Wulffers
en de zaak
van…
de
doodshoofdvlinder
Dick van den Heuvel
Ontwerp en illustratie omslag Johanna Baptist
ISBN 978-90-239-1034-3
NUR 331
© 2007 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer
Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl
Alle rechten voorbehouden
Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk met ISBN 978-90-239-9212-7
1
Zelfs met alle verscherpte veiligheidsmaatregelen die de tbs-kliniek Max Brod aan de dag moest leggen vanwege het haast hysterische overheidsbeleid, wist Felix Arondeus te ontsnappen. Zijn vaste begeleider Olivier Sondergaard, hoe zorgvuldig ook, was gewoon niet bedacht geweest op de onverhoedse vluchtpoging van zijn patiënt, want Felix’ behandeling en straf zaten er bijna op. Hij was klaar om geresocialiseerd te worden, zoals men dat noemde. Felix was klaar voor de maatschappij en de maatschappij was klaar voor Felix. Van agressief gedrag was de therapeuten niets gebleken tijdens de detentie en de aanpalende sessies met diverse psychiaters. Rusteloosheid had plaatsgemaakt voor lusteloosheid, en dat laatste had hun lange tijd ernstig zorgen gebaard tot men tot de conclusie kwam dat Felix geen vlieg kwaad zou doen. Twintig jaar eerder had hij in een uitbarsting van intense en onredelijke woede een vrouw om het leven gebracht met niet minder dan zevenentachtig messteken – voor zover de patholoog-anatoom dat op de snijtafel nog kon reconstrueren – maar men was ervan overtuigd dat die kortsluiting slechts één keer had plaatsgevonden en zou plaatsvinden. Felix Arondeus was – zo stond in zijn laatste rapport – een goedmoedige lobbes geworden waar de samenleving geen last of hinder van zou hebben. Kans op recidief gedrag was minimaal, of liever: nihil. Een van de psychiaters hield zelfs vol dat de moorddaad had plaatsgevonden omdat de vrouw in kwestie Felix het bloed onder de nagels vandaan had gehaald en stelde dat elk evenwichtig mens in zo’n geval tot een woede-uitbarsting met geweld zou zijn gebracht. Juist het aantal messteken hield – volgens deze deskundige – in dat Felix had gehandeld in een langdurig moment van volslagen verstandsverbijstering die zich in de lange jaren van opsluiting en therapie niet meer had herhaald, en zich ook niet meer herhalen zou.
Maar nu was Felix weg.
En dat had niemand verwacht.
Felix en weglopen, dat paste niet bij elkaar. Zeker niet gezien in het licht van zijn behandeling en zijn spoedige vrijlating. Drie maanden had hij nog maar te gaan, en die tijd was eigenlijk alleen maar nodig vanwege de administratieve afhandeling. Er was al die tijd niets bij Felix bespeurd van de drang naar vrijheid, van het verlangen om weg te komen. Hij leek de dagen niet af te tellen, zoals veel van zijn lotgenoten deden. Hij was rustig, kalm, bescheiden, vriendelijk en hij glimlachte als men zei: ‘Nog even de tanden op elkaar, Felix! Dan mag je de vrije wereld in!’
Hij was ontsnapt. Met Olivier Sondergaard was hij naar de stad gegaan om daar wat kleren te kopen. Met enige regelmaat werden er zulke sessies georganiseerd, vooral in deze laatste periode, om de overgang naar de complete vrijheid niet te groot te maken. Het waren gezellige uitjes geweest, vond Olivier. Ze namen de trein, ze dronken koffie met gebak, ze spraken een beetje over koetjes en kalfjes en dat was het dan. Olivier moest kijken of een bepaalde broek Felix wel stond en Felix zelf paste eindeloos overhemden met diverse motieven en bedruksels, totdat hij een paar setjes had die je wel aankon buiten de muren van de Max Brodkliniek. Al die dagen waren aardig geweest en zelfs de allerlaatste – die van de vlucht – was tot een bepaald moment aangenaam verlopen. Een nazomers zonnetje, vriendelijke mensen op de terrassen, een stad met duiven en spreeuwen, straatmuzikanten met Oudhollandse wijsjes en fietsers die niet uitkeken en eindeloos scholden op automobilisten die natuurlijk iets te vaak voorrang namen. Zo’n stad was Amsterdam, en naar zo’n stad zou Felix Arondeus uiteindelijk teruggaan.
Olivier had in de trein naar Amsterdam nog met Felix gefilosofeerd over hoe die vrije toekomst eruit zou zien. Een woninkie met twee kamers en een keukentje waar je je eigen happie kon koken; een fiets om de stad in te gaan en een baan waar niemand hoefde te weten wat je verleden was. Het geluk om eindelijk te kunnen denken in een wereld zonder hoge muren, zonder sloten en zonder ogen die vierentwintig uur per dag op je gericht waren. Felix had gezegd: ‘Het is alsof ik al een beetje over de horizon heen mag kijken en dat de zon daar feller schijnt dan hier.’ Die woorden had Olivier goed onthouden en hij herhaalde ze nu voor de rechercheurs tegenover hem.
Het was meteen in het nieuws. Er was een levensgevaarlijke tbs’er ontsnapt, een man die ooit een gruwelijke moord had gepleegd, de politie hield een klopjacht, er waren nummers die je kon draaien als je iets wist. Vanzelfsprekend hielden zich journalisten op bij de gebouwen van het Ministerie van Justitie in Den Haag, omdat de verantwoordelijke bewindsman zich meteen moest verantwoorden. Nederland voelde zich onveilig – want Maurice de Hond knetterde er meteen een enquête overheen waaruit bleek dat 76 procent van de bevolking niet gerust was op de situatie van het moment – en het parlement wilde meteen in spoedzitting bijeenkomen. Felix A. (zijn naam werd onmiddellijk afgekort) veranderde al snel in een beest – hij werd de Beul van Alkmaar genoemd, want daar had hij zijn misdaad gepleegd – en het land was in rep en roer.
Er werd een enorm rechercheteam op de ontsnapping gezet, want de politiek was in paniek en dan beveelt ze slagvaardig maatregelen om zo de geest weer in de fles te krijgen. Tv-journalisten kregen de smaak te pakken, want het nieuws was vet en lekker en werd goed bekeken. Dus werden vroegere buren van Felix geïnterviewd die geen goed woord overhadden voor de misdadiger en precies konden beschrijven wat voor een gruwelijk monster ze lange tijd hadden geduld in hun midden. Oude schoolvriendjes – toen Felix tien, elf jaar oud was – vertelden horrorverhalen over hoe Felix met sadistisch genoegen vleugeltjes uit vliegen had getrokken of kikkers had opgeblazen tot ze knapten. Verhalen werden als stekende wespen en de zaak-Felix werd een plasje suikersiroop waar ze zich graag toe aangetrokken voelden.
Ook Bureau Warmoesstraat in de binnenstad van Amsterdam kon niet worden gevrijwaard van de hetze rond Felix Arondeus. Op het Centraal Station – vijfhonderd meter verwijderd van het bureau – waren Felix en Olivier nog samen geweest. Ze hadden naast elkaar over het Damrak gelopen en pas op de Kalverstraat was Olivier zijn cliënt – zo werden ze nu eenmaal genoemd in deze laatste fase – uit het oog verloren. Daar had de bewaker een uur lang in zijn eentje gezocht en was toen tot de conclusie gekomen dat Felix door hem alleen niet meer te vinden was. In eerste instantie had de bewaker contact gezocht met de Max Brodkliniek die een kleine delegatie vanuit Zaandam (waar de kliniek gevestigd was) naar de hoofdstad stuurde om de zoekactie voort te zetten. Vanzelfsprekend werd er gebeld met die paar mensen die al die jaren trouw met Felix Arondeus in contact waren gebleven. Veel waren dat er niet... in feite alleen maar zijn zus Marlies, zijn oom Stanley en een vrouw – Jacqueline de Beaufort – die correspondeerde met gedetineerden, min of meer als een vorm van liefdadigheid. Niemand had iets van Felix vernomen.
Toen was het tijd om de politie in te schakelen. Eerst Bureau Warmoesstraat, daarna andere korpsen in de hoofdstad en uiteindelijk was het een landelijke zaak geworden... met als gevolg dat de rapen gaar waren.
Rechercheur Peter Hermans was namens het bureau gedelegeerd aan het landelijke rechercheteam dat tijdelijk zijn toevlucht nam tot de kantoren van de Warmoesstraat. Hij had een aantal zalen van de nieuwbouw – die sinds een paar maanden beschikbaar was gekomen, naast het oude vertrouwde politiebureautje – tot zijn beschikking gekregen en daar was het nu een drukte van belang. Het was zijn taak om het rechercheteam te faciliteren en daarom hing hij nu – samen met politiepastor Cas Wulffers – een aantal elektronische kaarten van de stad en het vluchtgebied op. Het waren bijzondere kaarten, uitermate gedetailleerd, en ze stonden in verbinding met computers. Je kon er van alles op schrijven en die informatie werd meteen opgeslagen in het brein van de pc’s. Verder kon je je vinger zetten op een bepaalde plek en dan zag je op een monitor meteen de gegevens van dat oord; wie er woonden, wat voor winkel er gevestigd was, of er kelders waren, vluchtwegen... je kon het zo gek niet verzinnen of de kadastrale en andere gegevens waren voorhanden.
Ze waren alleen loodzwaar. Niet te tillen, die dingen.
Maar de politiepastor had een goeie rug, en hij stak zijn handen graag uit de mouwen.
Dit was zo’n moment waarop je je kon verbazen over wat Cas Wulffers maar even de nieuwe tijd noemde. Hij prikte op een paar plekken en schrok een beetje van de lampjes die daardoor gingen branden.
‘Het is geen speelgoed, Cas,’ zei Hermans docenterig.
‘Ik probeer alleen maar even,’ zei de man die tot taak had politiemannen te ondersteunen in hun mentale nood en slachtoffers op te vangen. Hij zette zijn vinger op De Papegaai – een oud vluchtkerkje op de Kalverstraat – en kreeg meteen het bouwjaar, de staat van onderhoud, de dienstdoende pastor en tientallen andere wetenswaardigheden te zien, waaronder een aantal bijzonder mooie foto’s van de glas-in-loodramen aldaar. Hij glimlachte; ’t was leuk spul.
‘’t Is noodzakelijke apparatuur in een modern onderzoek,’ klonk het nogal officieel uit de mond van rechercheur Hermans, die ooit de notitie had geschreven waarmee het budget voor deze spullen moest worden aangevraagd. ‘In een tijd waarin de criminaliteit voortdurend zoekt naar nieuwe methodes om te communiceren en zich kan voorzien van noodzakelijke informatie, is het haast vanzelfsprekend dat de politie haar tijd vooruit is,’ zei hij z’n eigen epistel na. Hij had het al zo vaak bij diverse instanties moeten betogen dat hij de tekst uit zijn hoofd kende en uitsprak alsof hij hem ter plekke verzon.
‘Kan ik nog wat doen?’ vroeg Cas. Hij wilde – zoals dat heet– zijn handen laten wapperen, want stilzitten was niks voor de politiepastor. Iedereen was druk met de zaak, en dan voelde het erg ongelukkig om op een stoel te zitten en de bijenzwerm aan je voorbij te zien razen. Het was een manier om er toch bij te horen, ook al had hij vanzelfsprekend geen recherchetaken. Werd er een moord gepleegd, of was er een andere grove schending van de wet, dan zag je een enorme activiteit ontstaan in de burelen. Als politiepastor liep je dan eigenlijk alleen maar in de weg, terwijl je misschien wel goed werk zou kunnen doen. Er was altijd wel één agent die niet goed in zijn vel zat, omdat de zaak hem of haar te veel confronteerde met zijn of haar persoonlijke leven. Dat moest je zien, om er wat aan te doen. En je kon het alleen maar zien als je bereid was om de mensen voor hun voeten te lopen. Verder zou je slachtoffers missen of over het hoofd zien als je niet aanwezig was in het hart van de zaak. De strategie was – en deze volgde Wulffers nu al weer een paar jaar – om je dan voor te doen als een soort klusjesman. Je hielp tillen en sjouwen, of je haalde koffie, thee, jij bracht wel even die brief weg of verstuurde die ene fax, je haalde werk van de rechercheurs uit handen zodat je toch op de plek der plekken kon zijn: in het centrum van het recherchewerk.
‘Nee, dit is het wel,’ zei Peter.
‘Kannetjes koffie neerzetten? Watertjes? Flesjes fris en zo? Misschien iets van koeken?’
‘Goed idee, Cas.’
‘Ga ik even regelen.’
En zo schuifelde Cas door de bijenkorf die Bureau Warmoesstraat was en werd er bijna onder de voet gelopen door haast overspannen politiemannen en dito vrouwen die binnen de kortste keren ook dit nieuwe lokaal mochten bezetten en – ‘Het is geen speelgoed’ – onophoudelijk met hun vingers en viltstiften over de elektronische kaarten zouden gaan. Cas zorgde voor lekkere chocoladerepen, pennywafels, gevulde koeken en zette kratjes cola en sinas neer. Hij wist zelfs een koffiezetmachine los te peuteren bij wachtcommandante Karen Joosten, zodat de werkdarren daarboven zich konden voorzien van de nodige wakkerblijf-cafeïne.
‘Heren, dames, ik ga u briefen over het profiel van de ontvluchte misdadiger,’ zei een man met een gewichtig uiterlijk die het zaaltje binnenkwam denderen alsof hij de koning van de wereld zelf was. Hij hield er een klein gevolg op na, bestaande uit een Surinaamse dan wel Antilliaanse dame, klein van stuk en een beetje propperig, een rijzige vent met een snor die een militaire achtergrond verried en een mannetje dat een flip-overbord sjouwde en dat voor zijn baas neerzette. De man zelf had in feite één doorlopende wenkbrauw en een wat gekreukeld gezicht dat nooit lachte – in ieder geval kon Cas zich er niets van vrolijkheid bij voorstellen. Het was een man die weinig tegenspraak duldde en zich ook niet voorstelde bij zijn entree. Hij hield een kort betoog over Felix Arondeus die hij kenschetste als een levensgevaarlijke moordenaar die er blijkbaar een lustzinnige dwang tot overdadig geweld op na hield. Hij liet de zevenentachtig messteken niet ongenoemd en deed zelfs kond van de naam van het slachtoffer destijds, Martha van Amerongen. Op een of andere manier maakte hij de indruk dat Nederland allang ten onder gegaan zou zijn als zijn team daar niet menig stokje voor gestoken had.
‘Wie is dat?’ fluisterde Cas tegen Hermans terwijl hij nog wat koude flesjes prik op de verschillende tafels neerzette.
‘Inspecteur Thomas Gerrard,’ zei Peter zo zacht mogelijk en hij liep van de politiepastor weg, omdat hij wist dat de man ‘voor de klas’ het niet op prijs stelde als er tijdens zijn betoog werd gepraat. Cas haalde zijn schouders op. Hij had nog nooit van die vent gehoord, maar vond hem op het eerste gezicht al vervelend.
‘Het is onze taak deze man op te pakken, en wel zo snel mogelijk. En als ik zeg “zo snel mogelijk” dan bedoel ik niet achtenveertig uur, niet vierentwintig uur, niet voor zonsondergang, maar ZO SNEL MOGELIJK.’
De laatste drie woorden daalden als zweepslagen op het team neer en Cas zag dat zij allen geneigd waren de komende tijd – zo kort mogelijk – als galeislaven voort te zweten onder zijn gezag. De man met de flip-over tilde het bord al weer op, want Gerrard ging de zaal weer verlaten.
‘Vragen? Aan de arbeid, dan!’ zei de onderzoeksleider in volle run en hij wilde alweer gaan, ook al had Cas Wulffers – met in zijn handen een tray vol cola – nog wel een vraag. Hij stak zijn vinger niet op, maar vroeg wat hij wilde weten. Met luide stem, want schamel is de kansel die versterking behoeft.
‘Als hij zijn laatste en enige misdaad twintig jaar geleden heeft gepleegd, hoe komt u er dan bij dat hij op dit moment levensgevaarlijk is?’
Het was impertinent, zeker voor iemand die de catering deed.
‘En wie bent u?’
Het gevolg keek ontsteld de ruimte in, want alleen de meest overmoedige met geen vrees voor de dood of ernstige verwonding dan wel complete degradatie dorst een dergelijk schot in de richting van Gerrard af te vuren.
‘De naam is Wulffers, Cas Wulffers. En u bent... ’
‘En wat doet u hier?’ zei Gerrard daar meteen overheen. Hij stelde zich nooit voor, hij vond dat de mensheid maar moest weten wie hij was.
‘Ik ben pastor. Ik spring even bij met de drankjes en zo. Had u trouwens iets koels willen nuttigen?’ Hij hield een flesje omhoog. Hermans rolde met zijn ogen. Het liefst pakte hij nu de politiepastor bij kop en kont en smeet hem het bureau uit.
‘Pastor?’
‘Ja,’ zei Cas Wulffers. ‘Een paar jaar geleden heb ik hier gesolliciteerd en tot mijn eigen stomme verbazing ben ik aangenomen. Ik heb vanzelfsprekend geen actieve onderzoekstaken, maar soms heeft iemand behoefte aan een gesprek.’
Er zaten in de zaal zo’n dertig rechercheurs en op een of andere manier hielden ze nu allemaal de adem in. Zelden in hun korte dan wel lange bestaan in het korps hadden ze meegemaakt dat iemand Gerrard tegemoet trad met zo weinig egards.
‘Doet u uw babbels en uw flesjes, dan doe ik mijn werk,’ zei Thomas Gerrard en hij wilde weglopen.
‘Maar u hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag.’
‘En u denkt dat ik dat wel zal doen?’
‘Ik zou niet weten waarom niet,’ zei Cas en hij glimlachte zoals Gerrard van zijn levensdagen niet zou kunnen. Even leek het alsof de koning van het spul zou ontploffen en het was duidelijk dat het gevolg ’t hart vasthield voor de gevolgen. Maar daar had Cas geen boodschap aan.
‘Cas!’ zei Peter Hermans.
‘Het is gewoon een vraag,’ zei Cas op verontschuldigende toon.
Thomas Gerrard knikte naar zijn vazallen en liet het flip-overbord – dat ook nu weer niet gebruikt zou worden – neerzetten. Hij liep op de politiepastor af met de langzame pas die niet had misstaan in Cary Grant’s meesterwerk ‘High Noon’. In eerste instantie stapte hij alleen maar en daar ging zoveel dreiging van uit dat iedereen had verwacht dat de politiepastor wel zijn excuses zou aanbieden en zich met zijn genotsmiddelen uit de voeten zou maken. Maar Cas bleef gewoon staan.
‘Meneer Wulffers – zo heet u toch? – ik baseer mijn idee over deze moordenaar op meer dan dertig jaar ervaring in het politiekorps. Ik zie een dossier en ik ken de man in kwestie. Ik weet hoe hij loopt, wat hij denkt, ik kan de geur van zijn zweet ruiken en het beeld dat ik in mijn hoofd heb, is scherper dan welke foto dan ook. In dertig jaar heb ik mij nooit vergist en er zal nooit een moment komen dat ik mij zal vergissen. Om het in woorden te zeggen die u wellicht begrijpt: ik geloof niet, ik weet.’
Dat laatste had hij niet moeten zeggen. De glimlach op Cas’ gezicht bevroor. Ook de politiepastor wist wat woede was; hij voelde het regelmatig in zich opwellen. Hij zag er misschien uit als een vriendelijke baas, maar dan moest men toch maar een keer in ZIJN dossier bladeren. Dan vond men wellicht dat voorval – hij was toen nog pastor in het leger – waarbij hij een shovel in de voorgevel van het Ministerie van Defensie had gereden omdat die weigerde de hulpverlening aan soldaten te verruimen. Hij had er een strafblad door gekregen, maar dat had de visionaire hoofdcommissaris van politie niet weerhouden hem aan te nemen.
‘Over drie maanden was hij een doetje geweest. En nu is hij een levensgevaarlijke moordenaar. Dat begrijp ik niet.’
‘En daarom deelt u hier de drankjes en de gevulde koeken rond en run ik dit onderzoek.’
Dat was de laatste zin van de hoofdinspecteur, want hij draaide zich om en even leek het alsof hij als een Pruisische generaal met zijn laarzen klikte om daarna weg te marcheren. De deur werd door de derde vazal achter hen dichtgesmeten met een uitermate luide knal, waarop Cas nog enige woedende blikken kreeg toegesmeten door de verzameling rechercheurs alhier en voelde hoe Peter Hermans binnen drie stappen bij hem was.
‘Het lijkt mij verstandig, Cas,’ zei Hermans tergend langzaam, ‘als jij je niet meer in ruimtes ophoudt waar inspecteur Gerrard zou kunnen komen.’
‘Ik werk hier,’ zei Cas.
‘Werk?’ zei Hermans, en het klonk denigrerend. ‘Jij doet de catering, zul je bedoelen.’ Hij wierp een valse blik op de tray met flesjes die Cas daarom maar neerzette. Plotseling voelde deze zich helemaal niet zo hulpvaardig meer.
Hij nam zonder overleggen en zonder toestemming te vragen aan wachtcommandante Joosten of zijn directe Chef Pengel de trein naar Zaandam. ’t Station was dichtbij, hij kon zelf wel dat kaartje bekostigen en niemand had behoefte aan zijn aanwezigheid, dus zou zijn absentie ook niet snel worden vastgesteld. Hij had op internet nagezocht waar zich de Max Brodkliniek bevond en hij had gebeld dat hij graag een gesprekje wilde hebben met wat mensen.
‘De directeur is in Amsterdam, en ook de directe begeleiders van de cliënt. Zijn vaste begeleider Olivier Sondergaard wordt op dit moment door uw mensen verhoord.’
‘Wie zijn er dan nog wel?’
‘Wat mensen van de gang. Net voldoende voor de verzorging van de patiënten.’
Hij was welkom, al begreep niemand wat hij precies zou komen doen.
De Max Brodkliniek bevond zich in een statige en enorme villa aan de Van Limburg Stirumlaan. Er was een oprijlaan en een weelderige tuin aan de voorkant met een receptie in de hal die opviel door de statige eiken boekenkasten en een prachtige Franse kroonluchter in het midden. Het bleek een façade te zijn voor de gebouwen die daarachter waren opgetrokken en die voor het grootste gedeelte uit gewapend beton en gewapend glas bestonden. Het was een vreemd schisma van stijlen. Er was over nagedacht, dat zag Cas wel, maar hij wist niet of hij de gedachtegang kon appreciëren.
Hij werd vriendelijk ontvangen door een jong meisje dat Indisch – ‘Maar slechts voor één achtste, hoor!’ – bloed door de aderen had stromen en Nicole de Zwaan heette. Ze was verantwoordelijk voor een afdeling die ‘Externe en Interne Communicatie’ heette. Ze vertelde dat ze daarnaast activiteitenbegeleidster was, met enige regelmaat theatervoorstellingen organiseerde in de grote gymzaal en min of meer in haar eentje een gefotokopieerd krantje volhield dat Daaglijks Brod heette. Het had een voor- en een achterkant, ze schreef zelf een column en een hoofdartikel en verder stond het vol mededelingen van huishoudelijke aard. In haar ogen lag een zekere bevlogenheid verborgen. Ze had communicatiewetenschappen gestudeerd en Cas voelde in de allereerste tellen van hun ontmoeting dat ze meer kwaliteiten had dan ze voor het werk hier nodig had. Ze leek vastbesloten om haar werk tot een succes te maken, ook al zou dat nooit een enorme reikwijdte halen. Ze zou op elke andere plek in de wereld meer roem en bijval en waarschijnlijk ook een beter salaris krijgen dan hier... en toch lag hier haar hart.
‘Alle verantwoordelijke mensen zijn intussen bij het onderzoek betrokken. Ik vraag me af wat u hier komt doen,’ zei ze en ze sloeg de spijker op de kop. Cas was gewend om tussen de officiële instanties en procedures door te sijpelen als een soort haarlemmerolie. Hij had een plaatje met zijn pasfoto en zijn naam, waaruit bleek dat hij verbonden was aan Bureau Warmoesstraat, en hij mocht altijd zeggen dat hij ‘verbonden was aan het onderzoek’ want dat was nooit een leugen. Maar Nicole vertelde hij de gehele waarheid. Hij had een onbeantwoorde vraag, namelijk: was Felix Arondeus levensgevaarlijk of niet? ‘En daarom bent u hier?’ vroeg ze.
‘Ik hou niet van “horen zeggen”. Sommige mensen nemen genoegen met een simpel “ja” of “nee”. Ik op mijn beurt denk dat die vraag de nodige consequenties heeft. Onder andere... wat is dit hier... wat doen jullie hier... wat zijn jullie voor mensen... wat moet ik mij bij zo’n behandeling voorstellen?’
‘En u heeft geen haast?’
‘Behalve dat er een soort ijzervreter nu jacht op Felix Arondeus maakt en dat ik denk dat die meer brokken veroorzaakt dan verhindert... nee.’
Ze nam hem mee naar haar kamer, wat niet meer was dan een hok met daarin heel prominent aanwezig de broodnodige fotokopieermachine. Ze liet hem zitten en schonk koffie voor hem in. Ze vertelde dat er op dit moment achtendertig veroordeelden in de kliniek waren, allemaal in verschillende fases van hun behandeling. Er werkte in het instituut een veelvoud daarvan aan begeleiders en therapeuten, waardoor de tbs-behandeling ongeveer het duurste onderdeel was van een strafbepaling. De ‘terbeschikkingstelling aan de Staat’ hield een arbeidsintensief programma in dat ten doel had: de genezing van de geesteszieke die tot crimineel-agressief gedrag was gekomen, veelal met als gevolg levensdelicten met excessief geweld. Cas had meer officiële taal gehoord deze dag, over elektronische kaarten aan de muur en over opsporingstechnieken, maar geen van al die sprekers had de dingen gezegd zoals deze meid. Het leek alsof de taal haar mond verliet na tranen achter te laten in de ooghoeken. Zij wist klaarblijkelijk wat de woorden inhielden. Wat ‘therapie’ was, en ‘arbeidsintensief’ en ‘crimineel-agressief gedrag’. Het leek alsof ze de beelden zag die erbij hoorden, en daarvan werd ze allesbehalve vrolijk. Cas hoorde de emotie, maar zag de beelden niet.
‘U en ik plegen geen moord. U en ik kennen de woede niet die je ertoe brengt iemand anders zijn leven af te nemen. U en ik zijn nooit in de angst afgedaald waar je geen andere uitweg ziet dan te schieten, te wurgen en te steken. Ik zeg u: elk van deze mannen en vrouwen kent die plek in de geest wel. Het is een zieke plek. En we moeten bij die plek komen om hem te genezen. Dus zijn er therapeuten die met hen mee reizen in hun herinnering; naar een jeugd waar ze mishandeld zijn of misbruikt. En ze zoeken net zo lang tot ze de diepgewortelde haat vinden die uiteindelijk leidt tot dat geweld. U bent pastor... u praat met mensen, een kwartier, een uur. Maar sessies van dagen, weken, maanden... en uiteindelijk jaren... wat voor een hel moet dat zijn?’
‘Ik kan me er niks bij voorstellen,’ zei Cas. Hij zweeg een korte tijd.
‘Ik ga u voorstellen aan de Vlinderman,’ zei Nicole en ze stond op.
Cas volgde met lood in zijn schoenen.
2
Ieder weldenkend mens had de behandeling van Han Ottolander intussen al tien keer gestaakt. Het was aan de geneesheer-directeur van de Max Brodkliniek te danken dat hij hier nog altijd was, en niemand begreep helemaal de motieven daartoe. Sommigen hielden het erop dat ‘De Vlinderman’ uiteindelijk het onderwerp van zijn dissertatie zou worden, maar Nicole hield vol dat Wouter van Lint als enige nog kansen zag voor een herstel. In ieder geval ging de therapie nu het zevende jaar in en de vorderingen waren miniem. Ottolander had een speciale kamer in het gebouw, niet veel groter dan de andere ‘cellen’, maar zodanig ingericht dat hij bezoekers en bewakers geen kwaad kon doen. Langs de gehele omtrek van de vierkante ruimte was een ijzeren buis bevestigd waaraan een chromen ketting was gemaakt die vastzat aan de leren polsbanden van Ottolander. Op die manier had hij enige bewegingsvrijheid, maar de laatste meter tot de deur kon hij niet bereiken. Pas als het personeel – dat nooit met minder dan twee de ruimte mocht betreden – zich ervan had vergewist dat Han geen kwaad kon doen, mocht men de kamer in. Dat kon alleen als de Vlinderman al zijn medicijnen had genomen, iets dat hem in een licht gedrogeerde toestand bracht. Die toestand en het toedienen van de nodige spierverslappers zorgden ervoor dat eventuele agressieve uithalen van Ottolander meteen bedwongen konden worden.
Vanzelfsprekend was de man niet altijd bedwelmd door pillen en spuiten, want dan zou er van therapie geen sprake meer kunnen zijn. Het gehele proces volgde een zware agenda waarvan nooit mocht worden afgeweken. Tijdens de medicijnvrije dagen waren er gesprekken met psychiaters, waarvan Wouter van Lint de meeste voor zijn rekening nam. Die zekere mate van exclusiviteit had voor de nodige ergernis gezorgd in het hogere personeelsbestand, en de roddel over het proefschrift was ook zeker daardoor ontstaan. Tussen Van Lint en Ottolander was een contact ontstaan dat als een mysterie door de Max Brodkliniek gonsde en waarvan alleen een paar ingewijden het bestaan koesterden en accepteerden. Nicole was er daar één van en misschien viel haar bevlogenheid te verklaren uit het feit dat ze Van Lint op handen droeg. Zo zie je dat vaak bij mensen, dacht Cas. Ze kiezen een goeroe die ze eindeloos volgen, totdat de goeroe zelf een misstap maakt en van zijn voetstuk valt. Hij kende de geneesheer-directeur niet, maar vroeg zich af of het werkelijk een man met visie was of een charlatan.
