakte en de in de jaren zeventig zo geprezen ‘zachte aanpak’ parkeerde in sprookjeswonderland. Die gastjes moesten luisteren, vond De Goede, en als dat niet goedschiks kon, dan maar met harde hand. Als hij niet met de scepter zwaaide, zwaaide hij wel met zijn handjes. Wie niet luisteren wilde, moest maar voelen. Menig onverlaatje had hij al bij kop en kont gegrepen en daarna hardhandig zijn pand uitgegooid. Ze waardeerden hem zeer!

Zolang ze onder de hoede van De Goede waren, hield het tuig zich gedeisd. Daarbuiten viel er niets over te zeggen. Meer dan in welke andere wijk van Amsterdam werden hier brommers en fietsen gejat, tasjes geroofd, autoruiten ingegooid, mobieltjes gestolen en nutteloze vernielingen aangericht. In supermarkten werden de jongeren geweerd, en ook in andere winkels mochten ze niet met meer dan twee tegelijk binnenkomen. En nog klopte de kas aan het einde van de week zelden met de voorraad. De buurt had een slechte naam gekregen. De oude autochtone bewoners waren en masse vertrokken naar betere oorden of zelfs naar mindere buiten de stad. De bevolking bestond hier voor het overgrote deel uit mensen wier wortels niet in Nederland lagen, maar in gebieden rond de Middellandse Zee. Wie een vooroordeel had tegen buitenlanders, kon dat voor de volle honderd procent bevestigd krijgen in dit deel van Amsterdam-Oost. De gemeente wist niet goed wat ze aan de situatie moest veranderen en gaf Cornelis de Goede daarom zijn jaarlijkse subsidiecentjes, hoewel het maar een dunne pleister op de maatschappelijke wond was en niet hecht genoeg om het bloeden daadwerkelijk te stoppen. Maar in de officiële stukken van de bestuurders kon tenminste een inspanning van formaat worden genoemd en geroemd, en de goedbedoelende burgemeester en wethouders konden hun aandacht geven aan de rest van de agenda met prioriteiten.

Wat er was gebeurd, moest ook wel gebeuren, bedacht rechercheur Hermans. Hij kende De Goede en had hem meermalen gewaarschuwd. ‘Op een dag gooien ze een tegel naar je hoofd!’ had de rechercheur gezegd, maar de opbouwwerker had het weggehoond. Hém zouden ze niks doen. Hij had de wind eronder. Hield ze onder de duim. En hij was er zeker van dat hij op een dag ook een aantal van die gastjes op het goeie pad zou krijgen, als de samenleving een beetje wilde meewerken dan werd het eerdaags een feest om zo’n joch of zo’n meid uit de Balistraatbuurt in je bedrijf te hebben. Idealen had hij genoeg. Tijd had hij nodig.

En tijd was hem niet gegeven. Hermans kon niet ontkennen dat deze moord hem enigszins venijnig maakte. Niet dat hij geloofde in heiligen, maar hij vond dat Cornelis de Goede een beter lot had verdiend. De man werkte zich in het zweet om nog iets voor elkaar te boksen bij deze kansloze jeugd, en kijk eens hoe ze hem beloonden. Met verbittering keek hij naar de digitale foto’s die de Technische Recherche op het plaats delict had gemaakt. Als Anuar nu nog ging praten, kon hij de zaak gauw afsluiten. Dit keer zou dat jong er niet afkomen met de kinderrechter. Het vergrijp was zo groot dat hier volwassenenrecht van toepassing was. Misschien kreeg Anuar wel levenslang. Daar had Hermans geen enkele moeite mee. Als je niet aan de samenleving wilde meedoen, kon je daar ook maar beter van worden uitgesloten.

Met aanmerkelijke tegenzin ging hij het verhoor in. Hij nam agent Jorus de Kuijper met zich mee, want een verhoor als dit deed je niet in je eentje. Hij ging zitten aan de formicatafel en nam eerst eens een minuut de tijd om naar Anuar te kijken. Eigenlijk had hij gehoopt dat z’n blik de jongen tot soorteigen gedrag had aangezet. Zoals: ‘Heb ik wat van je aan?’ Dat straatachtige onbeleefde verzet dat dit soort jongens altijd weer aan de dag legde kende hij door en door. Hij had dit soort types al zo vaak opgebracht en vastgezet. Hij kende hun manier van lopen, alsof ze woonden in hun jas met capuchon. Zo’n jas die ze onder geen beding uitdeden, zelfs niet als ze in de klas zaten of als de mussen dood van het dak vielen. Uit alles sprak agressief verzet. En niet alleen dat: ze spuugden op alles wat ook maar enigszins naar autoriteit riekte.

