voorplat dodehoek.jpg

Wulffers

en de zaak van…
de dode hoek

Dick van den Heuvel en Simon de Waal

Ontwerp omslag Studio Jan de Boer, Amsterdam

Foto omslag Johanna Baptist

ISBN 978-90-239-1036-7

NUR 331

© 2005 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer

Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl

Alle rechten voorbehouden

Deze uitgave is gebaseerd op de 1e druk met ISBN 90-239-9133-8

De televisieserie Missie Warmoesstraat van Metropolis Media (uitgezonden door de EO) biedt spannende politieverhalen uit de brandhaarden van Amsterdam.
In de Wulffers-serie worden nieuwe verhalen gebundeld en gedrukt – minstens zo spannend, maar beter hanteerbaar!

1

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Het uitzicht vanaf de zevende bocht van de Col de Burdincurutcheta in de Franse Pyreneeën is ronduit overweldigend. Als de dag helder is, kijk je uit over de Gorges de Kakouetta met onder je de wat vervallen boerderij Bassaburua met zijn eindeloze akkers en in de verte de kleine opgeprikte dorpjes St. Engrace en Soudet Campagne. In het voorjaar heeft de zon hier nog mededogen en brandt hij vooral de ochtendwolken weg die voor het grootste deel ontstaan door verdampt dauwvocht. Af en toe waagt een fietser zich aan de beklimming van het massief, het hemd wijd open, net zoals de mond, om toch maar zoveel mogelijk zuurstof binnen te krijgen. Soms durft een cyclist het aan om aan deze kant van de berg af te dalen, al weet hij dat hij beneden zijn remblokjes zal moeten vervangen. Met de geur van brandend rubber in zijn neusgaten zal hij wellicht hier al afstappen. Hij durft niet meer verder, hij gaat wel lopen. De berg stijgt en daalt hier gemiddeld met elf procent. Gemiddeld!

Sinds de jaren zeventig rijden hier geen vrachtwagens meer. Ze volgen liever de route langs de zee waar weliswaar een forse tol wordt geheven door de nooddruftige regeringen van Spanje en Frankrijk, maar dan heb je een weg die je strak en vlot naar je volgende bestemming brengt. Wie haast heeft, waagt zich niet in de Pyreneeën, want met alle bochten en het dalen en klimmen duurt een rit van pakweg zeventig kilometer al gauw enige uren. Niemand wist dan ook waarom Gerard van der Borcht op de zevende mei de route over de Col de Burdincurutcheta had genomen. Hijzelf kon het de politiemannen, die pas uren na het ongeluk het wrak in de Gorge wisten te bereiken, niet meer vertellen. De val in het honderdtwintig meter diepe ravijn had hij niet overleefd.

Blijkbaar had de ervaren chauffeur de macht over het stuur verloren, juist in deze zevende bocht. Daar stond een laag, wit hekje om te voorkomen dat fietsers die zich het snot in de ogen hadden getrapt hier uit de bocht vlogen en dezelfde smak maakten. Maar zij hadden in dat geval een goede kans om terecht te komen op het kleine plateau, drie meter dieper. Dan kwam je er vaak met wat schrammen en hooguit een gebroken sleutelbeen van af. De vrachtwagen had meer vaart en meer massa gehad en was doorgeschoten, over het plateau heen. De struiken en bomen konden het gevaarte niet stoppen. De wagen had een slinger gemaakt, als een kurkentrekker, en was daarna over de kop geslagen.

‘Dat moet een spektakel geweest zijn,’ bromde de oude inspecteur Raymond Souplex vanaf de zevende bocht. Hij kon zich nauwelijks voorstellen hoe de twaalftonner een complete radslag had gemaakt voordat de wagen in het dal zijn laatste rustplaats had gevonden. Het moest werkelijk een onvoorstelbaar gezicht zijn geweest. Hij schudde het hoofd.

Brandweermannen waren beneden bezig om het lichaam
van de dode Nederlander uit het wrak te zagen. Ze hadden geen haast. Gelukkig waren de tanks van de DAF LW twaalftonner goed afgeschermd en beveiligd zodat er geen ontploffingsgevaar was en ook niet was geweest. De agenten en hulpverleners konden rustig hun werk doen.

Souplex bleef op afstand. Hij was tien jaar geleden uit Parijs vertrokken na een hooglopend conflict met commissaris Louis Bourrel en diens gluiperige vazal, de juge d’instruction Marc Eyraud. Hij had zich voorgenomen nooit meer op een plek terecht te komen waar minder dan vrede en deugdzaamheid te halen was. Hij zou zich voortaan alleen nog druk maken om weggelopen katjes of kleine burenruzies. Hij had de harde misdaad van de Lichtstad van zeer dichtbij gezien. Hij had de corruptie meegemaakt van een korps dat veel te gevoelig was voor de vrijgevigheid van het geboefte. En hij had zijn vingers er niet achter gekregen. Hij had ze achtervolgd, niet alleen de misdadigers maar ook zijn collega’s die met het tuig heulden. Het had hem uiteindelijk zelf de kop gekost. Ze hadden hem ‘le pou dans la police’ genoemd. De luis in de politie, de luis in de pels, le pou dans la pelisse. Hij had overplaatsing aangevraagd, en ze hadden hem in een gehucht weggestopt waar zijn mannen hooguit twee bekeuringen per jaar konden uitde-
len.

Zijn assistent Jean Dupuy maakte driftig notities.

‘Waarom doe je dat?’

‘Ik vertrouw het niet,’ zei Dupuy.

‘Ik wel,’ zei Souplex. ‘Een vrachtwagenchauffeur geeft teveel gas en neemt de bocht te krap. Hij rijdt rechtdoor terwijl hij linksaf had gemoeten. Hij klapt door een hekje dat niet bedoeld is hem tegen te houden. Hij dondert een ravijn in, draait om zijn as, slaat over de kop en is dood. Het wrak moet worden geruimd door zijn werkgever. En het is aan de Nederlandse politie of aan zijn baas om zijn familie in te lichten. Daarmee is de zaak klaar.’

‘Maar...’ De assistent had nog een complete volzin voorhanden, vol vragen over dit ongeluk. Allemaal slimme observaties, intelligente deducties, verbijsterende conclusies... een hele politieschool vol prachtige Franse bijzinnen. Maar hij kwam niet ver.

‘Zei je wat?’ zei Souplex en draaide zich om. Zaak gesloten.

Zij hoorde het bericht aan het einde van de dag toen de kinderen al thuis waren van school en nog even wilden spelen op het pleintje verderop. Ze was alleen thuis, maar dat was ze gewend. Gerard vertrok op maandag en kwam op donderdag aan in Sevilla om te lossen. Daar haalde hij nieuwe vracht en vertrok hij op vrijdag om op dinsdag weer in Nederland te arriveren, zodat hij op woensdag weer kon vertrekken om zo op maandag weer in Sevilla te zijn. Het was een schema waarin weekenden niet telden, waarin de orde steeds verschoof. Als het rooster het toeliet, was hij één week vrij na zes keer op en neer gereden te zijn naar Spanje. Af en toe sliep hij een nacht thuis, meestal op de bank omdat hij en zij niet gewend waren naast elkaar de slaap te vatten. Hun huwelijk was ondanks – of wellicht dankzij – de schaarse momenten dat ze samen waren, goed en deugdelijk. Ze hadden twee kinderen: een jochie van elf, een meisje van veertien. En een eengezinshuis op de plek waar ooit het Ajax-stadion stond, aan de rand van Amsterdam.

Eva hield vol dat ze gelukkig was, al had het leven minder in petto dan ze eens gehoopt had. Met de kinderen ging het goed, ze waren gezond en op school kwamen ze goed mee. Ze hadden vriendjes en ze waren altijd druk met van alles. Eva’s eigen leven was in een soort stilstand terechtgekomen, ook al zag ze niet hoe ze ooit tijd zou moeten hebben om daar verandering in te brengen. In de zorg voor de kinderen, de zorg voor het gezin, de dingen in huis, de sociale contacten met haar familie en hun vrienden ging zoveel tijd zitten, dat elke week tot de nok toe was gevuld.

Soms droomde ze van een studie, als de kinderen het huis uit waren. Ze zou graag een taal spreken, een taal die niemand anders sprak. Geen Frans of Engels, geen Duits, maar Italiaans of Russisch. Iets wat haar leven weer bijzonder zou maken, zoals het was op de middelbare school. Daar hadden de leraren altijd gezegd dat het met Eva wel goed zou komen. Zij kon beter leren dan haar kinderen nu. Ze had eigenlijk moeten gaan studeren. Ze had dokter moeten worden, of voor de klas moeten staan.

De liefde was spelbreker geweest. Gerard had haar hart geopend. De eeuwigheid kon ze met hem wel aan; ze had in zijn ogen gezien dat hun liefde voor altijd was. En daarmee offerde ze haar eigenzinnigheid op. Want in Gerards ziel waren twee liefdes; die voor zijn vrouw en hun gezin, en die voor de vrijheid van de weg. Destijds, in die zwaarste jaren van hun leven, toen zijn aanwezigheid in huis vereist was, had hij geprobeerd om werk te vinden in de omgeving. Hij was losser geworden bij een vrachtwagenbedrijf, een baan van negen tot vijf. Drie jaar lang. Hij was er doodongelukkig geworden. Maar het moest.

Toen ze hem brood kwam brengen – want dat was hij vergeten, één dag – zag ze hem op de loshaven staan. Het was nog maar een jaar na dat vreselijke... Dat ene waar ze nooit, bijna nooit meer over spraken. Hij had de vracht ingeladen bij een ander en de deuren van de wagen gesloten. Die reed weg, en hij stond daar en keek hoe de chauffeur van het terrein vertrok. Ze zag hoe zijn ogen de wagen volgden, en hoe ze hem zouden blijven volgen tot vér voorbij de horizon als dat mogelijk was. Toen zag ze dat zijn verlangen om te rijden zo enorm was dat ze hem onmogelijk kon opsluiten in haar huis.

Die avond – zonder dat hij erom vroeg – had ze hem gezegd dat hij weer mocht gaan. Hij had geweigerd, gezegd dat het niet kon, dat zijn grote verlangen niet ten koste van hun leven samen mocht gaan. Ze hadden voor de eerste keer ruzie gekregen, maar een prachtige ruzie. Een ruzie van twee verliefde zielen die elkaar het grootste geluk gunden en zichzelf daardoor zielenleed berokkenden.

Alweer drie jaar reed hij nu, en vaak dezelfde route. Langs de kust naar Sevilla en weer terug. Hij belde elke avond, en hij e-mailde zo vaak als hij maar kon. Hun huwelijk had nergens meer een pauze gehad, want ze waren altijd in elkaars leven, ook al was hij ver weg.

Soms staarde ze door het raam naar de kleine tuin voor hun huis, alsof dat uitzicht bood op meer leven dan dat van de dagelijkse beslommeringen. Soms dacht ze achter de heg een horizon te zien die iets meer ruimte zou bieden voor haar eigen geest. Soms verdwenen de potplanten en de schuur, de hark en het gazon, de door de zon verkleurde wasmolen en de eikenhouten meubels die nodig weer eens in de olie gezet moesten worden. Dan was de eigen reis in haar hoofd – de reis die ze ooit zou maken, die haar terug zou brengen naar de collegebanken waar ze ooit als beste van de klas zat te lachen. Ooit zou ze weer jong worden. Nu bracht haar uitzicht een blauwe directiewagen en twee mannen met sombere gezichten, in goedzittende pakken en stropdassen van de zaak.

Even wilde ze niet ontwaken uit de dagelijkse mijmering bij het raam, tot ze zag dat ze het hekje openden en het pad naar haar huis op kwamen lopen, zonder te zwaaien en zonder te glimlachen. Ook al hadden ze haar gezien bij het raam, ze drukten op de harde bel van het huis, die geen enkele dagdroom liet bestaan. Ze keek even naar de kamer, of die klaar was om bezoek te ontvangen, en liep toen de hal in om de twee directielieden van Verhoef’s Internationaal Vervoer binnen te laten. Jochem Verhoef, kleinzoon van de oprichter en tegenwoordig algemeen directeur, en Boris Zaanhoven, manager buitenland, hadden een droevig bericht.

Op de roodleren bank hield ze de papieren van de Franse politie in haar hand. Ze liet de hand van Jochem over haar rug gaan. Tranen kwamen er niet, al leken haar ogen te branden in haar hoofd. Ze las het bericht een tweede keer. Het was een telegram in het Frans dat melding maakte van een ongeluk met een DAF LW van Verhoef’s Internationaal Vervoer op de Col de Burdincurutcheta. Er viel één slachtoffer te betreuren. De chauffeur had identiteitspapieren bij zich: het was Gerard van der Borcht. Positieve identificatie door een naast familielid moest nog gebeuren. Het lichaam zou diezelfde avond worden overgevlogen naar Nederland.

‘Wat deed hij daar?’ vroeg ze.

‘Dat weten we niet,’ zei directeur Verhoef.

‘De Pyreneeën... hij neemt nooit de Pyreneeën.’

‘We weten het niet.’

‘Hij neemt de zeeroute. Dat weet je toch? Hij neemt altijd de zeeroute. Waarom reed hij daar?’

Nu zweeg de directie. Er werden blikken gewisseld; beide heren wisten blijkbaar niet waarom Gerard van zijn gebruikelijke route was afgeweken. Ze konden geen antwoord op haar vraag geven.

‘Gaan jullie dat onderzoeken?’

‘Ik denk het wel.’

Ze stond op. Ze was kwaad.

‘Wat nou? Dat denken jullie wel? Hij had daar niks te zoeken! Waarom onderzoeken jullie dat niet? Jullie moeten toch weten waarom hij de Pyreneeën in reed?’

De deur van de woonkamer ging open en Quinten en Djamila kwamen binnen. Het meisje, de oudste, hield de hand vast van haar jongere broertje. Ze leken gewaarschuwd, want nieuws ging snel in deze kleine wijk. Misschien had de buurvrouw aan de overkant – die zelf ook vaak door het raam keek naar haar eigen horizon – gezien hoe de onheilstijding had aangebeld, was binnengelaten en hoe zij voor ontreddering had gezorgd bij Eva. Wellicht was ze daarna naar de speeltuin gelopen om de kinderen naar huis te sturen.

Djamila had meteen gedacht dat het iets met haar vader moest zijn, omdat die altijd zo ver weg was, op plekken waar ze niet voor hem kon zorgen. Zo dacht ze nu eenmaal. Ze had haar broertjes hand gepakt en gezegd: ‘We moeten naar huis.’ Zwijgend hadden ze van een afstand de zwarte directiewagen gezien.

Pas toen Eva haar kinderen zag, begon ze te huilen. De kinderen troostten haar zo goed en zo kwaad als ze konden. De twee directielieden vonden het tijd om te gaan. Als er iets was dat zij nog konden doen, dan waren ze vierentwintig uur per dag, zeven dagen in de week bereikbaar. Ze lieten kaartjes achter met daarop handgeschreven nummers van privé en mobiele telefoon. Ze gingen weg, een ontredderd gezin achterlatend.

Voor de Franse politie was het onderzoek nog diezelfde avond afgerond. De doodsoorzaak was een ongeluk. De chauffeur had de macht over het stuur verloren in een scherpe bocht van de Col de Burdincurutcheta en had met zijn wagen, een DAF LW, een val van meer dan honderdtwintig meter gemaakt. De wagen – zo wisten ze intussen van de directie – zou worden geborgen door een bedrijf uit de streek. Het lichaam van de dode chauffeur zou die avond nog worden verscheept naar de luchthaven van Marseille om daar met een speciale vlucht naar Amsterdam gebracht te worden. Raymond Souplex had de nodige faxen naar superieuren en instanties verstuurd, en natuurlijk naar de Nederlandse betrokkenen. Zijn kantoor in St. Engrace beschikte niet over e-mail en internet, maar er stond wel een fax die op dezelfde lijn was aangesloten als de telefoon. Zijn voorgangers hadden nooit gevraagd om uitbreiding van de installatie; Souplex zelf vond het een voordeel om vrijwel onbereikbaar te zijn. Soms dacht hij dat de kleine politiepost het zelfs zonder meldkamer afkon. Er gebeurde in de omgeving van St. Engrace nooit iets, behalve dit dan.

Dat was ook de reden waarom Raymond Souplex hier woonde en werkte. Hij had de plek zorgvuldig uitgekozen. In de systemen van de Franse politie had hij laten uitzoeken waar in zijn prachtige land de minste misdaden werden gepleegd. Toen hij de streek eenmaal gevonden had, zocht hij er een plekje waar hoegenaamd niets gebeurde. De Parijzenaars zochten hun rust op het platteland in andere delen van het land van Marianne, maar St. Engrace leken ze te mijden. En de buitenlanders – die overal boerderijen, soms hele gehuchten opkochten om er vakantie-onderkomens in te maken en die vervolgens verhuurden aan alles wat maar luidruchtig was – ook de buitenlanders hadden het dorpje nog niet ontdekt.