Hij liep de lange witte gang door, in het kielzog van Nicole en een bewaker, en was zeker onder de indruk van dit stijlvol gesteriliseerde deel van de Max Brodkliniek. Witte tegels op de vloer, witte gestuukte wanden en een gespoten plafond. Kunst hing er niet aan de wand, in plaats daarvan had een kunstenaar de opdracht gekregen in het stucwerk heldere fresco’s aan te brengen waarbij zelfs het lijstwerk was geschilderd. Het waren allegorische afbeeldingen en Nicole vertelde dat je er begrippen als ‘rust’, ‘vrede’ en ‘harmonie’ in mocht zien. Cas zag landschappen met weelderige natuur en vredige beekjes zonder mensen. Hij vroeg zich af of dat de filosofie was: dat er nooit vrede was met mensen in de buurt. Hij had zijn hoop toch wel anders gericht, maar goed...
De kamer van Han Ottolander was aan het einde van de gang en ook hier ging er een nauwkeurige procedure aan het bezoek vooraf. Er zat een bel naast de deurpost en daarop drukte de bewaker één keer lang. Daarop schoof hij een luik open en meldde eerst zijn eigen naam en daarna de namen van het bezoek. Er kwam geen antwoord en de bewaker meldde daarop dat hij de deur zou openen als er in de volgende tien seconden geen reactie kwam. Geduldig wachtte het drietal de tellen af en daarop streek de bewaker een chipkaart langs een elektronisch doosje, waarop er een aantal harde klikken volgde. Hij trok de deur open en waarschuwde Cas nogmaals niet verder de ruimte binnen te gaan dan één meter. Die was – zo zei hij – gemarkeerd met een duidelijke groene streep van zeveneneenhalve centimeter doorsnede. In die meter stonden twee stoelen, buiten bereik van Han Ottolander. Volgens de procedure was dit een van zijn medicijnloze dagen, en eigenlijk zou hij vandaag weer een aantal sessies hebben met zijn behandelende geneesheren. De vlucht van Felix Arondeus had roet in het eten gegooid.
Cas keek de kamer binnen en zag een man van middelbare leeftijd, met een grijze baard en lang grijs haar. Hij had een grijs ketelpak aan en om zijn beide handen leren banden aan een chromen ketting. Er stond in de ruimte een bed, er was een wastafel en een wc... allemaal van zuiver chroom en zonder scherpe randen zodat de patiënt zich niet kon bezeren. Cas zag dat wel, maar zijn ogen werden vooral getrokken naar een plexiglazen vitrinekast in het midden van de ruimte. Het object was met glimmende bouten en schroeven in de betonnen vloer vastgezet en had zes etages. Anders dan de vlinderkasten die de politiepastor weleens had gezien in Artis, leken de vlinders hier op ijzerdraadjes gestoken te zijn, zodat het leek alsof ze door de vitrine vlogen. Of liever, ze waren in hun vlucht bevroren door de dood.
Er kwam Cas een geur tegemoet die hij niet meteen kon plaatsten. Het was geen menselijke stank maar eerder een chemische geur. De politiepastor stelde er geen vraag over, want hij dacht dat het wellicht iets met de behandeling van deze patiënt te maken had.
Han Ottolander stond met beide handen geleund tegen de vitrine en keek niet in de richting van zijn bezoek. Hij leek al net zo stilgezet als zijn vlinders en zelfs op de woorden van Nicole die de pastor bij hem introduceerde en ook helder het doel van het bezoek formuleerde, reageerde hij niet.
‘Gaat u zitten,’ zei ze. Cas nam een stoel. De bewaker bleef staan. Zelden in zijn loopbaan, of zelfs in zijn leven, had de pastor een ongemakkelijker conversatie gevoerd dan dit. De afstand tussen hem en zijn gesprekspartner was waarschijnlijk niet meer dan twee meter, maar door de groene streep op de grond en door de metalen ketting leek die haast oneindig.
‘Mijn naam is Cas Wulffers,’ begon hij. ‘Ik werk op Bureau Warmoesstraat in Amsterdam. Ik ben pastor en hulpverlener bij de Amsterdamse politie. De reden van mijn bezoek is dat vanochtend Felix Arondeus is ontsnapt tijdens een wandeling door de binnenstad en... ik wil mij graag verdiepen in wat hem daartoe dreef.’
‘Kijkt u weleens naar vlinders, meneer Wulffers?’ sprak een stem met een statige basso. Hij zou toneelspeler kunnen zijn, hij klonk als een klok. Met gemak zou hij het schellinkje halen met die stem; hier vulde hij de ruimte meer dan eens.
‘Soms,’ zei Cas.
‘Ach, u bent een man van “soms”. Zo zijn er veel. Van “soms” natuur, en “soms” de mens en “soms” God, als het u uitkomt.’
‘Ik ren te veel en sta te zelden stil,’ antwoordde Cas. ‘U hoeft mij dat niet te verwijten, want dat doe ik zelf al regelmatig.’
‘Regelmatig in de zin van “soms” of klinkt hier toch een zeker “vaak” in door?’ vroeg Han en hij maakte zich los van de vitrine. Voor hem was er geen stoel die hij kon pakken. Er was een zitmeubel, ook van chroom, ook vastgeschroefd in het beton zodat die niet van zijn plek kon. Het viel Cas op dat de vitrine afgesloten was met een buis die door verschillende andere buisjes heen was gehaald en op het einde met een kokerslot kon worden vastgezet. In ieder geval was er werkelijk geen uitstulping te bekennen in de ruimte, zelfs de vitrine had geen enkel puntje dat scherper was dan een biljartbal. Han ging zitten op zijn chromen zitmeubel. Hij had helderblauwe ogen waaruit licht leek te komen. Ze ademden louter vriendelijkheid uit en Ottolander hield er daarnaast een mooie glimlach op na die nog geaccentueerd werd door zijn baard.
‘Ik vang vlinders als ik gelucht word. Of moet ik zeggen: zij vangen mij, want ik ben bij zulke gelegenheden nauwelijks tot méér in staat dan lopen. Mijn hersens en mijn lijf worden “vaak” verdoofd, omdat ik niet ben wat u denkt te zien.’
‘Wat bent u dan?’
Cas probeerde te negeren dat naast hem Nicole de Zwaan zat en achter hem een bewaker stond, zodat een persoonlijk gesprek vrijwel onmogelijk was. Hij voelde zich in een nare meerderheid tegenover de man hier en de bescherming die de groene streep en alle andere voorzorgsmaatregelen hem boden, maakten elke vorm van gelijkwaardigheid onmogelijk.
‘Ik ben een beest,’ zei Han vermoeid. ‘Ik zou er geen moeite mee hebben nu uw ogen uit te krabben of u in de strot te bijten, mocht ik bij u kunnen komen. Net als de ijsberen in Artis er met hun witte vacht uitzien als de knuffels die je aan een baby zou schenken, maar ze scheuren je buikwand open en zetten hun kaken in je darmen en longen, zonder enige vorm van schuldgevoel.’
Het was de toon die de muziek maakte en niet de woorden. Als Cas de zojuist gesproken tekst nog even tot zich door liet dringen, zag hij de gruwelijkheid van de gedachte... maar gek genoeg was de melodie van de stem zo vriendelijk, zo rustig dat er bijna geen gevaar schuilging in dat wat de Vlinderman zei.
‘De vlinders vangen u,’ zei Cas.
‘Ik denk dat ik naar nectar ruik of dat ze in mij een bloem zien. ’t Is vreemd dat zoveel soorten de luchtplek opzoeken. Ik heb hier van alles. Een dikkopje, een hooibeestje, de koninginnepage, het zandoogje en het boomblauwtje, een distelvlinder. Er zijn soorten bij die eigenlijk in deze streken niet voor kunnen komen. Ze landen op mijn schouder en ze laten zich meevoeren in mijn gevangenschap en hun uiteindelijke dood. Het lijkt erop dat ze geen enkel bezwaar hebben te sterven door mijn hand en in mijn aanwezigheid. Ik verwonder mij daar elke keer weer over als ik het dunne draad door hun lijf steek.’ Cas vroeg zich af hoe dat gebeurde, want de beveiliging leek zo’n hobby te verbieden. Hij zei het niet, maar kreeg toch antwoord. ‘Ik doe dat aan mijn werkblad daar, met twee bewakers achter mij, mijn handen in korte boeien, terwijl zij een apparaat in de aanslag hebben dat mij in minder dan een honderdste van een seconde door middel van een hevige elektrische schok kan verlammen. Men noemt het een privilege en ik ervaar het ook als zodanig. ’t Zal hun niet gebeuren dat mijn hobby uit de hand loopt en ik beleef er toch een klein soort genoegen aan.’
‘Kent u Felix Arondeus goed?’ vroeg Cas.
‘Ja,’ zei Han. ‘In de onzalige periode voor het bewind van de heer Van Lint. Toen werden de regels hier nog geschreven door een man met stinkende geitenwollen sokken die vasthield aan het mensonterende idee dat wij door middel van groepssessies betere mensen zouden worden. Een kring van gekken die vertellen wat ze gek heeft gemaakt. Een litanie van vreugdeloze jeugd, rampzalige huwelijken, plaagkwellingen van vaders en leraren. En een woekergroei van zelfmedelijden. Wij zijn hier met gangen vol enkel- en meervoudige moordenaars en als wij ergens geen recht op hebben, dan is het spijt voor onszelf. Vooral niet als we niet eens wroeging voelen over onze slachtoffers.’
Cas realiseerde zich dat hij tegenover een man zat met een enorme geestelijke bagage, want zijn zelfinzicht was grandioos. Hoe vreselijk moest het zijn te weten dat je een beest was, en dat je niets kon doen tegen de aandrang die dat met zich meebracht... het moeten doden van de ander. Han Ottolander keek niet alleen neer op de anderen in dit instituut maar vooral op zichzelf. De pastor begreep iets meer van de wens om deze man te genezen, ook al was de ontmoeting pas een paar minuten oud. Hij was onder de indruk van diens karakter, al was hij zich ten volle bewust van diens gevaar.
‘Wat zou u over hem kunnen zeggen?’
‘Dat het een sukkel is.’
Het was plomp en zelfs boertig.
‘Waarom?’
‘Die man had putjesschepper moeten worden. Hij is geen moordenaar. Hij had een leven lang bij de plantsoenendienst kunnen werken en niemand had ooit last van hem gehad.’
‘Hij is een moordenaar.’
‘Ach,’ glimlachte Han. Voor het eerst keek hij het gezelschap rond en had hij oog voor Nicole en voor de bewaker. Hij observeerde hen zorgvuldig en Cas merkte dat zowel de man als de vrouw die blik niet langdurig kon verdragen. De grijsaard leek er een haast satanisch genoegen in te scheppen hen te kwellen met zijn doordringende blik. Toen hij ze had verslagen met zijn ogen, nam hij Wulffers weer op. Die kon het goed hebben dat er naar hem gekeken werd; hij liet het toe en dat beviel Han wel. ‘Uw definitie van moordenaar is: iemand die ooit gemoord heeft. Mijn definitie is: iemand die moordt. Ik weet het, het is een nuance en hij bestaat slechts in taal. Voltooid verleden tijd of tegenwoordige tijd, wellicht met het voltooien in het verschiet.’
‘Een van de inspecteurs in het team dat hem nu zoekt, noemt hem levensgevaarlijk.’
‘Die heeft zeker de messteken geteld.’
‘Hij heeft het dossier gelezen.’
‘Zevenentachtig of achtenzeventig... ik ben dat even kwijt.’
‘Zevenentachtig.’
‘U heeft ze ook geteld!’ zei Han en zijn toon was bijna blijmoedig, wat Cas enigszins beangstigde. ‘Zevenentachtig is heel boos! Dat doet pijn aan je vingers, het maakt alles smerig, en het duurt ook heel lang. Wie iemand anders zevenentachtig keer steekt, is waanzinnig.’
‘Dus u zegt: Felix Arondeus is waanzinnig.’
‘Ik zeg: de moordenaar van die mevrouw wiens naam ik niet ken, is knettergek en moet de rest van zijn bestaan achter slot en grendel.’
‘Die mevrouw heette Martha van Amerongen. Ik heb het dossier gelezen.’
‘Wat kan mij het schelen hoe zij heet,’ zei Han en er zat iets raadselachtigs in de klank van zijn stem. ‘Van taal heeft u weinig verstand, niet?’
‘Ik lees graag.’
‘Schrijft u ook?’
‘Af en toe. Wat brieven. Soms een preek als het zo uitkomt. Een toespraak.’
‘En maakt u taalfouten?’
‘Niet zoveel.’
‘Gaat deze sessie nog lang duren?’ vroeg Han plotseling ongeduldig. ‘Ik heb gezegd wat ik te zeggen had en ik wil nu dat deze man weggaat. Hij luistert niet als ik hem duidelijk maak wat ik vind en denk en voel en weet. Hij is dom en onwetend en hij verdient het niet in dit onderzoek betrokken te worden.’ De toon liep op. Cas begreep niet waar de plotselinge woede-uitval door veroorzaakt werd, maar de bewaker nam meteen het initiatief door de deur open te maken. Nicole de Zwaan stond op en tikte Cas op de schouder, ten teken dat ze weg moesten gaan. Maar de politiepastor bleef nog even zitten.
‘Ik begrijp niet...’
‘Dat is dan uw probleem, meneer Wulffers. U die “soms” naar de natuur kijkt. U die veel meer aan het rennen bent dan dat u stilstaat. U die zinnen hoort, maar geen woorden. Terwijl het de woorden zijn die zin geven! Ik heb het u gezegd!’
‘Wat heeft u gezegd?’
‘Dat is het... dat ik het moet herhalen. Moet herhalen. Moet herhalen. Moet herhalen. Ik ben geen molen maar een mens, en zelfs dat ben ik niet, ik ben een dier. Haal hem hier weg!’
‘Ik heb misschien niet goed geluisterd.’
‘Want dat doet u “soms”. Of doet u dat “met regelmaat”? Of misschien zelfs “vaak”? Gaat u weg.’
Nicole de Zwaan drong aan op het vertrek en de bewaker begon nu zelfs aan een arm van Cas te trekken. En dat terwijl Wulffers voelde dat hij iets over het hoofd had gezien. Of gehoord... iets over het hoofd had gehoord, was dat Nederlands? Zijn hoofd tolde... de man had hem in opperste staat van verwarring gebracht.
‘Als u zijn grootste hulp bent, dan wee degene die u van plan bent te dienen!’
‘Wiens grootste hulp? Waar hebt u het over?’
‘Het gebruik van het woord “wiens” is uw allergrootste zwakte, meneer Wulffers.’
Daarna draaide Han zich om naar zijn vlindervitrine, zette zijn handen er tegen en leek te bevriezen. Hij werd van marmer en staarde stil naar de lamme vleugeltjes van de insecten achter het plexiglas. Geen woord kwam er meer over zijn lippen. Cas werd de kamer uitgetrokken en kwam op de gang terecht. Hij haalde zwaar adem en voelde zich licht in zijn hoofd, alsof hij zojuist zijn schedel had gestoten tegen een balk. Het tintelde en hij moest zijn ogen even sluiten tegen het helle licht van de in muren en plafond verzonken tl-balken.
‘U ging te ver,’ verweet Nicole de Zwaan hem. ‘En ik had u nooit moeten toelaten zonder een psychiater.’
‘Hij werd plotseling kwaad. Ik kon dat toch niet voorzien?’
‘U heeft niet te maken met gewone mensen. U kijkt naar de buitenkant en u kent de geest niet. Ze zijn ziek, en die ziekte maakt dat ze zich onvoorspelbaar gedragen. Ze volgen impulsen die wij niet kennen.’
‘Dat is het niet,’ zei Cas. ‘Ik zei iets wat ik niet mocht zeggen, maar ik kan me het gesprek niet meer woordelijk herinneren.’
‘U begrijpt dat ik deze conversatie moet rapporteren? Ik zal hem in zijn geheel laten uitschrijven. Ik weet niet met welke gevolgen.’ Cas knikte. Er hadden al zoveel buien over hem heen geregend dat hij niet meer bang was om nat te worden. ‘Ik zal u naar de uitgang begeleiden.’
Cas nam een bus en een trein terug naar Amsterdam. Hij probeerde in zijn hoofd te reconstrueren wat er nu precies was gebeurd, maar vooral het uit ’t spoor lopen van het gesprek was een brij in zijn hoofd geworden. Hij kon zich niet voorstellen dat de woede-uitval veroorzaakt was door een plotselinge kortsluiting bij Han Ottolander. De man was veel te intelligent om dat te laten gebeuren. Hij had niet het gevoel met iemand in aanraking te zijn gekomen die zich liet leiden door emoties... het was juist de afwezigheid daarvan en een innerlijke drang die hem z’n moordlust hadden gegeven. Had hij zichzelf niet met een beest vergeleken? Waarom moorden beesten? Om hun honger te stillen. Niet vanwege woede... of misschien toch? Waarom wist hij zo weinig van dit gedrag? En waarom kon hij zich zo weinig herinneren van het gesprek? Wat waren de letterlijke woorden geweest die waren gesproken en welke dolksteek – want dat was het, een dolksteek! – had de reactie bij Han Ottolander veroorzaakt?
Hij wandelde met een kop vol watten van het Centraal Station naar Bureau Warmoesstraat waar hem een warm welkom stond te wachten. Achter de balie zag hij Chef Pengel al staan, met Thomas Gerrard – en diens trawanten – naast hem.
‘Daar is die kwelling, dat daar!’ schreeuwde de inspecteur en hij wees met een priemende vinger in de richting van de pastor. Hij leek een beetje op een generaal te paard die zijn degen naar de vijand prikte om zo de troepen aan te sporen ‘dat daar’ in de pan te hakken.
‘Ja, ik dacht, ik maak mij nuttig,’ zei Cas. Hij wist dat telefoontjes sneller gingen dan treinen en bussen. ‘Ik had er een alleraardigst gesprek met een collega-geesteszieke.’
‘Wij zijn gebeld, ja,’ zei Chef Pengel die minstens zo woedend was als de leider van het onderzoek. ‘Cas Wulffers, zul je het OOIT leren je niet te bemoeien met een onderzoek?’
‘Ik dacht dat het geen kwaad kon. Jullie waren zo druk met van alles.’ Er waren momenten waarop de pastor zomaar de vermoorde onschuld kon spelen. Alsof hij van de prins geen kwaad wist.
‘Weg met die man!’ zei Thomas Gerrard. Cas knikte en liep naar zijn bureautje. ‘Ik zei: “weg met die man!” Heb je me niet gehoord?’
‘Ik pak even mijn spullen,’ zei Cas en dat deed hij dan ook maar, met zo’n traagheid dat Gerrard uiteindelijk zijn geduld verloor en wegbeende. Chef Pengel had nog wel een paar woorden over voor het gedrag van de politiepastor.
‘Cas, je brengt ons bureau in diskrediet. We zijn gastheer van een landelijk onderzoeksteam en het enige dat wij moeten doen, is hen faciliteren. Zorgen dat zij hun werk kunnen doen. Onze mensen zijn nu onderdeel geworden van hun team.’
‘Maar hij ziet bepaalde dingen over het hoofd, Chef.’
‘De man is een gelauwerde inspecteur met een onvolprezen staat van dienst.’
‘Zal best. Maar als ik hem vraag of die Felix Arondeus levensgevaarlijk is, weet hij eigenlijk niks van hem.’
‘Hij weet ALLES wat nodig is.’
‘Hij weet niks,’ zei Cas. ‘Hoe kom ik aan de stukken van die rechtszaak destijds?’
‘Je luistert niet, hè?’
Cas knikte. Dat was inderdaad zijn probleem. Hij hoorde wel, maar hij hoorde niet goed. Hem ontgingen dingen, maar zeker niet dat wat Thomas Gerrard wilde. Het kon hem niet schelen wat die zelfingenomen kwal vond en verlangde... hij had zijn eigen verantwoordelijkheid en die nam hij.
‘Vertel me nou maar gewoon hoe ik aan die stukken kom. Ik vind het toch wel uit. En dan heb je een hele tijd geen last van me, want ik ga mijn eigen gang.’
‘Cas, als je het onderzoek naar de huidige verblijfplaats van Felix Arondeus nog één keer dwarsboomt, dan kan ik niet anders dan...’
‘... mij schorsen. Chef, ik ben al zo vaak geschorst dat het een mirakel is dat ik nog vakantiedagen heb. Je kunt me schorsen wat je wil, maar ik heb gewoon mijn taken.’
De chef die door iedereen Chef werd genoemd en blijkbaar geen andere voornaam had dan Chef, schudde zijn hoofd. Hij zag ook wel de zinloosheid van reprimandes en maatregelen in. Cas was Cas, en daar moest je dan maar genoegen mee nemen. Hij dacht zelfs dat het niets zou uitmaken om hem op staande voet te ontslaan. Er was geen probaat middel tegen Cas Wulffers, en misschien wilde hij ook niet dat het bestond.
‘Ik bel de griffie en ik zal nagaan wie z’n advocaat was in die tijd.’
In het statige gerechtsgebouw aan de Prinsengracht, dicht bij het Leidseplein, was het een komen en gaan van mannen en vrouwen in zwarte ambtskledij met witte bef. Ze onderhandelden in de grote hal over strafmaten voor hun cliëntèle en bereidden er de laatste woorden van hun vurige pleidooien voor. Er werden rechters aangesproken op de gangen, die nors van geen wijken wilden weten, en er hielden zich families op die zich voorbereidden op het ergste of hoopten op enige clementie.
‘Het is een zaak van twintig jaar geleden,’ zei Cas tegen griffier Hans de Rooy die al gebeld was door Chef Pengel en zich uitermate bereidwillig toonde. ‘Ik zou er graag de processtukken van inzien.’
‘Er zijn delen die u niet te zien krijgt, want daar heeft u toestemming voor nodig van de Officier van Justitie en misschien ook wel van de betrokkenen in het strafproces.’
‘Wat is er nog wel?’
Hans de Rooy had zijn huiswerk gedaan in het kwartiertje dat hem was gegeven tussen het telefoontje van Pengel en Cas’ aankomst. Hij overlegde een dossier en wees de politiepastor een kamer waar hij een en ander kon bestuderen.
Felix Arondeus was op heterdaad betrapt. Buren hadden een ruzie gehoord tussen Felix’ hospita en een manspersoon. Uiteindelijk was het geschreeuw omgeslagen in gegil, dat plotseling geëindigd was met een harde bonk op de houten vloer en het slaan van een aantal deuren. Gealarmeerd hadden de buurvrouw en de buurman zich naar de hoger gelegen etage gespoed en zagen daar Felix de laatste van de zevenentachtig messteken toedienen. Met de ogen dicht hield hij het mes nog vast toen ze hem van achteren naderden en hem uiteindelijk van het dode en hevig bloedende lichaam konden afhalen.
Felix had onmiddellijk gezegd dat hij schuldig was, maar had vervolgens over de toedracht alleen gezwegen. Zowel in de ondervragingen met de politie als tijdens een moment waarop de rechter hem een aantal vragen stelde tijdens het proces, had Felix een aantal keren benadrukt dat hij schuldig was. Maar als hem vragen werden gesteld over het hoe en waarom, dan zweeg hij. Voor onderzoek werd hij vervolgens ondergebracht in het Pieter Baan Centrum waar men vaststelde dat Arondeus een ernstig ontwrichte man was met een gekrenkte persoonlijkheidsstructuur, maar dat het geweldsfenomeen eenmalig was en het was onduidelijk waardoor het was gegenereerd en of het zich nog eens zou herhalen. Er werd straf geëist en toegewezen en daarin was niet alleen voorzien in een periode van detentie maar ook in een behandeling die uiteindelijk zou plaatsvinden in de Max Brodkliniek.
Er kwam een zin boven bij Cas die Han Ottolander had gezegd: ‘De moordenaar van die mevrouw wier naam ik niet ken, is knettergek en moet de rest van zijn bestaan achter slot en grendel.’ Er klopte iets niet, maar Cas wist niet precies wat...
3
Met de stukken kreeg Cas ook de naam van de advocaat die destijds Felix Arondeus had verdedigd mee, maar voordat hij haar kantoor – het was een dame – met een bezoekje vereerde, belde hij eerst met de Max Brodkliniek.
‘Meneer Wulffers, ik ben al veel te ver gegaan door u met Han Ottolander in contact te brengen... ik kan werkelijk niets meer voor u doen!’ zei een ietwat wanhopig klinkende Nicole de Zwaan aan de andere kant van de lijn. ‘Mijn baas is witheet en dat kan ik mij eigenlijk wel voorstellen. Ik moet nu een transcriptie van uw gesprek maken, want dat wil hij bij zijn klacht over dit politieoptreden voegen.’
‘Dat wilde ik juist vragen,’ zei Cas. ‘U zei zoiets als: “de conversatie rapporteren” en ik wilde weten wat u daarmee precies bedoelde.’
‘Dat ik op dit moment het bandje aan het uittypen ben, meneer.’
‘Bandje?’ vroeg Cas.
‘U begrijpt toch wel dat we alle gesprekken van buitenstaanders – trouwens ook van mensen binnen de kliniek – vastleggen op tape? Juist om een adequate verslaggeving te doen als gesprekken uit de hand lopen.’
‘U heeft het opgenomen?’
Er werd zwaar gezucht aan de andere kant van de lijn. En ook nog gestotterd. Blijkbaar had Nicole de Zwaan – wellicht overmand door de gebeurtenissen van die dag – de politiepastor niet laten weten dat het gesprek werd vastgelegd. En juridisch gezien moest dat... Cas vergaf haar de wettelijke overtreding. Hij wilde alleen een kopietje.
‘Dat zal niet gaan,’ zei ze.
‘Maar u bent buiten uw boekje gegaan,’ zei Cas met een licht verwijt in zijn stem.
Opnieuw zuchtte ze. Voor Nicole was deze dag gewoon te zwaar. Haar idealisme was gekreukt en zonder de scepterzwaaiende Wouter van Lint leek alles mis te gaan in de kliniek.
‘Ik stuur u de transcriptie per e-mail toe, maar dan blind copy. Het bandje krijgt u niet.’
Dat vond Cas ook goed. Beter zelfs, hij wilde wel even op papier zien wat hij had gezegd dat Han Ottolander van slag had gebracht. Het was vreemd dat de man zo uit het spoor was geraakt. Op een of andere manier leek de Vlinderman niet zo’n persoon... niet iemand die je snel aan het wankelen kon brengen. Was het een toneelstuk geweest? Maar wat had Ottolander daar dan mee willen bewerkstelligen?
‘Worden alle gesprekken uitgeschreven?’ vroeg Cas ten slotte.
‘Natuurlijk niet,’ zei Nicole. ‘Alleen als er een incident plaatsvindt.’
Dat was het dus. Han Ottolander wilde hoe dan ook dat Cas het gesprek kon nalezen. In hun dialoog was een boodschap verstopt die Wulffers niet had opgemerkt op het moment zelf. Maar als hij het kon nalezen, dan zou hij wellicht zien waar het was misgegaan... of liever waar hij raak had geschoten.
‘Wanneer krijg ik die mail?’ drong de politiepastor aan.
‘Nou ja!’ zei Nicole verontwaardigd en ze wierp de hoorn op de haak. Geduld was een schone zaak.
Advocate Cato Bierens was in de jaren zeventig een van de eersten die de boel op de schop gooide. Ze had als jonge net afgestudeerde rechtsgeleerde geen enkele behoefte zich aan te sluiten bij een van die poenige advocatenkantoren in de stad en had met een aantal idealismegenoten een pandje gekraakt in de Czaar Peterstraat op Kattenburg. Het was een souterrain en een bel-etage met daarboven nog een verdieping, maar veel ruimte had ze ook niet nodig. Ze noemde haar bedrijfje ‘De Rechtshop’ en het was in de decennia die op de oprichting volgden, uitgegroeid tot een waar instituut, waar geld verdienen nog altijd niet vooropstond. Cato’s oorspronkelijke vakbroeders hadden ’t rechtswinkeltje intussen allemaal verlaten voor beter betaalde banen in hetzelfde vakgebied, maar ze had altijd jonge rechtsbroeders en -zusters gevonden die nog wel te porren waren voor een afwijkende praktijk. Wie in z’n recht stond maar dat niet kon halen vanwege gebrek aan middelen, kon nog altijd bij Bierens en haar Rechtshop terecht. Ze was een Don Quichotte die onafgebroken vocht tegen de juridische windmolens van een in haar ogen ijdel rechtssysteem. Soms stond haar het huilen nader dan het lachen en vaak was ze de wanhoop nabij geweest. Ze hield zich op in de hoek waar de klappen vielen en kreeg er derhalve zelf ook wel een paar.
Ze was grijs en fors, en collega’s noemden haar achter haar rug om ook wel De Tank. Aan uiterlijk vertoon had ze een broertje dood, maar ze vond wel dat haar armlastige cliëntèle waar voor zijn ontbrekende geld moest krijgen, en daarom verzorgde ze zich goed. Ze droeg degelijke kleding, een ouderwetse tweed-rok met daarboven een gesteven blouse en ze hield d’r haar kort, zodat ze op vijftigjarige leeftijd nog altijd een kwajongensachtige uitstraling had. En ze was de baas. Dat liet ze weten ook.
Veel rechtenstudenten waren bereid zich het vuur uit de sloffen te lopen voor een stageplek bij de Rechtshop, want je leerde het vak er snel en in verhevigde mate en altijd met bescheiden middelen. Dat kon je in je latere loopbaan nog weleens van pas komen. Cato had altijd meteen door met welk doel zulke gasten bij haar binnenkwamen. De meesten logen over hun hevige moraal en hun bevlogenheid voor het recht van de zwaksten en zij prikte daar moeiteloos doorheen. Af en toe kwam er iemand op haar pad die ‘het’ in zich had, maar dan waren er duizenden obstakels die een glorieuze loopbaan nog altijd in de weg konden staan.