Maar Anuar zei niets. Hij keek voor zich uit. Het leek wel alsof er geen enkele wereld bestond.

‘Anuar, kun jij mij vertellen wat er gebeurd is?’ zei Peter Hermans, want het protocol eiste dat hij dit soort verhoren in moest zetten op een gematigde toon. De Kuijper stond wat achteraf en keek over de schouder van Hermans mee. ‘Ik bedoel: ik heb een lijk en dat lag ongeveer voor jouw voeten. Ik neem aan dat jij me wel kunt vertellen wat er precies gebeurd is.’

Anuar zweeg. Sterker nog: het leek alsof de woorden niet eens bij hem binnendrongen. Alsof hij van de wereld was afgesloten en ook niet van plan was om het contact weer te herstellen.

‘Moet ik er iemand bijhalen?’ vroeg Jorus, want hij had niet het gevoel dat Hermans de stilte zou kunnen doorbreken. De rechercheur was echter niet van plan het allemaal maar een-twee-drie op te geven.

‘D’r wordt helemaal niemand bijgehaald, want Anuar hier gaat gewoon antwoorden geven op mijn vragen!’

Dat deed Anuar niet, want Anuar was doof en blind tegelijk, en misschien ook wel totaal verlamd.

‘Die gaat niks zeggen, hoor.’

‘Ga jij de clown uithangen, Anuar? Heb ik dat! Zit jij mij te stangen? Denk jij dat je wegkomt met moord als jij je gaat zitten aanstellen alsof je een kortsluiting in je hersenpan hebt gehad? Dacht het toch niet, hoor!’

‘’t Lijkt me toch beter...’ zei Jorus.

‘Ik laat me door de eerste de beste bediende niet zeggen wat ik moet doen. Ik ben bezig met een verhoor, De Kuijper. En hij gaat mij vertellen wat ik moet weten. Ik heb geen zin in en geen tijd voor spelletjes. Anuar, heb je dat begrepen? Je kunt kiezen. Of je praat nu, of je praat morgen, of je praat overmorgen. Maar praten doe je. Want ik ga je net zo lang doorzagen tot je praat. Kom ik door?’

Nee, hij kwam niet door. Peter Hermans stond op en schoof met een wild gebaar zijn stoel tegen de tafel. Hij deed dat met zoveel geweld dat het ding er dwars onderdoor schoof en tegen het lichaam van Anuar aankwam. Dat moest pijn doen, maar de jongen gaf geen krimp.

Politiepastor Cas Wulffers had geen dienst. Hij had het daarbij afgeleerd om op het bureau te zijn als hij daar niet uitdrukkelijk opdracht toe had gekregen. Er was intussen wel een zekere waardering voor zijn werk, maar hij bleef voor de meeste dienders toch een lastige horzel die men liever kwijt dan rijk was. Van de moord op de Linnaeusparkweg had hij gehoord, vooral omdat hij op steenworpafstand daarvan woonde en drie wagens met loeiende sirenes die kant had horen oprijden. Hij had even gebeld naar de wachtcommandante of hij wellicht van dienst kon zijn, maar zij zei hem dat hij thuis moest blijven. ‘Thuis, Cas! Kun je dat even herhalen?’ Hij herhaalde het. Ze wilden niet dat hij kwam.

Hij deed vervolgens geen oog dicht. Opbouwwerker vermoord door Marokkaanse tiener. ’t Was het soort bericht dat hij liever niet hoorde; zeker niet in de spanning van de tijd. Alle mooie ideeën over integratie ten spijt leek de stad steeds meer op een appel die in tweeën was gespleten en waar je een ‘hun’ en een ‘ons’ had die recht tegenover elkaar leken te staan. Het kwam van twee kanten, dat wist hij wel. Er zat gajes onder de jongeren; jeugd waar geen land mee te bezeilen was en die zorgde voor de slechte naam van een volk dat niet meer weg te denken was uit de Nederlandse samenleving. Er waren Nederlanders zat die geen boodschap hadden aan dat wat er van buiten de landsgrenzen kwam, omdat ze prat gingen op de eeuwen dat hun witte geslacht al verbleef binnen het koninkrijk en de voormalige republiek die Nederland ook ooit was geweest. Olie op het vuur was het, als wat hij had gehoord wáár zou blijken te zijn.