Stilte zocht Raymond Souplex, en rust. Als hij ’s ochtends in de herfst wakker werd, kon hij bladeren horen vallen op het grindpad. Niemand kwam hier, niemand wilde hier zijn, niemand had dit paradijselijke plekje op aarde nog ontdekt, behalve de bewoners van St. Engrace zelf. En zo moest het ook maar blijven, vond de politieman.

Een ‘zaak’ was het niet. Er werd geen dossier opgemaakt en het ongeluk zou nooit aan een onderzoek worden blootgesteld omdat de hele gebeurtenis nogal evident was. Een vrachtwagen in een ravijn. Vroeger – toen de zeeroute er nog niet was – gebeurde het vrij vaak, maar sinds de jaren zeventig waren de bergen alleen maar voor fietsers en toeristen, die soms wel uit een bocht vlogen, maar zo langzaam reden dat ze zelden het ravijn indoken. De hele zaak was voor Raymond Souplex daarom een klus die binnen vierentwintig uur afgehandeld moest worden. Het lichaam zou in Nederland nog wel moeten worden geïdentificeerd, maar het leek Souplex sterk dat de zaak daar nog vertraging zou ondergaan. Hij had de foto’s op paspoort en rijbewijs bekeken en die leken sprekend op de man achter het stuur. Dat wás Gerard van der Borcht, het kon niet anders. Als zijn vrouw hem had herkend, kon ze zijn begrafenis regelen en zou niemand meer vragen naar dat ongeluk in het ravijn.

Behalve wellicht in Café Juliette waar Souplex graag een Pinard nam en één verhaal kon toevoegen aan de vele die hij er ’s avonds vertelde. Dit keer zou hij in geuren en kleuren beschrijven hoe de Nederlandse vrachtwagen niet alleen een curve maakte tijdens zijn afdaling, maar ook een koprol waarbij de wagen uiteindelijk zelfs verticaal had gestaan, ‘comme la colonne de Napoléon’. Hij hield van overdrijven. Niemand had het ongeluk met eigen ogen gezien, maar Raymond Souplex kon het zijn toehoorders beschrijven alsof het een filmbeeld was. Hij zou de stamgasten laten meesturen in de zevende bocht, daar zouden ze de macht kwijtraken. Hij liet hen daarna de angst zien in de ogen van de chauffeur die eerst nog het plateau had geraakt om daarna de eindeloze diepte in te duiken. Daarna mochten ze meereizen met de vrachtwagen alsof ze de duizelingwekkende tocht deden in een achtbaan: eerst de kurkentrekkerbeweging en daarna – hopla – de koprol. Ze zouden met open monden luisteren en ‘ah’ en ‘olala’ en ‘ah bien’ roepen. En als er geen doden gevallen zouden zijn, zouden ze misschien zelfs voor Souplex applaudisseren. ‘Niemand kan vertellen als onze maître Souplex,’ zou Jacques vanachter de tap zeggen en hij zou een nieuwe Pinard voor de inspecteur inschenken… En hij zou de dag zegenen dat hij was vertrokken uit het onbetrouwbare Parijs. Hier was hij volmaakt gelukkig.

Het lichaam van Gerard van der Borcht kwam aan in de nacht van zeven op acht mei, om twee minuten over drie. Het zou vanaf Schiphol naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis worden gereden zodat daar de nabestaanden konden bevestigen dat het hun echtgenoot en vader was. De begrafenisondernemer die belast was met het repatriëren van het stoffelijk overschot, was met de lijkwagen het luchthaventerrein opgereden, zoals hij tientallen keren eerder had gedaan. Het vliegtuig had niet alleen het lichaam van de chauffeur aan boord, maar ook wat exportgoederen. Door middel van een houten paneel dat in het vliegtuig verschoven kon worden was de kist gescheiden van de andere vracht.

Het uitladen van het lichaam gebeurde met de nodige zorg en toewijding, ook al waren er geen nabestaanden bij aanwezig. Stan van Henegouwen die sinds zeven jaar werkzaam was bij de coöperatie, nam zijn vak als begrafenisondernemer uiterst serieus. Die middag – nadat de zus van Eva van der Borcht hem had gebeld om een en ander te regelen – was hij meteen naar het huis van de overledene gereden om te praten met de vrouw en de kinderen. Hij had ze laten vertellen over hun liefhebbende man en hun zorgzame vader zodat hij een mooie tekst kon samenstellen voor de rouwkaart. Hij wist dat het zijn taak was dat het gezin geen andere zorg had dan de verwerking van het tomeloze verdriet. Hij wist wie hij moest bellen om het lichaam naar Nederland te krijgen, en hij wist ook precies hoe de gang van zaken verder zou zijn. Als de politie in
St. Engrace er zorg voor zou dragen dat Gerard op het vliegveld van Marseille terechtkwam, dan zou daar een vliegtuig klaar staan om het lichaam mee te nemen naar Nederland. Vanaf Schiphol had Stan het zelf onder zijn hoede. Een korte tocht naar het ziekenhuis voor de identificatie en daarna zou hij zorg dragen voor de mogelijkheid om van Gerard afscheid te nemen. In hun eigen kleine centrum, recht tegenover de woonwijk waar het gezin Van der Borcht een thuis had.

Maar net die nacht kampte het Academisch Medisch Centrum met stroomuitval. Die had nauwelijks gevolgen voor de behandeling van de patiënten. Het ziekenhuis in Amsterdam Zuidoost had een noodaggregaat dat ervoor zorgde dat alle diensten gewoon op volle sterkte hun werk konden doen. Zelfs de bezetting van de operatiekamers liep geen gevaar. Enkele minder belangrijke taken werden doorgeschoven naar ziekenhuizen in de buurt, alleen deze nacht, want naar alle waarschijnlijkheid was het euvel de volgende dag weer verholpen. Toen Stan bij het AMC arriveerde, hoorde hij dat hij moest uitwijken naar de dienst pathologie van de Amsterdamse politie. Die zouden minstens zo zorgzaam omspringen met de hele zaak als hier in het ziekenhuis. Alleen moest Stan het gezin – midden in de nacht nog wel – inlichten dat ze niet naar het AMC moesten, maar naar het gebouw aan de Gaasperdammer-
weg.

Andreas de Graaff, patholoog-anatoom van de Amsterdamse politie, hield van de nachten in zijn Dodenrijk, zoals hij het gebouw noemde waar hij zijn onderzoeken deed. Vaak begon hij pas in de avond aan zijn werk omdat hij dan niet gestoord werd door vervelend rinkelende telefoons en driftige politiemannen die allemaal vonden dat hun kleine onderzoek het belangrijkst was in dit ondermaanse. Hij hield van de stilte en de rust. Hij gunde het de doden dat hun lichaam bestudeerd werd met de concentratie van de avond en de nacht. In de ronde hal waar hij schot- en steekwonden bekeek en probeerde te ontdekken of ze iets wilden verraden over de daders van hun moorden, liet hij Mozart klinken. Het had hem moeite gekost om in de betonnen ruimte met zijn holle klank iets van akoestiek aan te brengen, maar sinds hij zwarte dekens tegen de vlakke wanden had gehangen, was die vervelende echo gelukkig verdwenen. Muziek zoals de muziek bedoeld was en niet een brij van klanken door die verschrikkelijke weerkaatsing.

Ook al kwamen er lompe boeren van inspecteurs en rechercheurs in deze ruimte, smakeloze gasten met alleen maar haast in hun lichamen en een routineuze kijk op de dood, ook al voelde Andreas de Graaff zich veel meer verbonden met de gestorvenen dan met de levenden, ook al wist hij dat deze lijken niets meer zouden zien van de schilderijen in de ruimte en niets meer zouden horen van de composities van Mozart of Britten – hij had het allemaal zó gedaan vanwege hen.

Die avond ging de telefoon.

Of de afdeling pathologie-anatomie van de Amsterdamse politie even ‘een gevalletje’ wilde overnemen. Er was namelijk stroomuitval in het AMC. Liefst had hij ‘nee’ gezegd tegen de onbehouwen regelneef aan de andere kant van de lijn, maar hij besefte dat hij dan ook ‘nee’ zei tegen een dode en tegen nabestaanden. En voor hen moesten zijn poorten altijd geopend blijven.

‘Laat ze maar komen,’ zei hij. De kogelgaten en steekwonden gingen weer even de vriezer in. De ruimte moest worden klaargemaakt voor Gerard van der Borcht.

Ze had haar kinderen meegenomen. Begrafenisondernemer Stan van Henegouwen bleef voortdurend in hun buurt. De kinderen zagen er helder uit, vastbesloten om de klus te klaren. De slaap had zijn strijd opgegeven; ze waren klaarwakker. Eva hield ze allebei aan een schouder vast toen ze de ruimte binnenkwam en Andreas de Graaff ontmoette. Van Henegouwen stond op gepaste afstand.

‘Ik zal u naar hem toebrengen,’ zei Andreas met zijn zachte, sonore stem. ‘Hij heeft een zwaar ongeluk gehad maar ik heb hem een beetje opgeknapt en nu ziet hij er goed uit.’ Hij keek naar de twee moedige kinderen. ‘Jullie hebben nog nooit iemand gezien die dood is?’

Ze schudden hun hoofd en keken naar de brancard in het midden van de ruimte met de zwarte dekens en de schilderijen die neerkeken op het lichaam in het midden. Het was een soort kapel, vonden ze. De Graaff had de muziek maar even uitgezet. Soms was elk geluid onge-
past.

‘Misschien wilt u eerst kijken, voordat...’

‘Nee,’ zei Djamila en haar ogen stonden fel. ‘Wij willen pappa zien. We hebben erover gepraat en we willen hem alledrie graag zien. Mamma, mijn broertje en ik.’

Het jochie knikte, duidelijk bang voor wat hij te zien zou krijgen.

‘Je hebt gelijk,’ zei de patholoog en hij nam ze mee. Ze liepen naar het midden van de ruimte waar een laken het lichaam van Gerard van der Borcht verhulde. Hij keek ze nog even aan en wachtte op een korte knik van Eva. Toen sloeg hij het witte laken terug zodat het gezicht van Gerard zichtbaar werd. De drie huilden niet, schrokken ook niet, zagen alleen maar hun vader, alsof hij sliep.

‘Dat is mijn man,’ zei Eva.

‘Dat is mijn pappa,’ zei Djamila.

‘Ja,’ zei Quinten en hij hield de hand van zijn zus stevig vast.

Andreas de Graaff wilde de drie even alleen laten met hun verdriet en stond op het punt om van hen weg te lopen toen Eva hem een vraag stelde.

‘Hoe is hij om het leven gekomen?’

Hij draaide zich om, fronste de wenkbrauwen.

‘Ik... ik hoorde dat hij een ongeluk heeft gehad in de Pyreneeën.’ Andreas de Graaff keek naar de begrafenisondernemer die bevestigend knikte.

‘Dat is zo,’ zei ze. ‘Maar kunt u de doodsoorzaak vaststellen? U bent toch van de politie?’

‘Ik heb gehoord dat dit een ongeluk is. Het is geen politiezaak. Het lichaam is hierheen gekomen omdat de afdeling pathologie van het AMC...’

Zij liet hem niet uitspreken. ‘Kunt u hem onderzoeken? Kunt u nagaan of er iets is gebeurd wat niet klopt? Dat kunt u toch?’

Stan van Henegouwen liep iets naar voren.

‘Mevrouw Van der Borcht. Door een omstandigheid moet de identificatie plaatsvinden bij de politie. Maar dat heeft alles te maken met een technisch ongemak in het AMC. U moet niet denken dat er nu sprake is van een politiezaak.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat wij alleen als gastheer fungeren,’ zei Andreas de Graaff. ‘Als ik onderzoek wil doen op dit lichaam, dan moet er een politiezaak van gemaakt worden, en in dit geval...’

‘U kunt er een politiezaak van maken?’

‘Nee, dat kan ik niet. Ik onderzoek alleen lichamen, die...’

‘Wie moet ik daarvoor hebben?’ Ze keek hem strak aan. Hij antwoordde niet. ‘Mijn man rijdt nooit door de Pyreneeën. Hij neemt altijd de zeeroute. Hij is een uitstekend chauffeur, hij raakt niet zomaar uit een bocht. Ik denk dat mijn man is vermoord.’

Stan van Henegouwen haalde diep adem en keek naar de patholoog. Beiden begrepen dat het verdriet de redelijkheid van het gezin ten diepste had verstoord. Er zouden goede troostende woorden nodig zijn om deze drie rouwende mensen gerust te stellen. De kinderen stonden als zijsteunen naast hun moeder. Ze schrokken niet van wat ze zei; blijkbaar had ze het al eerder gezegd. En blijkbaar waren ze het met hun moeder eens. Hun vader kon geen ongeluk hebben gehad, hij was een onfeilbaar chauffeur.

‘Ik zal iemand bellen,’ zei Andreas en hij zocht het nummer van Cas Wulffers.

2

WULFFERS, Vingerafdr.psd

‘Die kinderen moeten naar hun bed toe!’

Andreas de Graaff wachtte politiepastor Cas Wulffers op bij de ingang van de afdeling pathologie. Het was midden in de nacht en Cas had zich naar het gebouw laten brengen door een taxi. In telegramstijl had De Graaff hem verteld waar het om ging. Een vrachtwagenchauffeur was een ravijn ingereden en door een stroomuitval bij het AMC was het lichaam bij de politie terechtgekomen.

‘En nu denkt zij dat het een misdaad is.’

‘Is het een misdaad?’

‘Als een huisvader sterft en twee kinderen en een vrouw achterlaat, dan vind ik dat een misdaad, ja. Maar het is geen záák, als je dat bedoelt.’

‘Hoe weet je dat?’

De Graaff zuchtte diep en hield Wulffers staande in de gang. Hij keek zijn collega aan.

‘Als het een zaak was, dan had ik een van de rechercheurs gebeld. Het is een ongeluk en deze mensen hebben troost nodig. En jij bent aangenomen om slachtoffers en politiemensen bij te staan in hun geestelijke nood. Hier is geestelijke nood en daarom belde ik jou.’

‘Is dat een antwoord?’

‘Ja, natuurlijk is dat een antwoord,’ bitste De Graaff met ingehouden woede. ‘Die vrouw is óp. Die heeft vandaag gehoord dat haar man is verongelukt. Twee kinderen die al lang in bed moeten liggen. En ze hebben verdriet, verschrikkelijk veel verdriet. De dood van hun man en vader is vanzelfsprekend volstrekt onrechtvaardig.’

‘Maar wát heb je aan het lichaam gezien waardoor je weet dat het een ongeluk is?’

‘Ik hád het kunnen weten,’ gromde de patholoog. Even had hij getwijfeld voor hij Wulffers belde. Dat was net een kefhondje, nam nooit genoegen met minder dan de uiterste waarheid. De politiepastor moest trooster zijn en voor rust zorgen, maar had zelf zoveel drift in z’n donder dat hij meestal voor nog meer onrust zorgde.

‘Als ik die mensen moet troosten, moet ik ook weten wat er te troosten valt,’ zei Wulffers vastbesloten. Andreas de Graaff had de papieren van het ongeluk niet gezien, maar de begrafenisondernemer had hem kort bijgepraat. Vrachtwagen over de kop geslagen en in een ravijn terechtgekomen. Voor zover hij het lichaam had kunnen onderzoeken was de chauffeur op slag dood geweest. Ongetwijfeld had de man inwendige bloedingen, maar waarschijnlijk was de eerste doodsoorzaak een gebroken nek. ‘Zo’n klap overleef je niet.’

De elektrische deuren naar de zaal waar De Graaff zijn werk deed, suisden zachtjes open. Eva kwam naar buiten, nog altijd met haar kinderen in de flanken. De manmoedige pogingen van de begrafenisondernemer om met de jonge weduwe te praten en haar bij te staan in het verwerken van het verse verdriet waren volstrekt mislukt.

‘U bent van de politie?’

‘Dat wel, ja.’ Het liefst had Wulffers gezegd dat hij alles-behalve een agent was, en zeker geen rechercheur. Het liefst legde hij altijd meteen uit dat ze niet echt met een vertegenwoordiger van de prinsemarij van doen hadden. Dat hij hulpverlener was. Maar meestal kreeg hij daar niet de gelegenheid toe. Hij was wel van de politie, maar ook weer niet.