‘Cato, ik zou het liefste willen blijven werken voor je... maar we hebben een kleine op komst. En we moeten nu een ander huis.’
‘Cato, zo’n kans krijgt iemand maar één keer in zijn leven. En mijn gevoel zegt dat ik hem moet grijpen.’
‘Cato, ik heb heel veel van je geleerd, maar ik vind nu dat ik mijn vleugels uit moet slaan en uit het nest moet vliegen.’
‘Cato, ik zie deze hele praktijk niet meer zitten.’
Ook dat laatste was gebeurd. De desillusie omdat de poen het uiteindelijk toch heel vaak won van de armoede. Ze had de hoogvliegers zien neerstorten omdat idealen niet gerealiseerd werden of omdat zaken verloren waren door rechterlijke uitspraken die lijnrecht indruisten tegen elke vorm van rechtsgevoel.
Maar of je nou vriend was of vijand, of je nou ooit voor haar gewerkt had of je de deur gewezen was of dat je nou ex-werknemer was die met slaande deuren het pand had verlaten, bewondering had iedereen voor Cato Bierens.
Cas Wulffers vond het pandje aan de Czaar Peterstraat en het viel hem op dat het z’n imago van de jaren zeventig niet kwijt was geraakt. Toch was het niet muffig, zoals je soms hebt bij hippieachtige initiatieven die blijkbaar in de tijd stil waren blijven staan en tot fossielen waren geworden. Dat was Cato’s eer te na. Dat ze strijdvaardig was voor de onderkant van de samenleving hoefde niet te betekenen dat ze haar cliënten niet zou ontvangen met alle egards. Alleen moest het interieur – en ook de buitenkant van het pand – niet uitademen dat er geld over de ruggen van de klanten werd verdiend. De esthetiek van de Rechtshop werd daarom zorgvuldig bepaald door Cato zelf. Eenvoudige maar smaakvolle meubels zonder protserigheid, maar wel met allure. Kunst aan de wand waarover was nagedacht en die niet alleen betekenisvol was, maar ook tastbaar verbonden met dat waar Cato voor stond. Ook kleine dingen als kopjes en schotels, want wie binnenkwam kreeg een kopje koffie, moesten niet de rijkdom van het kantoor verbeelden, maar de dienstbaarheid aan de goede zaak.
Het voelde als een plek waar het recht thuis was. Tenminste, dat vond Cas.
Hij werd er door een assistent begroet, die hem vroeg of hij nog even tijd had, omdat Cato in een telefonische bespreking zat. Cas kon het horen; de stem van Cato liet zich niet door muren of deuren tegenhouden.
‘Wij hebben afgesproken, meneer Van Zanten, dat u die papieren voor de 21ste van deze maand aan mij zou toesturen. Nou kun je veel zeggen over de TPG of hoe dat tegenwoordig mag heten, maar het is nu een week later en ik heb nog niks. (...) Nee, u moet naar mij luisteren! U pakt die spullen, stapt op de fiets en zorgt dat het voor vijf uur bij me is! En laat mij u één ding vertellen, meneer Van Zanten... u vindt mij niet meer aardig als ik in de pen klim!’
Cas hoorde zelfs hoe er een hoorn op de haak werd geworpen. Er kwamen vandaag veel baasjes op zijn pad, maar gek genoeg beviel deze hem nog het allerbeste. Ze deed zelf de deur open.
‘Ik heb u laten wachten, waarvoor mijn excuus,’ zei ze en ze maakte een gebaar dat hij binnen kon komen.
‘Ik heb alle tijd. Mijn naam is Wulffers, politiepastor, bezig met de zaak-Arondeus.’
‘Maar mijn cliënt niet, meneer Wulffers. Hebt u nog nieuws?’
‘Ik ben niet actief betrokken bij het onderzoek,’ erkende Cas. ‘Ik probeer me te verdiepen in de achtergronden.’
‘En daar hebt u alle tijd voor?’ Het klonk als een sneer en Cas incasseerde hem als zodanig. Hij begreep wat ze bedoelde. Felix Arondeus werd op de hielen gezeten door een behoorlijke politiemacht die Amsterdam nu afstroopte en geen clementie had voor zijn motieven.
‘Ik kan in mijn eentje de strategie van een opsporingsteam niet veranderen,’ verontschuldigde Cas zich. ‘Felix Arondeus is ontsnapt en nu wordt er jacht op hem gemaakt. Vroeg of laat zullen ze hem vinden.’
‘Dood of levend.’
‘Ik denk dat men het zorgvuldig aanpakt,’ zei Cas, ook al was hij daar niet helemaal gerust op.
‘Nou ja, als u dacht dat hij intussen contact met mij heeft gezocht, dan hebt u het mis. U begrijpt trouwens dat ik in zo’n geval ook niet verplicht ben om daarover informatie aan u te verstrekken, maar ik kan u verzekeren dat hij dat tot nu toe niet heeft gedaan.’
‘U noemt hem nog wel uw cliënt.’
‘Dat is hij toch?’
‘Nou ja...’ aarzelde Cas. ‘U moet het me maar vergeven; ik ben politiepastor en ik weet van al die juridische zaken niet zoveel af. Ik dacht eigenlijk dat na de uitspraak het werk van de advocaat was afgelopen.’
‘Je zal ze de kost moeten geven die er zo over denken,’ meesmuilde Cato. ‘Maar hier niet. Je gaat een commitment aan met iemand die je verdedigt. Hij kan na de uitspraak nog in tientallen juridische problemen terechtkomen die allemaal met de zaak te maken hebben. En dan heeft hij nog steeds recht op juridische bijstand. Ik heb in al die jaren contact gehouden met Felix.’
‘En?’
‘En?’ herhaalde ze zijn vraag. ‘En in twintig jaar is daar niks meer uitgekomen dan een voortdurende schuldbekentenis. Je hoopt altijd dat iemand je toch nog een keer de ware toedracht vertelt als het allemaal achter de rug is, maar Felix Arondeus lijkt zijn geheim mee te willen nemen in zijn graf.’
‘Waarom ontsnapt iemand drie maanden voordat hij wordt vrijgelaten?’ vroeg Cas. Dat was een vraag die hem voortdurend kwelde.
‘Sterker nog,’ zei ze. ‘Waarom ontsnapt iemand die twintig jaar lang heeft volgehouden dat zijn straf terecht is, en dat hij ook van zins is om hem volledig uit te zitten?’
‘Is dat zo?’
‘Zo is het.’
De raadselachtige geest van Felix Arondeus zou voer voor psychologen kunnen zijn, maar blijkbaar was er niemand in de Max Brodkliniek op het idee gekomen om deze zaak tot onderwerp van een dissertatie te maken. In ieder geval puzzelde Cas op het fenomeen Felix Arondeus zonder dat hij het gevoel had dat hij ook maar enigszins in de buurt kwam van een ware gedachte over de man.
‘Had hij een verhouding met het slachtoffer?’ vroeg Cas.
‘Nee. Tenminste: volgens zijn eigen zeggen niet. Ook iets wat mij al die jaren heeft beziggehouden. In alle gesprekken die ik met hem heb gehad, maar ook in de hele rechtsgang heeft hij nooit één kwaad woord gesproken over Martha van Amerongen. Terwijl ik u stapels getuigenissen kan laten lezen over wat voor een feeks die vrouw moet zijn geweest. Maar niet één klacht uit de mond van Felix. Hij was een man van negenentwintig toen hij die moord pleegde. Hij woonde toen sinds een paar jaar bij haar in huis. Zo’n jongen die van de ene ellende in de andere was terechtgekomen. Een asociaal gezin, niet of nauwelijks een opleiding, een leven dat een aaneenschakeling was van ellende. Hij was aan de drank geraakt en daar had zij hem vanaf geholpen. Hardhandig, dat wel. Ze had hem in huis genomen, verzorgd, hem aangepakt... hij had een baan in de havens gekregen en hij kreeg zowaar weer een beetje vat op zijn bestaan. Hij heeft een paar keer gezegd hoe dankbaar hij haar was.’
‘Maar hij heeft haar wel vermoord.’
‘We hebben twee ooggetuigen die dat kunnen bevestigen.’
‘Want anders zou je zeggen: geen motief... dus misschien zelfs wel onschuldig.’
‘Ik heb de geloofwaardigheid van de twee getuigen vanzelfsprekend in twijfel getrokken, want dat was de enige kans om de mogelijke onschuld van mijn cliënt aan te tonen. Maar wat ze hebben gezien viel niet te weerleggen. Hun beschrijving klopte exact met wat de politie bij aankomst aantrof. Verder hadden ze ook geen enkele reden om iets anders dan de waarheid te zeggen. Ik heb het trouwens letterlijk aan Felix gevraagd. “Felix, klopt het wat die buren zeggen?” En Felix zei: “Dat klopt. Zo is het precies.” Hij heeft die moord gewoon gepleegd, dat staat honderd procent vast.’
Cas schudde het hoofd. Het was een raadselachtige zaak. Hij was door rechercheur Hermans al duizend keer gewaarschuwd niet uit te gaan van zijn intuïtie. Politiewerk was waarheidsvinding en daaraan gekoppeld was bewijsvoering. Wat je dacht of wat je veronderstelde, was volstrekt onbelangrijk. De verlangde waarheid was bedrieglijk, want het was wat je wilde zien en niet wat er daadwerkelijk was. Hier was een zaak die klip en klaar leek: twee getuigen die Felix de laatste messteek hadden zien toedienen en een schuldbekentenis van de verdachte, die vervolgens lange jaren zijn straf had ondergaan zonder morren. Dan toch de vraag waarom hij was ontsnapt.
‘Geen idee,’ zei Cato. Het knaagde aan haar, dat zag je. En het knaagde aan Cas, hij voelde dat.
Hij stond op, licht hoofdschuddend. Liep naar de deur en voelde hoe zij opstond om hem uit te laten. Wat zouden ze verder nog te bespreken hebben? Cas kende Felix Arondeus niet, en toch voelde hij een zekere affectie voor de man, ook al was hij een moordenaar. Hij wist niet hoe dat kwam. Iets in het gedrag van Felix zei hem dat hij er voor de veroordeelde moest zijn. Waar zou hij zijn, trouwens? Als een angstige rat op een zolder, bang voor wat er nu zou gebeuren?
‘Eén vraag nog. Ik werk op Bureau Warmoesstraat, maar dat is blijkbaar plotseling het thuishonk van het opsporingsteam. En nu hebben ze liever niet meer dat ik daar kom.’
‘Ah, arbeidsconflict... U leek me al zo iemand.’
‘Ja, ik heb een probleem met autoriteiten. Vooral als ze doofstom zijn.’
‘En uw vraag is?’
‘Ik moet bij mijn mail zijn, bij mijn computer. En daar kan ik nu niet bij.’
‘Niemand kan u de toegang tot uw werkplek ontzeggen, of er moet een procedure tot schorsing dan wel ontslag gaande zijn. En zelfs dan heeft u het recht om uw persoonlijke zaken op orde te brengen.’
‘Hm.’
‘En anders moeten ze maar even de Rechtshop bellen,’ zei ze. ‘Laat ze maar vragen naar mij. Wie wil u daar weg hebben?’
‘Hij heet Gerrard.’
‘Thomas Gerrard,’ zei ze en er verscheen een klein glimlachje om haar mond. ‘O, ik wil héél graag dat ze mij even bellen. Ik zal u mijn kaartje geven.’
‘U kent hem?’
De glimlach vervaagde.
‘Meneer Wulffers, ik zou u kunnen garanderen dat Felix Arondeus niemand ook maar iets zal aandoen, en dat hij uiteindelijk ook weer gevonden wordt. Maar als zo’n vent als Thomas Gerrard achter zo iemand aanzit, sta ik niet voor de gevolgen in.’
‘Hij zegt dat hij misdadigers kent door één blik in hun dossier te werpen.’
‘Hij is zo meedogenloos dat hij van onschuldige mensen misdadigers zou kunnen maken. Ik heb hem al jaren in mijn vizier en ik zou er alles voor over hebben hem eens een juridische poot uit te draaien. Excusez le mot!’
Cas knikte. Hij dacht er precies zo over.
Hij ging terug naar Bureau Warmoesstraat en groette daar wachtcommandante Joosten voordat hij naar zijn bureau liep.
‘Jij durft,’ zei ze.
‘Ja, hoor,’ vond Cas.
Hij ging aan zijn tafel zitten en zette de computer aan. Het kostte even tijd voordat het oude spul opgestart was. Boven hadden ze het nieuwste van het nieuwste, maar de politiepastor kreeg de afdankertjes van de afdeling. Het was nog verbazingwekkend dat ze hem niet slechts een oude typemachine hadden gegeven. Cas zat er niet zo mee. Hij hield niet van elektronica en alleen met de moed der wanhoop had hij zich de hoogstnoodzakelijke handelingen eigengemaakt. E-mail vond hij wel handig. Het was net zoiets als het sturen van brieven, maar dan zonder postzegel en met een uitermate korte bezorgtijd.
Hij keek naar wat er zoal was binnengekomen en zag dat er allerlei interne mededelingen waren over de nieuwe orde binnen het pand. Er moest vanaf nu voor van alles eerst toestemming worden gevraagd aan Thomas Gerrard, een aantal ruimtes was niet meer toegankelijk voor het gewone personeel, er waren zelfs toiletten geconfisqueerd en de kantine was nu exclusief terrein geworden voor Gerrard en zijn persoonlijke garde. Voor lunches was de rest van het korps aangewezen op de broodjeszaak op de hoek. Wie koffie wilde, moest maar een apparaatje van thuis meenemen.
Tijd voor koffie dus, vond Cas. Want een mail van Nicole de Zwaan was nog niet binnen. Hij ging naar de kantine. Daar waren Gerrard en de drie handlangers bezig halve goed belegde stokbroden te verorberen. Stomverbaasd waren ze toen ze de politiepastor binnen zagen komen.
‘Iemand koffie?’ zei Cas vrolijk.
‘Jij bent toch gewaarschuwd? Niet dan?’ zei Gerrard.
‘Ik heb de neiging om me van bepaalde waarschuwingen niets aan te trekken. Maar als niemand koffie wil, dan zorg ik alleen voor mezelf.’
‘Jij blijft van die koffie af.’
‘En jij blijft van Felix Arondeus af,’ mompelde Cas.
‘Wat zeg je?’
‘Meneer Gerrard, ik begrijp niet hoe iemand als u ooit zo hoog heeft kunnen opklimmen binnen het korps, terwijl uw kortzichtigheid werkelijk historische afmetingen heeft aangenomen.’
‘Oké, ik ga maatregelen nemen. Haal er even wat agenten bij.’
Een van de pages stond op en ging de koffiekamer uit. Cas schonk zichzelf ondertussen in. Hij wilde ook nog suiker en melk. En hij beleefde een gelukzalig genoegen aan dit moment van hevige woede bij Thomas Gerrard.
‘Ik heb recht om bij mijn werkplek te komen, zolang er geen procedure tot ontslag of schorsing tegen mij loopt. Had u zoiets op het oog?’
‘Ik ga ervoor zorgen dat jij geen dag langer werkt bij het politiebureau.’
‘Dat zijn van die wilde woorden, meneer Gerrard, die alleen uw eigen autoriteit ondermijnen. Want als ik nou wél morgen hier werk, dan zijn uw woorden loos gebleken... toch? En dan denken die twee hier aan tafel, en misschien die ene ook wel die nu voor u aan het hollen is: die Gerrard is toch niet de baas die we altijd dachten te hebben.’
Gerrard leek in staat de politiepastor aan te vliegen. Op dat moment kwamen er twee agenten met vazal nummer één de kantine in en bekeken de situatie.
‘U wilde ons hier hebben?’
‘Voer die man af, gooi hem voor mijn part in een cel, maar het liefst op straat.’
‘Maar dat is de pastor!’
Cas knikte. Dat ben ik, leek hij te knikken.
‘Ja, en?’
‘Dat kunnen we niet doen.’
‘Het is een order!’
‘Dan moet u toch maar eerst de hoofdcommissaris bellen, want die heeft hem aangenomen.’
Ze gingen meteen weer weg en nu werd het Thomas Gerrard domweg teveel. Hij zou zich bijna verslikken in zijn broodje als hij niet een ferme slok koffie had genomen om het gekauwde deeg weg te slikken.
‘Slecht voor je gezondheid, hoor, die cafeïne...,’ zei Cas en hij verliet de ruimte.
Het was een leuk tijdverdrijf geweest en het had geen grote schade aangericht. Jorus de Kuijper, een van de twee opgetrommelde agenten, kwam naar Cas toe en kon het niet laten de politiepastor een schouderklopje te geven.
‘Wij hebben het zó gehad met die vent!’ zei Jorus. Cas knikte en keek op zijn beeldscherm. Hij had een mail van Nicole de Zwaan gekregen. De transcriptie zat er als document aan vast en de politiepastor wist niet hoe hij dat moest openen en moest uitprinten. ‘Geef maar even,’ zei Jorus. Hij draaide het toetsenbord en de monitor naar zich toe, verrichtte een aantal vingervlugge handelingen waar een circusgoochelaar jaloers op zou zijn, en vervolgens hoorde Cas achter zich een printer snorren. Dat moest hij ook nog eens leren. Hij liep naar het apparaat en trok de velletjes eruit. Hij bestudeerde de zinnen die daar stonden zorgvuldig, maar kwam er niet uit.
Het was een exacte weergave van het gesprek dat hij had gehad. Jorus keek met hem mee.
‘Wat zoek je, Cas?’
‘Het is een puzzel. Er moet in deze zinnen een raadsel verborgen zitten en misschien zelfs de oplossing. Ik kan het niet vinden.’
Hij pakte uit de la een marker en maakte een zin geel. Die was gesproken door Han Ottolander en luidde:
‘Ik zeg: de moordenaar van die mevrouw wiens naam ik niet ken, is knettergek en moet de rest van zijn bestaan achter slot en grendel.’
Daarop antwoordde Cas:
‘Die mevrouw heette Martha van Amerongen. Ik heb het dossier gelezen.’
En vervolgens zei Han:
‘Wat kan mij het schelen hoe zij heet. Van taal heeft u weinig verstand, niet?’
Het had iets met taal te maken, dat begreep Cas ook wel. Maar wat? Jorus keek naar de andere papieren.
‘Hij wordt kwaad op je, omdat hij vindt dat je niet luistert.’
‘Nee, hij is kwaad geworden, omdat hij wilde dat dit gesprek werd uitgetypt.’
‘Maar waarom zegt hij dit dan? Hij vraagt of je taalfouten maakt. Jij zegt: “Niet zoveel.” En dan valt hij uit. Hier, lees het maar.’
‘Hij luistert niet als ik hem toch duidelijk zeg wat ik vind en denk en voel en weet.’
‘En deze, Cas.’
‘U die zinnen hoort, maar geen woorden. Terwijl het de woorden zijn die zin geven! Ik heb het u gezegd!’
‘Wat heeft hij dan gezegd?’
‘Weet ik veel, jij was erbij.’
‘Het moet hier staan, Jorus. Alles wat ik heb gezegd, moet hier staan.’
‘Misschien toch deze?’
‘Ik zeg: de moordenaar van die mevrouw wiens naam ik niet ken, is knettergek en moet de rest van zijn bestaan achter slot en grendel.’
Cas las de zin over en over, maar hij zag niet wat er niet aan deugde. Het was Jorus die uiteindelijk op de laatste bladzijde nog een paar regels ontdekte.
‘Het gebruik van het woord “wiens” is uw allergrootste zwakte, meneer Wulffers.’
Jorus markeerde de zin met geel en legde hem naast het vel met de zin over de moordenaar waarin ook het woordje ‘wiens’ voorkwam. Cas bekeek het en tranen drongen achter zijn ogen van de ondraaglijke spanning, alsof hij wist dat hij heel dicht bij de oplossing was en domweg te blind om hem te kunnen zien.
Toen was het er. Alsof je plotseling wel je sleutels ziet liggen op het dressoir, terwijl je daar al die tijd al had gezocht en er duizend keren overheen had gekeken. Hij zag het staan en hij begreep dat het een taalkundig foefje was, maar zo helder als glas.
‘Het woordje “wiens” is mijn allergrootste zwakte,’ zei Cas en zijn stem sloeg bijna over. ‘Kijk Jorus, ik zeg hem daarna de naam van die mevrouw, omdat ik denk dat hij daarnaar vraagt. Ik denk dat het zinsdeel “wiens naam ik niet ken” slaat op die mevrouw. Maar hij zegt heel duidelijk dat DIE naam hem niet interesseert. En dat klopt... dat interesseert hem ook niet.’’
‘Ik begrijp er helemaal niks van, Cas.’
‘Luister, Jorus. Als hij had bedoeld dat hij de naam van die vrouw niet kende, dan had hij moeten zeggen: “mevrouw wier naam ik niet ken.” Maar dat zegt hij niet... Hij zegt uitdrukkelijk “wiens”. Hij heeft het over een man.’
‘Maar die vrouw is toch vermoord. Of ben ik het nu helemaal kwijt?’
‘Hij zegt: “de moordenaar van die vrouw wiens naam” en daarmee slaat het woordje “wiens” op de moordenaar, niet op die vrouw.’
‘De moordenaar is Felix Arondeus.’
‘Nee, dat is hij niet.’
‘Man, dat dossier is de hele afdeling over geweest. Er waren zelfs getuigen bij!’
‘Hij zegt het, Jorus. Han Ottolander zegt dat hij de naam van de moordenaar niet kent. En hij kent WEL Felix Arondeus. Dus zegt hij: Felix Arondeus is de moordenaar niet.’
‘En hoe weet hij dat dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat wil je hier in vredesnaam mee? Cas, het is giswerk. Dit is toch geen bewijs. Iemand in de kliniek die weleens in aanraking is geweest met een ontsnapte tbs’er zegt dat die veroordeelde onschuldig is. Waarom? Op grond van wat? Met welke bewijzen?’
‘Hij helpt mij. Han Ottolander helpt mij.’
‘Daar ben je dan lekker klaar mee. Dat is toch die meervoudige moordenaar? Lekkere hulp!’
‘Felix Arondeus is onschuldig, Jorus. Ik weet ook niet hoe het zit, maar ik ga dat bewijzen.’
‘Waarom?’
‘Omdat het moet, Jorus! Omdat het moet!’
4
Cas Wulffers wist niet waar je vlinders kon zien. Hij belde Artis, waar een vriendelijke en uitermate behulpzame jongen hem meteen wist te vertellen dat de dierentuin van zins was een vlindertuin te openen. ‘Van zins’ betekende dat het nog wel twee of drie jaar kon duren voordat er aan de bouw begonnen werd, want allerlei bestemmingsplannen stonden een dergelijke uitbreiding nog in de weg. Jaren had Cas niet, de drift op Bureau Warmoesstraat nam met het uur toe. Thomas Gerrard negeerde hem nu volledig en Cas had besloten hem niet verder te provoceren. Het had geen zin, want het hielp niemand een steek verder. Het uitkammen van de stad gebeurde hardhandig en adequaat, op bepaalde plekken van huis tot huis, van kelder tot zolder. Een mensenmacht van agenten was ingezet om buurtonderzoek te doen, al was dat bijna onbegonnen werk. In een gewone stad of een gewoon dorp had je nog mensen die woonden en werkten en kleine verstoringen in het dagelijkse ritme onmiddellijk opmerkten. Maar Amsterdam was – zeker in dit deel van de zomer – vooral bevolkt met toeristen. Waar ze gisteren waren, waren ze vandaag zeker niet meer. En het leven bestond uit louter verstoringen, daarin viel die onverwachte rimpeling echt niet meer op.
Maar Gerrard en zijn mensen en het complete landelijke opsporingsteam moesten de klopjacht wel volhouden. Omdat het komkommertijd was in de journalistiek, waren alle nieuwsrubrieken en kranten op de zaak gesprongen. En daarmee was de onrust over het hele land uitgespreid. Felix A. werd steeds meer een monster, en de stad – maar ook het land – zocht die moordenaar.
Cas wist niet waar die hysterie toe zou kunnen leiden. Wat nou als een paar agressievelingen hem eerder zouden vinden dan de politie? Tot wildwestpraktijken zou het hopelijk niet komen, maar helemaal zeker was Cas daar niet van. De lokale tv zond straatinterviews uit, gemaakt op de Albert Cuyp-markt en hier en daar riep iemand boos de camera in dat hij ‘dat soort tuig met alle liefde hoogstpersoonlijk zou lynchen’. Zelfs als Felix Arondeus een moordenaar was, moest dat voorkomen worden. En Cas twijfelde of Felix wel schuldig was aan die moord van twintig jaar geleden, maar om daarachter te komen had hij de hulp nodig van Han Ottolander... daar was hij van overtuigd.
Dus moest hij naar vlinders kijken. Artis kon hem niet helpen. De bereidwillige jongeman verwees hem naar ‘Prikkebeen aan de overkant’.
‘Ja, zo noemen wij hier meneer Oscar ’t Lam. Hij is de conservator van het Zoölogisch Museum. Dat is hier op de Plantage Middenlaan recht tegenover de dierentuin. U moet hem bellen voor een afspraak, want het museum is alleen maar open als hij u binnenlaat.’
Cas kreeg een nummer en daarna een antwoordapparaat dat hij insprak. Hij zou worden teruggebeld. Tenminste, dat beloofde het machientje.
Hij zag hoe op de elektronische kaart langzaam maar zeker een mogelijke vluchtroute van Felix was geconstrueerd. Blijkbaar hadden getuigen hem op bepaalde plekken gezien en zo ontstond er een beeld van de richting die hij had genomen. Hij was vanaf het Damrak de kleine steegjes ingegaan die hem eerst over de Nieuwendijk hadden gebracht, daarna over het Spui en via de Singel waarschijnlijk in de buurt van de Haarlemmerstraat. Vanaf daar was men het spoor bijster. Het onderzoek concentreerde zich nu op dat gebied en verder op de contacten die Felix voor en tijdens zijn detentie had gehad. Dat waren er niet veel. Felix was geen mensenmens. In ieder geval werden de adressen van zijn advocate Cato Bierens, zijn zus Marlies, zijn oom Stanley en zijn correspondentievriendin Jacqueline de Beaufort vierentwintig uur per dag in de gaten gehouden. Geen van allen had tot nu toe iets van Felix gehoord.
Cas zag de adressen op de schermen staan. Hij liet zich niet horen en probeerde zich zo onzichtbaar mogelijk te maken. Uit zijn binnenzak haalde hij een klein notitieboekje en schreef de gegevens over. Hij keek naar het indrukwekkende systeem en bedacht wat een mensenmassa eraan verbonden was.
Als het erom ging wie als eerste Felix Arondeus zou vinden, was Cas kansloos tegen deze overmacht. De enige kans die hij had, was wellicht begrip voor de mens. Dat had rechercheur Hermans ooit tegen hem gezegd: ‘Doe jij de mens, dan doe ik de zaak!’ Hoe kon je in vredesnaam een mens kennen, die je niet kende?
‘Er is telefoon voor je. Een meneer ’t Lam,’ zei Jorus. Cas liep met de jonge agent mee naar beneden en pakte de hoorn. Hij mocht langskomen, onmiddellijk als het moest.
Het Zoölogisch Museum was niet opengesteld voor het publiek. Dat betreurde de conservator zeer, maar – zo zei hij – de aandacht voor de zoölogie was in Nederland tot het absolute minimum gedaald.
‘En dan te bedenken dat gelijkwaardige collecties in andere wereldsteden behoren tot de hoogtepunten van de toeristische aantrekkingskracht. Bent u weleens naar het Muséé National d’Histoire Naturelle met het Parc Zoologique in Parijs geweest?’ Dat was Cas niet. Hij kwam zelfs te weinig in Artis, terwijl hij er twee haltes vanaf woonde. Hij keek niet naar vlinders en te weinig naar de natuur. Hij holde en stond niet stil. ‘Daar heeft men een paleis ingericht voor de natuur. Een hal vol dinosaurus-skeletten alsof ze in een kudde op je afkomen,’ genoot ’t Lam met volle teugen. ‘Vooral kinderen zijn daar heel erg gek op.’
‘Maar in Nederland niet.’
‘Ook in Nederland, meneer Wulffers. Het is de eenkennigheid van de politiek die ons in de kiem smoort. Als ik personeel en budget had, dan had ik hier een feest aan kindervreugd binnen de poorten, elke dag opnieuw. Vanzelfsprekend ontbreekt het ons aan daverende skeletten... maar daartegenover staat onze indrukwekkende spinnen-, torren-, kever- en vlinderverzameling die zijns gelijke binnen en buiten onze landgrenzen niet kent! Nederland is klein en onze dieren hebben zich aan die status aangepast. Maar klein kan groot zijn in de betekenis voor de natuur! U kent ongetwijfeld de albums van Verkade.’ Kende Wulffers ook niet. Ja, hij wist dat ze bestonden. In opa’s tijd waren het plakboeken waar je plaatjes in kon doen van al het schoons dat Nederland bood. Maar hij had er nog nooit één van dichtbij gezien, laat staan het verlangen gehad er één te bezitten. ‘Daar ben ik mee opgegroeid. En zo is mijn interesse in dat kleine grut ontstaan. Alles wat groeit en bloeit en ons dagelijks weer boeit.’
Cas voelde dat het gebouw te weinig werd betreden. Het was groot genoeg om veel publiek te herbergen, maar het geld was er niet voor. Het had mooie marmeren gangen uit de tijd dat de stad deze plek een reminiscentie wou meegeven aan het Indische paradijs dat Nederland toen nog toebehoorde. Straten hier hadden namen als Plantage Tamarindelaan, Plantage Kerklaan en Plantage Middenlaan. Indië was verloren, maar de rijkdom was gebleven. Het huis had aan de buitenkant pilasters, had Cas gezien en in de lijst om de ingang waren bustes verwerkt van gehelmde figuren uit de oudheid. Binnen was de grandeur niet veel minder, met houtbewerkte leuningen en koperen lantaarns in een huis waar niets vierkant leek, maar alles in bochten leek te lopen. De trap slingerde zich zoals ooit de gordel van smaragd dat deed en in dat glooien leek elk ornament mee te draaien.