Hij probeerde wat te slapen, maar het bed werd een waar martelwerktuig. Hij voelde veren in het matras waarop hij doorgaans zo goed sliep. Het kussen kreeg – ondanks het opschudden – maar niet de vorm waardoor zijn nek en hoofd gesteund werden. Die deken was te warm, en alleen een laken te koud. Hij hoorde daarbij herrie. Er zaten luchtbubbels in de radiator en die gingen tekeer alsof ze een drumband waren. De dubbele beglazing hielp niet meer om het lawaaierige verkeer buiten te houden. Niet dat er veel verkeer was op dit uur van de nacht, maar Cas Wulffers vertoonde onder de huidige omstandigheden veel gelijkenis met de prinses op de erwt. Hij kleedde zich uiteindelijk aan en ging de straat op. Niemand die hem kon verbieden om alvast wat in de buurt van Bureau Warmoesstraat rond te hangen. Hij zou er niet binnengaan, nee! Hij bleef op steenworp afstand.

Shakhar Ben Eliyahu had een snackbar in de Warmoesstraat die ook ’s nachts open was en daarom nog wel eens uitkomst bood aan hongerige politiemannen met diensten buiten de gewone reguliere kantooruren. Shakhar werd – Amsterdamse humor die niet boven de maaimaat uitkwam – dan ook door iedereen Snackhar genoemd. De in Tel Aviv geboren eigenaar had daar geen moeite mee, al moesten ze niet verwachten dat hij er ook nog eens om ging lachen. Er zat altijd wel een paar mannen in het blauw te kauwen op een taai broodje kroket of een rundvleesfrikadel, want Snackhar deed zijn best om zo koosjer mogelijk te koken voor zijn cliëntèle. Dat was moeilijk, vooral om het principe hoog te houden dat zich in deze ene winkel niet én melk- én vleesproducten verkocht werden. Zo kon je op je shoarmarol wél knoflooksaus krijgen, omdat hij dat bruingroene goedje zelf maakte op basis van soja, maar was een cheeseburger echt uit den boze. Milkshakes verkocht hij wel, maar ook daar werd géén koe- of geitenmelk voor gebruikt, doch iets onbestemds dat zijn oorsprong in dezelfde sojabonen vond. Met veel vruchtensiroop was daar nauwelijks iets van te merken, zei hij, en de nacht zorgde voor weinig concurrentie in zijn negotie, dus was hij van afname verzekerd.

Cas had helemaal geen honger, maar vond dat hij hier niet zomaar kon zitten zonder iets te nuttigen. Hij bestelde een slaatje, waarin Snackhar een vlaggetje geprikt had met ‘huisgemaakt’. En hij nam koffie, want daar kon hij zich geen buil aan vallen.

‘Mag je d’r niet in?’ vroeg Snackhar, want hij kende zijn pappenheimers.

‘Ze zullen zo wel bellen,’ zei Cas, want hij kende de zijnen.

‘Wat is het nou weer?’

‘Politiegeheim. Ik mag d’r niet over praten.’

‘Moord?’

Cas knikte. De andere politiemannen aan het formicatafeltje verderop lachten om een grap van één van hen. Snackhar zette het slaatje neer en schonk de koffie vol terwijl hij verwachtingsvol naar de politiepastor keek. Die zei opnieuw dat hij d’r niet over mocht praten, waarop de snackbareigenaar knikte en wachtte. Het kwam toch wel.

‘Een jongerenwerker... blijkbaar door een van z’n jongens.’

‘Marokkaan zeker.’ Dat vond Cas vervelend. Hier, tegenover hem, stond een vertegenwoordiger van een volk dat nogal wat te stellen had met de allochtone islamitische jeugd in Amsterdam. Natuurlijk was de holocaust lang geleden en ver weg, maar hij had die jongens wel eens meegemaakt als ze sisten omdat ze wisten dat er een Jood in hun buurt was. Het geluid van de gaskamer, waarvan ze niet eens beseften welke verschrikkelijke wond dat duivelse instituut had nagelaten in de Nederlandse, Europese en Joodse samenleving. ‘Wat kijk je nou, pastor?’ zei Snackhar, die wel gezien had dat Cas zijn hoofd schudde.