‘Mijn man is vermoord,’ zei ze en het vuur spatte uit haar ogen. ‘Hij is blijkbaar een ravijn ingereden. Een bocht in de Pyreneeën. Hij heeft de macht over het stuur verloren.’

‘Ik ken de Pyreneeën niet, maar ik neem aan dat die bochten daar erg scherp zijn en...’

Nog steeds liet ze mensen tegenover zich niet uitpraten.

‘Hij rijdt nooit door de Pyreneeën. Hij rijdt altijd de zeeroute.’

Wulffers keek naar de begrafenisondernemer en naar de patholoog. Die konden hem natuurlijk niet écht helpen met nieuwe informatie.

‘Ik moet daar met een van mijn rechercheurs over praten,’ zei Cas alsof hij het hoofd van de politie zelf was. ‘Het lichaam houden we voorlopig hier voor onderzoek. Ik zal kijken wat ik voor u kan doen. Zijn er papieren waarin ik wat meer kan lezen over deze zaak?’

Onder de indruk van Cas’ autoriteit overhandigde Stan van Henegouwen de faxen die hij had gekregen van het bedrijf waar Van der Borcht voor werkte en ook die van de politie van St. Engrace. Cas wierp er een vluchtige blik op.

‘Bent u dan geen rechercheur?’ fronste de vrouw.

‘Nee, ik ben dominee. Politiedominee,’ zei Cas al bladerend.

‘Wat zullen we nou beleven?’ zei ze woedend.

‘En ik ga een aantal mensen nú uit hun bed bellen,’ zei hij beslist. ‘Het lijkt mij goed als meneer...’

‘Van Henegouwen. Ik ben van de coöperatie.’

‘... meneer Van Henegouwen u naar huis brengt.’

‘Eh... wij hebben de begrafenis nu vastgesteld op donderdag.’

‘Zolang deze zaak niet is onderzocht, kunnen we het lichaam niet vrijgeven,’ zei Cas alsof hij zélf rechercheur was. Hij vond het wel goed klinken, heel erg politieachtig. Andreas de Graaff sloeg de ogen opwaarts en schudde het hoofd. Dit zou wel eens een heel grote vergissing kunnen zijn.

Ook al werkte Cas Wulffers nu al een tijdje als politiepastor op Bureau Warmoesstraat, hij voelde zich nog altijd ‘die nieuwe’. Er waren intussen collega’s bijgekomen, zogenaamde ‘rookies’, maar die leken toch sneller lid te worden van de club dan hij. Hij had datzelfde meegemaakt toen hij diende in het leger, tot in Srebrenica toe. Misschien was dat ook wel zijn lot als geestelijk verzorger. Hoe kon je tot troost en steun zijn als je niet een beetje buiten de wereld stond? Het leek soms wel alsof de agenten en de slachtoffers beter hun verhaal kwijt konden aan een vreemde dan aan iemand die dichtbij stond. En zo bleef hij maar een vreemdeling. Soms vroeg hij zich af of hij vroeger niet een andere keuze had moeten maken. Soms begon het in hem te kriebelen... Iets zei hem dat hij nog niet eens zo’n slechte rechercheur of speurneus zou zijn. Hij vond het wel wat hebben: misdaden oplossen. Sporenonderzoek, getuigen verhoren, de losse eindjes aan elkaar knopen. Maar dat was nu zijn taak niet. Dat werd niet van hem verwacht. Hij moest een luisterend oor bieden als de agenten zelf daar de tijd niet voor hadden. Het beste was hij op z’n plek als bepaalde zaken geen ‘zaak’ bleken te zijn. Als iemand die dood was gegaan níet vermoord was, maar gewoon gestorven.

‘Niemand sterft gewóón,’ had hij een keer tegen Chef Pengel gezegd toen die precies dát onderscheid maakte. ‘Er is geen mens die zomaar van dit aardse vertrekt zonder een wond achter te laten, zonder dat we om hem rouwen, zonder dat we ons afvragen wat diegene voor ons heeft betekend en waarom zijn of haar dood ons zo aangrijpt.’

‘Ik bedoel het gewoon praktisch,’ zei Pengel zuchtend. ‘Je hebt aan de ene kant moord en aan de andere kant mensen die dood gaan zonder dat ze vermoord zijn. En het beste is als jij aan die andere kant blijft.’

‘Ik wil aan beide kanten staan,’ had Cas Wulffers toen gezegd.

‘En ik vind jou heel vermoeiend,’ was het antwoord van Pengel geweest. ‘Zo vermoeiend dat ik soms zin heb om je te schorsen of dat ik verlangend uitzie naar jouw vakantie.’

‘Ik hou niet van vakantie,’ zei Wulffers.

‘Daar was ik al bang voor.’

‘Wie denk jij wel dat je bent!’ schreeuwde rechercheur Peter Hermans terwijl hij de klapdeuren van Bureau Warmoesstraat opensloeg. Hij had geen piketdienst gehad deze nacht en hij stelde het daarom helemaal niet op prijs dat Wulffers hem uit bed had gebeld. En dan nog wel met zo’n bevelhebberachtig toontje dat de politiepastor blijkbaar bij zijn voormalige werkgever, de Nederlandse Landmacht, had opgedaan. Dat er een politieonderzoek moest komen naar een raadselachtige moord in de Pyreneeën. Even wilde Hermans de hoorn op de haak gooien, maar de politiepastor had gezegd dat het een zaak van leven en dood was. En dat het niet tot de volgende ochtend kon wachten. En dat hij desnoods alle commissarissen uit bed zou bellen, tot aan de burgemeester toe. Hermans wist dat zulke teksten geen loos geschut waren bij de zielentrooster van de Hermandad. Beter nu uit z’n bed dan morgen talloze telefoontjes met jan en alleman om ze te vertellen dat de Amsterdamse politie een gek in dienst had genomen waar iedereen bij moest kunnen uithuilen.

‘Luister, Peter,’ zei Cas rustig en hij schoof een kaart van de Pyreneeën over het bureau.

‘Nee, luister jij eerst maar eens even naar mij. Dat jij hier bent aangenomen om mensen met groot verdriet bij te staan, vind ik tot daar aan toe.’

‘Ik doe heel belangrijk werk.’

‘Het zal best!’

‘Ik heb geloof ik de verkeerde gebeld. Ik zoek het hogerop!’

‘Als je het maar laat. En als je het ook maar laat om je te bemoeien met politiewerk. Ik doe de zaak, jij doet de mens. Zo is het hier geregeld en zo gaan we het doen. Heb je dat goed begrepen?’

‘Als een vrachtwagenchauffeur een afwijkende route neemt door de Pyreneeën, een route die ervoor zorgt dat hij een vertraging oploopt van enige uren, misschien wel een dag, dan klopt dat niet, toch?’

‘Pyreneeën, Cas. Heb ik hier Pyreneeën?’

‘Hier voor je.’

‘Dat is de káárt. Ik heb hier Amsterdam. Ik heb de Haarlemmerdijk, de Kalverstraat. Ik heb grachten, ik heb het Paleis op de Dam voor mijn part. Maar ik heb géén Pyreneeën.’

‘Het is een Amsterdamse vrachtwagenchauffeur.’

Hermans ging in de stoel zitten die hij kortgeleden vanwege de nieuwe Arbo-voorschriften had gekregen. Het ding zat niet lekker. Alles zat er min of meer lós aan. Als je achteroverleunde, had je het gevoel dat je zo over de kop kon slaan. En hij liet zich achterover hellen, want hij voelde zich machteloos tegenover de drift en doofheid van de politiepastor.

‘Luister jij wel eens?’ vroeg hij.

‘Naar slachtoffers altijd.’

‘Maar naar collega’s? Zoals ik.’

‘Ja, ik ben zeer geïnteresseerd in wat jij hier nou van vindt. Ik zie hier wel een zaak in.’

‘Ik niet.’

‘Zijn vrouw zegt dat er misdaad in het spel is. Haar man zou nooit zo’n afwijkende route volgen.’

‘Geef me één bewijs, Cas. Geef me één aanwijzing waardoor ik zou moeten denken: deze zaak gaan we onderzoeken. Vrachtwagenchauffeurs zijn vrije vogels. Plotseling denken ze: die saaie snelweg, ik pak die andere route. Misschien wilde hij de tol uitsparen, in eigen zak steken. Ach, hij kan wel een vriendinnetje hebben in... eh... St. Engrace.’

Hij las de plaatsnaam van de papieren die Cas op het bureau had liggen. Peter Hermans wilde terug naar huis, naar zijn bed. Hij wilde tegen zijn lieve vrouw aankruipen en nog een paar uur maffen totdat de kinderen wakker werden en hen de dekens van het bed trokken. Hij had recht op slaap, want hij werkte hard voor de Amsterdamse politie. En er waren heel veel zaken die ook echt záken waren. Mannen en vrouwen die vermoord waren, zo maar op klaarlichte dag in een winkelstraat of in een woonhuis. Dit was een mistig geval, het dossier was door de plaatselijke politie in Frankrijk niet eens aangemaakt, laat staan gesloten. Dan zouden zij er in Nederland werk van maken? Hij schudde het hoofd.

‘Ik ga naar huis. Ik zou het liefste jou de huid vol schelden, maar daar ben ik te moe voor, dus dat doe ik morgen.’

‘Ik wil het lichaam van Gerard van der Borcht laten onderzoeken door de afdeling pathologie. Daar heb ik een handtekening voor nodig van jou, de rechercheur die deze zaak onderzoekt.’

‘Maar ik onderzoek deze zaak niet. Dus teken ik niks.’

Hij wilde weglopen, maar Wulffers blokkeerde hem de aftocht.

‘Luister Peter, geef me vierentwintig uur om met een klein stukje bewijs te komen. Ik voel aan mijn water dat die vrouw gelijk heeft. Het is een zaak.’

‘Maar jij doet geen zaken.’

‘Ik doe de mens. Ik doe de troost. Maar ik kan deze vrouw alleen maar troosten als ik bewijs dat haar man door een ongeluk om het leven is gekomen. Daar heb ik even tijd voor nodig. Ik wil met een paar mensen praten. Proberen te weten te komen hoe het zit. Wat kan jou die paar dagen nou schelen.’

‘Je zei vierentwintig uur.’

‘Er zitten acht werkuren in een dag. Dus drie dagen.’

Even liep Hermans rood aan. Toen voelde hij zich ziek worden. Met deze man viel niet te praten. Vanaf het eerste moment dat de politiepastor was binnengekomen, was het een horzel geweest, een vervelend insect waar iedereen alleen maar last van had. Maar ja – zo bedacht hij zich – er waren ook momenten dat Cas hem had verrast met nieuwe inzichten, met de andere kant van een dossier, met een menselijke touch die de zaak volkomen kon omdraaien, met daders die hij anders nooit gevonden zou hebben.

‘Waar moet ik tekenen?’

Het was vijf uur in de nacht toen Andreas de Graaff van Cas Wulffers het telefoontje kreeg dat de zaak nu officieel in onderzoek was. Weliswaar voor drie dagen, daarna moest het dossier definitief dicht. De patholoog wist wel hoe Wulffers het had gedaan. Hij had zijn bijzondere gaven in de strijd gegooid, mensen uit hun bed gebeld, ze met zijn soms bedrieglijk zalvende stem overgehaald om hem één gunst te doen, één kleine gunst.

‘Ik zal het lichaam van Gerard van der Borcht onderzoeken,’ beloofde de patholoog. ‘Maar ik denk niet dat ik nieuwe feiten zal vinden.’

Aan twee uur slaap had Wulffers die nacht voldoende om de volgende ochtend fit te zijn. Hij had geen idee waar hij moest beginnen. Hij was nu eenmaal geen rechercheur. En van de recherche had hij weinig te verwachten. Er was geen zaak, behalve dan die ene handtekening die ervoor zorgde dat het lichaam van Gerard van der Borcht nog een tijdje op de afdeling pathologie zou zijn. Hij besefte dat er veel rouw zou zijn in het huis van de overleden vrachtwagenchauffeur en hij bedacht dat hij daar in de ochtend niets te zoeken zou hebben. Beter was het om maar eens de burelen van Verhoef’s Internationaal Vervoer op te zoeken. Hij moest zich maar eens een beeld vormen van de wereld van vrachtwagenchauffeurs, want daar wist hij niets vanaf. Toen hij jong was en onbezonnen, had hij een tocht ondernomen naar Rome en had hij meegelift met vrachtwagens. Hij had gezien dat in die cabines een heel leven geleefd kon worden, toen al. Achter de bank was een slaapplek met een bed, en voor hingen foto’s van geliefden of vaak ook van andere vrouwen die nooit de ware zouden zijn behalve dan in hun dromen. Van vrachtwagenchauffeurs herinnerde hij zich vooral de ruwe bolster, blanke pit. Het waren gespierde, zongebruinde mannen met stevige bovenlichamen en bor-stelige wenkbrauwen. Ze leken grof in de omgang en hun handelen, maar als er eenmaal een gesprek op gang was gekomen, hielden ze er mooie volkse filosofieën op na. Vanzelfsprekend, want het rijden door de ellenlange Brenner-pas zou je een soort meditatie kunnen noemen. Een rit van Amsterdam naar Rome duurde enige dagen, en al die tijd zat de chauffeur opgesloten met zichzelf, om zo uiteindelijk ook in zichzelf te
keren.

Verhoef’s Internationaal Vervoer had een terrein bij de Czaar Peterstraat, vlak naast de spoorlijn. Cas kon het vanaf Bureau Warmoesstraat fietsen. Er was een klein poortgebouw bij de ingang waar een oude portier naar de dagtelevisie zat te kijken en alleen bij vreemdelingen in actie kwam. De rest van de dag opende en sloot hij zijn hefboom met de routine van dertig jaar trouwe dienst. Cas zette zijn fiets tegen het gebouwtje en liep naar het raam waar een kleine intercom in het glas was gemonteerd.

‘U kunt uw fiets daar niet laten staan,’ bromde de man.

‘Ik ben van de politie.’

‘Legitimatie.’

Waar had Cas dat ding? Hij had er één gekregen toen hij werd aangenomen, maar hij had hem zelden nodig. In Amerikaanse series hadden ze zo’n prachtige penning, maar in het Amsterdamse korps volstonden ze met een geplastificeerd kaartje. Hij had het in zijn portemonnee zitten. Eigenlijk zou hij het in een portefeuille moeten stoppen. Zo een die je open kon klappen en op kon houden. Hij moest het kaartje uit zijn portemonnee pulken, want het zat klem tussen zijn creditcard en zijn giropas. Maar uiteindelijk had hij het. Hij schoof het onder het raam door. De portier bestudeerde het ding zorgvuldig, boog het plastic uiteindelijk om te kijken of het niet zomaar zou knap-
pen.

‘Ik zou er zelf ook niet in trappen,’ lachte Cas want hij dacht dat een grap zou helpen.

‘Haalt u eerst maar eens een brief van uw superieur en komt u dan maar terug,’ zei de portier die van elke vorm van humor gespeend was. Hij duwde het kaartje terug. Cas pakte het aan. Het duurde een seconde voor de ontploffing kwam, maar toen was het raak. Cas zou zorgen dat er ontslagen zouden vallen, sterker nog: het hele bedrijf zou van top tot teen worden onderzocht. Als hij één gram hennep – al was het uit een transport voor een touwfabrikant – zou vinden, werd de boel hier hermetisch afgesloten en kon het bedrijf zijn poorten sluiten. Je moest Cas niet dwarszitten, want dan werd hij loenig. Hij had dat woord geleerd van een Amsterdamse taxichauffeur die zich opwond over collega’s die het stratenplan van de stad niet kenden en die mensen die naar het Surinamerplein wilden, afzette in de Indische Buurt. ‘Dan word ik lóenig!’ had hij gezegd. De portier was onder de indruk en belde de secretaresse van zijn baas. Cas mocht doorlopen.

‘De politie,’ zei directeur buitenland Boris Zaanhoven, die Cas ontving bij de ingang van het hoofdgebouwtje. ‘Wij hadden de indruk dat er niets onrechtmatigs is gebeurd tijdens het ongeluk. Tenminste voor zover we de papieren van de Franse politie hebben begrepen.’

‘We hebben de zaak in onderzoek,’ zei Cas en daarmee loog hij niet. ‘De weduwe van het slachtoffer vraagt zich af waarom haar man een andere route nam.’

‘Wilt u koffie?’ zei de nette zakenjongen in zijn strakke pak en hij deed de deur open naar het kantoor van Boris waar ze niet gestoord zouden worden.