Oscar ’t Lam was een te klein mens in dit pand, maar hij leek er niet aan onderdoor te gaan. Blijkbaar leverde de verbondenheid met de kleinsten van de natuur een heerlijke welgemutstheid op, want de man had voortdurend een glimlach op het gezicht en vertelde met smaak over al dat levende spul... dat niet meer leefde.
‘Ik ben vooral geïnteresseerd in vlinders,’ zei Cas.
‘Wij hebben een zaal met vlinders,’ zei de man en hij opende een deur naar een kamer met kasten vol laatjes. Houten laatjes met metalen kaarthoudertjes voorop. Wanden vol kasten, wanden vol vitrines, wanden vol met vlinders. ‘Het is een vrij complete collectie, al moet ik stad en land afreizen om het een beetje bij te houden. Gods natuur lijkt zich te verzetten tegen het archiveren ervan. Ik vraag me weleens af hoe Noach die klus heeft geklaard. Ik heb hier alleen al zevenentwintigduizend soorten torren en ik weet zeker dat ik daarmee slechts de helft van ons landelijk natuurbezit in kaart heb gebracht. En dan heb ik het nog niet over de krekels, meneer Wulffers. Soms denk ik weleens dat de schepping nog helemaal niet voorbij is. Dat God er elke dag nog een paar soorten bij bedenkt.’ Cas glimlachte. ‘Zou het niet zo kunnen zijn? Dat God in die zeven dagen een basis heeft gelegd en sindsdien bezig is met de fijne afwerking ervan?’
Hij schoof ondertussen een aantal laden open en Cas keek naar tienduizenden gevleugelde insecten in alle soorten en maten en in een kleurenpracht die geen schilder kon reproduceren. Ze leken van ivoor te zijn, maar ook van fluweel, soms van mica of anders zoals olie kan kleuren als het in een dun laagje over het water ligt. Ze waren soms maar een centimeter breed, maar af en toe ook zo groot als een vogel. Nu was zelfs Oscar ’t Lam weer even stil. Hij keek naar zijn uitstalling en leek bijna verzonken in bewondering over wat hij zelf had verzameld.
‘Ik word hier alleen maar bescheiden van,’ zei hij. ‘Ik breng bijeen, meer niet.’
Cas slikte en probeerde zich een beeld te vormen van de rijkdommen die ondergebracht waren in de kamer.
‘Ik moet met een man praten die men de Vlinderman noemt. Hij zit vast in een tbs-kliniek vanwege meervoudige moord. Hij wordt met enige regelmaat gelucht en dan dalen er vlinders op hem neer. Die neemt hij mee naar zijn cel en hij zet ze op.’
Een van de wenkbrauwen van Oscar ’t Lam ging omhoog, in een soort verwondering.
‘Zo,’ zei hij.
‘Want?’ vroeg Cas.
‘Het opzetten van een vlinder is een zeer speciaal werk. Je moet het dier snel doden en wel als het een bepaalde houding heeft. Dan verstijft hij precies zoals u ze hier ziet. Je kunt er geen gewone speld voor nemen want het metaal moet antioxydant zijn. U moet zich voorstellen dat sommige van deze beestjes al meer dan driehonderd jaar oud zijn. Elke vorm van bederf zou rampzalig zijn.’
Het was Cas al opgevallen toen hij binnenkwam, maar nu realiseerde hij zich ook dat er een bepaalde geur in de kamer hing. En die geur kende hij. Het was dezelfde als die in de cel van Han Ottolander. Hij had er toen niets over gevraagd omdat hij ervan uitging dat het iets te maken had met de verdoving waaronder de tbs’er met enige regelmaat verkeerde. Dat was dus niet zo.
‘Wat u ruikt is naftaline. In elke lade bevindt zich een propje van dat spul.’
‘En waartoe dient dat?’
‘Als we dat niet zouden doen, zouden de vlinders een geur afscheiden die alle insecten van de stad naar deze plek zou trekken. Elke horzel, kakkerlak, pissebed, mug, strontvlieg, wesp, krekel, kever en lieveheersbeestje zou zich dan op dit pand storten.’
Hij zei het met een soort genoegen en in zijn twinkelende ogen kwamen lichtjes van plezier. ‘U betrapt me op een geheim verlangen, meneer Wulffers. Ja, ik zou dat graag eens willen zien. Een huis dat volkomen overdekt is met de beestjes van de stad. Dat mag toch wel een wereldwonder heten.’
‘Ik wil met die tbs’er praten omdat hij me verder kan helpen in een bepaalde zaak.’
‘U bedoelt rond die ontsnapte moordenaar?’
‘Ik weet niet of hij een moordenaar is.’
‘O, zo iemand bent u,’ zei Oscar ’t Lam met genegenheid. Hij bleek in al zijn afzondering toch over de nodige mensenkennis te beschikken. ‘U bent een eenling in het geheel. U gelooft in iets waar niemand anders in gelooft en daarom moet u uw eigen weg gaan.’
‘Ik ben bang dat Felix A. een vlinder is zonder dat geurtje van u en dat alle horzels van de politie zich op hem storten als ze eenmaal een spoor van hem ruiken.’
‘U moet dan niet naar dode vlinders kijken, maar naar levende. Dat doe ik ook zo graag. Soms spijt het me oprecht dat ik een collectie moet bijhouden, want ik maak hen niet graag dood. Een vlinder moet je snel doden omdat ze hun schoonheid en kleur verliezen als ze te veel pijn hebben of te langzaam sterven. Vlinders zijn vrij en daarom vangen we ze... en toch zou ik niet anders willen dan te zijn wat ik ben,’ verzuchtte hij alsof Cas hem op z’n grootste levensdilemma had betrapt. ‘Kijk. De vrouwtjes zijn iets groter dan de mannetjes. De mannetjes hebben iets dikkere voelsprieten. U moet inderdaad naar de vlinders kijken. Levende vlinders. Ik zou u vlindertuinen kunnen aanraden in Nederland. Emmen heeft een schitterende, met prachtige tropische soorten.’
‘Ik heb... ik heb een soort van haast,’ zei Cas met enige spijt in zijn stem. Hij holde en stond niet stil.
‘Dan is er een struik in het Amsterdamse Bos die ik u kan aanraden. Niet dat zich daar veel unieke soorten ophouden, maar de kleine vos en het landkaartje zult u er zeker vinden. En vanzelfsprekend de doodshoofdvlinder.’
‘De doodshoofdvlinder,’ zei Cas en hij liet het woord even nasmaken.
‘Een nachtvlinder uit de familie van de Sphingidae, de pijlstaartvlinders. Hij dankt zijn naam aan een typische lichte vlek op het borststuk met daarin twee donkere vlekken die je met enige fantasie voor een menselijke schedel zou kunnen aanzien. Hij leeft – als hij nog een groene of gele rups is, met geelblauwe zijstrepen en een slaphangende stekel – van nachtschade en wolfkers, bilzekruid en boksdoorn. En als hij uit zijn cocon kruipt, kan hij een spanwijdte bereiken van wel dertien centimeter.’ ’t Lam hield zijn vingers van elkaar om te laten zien hoe breed dat wel was. Hij leek er zelfs van onder de indruk, terwijl hij deze wetenschap toch al jaren moest bezitten. ‘Wat ik u vooral kan aanraden, is te kijken. Gewoon te zien naar die beestjes die kennelijk voor niets anders geschapen zijn dan voor de lust van ons oog. Omdat ze geen honing maken, heeft de Schepper uiteindelijk nog de bijen bedacht, want hij wilde de vlinders niet belasten met die taak. Ze mochten beeldschoon zijn, en het daarbij laten... ik vind dat een heerlijke gedachte.’
‘En wat zie ik dan als ik naar die struik kijk?’
‘Iets waar misschien geen woorden voor zijn.’
Advocaat Bierens belde Wulffers omdat ze gebeld was door de huisarts van het slachtoffer van destijds. Zijn naam was Erris Baekema en hij had een praktijk aan de Willemsparkweg.
‘Hij behandelde ook Felix Arondeus gratis, en hij maakte zich wat zorgen.’
‘Moet ik er langsgaan?’
‘U wilt zich toch verdiepen in mijn cliënt? Alle beetjes helpen.’
Dus ging Cas naar de dokter die onmiddellijk tijd voor hem maakte. Het was een vriendelijke man, lang en wat statig. Hij had een stevige handdruk.
‘Enig nieuws?’ vroeg hij meteen.
‘Niets,’ schudde Cas het hoofd.
‘Ach. Ik heb werkelijk medelijden met die jongen... nou ja, een jongen is het natuurlijk niet meer.’
‘U kende het slachtoffer?’
‘Martha was een van mijn patiënten. Geen makkelijke tante, dat moet ik toegeven. Maar wel een vrouw met haar hart op de juiste plek. Ik denk dat ze Felix door een moeilijke tijd heeft geloodst. De jongen was... laat ik het zo zeggen... niet goed.’
‘U bedoelt: geestelijk gehandicapt?’
‘Dat klinkt meteen zo zwaar. We onderscheidden destijds zulke gevallen in twee categorieën: achterlijk en achter. Hij was achter, in alles. In emotionele ontwikkeling, in zijn afhankelijkheid. Na de onfortuinlijke dood van Martha heb ik nog wel wat bijgedragen in zijn behandeling. Hij zat in de Max Brodkliniek, als ik het goed heb?’
‘Was hij schuldig?’
‘Aan de moord?’
‘Ja.’
‘Er zijn twee getuigen die hem de moord hebben zien plegen. Ik neem aan dat... ’
‘Maar wat denkt u?’
‘Ik... ik heb nooit getwijfeld.’
‘Aan zijn schuld?’
‘Er is nooit reden geweest,’ benadrukte de arts, ‘om te twijfelen aan zijn daad. Ik weet natuurlijk niet wat de motieven zijn geweest. Kijk, Martha was nogal streng. Ze nam zo’n jongen in huis en ze pakte hem ook stevig aan. Ze deed op haar manier haar best om het leven van Felix in goeie banen te leiden... maar ik zeg bewust: “op haar manier”. Die kán wel eens in het verkeerde keelgat geschoten zijn. Zou me niets verbazen.’
‘Noemt u al uw patiënten bij hun voornaam?’ vroeg Cas.
‘Ach,’ aarzelde de dokter. ‘De één komt wat dichterbij dan de ander.’
‘Als iemand anders de moord gepleegd zou hebben, destijds... wie zou dat dan geweest kunnen zijn?’
Daar moest de dokter even over nadenken.
‘Ze had een aantal huurders... Maar die namen zijn me niet bijgebleven. Felix weet ik nog, omdat het uiteindelijk een bijzonder geval was... vanwege de moord, begrijpt u. Nee, ik heb werkelijk geen idee.’
Cas knikte. Van zulke getuigen kon hij er nog honderd krijgen; dat zette in z’n geheel geen zoden aan de dijk. Hij ging maar eens vlinders kijken, bedacht hij.
Er kwam een tip binnen op Bureau Warmoesstraat dat de verdachte zich naar alle waarschijnlijkheid zou schuilhouden in de Dominicuskerk, tussen het Kattegat en de Spuistraat. Een melkboer had een man die aan het signalement leek te voldoen, nogal schimmig zien wegduiken in het portiek van de kerk en hij had – als oplettende medeburger, daartoe opgeroepen via speciale politieberichten op radio en tv – onmiddellijk het bijzondere alarmnummer gedraaid.
Met groot materieel rukte de politie uit. Busjes, wagens en politie te paard... alles om de buurt af te schermen, want nieuws gaat snel en na het telefoontje aan het adres van het opsporingsteam had de melkboer zich natuurlijk ook gewend tot de nodige journalisten, omdat dit zijn kans was op vijftien minuten glorieuze roem. Binnen het kwartier had hij al zes interviews mogen geven en er zouden er ongetwijfeld nog vele volgen als de hermandad erin zou slagen om dit stuk geboefte uit zijn vluchtplek te trekken. Cameraploegen waren al in de buurt en stonden klaar om de arrestatie vol in beeld te brengen en het volk wilde er getuige van zijn. Als de politie niet hardhandig ingreep, dan zouden zij zelf deze vent wel eens mores leren.
Het was nogal een klus om deze misdaadtoeristen te bedwingen en alleen daarvoor had de Amsterdamse politie een kordon ME’ers opgetrommeld. Thomas Gerrard liet daarnaast het nodige technische materieel aanrukken, want je wist maar nooit of je via de voordeur zo’n kerk binnen kon gaan. Een dragline moest erbij, en een bulldozer...
Frederik Hochleiter was pastoor van de Rooms-Katholieke kerk en hij was niet van zins om de politie zomaar binnen te laten. Ze konden komen met al hun bravoure; zijn gemeente was nog altijd een vrijplaats voor het geloof. Zo was het altijd geweest, zo zou het altijd zijn.
Thomas Gerrard was in staat de man aan te vliegen, maar hield zich in.
‘Haal die dominee van ons erbij!’ schreeuwde hij. ‘Laat die het regelen.’
‘Er wordt hier niets geregeld, meneer,’ hield Hochleiter vol.
‘Met u praat ik niet. U helpt misdadigers,’ zei Gerrard. Hij kende geen enkele vorm van respect. Tegen zijn manschappen schreeuwde hij: ‘Ik wil dat dit pand omsingeld wordt; niemand erin en niemand eruit! We pakken hem als hij honger krijgt.’
Cas was onderweg naar het Amsterdamse Bos toen hij door Chef Pengel werd gebeld om naar het Kattegat te komen. Hij had daar niet veel oren naar omdat het een directe order van Thomas Gerrard was, maar de Chef liet weten dat hij zijn hoop op de pastor had gevestigd. ‘Ik wil niet dat er brokken van komen. Dat wil jij ook niet. Als hij daar zit, zou ik graag willen dat de eerste mens die hij ziet Cas Wulffers is.’ Dat ontroerde de politiepastor en hij besloot rechtsomkeert te maken. Dat was niet eens nodig, want er was al een wagen naar hem onderweg om hem op te pikken en zo snel mogelijk naar de plek des onheils te brengen.
De patrouillewagen – met Jorus de Kuijper aan het stuur – had moeite om zich door de verzamelde mensenmassa te wurmen. Zwaailichten en sirenes leken nauwelijks te helpen. De bereden politie moest eraan te pas komen om een tunnel te creëren waardoor de auto veilig ter plaatse kon komen. Cas zat naast Jorus en keek zijn ogen uit. In de blikken van de mensen zag hij woede en onrust. Dit zou niet makkelijk te temmen zijn, wist hij. Ze waren uit op bloed en blijkbaar had niemand nog de olie gevonden die je op deze golven zou kunnen gooien.
Hij stapte uit bij de poort van de kerk waar Thomas Gerrard al stond, als een soort pissebed met zijn kogelwerende vest en de korte kolf van een geweer los in de hand. Hij keurde hem geen blik waardig en blafte hem niet meer woorden toe dan hoogstnoodzakelijk.
‘Jouw beschermelingetje zit daarbinnen en wij krijgen hem daar niet uit omdat ons de toegang wordt geweigerd door een van jouw vriendelijke vakbroeders. Jij gaat naar binnen en je vertelt dat stuk tbs-verdriet dat er maar één mogelijkheid is om hier levend uit te komen, namelijk door zich over te geven. En als die geloofsgenoot daarin tegenwerkt, laat ik de hele voorgevel uit dit pand rossen. Heb je dat begrepen?’
Cas dacht aan de taal die gesproken was door de meervoudige moordenaar in de kliniek en zette dat af tegen de robuuste waterval van deze wetsdienaar. Het was ongelijk verdeeld in de wereld. In ieder geval wilde Cas niet knikken, niet bevestigen en niet ‘ja’ zeggen tegen deze man die op niets anders uit was dan bloed. De politiepastor draaide zich om en liep naar binnen.
De Dominicuskerk was een gebouw dat van binnen veel weg had van een labyrint. Het was een kruip-door-sluip-door van gangetjes en kamertjes waarin je al snel je oriëntatie verloor. Er was al lang niets meer aan onderhoud gedaan en de trappen kraakten onder Cas’ voeten omdat het hout snakte naar olie en bijenwas. Hij ging een trap op, daarna een paar treden naar beneden en vervolgens nog ééntje omhoog, waarna hij in een kamer aan de voorkant van het kerkpand kwam. Het leek op een middeleeuwse raadzaal met wanden die uit vierkante houten panelen bestonden en banken langs de kant. Er hing een aantal schilden met namen van weldoeners van de kerk en bestuursleden uit vervlogen tijden. Bij het raam stond Frederik Hochleiter, die met ingehouden verdriet keek naar de drommen mensen buiten die allen vol woede zaten en op niets minder uit waren dan het leven en het lijf van Felix Arondeus.
‘Ik heb het zelden zo erg meegemaakt,’ zei hij nog voor hij Cas begroette. ‘Of nooit, eigenlijk. Er zijn hier demonstraties voor van alles voorbijgetrokken, maar ik heb daar toch alleen maar de wil in gezien om de wereld beter te maken.’
Ze schudden elkaar de hand en Cas introduceerde zichzelf en zijn functie en vertelde wat hij hier te doen had.
‘Hij is hier geweest,’ zei de pastoor. ‘Er liggen daar wat broodresten en een lege melkfles. Ik neem aan dat hij het was, al kan het net zo goed een of andere junk zijn geweest.’
‘En hij is hier nu niet meer?’
‘Leent u zich hiervoor?’
Daar moest Cas over nadenken. Het liefste was hij de enige die wist waar Felix Arondeus zich bevond en sprak hij langdurig met de man, van wie hij vermoedde dat die twintig jaar onschuldig had vastgezeten... ondanks ooggetuigen die anders beweerden. Maar met zo’n honderdzestig zwaarbewapende politiemannen buiten en nog een paar eskaders ME, en met intussen enige duizenden omstanders in de buurt leek dat een volstrekt onhaalbare kaart. Daarom koos hij voor de weg waarvan hij het meeste heil verwachtte, die van overleg en de mogelijkheid tot zo weinig mogelijk bloedvergieten.
‘Ja,’ zei hij daarom.
‘Hoe kunt u nou als dienaar van God ook een betrekking nemen bij de Amsterdamse politie? Het zal u zeker lukken om het doel van het ene te verenigen met het heil van het Andere, maar soms zijn de belangen tegenstrijdig.’
‘Ik heb dat niet eerder zo ervaren,’ zei Cas openhartig. ‘Maar dit keer wel, inderdaad. En ik probeer nu het beste te doen.’
‘Het beste is niet altijd het goede,’ zei de pastoor.
‘Het beste is de optie die je moet nemen als het goede niet voorhanden is,’ pareerde Cas.
‘Nee, hij is hier niet meer. Maar ik heb geen enkele behoefte die ene man daar toe te laten in Gods huis.’
‘Ik heb een chef, een mens met het hart op de juiste plek. En ik werk nauw samen met een rechercheur waar ik mijn handen voor in het vuur durf te steken. Als zij de kerk mogen inspecteren dan maak ik mij er sterk voor dat Thomas Gerrard dit pand niet binnenkomt.’
‘En daar moet ik “ja” op zeggen?’ Er klonk zoveel verdriet door in de stem van de pastoor dat Cas niet anders kon dan zich voorstellen dat er persoonlijk contact was geweest tussen hem en de gevluchte tbs’er, ook al had hij in de eerste paar zinnen gesuggereerd dat het niet zo was. Cas vroeg het daarom, op de man af.
‘U hebt hem gesproken.’
‘Ja,’ zei hij.
‘En u hebt dezelfde conclusie als ik? Dat hij onschuldig is.’
‘Ik heb hem maar een kwartier gesproken. Toen heb ik gezegd dat het beter was dat hij ging.’
‘Waarom?’
‘Omdat deze kerk geen bescherming biedt. Ik heb hier asielzoekers gehad, in hongerstaking. En ik dacht dat ik de boze buitenwereld buiten kon houden. Politieke vluchtelingen waren het, als de dood voor het regime van hun land. Ik had zes bedden neergezet in een ruimte beneden en daar werden ze magerder en magerder, ook al gaf ik ze elke dag vruchtensap te drinken. Ik dacht we de strijd konden winnen. Dat mijn muren hen voor alles zouden behoeden. Maar er reden busjes voor, er was een verordening en ze moesten mee. Diezelfde avond werden ze op een vliegtuig gezet en naar Liberia teruggevlogen. Het waren er zeven... er leven er nu nog maar drie. En, meneer Wulffers, ze zijn niet van de honger gestorven.’
Cas knikte. Hij herkende de wanhoop om niet te kunnen bieden wat je zo graag aan de wereld zou schenken. Ze waren maar mensen, meer niet. Mensen met een taak, maar toch maar mensen.
‘U heeft met hem gesproken?’
‘Voor zover het spreken was. Hij huilde vooral. Hij zei: “Ik ben schuldig en ik verdien mijn straf.” En dat hield hij maar vol. Daarom zei ik: “Geef jezelf aan... dan kun je je straf uitzitten.” Maar dat is zijn bedoeling niet.’
Cas fronste zijn wenkbrauwen.
‘Wat is dan wel zijn bedoeling?’
‘Hij weet dat dit het gevolg is. Hij wil opgejaagd worden. Hij wil dat men wraak op hem neemt. Hij wil sterven... hij wil in feite de doodstraf.’
Cas liet zijn hoofd tussen zijn handen vallen. Zo ver was het met de man gekomen. Al die jaren behandeling hadden niets opgeleverd. Felix Arondeus was een waanzinnige man die rondliep met een verschrikkelijk en zelfs ondraaglijk schuldgevoel. En hij was op de vlucht om zo gepakt te worden door deze horden.
‘Maar…,’ zei Cas. ‘Waarom is hij hier dan niet gebleven? Hij had hier buiten op zijn wenken bediend kunnen worden.’ Er klonk een hoop cynisme in zijn stem. ‘Dat volk daarbuiten kan zijn bloed wel drinken.’
Pastoor Hochleiter schudde zijn hoofd over het potentiële geweld daarbuiten. Cas voelde zich verdwaald in het denken van Felix Arondeus alsof het net zo’n doolhof was als dit kerkgebouw waarin hij zich bevond. Het doen en laten van de vlucht leek geheel en al zinloos. Wat wilde Felix bereiken? Hij kon zich niet voorstellen dat de man eropuit was om gelyncht te worden. Hij wist één ding: hij moest hem spreken voordat iemand hem te grazen nam.
‘Laat ze maar komen,’ zei Hochleiter ten slotte. ‘Die politiemannen van u. Ze mogen dit hele gebouw doorzoeken...’
5
Zorgvuldig, centimeter voor centimeter, werd de Dominicuskerk uitgekamd. Geen kamer, geen deur, geen gang, geen keukentje werd vergeten. Maar waar Peter Hermans en zijn manschappen ook keken, nergens was nog een spoor van Felix Arondeus te vinden.
‘Omdat jullie amateurs zijn!’ schreeuwde inspecteur Thomas Gerrard en dat viel slecht bij Chef Pengel. Aan z’n mannen moest je niet komen, want dan kwam je aan hem.
‘Is het misschien in je botte hersens opgekomen dat hij opnieuw op de vlucht is?’
‘En dat we nu door dit dilettantische optreden weer kostbare tijd zijn verloren,’ beet Gerrard hem toe. Ook hier werd hij nog steeds achtervolgd door zijn trio handlangers van wie de kleinste zelfs nu nog het flip-overbord met zich meezeulde. ‘Terug naar het hoofdkwartier, of wat daarvoor moet doorgaan,’ schreeuwde hij en zelf ging hij de troepen vooruit. Alle bij het onderzoek betrokken rechercheurs en agenten gingen gedwee achter hem aan, behalve de eigenlijke bewoning van Bureau Warmoesstraat die intussen goed de buik vol had van deze paskwil. Chef Pengel, Peter Hermans en Jorus de Kuijper stonden bij elkaar en leken te wachten totdat ook politiepastor Cas Wulffers zich bij hen voegde. De ‘zielenherder’ – zoals hij in de wandelgangen van het Amsterdamse politiekorps werd genoemd – zag ook wel dat in bittere tijden de verbroedering soms onverwachte vormen aan kon nemen. Chef Pengel die hem al zo vaak geschorst had dat hij bijna een ontwenningskuur nodig zou hebben als dat niet meer zo zou zijn, en Peter Hermans die hem voortdurend toebeet dat Cas zich met zijn eigen zaken bezig moest houden... ze stonden er een beetje als geslagen honden bij. En Cas voelde zich verbonden met deze mannen van wie hij wist dat ze het hart op de goede plek droegen. Zeker die jonge hond Jorus de Kuijper, van wie Cas dacht dat die het nog ver zou kunnen schoppen in het korps.
‘Wat denk jij, Cas?’
‘Willen jullie dat serieus weten?’ vroeg hij, verbaasd over de plotselinge interesse.
‘Ja,’ zei Pengel. ‘Ik denk namelijk niet dat we veel verder komen met die schreeuwlelijk van de Landelijke. Alleen maar dat we een dier aan het opjagen zijn en dat zo’n dier daardoor levensgevaarlijk wordt.’
‘Het is een vlinder,’ zei Cas.
Er viel een stilte. Ze begrepen hem niet, maar waar ze dit soort momenten altijd gebruikten om hun sarcasme de vrije loop te laten, hielden ze nu hun mond.
‘Leg uit,’ zei Peter Hermans en hij meende het.
‘In Zaandam zit een tbs’er vast die ze de Vlinderman noemen. Hij kent Felix Arondeus door en door.’
‘Ik dacht dat ze die gasten heel erg gescheiden hielden.’
‘Ja,’ zei Cas, ‘maar niet altijd. In het verleden zijn er ook groepssessies geweest. En Arondeus heeft bij die gelegenheden gepraat met Ottolander.’
‘Wie is Ottolander?’ vroeg Jorus.
‘De Vlinderman,’ zei rechercheur Hermans, want die had aan een half woord voldoende.
‘Vlinders zoeken de Vlinderman op,’ vertelde Cas. ‘Ze landen op zijn schouder en dan doodt hij ze en zet ze op in een vitrine.’
‘Dat voorspelt weinig goeds,’ concludeerde Chef Pengel.
Cas schudde het hoofd. Hij had niet het gevoel dat Ottolander de ontsnapte gevangene de dood in wenste te jagen. Hij leek zelfs van zins om hem te helpen, al deed hij dat op z’n eigen cryptische wijze. De Vlinderman moordde niet uit plezier of uit lust, maar omdat zijn geestesafwijking van hem een beest had gemaakt dat alleen maar ’t instinct volgde. Met alle gruwelijke gevolgen van dien.
‘Luister Cas, die klopjacht gaat door. Of we dat nou willen of niet. Die Thomas Gerrard is een terriër die zich vastbijt in zo’n zaak en dan niet meer loslaat tot hij z’n prooi gevonden heeft. ’t Is een man die zich niet druk maakt over de gevolgen of de oorzaken; hij doet waar hij voor getraind en opgeleid is. En dat is boeven vangen. Koste wat kost.’ De politiepastor knikte. Hij had dat ook door. ‘Denk jij dat je Arondeus kunt vinden?’
‘Ik zou het niet weten, Chef. Het probleem is dat ik niet gewoon kan zoeken. Ik moet met mensen praten. Met de Vlinderman en met zijn therapeut. Met die paar mensen die Felix trouw zijn gebleven door de jaren heen. Dat kost tijd, want dat kan ik niet snel.’
Hermans wisselde een blik met Chef Pengel. Een blik van verstandhouding. Ze waren zo door de wol geverfd dat ze niet meer nodig hadden om een compleet gesprek te voeren.
‘Ik ga Gerrard niet tegenwerken. Gebeurt er namelijk iets, dan hebben we de poppen aan het dansen. We hebben het hier wel over een ontsnapte tbs’er. Mocht die plotseling nóg een slachtoffer maken, dan zijn de rapen gaar. Dan moeten er ministers opstappen en valt er misschien zelfs een heel kabinet. Dan ben ik mijn baan niet meer zeker en alle mensen boven mij ook niet. Dus ik kan niet anders dan mijn medewerking geven.’ Dat begreep Cas. ‘Het enige dat ik kan doen, is jou zoveel hulp bieden dat je je werk sneller kunt doen.’
‘Misschien willen jullie het overnemen... ik bedoel, ik ga me nu natuurlijk wel érg met politiewerk bezighouden.’
‘Dat zie je verkeerd, Cas,’ verzekerde Hermans hem. ‘Het enige dat jij gaat doen, is met mensen praten. Net zolang tot ze hun hart luchten. En misschien komt daar informatie uit waarmee wij weer iets kunnen. Maar dat eerste stukje... dat praten... dat luisteren... dat, beste zielenherder, dat is echt jouw werk.’
‘Jorus rijdt je. Ik geef je een wagen mee,’ zei Pengel ten slotte en in diens ogen stond te lezen dat er nogal wat hoop op Cas gevestigd was.
Onderweg naar Zaandam probeerde Wulffers zijn gedachten te ordenen. Bij zijn collega’s had er een soort omslag plaatsgevonden en hij wist dat die van tijdelijke aard was. Morgen liep hij hen weer voor de voeten en zou Pengel hem wel weer schorsen. De oprisping van genegenheid kwam voort uit het bloedhondengedrag van Thomas Gerrard dat Bureau Warmoesstraat vreemd was. Het kleine politiekantoortje midden in de Rosse Buurt, op steenworp afstand van de krioelende toeristen, van de prostituees rond het Oude Kerkplein, van de Chinese gokbazen bij de Nieuwmarkt en de drugsdealertjes van het Centraal Station, zou het niet overleven als het voortdurend op jacht zou zijn. De vrede werd er alleen bewaard doordat de agenten van Bureau Warmoesstraat met al dat volk praatte en vaak was een ‘Hé, je ziet toch zelf wel dat dit niet kan’ genoeg om de boel weer in goede banen te leiden. Hij voelde zich soms niet de enige pastorale werker hier... de anderen waren alleen maar geüniformeerd, en hij niet.