‘Ik hou niet zo van tegenstellingen,’ erkende Wulffers.

‘Mijn ouders komen uit Marokko,’ zei de snackbareigenaar na een korte aarzeling. ‘Wist je niet, hè. Er wonen veel Joden in Marokko. Mijn ouders hielden het er niet meer uit, zijn naar Israël gegaan. Daar ben ik geboren. En ik hield het niet uit in Israël en ben naar Nederland gekomen. Waar zouden mijn kinderen opgroeien, vriend? Ik weet het niet. Amerika? Is er een einde aan de reis?’

Cas luisterde met aandacht. Hij kwam hier nu al weer een paar jaar, maar hij had nooit veel woorden gewisseld met de man achter de vitrine. Hij had besteld als het nacht was en hij honger had gekregen. En soms vertelde hij iets over een zaak waarmee hij bezig was om vervolgens een korte reactie te krijgen, van afkeuring of van compassie. Maar nooit had Snackhar in de ziel van zijn geschiedenis laten kijken.

‘Dat wist ik niet. Van jou en Marokko. Dat wist ik niet.’

‘Waarom zou je ook. Jij vraagt er niet naar en ik loop er niet mee te koop. Als ik er iets over zeg, moet ik er meestal van alles over uitleggen. Ik verkoop liever hamburgers en friet en shakes en rollen en wat ik hier nog meer heb liggen.’

‘Ik weet niet wie de dader is, moet ik je eerlijk zeggen.’

‘Tien tegen één dat het een Marokkaan is. Hij zal wel hier geboren zijn... noemen we hem alsnog een Marokkaan. Ze spelen voor het Nederlandse elftal en ze zingen ons volkslied mee, ze dragen oranje en het rood-wit-blauw, maar we blijven ze Marokkanen noemen. Ze mochten eens deel gaan uitmaken van dit mooie vlakke land. Maar ach, ze noemen ons na tientallen generaties nog steeds Joden.’

‘Dat...’ Cas aarzelde even. ‘Dat ben je toch?’

‘Ja,’ zei hij.

‘Omdat je het wilt zijn.’

‘Ja,’ zei hij nogmaals, maar nu nadat hij er even over had nagedacht.

Meer dan een uur zat Cas bij Snackhar en in die tijd dronk hij meer dan één kop koffie. Hij at een half slaatje waarvan de smaak hem niet beviel. Hij had een zwerfkrant gevonden, zo één die gratis te grijpen was op stations of in kroegen en daarna niet alleen door de eerste eigenaar werd gelezen, maar nog door vele vette vingers ging. Oorlogen werden niet alleen gevoerd in landen ver van huis, maar ook op voetbalvelden dichtbij, tussen mannen en vrouwen in ontwrichte gezinnen, tussen wedijverende collega’s en sterren die nooit zouden toebehoren aan welk firmament dan ook. Hij las de krant alsof het een boek was en sloeg geen woord over. De krant was niet alleen gratis, het betaalde zijn medewerkers ook nauwelijks adequate honoraria. Hoe konden er anders zoveel spellingsfouten en taalkundige nonsens verzameld worden op zo weinig bladzijden. Het was een afschuw voor het oog en een belediging voor de hersens. Maar er was niets anders voorhanden, dus las Cas de krant.

Pas toen hij alleen nog maar voor zich uit kon staren, kwam Jorus de Kuijper binnen. Die had geen honger en geen dorst, maar wist blijkbaar dat Wulffers hier zat. Hij vertelde de politiepastor kort – haast in telegramstijl – wat er gaande was. Cas luisterde aandachtig. Toen ging Jorus wat achterover hangen in het stoeltje aan het formicatafeltje.

‘Ik probeerde je te bellen, maar je nam niet op. Ik dacht: hij zal wel hier zijn.’

‘Ik wil me niet opdringen.’

‘Hermans wil je er niet bij.’

‘Enig idee waarom?’

‘Nee. Hij wil je er gewoon niet bij.’

‘En waarom kom jij dan hier?’

‘Ik kom je niet halen,’ zei Jorus de Kuijper en de agent had daarbij een prikkelende glimlach op het gezicht. ‘Hij kan het alleen wel af, zegt hij. En ik mocht jou niet bellen. Volgens mij ben je niet welkom nu op Bureau Warmoesstraat. Ik zou me – als ik jou was – daar niet wagen. Maar ja... ik ben jou niet.’