‘Ik kan u op die vraag geen antwoord geven,’ zei Boris en hij keek de politiepastor open aan, met blauwe maar vooral brutale ogen. Hij was jong, net dertig, en hij had snel carrière gemaakt in het bedrijf. En die loopbaan was niet geëindigd op de plek waar hij nu zat. Hij had een prachtig ingericht kantoor en blijkbaar had hij een grote liefde voor films. Er hingen posters van beroemde en minder beroemde films in zijn kantoor. ‘Mon Oncle’ van Jacques Tati hing er, en ‘Les Enfants du Paradis’ van René Clair. Niet de minste. Achter zijn bureau hing de grootste, die van ‘Les Aventures de Till l’Espiègle’.

‘U houdt van Franse films?’

‘Ik heb ze niet gezien,’ erkende Zaanhoven. ‘Ik krijg die posters uit Frankrijk. Ze zijn vooral veel geld waard. Soort van relatiegeschenk.’

‘Ze zijn fraai.’

‘Dat vooral.’

‘Nooit behoefte gehad om de films zelf te zien?’

Boris Zaanhoven hield niet zo van cultuur. Hij werkte liever. Overdag, ’s avonds, in het weekend. Als het kon, dan werkte hij. ’t Was zelfs jammer dat een mens moest slapen, vond hij.

‘U wel?’

Cas Wulffers knikte. ‘Les Enfants du Paradis’ vond hij een meesterwerk. Om ‘Mon Oncle’ had hij erg gelachen. En de Franse versie van het Nederlandse verhaal van Tijl Uilenspiegel vond hij een bijzondere mislukking. Het was een film van de Nederlandse documentairemaker Joris Ivens die voor de gelegenheid had samengewerkt met de Franse ster Gérard Philippe. Het kon Boris weinig interesseren. Hij was nu eenmaal een geboren manager, geen kunstliefhebber. Hij liet koffie brengen door zijn secretaresse.

‘Dan hebben we een probleem,’ zei Cas.

‘Dat ik niet van Franse films hou?’

‘Dat u mij geen antwoord op mijn vraag kunt geven. Als het niet klopt, gaan we net zo lang zoeken tot we weten waarom het niet klopt,’ waarschuwde hij. De manager hield zijn blik nog even blauw en brutaal en waagde het om enige seconden niet te reageren. Moest je net Cas hebben. Die kon dat zelf ook prima. Hij keek de man tegenover hem aan, zweeg, glimlachte en wachtte net zo lang totdat de manager wel móest gaan praten. Die spreidde de armen uit en wilde een mooie monoloog beginnen.

‘U kent de romantiek van de vrachtwagenchauffeur niet. Het is de zucht naar vrijheid. Dát wat men niet kan vastleggen in papieren, in routes, in tijdsplanningen...’

‘Ik wil graag de vrachtbrieven zien van Gerard van der Borcht. Ik wil weten wanneer hij uit Sevilla is vertrokken. Ik wil ook weten wanneer hij afwijkende routes heeft genomen in het verleden. Wat voor lading hij naar Spanje gebracht heeft en wat voor lading hij mee terugnam. Dat soort dingen.’

‘Dat heeft niets te maken met uw vraag.’

‘Nee,’ zei Cas. ‘Maar op mijn vraag gaat u geen antwoord geven. Ik ben dominee. Ik weet hoe dat moet, geen antwoord geven. Ik heb heel veel collega’s die ook nooit antwoord geven. Ikzelf ben er een meester in geweest, totdat ik zo gek werd van het antwoordloze dat ik bij de politie ben gaan werken.’

‘U bent dominee?’

‘Jawel. De vrouw van Gerard van der Borcht zal het niet accepteren als ik tegen haar zeg dat haar man een afwijkende route nam vanwege de romantiek. Wanneer kunt u al die gegevens voor mij verzameld hebben?’

‘Dat kost meer dan een dag, en ik vraag mij af waar het voor nodig is.’

‘Omdat ik ook geen antwoord heb op de vraag waarom iemand door de zware Pyreneeën rijdt terwijl er een pracht van een tolweg ligt langs zee. En omdat ik het misdadig vind, dat u zich dat niet afvraagt. Wat gebeurt er met de wagen van Gerard?’

‘Meneer Wulffers...’

‘Ik vraag u wat!’

‘Die wagen wordt geborgen door een bedrijf waar wij ook in het verleden goede zaken mee gedaan hebben. Ze zijn uitermate geroutineerd in het weghalen van dit soort wrakken.’

‘En dan?’

‘Dan gaat het wrak naar een sloop daar in de buurt.’

‘Ik wil het wrak zien voordat het gesloopt wordt.’

‘Ik ga die wagen niet naar Nederland halen, meneer Wulffers. Dat kunt u werkelijk vergeten. Als u zo nodig dat wrak moet zien, dan gaat u maar naar Frankrijk.’

‘Precies! Ik wens die papieren vanmiddag al in te zien. Ik kan me niet voorstellen dat daar een hele dag overheen moet gaan.’

Cas stond op. Hij had de afgelopen uren iets te veel conflicten met mensen, besefte hij. Er zat een woede in zijn hoofd en daar moest hij mee oppassen, dat kon wel eens contraproductief werken.

‘Beschuldigt u ons ergens van, meneer Wulffers?’

Cas probeerde te ontdooien, zijn woede een plek te geven in zijn gemoed. Hij keek de man tegenover zich aan. Een ervaring van onrechtvaardigheid was een steekwond in zijn geest, altijd weer. En de dood van Gerard van der Borcht vond hij onrechtvaardig. Vandaar zijn woede.

‘Ik wil troost brengen aan de nabestaanden. En dat kan ik niet door mijn handen uit te spreiden en het lot te wijten aan romantiek. Of aan God, aan de wil van God. Er is al zoveel dat ik niet kan verklaren maar wel moet accepteren. Misschien klink ik nu als een predikant, en dat ben ik ook, maar ik kan nu eenmaal niet berusten, meneer Zaanhoven. Zo zit ik niet in elkaar. Soms zal ik daarom wat fel klinken, maar de achterliggende gedachte is alleen maar de troost.’

Boris Zaanhoven knikte. Met die vent tegenover hem was het kwaad kersen eten. En je kon er zéker geen biertje mee drinken om wat zaken onderhands mee te regelen.

‘Ik ga achter die papieren aan.’

Andreas de Graaff had het lichaam van de vrachtwagenchauffeur onderzocht. De doodsoorzaak was inderdaad een gebroken nek, Gerard moest op slag dood zijn geweest. De cabine van de DAF LW gaf het lichaam verder veel bescherming en daarom was de rest van zijn lijf vrij ongehavend, gezien de enorme val die de wagen had gemaakt. De nek was gebroken doordat Gerard met zijn borst tegen het stuur was geklapt en daarna meteen naar achteren was geslagen. De nek is een te teer scharnier van het lichaam om zo’n kracht aan te kunnen. Verder waren er voor de hand liggende kwetsuren, de knieën tegen het dashboard, de armen. De patholoog had te vaak slachtoffers van verkeersongelukken op zijn snijtafel gehad om de verwondingen niet te herkennen.

Alleen één – of liever vier snijwonden waren niet te verklaren door het ongeluk. Hij was ze aan het onderzoeken toen Cas zijn Dodenrijk binnenkwam.

‘Kijk eens hier,’ zei De Graaff en wees op de handpalmen van de chauffeur. Op beide handen zaten bij de muis in de palm en ter hoogte van de eerste vingerkootjes behoorlijk diepe wonden. Er waren geen pezen of spieren doorgesneden, maar het waren geen schrammetjes. Een scherp voorwerp had een verwonding aangebracht van zeker enige millimeters diep.

‘Wat is dat?’ vroeg Cas.

‘Een snijwond, maar niet van een mes. Een mes laat een scherpere snee achter. Het is wel metaal, denk ik. Ik zal het onder de microscoop moeten bekijken.’ De snijwonden leken op de linker- en rechterhand vrijwel identiek. En ze stonden aan beide kanten precies even ver uit elkaar. Pakweg tien centimeter.

‘Heeft hij zich bij de val ergens aan vastgehouden?’

De patholoog schudde het hoofd.

‘Nee, ik denk niet dat deze wonden veroorzaakt zijn bij de val. Het heeft behoorlijk gebloed toen hij zich sneed. Hij heeft het afgeveegd, uiteindelijk zelfs provisorisch verbonden, hoewel hij geen verband droeg toen hij hier binnengebracht werd.’

‘Hoe weet je dat? Ik bedoel dat hij het verbonden heeft?’

‘Door het stolsel. Ik denk dat hij bij de klap in het ravijn meteen gedood is. Als die wonden tijdens de klap zijn aangebracht doordat hij iets scherps vastgreep, dan had het doorgebloed. Nu zie je dat de wond de eerste heling heeft meegemaakt. Het wondvocht is gestold en hier, de vegen van het bloed over de hand. Ik heb zelfs een textielvezel kunnen verwijderen uit de wond. Dat moet een soort verband zijn, een stuk hemd, of een lap.’

‘Wat zou het kunnen zijn?’

‘Ik zou het niet weten. Opvallend is het feit dat de snee parallel is. Dus deze wond, die in de muis, en deze wond, in de vingers, die liggen precies evenwijdig.’

Cas knikte. Hij begreep er niet veel van, maar de intuïtie deed zijn werk al. Dit moest een belangrijke aanwijzing zijn.

Zijn bezoek aan het vervoersbedrijf en zijn visite aan de patholoog hadden een goed deel van de ochtend gevuld. Het liefste was hij eerst naar de weduwe gegaan, maar hij wilde het gezin in de ochtend niet lastig vallen. Hij wilde ze even alleen laten met hun verdriet.

Eva had die nacht niet geslapen. Vanaf zes uur had ze op de politiepastor gewacht. Ze had gehoopt dat hij er om acht uur was geweest – zo vroeg zullen ze toch wel beginnen. Om negen uur, tien uur en elf uur had ze gebeld. Het was nu tien over elf en hij stond voor haar deur. Ze liet hem binnen.

‘De kinderen zijn bij mijn zus,’ zei ze. ‘Ik denk dat dat beter is. Dat ze even met andere kinderen zijn.’ Ze liet hem zitten op de bank in de voorkamer en nam zelf de fauteuil waarin Gerard altijd zat als hij thuis was. Ze wist dat ze vanaf nu niet alleen moeder van haar gezin moest zijn, maar ook vader. Ze zou beide ouders moeten worden. Ze had die nacht besloten dat het uitzicht uit het raam niet bestond. Ze vond het ijdelheid zoals uit de oude bijbelvertaling. Haar grootste zorg waren haar twee kinderen en hun toekomst. En de onrust die ze in zich voelde over de dood van haar man, waar te veel vragen aan kleefden.

Cas zag aan Eva’s gezicht dat het verdriet niet louter en alleen van recente datum was. Het leven – ook vóór de dood van Gerard – had zijn tol klaarblijkelijk geëist. Als je veel huilt, had Andreas hem eens uitgelegd, went je huid aan het zoute vocht. Je gezicht zwelt niet meer op van al die tranen. Je wangen lijken er immuun voor te worden. Eva had veel gehuild, concludeerde Cas. Toch leek ze een vechter, iemand die het niet snel zou opgeven. Wat ze ook had meegemaakt in haar jonge bestaan, ze had het genomen zoals het kwam en ze was er alleen maar strijdbaarder van geworden. Ze had natuurlijk ook iets om voor te knokken: twee kinderen waar ze zielsveel van hield. Ze zat hem aan te kijken met gloeiende ogen. Zo te zien was ze vastbesloten het er ook dit keer niet bij te laten.

‘Er is geen politieonderzoek, hè?’ zei ze gespannen.

‘Jawel,’ zei Cas. ‘Ik moet binnen drie dagen iets vinden dat voor de recherche aanleiding kan zijn de zaak verder uit te spitten. Voorlopig heb ik niet veel. Vanmiddag hoop ik de vrachtbrieven te krijgen en andere administratie van de rit naar Sevilla en terug. Weet u wat hij vervoerde?’

‘Nee, dat hield ik niet bij.’

‘Geen idee?’

‘Bevroren vis, dacht ik, uit Denemarken. Maar zeker weten doe ik dat niet.’

‘En op de terugweg?’

‘Alles wat voorhanden was. Ze rijden nooit leeg. Er staat altijd vracht klaar om mee terug te nemen.’

Cas keek haar indringend aan. Hij had in de tijd dat hij voor het Amsterdamse politiekorps werkte bewondering gekregen voor zijn collega’s die vragen stelden ondanks alle pijn die ze daarmee berokkenden. Voor een politieman is de zaak het belangrijkste, en alles wat daarnaast een rol speelt, is ondergeschikt. Of je nu slachtoffer bent, nabestaande, getuige, de vragen die gesteld moesten worden, werden gesteld, hoe hard ze ook waren. Als een mes sneed de ondervraging vaak de blaren open om het pus vrij te laten dat soms tot de misdaad had geleid, maar soms ook alleen meekwam met de tragische gebeurtenis.

‘Uw man. Zou die bij een smerig zaakje betrokken kunnen zijn?’

‘Nee,’ zei ze.

‘Dat dénkt u, of dat wéét u?’

‘Dat weet ik.’

‘Waarom?’

Ze dacht na. Ze vond de vraag pijnlijk, en het antwoord deed mogelijk nog meer zeer.

‘Omdat Gerard de prijs voor zijn leven als vrachtwagenchauffeur allang betaald heeft. Hij zou er niet méér voor offeren dan hij en ik al gedaan hebben.’

‘Offeren?’

‘Ja.’

‘Welk offer?’

Ze zweeg. Ze beet op haar lip. Ze stond op en liep door de kamer. Ze kwam bij de houten kast en ze stond tegenover een aantal foto’s. Vijf foto’s waren het. Een prachtig portret van Gerard, een jonge foto van haar, twee schoolfoto’s, één van Djamila van vorig jaar en één van Quinten nog niet zo lang geleden gemaakt. En een foto van nog een kind, een glimlachende baby met vrolijke ogen en beetje spuug aan de lip. Ze streelde de foto.

‘Dit is Jimmy,’ zei ze.

3

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Liefde leidt tot offers. Maar offers leiden ook vaak weer tot liefde. Cas Wulffers had het vaak gezien. Het was de grondslag geworden van zijn denken over de wereld waarin hij leefde. Zijn Amsterdam had teveel kwetsuren gekregen door de jaren heen en toch hield hij van de stad; misschien zelfs door de wonden. En hij zag het bij mensen. De gezapigheid was meestal de dood in de pot. Mensen die zeiden dat ‘alles goed was’, raakten het eerste op een dood spoor. Het was voor hem de definitie van vriendschap geworden, dat je voor elkaar door het vuur ging. ‘In voor- en tegenspoed!’ In de haastige maatschappij waren het te vaak loze woorden geworden, maar voor diegenen die dat credo werkelijk ter harte namen, was de liefde binnen handbereik.

De babyfoto stond daar niet zomaar. Hij was een jaar of achttien geleden gemaakt. Jimmy was het eerste kind van Gerard en Eva van der Borcht. Zo lief als hij op de foto stond, zo was hij zijn hele jeugd geweest. Het omslagpunt kwam op zijn twaalfde. Toen liep hij zomaar van huis weg, op een ochtend. Drie dagen konden ze hem niet vinden, tot hij in een portiek van een ziekenhuis werd gevonden. Steenkoud, half bevroren. Ze begrepen het niet. Ze probeerden met hem te praten. Hij had spijt, hij kon niet vertellen waarom hij was weggegaan. Hij hield heel veel van zijn moeder en van zijn kleine broertje en zijn zusje. Het was een opwelling geweest. Het zou nooit meer gebeuren – dus gebeurde het daarna vaker. Steeds opnieuw met spijtbetuigingen achteraf.

Eva ging met haar kind naar verschillende instanties die hulp boden. Jimmy sprak met psychiaters die zeiden dat ze hem begrepen. Hij vond het prettig om behandeld te worden want er zat iets in zijn geest wat hij zelf niet begreep. Het liefste was hij gewoon een schooljongen als ieder ander. Hij wilde zich graag aanpassen, maar steeds mislukte het. Eva en Gerard dachten dat het lag aan het werk, aan het feit dat zijn vader altijd weg was. Dat hij misschien daardoor geen voorbeeld had in huis, geen beeld van een man die hij kon worden. Gerard besloot om losser te worden. Hij werd er ongelukkig van, maar het was goed voor de jongen. Tenminste, dat dachten ze.