Hij belde niet zelf met de Max Brodkliniek, maar liet dat over aan Chef Pengel. Die had een lang gesprek met Wouter van Lint en kon de geneesheer-directeur uiteindelijk overtuigen van de juiste intenties van zijn werknemer. Hij voegde eraan toe dat diens wegen soms wat ondoorgrondelijk waren, maar dat hij dat niet van een vreemde had. Van Lint was zelf nogal onorthodox en daarin was de mogelijkheid te vinden een frisse start te maken.
Jorus en Cas doorliepen alle procedures die Cas bij zijn eerste bezoek ook al had meegemaakt. Ze werden gefouilleerd en moesten een poortje door om te kijken of ze geen gevaarlijke metalen voorwerpen bij zich hadden. Er moest een questionnaire worden ingevuld met vragen die naar waarheid moesten worden beantwoord. Nicole de Zwaan wachtte hen op; ze was nerveus omdat ze nog altijd het gevoel had een beslissende fout te hebben gemaakt bij Cas’ eerste bezoek. Hij bood haar zijn diepgemeende excuses aan en die accepteerde ze, zonder dat het haar gemoedstoestand veranderde. Ze bleef nerveus. Ze ging hem voor naar de kantoren van de statige villa aan de voorkant van de kliniek. Een houten trap met een mooie bewerkte leuning bracht ze naar een gang op de eerste verdieping met een grote vergaderkamer aan de voorkant.
Wouter van Lint was ongetwijfeld ouder dan de eerste indruk die hij op mensen maakte. Hij had een jongensachtig gezicht, met wat langer haar en een mond die altijd glimlachte. Hij droeg een pak met een stropdas, maar dat stond hem niet. Of liever, dat hoorde niet bij hem. Blijkbaar moest het hier; Wouter van Lint had te veel vergaderingen met politici, met politiemensen en Officieren van Justitie om dat in een poloshirt en spijkerbroek te doen. Hij stond meteen op toen Cas en Jorus binnenkwamen. Hij schudde de politiepastor vriendelijk de hand en wees hem op de eiken-lederen stoelen om de tafel bij het raam.
‘Wat moet ik nou met u, meneer Wulffers?’ zei Van Lint en hij hief zijn handen in een vrolijk wanhopig gebaar. ‘Ik had u het liefste nog even de oren gewassen over uw gedrag bij uw eerste bezoek, maar klaarblijkelijk is dat al van alle kanten gebeurd.’
‘Het spijt me. Ik was me van geen kwaad bewust.’
‘Dat is ook het probleem,’ zei Van Lint en Cas zag dat de man er moeite mee had zijn reprimande alsnog te geven. Hij vond alleen dat hij dat moest doen om Wulffers ervan te doordringen wat er in zijn kliniek omging. ‘Wij dachten van doen te hebben met een volleerd politieman en dat bent u niet. En daardoor ging u over bepaalde grenzen die grote gevolgen hadden kunnen hebben.’
‘Dat denk ik niet,’ zei Cas.
‘Dat denkt u niet, omdat u dat niet kunt weten,’ zei Van Lint, nogal standvastig. ‘Het behandelen van misdadigers die geestesziek zijn, is niet alleen een arbeidsintensief proces. Het is ook breekbaar. We proberen te repareren wat misschien helemaal niet meer te herstellen is. Laat ik het zo zeggen... een litteken kan een stootje hebben, maar een wond is zo weer open.’
Die beeldspraak begreep Cas en hij knikte.
‘Excuus,’ zei hij ten slotte.
‘Aanvaard,’ zei Van Lint.
‘En nu?’
‘Nu stelt u mij elke vraag die u wilt. Ik zal er zo goed mogelijk antwoord op geven.’
Cas dacht even na. Waar te beginnen? De Vlinderman of Felix Arondeus. Ze waren allebei even belangrijk, maar het ging Wulffers vooral om de band tussen de twee.
‘Waarom heb ik het gevoel dat de behandeling van Felix Arondeus veel minder intensief is geweest dan die van Han Ottolander?’ zei Cas.
De vraag kwam aan. Van Lint knikte even, stond daarna op en liep een stukje door de kamer alsof hij in zijn hoofd de dossiers opende en ze vergeleek.
‘Waarom denkt u dat?’ vroeg de geneesheer-directeur.
‘Wij stellen hier de vragen,’ zei Jorus met ongekende hardheid. Cas keek naar zijn jonge collega. Wouter van Lint glimlachte.
‘U ziet, meneer Wulffers, hoeveel verschil het maakt of je een opleiding hebt gehad of niet. Uw jonge collega weet wat ik deed. U stelde een belangrijke en zelfs gevaarlijke vraag. En ik deed wat in mijn vak een avoidisme heet. Ik stel een tegenvraag die het gesprek probeert te kantelen.’
‘Kunt u antwoord geven op de vraag?’ zei Jorus opnieuw, die blijkbaar op zijn hoede was voor de psychiater die de baas was van het spul hier.
‘Felix Arondeus was een glashelder geval. Iemand met een enorm afhankelijkheidssyndroom dat op een bepaald moment geactiveerd werd en daardoor een vreselijk woedemoment genereerde. We hebben Felix geleerd om op zichzelf te vertrouwen, en daarmee was zijn genezing eigenlijk compleet. Arondeus was – zo noemen wij dat – uitermate behandelbaar.’
‘En Han Ottolander?’
‘Dat is ingewikkelder. Vele malen ingewikkelder. Kijk, meneer Wulffers, bij Felix Arondeus was de moord die hij pleegde een verstoring van zijn gewone patroon. Dat betekent dat je het patroon moet versterken, zodat het zulke verstoringen niet meer toelaat. Maar bij Ottolander ís het moorden het patroon. Hij moordt omdat hij niet anders kan. Hij heeft er geen wroeging over, want het vormt zijn leven. Of zoals hij zelf zegt: hij is een beest. Een beest moordt. En dat beest voelt zich er niet schuldig over. Katten... katten brengen heel trots de muizen die ze gevangen hebben naar hun baasje. En dan wordt het baasje boos, en katten begrijpen dat niet. Als een kat de intelligentie van een mens zou hebben, zou de kat denken dat de mens gek is... dat de mens op onverwachte momenten agressief kan worden, zonder dat daar een daadwerkelijke reden voor is.’
‘Dus Felix Arondeus was te genezen en Han Ottolander niet.’
Van Lint verbeet zich. Hij ging weer zitten en hij legde zijn hand op de tafel, maar iets te hard, waardoor het leek alsof hij de tafel sloeg. Hij keek Cas en Jorus niet aan, zijn ogen gingen snel heen en weer alsof hij regels aan het nakijken was op een computerscherm.
‘Bij Felix Arondeus kan ik u uitleggen wat genezen is. Bij Han Ottolander is dat een stuk moeilijker. Ik heb daar zulke grote conflicten over binnen het team. Ik kan u dat waarschijnlijk niet uitleggen...’
‘Probeert u het toch maar,’ drong Jorus aan, die heel geconcentreerd het gesprek volgde en zeer adequaat zijn opmerkingen tussendoor wierp.
‘Wat is genezen? Wat is dan eigenlijk: het genezen van de Vlinderman? Mijn collega’s zouden zeggen: op een dusdanige manier diens persoonlijkheidsstructuur veranderen dat hij geen gevaar meer kan vormen voor de maatschappij. En dan komen we uiteindelijk uit bij oude psychiatrische technieken als elektroshock of lobotomie.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Cas. Het klonk allemaal heel ingewikkeld.
‘Ik zeg: de Vlinderman is kerngezond.’
‘Maar het is een moordenaar!’ zei Jorus, ernstig veront-waardigd.
Cas dacht even na. Hij pakte uit zijn binnenzak de transcriptie van het gesprek dat hij met Han Ottolander had gehad. Hij ging met zijn vinger langs de regels.
‘Wat zoekt u?’ vroeg Wouter van Lint.
‘Ottolander vraagt me op een bepaald moment in ons gesprek wat volgens mij een moordenaar is. Iemand die moordt, of iemand die gemoord heeft.’
‘Zijn eigen definitie lijkt me duidelijk. Hij is zelf iemand die moordt, en daarom een moordenaar. Dus het klopt, meneer De Kuijper... u heeft gelijk. Han Ottolander is een moordenaar. Maar daarom is hij nog niet ziek.’
‘Hij heeft meer dan tien vrouwen vermoord. Dan ben je ziek in je hoofd.’
‘Dat vindt u! Dat vindt de samenleving. Maar het beest vindt dat niet.’
Cas schudde zijn hoofd. Hij hoorde Wouter van Lint wel, maar hij wilde de woorden niet begrijpen. In de wereld die hem voor ogen stond, was geweld het werk van het kwaad.
‘Ik kan gewoon niet met u mee,’ erkende Cas. ‘Ik kan Han Ottolander niet als een gezond mens zien.’
‘Dat begrijp ik. Dat begrijp ik heel goed. Het zou ook vreselijk zijn, als u dat wel kon. Maar als hij een beer of een wolf zou zijn geweest, dan had u zijn gedrag wel geaccepteerd. Dan had u gezegd: ja, moet je maar niet zo dicht in de buurt van een beer komen. Nu is het een mens.’
‘Een beest!’
‘Een beest,’ knikte Wouter van Lint. ‘En ik kan van dat beest geen mens maken. Ik kan niet het een en ander repareren om hem weer in de pas te laten lopen. Ik kan hooguit het beestachtige bij hem wegsnijden of wegschroeien. Dan zal hij een kasplantje zijn dat niets kan denken, dus ook dat vreselijke niet. Dat is de keuze waar we bij Han Ottolander voor staan. Mijn collega’s denken dat hij mijn promotieonderwerp is, dat ik uiteindelijk over hem een proefschrift zal schrijven en dat ik dat slechts doe om internationaal in aanzien te stijgen.’
‘En is dat zo?’ vroeg Cas.
‘Heeft u weleens dat gevoel dat u ergens niet bij kunt? Dat u uw vingers in de lucht steekt en op uw tenen staat en dat u het dan toch niet kunt aanraken?’
‘Altijd,’ zei Cas.
‘En wat doet u dan? Reikt u niet meer?’
‘U bedoelt: bidden?’
‘Precies.’
‘Ik bid altijd.’
‘De geest van Han Ottolander is net zo’n wonder als elk ander menselijk leven. Onze maatschappij kan er niets mee, dus moeten we hem wel opsluiten. Terecht! Maar we moeten hem niet vernietigen omdat hij niet in onze pas loopt. Ik denk dat we het moeten bestuderen. Want misschien schuilt er wel een stukje Han Ottolander in elk van ons.’
Het was bevlogenheid, zag Cas, en die had een haast fanatieke vorm aangenomen. Wouter van Lint was een eenling en ongetwijfeld volkomen betrokken op zijn werk. Cas probeerde voor zichzelf helder te krijgen waar hij stond, maar gelukkig was Jorus erbij en die stond gewoon met zijn beide voeten op de aarde.
‘Punt is,’ zei Jorus, ‘dat wij op zoek zijn naar een ontsnapte tbs’er en wij denken dat uw Vlinderman ons daarbij kan helpen.’
‘Ik geloof niet dat hij van plan is u te helpen. Hij probeert u alleen maar te verwarren,’ hield Wouter van Lint vol. Dat was diametraal tegen de overtuiging van Cas in.
‘Ik denk dat hij Felix Arondeus helpt.’
‘Felix Arondeus kan hem gestolen worden. Geen enkel menselijk leven doet er iets toe in de wereld van de Vlinderman.’
‘Want?’
‘Want zo voelt hij niet. Hij is geen medemens. Hij ziet zichzelf helemaal niet als medemens. Hij is een moordend dier.’
Nu pas werd voor Cas duidelijk waar het onoverbrugbare ravijn zat tussen de gedachtegang van Wouter van Lint en hemzelf. Cas kon geen enkel mens alleen maar zien als dier, zelfs de allerslechtste niet.
‘Wij willen graag opnieuw met hem in gesprek gaan.’
‘Met welk doel?’
‘Met het doel Felix Arondeus te vinden, voordat daar iets verkeerd gaat,’ zei Jorus die enigszins ongeduldig en boos leek te worden. Wouter van Lint keek de agent aan.
‘Wie van u tweeën gaat met hem praten?’
‘Cas Wulffers hier,’ zei Jorus.
‘Nee,’ zei Cas. ‘Wij doen dit samen. Jorus en ik.’
Jorus fronste.
Ook de jonge agent De Kuijper trad een wereld binnen die hij niet kende toen hij – onder begeleiding – met Cas Wulffers werd toegelaten tot de kamer van Han Ottolander. Cas had hem zo goed en zo kwaad als dat ging verteld wat hij zou zien en zou aantreffen, maar de werkelijkheid ontsteeg elke beschrijving.
Net als bij de eerste ontmoeting tussen Wulffers en Ottolander stond de Vlinderman roerloos tegen zijn vitrine geleund. Hij zat met glimmende kettingen vast aan een buis die rond de hele ruimte was bevestigd, zodat hij nooit het eerste gedeelte bij de deur kon bereiken. Jorus en Cas namen plaats. Naast hen zat een bewaker. De jonge agent keek omhoog naar een videocamera die aan het plafond bevestigd was.
‘Kon je het niet alleen af, dominee?’ vroeg Han plotseling.
‘Mijn naam is Jorus de Kuijper. Ik ben agent van politie te Amsterdam en als zodanig betrokken bij het onderzoek naar de verdwijning van tbs’er Felix Arondeus,’ zei de jonge agent zonder schroom en ontdaan van elke vorm van nervositeit.
‘Een broekie,’ lachte de Vlinderman.
‘Dus u zegt dat Felix Arondeus onschuldig is,’ zei Jorus.
‘Doet hij hier de vragen?’ vroeg Han.
‘Ja,’ zei Jorus. ‘En jij niet, dus.’
‘Ik kan mijn mond houden, dan schiet je er helemaal niks mee op.’
‘En Felix Arondeus ook niet.’
Om de mond van Han Ottolander kwam een glimlach.
‘Heb je nog naar de vlinders gekeken, pastoorke?’
‘Ik ben geen pastoor,’ zei Cas.
‘Dooie vlinders, zeker. In bakjes. Honderd jaar dood. Duizend jaar dood. Eeuwig dood.’
‘Ik stelde u een vraag,’ zei Jorus.
‘Ik maak hier de regels,’ zei Han.
‘Dacht het niet.’
‘Wat wil je, jongen,’ siste Han plotseling en hij liep zo ver mogelijk naar Jorus toe. ‘Wat wil je? Kom anders even dichterbij, dan fluister ik in je oor waar hij is. Jij bent vrij, jij hebt geen kettingen, voor jou geldt die streep niet. Je kunt zomaar een meter vooruit. Een metertje, voor jou is het een afstand van niks.’
‘Ik vroeg u naar de onschuld van Felix Arondeus.’
Jorus de Kuijper keek hem recht in zijn ogen en leek volkomen onverstoorbaar. Het leek haast het spelletje dat je vroeger op school speelde, zo dacht Cas, elkaar aankijken tot de ander in lachen uitbarst. Wie hield dit het langste vol?
‘Voor wat hoort wat. Ik mag in jouw kop blazen en dan kijk jij in de mijne.’
Jorus liet een stilte vallen. Cas liet hem praten. Hij deed het goed, veel strakker dan hij het ooit zou kunnen. Hij zou al tien keer over allerlei zaken en over zijn vlinderbezoekjes verteld hebben en geen stap verder gekomen zijn. De Vlinderman zei niets, hij vond dat Jorus aan bod was.
‘Ze zeggen dat jij een beest bent. Dat je moordt omdat je een beest bent. Dat je er geen enkel gevoel bij hebt. Dat je het doet, omdat je instinct dat zegt.’
‘Ach, ze beginnen het eindelijk te begrijpen.’
‘Als je geen mens bent, waarom help je Felix Arondeus dan?’
‘Ik help hem niet.’
‘Wij hebben de kwestie van het “wier” en het “wiens” opgelost, Cas en ik. Dus jij zegt: je weet niet wie de moord heeft gepleegd, en daaruit concluderen wij dat je vindt dat Felix Arondeus die vrouw zéker niet heeft vermoord.’
‘Het “wier” en het “wiens”. Het klinkt haast als een gedicht.’
‘Kan me niet schelen hoe het klinkt; je bent hem aan het helpen.’
‘Jij weet niets.’
‘En je wordt woedend omdat ik dat doorzie. Hoezo geen emoties?’
‘Hou je mond!’ schreeuwde Han. Jorus liet hem even bedaren.
‘Als jij een beest bent, kun je helemaal geen medegevangenen helpen. Daar zou je niet toe in staat zijn.’
Han begon heen en weer te lopen door de ruimte. De bewaker vond het maar niks en wilde opstaan. Cas gebaarde dat de man moest blijven zitten.
In zijn kantoor zat Wouter van Lint te kijken naar een ijzerenheinige en onverstoorbare jonge agent die iets teweegbracht bij zijn studieobject wat hij niet eerder had gezien. Alle gesprekken waren als schaakwedstrijden geweest; want Han Ottolander was een intelligent beest, een erudiet dier... gevoelloos, maar wel behept met een bovengemiddeld intellect.
De bewaker in de ruimte vond het een onprettig gesprek. Jorus daarentegen leek het allemaal niets te doen. Nog geen druppel zweet in het gezicht, de ogen voortdurend op zijn ‘slachtoffer’ gericht.
‘Ik help hem helemaal niet,’ schreeuwde Han nog maar een keer. ‘Hij is een doodshoofdvlinder. Hij weet al dat hij gaat sterven. Ik moord nog altijd, alleen doe ik het slimmer dan vroeger... ik maak mijn handen er niet meer aan vuil. Zie dan hoe ik het doe... ik heb hem laten ontsnappen. En nu is hij dood. Bijna dood... een langzame heerlijke dood.’
‘Maar dan verliest hij zijn schoonheid,’ zei Cas. ‘Vlinders moeten snel sterven.’
‘Kan mij die schoonheid schelen,’ lachte Han smadelijk.
‘Nee, daarom bouw je vitrines voor die beesten. Er klopt niet veel van, vader,’ zei Jorus, nogal uitdagend.
‘Ik ben je vader niet, agentje.’
Er viel een stilte en de politiepastor zag dat Han Ottolander met z’n hand een denkbeeldige vlieg wegjoeg. Hij had ergens last van en het zou Cas niks verbazen als het Jorus de Kuijper was die hem momenteel zo dwars zat.
‘Vlinders zoeken je op,’ zei Cas.
‘Precies!’ Zijn ogen zochten de pastor op. ‘Hij kan dus nog wel praten, die goedgelovige sul daar in de hoek die het niet in zijn eentje af kan. Dus neemt hij zijn vazalletje mee. Vazalletje... denk je nou werkelijk dat je me tuk hebt?’
‘Het gaat me niet om jou. Jij interesseert me echt helemaal niks,’ zei Jorus tamelijk ontspannen.
‘Maar ik ben jou, vriendje. Ik ben jou. Ik ben precies zoals jij bent. Ik ben jouw moordenaar, en jij bent zijn moordenaar. Want zo gaat het met die vlinders. Ze landen op mijn jas, ik neem ze mee naar binnen en ik steek ze aan een naald, vlug en krachtig... dat ze snel doodgaan.’
‘Om mooi te blijven? Ja, ik weet niks van vlinders,’ zei Jorus en hij keek naar Cas die daar klaarblijkelijk intussen iets meer verstand van had.
‘Vlinders mooi? Het zijn domme beesten! Ze lopen zo in de armen van hun moordenaar.’
‘Heb je het nou over Felix Arondeus?’
‘Die gaat dood! Die gaat dood! Jij gaat hem vermoorden, kleuteragent!’ Jorus kon niet anders dan even op zijn lip bijten, maar hij herstelde zich snel. ‘Jullie hebben de klopjacht toch wel geopend? Een levensgevaarlijke tbs’er. Een man van wie ze hebben gezien dat hij zijn mes in een vrouw stak. Waarom zou hij dat nou gedaan hebben? Dus je weet maar nooit, agentje. Hij kan zomaar weer een moordenaar worden. Zomaar weer. L’histoire se répète. En dan staat hij daar: mes in z’n hand, pistool misschien. En jij zegt: gooi dat wapen weg. Gooit hij het niet weg. En je zegt het nog een keer. En dan komt het beest op je af. En je kunt niet anders... je schiet hem dood! Je schiet hem een kogel door z’n kop. Je maakt hem af. Je geeft hem de doodstraf die ze in dit land hebben afgeschaft. Eindelijk gerechtigheid, want hij is dood en heeft precies wat hij wilde... en jij moet leven met een levenslang schuldgevoel. En dat vind ik prachtig! Prachtig vind ik dat!’
De Vlinderman schaterlachte. Hij leek zich te verheugen op de gruwelijke loop der dingen.
‘Waarom zou hij dat gedaan hebben?’ zei Jorus ten slotte en meteen werd het stil. Han keek hem aan, met grote ogen vol gelukzaligheid. Hij was klaarblijkelijk nog steeds aan het genieten van de op handen zijnde slachtpartij.
‘Jij luistert! Eindelijk eentje die luistert. Onze ontmoeting is ten einde. Weg, ga weg! Ik heb ’t recht ze weg te sturen als ik dat wil. Het is afgelopen. Einde. Einde.’
Jorus knikte en stond op.
Even liepen ze op de gang naast elkaar en toen zakte Jorus de Kuijper door zijn knieën. Hij zakte tegen de gemuurschilderde wand en begon te snikken. De bewaker zei dat ze door moesten lopen, maar Cas trok zich daar niets van aan. Hij kroop naast zijn collega en pakte hem beet. Jorus was sterk geweest in het gesprek, maar nu werd het hem te veel.
‘Huil maar, jongen, huil maar,’ zei Cas.
‘Hij kan in mijn kop kijken,’ huilde Jorus. ‘Dat is precies wat ik zie.’
‘Het is niks. Het gaat zo niet gebeuren,’ hield Cas vol. En hij wist niet waarop hij die zekerheid baseerde.
6
De oude Alois Busschemaker had een voormalige rijnaak als woonplaats. Het schip – want je mocht het geen boot noemen – lag afgemeerd aan de Oudeschans vlak bij de hoek met de Oude Waal, hartje Amsterdam. De grachten waren hier breed omdat ze in vroeger tijden rechtstreeks verbinding hielden met de havens aan wat de Prins Hendrikkade heette. Ooit lagen hier de scheepswerven van de VOC en moesten de fierbemaste schepen die op de Oost voeren, hier aanleggen voor groot onderhoud. De gemeenteraad ontmoedigde mensen om hier aan het water te wonen, want men vond al die woonarken afdoen aan het toeristische straatbeeld. Wie er lagen, wisten de mazen van de wet en de regelgeving te vinden of hadden zulke oude rechten dat niemand ze weg kreeg. Van dat laatste soort was Alois.
Hij woonde in het voorschip waar hij twee niet al te grote vertrekken had. Ze waren eenvoudig ingericht. Over het verleden van de vriendelijke man was niet veel bekend. Hij sprak er nooit over. Hij schuifelde één keer per dag naar de slager om er dode kuikens te kopen en die voerde hij aan de reigers die het dek van zijn rijnaak helemaal wit hadden gekleurd met hun uitwerpselen. Ook daar waren heel veel klachten over geweest, maar niemand kon Alois verbieden om voor de dieren van de stad te zorgen. Nog voor er ooit Amsterdammers waren geweest, hadden hier al reigers gevlogen en hun nesten gemaakt. De chic – die nooit Amsterdams van geboorte was– die er nogal wat rijkdom voor over had gehad om hier een grachtenpand te bezitten, trok de neus op voor de smerigheid op het dek van de rijnaak, want het hoorde niet bij zijn stand. De Japanse toeristen kregen er op hun rondvaartbootjes daarentegen geen genoeg van. De oude gebogen Alois met zijn plastic tassen vol dode kuikens en die prachtige vogels die neerstreken aan boord: het was – dat moest gezegd – een prachtig gezicht.
Waar Alois van leefde, wist niemand. Een uitkering, dachten de meesten. En hij verdiende wat bij door fietsen te repareren. Er stonden er wel honderd aan de oever van de Oudeschans, waar hij onderdelen van sloopte om zo de aangebrachte karretjes van een ‘nieuwe’ ketting of een ‘nieuw’ wiel te voorzien. Eens in de zoveel tijd reed er een busje van de politie naar de rijnaak om de wrakken te verzamelen die dan naar een loods gebracht werden waar delinquenten er weer complete fietsen van maakten, die op speciale politieveilingen werden verkocht en ongetwijfeld snel daarna weer door junkies werden gejat om uiteindelijk te stranden aan de oever van de Oudeschans voor de onderdelen. Er was een kringloop in alles, dus waarom niet in dit.
Het lichaam van Alois werd gevonden door een stewardess met een klapband. Ze had geroepen zoals ze wel vaker riep als er iets met haar fiets was. Alois hielp haar altijd uit de brand. Ook vanochtend had ze haast. Ze moest naar de achterkant van het Centraal Station, waar ze opgepikt zou worden door een collegaatje en hoewel dat een afstand van niks was, vond ze het vervelend om daarheen te lopen. Vandaar die fiets.
Ze had twee keer geroepen, daarna haar fiets – niet op slot – even tegen een lantaarnpaal gezet. Ze liep over de loopplank naar de deur van het voorschip. Ze deed de deur open. Daar lag de oude Alois in het halletje. Zijn hersens waren ingeslagen met een grote waterpomptang. Het stuk gereedschap lag naast zijn lijk met bloed en haren eraan. Ze had niet eens gegild. Ze was even naast hem geknield om te kijken of hij echt dood was. Wie in een vliegtuig de kalmste moet blijven bij eventuele calamiteiten, houdt ook het hoofd koel bij het zien van een dood lichaam. Ze voelde even met haar vingers aan de halsslagader, maar het was duidelijk dat er geen leven meer in Alois zat. Zijn lichaam voelde koud aan, de huid was strak en de hals onbeweeglijk. Ze nam uit haar tas haar mobiele telefoon en draaide het alarmnummer, terwijl ze zag dat een uitgebeende jongen met vies lang haar d’r fiets meenam. Ze had niet de geringste behoefte om achter die knul aan te gaan. De rechercheurs waren binnen zeven minuten ter plekke. Daarna liet ze haar collega weten dat ze waarschijnlijk te laat zou zijn en belde vervolgens haar werkgever om die in te lichten over wat er was gebeurd en dat het niet helemaal duidelijk was of ze op tijd zou zijn voor vlucht 650 naar Los Angeles. Toen verbrak ze de verbinding, keek naar Alois en zei: ‘Arme man. Arme oude man.’
Ze gaf een getuigenverklaring af en kon eigenlijk al snel gaan. Ze vertelde precies wat ze had aangetroffen en Peter Hermans noteerde de exacte gegevens. Ze vroeg of ze beschikbaar moest blijven voor het onderzoek, maar dat was niet nodig. Ze ging proberen of ze haar vlucht nog kon halen.
Twaalf minuten nadat Hermans en zijn mensen waren gearriveerd, kwam de slagorde van Thomas Gerrard aan op de plek des onheils. Hoewel het plaats delict de komende uren het alleenrecht van de technische recherche was, dacht hij aan één blik op ’t lijk en de plek genoeg te hebben om te weten wie deze moord op z’n geweten had.
‘Da’s overduidelijk Felix Arondeus,’ zei hij.
Hermans was geïrriteerd. Hij werd ongemakkelijk door deze aanhoudende zelfingenomenheid van de leider van het onderzoek.
‘En op grond van wat?’
‘Op grond van mijn ogen,’ bitste Gerrard terug. ‘Je kunt toch kijken of niet soms. Er liggen broodresten, worst en koek. Dus hij heeft honger, steelt eten, wordt gesnapt en slaat deze man z’n hersens in. Nou, dan hebben we hem nu voor een tweede moord.’
‘Pardon?’
‘Zijn we die achtenzeventig, of wat was het, nou ja, die messteken vergeten?’
‘Daar heeft hij z’n straf voor uitgezeten!’
‘Nee, vriend, hij had nog drie maanden te gaan. En niet uitzitten, is niet gestraft. Kortom, met twee moorden op z’n geweten, kunnen we de onderzoekdruk nog wel een beetje opvoeren.’ Hij belde met diverse instanties die hem méér agenten en ook méér mandaat zouden geven. ‘En dan nog dit: ik doe de persconferentie.’
Pers. Het was een noodzakelijk kwaad. De politie had intussen een aantal samenwerkingsverbanden met verschillende media zodat de journalistiek het onderzoek niet in de wielen zou rijden, maar daar zelfs bij kon assisteren. Maar dat was niet het soort pers waar Gerrard het over had. Het waren zelfs geen journalisten, vond Hermans. Ze zaten aan bureautjes bij Showbizzprogramma’s en ze gilden op niets gebaseerde blaattaal uit waar geen politieman ooit maar iets mee opschoot. Het waren over het algemeen slecht bespraakte en geflopte agenten die met hun schreeuwlelijkengedrag tot misdaadverslaggever waren gebombardeerd, maar op dat vlak nauwelijks iets aan de rechtsgang hadden bijgedragen. Er was een enkele uitzondering... maar daar was het ook mee gezegd.
Het duurde drie kwartier voordat de autootjes van verschillende gillende omroepen uit Hilversum waren gearriveerd. Van een persconferentie was geen sprake. Gerrard had een plekje uitgekozen waar een cameraman een mooie shot kon maken van het pittoreske Amsterdam op de achtergrond, en de boot met het dode lichaam net achter de geïnterviewde. De cameramannen en de fotografen verdrongen zich om het beste plekje. Vervolgens waren er meisjes – het waren allemaal meisjes – die microfoons onder de neus van Gerrard duwden. Al die microfoons waren getooid met schuimrubberen kapjes die het netwerk of het programma verrieden waar ze werkzaam voor waren. De vragen werden door elkaar gegild.