Het was alsof Jorus precies wist welke kolen hij op het vuur moest gooien. De woorden die hij sprak waren goed van brandbaarheid en binnen de kortste keren stond Cas op, vastbesloten zich door niets en niemand te laten weerhouden.

‘Dus die jongen heeft niets gezegd. Al die tijd niet?’

‘Dat vertel ik je net.’

‘En hoe gaat Hermans daar dan mee om?’

‘Luister, Cas. Voor Hermans staat het vast dat die jongen het gedaan heeft. Die heeft nu alleen nog maar een bekentenis nodig en dan is de zaak rond.’

‘En wat denk jij?’

‘Ik denk niks. Ik ben maar een agentje. Ik heb twee strepen en dan mag je net een wapen dragen, maar zeker nog geen mening hebben.’

Cas pakte zijn jas. Hij wist genoeg. Hier was hij nodig! Het kon geen minuut wachten. Hij zou de burcht binnendringen, want hij was Don Quichot in eigen gedaante.

Karen Joosten had het wel verwacht. ’t Kon niet uitblijven. Ze wist wat voor zaak ze nu binnen het bureau had, en het was maar een kwestie van tijd voordat Cas zich zou komen melden om zijn neus erin te steken.

‘Ga weg, Cas!’ probeerde ze nog.

‘Waar zit-ie?’

‘Heeft het überhaupt zin dat ik hier zit? Laat jij je ooit wel eens door iets tegenhouden?’

‘Ik stel een hele simpele vraag, toch? Ik vraag je waar-ie zit.’

‘Bedoel je met ‘ie’ nou Peter Hermans, of verdachte Anuar Machaoui?’

‘Ze zijn in dezelfde ruimte, Karen. Dus laat mij gewoon mijn werk doen.’

Er ging een deur open en Hermans kwam naar buiten om even een luchtje te scheppen tijdens het verhoor dat hem tot nu toe niets had opgeleverd. Hij was net van plan om adem te halen, toen dat biologische proces met één klap werd afgebroken doordat hij een pavlov in beeld kreeg. Cas Wulffers was voor Peter Hermans ongeveer hetzelfde als een vorm van hyperventilatie.

‘Weg!’ schreeuwde hij met het laatste beetje lucht dat nog in zijn longen zat.

‘Laten we nou niet over één nacht ijs gaan,’ zei Cas en hij liep door het hekje dat balieruimte van de recherchetuin scheidde. ‘Je weet zelf hoe precair zo’n zaak ligt.’

‘Hij is niet besteld,’ zei Hermans tegen Joosten terwijl hij op de pastor wees. ‘Ik heb hem niet besteld. Niemand heeft hem besteld. Hij moet thuisblijven als wij dat zeggen!’

‘Ik kan misschien iets betekenen,’ drong de politiepastor aan.

‘Luister Cas. Je bent een prima kerel. Je hebt goed werk gedaan voor het bureau. Ik stel je aanwezigheid vaak op prijs. Maar in het verleden behaalde resultaten bieden géén enkele garantie voor de toekomst!’

‘Misschien pak je hem te hard aan,’ probeerde Cas op zalvende toon.

‘De Kuijper!’

‘Jorus heeft hier niets mee te maken!’

‘Hij is een spion. Jij hebt nu zelfs spionnen. Ik word helemaal gek van die man. Waarom word je niet overgeplaatst. Kun je geen minister worden? Hebben ze zo iemand als jij niet nodig op een duikboot? Kun je niet gewoon weg? Oplossen... dat ik je alleen maar gedroomd heb en dat je niet werkelijk bestaat!’

Cas deed alsof hij om al die gekkigheid moest lachen en dat irriteerde Hermans mateloos, want die vond dat hij helemaal niets geks stond uit te kramen.

‘Laten we de zaak even op een rijtje zetten.’

‘De zaak is simpel, Cas. Er is een jongerenopbouwwerker – het woord alleen al zorgt dat mijn maag in m’n lijf omdraait– en die doet allerlei goeds met lastige knapen. Alleen denkt hij dat ze er beter van worden. Is niet zo, want op een kwaaie dag snuift één van hen zijn kans en slaat hem z’n hersens in. Die ene kans was vannacht en die ene knul heet Anuar Machaoui. Ik heb hem op heterdaad betrapt!’