Soms waren de lakens bebloed. Dan wist Eva dat hij zichzelf verwond had. Hij deed het met alles wat hij maar kon vinden, een spijker, de punt van een schaar, een nietje, een schroevendraaier. Alles wat scherp was werd uit zijn kamer verwijderd, maar hij wist altijd een scherf van een glas te vinden. Dus kwamen er plastic bekers. Dan sloeg hij een lamp kapot en gebruikte de dunne scherfjes om zichzelf te laten bloeden. Trouw ging hij – en gingen ook zijn vader en moeder, en daarna ook zijn zusje en zijn broertje – naar de gesprekken met therapeuten die hem probeerden te helpen om zijn leven weer op gang te krijgen. Hij werd dertien, veertien en uiteindelijk vijftien jaar oud. Toen liep hij weg om niet meer gevonden te worden.

Gerard en Eva kamden de bekende wereld uit op zoek naar hun zoon. Ze vonden hem dood in München. Hij was gestorven in het portiek van een studentenflat, het zogenaamde Jakob Balde Haus aan de Theresienstrasse. De doodsoorzaak was een overdosis heroïne. Hij had tot die laatste keer dat hij was weggelopen geen drugs gebruikt, maar in het ziekenhuis van München vonden ze hun jongen terug met een arm vol gaatjes. In de korte tijd van zijn laatste vlucht was hij een gebruiker geworden, ondervoed en uitgemergeld. Zijn vernietigingsdrang had het uiteindelijk gewonnen.

Soms werd Eva’s verhaal onderbroken doordat een buurvrouw aanbelde met bloemen of met een kaart of met zomaar wat woorden; vooral ‘ik weet niet wat ik moet zeggen’. Dan praatte ze even bij de deur, zei een paar vriendelijke dingen terug, gewoon wat haar voor de mond kwam en dan nam ze afscheid. Het wijkje waar zij woonde was een dorp in de stad, iedereen kende elkaar, ze kwamen elkaar tegen bij de super en de andere kleine winkeltjes. Ze vond het prettig dat haar leed niet verzwegen werd en ze gunde iedereen een stukje gesprek, maar het liefste deed ze haar verhaal aan Cas Wulffers. De politiepastor merkte dat ze het deed met weinig sentiment en grote effectiviteit. Jimmy was een hoofdstuk in haar leven geworden dat ze zo vaak had overdacht, dat ze zonder mankeren de geschiedenis kon reproduceren; in weinig tijd, met weinig opsmuk, nauwelijks onnodige details. Wel nam ze af en toe de babyfoto in haar handen.

‘Een babyfoto?’

‘Ja.’

Ze keek ernaar. Zwart-wit, afgedrukt op mooi papier met een tintje beige. Een beetje mat, in het papier zat zelfs een soort structuur.

‘Van alle foto’s is dit de enige met een volstrekt gelukkige Jimmy. Op alle andere vermoed ik het verdriet. Zelfs de schoolfoto’s waar hij op lacht, kiekjes van de vakantie, foto’s van toneelstukjes en optochten; ik zie steeds de voorspelling van zijn hopeloze toekomst.’

Cas zweeg. Hij had haar verhaal gehoord en hij vond het een trieste geschiedenis. Toch zag hij niet waarom dít de reden zou zijn dat Gerard zich niet zou inlaten met foute zaakjes.

‘Hij was er niet bij.’

‘Waarbij?’

‘Toen in München.’

‘Hoezo niet?’

Ze ging zitten. Ze pakte een mok en schonk die vol met thee. Ze was niet van plan ervan te drinken, maar ze warmde haar handen aan het porselein. ‘Hij was losser geworden. Maar op een dag hadden ze een bijrijder nodig, één keertje. Een ritje op en neer naar Milaan. Er was een jongen uitgevallen. Hij durfde het me niet te vragen, heeft z’n baas laten bellen. Ik vond het goed. Hij ging weg. Hij móest weg. We hadden de wereld afgezocht naar Jimmy en hem niet gevonden. Het vrat aan hem. Ik dacht dat het beter voor hem zou zijn. Dat was het ook. Maar hij was nog geen zesendertig uur vertrokken of het telefoontje uit München kwam. Hij was er niet bij toen ik het lichaam van onze zoon terugzag. Toen was hij in Milaan.’

Cas begreep het.

‘Nee, u begrijpt het niet. Hij zou nooit meer rijden, zei hij. Nooit meer. Hij vond de prijs te hoog. Hij wilde in Nederland blijven. Dan maar wegkwijnen in een baantje op de loshaven. Maar hij kon het niet. Hij kon niet blijven. Hij heeft zich altijd schuldig gevoeld als hij ging en hij heeft altijd zijn best gedaan om zo snel mogelijk weer thuis te komen. Hij wist dat hij niets anders kon dan rijden op de vrachtwagen. En elke rit die hij deed was een extra aanslag op zijn schuldgevoel.’

Cas probeerde zich een voorstelling te maken van de kwetsuren van dit gezin. Hij begreep wel dat de band tussen Gerard en Eva er eentje moest zijn van zuiver staal. Wie stormen met elkaar doorstaat, kan elke regenbui verder wel aan. Toch vond hij haar argumentatie nog niet helemaal waterdicht. Ze vertrouwde Gerard blind, dat was duidelijk. Maar de vraag was of Cas op haar vertrouwen zijn zaak kon bouwen. Voor Eva was het geen vraag: Gerard zou nooit iets doen dat niet te billijken was. Daarvoor hadden ze samen teveel meegemaakt. Maar dat vertrouwen gaf domweg niet het antwoord op de vraag wat Gerard in de Pyreneeën te zoeken had.

‘U denkt dat ik de waarheid niet spreek?’ zei ze. Ze zag twijfel in zijn ogen.

‘Nee, nee... ik denk dat u precies zegt wat u weet en wat u denkt. Het is alleen niet genoeg voor deze zaak.’

‘Gerard zou nooit een andere route nemen dan de zeeroute. Hij heeft mij de ochtend van de 6de nog gemaild dat hij rechtstreeks naar huis zou rijden.’

‘Hm,’ bromde Cas. ‘U mailde met elkaar?’

‘Ja.’

‘Ik weet: het is impertinent. Maar zou ik van het mailverkeer tussen u en hem afdrukjes mogen?’

‘Van álles?’

‘Van het laatste jaar.’

‘Maar...’ Ze twijfelde. Waarschijnlijk stonden er boodschappen tussen waarvan de woorden niet verder dienen te reiken dan tussen echtelieden of minnaars.

‘Mevrouw Van der Borcht, uw man zou nooit door de Pyreneeën rijden. Maar dat heeft hij wel gedaan. En elke aanwijzing zou ons het antwoord kunnen geven op de vraag waarom.’

Het was rechercheur Peter Hermans die de briesende Jochem Verhoef ontving op Bureau Warmoesstraat. De directeur had van zijn manager buitenland gehoord dat er vragen waren omtrent de dood van Gerard van der Borcht en dat de politie de vrachtbrieven wilde zien van Gerards laatste rit. Ze gingen uit van een misdrijf, en blijkbaar stak dat de algemeen directeur zeer.

‘Wij zijn een bonafide firma die al meer dan zestig jaar uitermate betrouwbaar vervoerswerk levert. Wij zijn nog nooit met de politie in aanraking geweest. Het is schandalig dat u alleen maar insinueert dat wij te maken hebben met een criminele organisatie. En dan nog wel móórd. Wat denkt u wel dat wij zijn?’

Hermans wist dat het geen zaak was. Dat had hij die nacht al bedacht. Hij wist alleen dat Cas Wulffers zich soms in dingen vastbeet en dat je hem dan niet makkelijk van iets afkreeg. En ook dat je daar altijd ellende van had. Als Cas zich met iets ging bemoeien, had je binnen de kortste keren mot in de tent. Dan kwamen er allerlei types verhaal halen. Maar dit heerschap werkte op zijn zenuwen. Het was een man die gewend was dat de deuren voor hem opengehouden werden en dat mensen om hem heen meteen voor hem knielden en renden. Dát ging Hermans nou net iets te ver. Hij had totaal geen boodschap aan welke algemeen directeur dan ook, ook al had hij tien of misschien wel honderd keer zoveel geld op de bank als de rechercheur. En dat pak zei hem ook niks en op die Rolex om de pols was hij niet jaloers.

‘U komt nog maar een keer binnen en nu beleefd,’ zei Hermans.

‘Ik wil uw meerdere spreken.’

‘En ik wil dat u nog een keer binnenkomt.’

‘Ik hoef dit niet te pikken.’

‘U kunt kiezen. Of u gaat heel vriendelijk naar buiten en dan komt u nog een keer binnen, maar dan heel aardig en voorkomend. Of ik wijs drie agenten aan die u naar buiten smijten. En dan komt u er niet meer in.’

‘Luister jij eens even, ventje…’

‘Okee,’ zei Hermans. ‘Van Gaal, De Wit, Schoorl. Verwijdering!’ En hij draaide zich om. Dit was uniformenwerk, dat deed hij niet meer. De drie agenten stonden op en liepen naar de balie om Verhoef bij kop en kont naar buiten te werpen. Dat soort dingen deden ze op Bureau Warmoesstraat maar al te graag. Ze deden het elke dag met zeurende zwervers, gillende prostituees, arrogante pooiers, om zich heen schoppende fietsendieven. Kop en kont, en dan over de drempel.

Verhoef zag de drie uniformen op zich af komen en zag dat ze niet van plan waren nog te onderhandelen. Dus schreeuwde hij: ‘Stop!’ Dat kon hij goed. Hij kon goed schreeuwen. En goed orders geven. Goed ‘stop’ roepen. Hij trok zijn pak recht, wierp een dodelijke blik naar Peter Hermans die een overwinningsgrijns om zijn mond had en liep naar buiten. Het duurde drie seconden en daarna kwam Jochem Verhoef weer naar binnen.

‘Ik kom praten.’

Hermans knikte. Praten kon altijd.

In het verhoorkamertje – de enige rustige plek in het altijd hectische bureau – hoorde de rechercheur de algemeen directeur van Verhoef’s Internationaal Vervoer aan. Hij kreeg de zestigjarige geschiedenis in een notendop gepresenteerd, maar de boodschap was al in de eerste zinnen duidelijk: keurig bedrijf, goeie auto’s, bekwame chauffeurs. En deze ‘toestand’ hoorde niet in dat rijtje thuis. In zijn branche hield je dit soort zaken niet lang geheim. Een ongeluk met een vrachtwagen was tot daar aan toe, maar politieonderzoek was dodelijk. Ongetwijfeld werd er nu al geaasd op opdrachtgevers van Verhoef. Een telefoontje was meestal genoeg. ‘Weet u dat er onderzoek wordt gedaan naar dat ongeluk in de Pyreneeën? Daar zit een luchtje aan.’ Het zware weer van de verslechterde economie had de algemeen directeur met enige ontslagen en inkrimping van zijn eigen winstmarge weten te overleven. Maar een uitloop van klandizie zou werkelijk de stop uit het bad trekken.

‘De zaak stelt niets voor,’ zei Hermans geruststellend. ‘Wij hebben een dominee in dienst. Een hulpverlener. Een soort troostvader voor slachtoffers of voor politieagenten die er niet meer uit komen. Wij zien hier een hoop rottigheid. De weduwe zegt dat haar man vermoord is, en Cas heeft dan de neiging om zoiets enigszins té serieus te nemen. Ik rem hem wel af.’

Verhoef knikte. Als het aan hem lag, werd de zaak vandaag nog afgerond. Er was al gedreigd dat het hele wrak naar Nederland moest worden verscheept. Wat dat zou kosten! Of Hermans ook dat kon voorkomen. En de algemeen directeur wilde de vrachtbrieven ook weer meenemen, nu de zaak min of meer gesloten was.

‘Ik maak er even een kopietje van.’

Met tegenzin overhandigde Verhoef de papieren. Hermans liep naar de fotokopieermachine en legde ze een voor een, velletje voor velletje op de glazen plaat. Hij merkte dat Verhoef zijn linkerbeen niet stil kon houden, en meer zweette dan gewoon was voor de tijd van het jaar en deze uitermate koele ruimte. Nee, de kleinzoon van de oprichter beleefde benauwde minuten. Daarom deed Hermans het fotokopieerwerk uitermate zorgvuldig. Hij vond dat Cas Wulffers op zijn achterhoofd was gevallen. Maar hijzelf was dat zeker niet.

Een uur later had Peter een dossier. Dat was niet zo moeilijk. Je liep naar wachtcommandant Karin Joosten en je vroeg om een map en een nummer. De map haalde ze uit een doos onder de balie, het nummer kwam uit de computer en stond op een sticker die je dan op de map plakte. Vanaf dat moment was er een dossier en was een zaak een zaak. Er was niet zoveel om in de mappen te stoppen, alleen de faxen uit Frankrijk en de vrachtbrieven die Jochem Verhoef had meegebracht. Maar er was één zinnetje in het rapport van Souplex’ assistent Jean Dupuy dat hem in het oog was gesprongen. Nu had Peter wel Frans gehad op de mavo, maar de taal had hem niet zo aangesproken. En er was verdraaid weinig blijven hangen van ‘la plus belle langue’ zoals meester Van der Zande het altijd zei. Blijkbaar had Dupuy beneden bij het wrak een constatering gedaan die hij toch wilde opnemen in het rapport. Er stond: ‘Les boîtes de pizza sont congelées!’ En er stond een uitroepteken achter die zin, alsof het iets opmerkelijks was. Bevroren pizza’s dus. Bevroren dozen met pizza’s.

Hermans legde die vaststelling naast de vrachtbrieven. Op de 2de mei had Gerard van der Borcht vis ingeladen, uit Denemarken. Bevroren vis. Die vis moest hij naar Sevilla brengen, naar een visfabriek, Alfá-Fábrica de los pescados, waar ze blijkbaar verder verwerkt werden. Peter vroeg zich even af waarom Spanjaarden vis importeerden uit Denemarken. Hij had de Kamer van Koophandel gebeld en die had hem verteld dat dit ongetwijfeld te maken had met bepaalde exportvergunningen. Diepvriesvis uit Denemarken ging de hele wereld over, zeker naar warme landen om daar verder verwerkt te worden. Kortom, daar was niets vreemds aan. In Sevilla had Gerard zijn vis gelost en volgens de Spaanse vrachtbrieven de nodige ‘cajas de pizza’ ingeladen. Met het Spaanse woordenboek in zijn hand kwam hij erachter dat ze dan wel ‘congelado’ moesten zijn, oftewel bevroren. Maar dát stond er niet bij.

Die ‘cajas de pizza’ werden vervolgens door Gerard naar Nederland vervoerd, hoewel ze daar nooit aan zouden komen. In bevroren toestand waren ze in het ravijn van de Col de Burdincurutcheta terechtgekomen en daar waren ze ongetwijfeld – gezien het gunstige klimaat in dit deel van de Pyreneeën – ontdooid en bedorven. De pizza’s waren bestemd voor een bedrijf in Zaandam dat ‘Mega Pizza Inc.’ heette. Befaamd om zijn Amerikaanse pizza’s, die groter, knapperiger en vooral ook rijkelijker belegd waren met van alles en nog wat. Het leek op het eerste gezicht allemaal te kloppen. Bevroren vis uit Denemarken naar Spanje, bevroren pizza’s mee terug. Maar waarom vond die meneer Dupuy dat dan opmerkelijk?

Hij probeerde contact te leggen met Frankrijk, maar in het politiekantoortje van St. Engrace ging alleen maar een faxlijn over. Hij probeerde het een keer of zes, maar kreeg steeds het knersen en piepen van de computerverbindtoon te horen. Hij dacht erover een fax te sturen naar Frankrijk, maar stelde dat even uit. Hij wilde met Cas overleggen. Hij wist ook niet waarom, daar had hij gewoon even behoefte aan.

Cas bekeek de papieren in de kantine van Bureau Warmoesstraat. Hij had verwacht dat Hermans hem de oren zou wassen over het feit dat hij zo’n brave burger als Jochem Verhoef in zulk een kwaad daglicht had gesteld, maar Hermans hield zich op de vlakte. Cas sprak ook niet al te goed Frans en kon – net als de rechercheur – niets vreemds vinden aan de vrachtbrieven en het rapport van Jean Dupuy. Er stond wat er stond en vreemd was het niet. Het was ‘bederfelijke waar’ en die kon je in zo’n vrachtwagen goed vervoeren. Het zorgde er alleen voor dat de route die Gerard nam nog vreemder scheen dan eerst. Als de lading bederfelijk is, wil je toch graag naar Nederland terug.

‘Ik heb de e-mails opgevraagd tussen Eva en Gerard. Ze print ze uit op dit moment, en ze brengt ze langs.’

‘Was daar iets vreemds aan?’

‘Ja,’ zei Cas.

‘Wat dan?’

‘Volgens Eva had Gerard de vorige avond gemaild dat hij rechtstreeks naar huis zou rijden.’

‘Ja. En?’

‘Hij reed altijd rechtstreeks naar huis. Waarom zou hij dat dan de vorige avond zo uitdrukkelijk melden?’