‘Helaas heeft Felix A. opnieuw toegeslagen,’ zei Gerrard, terwijl daar nog geen enkel bewijs voor was. Hermans verbeet zich. Als Felix de moordenaar was, dan moest hij worden gepakt... zonder enige clementie. Maar iemand veroordelen voordat je de zaak rond had, stuitte hem tegen de politieborst. Zo deed je je werk niet. ‘Hij heeft een oude zieke man de hersens ingeslagen. Hij heeft eerst nog diens eten opgegeten, hij heeft vervolgens het moordwapen uit diens gereedschapskist getrokken en daarna zonder enige gewetenswroeging opnieuw een slachtoffer gemaakt.’
Je voelde hoe het bloed van de natie nu zou gaan kolken. Alleen al door de woorden van Thomas Gerrard steeg de spanning tot een onhoudbaar kookpunt. Nu had iemand moeten zeggen dat de rust bewaard moest blijven, dat er nog niks zeker was, dat het onderzoek in volle gang was, dat zich een team van excellente rechercheurs met deze zaak bezig hield, dat mensen gewoon door moesten gaan met hun levens en vooral niet voor de voeten moesten lopen van het politievolk, omdat dát nu eenmaal gevaarlijk was.
‘Heeft u enig idee waar Felix A. momenteel kan zijn?’
‘Hij komt in ieder geval de stad niet uit, mevrouw. Wij zitten hem op de hielen en dat weet hij. Ik laat nog maar eens een foto van hem zien.’ Dat deed Gerrard. ‘Dit is een levensgevaarlijke moordenaar. Waarschuw meteen de politie als u hem ziet. Zoek de confrontatie niet. Wij pakken hem!’
Ook Cas en Jorus hadden het laatste nieuws gehoord toen ze op weg waren van Zaandam naar de hoofdstad. Ze troffen Hermans aan zijn bureau in dat wat men hier de ‘recherchetuin’ noemde, maar wat eigenlijk gewoon een hal was met heel veel bureautjes en veel te weinig groen. Hij maakte zijn eigen rapport op van de bevindingen van hedenochtend, maar in feite was hij aan het wachten op de uitslag van het laboratorium-onderzoek, wat altijd de laatste fase was van het technische recherchewerk. Ze hadden hem en Thomas Gerrard beloofd zo snel mogelijk uitsluitsel te geven.
‘En wat kunnen we dan verwachten?’
‘Vingerafdrukken op het moordwapen, wellicht. Of de moordenaar links- of rechtshandig was. Het lichaam is intussen bij de patholoog-anatoom, jouw goeie vriend Andreas de Graaff.’ Cas pakte zijn jas alweer. ‘En wat denk jij daar te kunnen doen?’
‘Ik zou het niet weten,’ zei Cas. ‘Maar ik vind dat geen reden om niet te gaan. Jorus?’
Jorus ging mee.
Andreas de Graaff had het dode lichaam op de tafel in zijn lab en liet het daar even liggen onder een fris wit laken. Hij legde gereedschap en instrumentarium klaar, zette koffie en zocht naar een schrijfblok om zijn bevindingen te noteren. Hij sleep zelfs een puntje aan een potlood. Hij had weleens berekend dat alle voorbereidingen bij elkaar een halfuur in beslag namen. In feite was alles wat hij deed voordat hij begon aan het onderzoeken van het lijk onzin... je zou er ook buiten kunnen. Maar de tijd, die was nodig. Het was een ritueel geworden, waaruit volgens Andreas eerbied sprak voor de overledene. Die was vrijwel altijd het slachtoffer van een misdrijf, en in de uren na zijn of haar dood was er met het prachtige mensenlichaam gesold alsof het niets voorstelde. In de ogen van Andreas de Graaff was het lijf een tempel van de ziel. En als die er niet meer huisde, betekende dat niet dat de tempel onmiddellijk afgebroken moest worden.
Hoewel een dode dood was, vond hij toch dat het lichaam een halfuur van serene rust mocht worden gegund. Alsof het lijf even mocht afsterven in de koele blauwverlichte ruimte waar Andreas de scepter zwaaide. Als het halfuur nog niet voorbij was, maar alle handelingen waren verricht, dan ging hij vaak nog even in een stoel zitten en keek hij alleen maar naar de dode op de tafel, alsof hij er een verbond mee smeedde.
Een slachtoffer is – hoe je het ook wendt of keert – altijd de laatste getuige in een moordzaak. Een zwijgende getuige, dat wel. En toch kon het lichaam nog van zichzelf doen spreken. De wonden verrieden vaak de meest belangrijke gegevens over de moordenaar. De staat waarin het lichaam verkeerde, vertelde veel over de omstandigheden van de moord en soms zelfs van de motieven. Tijdens het leven van de man of vrouw die daar nu lag, had hij geen kennis kunnen maken met de dode. En daarom moest dat nu gebeuren. Hij wist dat allemaal zeker en hij hield er een gezonde filosofie op na die hij echter aan zijn superieuren nooit had kunnen overdragen. Die wilden in een staatje weten wat hij had gedaan, hoeveel tijd hij daarvoor nodig had gehad, wat zijn bevindingen waren etc. etc.
Hij bekeek de hoofdwond zorgvuldig en zag dat de moordenaar met één gerichte klap een einde aan het leven van Alois Busschemaker had gemaakt. De waterpomptang werd in loodgieterskringen ook wel de ‘moordenaar’ genoemd en dat was niet geheel onlogisch. Het ding was aan de kop veel zwaarder dan aan het handvat. Beter nog dan menige hamer kon je met zo’n ding een goeie hengst geven, bijvoorbeeld tegen een kraan die niet los wilde komen of een hendel die niet mee wilde geven.
Hij hoorde een deur opengaan zonder dat er geklopt werd, en eigenlijk was er maar één mens in het complete korps die zich zoiets permitteerde. Dat was Cas Wulffers. Dus zonder op of om te kijken, zei Andreas:
‘Ik verwachtte je al.’
‘Hoezo dat?’
‘Het woord gaat hier sneller dan het licht,’ zei Andreas. ‘Je maakt je druk over die Felix Arondeus, toch?’
‘Hij heeft een bloedhond achter zich aan, die niks van hem overlaat als hij hem eenmaal te grazen heeft genomen. En eerlijk gezegd valt dát nog te verkiezen boven de algemene volkswoede die misschien wel tot complete lynchpartijen kan leiden.’
‘Dus wil je weten of hij dit gedaan heeft? Dan heb ik slecht nieuws voor je, Cas,’ zuchtte Andreas. ‘De vingerafdrukken van jouw beschermeling staan op het moordwapen.’ Cas sloot even de ogen. ‘En om het nog erger te maken, de moord is gepleegd door iemand die linkshandig is en ongeveer de lengte heeft van Arondeus. Sluitend bewijs is het niet, maar je zou het “omstandig” kunnen noemen. Feit is: hij is daar geweest. Feit is: hij heeft het moordwapen vastgehouden. En feit is: hij is een veroordeelde misdadiger die wellicht nu ook nog eens reageert als een opgejaagd dier.’
‘Zijn die vingerafdrukken de enige?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg de patholoog-anatoom.
‘Zijn Felix Arondeus’ vingerafdrukken de enige op het moordwapen?’
‘Nee, er staan nog andere op. Van het slachtoffer bijvoorbeeld, en nog wel een paar.’
‘Kun je die fotograferen?’
‘Ik heb ze door de computer gehaald,’ zuchtte Andreas de Graaff. ‘Ze matchen op geen enkele manier met onze bestanden. Felix Arondeus is de meest waarschijnlijke dader.’
‘Hij is een vlinder,’ zei Cas, bijna gedachteloos.
‘Nou, een vlinder krijgt die “moordenaar” de lucht niet in,’ antwoordde Andreas nogal korzelig.
Cas keek naar het lichaam op de tafel en liep er omheen. Hij schudde zijn hoofd, alsof dat hielp om zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Jorus keek naar de politiepastor die blijkbaar zijn hersens pijnigde om een logisch verband te zien in alle aanwijzingen en bewijsmateriaal.
‘Ik begrijp niet... dat...’
‘Wat begrijp je niet?’
‘Ik begrijp niet dat... dat ik nog steeds denk dat hij onschuldig is.’
‘Luister Cas, die moord van twintig jaar geleden... daar is hij de bewezen dader van. Er waren ooggetuigen. En wat ik hier vind en gevonden heb, liegt er ook niet om.’
Cas wreef over zijn voorhoofd, liet zijn hand naar zijn kin glijden en al die tijd bekeek Jorus hem nauwkeurig.
‘Kan het niet zo zijn, Cas,’ zei Jorus heel voorzichtig, ‘dat die Han Ottolander ook met jou een spelletje speelt?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘De man heeft een gave. Hij speelt met je. Hij speelt met je hersens. Ik heb hem meegemaakt en ik kon maar nét aan overeind blijven. Toen ik buitenkwam was ik er zelfs ziek van; het had me helemaal opengescheurd... tenminste, dat gevoel had ik.’
Cas knikte.
‘Dus jij denkt, Jorus, dat ik alleen maar de onschuld van Felix Arondeus volhoudt, omdat Han Ottolander wil dat ik dat doe?’
‘Hij is een genie. Ik heb ze zelden zo meegemaakt. Hij gebruikt mensen. Hij probeerde ook mij te gebruiken. Ik weet niet wat voor plan hij heeft, maar volgens mij geeft hij inderdaad geen snars om wie dan ook. Als jij nou volhoudt dat Felix onschuldig is, dan brengt dat jou uiteindelijk in de problemen. Misschien... als het tot een schietpartij komt, tussen hem en de politie... misschien doe jij daardoor wel iets heel doms. Ik weet het niet, maar je bent ertoe in staat. En dan heeft hij gewonnen. Dan heeft hij zelfs een dooie politieman.’
‘Is het dossier van die eerste moord hier?’ vroeg Cas.
‘Ik heb hier geen tijd voor,’ protesteerde Andreas.
‘Dan maak je maar tijd,’ bekte Cas hem af.
‘Zeg!’
‘Oké, hij is er geweest. Oké, hij heeft dat stuk gereedschap vastgehouden. Maar misschien heeft iemand anders dat ook wel gedaan. Zijn schuld is niet bewezen!’
‘Van die eerste moord wel!’
‘Van die eerste moord ook niet.’
‘Met die vent valt geen land te bezeilen,’ verzuchtte Andreas de Graaff.
‘Dat dossier!’ drong Cas aan. Jorus ging het halen.
‘Ik moet deze gegevens zo meteen op de mail zetten. Ik kan niet anders,’ zei de patholoog-anatoom.
‘Gun me een seconde.’
‘Daar zal het wel weer niet bij blijven.’
Jacqueline de Beaufort was een struise dame van in de vijftig die haar adellijke titel nooit gebruikte. Wel had ze door haar afkomst geen gebrek aan inkomen. Ze kreeg al van jongs af een toelage uit een vermogensbeheer dat door haar grootvader baron André de Beaufort was aangelegd voor al zijn kleinkinderen. Hij was zelf al vermogend bij zijn geboorte en had zijn kapitaal laten groeien door ondernemingen te starten in alle werelddelen. Het meeste geld was verdiend met de fabricage van garens waarvoor hij vooral de diensten van goedkope arbeidskrachten had gebruikt in verscheidene derdewereldlanden die hem ook nog voorzagen van de grondstoffen. In feite was zijn regime niet eens zo proleterig, want hij had zijn employés altijd goed behandeld. Hij had ziekenhuizen gebouwd bij zijn fabrieken en hij hield er redelijke arbeidstijden op na, zelfs in een tijdsgewricht waarin dat helemaal geen usance was. Juist zijn sociale aanpak had hem uiteindelijk geen windeieren gelegd. In de landen waar hij zaken deed, kreeg hij de beste producten voor de meest scherpe prijs. En zijn personeel werkte harder dan in de andere fabrieken. Sterker nog, hij kon altijd beschikken over de kwalitatief besten in het garenvak.
Jacqueline had gestudeerd, maar nooit gewerkt. Ze had twee boekjes geschreven in haar vakgebied ‘culturele antropologie’, maar bestsellers waren het nooit geworden. Al vanaf haar vroegste jeugd leverde ze een intensief gevecht met haar afkomst, die haar broers en neven stuk voor stuk lui had gemaakt. De dandy’s en playboys hielden luxe leventjes vol in Franse havenstadjes en joegen er onverantwoord hun maandelijkse toelages doorheen. Gelukkig had grootvader dat allemaal al voorzien en ervoor gezorgd dat ze nooit aan lager wal konden raken... hoewel een aantal daar verwoede pogingen toe deed.
Uit zulk hout was Jacqueline niet gesneden, maar ook zij had moeite om tot prestaties te komen. Ze had geprobeerd om bij een baas te gaan werken. Ze had zelfs een tijdje lesgegeven aan de universiteit, maar elke keer kwam ze in conflict met de regelmaat van werktijden en van de hiërarchie in organisaties. Het geld had haar vrij van geest gemaakt en veelal liet zich die geest niet meer kooien. Ze had een spoor van vernielingen achtergelaten, vooral in arbeidsrelaties, omdat ze op beslissende momenten ernstig in conflict kwam met autoriteiten die haar probeerden te ringeloren of te bedwingen. Eigenlijk gold hetzelfde voor haar liefdesleven. Drie keer gescheiden was ze intussen en ze had zich erbij neergelegd dat ze voortaan alleen zou blijven. Ze wist dat de man die ze zocht, niet bestond. Hij moest een krachtige persoonlijkheid zijn, niet zo slap als haar broers en haar neven. Een man met ruggengraat, zoals ooit haar grootvader. Iemand waar je tegenaan kon leunen als het leven je even te zwaar werd. Tegelijkertijd kon ze niet tegen een man die sterker was dan zij, omdat ze zich domweg niet wilde neerleggen bij de autoriteit van een ander. Op elk van haar echtgenoten was ze hevig verliefd geweest. Op elk van haar echtgenoten was ze uiteindelijk afgeknapt omdat ze óf niet van marmer waren óf omdat ze haar probeerden te bedwingen. En zij wilde niet bedwongen worden.
Sinds een jaar of vijf hield ze zich bezig met correspondentie. Ze schreef met misdadigers over de hele wereld. Haar psycholoog – die ze wekelijks bezocht – kon haar uitleggen wat ze in die mannen zocht. Ze waren sterk en onbereikbaar; ze zou nooit het gevaar lopen ‘iets’ met ze te krijgen. En tegelijkertijd was dit het contact met de andere sekse dat ze zocht. Ze genoot van de brieven die ze schreef aan moordenaars die de rest van hun leven achter tralies moesten doorbrengen, of die in landen met een afwijkende wetgeving wachtten op hun uiteindelijke executie. Haar brieven waren nooit loze epistels, krabbeltjes met ditjes en datjes... nee, ze schreef brieven over haar diepste gevoelens, over de wereld waar ze in stond, over haar twijfels en haar leven. Ze schreef openhartig, alsof dát het ook was waarom ze schreef, en ze kreeg openhartige brieven terug. Voor haar braken moordenaars open en vertelden ze onomwonden hoe hun leven ze uiteindelijk had gebracht naar dat ene moment waarop alles kapotgegaan was. Ze bewaarde al die schrijfsels in mappen en ze bladerde heel vaak door al die verhalen terug, alsof ze op zoek was naar een waarheid die niet de hare was. Het was niet nieuwsgierigheid naar wat de moordenaars dreef, het was zelfs geen belangstelling... het was vooral verbijstering over wat sommige mensen doen in hun opperste nood of als slotsom van een gekwetst leven. Ze begreep het niet, en toch dacht ze dat ze het ooit wel zou begrijpen als ze maar lang genoeg schreef en maar diep genoeg ploegde in de levens van anderen en zichzelf.
Felix Arondeus had haar twee keer geschreven in al die jaren. En zij hem misschien wel bijna duizend keer. In die twee brieven had hij aangegeven dat hij erg blij was met wat ze hem stuurde. Hij vond het heerlijk om in een ander en vooral goed leven te mogen rondkijken, omdat zijn eigen leven zo verschrikkelijk kapot was. Die twee brieven zorgden voor voldoende brandstof voor haar wekelijkse epistel aan Felix waarin ze altijd weer haar gedachten formuleerde, maar waarin ze ook gewoon sprak over wat er in haar wereld en in haar leven gebeurde.
Ze had het nieuws gehoord van zijn ontsnapping en nu meldde ze zich bij Bureau Warmoesstraat, omdat ze vond dat ze gehoord moest worden. Eén rechercheur had haar gebeld, gevraagd of Felix contact met haar had opgenomen en het gesprek beëindigd toen ze zei dat ze niets van hem gehoord had. Ze vond dat maar een armoedig onderzoek en nam zich – nadat ze daar kribbig over was geworden – voor om dan maar haar ‘informatie’ naar het bureau te brengen.
Wachtcommandante Karen Joosten bracht haar naar Peter Hermans. En die nam haar mee naar de verhoorkamer.
‘Ik heb de twee brieven bij me die hij ooit aan mij geschreven heeft,’ zei ze en ze overhandigde kopieën daarvan aan de rechercheur. Die bekeek ze en zag al snel dat ze geen informatie bevatten die van belang voor de zaak kon zijn. Niets over de moord van destijds, niets over het verlangen te vluchten.
‘Dank u wel, ik zal ze bij het dossier voegen.’
‘Hij is onschuldig,’ zei ze.
‘Hij is veroordeeld voor een moord. En we hebben redenen om aan te nemen dat hij een tweede heeft gepleegd.’
‘Ik ben één keer bij hem op bezoek geweest,’ zei ze. ‘Dat doe ik nooit. Ik vind namelijk dat het contact tussen mij en de veroordeelde alleen moet bestaan uit een briefwisseling. Maar uit die brieven sprak een dusdanige warmte en genegenheid dat ik me er geen moordenaar bij kon voorstellen. Ik heb hem in zijn ogen gekeken, meneer.’
‘Mevrouw, ik heb heel veel moordenaars recht in de ogen gekeken. En ze zeggen niets... omdat elke moordenaar een andere is, met andere motieven, met andere achtergronden, met een ander leven.’
‘Hij is onschuldig. Dat zag ik aan zijn ogen.’
‘Heeft u hem dat ooit gevraagd? Of hij onschuldig is?’
‘Waarom neemt u dat niet van mij aan?’
‘Omdat er ooggetuigen zijn die anders beweren. Omdat er bewijsmateriaal is dat iets anders zegt.’
‘Maar leest u dit dan eens,’ zei ze en ze schoof een van de twee brieven naar hem toe. Hermans zuchtte, nam de brief op en las de alinea die ze had aangewezen.
Ik pluk geen bloemen, want dan gaan ze dood. Anderen doen dat wel, en ik zeg altijd: dat moet je niet doen. Je moet ze niet plukken, want dan kijk je alleen maar naar hoe ze sterven. En jij hebt ze doodgemaakt, als je ze plukt. Ik kan dat honderd keer zeggen, maar niemand begrijpt dat. Ze plukken, omdat ze denken dat de bloemen dan van hén zijn. Dat is moord, zoals ik het zie. Je moordt, want dan is het van jou. Omdat het daarna nooit meer van iemand anders kan zijn. Dus als je van iemand houdt, dan moet je haar vermoorden, want daarmee is ze van jou geworden. Maar ik doe dat niet, want niemand hoeft van mij te zijn. Als iemand ze plukt, de bloemen, en ik zie het... ik probeer dan wel eens of die bloem niet weer áán wil groeien. Zoals takken aan een boom, want dat kan... dat heet ‘enten’. Dat heb ik hier geleerd. Met een tak kan het wel, maar met een bloem lukt het niet... of misschien wel, maar dan heb ik er de spullen niet voor. Je moet een mes hebben, denk ik. Een mes om heel nauwkeurig te snijden, maar soms heb je de tijd niet om het nauwkeurig te doen... dan moet het snel. Ik weet niet waar ik het nu over heb, want deze brief lijkt over bloemen te gaan, terwijl ik eigenlijk met jou ook over de moord zou willen praten.
Hij las het. De tekst van een verwarde geest, zo leek het hem. Een man die geen orde weet te krijgen in zijn gedachten. Hij kon er wel een moordenaar in zien; iemand met kortsluiting die komt tot een wanhoopsdaad. Jacqueline de Beaufort was het niet met hem eens.
‘Zijn eerste zin zegt: “Ik pluk geen bloemen, want dan gaan ze dood.” En later zegt hij: “Deze brief LIJKT over bloemen te gaan.” Ziet u dan niet wat hij probeert te zeggen? Hij zegt eigenlijk: “Ik ben onschuldig. Ik heb het niet gedaan!”’
Hermans wist niet goed wat hij met de vrouw aan moest. Hij zag ook geen enkele bewijsvoering in het verschiet, want de brieven – ook de ander was hetzelfde van taal en inhoud – gaven hém in ieder geval geen aanknopingspunt.
‘Ik zal het er met mijn mensen over hebben,’ beloofde hij. Op dat moment zag hij dat Jorus de Kuijper het dossier Martha van Amerongen met zich mee nam. ‘U moet mij excuseren,’ zei hij vervolgens, waarop Jacqueline alleen nog maar een ‘Nou ja!’ kon uitbrengen. Ze vond – zo zei ze diezelfde middag nog tegen haar goede vriendin Angelique – die hele politie ‘maar een bende kwezels!’
Jorus de Kuijper legde het dossier van de moord op Martha van Amerongen op een van de tafels in de ruimte van Andreas de Graaff. Er zaten foto’s bij van het lichaam, rapporten van de moord destijds.
‘Wat moeten jullie met dat dossier?’ vroeg Hermans aan het gezelschapje in de pathologieruimte.
‘Je pastor houdt vol dat Felix Arondeus onschuldig is.’
‘Ik heb er boven nog één,’ zei Hermans en hij hield twee fotokopieën van brieven vast. ‘De juffrouw met wie hij schrijft, kwam me twee brieven brengen. Hoop geklets over bloemen die je niet moet afsnijden omdat ze dan sterven.’
Cas pakte de brieven en las de gewraakte passage. Hij keek naar het lichaam op de tafel.
‘Martha van Amerongen is met messteken om het leven gebracht,’ zei hij uiteindelijk.
‘Ja, én?’ vroeg Peter Hermans.
‘Omdat de veroordeelde het hier ook heeft over een mes.’
‘Nou, daar ga je al.’
‘Maar hij wil juist een bloem repareren met een mes.’
Peter Hermans schudde het hoofd. Boven was hij al een beetje doorgedraaid van dat adellijke mens met haar op niets gebaseerde pleidooi, en nu kwam Cas Wulffers daar nog een keer overheen.
‘Cas, het dossier spreekt voor zich. Felix Arondeus heeft Martha van Amerongen zevenentachtig keer gestoken met een mes.’
‘Heb je een kussen hier?’
‘Wat moet je met een kussen?’
‘Ik wil weten hoe dat gaat... zevenentachtig keer steken. Heb je een mes?’
‘En wat bewijst dat dan?’
‘Ik wil gewoon weten hoe dat gaat!’
Cas werd er zelfs een beetje driftig van. Het laboratorium van Andreas de Graaff bood heel veel mogelijkheden. Een mes had hij zeker. En voor het op zijn leeftijd noodzakelijke middagdutje had hij ook een kussen. Cas pakte het mes en begon op het kussen in te steken.
‘Hé, dat is mijn kussen!’ zei Andreas.
Cas stak niet één keer, maar herhaalde de steek. Twee, drie, vier, vijf, zes keer. En hij ging door waarbij hij telde. Niemand van het gezelschap had zich gerealiseerd dat je nog zó langdurig aan het steken was om zevenentachtig keer te halen. Elke steek duurde meer dan een seconde. Je moest steken en daarna het mes weer loshalen, heffen en opnieuw toedienen... Minuten gingen voorbij en de zweetdruppeltjes parelden op het voorhoofd van Cas. Bij de veertig moest hij het mes overpakken in zijn andere hand, maar met links had hij te weinig kracht. Bij vijfenvijftig moest hij zich werkelijk even herpakken, want zijn hand deed verschrikkelijk zeer. Bij zeventig had hij er bijna geen gevoel meer in en hij voelde dat hij het bloed er weer in terug moest wrijven. Het was alsof niet alleen het kussen dood was, maar ook zijn hand. Het deed pijn en ook weer niet, het was gevoelloos en ook weer niet.
Toen was de laatste steek daar. En hij liet het mes in het kussen zitten.
‘Waar was het mes toen ze hem aantroffen?’
‘In zijn hand. Want hij was aan het steken!’
‘Hebben ze hem meerdere keren zien steken?’
‘Ja.’
Cas stond op. Hij keek naar het kussen dat volledig aan flarden was gereten. Andreas tilde het een beetje beteuterd op.
‘Hoe stak hij?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zit er een getuigenverklaring bij van die mensen? Hoe stak hij?’
Peter Hermans bladerde door het verslag. Hij zocht naar de letterlijke woorden van het echtpaar dat Felix Arondeus had aangetroffen boven het dode lichaam.
‘Om u de waarheid te zeggen: het leek wel alsof hij richtte. Ik zei nog... het leek wel alsof er een beestje rondkroop op de buik van die vrouw en alsof hij keek naar dat beestje om hem te raken. We vonden dat een raar gezicht. Maar in de toestand hebben we hem daar natuurlijk niets over kunnen vragen.’
‘Heeft er iemand wel naar gevraagd?’ vroeg Cas.
‘Niet in het dossier. Niet in de ondervraging.’
Cas liep naar de telefoon. Hij pakte de hoorn en drukte de negen in. Hij kreeg de telefoniste.
‘Ik wil Wouter van Lint aan de telefoon, van de Max Brodkliniek.’ Jorus, Peter en Andreas waren stil. Ze keken naar de politiepastor die een rode kleur op z’n wangen had van de hevige inspanning, maar ook van een zekere opwinding. ‘Wulffers, Bureau Warmoesstraat. U heeft heel veel met Felix Arondeus gesproken, toch? Wij lezen hier in het dossier dat het net leek alsof hij een beest wilde doden... een beest dat rondkroop op het lichaam van het slachtoffer. Heeft hij daar ooit iets over gezegd?’
Ze zagen dat Cas luisterde naar wat er aan de andere kant werd gezegd, en de seconden gingen voorbij alsof het uren waren. Ergens in de ruimte tikte een klok, en elke tik was een mokerslag. Toen hing Cas op.
‘En?’
‘Niks van bekend.’
Cas pakte de brieven weer op. Hij keek naar de tekst die Peter Hermans van Jacqueline de Beaufort had moeten lezen. Repareren, mes voor nodig. Toen keek hij naar het kussen. Hij pakte het uit Andreas’ handen en legde het opnieuw op een tafel. Hij zocht naar de gaten in het kussen... de gaten die hij er nét nog in had aangebracht. En hij stak in het ene, en daarna trok hij het mes eruit om het vervolgens in het volgende te steken. Zijn ogen maakten een zoekende beweging over het kussen, alsof hij een dier probeerde te raken.
‘Hij is onschuldig,’ zei Cas.
7
‘Dit is volstrekte nonsens, Cas Wulffers,’ schreeuwde Chef Pengel in zijn kleine kantoor dat tegen de recherchetuin was aangebouwd. Een raam van driekwart melkglas zorgde ervoor dat je er niet zomaar naar binnen kon kijken. De Chef kon – als hij op z’n tenen stond – wel een blik werpen in de ruimte waar zijn manschappen druk bezig waren boeven te vangen. Hij keek naar de politiepastor en van hem naar agent Jorus de Kuijper, rechercheur Peter Hermans en patholoog-anatoom Andreas de Graaff. ‘Ga me nou niet vertellen dat één van jullie in die onzin gelooft.’
‘Ik vind het de moeite van het onderzoeken waard,’ zei Andreas met zijn rustige stem. Hij overtrof een ieder op deze plek in anciënniteit en aarzelde daarom het minst om zijn mening te berde te brengen.
‘Gissen. Dat is het. Gissen... een end de lucht in gissen. Dat is géén politiewerk.’
Er werd op de deur geklopt. Wachtcommandante Karen Joosten had een uitdraai in haar handen.
‘Jullie zaten hierom te springen?’
Cas pakte het papier aan.
‘En wat is dat dan wel?’ vroeg Pengel aangebrand.
‘Ik heb wat nader onderzoek laten plegen op het plaats delict,’ zei Cas en hij las snel de uitkomsten door.
‘Sinds wanneer geeft de politiepastor hier orders aan de Technische Recherche!’ zei Pengel die nu niet meer zonder stemverheffing kon praten. Cas negeerde hem desondanks.
‘Wat ik al dacht.’
‘En wát dacht jij dan al?’
‘Een verstopping in de afvoer van het keukentje. Of liever gezegd: die is verholpen.
Verse sporen van gereedschapsgebruik op die afvoer. Hij heeft Alois geholpen bij een lekkage.’
Chef Pengel rukte hem de papieren uit handen, keek er snel doorheen en hief toen zijn armen enigszins radeloos ten hemel.
‘Dit bewijst toch niks!’
‘Luister, Chef. Dit is mijn theorie. Iemand heeft die Martha van Amerongen vermoord. Met meer dan één messteek. Vervolgens kwam Felix Arondeus haar te hulp gesneld. Hij zag het mes naast haar lichaam liggen en ondertussen zag hij ook hoe ze doodbloedde. In paniek heeft hij geprobeerd het mes terug te steken, zodat het bloeden zou ophouden.’
‘Wat een onzin!’