‘Je hebt hem de moord zien plegen?’

‘Nee, dat niet. Ik liep toevallig langs dat huis, zag die deur openstaan en ben een kijkje gaan nemen..., zat die jongen in een stoel met zijn telefoon in zijn handen. Het lijk voor z’n voeten. Dat is bijna zo goed als heterdaad.’

‘Dat lijkt er niet eens op,’ zei Cas, nu enigszins verontwaardigd.

‘Hij zat bij het lichaam!’

‘Hij had weg kunnen lopen! Dat doen daders, Peter Hermans. Die gaan er toch niet bij zitten tot de politie ze komt halen. Doe even normaal!’

‘Je weet hoe gespannen de situatie in de Balistraat is. Je weet waar die jongens toe in staat zijn. Dit is er eentje met een strafblad. Hij kan zitten zwijgen tot hij een ons weegt, maar ik heb een zaak. Technische Recherche zegt dat zelfs de vingerafdrukken op de schemerlamp matchen. Die jongen heeft het gewoon gedaan!’

Cas hoorde achter zich een snik. Hij draaide zich om. Daar zaten mevrouw en meneer Machaoui nog altijd gespannen af te wachten wat er zou gebeuren in hun leven en dat van hun zoon. Hun Nederlands was goed genoeg om te volgen wat Peter Hermans aan het schreeuwen was. De rechercheur sloot zijn ogen; de woede had ervoor gezorgd dat het dossier als het ware door het hele bureau waaide. Vader Machaoui keek met grote dappere ogen, bereid om te knokken voor zijn kind. Anuars moeder leek verloren in deze vijandige wereld.

‘En jij zegt dat ik hier niets te doen heb,’ zei Cas verbitterd en hij liet Hermans staan waar hij stond. Met een paar stappen was hij in de buurt van de ouders. ‘Goedenacht, mijn naam is Cas Wulffers en ik ben politiepastor. Ik wil graag met u praten.’

Hij nam ze mee naar een van de tientallen spreekkamers die zich in dit vreemde politielabyrint bevonden. Het gebouw had nogal wat te lijden gehad van de vele renovaties en verbouwingen door de jaren heen. Als er meer misdaad gepleegd werd, moesten er agenten bij, hadden ze ruimtenood en stuurde een plannenmaker van de overheid geld en een bouwplan. Steeds werd er een pandje bijgetrokken en moest er een gangetje worden doorgebroken. Op die manier was er een ware kruip-door-sluip-door aan kantoren ontstaan die nauwelijks de term ‘efficiënt’ kon doorstaan. Het waren feitelijk alleen nog maar sentimenten die de heilige hermandad op deze plek hield. Op een dag ging alles plat en kwam er een multifunctioneel pand voor in de plaats. Jammer voor de vijftiende eeuw die hier nog kon worden bekeken door zwervende toeristen, maar uiteindelijk zou de nieuwe tijd victorie kraaien. Zo ver was het nog niet. Cas ging de ouders van Anuar voor en opende een willekeurige deur van een kamer die hem wel geschikt leek. Hij liet ze zitten. Na twee minuten kwam Karen Joosten met koffie, zo was ze ook wel weer.

‘Uw zoon wordt verdacht van moord,’ zei Cas. ‘Ik weet er het fijne niet van, maar ik ben ook geen rechercheur.’

‘Ik ken u wel. U bent van het andere geloof,’ zei de man.

Cas had het nog nooit gezien als een ‘ander geloof’, omdat het hem al zijn hele leven het ‘enige’ had geschenen. Het was uit beleefdheid dat hij deze discussie niet aanging. Het maakte geen pas, zo leek het, op dit moment.

‘We geloven in dezelfde God,’ zei hij uiteindelijk.

‘Mijn zoon is onschuldig,’ zei de vader en hij klonk bijzonder overtuigd van zijn zaak.

‘Hij is op het plaats delict aangetroffen met het slachtoffer aan zijn voeten.’

‘Hij heeft het niet gedaan!’

‘Hoe weet u dat zo zeker?’

De vader keek de moeder aan en liet de gedachten even in zijn hoofd dwarrelen totdat ze een vastere vorm aannamen. Toen zei hij – op besliste toon:

‘Omdat mijn zoon niet kan leven zonder Cornelis de Goede.’