Cas had haast. En Grad Cornelisse had alles behalve haast. Grad Cornelisse hield namelijk erg van pizza. Vooral van zijn eigen pizza’s. Hij at heel vaak pizza’s. Eigenlijk deed hij de hele dag niets anders. ’s Ochtends nam hij een ontbijtpizza. Bij de lunch van die lekkere pizzabroodjes en
’s avonds natuurlijk een goeie stevige Amerikaanse pizza met veel beleg. Het was gezond, zei Grad Cornelisse, want je at groenten, vlees en deegwaren. De pizzabodem zelf moest je zien als een bord, zo was die ook ontstaan in Italië. Daar aten de rijken van een elke dag vers gebakken bord dat ze ’s avonds gewoon weggooiden. En de armen aten die borden later op. In de pizza, zo zei Grad Cornelisse, vonden de standen elkaar. Arm en rijk werden erin verenigd. Het was ook de enige voedselsoort die dwars door alle geloven heen werd gegeten. Zo bestonden er ook kosjere pizza’s. Grad Cornelisse was een corpulente Bourgondiër die heer en meester, maar vooral eigenaar was van ‘Mega Pizza Inc.’.

Grad hield een breedvoerige verhandeling over pizza’s in het algemeen, pizza’s door de eeuwen heen, zijn pizza’s en hun plek in de pizzasamenleving, pizza’s als cultureel erfgoed. En Cas wilde aan zijn zaak werken. Cas wilde helemaal niet weten hoeveel minuten een bodem in een oven moet om precies de juiste knapperigheid te krijgen. Cas had helemaal geen behoefte aan weetjes over pizza’s. Cas wilde andere dingen weten. Maar niemand kon Grad van zijn spoor af krijgen. Als hij eenmaal gasten had, dan vermaakte hij ze in zijn eigen tempo.

Het bedrijf stond op het bedrijventerrein van Zaandam, het zogenaamde Zuiderhout dat gunstig gelegen was aan de A8 en de A10. Het was voornamelijk een bakkerij, hoewel ook de invriezerij een groot gedeelte van de gebouwen in beslag nam. Grad Cornelisse hield ervan rondleidingen door zijn bedrijf te organiseren. Een van zijn belangrijkste bezigheden was het om dagelijks mensen te ontvangen, potentiële toeleveraars of afnemers, klandizie en zelfs concurrenten als het moest. Dan dronken ze eerst een kopje koffie in de ontvangstruimte waar Cornelisse iets vertelde over de glorie van zijn zaak en over het produkt waar hij zo trots op was: de pizza in alle soorten en maten. Als de koffie genuttigd was, nam hij zijn gevolg mee.

‘Waar wij mee zitten,’ zei Cas, ‘is dat een chauffeur van Verhoef’s Internationaal Transport...’

Grad Cornelisse was niet van zins nu al naar de politiepastor te luisteren. Hij wilde rondleiden, opscheppen, tonen, pochen. Eerst door de bakkerij waar de bodems werden vervaardigd. Nog altijd volgens aloud Italiaans recept, hoewel er van handwerk geen sprake meer was. Daarna kwamen de verschillende bodems – die allemaal varieerden in maat en dikte – bij de vullerij waar ze bedekt werden met allerhande verse ingrediënten. Hier kwam de mozzarellakaas erop, hier de tomatensaus, hier de paprika of de peperoni, de salami, de tonijn, de paddestoelen, de uiringen, de ananas. En daarna ging de verse bodem met de verse producten de vriezer in om – nadat de pizza in een prachtige vierkleurendrukdoos was gestopt – kakelvers bij de klant zelf terecht te komen. Die hoefde de pizza alleen nog maar af te bakken. Al vier keer had Cas geprobeerd het exposé en de duidelijke uitleg over de wereld die pizza heet te onderbreken, maar telkens werd hem het zwijgen op-gelegd. Daar ging Grad alweer.

‘En dan is hij lekkerder dan bij menig pizzeria. Want wees eerlijk. Hoe vaak krijgt u bij het pizzarestaurant niet een kleffe bodem, matig voorzien van ingrediënten, koud in het midden, met een oudbakken randje dat meestal ook een beetje zwartgeblakerd is?’ Hij sprak alsof hij een volleerd acteur was, sterker nog: als ooit de pizza inzet werd van een nationale ergernis, dan zou hij niet misstaan op de barricaden. Hij zou het volk toeschreeuwen dat het op moest komen voor het recht op lekkere pizza. Hele volksstammen zou hij achter zich aan voeren met toespraken die menig eter in vervoering zouden brengen. ‘Mega Pizza Inc.’ was in ieder geval zijn trots en toeverlaat. Zijn enige en alles.

Peter en Cas lieten het gelaten over zich heenkomen. Ze bekeken de ovens, de vriezers, de rolbanden, de bakken met ingrediënten. Ze bekeken de hele lijn van deeg tot doos, en ze kregen nauwelijks gelegenheid tot het stellen van één vraag. En toch moest die gesteld worden. Cas kreeg hem er eindelijk tussen.

‘Waarom laat u bevroren pizza’s uit Sevilla komen?’

Grad Cornelisse keek zijn toehoorders aan alsof ze hem zojuist met een dolk in de rug hadden gestoken. Blijkbaar was de vraag niet alleen binnengekomen als een zucht tot meer informatie, het was een intense belediging van de fabrieken die Grad had opgestuwd in de vaart der volkeren.

Cas vroeg zich af of hij de vraag nog één keer zou herhalen en realiseerde zich dat de uitwerking dan wellicht fataal kon zijn. Hij zei verder niks; Peter zweeg ook. Er viel een langdurige stilte.

‘Wat laat ik uit Sevilla komen?’ zei Grad, uitermate traag en tot in het diepst van zijn ziel gekwetst.

‘Bevroren pizza’s.’

Grad schudde het hoofd. Hij wendde zich af, probeerde tot zichzelf te komen, herstelde zich langzaam en keek met opgeheven hoofd de twee mannen van de Amsterdamse politie strak aan.

‘Er is nog nooit door mij een pizza geleverd aan wie dan ook die niet in deze fabriek hier is vervaardigd. Wij werken uitsluitend met verse producten. Wij maken ons deeg zelf. Wij maken onze groenten schoon. Wij vermalen het vlees zelf tot gehakt. Wij werken met prachtige worstproducten uit eigen slagerij. Niets maar dan ook niets is bij ons ooit ingevroren, behalve het eindproduct zelf dat wij aan de klant leveren.’

Cas voelde zich bijna bezwaard over zijn eigen impertinentie. Maar hij moest het toch weten. Hij wilde daarom nog iets zeggen, maar Grad legde hem het zwijgen op.

‘Zelfs in periodes dat wij nauwelijks de vraag aankonden, heb ik geen moment overwogen wanstaltige producten uit binnen- of buitenland te verkopen alsof die de mijne zouden zijn. Op zulke momenten heb ik mijn personeel aangevoerd en gezegd: laten we harder werken, laten we meer uren maken, jullie én ik, maar de klant mag niet lijden onder onze drukte.’

Peter schraapte de keel. ‘Meneer Cornelisse, het punt is dat wij op de vrachtbrieven van Verhoef’s Internationaal Transport bevroren pizza’s zijn tegengekomen. Ze werden vervoerd in een vrachtwagen die verongelukt
is in de Pyreneeën. De pizza’s waren voor uw bedrijf be-
stemd.’

Cornelisse fronste de wenkbrauwen.

‘Of zegt u mij nu dat u geen zaken doet met Sevilla en met Verhoef’s Internationaal Vervoer?’

‘Dat wel, natuurlijk,’ beaamde de pizzabaas.

‘Dus u haalt spullen uit Sevilla en die worden door Verhoef’s Internationaal Vervoer naar uw bedrijf getransporteerd?’

‘Ja. Jazeker. Maar geen bevroren pizza’s.’

‘Wat dan wel?’

‘De dozen.’

‘De wát?’

‘De dozen. Spaanse papierfabrieken zijn vele malen goedkoper dan de Nederlandse. En ze hebben ook betere en snellere drukkerijen. Ik laat er mijn pizzadozen vandaan komen.’

Cas probeerde razendsnel de informatie op een rijtje te krijgen.

‘Kunnen die dozen bederven?’

‘Dat zou wat zijn,’ zei Cornelisse. ‘Nee, dozen kunnen niet bederven. Wat voor een politieman bent u eigenlijk?’

‘Geen echte,’ zei Cas, want hij twijfelde momenteel ernstig aan zijn eigen verstand.

4

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Ze zochten een koffiehuis op, een tentje aan de Haarlemmerweg waar Tante Nel geen chique kopjes koffie verkocht. Het was koffie, koffie met melk, koffie met suiker of koffie met melk en suiker. Niks cappuccino of die andere dingen van over de grens. Moest Tante Nel niks van hebben. Ze was één keer met de caravan naar Italië geweest en toen had ze in een wegrestaurantje zo’n koffie besteld. Met melk nog wel. En toen kreeg ze – ‘werkelijk waar, ik lieg het niet’– een vingerhoed. ‘Groter was hij niet, hoor!’ Bij Nel kreeg je een bak troost. ‘En elk half uur vers gezet. Na een half uur gooi ik de pot gewoon leeg in de gootsteen.’ Ze zochten het tafeltje op bij het raam, met het Perzische kleedje en het scheve schemerlampje, de geelwitte vitrages vol nicotine en uitzicht op de Westergasfabriek. Peter roerde suiker in zijn koffie, Cas keek hoe het wolkje melk ronddreef. Het ging niet om de koffie, het ging om het raadsel.

‘Zeg het maar,’ zei Cas.

‘Tja,’ zei Peter Hermans.

‘Waarom vervoert iemand bevroren pizzadozen uit Sevilla, dwars over de Pyreneeën?’

‘Bevroren lége pizzadozen.’

Ze hadden er allebei geen antwoord op. Cas had verwacht dat Peter hem weer zou toebijten dat het geen zaak was. Dat de gedachte dat hier misdaad in het spel was de spokerij van zijn geest was. Dat de politiepastor ziekelijk behept was met een overgevoeligheid voor misdaad. Maar niets van dat alles.

‘Wat denk je?’

‘Ik denk dat het raar is. Maar het punt is dat ik uiteindelijk naar de chef moet en hem moet duidelijk maken dat dit een zaak is waar ik tijd aan moet besteden. En het enige dat ik heb, is een ongeluk in het buitenland en die dozen.’

‘En rare sneden in Gerards handen.’

‘Weet ik niets van.’

Cas vertelde hem over de vreemde evenwijdige inkepingen op de muis van de hand en bij de onderste vingerkootjes. In beide handen. Een verwonding die Gerard moest hebben opgelopen nog voor het ongeluk.

‘Waarom schrijft die Jean Dupuy in dat verslag zo nadrukkelijk dat die pizzadozen bevroren zijn? Ik bedoel, waarom doet die inspecteur dan geen onderzoek daar in Frankrijk? Als hem iets vreemds opvalt, moet hij toch aan de bel trekken?’ Cas haalde zijn schouders op, hij wist het niet.

‘Onder welke omstandigheden kun je naar het buitenland?’ wilde de politiepastor weten.

‘Ik begrijp je niet.’

‘Moet je daarvoor speciale toestemming hebben? Ik bedoel, stel dat wij ons onderzoek moeten vervolgen in
St. Engrace, hoe pak je dan zoiets aan?’

‘O, vergeet het maar.’

‘’t Zal toch niet de eerste keer zijn.’

‘Alleen al het papierwerk. Man, je wordt al gek als je eraan begint. En dan moeten er allemaal officiële instanties ingeschakeld worden en toestemming verlenen. En Frankrijk is helemaal gekkenwerk. Die willen alleen meewerken als het over drugs gaat. Dan krijgen we eerst een hele tirade dat wij in Nederland ons werk niet doen en dan worden we wellicht uitgenodigd om hen daar te assisteren. Let wel, zij helpen óns niet bij ons onderzoek. Wij helpen hén.’

‘Ik zou daar graag naartoe gaan.’

‘Onbegonnen werk.’

Net zoals het onbegonnen werk was om Cas iets uit zijn hoofd te praten.

Chef Pengel bekeek het dossier en toen de rechercheur en de politiepastor tegenover hem. Vervolgens vroeg hij of ze allebei helemaal gek geworden waren. Hij sloeg het dossier dicht en zei dat ze weer aan het werk moesten gaan. Daarmee was de discussie gesloten. Cas probeerde nog een ‘maar’, maar dat had hij beter niet kunnen doen. Als blikken konden doden, dan was Cas Wulffers ter plekke verschroeid tot louter as.

Muurvast. Soms werd die term gebezigd over een onderzoek, maar Cas had zich nooit gerealiseerd wat de term precies betekende. Nu voelde hij aan den lijve wat het was. Je kon niet voor- of achteruit, niet opzij, niet naar boven of beneden. Hij zou naar Eva van der Borcht willen om met haar te praten, maar hij had niets te melden en niets te vragen. Zij wist niet wat haar man in de Pyreneeën deed en Cas kon het haar niet vertellen. Hij had alleen meer raadsels: de wonden in de handen en de dozen die leeg waren en toch bevroren. Hij zag Peter terugsjokken naar diens bureau om daar een van de andere zaken op te pakken die naar een oplossing snakten. Genoeg werk, daar ging het niet om. Peter kon hem niet helpen. Niemand op de afdeling. Ook op pathologie zou hij niks te zoeken hebben. Andreas de Graaff had vandaag ongetwijfeld andere lichamen bekeken op zoek naar sporen van moord en doodslag, en waarschijnlijk had hij van alles gevonden dat er toe deed. Maar bij Gerard had hij niet meer gezien dan die vreemde sneden in de hand. Of zou hij naar Verhoef’s Internationaal Vervoer gaan, waar ze woedend zouden worden als hij opnieuw zou insinueren dat er van alles mis was aan de zaak rond Gerard van der Borcht? Woede die verder tot niets zou leiden.

Hij bekeek het papier uit Frankrijk nog een keer. Jean Dupuy had het opgeschreven, in keurig handschrift met een uitroepteken zodat het niet over het hoofd gezien kon worden: ‘Les boîtes de pizza sont congelées!’. De pizzadozen zijn bevroren! Jean Dupuy zou hij wel willen spreken, daar in St. Engrace. Hij zou in zijn slechtste Frans aan de inspecteur willen vragen wát daar nu toch zo belangrijk aan was. En of hij meer had gezien dat tot de verbeelding sprak. In Jean Dupuy – een man die eigenlijk alleen maar een naam was, niet meer – had hij een compaan, en hij vond dat hij de man moest opzoeken. Maar ja, Chef Pengel zou hem niet laten gaan.

Alleen om te praten ging hij naar pathologie. Het was intussen weer avond geworden. Hij wist dat hij er Andreas de Graaff zou vinden. Aandachtig werkend aan een lichaam op een tafel, op zoek naar aanleidingen en aanwijzingen, stille getuigen van een misdaad die een vingerwijzing zouden zijn naar de dader. Hij was er. Omgeven door symfonie nummer 41 van Mozart, volgens de Köchel Verzeichnis nummer 551. Een tegelijkertijd vredelievend en angstaanjagend tafereel. Een man met een bril, turend naar het lichaam van een levenloze, met muziek uit het verleden. Cas was binnengegaan zonder te kloppen en bekeek hem van een afstand. Hij dacht lange tijd dat Andreas hem niet had gezien, maar de patholoog-anatoom ontging zelden iets.

‘Ik vraag me af waar je naar kijkt,’ zei hij uiteindelijk onverstoord.

‘Naar jou, naar je aandacht voor dode mensen.’

‘Dan kijk je verkeerd. Ik zie ze niet als dood.’

‘Pardon?’

‘Ik zie ze niet als dood. Begrafenisondernemers zien ze als dood. Ik zie vooral hun leven, en dan eigenlijk alleen maar de laatste uren van hun leven. Bij elk van deze lichamen probeer ik mij voor te stellen hoe de laatste dag is geweest. Ik probeer aan hun verschrikte blik te zien of ze oog in oog hebben gestaan met hun moordenaar. Ik haal onder hun nagels de huid weg van de man of vrouw waar ze op het einde nog mee hebben gevochten. Ik zoek naar sporen die ze verzameld hebben tijdens hun leven. En ik doe manmoedige pogingen om te kijken of ze me nog iets willen vertellen. Vaak doen ze dat. Of is dat iets wat jij luguber vindt?’