‘Misschien voor u. Maar niet voor iemand met de belevingswereld van Felix Arondeus. Ik heb net nog met Wouter van Lint gebeld en hem deze theorie voorgehouden. Hij zei me dat het heel goed zou kunnen, juist binnen de karakterstructuur van iemand als Arondeus. Iemand die niet zo helder en beredeneerd kan denken. Hij zag de vrouw die hem van de ondergang had gered – want zó was het en niet anders – op de vloer doodbloeden, en hij wou haar redden. En hij deed dat op z’n meest simpele wijze.’
‘Maar je hebt geen enkel bewijs! Sterker nog, hij heeft zelf altijd volgehouden dat hij schuldig was.’
‘Nee, dat hij zich schuldig voelde. Dat is iets heel anders.’
‘Wat is het verschil?’
‘Dat hij zich schuldig voelde over haar dood. Omdat hij haar niet kon “repareren” zoals hij dat zelf noemde.’
‘Goed, goed, goed... laten we één tel met jouw idiote theorie meegaan. Leg mij dan één ding uit. Waarom is hij weggelopen?’
‘Om zijn onschuld te bewijzen,’ zei Cas en hij zag daar wel enige romantiek in.
‘En waarom heeft hij dat dan niet eerder gedaan? Waarom heeft hij dat niet geprobeerd tijdens de rechtzaak of tijdens zijn behandeling? Waarom nu? Waarom drie maanden voordat hij vrij zou zijn?’
‘Dat...’ begon Cas en hij wou dat hij een heroïsche zin had kunnen uitspreken. Maar zijn mond was al net zo leeg als zijn hersens. ‘Dat... weet ik niet.’
‘Dat weet je niet? Dus je dendert hier mijn kantoor binnen met je theorie en je hebt hem niet eens onderbouwd.’
‘Chef...’
‘Stel, je hebt gelijk, Cas... Stel! Dan nóg loopt er een levensgevaarlijke misdadiger rond, want er is íemand die de hersens van een oude baas heeft ingeslagen. En als jouw Felix niet de dader is, dan is hij op z’n minst een belangrijke getuige. En dan wil ik hem spreken! Ik zie geen enkele reden om van het nu ingeslagen pad af te wijken.’
‘Met die heksenjacht van Thomas Gerrard als gevolg,’ bracht Peter Hermans in.
‘Zie jij een andere mogelijkheid?’
‘We zouden in de pers kunnen brengen dat er twijfel is over de schuld en in ieder geval het gevaar van Felix Arondeus.’
‘O ja? Kan ik dat? Heb je enig idee wat daar de consequenties van zijn? Dan suggereren we bijna dat hij onschuldig is. En dan hebben we héél wat uit te leggen. Bijvoorbeeld wie dan wél die moord op dat bootje heeft gepleegd. Maar daar hebben we weer geen idee van. Wat wil je dat ik doe? Op tv zeggen dat ik allemaal losse eindjes heb en dat ik werkelijk niet weet hoe ze aan elkaar geknoopt moeten worden... maar wees niet bang, want het is niet helemaal duidelijk of Felix A. wel of niet gevaarlijk is. Straks is het geen ouwe man maar een jong kind als slachtoffer. En wie gaat dát dan uitleggen? Thomas Gerrard is mijn vriend ook niet, maar ik zie geen enkele mogelijkheid om het nu anders te doen. Het spijt me.’
‘Hé, dominee... dat rijmt!’ schreeuwde Thomas Gerrard naar de politiepastor die op weg was naar buiten om een luchtje te scheppen. Hij voelde zich benauwd en opgesloten, omdat zijn hersens maar geen orde kregen in de zaak rond de doodshoofdvlinder. ‘Dus jouw tbs-vrindje is onschuldig... dat beweer jij toch? Wat heb ik dán slecht nieuws voor jou.’
‘O ja?’ zei Cas. Hij had gehoopt iets van een sneer terug te kunnen geven, maar zijn beschaving weerhield hem daarvan.
‘Nou en of. Die Alois Busschemaker... die woonde tijdens die eerste moord – twintig jaar geleden – in hetzelfde huis als Felix Arondeus. Hoe vind je die? Het slachtoffer was destijds ook zíjn hospita.’
‘En wat zegt dat?’
‘Weet ik veel. Maar ik kan me er van alles bij voorstellen. Jouw vriendje zoekt onderdak, komt in die boot terecht en ze krijgen opnieuw ruzie over die slachtpartij van destijds. En, héngst, jouw maatje slaat z’n vroegere huisgenoot de hersens in. Zo één keer in de twintig jaar slaan bij hem de stoppen door.’
‘Het bewijst niks. Hij heeft de afvoer gerepareerd, meer niet.’
‘Nee, vooral volhouden, dominee. Daar is jullie soort toch al zo goed in. Tegen beter weten in van alles beweren wat je niet staande kunt houden.’
‘Heb je iets specifieks op ’t oog?’
‘De gehele schepping,’ lachte Thomas Gerrard een bulderlach en dat maakte hem nog onsympathieker.
Cas zat buiten op het stoepje van Bureau Warmoesstraat en in zijn oren donderde de lach van Thomas Gerrard nog na. Hij had ’t overdacht... dat Felix Arondeus ontsnapt was aan zijn bewaking om de ware schuldige te grazen te nemen. Dat dát misschien Alois Busschemaker was en dat hij die alsnog de hersens in had geslagen als vergelding achteraf. En dat deze nieuwe moord de doodshoofdvlinder voor de rest van zijn leven achter slot en grendel zou stoppen. Behandeling, gevangenisstraf... in ieder geval één compleet gebroken leven. Hij pulkte een pepermuntje van een rolletje en liet dat smelten op zijn tong. Over straat liepen vrolijke toeristen op zoek naar de Rosse Buurt, met in hun handen de souvenirs die ze bij een van die goedkope winkeltjes in de buurt op de kop hadden getikt. Kussende boeren en boerinnetjes van Delfts blauw, of houten tulpen in alle kleuren van de regenboog. Agenten liepen in en uit, en ze hadden allemaal wel een korte groet voor de politiepastor over.
Hij had Felix Arondeus nooit ontmoet, maar op een of andere manier had de veroordeelde een plekje in zijn hart gekregen. Hij kon ook niet precies vertellen hoe dat was gebeurd. Er zat iets lijdzaams in hoe de man aan hem werd beschreven. Hij had niet geprotesteerd tegen zijn straf en ook niet tegen de behandeling in de Max Brodkliniek. Hij had het allemaal ondergaan en daarom was de vlucht zo verwonderlijk. Nergens had Cas een daad van verzet gezien; waarom was Felix dan zo kort voor zijn definitieve vrijlating aan het niet zo wakende oog van zijn begeleider ontsnapt? Hij kon er geen antwoord op geven. Op jacht naar de ware schuldige? Maar waarom had hij daar in die twintig voorafgaande jaren dan geen werk van gemaakt? Hij begreep het niet. Zoals hij ook niet wist wat er op het bootje van Alois Busschemaker was gebeurd, vooral niet als Felix ook daar de dader niet van was. Hij had de afvoer gerepareerd, maar Cas kon zich niet voorstellen dat de doodshoofdvlinder daarop de oude man met het stuk gereedschap de hersens had ingeslagen. Dat kon gewoon niet! Had Felix misschien gezien wat er met Alois was gebeurd? Of was hij toen al weg? Of had hij toch... Cas schudde zijn hoofd. Nee, die gedachte ging er gewoon niet in bij hem.
Hij stond op en ging niet terug het bureau in. Hij had niets te zoeken tussen al die activiteit. De klopjacht ging verder. Politie was op maximale sterkte, journalisten volgden in slagorde en het volk was bereid vér te gaan als het nodig mocht blijken. Hij wandelde daarom maar de stad in, de Wijngaardstraat door, en dan over de brug zodat je bij het Damrak uitkwam. Hier was het gebeurd, bedacht Cas. Kon best zo zijn. Het was hier altijd druk. Je kon er over de hoofden lopen. En niemand die oog had voor de ander. De meest uitgevreten zwerver werd er nog geen blik waardig gekeurd. Een in roze tule uitgedoste man die zichzelf een levend kunstwerk noemde, werd niet noemenswaardig nagekeken. Iedereen in Amsterdam was gek, en daarom viel een gek niet meer op. Het moest Felix Arondeus weinig moeite hebben gekost om hier weg te komen van zijn begeleider. Je dook hier zo de Dirk Hasseltsteeg in of de Sint Jacobstraat. En dan was je binnen dertig passen op de altijd afgeladen Nieuwendijk.
‘Waar ben je heengegaan?’ zei Cas hardop en zelfs dat vond niemand raar. Hij stond vlak bij de grote muziekwinkel Boudisque waar iedereen in zichzelf gekeerd door koptelefoontjes naar muziek stond te luisteren, misschien niet eens van plan straks de bijbehorende cd te kopen.
Dit was dus een stad. Een stad met alleen maar vreemdelingen. En gek genoeg: één daarvan had via de journaals en alle tv-rubrieken en via de voorpagina van schreeuwende ochtendbladen een gezicht gekregen. Toen hij wegliep, wist niemand wie hij was. Nu keek iedereen naar hem uit. Waar zou je zelf heen vluchten als iedereen in de stad achter je aan zat? Cas wist het niet. Zelf was hij opgegroeid in een dorp in Brabant. Daar hadden ze in de oorlog op de boerderij onderduikers gehad. Die waren redelijk veilig, want een hele oorlog lang had het dorp geen enkele Duitser gezien... dus ook niet iemand die op zoek was naar een Joods gezin. De politiepastor wist eigenlijk niet hoe ze bij zijn grootouders – want van hen was destijds de boerderij – waren terechtgekomen. Hij had het zijn ouders nooit gevraagd. Zelf was hij een kind van ná de oorlog.
Hij ging op een terras zitten en draaide het nummer van thuis. Zijn moeder leefde nog; zijn vader was een paar jaar geleden aan een slopende ziekte overleden, terwijl Cas altijd dacht dat de man nooit zijn evenknie zou ontmoeten. Z’n vader was sterk als een beer en groot als een eik; en dat was zijn grootvader ook. Zelf had hij die genen niet meegekregen... hij zat daar niet zo mee. Hij bestelde een kop koffie en liet het gesprek – hij belde te weinig – even over koetjes en kalfjes gaan.
‘Wat ik eigenlijk nog wilde weten. Hoe kwam dat Joodse gezin eigenlijk bij opa en oma?’ vroeg hij. Hij vroeg het in ’t dialect dat hij te weinig sprak en dat hem zo vertrouwd klonk toen zijn moeder hem er ook in antwoordde.
‘Via ’t pastoorke,’ zei ze. ‘Die wist waar je moest zitten als het oorlog was. Die wist dat je op d’Oude kon bouwen.’ Cas wist het weer. In de familie werd zijn grootvader altijd d’Oude genoemd. Hij knikte.
‘Ik moet weer ophangen, moeske,’ zei hij.
‘Komt ge weer langs een dezer?’ vroeg ze. Hij beloofde het, maar ze wist ook wel dat hij het niet waar zou maken. Cas en zijn sociale leven; dat was eigenlijk niet veel soeps. Hij voelde zich er voortdurend schuldig over, zeker na dit soort telefoongesprekken. Hij hing op en bedacht dat hij misschien toch nog maar eens met Frederik Hochleiter moest gaan praten.
Psychiater en geneesheer-directeur Wouter van Lint zat tegenover de patiënt die hij van allemaal het vaakst bezocht. Han Ottolander zat wat onderuitgezakt, lusteloos bijna, op een stoel. Er was deze ochtend bijna niets gezegd, maar in de routine van de behandeling was het voor alle twee nodig dat ze de sessie van een uur uit zouden zitten.
‘Nog nieuws van de doodshoofdvlinder?’ vroeg Ottolander ten slotte.
‘Wil je dat weten?’
‘Als het nieuws is. Wat zou het bezwaar zijn van belangstelling?’
‘Of medeleven?’
‘Maak jezelf niks wijs, dokter. Denk nou niet dat je iets gehoord hebt dat je op andere gedachten kan brengen. Ik ben geen mens. Nooit geweest. Ik zou het ook niet willen zijn.’
‘Is hij onschuldig?’
‘Wat weet ik daarvan? Ik zit tussen vier muren opgesloten en ik weet niets behalve dat beetje informatie dat ik van anderen krijg. Ik zie niets behalve jouw prachtige muurschilderingen en mijn eigen vlinders. Jullie vinden de doodstraf onmenselijk? En daarom sluiten jullie een mens op in een kooi waar hij niet meer kan doen dan wachten tot de dood daar is. Van genezing zal in mijn geval geen sprake zijn, want ik ben niet ziek. Op een jakhalslijf zou mijn hoofd gezond zijn; ik schuil slechts in een verkeerd lichaam... van een verkeerd wezen. Dus wacht ik, tel ik de dagen tot ik sterf.’
‘Een dier weet niets van sterven.’
‘Ach, wat weet u van de dieren, doktertje? Er lag pas nog een dooie duif op uw pleintje. Hij lag heel mooi tegen de muur aan. Slap kopje. Niet eens beschadigd. Hij was tegen de muur gekropen, want daar was het misschien nog lekker warm. En toen wachtte hij daar, want ergens in dat minieme vogelkopje van hem, in dat vingerhoedje hersens, wist hij dat God hem weldra kwam halen.’
‘God?’
‘Als er geen leven na de dood is, wat heeft het dan allemaal voor zin?’
‘Komen moordenaars in de hemel?’
‘’t Zal u verbazen wie daar allemaal komen. Het enige probleem is wroeging.’
Voor het eerst in al die jaren van behandeling zag Wouter van Lint een wonder. Er liepen tranen over de wangen van de mens Han Ottolander die zoveel bloed van onschuldige mensen had verspild.
‘Wroeging?’
‘Wroeging, ja. Dat het náár voelt wat je hebt gedaan. Dat je je schuldig voelt. Dat je om vergeving wil vragen. Dat je spijt betuigt van je zonden en dat je het liefst alles ongedaan zou willen maken. Maar mijn probleem – en daarmee is mijn dood en mijn hemel zo’n tergend ongemak – mijn probleem is dat ik geen wroeging voel.’
‘Je huilt.’
‘Ik neem aan dat je het hebt over de chemisch-biologische reactie van mijn lichaam op de situatie waarin ik momenteel verkeer en die blijkbaar een vochtontwikkeling en een activering van de traanklieren tot gevolg heeft?’
‘Dat ja,’ zei Wouter van Lint.
‘Ik voel geen wroeging. Maar ik voel wel dat ik de wroeging mis. Dat de plek waar dat ooit gezeten heeft, voelt als een verschrikkelijke wond en dat die maar niet geneest.’
Ook Wouter van Lint kreeg het te kwaad. Hij besefte dat het onderwerp van zijn aankomende dissertatie waarschijnlijk nu vervlogen was, maar de genezing van een mens was aanstaande. En de psychiater had geen idee hoe dat tot stand was gekomen.
‘Ik denk... ik denk dat je een stap hebt gemaakt.’
‘Psychiater. Ik vond het niet erg een beest te zijn, want daar kon ik mee leven. Maar nu ik besef dat ik geen méns ben, doet alles mij pijn. Alles.’
‘Mooi.’
‘Mijn verschrikkelijke bestaan is iets moois in jouw ogen. Dat is wat ik zo haat aan mensen... dat ze het meest vreselijke nog als schoonheid kunnen zien. De doodshoofdvlinder gaat tenminste gewoon dood. En dan is hij klaar. Hoeft hij er niet meer mee te leven.’
‘Te leven met wat?’
‘Met zijn schuldgevoel. Hij heeft al die jaren hier gewoond, gewerkt, geleefd met een niet te dragen schuld. Och man, je hebt geen idee hoe zwaar dat was. Ben ik nou de enige die dat heeft gezien? Ben ik nou echt de enige hier die niet blind is? Een onschuldige met een schuldgevoel! Is dat een grap? Is dat wat onze Schepper voor ogen heeft? Om zulke vreemde straffen uit te delen... straffen voor niks... straffen terwijl je onschuldig bent? Straffen terwijl je helemaal geen straf zou moeten krijgen? Hij is tenminste dood!’
‘Hij leeft nog, denk ik.’
‘O, maar ze pakken hem, hoor. Let op mijn woorden. Ze pakken hem!’
‘Maar jij leeft...’
‘Ja,’ zei de Vlinderman met spijt. ‘Het is onrechtvaardig verdeeld in de wereld.’
Hochleiter had niet verwacht Cas Wulffers terug te zien. En de pastoor van de Dominicuskerk was zenuwachtig en druk. Hij suggereerde in eerste instantie dat hij totaal geen tijd had om de politiepastor te woord te staan, maar na enig aandringen kreeg Cas hem zover dat hij werd uitgenodigd voor de thee.
‘Wat wilt u van mij?’
‘Hoe vaak hebt u Felix Arondeus de laatste dagen gezien?’
‘Ik heb u verteld...’
‘Wat u mij hebt verteld, weet ik... liegen doet zeer, is het niet?’
‘U suggereert dat ik...’
‘... dat u liegt, ja. Maar het is niet alleen suggereren, hoor. Ik weet ’t eigenlijk wel zeker. U probeert hem te beschermen en dat is uw goed recht. Alleen loopt u de verkeerde koers.’
De pastoor zweeg en stond op. Hij liep naar het raam aan de Spuistraat en keek van daaruit naar buiten. Hij leek aangedaan en zelfs aangeslagen. Cas Wulffers speelde hoog spel; het leek een beetje op pokeren, ook al had hij zich daar nog nooit aan bezondigd. Maar hij kende de verhalen. Je moest bluffen en dat met een stalen gezicht volhouden; dan kon je zomaar de pot winnen. Dat gebeurde vaak.
‘Hij was hier zelfs nog toen mijn collega’s hier huiszoeking deden, niet?’
Hochleiter draaide zich fel om, bereid om alles te ontkennen.
‘Meneer!’ zei hij verontwaardigd.
‘O, u wilt er een spelletje van maken? Doen we dat toch. Ga ik volhouden dat ik weet hoe het zit en u blijft het ontkennen. En uiteindelijk win ik.’
‘Uw insinuaties zijn op níets gebaseerd.’
‘’t Is een aardige man. Doet geen vlieg kwaad.’
‘Volgens uw politieberichten denkt u daar heel anders over, meneer Wulffers.’
‘Ik doe geen politieberichten. Mag ik ook niet, dan ga ik over de schreef en word ik weer geschorst. Ik word heel vaak geschorst, moet u weten. Ik doe allemaal dingen die niet mogen. Er is namelijk een groot verschil tussen de wet en mijn geweten. Of liever tussen de regeltjes en de rechtvaardigheid. Ze worden vaak heel erg moe van mij en dat betreur ik zeer.’
‘Meneer Wulffers,’ zei Hochleiter en hij was opmerkelijk kalm tijdens zijn korte betoog. ‘De politie heeft zich de afgelopen dagen laten kennen als volksmenner numero uno. De berichten zijn niet van de lucht over hoe levensgevaarlijk Felix Arondeus is. Met welk gevolg? Dat niet alleen uw mannen jacht op hem maken, maar ook een peloton aan persmuskieten en verder een op bloed belust volk. En ik moet dan een vriendelijk en open gesprek met u voeren? Ik weet niet waar u staat. Als die Thomas Gerrard – wiens gezicht ik intussen zie als ik slecht slaap – één vinger beroert, staat u klaar om voor hem te werken. Hij stuurde u in eerste instantie hierheen... wat geeft mij de zekerheid dat u niet opnieuw voor hem komt?’
‘Omdat ik denk dat Felix Arondeus onschuldig is. En hij denkt van niet.’
‘Denken is niet voldoende,’ zei Hochleiter en hij wendde zijn hoofd af.
‘U zit hier dieper in dan u wilt vertellen.’
‘Ik ben zijn biechtvader, meneer Wulffers. En dat was ik al toen de moord gepleegd werd, twintig jaar geleden. U kent het biechtgeheim? Alles wat hij me vertelt, is in vertrouwde handen.’
‘Weet u wie de echte moordenaar van Martha van Amerongen is?’
‘Ja.’
‘Weet Felix Arondeus dat ook?’
‘Ja.’
‘En u kunt mij dat niet vertellen?’
‘Nee.’
Cas sloot zijn ogen. Wet en onrechtvaardigheid, regels en geweten. Hier raakte zelfs hij even in de war. Aan de ene kant wist hij intussen wat het was om in vertrouwen genomen te worden; maar daar recht tegenover stond het feit dat er een onschuldig man op de vlucht was voor een hele troep hyena’s die geen flard van hem heel zouden laten, mocht hij in hun handen vallen.
‘Dus u gaat mij ook niet vertellen wáár u hem ziet, wanneer u hem spreekt, waar hij slaapt, waar ik hem kan vinden... zelfs niet als dat in zijn eigen voordeel is.’
‘Dat hebt u goed begrepen.’
‘Zelfs niet als ik hem kan behoeden voor de dood.’
Daarop kneep Hochleiter de lippen samen. Ook de pastoor was in verwarring gekomen. Het leek allemaal zo simpel. Als hij zich nu voor één keertje niet aan zijn gebod hield, dan kon er een goede stap gemaakt worden... wellicht een levensbesparende stap. Maar hij had niet alleen maar zijn gelofte als priester, hij had het ook nog eens aan Felix Arondeus moeten beloven, plechtig en op het hart. Hij had dat gedaan, in de volle overtuiging dat dit het beste was. Dat Felix een uitlaatklep moest hebben waarvan de veroordeelde mócht verwachten dat wat hij zei, nooit verder de wereld in zou komen.
Cas begreep dat hij aan Hochleiter niet veel zou hebben. Hij pakte zijn jas en was eigenlijk van plan om zonder groeten te vertrekken; niet omdat hij de pest in had over Hochleiters trouw aan zijn eigen woord en gelofte, maar omdat het allemaal niet opschoot. Toch, bij de deur, hield Cas even in.
‘Stel, pastoor... stel, ik was op de vlucht. En ik zocht een adres hier in de buurt waar ik veilig zou zijn, bij wie zou u mij dan onderbrengen?’
Hochleiter keek hem aan en zijn ogen stonden vol dankbaarheid. Deze vraag kon hij beantwoorden zonder enig schuldgevoel, zonder enig probleem.
‘Dan zou ik u naar de Haarlemmerdijk 13 sturen. Daar woont op één hoog een wat oudere vrouw. Ze heet Annemarie Lotsia. Ze heeft een kamer op zolder die ze niet verhuurt, omdat ze er af en toe mensen laat wonen die gezocht worden. Maar ik waarschuw u wel, meneer Wulffers, zij is geen verrader. Dus u kunt daar komen, met uw politiepenning en met uw status van pastor en priester, maar ik denk niet dat ze meewerkt als ze weet dat u op zoek bent naar een vluchteling. U kunt er vluchten, voor iets anders kunt u er niet terecht.’
Cas knikte. Hij wist genoeg.
Het huis waar Frederik Hochleiter op doelde, lag net over de Oranjesluis die de Haarlemmerstraat scheidt van de Haarlemmerdijk. Cas had er meteen heen kunnen lopen, maar hij besloot niet geheel ongewapend het pand te betreden. Hij passeerde op de Haarlemmerstraat het Buurtcentrum en daar viel zijn oog op een bordje ‘Historisch en Archeologisch Archief Haarlemmerbuurt’. Dat kon hem nu wel van pas komen.
Binnen vroeg hij bij de receptie waar dat archief gevestigd was en een jongedame wees hem een verdieping hoger. Het hele centrum was in de oude katholieke kleuterschool naast de voormalige Posthoornkerk gevestigd en het archief bevond zich derhalve op een plek waar ooit peutertjes stil leerden zitten van zuster Bernadette. Dat was lang geleden; nu zwaaiden verscheidene vrijwilligers de scepter in het archief.
Zoals Lidwien.
Lidwien werkte drie dagen in de week op de bibliotheek de Koperen Knoop in de Staatsliedenbuurt, maar had nog zoveel tijd in haar weduweleven over dat ze graag ook een middag belangrijk werk deed voor de straat waar ze woonde.
‘Lidwien,’ zei Cas en hij schrok een beetje toen hij haar zag. Cas kwam geregeld in de Koperen Knoop en Lidwien had hem in het verleden nog weleens bijgestaan bij een of ander onderzoek. De ene alleenstaande had de andere daarop weleens uitgenodigd voor een concert, maar het rusteloze leven van de politiepastor liet eigenlijk niet veel meer romantiek over dan die paar incidenten. Verder holde hij vooral, en stond hij nooit stil. Hij keek niet naar vlinders en dat brak hem op gezette tijden behoorlijk op. Lidwien keek hem aan met een bevriezende blik zoals alleen vrouwen die kunnen hebben. Ze kijken naar je en je staat stil en denkt dat je nooit meer één pas zult kunnen zetten in de rest van je bestaan. ‘Ik had je nog willen bellen,’ zei hij en daarop leek het even te donderen en bliksemen terwijl de hemel helder bleef.
‘Cas,’ zei ze, en koeler kon het niet.
‘Dat ik je hier tref,’ zei hij.
‘Toeval bestaat niet,’ glimlachte ze. ‘Maar rechtvaardigheid wel,’ voegde ze er ijzig aan toe.
‘Hm,’ zei Cas en het klonk alsof zijn riem te strak op zijn heupen zat, of dat iets anders hem de adem benam. ‘Wanneer gaan wij weer eens iets gezelligs doen?’
‘Nooit,’ zei ze.
‘Och,’ zei Cas.
‘Jij bent namelijk niet gezellig, Cas. Jij bent een workaholic. Jij kunt alleen maar leven als je vierentwintig uur per dag, zeven dagen in de week voortdraaft in dat prachtige en vooral zo onmisbare bestaan van je.’ Waar ze ijs was, werd ze nu vuur. ‘Want de wereld zou werkelijk geen dag kunnen draaien zonder Cas Wulffers. Immers, jij bent de spil waaromheen alles draait. Zonder Cas is er geen leven op aarde mogelijk.’
‘Ik ben hier niet geheel welkom, geloof ik,’ zei Wulffers nogal benepen.
‘Dat haalt je de koekoek,’ zei ze en ze ging verder met haar historische en archeologische werkzaamheden. Hij draaide zich om. Hij wilde beslagen ten ijs komen, maar dit was iets te veel ijs en er werd ook iets te veel geslagen.
‘Waar kom je voor?’
‘Och niks,’ zei Cas, want hij durfde werkelijk niet meer.
‘Het was niet voor mij, dus die belediging heb ik al verwerkt. Kun je me net zo goed zeggen wat er dan wél aan de hand is.’
‘Ik... ik moet even langs Mevrouw Annemarie Lotsia. Die woont hier verderop, op nummer 13 op de Dijk. En ik vroeg me af of er iets van haar bekend is... qua historie, bedoel ik.’
‘Want dat weet je niet.’
‘Nee, dat weet ik niet.’
‘Want je weet niet dat nummer 13 een van de belangrijkste onderduikadressen van de Tweede Wereldoorlog was, dat gerund werd door Annemarie Lotsia die al meer dan zestig jaar weigert om te poseren voor een standbeeld, terwijl ze dat wél verdient.’
‘Dat wist ik dus niet.’
‘En dat ze sindsdien onderdak biedt aan vluchtelingen uit de hele wereld. Dat daar voortdurend mensen uit Rwanda of uit Eritrea verblijven en dat ze die verzorgt met haar pensioentje en haar aow’tje, terwijl ze al diep in de tachtig is.’
‘Tjonge,’ zei Cas. Hij was al helemaal murw van het zinloze geweld dat Lidwien op hem botgevierd had, en deze informatie kwam daar nog eens met een mokerslag overheen. ‘Maar doet de politie daar dan niks aan?’
‘Zo!’ zei Lidwien, tamelijk ontsteld.
‘Nee, zo bedoel ik het niet. Ik bedoel: we moeten soms mensen uitzetten en oppakken. Als zo’n adres bekend is...’
‘Ze zegt altijd “over mijn lijk”. Als je op de Haarlemmerdijk 13 zit, zit je vrij goed. Ik geloof niet dat er één politieagent in heel Nederland te vinden is die dáár een inval zou durven doen. Maar goed, Lotsia neemt ook alleen de allerergste crepeergevallen. In de meeste gevallen wordt er vervolgens wel wat geregeld... Annemarie Lotsia dreigt dan de publiciteit te zoeken, de kranten zouden graag over haar schrijven, en vervolgens kan een minister niet veel meer doen dan alsnog een verblijfsvergunning geven. De strijd aangaan met Annemarie Lotsia kost een politicus honderden zo niet duizenden stemmen... en dat hebben de meesten niet over voor hun overtuiging.’
‘Ach, zo,’ zei Cas een beetje halfzacht.
‘Als je het niet erg vindt, ga ik weer aan mijn werk,’ deelde Lidwien hem mee en ze sloeg een ordner open waarin zich niet al te dringende zaken bevonden, zoals de resultaten van een opgraving uit begin vorige eeuw die nog altijd een keer gedocumenteerd moesten worden. Cas knikte, maar durfde geen geluid te maken en ging stilletjes weg.
‘De lafaard,’ zei Lidwien en ze verwachtte niets meer van hem te horen.
Nog voordat Cas aanbelde op nummer 13, ging hij naar de bloemenzaak tegenover het pand van Annemarie Lotsia en bestelde daar een boeket van honderd rozen, met het verzoek of die onmiddellijk bezorgd konden worden in het buurtcentrum bij het Historisch en Archeologisch Archief Haarlemmerbuurt. Hij schreef er een briefje bij met veel spijt en veel excuses en het verzoek of ze binnenkort toch niet weer een keer naar een concert zouden kunnen gaan.
Nog geen kwartier later smolt er een bevroren hart, omdat het eigenlijk helemaal niet zo bevroren was als ze hem had laten zien.
Toen drukte Cas een bel in.
De bel van Annemarie Lotsia.