Cas wist het niet. Andreas de Graaff was iemand waar hij zich verbonden mee voelde, ook al was er niet sprake van een hechte vriendschap. Ze spraken elkaar soms, vooral in dit soort nachtelijke sessies. Ze filosofeerden over de dood, en over het leven en de dunne breuklijn daartussen. Cas mocht graag luisteren naar Andreas’ verhalen over de mensen die hij hier te gast had. Te gast... alsof het logés waren in zijn huis, op weg naar een volgend station.

‘Veel van mijn afgestompte vakgenoten zien alleen maar lijken. Ze hebben geen enkele terughoudendheid in hun werk. Ze zoeken naar sporen, maar ontzag voor de tempel die het menselijk lichaam is, hebben ze nauwelijks. Ze snijden en zagen maar een stuk weg. Ik kan dat niet, ik heb dat nooit gekund. Ik blijf mensen zien van vlees en bloed, en ik zie dat ze volkomen onvoorbereid uit het leven zijn weggerukt. Een reiziger heeft zijn koffers gepakt, zijn papieren in orde gemaakt, zich ingesteld op de reis. Maar dit zijn geen reizigers. Ze waren niet van plan weg te gaan en daarom zie ik in hun lichamen de sporen van de wil om niet te sterven. Ik vind het elke dag weer een eer dat ik hun lichamen mag bekijken en dat ze nog één keer tegen mij spreken, al is het dan niet meer met de taal der levenden. Hierna mogen ze tot stof vergaan, maar in mijn huis zijn het allemaal nog herinneringen aan de mensen die ze ooit zijn geweest.’

‘Ik wil naar Frankrijk,’ zei Cas plotseling.

Andreas keek over zijn halve bril naar de politiepastor.

‘Ik moet daarheen om te praten en te kijken. Ik kom in Nederland niet verder.’

‘Ze laten je nooit gaan.’

‘Maar het moet.’

‘Leer mij het politieapparaat kennen. Je moet hele stapels formulieren invullen, brieven schrijven, Frankrijk overtuigen, met chefs praten tot je een ons weegt. Het zal je niet lukken.’

‘Ik weet zeker dat er meer aan de hand is dan we nu kunnen overzien.’

‘Zal best. Ben ik ook met je eens. Maar de politie is en blijft een langzaam werkend ambtenarenapparaat dat niet van plan is zijn procedures aan te passen aan wat twee wat oudere heren zouden willen.’

‘Twee?’ fronste Cas.

‘Als jij naar Frankrijk gaat, wil ik met je mee,’ zei Andreas.

‘Waarom?’

‘Pourquoi? Parce que mon Français est meilleur que le tien.’

‘Spreek jij Frans?’

‘Mijn moeder was Française. Ik heb mijn jeugd doorgebracht in Menton. Als ik oud ben en de dagen zat, ga ik de rest van mijn leven doorbrengen in een badplaats aan de Rivièra. Ik heb mijn oog laten vallen op een klein huisje in Hyères maar ik zal nog even moeten wachten. Er komt een dag dat men hier liever een jongere garde zal laten werken en mij liever kwijt dan rijk is. Ik weet zeker dat ik meteen “ja” zeg op hun genereuze offer om mij voortijdig te laten stoppen met werken. Je zou het niet zeggen als je mij hier ziet in deze betonnen koepel, maar ik hou van de
zon.’

‘Maar goed... we krijgen geen toestemming.’

‘Nee.’

‘Dus is het zinloos om erover te fantaseren.’

‘Nee.’

‘Hoe bedoel je, “nee”? Nee, het is niet zinloos? Of juist: Ja, het is zinloos? Wat probeer je te zeggen?’

‘Dat je raaskalt. Jij werkt altijd. Jij werkt dag en nacht. Hou jij je uren bij? Ik wel. Ik heb personeelszaken gebeld. Ze hebben al enige keren bij jou aangedrongen dat je nu eindelijk eens wat vakantiedagen moet opnemen.’

‘Vakantie, waarheen?’

‘St. Engrace schijnt prachtig te zijn in deze tijd van het jaar. Als je de lade van mijn bureau opent zie je daar de tickets liggen. We vliegen naar Bordeaux, met jouw goedvinden. Daar heb ik een wagen klaarstaan. We vertrekken morgenmiddag, onze vlucht is KL 2047, stijgt op om 13.55, komt aan om 15.40. Dan rijden we naar Pau, onmiddellijk door naar Lecun, langs het dal van Lihors, de Gîte du Lauzart, over de Col des Anies, tussen de Pic d’Anie en de Pic d’Arlas door. Een rit van meer dan vierhonderd kilometer maar zeer de moeite waard. Er was in St. Engrace een pension met twee aparte kamers. Ik snurk namelijk enorm!’

Verbouwereerd keek Cas Wulffers naar de tickets en naar de andere papieren; die van autohuur en reisverzekering. Er was zelfs een route van het gebied. Als Andreas de Graaff iets deed, deed hij het grondig.

‘Waarom?’ vroeg Cas.

‘Ze kwam bij mij binnen. En ik belde jou. En niets lijkt mij toeval te zijn in dit leven. Maar dat laatste is eerder een levensinzicht dan een strategie.’

Die avond ging hij naar Eva van der Borcht om te vertellen dat hij niets wist, maar dat hij naar Frankrijk zou gaan om daar verder te zoeken. Ze bedankte hem, want ze realiseerde zich dat hij zich inspande voor een zaak waar binnen het korps weinig steun voor bestond. Ze wist niet waarom de politiepastor deed wat hij deed, en ze vroeg ook niet naar zijn motieven. Hij was haar in de korte periode dat zij hem kende tot grote steun.

‘Ik denk altijd dat het zo met engelen moet zijn. Dat je ze niet herkent als zodanig, maar dat ze er plotseling zijn in het leven.’

Cas lachte. ‘Ik ben allesbehalve een engel,’ zei hij. ‘Veel te agressief en woedend voor die job. Het kost me al moeite om politiepastor te zijn, daar ben ik eigenlijk veel te driftig voor.’

Ze wilde hem iets inschenken, maar hij kwam alleen even om haar te vertellen dat zij serieus genomen werd en dat hij zich inspande voor haar zaak. En niet alleen hij, vooral ook de patholoog-anatoom die ze die eerste nacht had ontmoet. Ze zag de frons op zijn voorhoofd, een scherpe lijn die meestal in het gezicht van Cas trok als hij een zorg had.

‘Zegt u het maar.’

‘Wat ik doe, gá doen, is de waarheid zoeken. En niets anders dan de waarheid. Het zou kunnen zijn dat die waarheid een mededeling bevat die u niet zal zinnen.’

‘Ik vertrouw mijn man.’

‘Dat begrijp ik. Maar de feiten zeggen ons dat hij een andere route heeft genomen dan hij moest. En dat heeft hij niet zonder reden gedaan.’

‘Zijn motieven zijn eerbaar.’

‘Maar als ik iets anders vind dan dat, zal ik niet schromen het aan u te zeggen.’

‘Zou u mij Eva kunnen noemen? En kunnen we “je” en “jij” tegen elkaar zeggen?’

‘Eva, heb je gehoord wat ik zei?’

‘Ja.’

‘Ik heet Cas.’

‘Ja, Cas, ik heb het gehoord. Maar mag ik volhouden dat mijn man onschuldig is tot het tegendeel is bewezen? Zo zit ons rechtssysteem toch ook in elkaar? Waarom mag ik dat dan niet?’

‘Het is niet dat je het niet mag. Ik wil je alleen voorbereiden op...’

‘Cas, ik was op niets voorbereid. En sinds de dood van Jimmy op alles. Ik ben op een goed leven voorbereid en op een slecht. Ik ben op verdriet ingesteld en op vreugde. Ik heb kinderen die spelen, lachen, vrolijk zijn, waarmee ik spelletjes speel en voor wie ik liedjes zing. En ik heb een man verloren in een ravijn en een kind in mogelijk een dieper ravijn. Maar zolang er geen “schuld” van Gerard is bewezen of aangetoond, of zolang er zelfs geen aanleiding is om iets kwaads over hem te denken, koester ik hem als... als het baken van mijn leven.’

Cas knikte. Hij had spijt van zijn woorden, ze hadden hem tot een moraalridder gemaakt. Het was precies wat hij niet wilde zijn, een prediker, een man die het beter wist dan de rest van de wereld, iemand die zich verheven voelde boven de rest. Er was een oude predikant tijdens zijn studie theologie die hem ooit vroeg wat de grootste kwaliteit moest zijn van een dominee of een priester. Cas kreeg een paar minuten de gelegenheid om te antwoorden. Hij probeerde termen als ‘je moet troost bieden, de juiste woorden zeggen, licht brengen in de duisternis’. En terwijl hij peentjes zweette op jacht naar het goede antwoord, bleef de oude predikant maar naar hem kijken en glimlachen. De minuten duurden uren en hij deed vele pogingen om het juiste te zeggen, totdat die predikant zijn arm optilde, zijn hand hief en zei: ‘Luisteren, Cas, alleen maar luisteren.’

Het was niet zijn grootste talent, hoewel hij wist dat hij slechts zijn werk kon doen door te luisteren, te horen, te kijken, te zien. Maar vaker wilde hij zeggen, laten weten, duidelijk maken, uitleggen, onder woorden brengen. Hij was een groot vat van taal, in woord en in gebaar. En soms was hij juist daardoor doof en blind tegelijk. Opnieuw herinnerde hij zich zijn leermeester, en ook Eva maakte duidelijk waar het bij Cas nog wel eens aan schortte.

‘Ik wil je nog één ding vragen, Cas.’

‘Vraag.’

‘Zou jij de uitvaart willen leiden? De uitvaart van Gerard?’

‘Staat er al een datum vast?’

‘Nee, zijn lichaam is nog niet vrijgegeven. Maar nu jij met de patholoog naar Frankrijk gaat, zul je dat zélf wel kunnen regelen, niet?’ Ze permitteerde zich een grapje, een glimlach over het lichaam van haar gestorven echtgenoot. Haar vraag aan Cas daarentegen had juist de liefde laten zien die ze nog altijd voor Gerard voelde.

‘Het zal mij een eer zijn,’ zei Cas.

Ze kneep haar ogen samen en haar mond maakte het woord ‘dank je’, maar zo zacht dat het niet eens fluisteren was.

Vanzelfsprekend moest Wulffers die volgende ochtend nog één ontploffing van Chef Pengel meemaken. Die had nog nooit in zijn carrière zo’n impertinentie meegemaakt als het gedrag van de politiepastor. Cas vroeg zich af bij welke gelegenheid Charles de Gaulle zijn historische ‘Je dis non!’ had gezegd en of hij het met zoveel kracht had weten te brengen als Pengel nu zei: ‘Ik heb “nee” gezegd. En het blijft “nee”.’ Cas zei dat de tickets al gekocht waren, de auto gehuurd, en dat personeelszaken hem driftig had verzocht nu eindelijk eens wat vrije dagen op te nemen. ‘U gaat tegen uw eigen beleid in!’

Pengel liep – en dat was knap voor een geboren Antilliaan – dieprood aan. Hij keek naar de afdeling vol afwachtende blikken. Een chef wiens ‘nee’ niet wordt geaccepteerd, lijdt nu eenmaal gezichtsverlies. Pengel vroeg zich af wat hij het liefste zou willen: dat Cas Wulffers publiekelijk gevierendeeld zou worden op de Dam, ten overstaan van het voltallige politiekorps, of dat hij hem hier ter plekke mocht ontslaan – wat overigens niet mogelijk was, want Cas was nu eenmaal hoogstpersoonlijk door de hoogste politiechef aangenomen – of dat hij hem kon schofferen, of dat de man in kwestie gewoon in rook zou opgaan.

‘Ik ben het hier niet mee eens, maar blijkbaar doet dat er niet toe,’ zei Pengel uiteindelijk zwakjes. Hij draaide zich om en ging zijn kantoor in. Nadat hij de deur achter zich dicht had geworpen, steeg er een klein applaus op uit de verzamelde collega’s. Dat zorgde ervoor dat dezelfde deur meteen weer openging. ‘Dat heb ik gehoord. En dat onthoud ik voor de aanstaande functioneringsgesprekken.’ Dat de ruitjes in zijn deur ook de tweede klap overleefden, was een wonder op zich. De collega’s onthielden zich dit keer van applaus en glimlachten Cas Wulffers slechts toe.

Peter Hermans liep naar zijn collega toe en schudde hem de hand.

‘Dat mag je een overwinning noemen,’ zei hij.

‘Zo voelt het niet. Ik wil alleen maar iets doen.’

‘Je mag me altijd bellen over de zaak. Ik heb een kopie gemaakt van het dossier. Dan kun je dat meenemen.’

Cas keek naar Hermans die zo vaak zijn tegenstander was. Maar dit keer blijkbaar niet. Hij wilde ernaar vragen, maar zijn blik was al voldoende.

‘Vraag me niet waarom ik dit doe. Ik denk omdat ik uiteindelijk hetzelfde wil als jij. Rechtvaardigheid. Alleen de manier waarop, daarin verschillen we nogal.’

‘Hoe dat zo?’

‘Ik denk dat je de wet en de regels nodig hebt om rechtvaardigheid te bewerkstelligen. Ik heb soms het gevoel dat jij last hebt van diezelfde regeltjes.’

Cas knikte.

‘Verder... probeer ook het wrak van die auto te zien en maak daarvan zoveel mogelijk foto’s.’

‘Wat is daarmee dan?’

‘Nou ja, het lijkt wel alsof niemand zich druk maakt om die wagen. Ik weet wel, hij is total loss, maar zowel de politie daar als dat bedrijf van die Verhoef lijken nauwelijks geïnteresseerd in die vrachtwagen. Dat vind ik op z’n minst vreemd.’

‘Vreemd, omdat...’

‘Nee, alleen maar vreemd, ik heb er geen “omdat” bij. Cas, let op alles wat je vreemd vindt. Ik weet wel, het is een schamele politiecursus, maar “vreemd” is altijd een aanwijzing. Je hoeft niet altijd alles te begrijpen en te doorzien. Als je maar registreert, als je maar kijkt, als je maar luistert.’

Dat is nu net mijn probleem, dacht Cas, maar bedankte zijn collega voor de goede raad.

Hij zag Andreas de Graaff op Schiphol in de vertrekhal. Zelf had hij zijn leren koffer van de kast gehaald, prachtig bruin en enigszins gehavend van de reizen die hij er lang geleden mee had gemaakt. Het hengsel was versleten, maar voor de rest was hij nog helemaal goed. De patholoog scheen meer op het moderne reizen ingesteld. Hij had een koffertje met wieltjes dat hij achter zich aan trok. ‘Travel light’ was zijn devies.

‘Ga jij zo op reis?’ vroeg hij aan Cas met een wat meesmuilende blik op het bruinlederen koffertje.

Toen hij Amsterdam onder zich kleiner zag worden – want het was een prachtige, heldere dag – realiseerde hij zich dat niet de wereld nietiger werd, maar hijzelf. De reis naar Frankrijk was eigenlijk een reis terug in de tijd, een reconstructie van een andere reis met dodelijke afloop. Het leek alsof Gerard met zijn ongeluk iets te verzwijgen had gehad. Maar kon het niet net zo goed zijn dat hij juist iets wilde vertellen? Toen Cas zich dat bedacht, ging er een rilling door hem heen, zoals de gruwelijke waarheid vaak zorgt voor een onaangename fysieke reactie. Als Gerard nog één boodschap had voor zijn nabestaanden, dan moest die gevonden worden in de zevende bocht van de Col de Burdincurutcheta en de vallei daar beneden.

5

WULFFERS, Vingerafdr.psd

De verongelukte vrachtwagen van Gerard van der Borcht lag als een stilleven in de vallei van de Col de Burdincurutcheta. Sinds de politie het lichaam van de chauffeur had geborgen, had niemand zich gewaagd bij het wrak. Het zou daar blijven rusten tot het door een sleepbedrijf zou worden weggehaald. Het gebied was ontoegankelijk, behalve voor mensen die de streek en de omgeving kenden. Misschien dat een van hen het slingerpad kon vinden dat je dicht bij de wagen kon brengen.

De donkere figuur in de bossen hield zich net zolang schuil tot hij geen enkele fietser meer op de berghelling zag. Toen maakte hij zich los uit de schaduw en rende zo hard hij kon naar de cabine. Hij raakte buiten adem, hij was niet gewend te rennen. Zijn buik schudde en hij zweette als een otter toen hij bij de vrachtwagen kwam. Daar had hij weinig tijd nodig. Met de blik van een valk zag hij de vrachtbrief liggen en in een mum van tijd had hij het papier te pakken. Toen maakte hij zich uit de voeten. Eén blik waagde hij nog naar de helling, maar die was volkomen verlaten. Er was niemand die hem gezien had. Pas bij de bossen kwam hij even tot rust. Hij veegde zo goed en zo kwaad als het ging de takjes van zijn grijze maatkostuum. Hij trapte zijn schoenen schoon waar modder aan was gekomen. Het werd tijd voor een pinard in Café Juliette.