8
Ze stond boven aan de lange trap en leek met haar zevenentachtig jaar niet van zins te wijken voor welke vijand dan ook. Cas Wulffers had aangebeld en door het intercommetje – dat met twee losse draden verbonden leek met de deurbel en zich met één enkele losse schroef nog een beetje vasthield aan de deurpost – gezegd dat hij ‘even wilde praten’. Daar trapte ze niet in; ze wilde weten wie hij was en waarvoor hij kwam. Hij kon niet anders zeggen dan dat hij van de politie was en dat hij er werkte als hulpverlener of liever als pastor. Door het krakende en blikkerige geluid van de aftandse elektronica was hoegenaamd geen enkele dialoog mogelijk geweest en pas na lang aandringen kreeg Cas Wulffers toestemming om het trapportaal binnen te komen. ‘Maar wil je m’n huis in, agent, dan heb je papieren nodig. Heb je dat goed begrepen?’
Ze droeg een bloemetjesjurk van een materiaal dat nooit sleet. Ze was klein van stuk en had een teer gezicht met veel groeven van even zoveel leven. Ze stond op haar gezondheidsschoeisel als een onverschrokken krijger, de voeten iets uit elkaar en met de handen in de zij, alsof ze wilde zeggen: ‘Kom maar op!’ In een van de vorige eeuwen was dit huis neergezet om een complete familie te huisvesten, van vele broers en vele zussen die allemaal hun eigen gezin hadden en toch dicht bij elkaar wilden wonen. Op een of andere manier had de architect besloten om de begane grond – waar zich een deel van een supermarkt bevond die zich in de loop der tijden vanaf het hoekhuis had uitgebreid – van een enorm hoog plafond te voorzien en daarom bevond de eerste verdieping zich op eenzame hoogte. De trap telde veel meer treden dan bij een normaal Amsterdams woonhuis en had in het midden een soort overloopje, waar zich waarschijnlijk in lang vervlogen tijden iets van een entresol of een tussenverdieping had bevonden. Nu was de deur die daar ooit had gezeten, vervangen door een grote spiegel. Het was donker in het trapportaal, maar door een luchtkoker die uitkwam op de hal, viel toch nog wat daglicht naar binnen.
‘Daar ga je blijven, agent,’ zei Annemarie Lotsia toen hij nog vijf treden van de eerste etage was verwijderd. ‘En nou ga je me eerst vertellen wat je komt doen.’
‘Ik ben op zoek naar Felix Arondeus.’
‘En waarom dan wel?’
‘Is hij hier?’
‘Ik vroeg je wat. Waarom dan wel?’
Ze was niet alleen snibbig, maar ze had ook haar op haar tanden. Voor geen kleintje vervaard. Cas vroeg zich af of ze dezelfde toon had volgehouden in de Tweede Wereldoorlog. Hij vermoedde dat ze voor geen enkele vijand beducht was, dus ook niet voor de Duitsers.
‘Ik denk dat hij onschuldig is. En dat we bepaalde dingen kunnen oplossen als we erover praten.’
‘Onschuldig aan wát?’
‘Aan een moord van twintig jaar geleden. En aan een moord die nét gepleegd is. En ik kan u zeggen: ik ben ongeveer de enige die daarvan overtuigd is.’
‘En wil jij in je eentje wat beginnen tegen die hele legermacht van je?’
‘In m’n eentje kan ik dat niet,’ erkende Cas. ‘Daar heb ik hulp bij nodig.’
‘Van wie? Van mij? Ik werk niet samen met smerissen.’
‘Van Felix. Hij is de enige die de échte waarheid kent.’
Daarop viel een korte stilte. Tot dat moment had ze Cas recht in de ogen gekeken, onverzettelijk en dapper. Nu leek ze even een paar gedachten door haar hoofd te moeten laten gaan. Ze keek nog een keer naar Cas alsof ze wilde kijken wat voor mens hij was. Ze liet haar ogen over zijn gezicht gaan om te zien of er één bedrieglijke trek in die tronie zat. De politiepastor liet het gebeuren. Hij moest dit tolereren, hij was er zeker van dat hij de ballotage kon doorstaan.
‘Moet je thee?’ zei ze uiteindelijk.
‘Ik wil heel graag thee,’ zei hij.
Ze ging hem voor, de gang door langs de luchtkoker tot ze bij de deur van haar voorvertrekken was gekomen. Hij kwam een halletje door en daarna sloeg ze linksaf een keukentje in, waar een formica tafel stond met twee houten stoelen. Ze had een keuken met een roestvrijstalen aanrecht met een afdruiprekje vol afwas. Op het fornuis stond een pan te pruttelen en Cas rook de geur van boter met uien en laurier. ‘Stoofvlees,’ zei hij, want dat kende hij van vroeger.
‘Draadjesvlees,’ zei ze, want zo heette het op de Haarlemmerdijk.
Hij ging zitten en zij vulde een elektrische waterkoker die z’n beste tijd wel gehad had. Ze had geen stok, maar was niet erg goed ter been. In de keuken stonden op strategische plekken stoelen opgesteld waar ze op kon leunen. Duidelijk: ze wilde niet toegeven dat de jaren haar parten begonnen te spelen, maar de gewrichten deden niet meer wat ze ervan verlangde. Ze pakte twee glazen, liep vervolgens naar een plant die bij het raam stond en trok daar een aantal bladeren van af. Ze verkreukelde ze even in haar hand, zodat de sappen van de mintplant loskwamen en duwde die blaadjes vervolgens in de glazen. Al die tijd zei ze niets, alsof ze d’r hersens bij dit huishoudelijke werkje moest houden. Geconcentreerd schonk ze water op het groen en Cas rook een nieuwe geur in de keuken.
Toen ging ze zitten en schoof een theeglas naar de politiepastor toe.
‘Leg het me maar uit,’ zei ze.
Ze leek daar de tijd voor te nemen. Ze roerde in haar glas en ze luisterde hoe Cas zijn theorieën ontvouwde over wat er destijds en wat er kortelings moest zijn gebeurd. Hier en daar vroeg ze hem naar een detail. Ze hield van puzzelen, had Cas gezien. Op de keukentafel lagen ettelijke boekjes met vier- en vijfsterren cryptogrammen en sudoku’s en ook lagen er boeken van schrijvers die je bij een vrouw van diep in de tachtig niet zou verwachten. Wulffers zag er minstens één titel van Giphart tussen liggen, en van Kader Abdolah. Ze luisterde geduldig en knikte af en toe als hij vroeg of ze het begreep. Midden in het gesprek pakte ze een van de puzzelboekjes en een pen. Ze sloeg het schutblad open en krabbelde op het wit aan de achterkant wat van haar gedachten. En omdat ze toch aan het schrijven was, vulde ze ook maar een paar vakjes in.
‘Hij is hier,’ stelde Wulffers vast.
‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei ze.
‘Ik voel het.’
‘Zult u ver mee komen in het politievak, met uw voelen. Ik dacht dat smerissen er op geselecteerd werden om niks te voelen.’
‘Dat hebt u mis.’
‘Hebt u d’r ooit bij gestaan dat een stel van uw collega’s een heel gezin uit een woning trekt, in een busje propt en dan naar het vliegveld rijdt? Zie ik toch weinig “gevoel”, hoor. En aan m’n ogen mankeert niks.’
‘Ik kan u verzekeren...’
‘Nee, doe maar niet,’ viel ze hem in de rede. ‘Want dan gaat u zeggen dat het ze heel erg zeer doet. En dat ze dan ’s avonds hun hart moeten luchten bij u. Dat ze dan ernstig gewetensbezwaard zijn. Dat ze d’r misschien zelfs niet van kunnen slapen. Dat soort dingen. Ondertussen zit dat gezin in een vliegtuig naar Verweggistan.’
‘Aan de wetten kunnen politiemannen niks veranderen.’
‘Komt u één avond langs en ik breng u op andere gedachten. Maar daar moeten we nu niet aan beginnen, want we hebben wel iets beters te doen. U hebt namelijk een groot probleem.’
‘Dat weet ik. Maar als ik in contact zou kunnen komen met Felix Arondeus...’
‘Dan lost dat uw probleem niet op. U hebt namelijk geen misdadiger. U hebt de man die destijds die Martha van Amerongen heeft vermoord, niet. Gaan we d’r even van uit dat het een man was, gemakshalve. Maar die link mist u toch nog, niet-waar?’
‘Ik denk dat Felix het weet.’
‘Dat haalt je de koekoek. Maar denk je dat hij het zegt?’
‘Hij heeft het tegen pastoor Frederik Hochleiter verteld.’
‘Omdat het daar veilig is. Dat is net de kluis van de Bank van Engeland, die vent.’
Cas Wulffers knikte. Het was een moedeloze knik, want hij kon niet dieper tasten in de zaak van lang geleden dan hij al gedaan had.
‘Weet u het?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niks vraag. Ik kijk alleen maar naar ogen, meneer. Ik kijk of er angst zit achter die ogen. Ik heb in dit huis mensen die ik niet vraag naar de littekens op hun rug, omdat ik ook wel zie dat die met glasscherven of met zwepen zijn aangebracht. Ik vraag niet naar het portretje om hun hals, omdat ik ook wel zie dat ze dát kind of díe man nu niet bij zich hebben. In de oorlog vroeg ik ook niks. En na de oorlog ook niet. Niet omdat ik het niet wil weten, maar we hebben allemaal onze taak in dit wespennest. De één is schuilplaats en meer niet. Een schuilplaats die niet vraagt. En de ander is dominee of pastoor en luistert, en handelt als dat nodig is.’
‘Is hij hier?’
‘Ja.’ Ze keek hem weer aan met die scherpe ogen van haar. ‘Maar ik breng u niet bij hem. Al komt u met een kordon agenten. Al neemt u die ene mee, die ik steeds op de tv zie en die zichzelf belangrijker vindt dan de hele rest van de wereld. Dat is een engerd.’
‘Dat vind ik ook.’
‘Dus... meneer Wulffers. Lijkt het me beter dat u gaat.’
En dat wilde hij nét gaan doen, toen er een gitzwarte jongen haar kamer binnenrende en haar meteen vastgreep.
‘Tatta, dak. Tatta... dak!’
‘Wat bedoel je, jongen?’
‘Tatta, man dak. Man dak!’
Ze keek hem aan. Aan de overkant van de straat was rumoer hoorbaar. Cas liep de woonkamer in en keek door het raam. Daar stonden tientallen mensen naar boven te wijzen. In de keuken hoorde hij de jonge Afrikaan nog steeds de paar woorden schreeuwen die hij in het Nederlands machtig was. ‘Man’, ‘dak’. Cas opende het raam en probeerde erdoor naar boven te kijken, maar hij had geen zicht op wat er zich daarboven afspeelde. Hij zag aan de overkant mensen gretig hun mobiele telefoons pakken. Verraders had je genoeg, want het kostte Wulffers geen enkele moeite om zich te realiseren wat er zich daarboven afspeelde. Hij liep terug naar de keuken.
‘Mevrouw, hoe kom ik op dat dak?’
‘Mee,’ zei de Afrikaan en hij greep zijn hand. Zij hield hem tegen.
‘Als er iets met hem gebeurt...’ Cas zweeg. Hij kon geen woord uitbrengen. ‘U had nu moeten zeggen: er gebeurt hem niks. En dat zegt u niet.’
‘Omdat ik niets beloof dat ik niet kan waarmaken.’
Ze knikte en liet hem los.
‘Ga dan! Ga dan!’ zei ze.
De Afrikaanse jongen nam twee treden tegelijk naar boven en Cas – die zich opnieuw voornam nu eindelijk iets aan zijn conditie te gaan doen – kon hem maar met moeite bijhouden. Ze kwamen op de andere verdiepingen waar allerlei nationaliteiten – gezinnen met jonge kinderen, mannen met grijs haar en magere gezichten – in de gangen stonden om te zien wat er aan de hand was. Uiteindelijk kwamen ze op de bovenste etage. Hier was een raam in het trapportaal dat alleen maar uitzicht gaf op de luchtkoker die Cas ook beneden had gezien. De jongen deed het open en pakte het met beide handen aan de bovenkant vast. Vervolgens duwde hij zichzelf en het raam – dat naar buiten toe openging – van de kant af, zodat hij zichzelf naar een richel aan de andere kant van de luchtkoker slingerde. Daar kon hij zich vasthouden aan een roestige buis waar ooit een televisieantenne aan bevestigd was geweest. Handig klom hij naar het dak, gebruikmakend van de klemmetjes die er nog zaten als voetsteunen.
‘Dat kan ik nooit!’ schreeuwde Cas, want hij keek door het raam en zag dat je bij de minste of geringste misstap een val van meer dan twintig meter zou maken op een bak vol grind beneden op een binnenplaats.
‘Moet,’ schreeuwde de zwarte jongen.
‘Ja, moet...’ zei Cas en hij vroeg zich af of er geen grens zat aan het moeten. Bijvoorbeeld, deze fysiek onmogelijke opgave om op het dak te komen. Buiten hoorde hij gejoel, geschreeuw van mensen die blijkbaar bezig waren om de man op het dak aan te moedigen te springen. Zo ver was het gekomen met de wereld.
‘Hand,’ zei de Afrikaan en hij ging op z’n buik op het dak liggen. Hij strekte zijn hand uit alsof hij daarmee Cas wel naar zich toe kon trekken. Buiten werd iets gescandeerd dat leek op ‘springen, springen’.
‘Wat vraagt u van mij, Heer?’ bad Cas en hij hoopte dat hij een teken zou krijgen. Misschien was dat teken wel de herrie van de straat, een opgewonden mensenmassa die zich in de hysterie verenigde en nog maar één doel voor ogen leek te hebben: de dood van Felix Arondeus, het beest met twee moorden op z’n geweten. Alleen al daarom legde de politiepastor zijn handen in elkaar, zoals hij zo vaak deed, maar nu legde hij ze daarna op de rand van het raam om zich zo vast te houden aan iets dat roestig was en kraakte en misschien nooit zijn gewicht kon torsen. Het enige houvast was een antennebuis en de hand van een jongen die zijn taal niet eens sprak. Cas slingerde en voelde hoe de zwaartekracht hem smeekte te vallen. Hij viel niet, maar haalde wel zijn hand open aan een spijker in de muur. Het bloedde verschrikkelijk en hij zou er zeker een bloedvergiftiging aan overhouden... tenminste, dat dacht hij. Zijn hand omklemde de staaf die aan de wand zat en hij probeerde te doen wat de zwarte jongen eerst al zo handig deed. Hij zette zijn voet op plekken die helemaal geen houvast gaven en in wanhoop liet hij één hand los die onmiddellijk vastgepakt werd door iets warms, iets waarin zweet stond, iets dat sterker was dan hij. Hij deed niets, totdat hij half over de rand van het dak lag. Toen was er een diep instinct van overleven dat hem dwong zich dit laatste stukje naar boven te wurmen. Uiteindelijk voelden zijn voeten een dakbedekking van teer en bitumen. Hij keek in het gezicht van de zwarte jongen, die zijn parelwitte tanden bloot glimlachte alsof het de toetsen van een kerkorgel waren.
‘Daar,’ wees de Afrikaan.
Dáár... was Felix Arondeus. Bij de rand van het dak aan de voorkant, dicht bij de straat, stond een geslagen figuur, het hoofd gebogen in de nek. Hij had een regenjas aan, vol vlekken. Zijn haar was al dagen niet meer gewassen en plakte vet op z’n gezicht. Het was zwart met plukken grijs. Zijn gezicht leek opgezwollen en zweterig. Hij leek in een soort van trance, hij schudde zijn hoofd en keek naar de mensen beneden die joelden en schreeuwden, die geen enkele vorm van clementie hadden, geen enkele schroom om het meest vreselijke te eisen van een ander mens, die elke vorm van beschaving de afgelopen dagen hadden afgeleerd door tv-rubrieken en door die schreeuwende Thomas Gerrard die snel genoeg ter plekke zou zijn. Dit waren net zulke mensen als die ooit de levens hadden geëist van onschuldige mensen, jongens, meisjes, in gruwelijke Romeinse arena’s, waar leeuwen lijven aan flarden trokken zonder enig schuldgevoel. Wie waren nou eigenlijk de beesten, vroeg Cas zich af. Wie moesten er nou eigenlijk ter beschikking gesteld worden aan de staat? Hoe was de massale kortsluiting mogelijk geweest bij gewone burgers beneden op straat, die zich nu verheugden in de val van een medemens van wie ze alleen maar aannamen dat hij schuldig was?
‘Felix?’ zei Cas.
‘Ga weg,’ zei de man.
‘Nee,’ zei Cas, want dat was hij niet van plan. En niet alleen omdat de weg terug hem vreselijker toescheen dan de manier waarop hij op dit dak was gekomen.
‘’t Is zo voorbij,’ vond Felix.
‘’t Is nooit voorbij,’ zei Cas.
‘Voor mij wel.’
‘’t Is niet voorbij, want ik ga door met uitzoeken wat er twintig jaar geleden is gebeurd.’
‘Ik ben schuldig.’
‘Kan wel zijn, maar dat zegt niets over wat er destijds is voorgevallen. En ik kan niet rusten voordat ik dat weet, Felix.’
‘Doet er niks toe.’
‘Dat denk jij!’
‘Dat denk ik, ja. Wie ben jij nou helemaal? Een agent. Ik heb over jou gehoord, hoor. Pastoor heeft het erover gehad. Dat ik met jou moest praten. En je bent ook bij de Vlinderman geweest. Je weet het toch? Je weet toch wat ik ben?’
‘Wat ben je dan, Felix?’
‘Een doodshoofdvlinder. Als ik spring, dan vlieg ik. Vlieg ik zo de vrijheid tegemoet. Zie ik bloemen en mooie velden met van alles groen.’
‘Je bent geen vlinder, Felix.’
‘Ik ben geen mens.’
‘Wel.’
‘Wij zijn beesten. Wij zijn ratten. Wij zijn wolven. Wij zijn hyena’s, van alles zijn we. We zijn vlinders. Maar mensen zijn we niet.’
‘Je hebt haar niet vermoord.’
‘Ik had haar kunnen laten leven!’
‘Nee, man. Dat had je niet.’
‘Ik was er niet. Ik was er niet om haar te beschermen.’
‘Wie is haar moordenaar? Als jij me z’n naam geeft, dan pakken we hem. Dan dwingen we hem alsnog een bekentenis af. Dan hangt hij.’
‘Twintig jaar... ’t is verjaard, meneer. Hij hangt helemaal niet.’
‘Hij heeft Alois vermoord. Dát is niet verjaard. Ik moet alleen weten wie het is.’
Nog iets dichter ging Felix naar de rand. Cas voelde zich onmachtig worden. Er kwamen geen woorden over z’n lippen die er iets toe deden, leek het wel. Felix was niet van plan zijn onschuld te bewijzen. Hij was niet achter de moordenaar van toen aangegaan. Dat was de reden niet van zijn vlucht. En alles wat Cas in dat verband nu zei, leek dood te slaan op de ziel van Arondeus. Het enige dat hem nog weerhield van zijn sprong naar beneden, was de angst om te sterven. Niet de woorden van Cas. Niet het onrecht dat hem was aangedaan... dat allemaal leek er niet toe te doen. In het hoofd van Wulffers gingen duizenden twijfels om. Nu was het tijd voor de beste psychiater of de allerbeste onderhandelaar, een geweldige agent, iemand die getraind was in dit soort situaties. Hij kon niks verzinnen wat ertoe deed.
‘God!’ huilde hij en hij verbeet zijn woede en ergernis over zijn eigen falen. Toen keek hij naar Felix Arondeus. ‘Waarom ben je weggelopen, Felix?’
‘Ik ga springen, meneer. Da’s beter. Dan is het afgelopen. Klaar.’
‘Dát mag ik toch wel weten. Je kunt me niet hier op dit dak laten staan en me niet vertellen waarom je bent weggelopen.’
‘Doet er niks toe.’
‘Het doet er alles toe. Als ik dat weet... Was het angst, Felix?’
‘Hou op!’
‘Was het omdat je bang was, Felix? Was je bang voor de vrijheid? Was je bang voor wat er binnenkort komen gaat in jouw leven?’
‘Ik ga springen, hoor!’
‘Een vlinder hoeft niet bang te zijn voor de vrijheid.’
‘Een vlinder is als de dood voor de vrijheid. En de doodshoofdvlinder draagt z’n schedel op z’n rug, omdat hij dat weet. Hij is er bang voor en daarom landt hij op de vlinderman. En die steekt hem snel dood, want dan blijft hij mooi en mag hij voor eeuwig in zijn kooi blijven wonen, die van glas is en waar je niet meer uitkomt.’
‘Jij bent geen vlinder, Felix.’
‘Ik ben een vlinder. En als ik dood ben, ben ik voor eeuwig gevangen. En dat moet zo zijn, want anders kan het niet.’
‘Felix, dooie vlinders zijn niks waard. Ik heb ze gezien. Ik heb ze gezien in kistjes in een museum. Ze zitten daar al honderden jaren, maar je hebt er niks aan, behalve dat je ze kunt verzamelen. Maar ze zijn pas werkelijk bijzonder als je ze ziet fladderen in een vlinderstruik. De dood is niet de vrijheid die je zoekt, niet op die manier. De dood is niet de oplossing van jouw probleem.’
‘Over drie maanden ben ik dood!’
‘Over drie maanden ben je vrij!’
‘Dat is hetzelfde!’
‘Omdat je bang bent om te leven? Want dat is het, Felix. Ik kan je één ding over die vlinders vertellen... er is er niet één bang om te leven. Als je bang bent om te leven, verschuil je je... dat doen mensen. Maar vlinders? Of ze nou gevangen zullen worden, of ze nou dood gemaakt zullen worden... het doet er niet toe. Ze houden van het leven!’
‘Ik niet!’
‘Waar ben je bang voor? Dat je valt? Dat je valt, omdat je geen vlinder blijkt te zijn? Dat je in een huis komt en dat je daar voor jezelf moet zorgen? Ben je bang om op je eigen benen te staan? Heb je weleens naar vlinders gekeken als ze nog rups zijn? Wat denk je: dat zo’n vlinder denkt: ik blijf liever in mijn cocon, want daarbuiten durf ik niet te gaan? Nee, man, hij vreet zich dwars door al dat zijdedraad en hij gaat gewoon naar buiten. En dan zoekt hij bloemen en honing en nectar... omdat hij elke dag ziet als een Godsgeschenk.’
‘Ik had haar moeten redden.’
‘Ze was niet te redden. Toen jij die kamer binnenkwam, was ze al dood.’
‘Haar hart klopte nog, want er kwam bloed uit.’
‘En je probeerde het bloeden te stoppen.’
‘Maar dat mes paste niet in die gaten, en als je één gat had gevuld, dan was er weer een ander waardoor ze bloedde. Ik kon het niet stoppen!’
‘Je hebt haar proberen te redden, Felix. Dat is mooi.’
‘Ik heb straf verdiend. Eeuwig.’
‘Jij hebt een beloning verdiend voor wat je hebt gedaan!’
‘Laat me nou!’
‘Nee, Felix Arondeus, ik laat je niet gaan. En weet je waarom niet? Omdat je vrienden hebt. Je hebt beneden een vrouw die van jou houdt. En in het verleden was er een vrouw die om je gaf. En in de Max Brodkliniek zit een medegevangene die om je geeft en je helpt. En een pastoor in een kerk hier verderop. Dat zijn al vier mensen.’
‘De Vlinderman is geen mens.’
‘Hij is een mens, net als jij. Hij kan net zo goed van mensen houden, net als jij.’
‘Ik durf niet,’ huilde de doodshoofdvlinder die geen vlinder was. En Cas liep naar hem toe en pakte uiteindelijk zijn hand.
‘We kunnen twee dingen doen. We springen samen of we gaan samen terug naar huis.’
‘Ik heb geen huis.’
‘Och man, je weet niet eens hoe mooi jouw huis is.’
De politie arriveerde, en de brandweer met ladderwagens. Felix Arondeus klom de ladder af, onder luid boegeroep van de omstanders die hem zo graag hadden willen laten springen. Hij werd in een politiebusje gestopt en afgevoerd naar het bureau, maar Cas week geen seconde van zijn zijde.
Thomas Gerrard stond de pers te woord over zijn zoveelste succes in de bestrijding van ernstige misdaad op hetzelfde moment dat Cas Wulffers, Chef Pengel en Peter Hermans de ontsnapte tbs’er verhoorden in de stille ruimte achter de recherchetuin. Daar reconstrueerde Cas nog één keer de moord op Martha van Amerongen, met maar één doel: de naam van de dader.
‘Hij zei: ik kan het niet gedaan hebben, want ik ben de dokter,’ zei Felix Arondeus.
‘De dokter?’
Nog geen twintig minuten later werd dokter Erris Baekema gearresteerd in zijn praktijk aan de Willemsparkweg. Nog geen veertig minuten later kwam het tot een volledige bekentenis, van zowel de moord op Martha van Amerongen als op Alois Busschemaker. De laatste had hij de hersens ingeslagen omdat die weigerde de verblijfplaats van de ontsnapte tbs’er te onthullen. Gealarmeerd door het bezoekje van Cas Wulffers had de arts bedacht dat de waarheid over zijn moord van eertijds zou worden onthuld.
‘Ik dacht dat Felix Arondeus op zoek was naar de schuldige van destijds. Blijkt dus dat hij mij helemaal niet zocht. Is dat cynisch of niet? Dit geheim hadden we allemaal mee ons graf in moeten dragen,’ zei de dokter verbeten.
‘U hebt zichzelf geen dienst bewezen,’ glimlachte Peter Hermans. ‘Zelfs als was uitgekomen dat u die moord van twintig jaar geleden had gepleegd, hadden we u daarvoor niet meer kunnen arresteren en veroordelen. Maar voor de moord op Alois Busschemaker pakken we u wel. Er staan vingerafdrukken op het moordwapen, en ik weet vrijwel zeker: úw vingerafdrukken. Die moord is niet verjaard en daar draait u voor op. Kijk, dat noem ik nou cynisch.’
‘Ik had een verhouding met Martha van Amerongen. En zij was van plan die relatie op te biechten aan mijn vrouw. Dat had alles vernield, mijn praktijk, mijn persoonlijk leven, mijn hele bestaan... dat kon ik niet laten gebeuren. Ik heb haar gezegd te zwijgen.’
‘Nee,’ zei Cas. ‘U heeft haar het zwijgen opgelegd... dat is heel iets anders.’
Het was nogal nieuws toen Chef Pengel voor de snorrende camera’s de feiten op een rijtje zette. Hij deed dat vrij onaangekondigd, én – omdat hij daar enig plezier in schepte – in aanwezigheid van inspecteur Thomas Gerrard die er tijdens dat betoog uitzag als een smeltend ijsje. Het zweet druppelde langs zijn gehavende gezicht en hij wist zich geen houding te geven. Diezelfde dag ontsloeg Gerrard zijn staf, want hij was er bedreven in de schuld bij anderen te leggen. Later op die dag kreeg hij zelf ook zijn congé, want met deze schandvlek op zijn curriculum wilden de landelijke politiekorpsen nooit meer gebruikmaken van zijn diensten.
Felix Arondeus kreeg een huisje met een tuin.
En een baan bij Artis. Daar zouden ze binnenkort een vlindertuin openen...
9
Lidwien liet hem binnen om hem de rozen te laten zien die nu – na een paar dagen – nog steeds prachtig stonden. Cas had haar gebeld om haar nogmaals te bedanken voor haar hulp en zich te verontschuldigen voor zijn mannelijke onachtzaamheid. Hij beloofde beterschap en zij vond dat hij dat dan maar meteen moest laten blijken. Er was een mooie voorstelling in de stad en ze hield van theater, maar ze vond het onprettig om in haar eentje te gaan. Meer woorden had Cas niet nodig om haar uit te nodigen. En daarom was hij nu bij haar... ze stonden op het punt te gaan.
‘Dus, hij heeft geprobeerd het mes terug te steken op de plek waar het zat?’
‘Ja, zoals een stop in het bad. Ze liep leeg... tenminste, zo moet Felix het hebben ervaren.’
‘En hij heeft al die jaren in de gevangenis gezeten, alleen maar vanwege een enorm schuldgevoel?’
‘Ja,’ knikte Cas.
‘Wat een geluk dat hij een vriend had,’ overdacht Lidwien de zaak. ‘Die andere veroordeelde... hoe heet hij, Han Ottolander? Wat goed dat die zich over hem heeft ontfermd.’
‘Tja,’ zei Cas en twijfelde. Dat zag ze.
‘Niet dan?’
‘Han Ottolander zou niet tot mededogen in staat zijn. Dat is zijn geestelijke stoornis. Hij heeft geen gevoel, geen compassie.’
‘Deze zaak bewijst wel anders,’ zei ze met haar heldere vrouwelijke intuïtie. ‘Han Ottolander heeft ervoor gezorgd dat de bal ging rollen en dat uiteindelijk de ware schuldige werd gepakt.’
Cas knikte en ijsbeerde een beetje door het huis van Lidwien heen, de hele zaak overdenkend; daardoor zag hij niet dat hier in dit stulpje een mannenhand ontbrak... een mannenhart misschien zelfs wel.
‘’t Zou een begin zijn,’ zei hij na een lange stilte. ‘Een aanknopingspunt waardoor Han Ottolander wellicht ooit zou kunnen genezen. Misschien krijgt hij uiteindelijk wel spijt en komt hij tot inkeer.’
‘Maar wel te laat.’
‘Het is nooit te laat,’ zei Cas. ‘Behalve als we nu niet in de taxi stappen... want die acteurs zullen echt niet op ons wachten.’
Zij trok haar jas aan en hij gaf haar een arm.
En op haar buffet stonden zijn rozen...
Met dank aan Nicole l’Herbette voor haar huisje in de vallei waar het zo goed schrijven was. Aan Johanna, Luca, Roland, Annet en Chantal voor hun inspirerende aanwezigheid dáár. En aan Willem Hogenes, entomologist aan de Universiteit van Amsterdam en het Zoölogisch Museum Amsterdam voor alles wat ik niet van vlinders wist.
Aubarnet, zomer 2006