Op symmetrie waren de Baskische boeren in de 11de eeuw kennelijk niet gesteld. De vreemde Église Guillemain in het hart van de Commune de Sainte Engrace staat allesbehalve recht. De toren is uit grove leisteen opgetrokken en heeft een stompe punt. Daar tegenaan is een kerkgebouw gezet met een zeer schuin dak waarvan het hoogste gedeelte bijna de torenpunt raakt. Geen ramen, geen stucwerk. Een rauw gebouw dat zich haast verstopt houdt tussen het groen van de streek. Eromheen zijn huizen gebouwd, het dorpscafé Juliette met daar recht tegenover het kantoor van de streekpolitie. ‘Bienvenue à St. Engrace’ zegt het bord aan de A54 en daaronder direct het gerief dat het dorpje biedt: een camping, een kleine auberge, fietsverhuur en slechts zevenhonderdvijftig inwoners.

Tegen de avond arriveerden Cas en Andreas in de gehuurde Peugeot 307 SW. De patholoog had liever een wat stevigere auto gehad op de hobbelige wegen hier in de buurt, een fourwheeldrive van het een of het andere merk, maar de politiepastor vond dat allemaal onzin. En omdat het niet hun eerste aanvaring was tijdens de tocht (‘zullen we nog even koffie drinken?’, ‘nee, ik wil liever meteen naar de gate’) legde De Graaff zich daar maar bij neer. Bij elke hobbel liet hij wel even weten dat de 307 niet helemaal berekend was op dit soort wegen, waarop Cas een aantal malen had gezegd dat ‘hij nergens last van had’. Het waren twee mannen op leeftijd die als kleine jongens ruzie maakten over elk wissewasje dat ze onderweg tegenkwamen.

De avondzon streek nog net over de Col de Burdincurutcheta en zorgde voor een rode glans op de witte huizen. De Peugeot trilde over de kinderkopjes in de nauwe straatjes en kon nauwelijks de draai maken naar de Place de Madeleine waar vrijwel geen parkeergelegenheid was. Andreas zette de auto half op de stoep voor de kruidenier die zijn luiken al gesloten had. De twee mannen stapten uit en moesten zich even uitrekken na de slopende rit dwars door het gebergte. Cas wees naar een bord ‘Police’ bij het kantoortje. Ze lieten de koffers maar even in de wagen, ze zouden zich eerst eens gaan melden bij de ordebewakers van dit meer dan rustige dorp.

Het kantoor van de streekpolitie van St. Engrace was gevestigd in een voormalig woonhuis. De voorkamer was niet alleen meldkamer, maar ook het kantoor van de twee agenten die hier waren geplaatst. Hier had inspecteur Jean Dupuy een bureau, een wanstaltig ouderwets meubel dat blijkbaar uit een of andere kringloopwinkel afkomstig was. Het hele kantoor straalde uit dat deze politiepost door werkelijk de hele wereld vergeten was. De telefoons waren uit de tijd dat het woord ‘digitaal’ nog bedacht moesten worden. Er waren kasten uit dezelfde ramsj en die stonden vol ordners waarvan er geen twee gelijk waren. Het was er donker, ook al hingen boven alle tafels tl-bakken. Blijkbaar mochten die overdag niet aan.

Alleen Dupuy werkte nog. De agenten waren naar huis en de chef was bezig met zijn eerste pinard in Café Juliette. Er zouden vanavond nog vele volgen, zo was het plan. Dupuy keek op. Er kwam nooit iemand binnen op dit uur. Er gebeurde ook nooit wat in St. Engrace, behalve dan die vrachtwagen, afgelopen week. Dit schenen hem toeristen toe en dat was eigenlijk altijd irritant omdat ze zelden het Frans beheersten. Dupuy zelf beheerste het Engels, maar sprak het liever niet. Hij stond dan ook niet op toen Andreas en Cas zijn kantoor binnenkwamen.

‘Monsieur Dupuy?’ zei Andreas. ‘Je suis le médicin légiste.’ Vervolgens stak hij een heel verhaal af, dat voor Cas Wulffers klonk als vlekkeloos Frans. De politiepastor vond het in ieder geval prachtig klinken. Hele zinnen in het Frans, en ze kwamen vlotjes over de lippen van de oude patholoog. Andreas steeg zes treden op de ladder van zijn respect.

Dupuy keek naar de twee heren alsof hij zojuist een verschijning had ervaren. Op wonderen rekende de inspecteur al een paar jaar niet meer. Hij hoopte ooit promotie te maken, wellicht carrière in een stad als Pau of Bordeaux. Maar hij vreesde dat iedereen hem vergeten was, dat niemand wist dat hij hier zijn minder jonge jaren aan het slijten was. Volgend jaar werd hij veertig en hij had geen enkel uitzicht op een loopbaan buiten St. Engrace. Na verloop van tijd zou Chef Souplex met pensioen gaan en zou hij diens baan overnemen. En uiteindelijk zou hij een mooi pensioen krijgen. Daartussen een saai leven in een saaie streek waar nooit iets gebeurde. Behalve die vrachtwagen dan.

‘U heeft mijn rapport gelezen?’ zei Dupuy aarzelend terwijl hij opstond.

‘Jawel,’ zei Andreas de Graaff. ‘Daarom zijn wij ook gekomen.’

‘U heeft uzelf niet aangekondigd,’ zei de inspecteur met enig wantrouwen.

‘Laten we het erop houden dat wij bezig zijn met een onofficieel vooronderzoek.’

Cas liet Andreas het woord doen, want diens Frans was meer dan voortreffelijk. Cas verstond wat er gezegd werd. Als hij zelf wat te berde wilde brengen, moest hij dat via Andreas doen of in het Engels. Hij zou wel zien wat er van kwam. ‘Onze nieuwsgierigheid werd gewekt door de bevroren pizzadozen,’ ging de patholoog verder. ‘De uwe ook, heb ik begrepen.’

‘U heeft mijn opmerking gelezen.’ De moed zonk Dupuy in de schoenen. Hij wist dat hij deze twee heren nu naar zijn superieur moest brengen, naar Souplex in Café Juliette. En hij wist ook dat die binnen de kortste keren duidelijk zou maken dat er geen ‘zaak’ was. En dat de twee mannen het beste vanavond nog hun biezen konden pakken en konden vertrekken naar dat vermaledijde Nederland waar alle ellende vandaan kwam.

‘Ik zal u naar mijn chef brengen.’

‘Uw chef?’

Dupuy zuchtte. Hij zou graag tegen deze twee mannen vertellen dat hij hier opgescheept zat met een verbitterde rechercheur uit Parijs die vastgelopen was in zijn bestrijding van de grote criminaliteit en nu niets anders wilde dan rust. Maar hij had nu eenmaal de dure eed van collegialiteit gezworen. ‘Monsieur Raymond Souplex. Hij zal vereerd zijn met uw komst. Ik vermoed dat hij in Café Juliette is. Daar is hij meestal rond deze tijd.’

Café Juliette was een Franse dorpskroeg met een laat 19de eeuwse tap. Er stonden veel tafeltjes en één daarvan was het exclusieve eigendom van Souplex. Het stond recht tegenover de houten bank die sinds jaar en dag vastzat aan de verweerde spiegelwand. Er lag een versleten kussentje op, met borduurwerk van madame Juliette die eind jaren zeventig op zeer respectabele leeftijd gestorven was. Sindsdien werd het café gerund door haar neef Jacques die daar speciaal voor uit Souton was verhuisd. Er waren altijd klanten, voornamelijk boeren uit de streek. Zo rond een uur of vijf kwamen ze binnen en dronken hun borreltje en schreeuwden hun verhalen tot ze naar huis moesten, naar moeder de vrouw en hun koud geworden eten. Klandizie in Café Juliette was er van vijf tot pakweg tien, elke avond, toujours. En de klandizie in het café was luidruchtig en vrolijk en voornamelijk mannelijk. De verhalen gingen soms over de dingen van vandaag, maar meestal over die van gisteren.

‘Juliette, dat was pas een vrouw! Aha!’ zei Souplex en hield de borrel omhoog die hem geschonken was door een van zijn toehoorders. ‘Er waren zes mannen die allemaal een graf voor haar gekocht hadden. Speciaal voor haar. En tot de laatste snik heeft ze de beslissing uitgesteld in welk graf ze begraven zou worden. Pas in haar laatste uur onthulde ze dat er nog een zevende graf was, geschonken door een minnaar uit haar jongste jaren, een man uit Bordeaux, vermogend en wijs. De nacht na haar begrafenis is dit café niet dicht gegaan en heb ik zes man moeten troosten vanwege hun hemeltergende verdriet! Juliette had ze allemaal te grazen genomen, zelfs ná haar dood.’

Er werd smakelijk gelachen. De heerlijkste verhalen waren die over bedrog tussen mannen en vrouwen, over de liefde die kwelt en moordt, over de listen van minnaars, over de misleiding van het spel tussen de liefdesgasten, over de zwendelarij die l’amour altijd veroorzaakt. Souplex had de beste verhalen, al had hij de meeste niet meegemaakt. Zolang was hij hier nog niet; een jaar of acht. Toch leek het alsof hij hier altijd geweest was, een heerser achter zijn tafeltje in het midden van de kroeg, de sinjeur van Café Juliette.

Dupuy kwam binnen met de twee Nederlanders in zijn gevolg, en de stemming sloeg meteen om. Souplex zag ze. Voorop zijn altijd nét iets te ambitieuze assistent. Hij wist dat de vrolijkheid van de avond doorbroken was. Dupuy kwam niet meefeesten, de man dronk sowieso geen druppel en had nog nooit één verhaal kunnen vertellen. De inspecteur kwam ongetwijfeld binnen met problemen, en die problemen waren die twee buitenlanders. Ze zagen er uit alsof ze uit het noorden kwamen – hoe noorderlijker, hoe erger – met hun strakke, nauwelijks Bourgondische trekken.

‘Dupuy, mon misère!’

‘Ik heb twee heren bij me uit Holland. Ze komen voor de zaak van de vrachtwagen.’

‘De zaak van de vrachtwagen is geen zaak maar een ongeluk. De Nederlanders kunnen niets. Zeker geen vracht-wagen besturen. Wij hebben daarom een weg aangelegd langs de zee. Zo kunnen ze rechtdoor naar hun thuis rijden. Ze hebben in de Pyreneeën niets te zoeken. En ook niets te brengen, want ze brengen slechts le malheur!’ Hij nam een slok en had daarmee zijn glas leeg. Hij hield het lege glas op naar Jacques die onmiddellijk de fles pakte. Een nieuwe pastis.

Cas bekeek Raymond Souplex en zag hoe die zijn blik meteen weer naar beneden sloeg. De man had geen zin in bezoek en liet dat duidelijk merken. Zijn mondhoeken stonden naar beneden. Hij had een kleine, goed onderhouden snor, eigenlijk niet meer dan een markering op de bovenlip. Zijn haar was borstelig, stond overeind, maar was wel die ochtend in model gebracht. Hij droeg een grijs pak, een wit overhemd en – zeer opmerkelijk – een vlinderdas. Op tafel lag een hoedje met een gleuf, dat hem nooit in de steek liet. Het leek een stuurse, wellicht zelfs verbitterde man.

Cas besloot het erop te wagen. Hij passeerde zowel Dupuy als Andreas, trok van een andere tafel een stoel bij en ging tegenover Souplex zitten. Een grove daad. De ex-Parijzenaar keek een beetje op. Dupuy verwachtte de complete oorlog, maar Souplex hield zich in.

‘Mijn Frans is niet zo goed,’ begon Cas.

‘Dan spreekt u Nederlands,’ zei Raymond Souplex met een duidelijk Vlaamse tongval.

‘Nederlands?’ Cas glimlachte, Souplex niet.

‘Ik heb een aantal jaren in Liège gewerkt, of – zoals u dat noemt – Luik. De stad van Georges Simenon, maar dat zal u ongetwijfeld niets zeggen.’

‘Jawel. Maigret.’

Raymond Souplex’ mondhoeken trokken enigszins op. Nu Cas hem bekeek had hij wel wat weg van de speurder uit de boeken van de Franse meester. De chef van de politie van St. Engrace liet het verder in het midden. Cas pakte nog een stoel en zei tegen Andreas dat hij erbij moest komen zitten.

Dupuy wist niet wat hij meemaakte. Het liefst was hij, nu het nog kon, het café uitgevlucht. Het werd ongetwijfeld een verbale slachtpartij. Hij keek er niet naar uit hoe Souplex zo meteen zijn verse gasten zou vervloeken totdat ze nooit meer naar deze streek en wellicht zelfs niet meer naar Frankrijk terug zouden durven komen.

‘We zijn hier niet officieel. Mijn collega en ik hebben nogal wat vragen over de verongelukte vrachtwagen.’

‘Niet officieel?’ Dat vond Souplex interessant. Zijn stormbui stelde hij daarom even uit. Hij wilde eerst weten wat twee heren op leeftijd te zoeken hadden in deze verlaten streek.

‘Ook volgens de Nederlandse autoriteiten is het ongeluk van Gerard van der Borcht geen zaak. Mijn collega hier is patholoog-anatoom.’

‘En u heeft sporen van moord aangetroffen op het lichaam?’

‘Nee,’ zei Andreas de Graaff eerlijk.

‘Aha!’

‘De vrouw van Gerard van der Borcht houdt vol dat haar man in de Pyreneeën niets te zoeken had, en dat er daarom misdaad in het spel is. En dan is er de kwestie van de bevroren pizzadozen.’

Nu fronste Souplex zijn wenkbrauwen diep. De snelheid van het deduceren en concluderen was weliswaar minder geworden sinds zijn vertrek uit Parijs, maar optellen kon hij nog altijd als de beste. Deze twee konden niets weten van bevroren pizzadozen, dus moesten ze dat gehoord hebben van Dupuy.

‘Heb jij...?’

‘Een kort zinnetje in het rapport, meer niet.’

Helaas was er na St. Engrace geen overplaatsing meer mogelijk naar een nog onooglijker oord. Van alle degradaties die het Franse politiekorps kende, had Souplex de allergrootste meegemaakt. Er viel niet veel te vernederen aan Dupuy, behalve door een blik van afgrijzen. Zijn assistent had slapende honden wakker gemaakt.

‘Heren. Laten wij naar mijn huis gaan. Dat spreekt enigszins comfortabeler. Jacques, schrijf je het op?’ Dat deed Jacques altijd, al jaren. ‘Dupuy, ik denk dat jij hier niets meer te zoeken hebt. En ook op het kantoor niet. En zeker niet bij mij thuis. Ik weet eigenlijk niet waar jij wel wat te zoeken hebt, dus ga naar je eigen huis en blijf daar tot ik je ooit nog eens bel. Eerder wil ik je niet zien.’

Dupuy knikte gedwee. Pau en Bordeaux leken verder weg dan ooit.

‘Volgt u mij?’ Hij stond op.

Cas zag dat er een takje aan de jas van Raymond Souplex zat. Hij haalde het weg.

‘U houdt van de natuur!’ zei hij en hij hield het groen in de hoogte. ‘En de natuur houdt van u,’ lachte hij.

‘Geenszins,’ snauwde de politiechef, pakte het takje af en wierp het weg. ‘Ik maak nooit wandelingen in de natuur! Ik heb er niets te zoeken.’

Vreemde ontkenning, dacht Cas. Hij sloeg de opmerking op in zijn altijd achterdochtige geheugen.

Raymond Souplex had een prachtig huis net buiten het dorp. Het lag tegen een heuvel en het had een fraaie woonkamer met veel meubels. Het liefste zat hij aan de grote eikenhouten tafel in het voorste gedeelte. Dan dronk hij wijn en las hij boeken. Sinds zijn scheiding – dat was al in Parijs, er viel met hem niet te leven, dat erkende hij zelf – en sinds zijn vertrek uit de Lichtstad waren zijn dagen schematisch verlopen. Hij had weinig slaap nodig, stond vroeg op en ontbeet in Café Juliette waar Jacques eieren voor hem bakte. Dan ging hij naar het kantoor van de politie waar de dagen voorbij gingen in volledige stilte. Dat hij er voortdurend zijn oude dossiers uit Parijs bestudeerde, wist vrijwel niemand. Zijn kantoor – de achterkamer – was verboden gebied voor iedereen.

Sinds zijn degradatie – zo noemde hij dat, want er was geen ander woord voor – onderzocht hij nog dagelijks wat hij in Parijs had meegemaakt. Van elke collega in dat korps en van het complete tableau vivant van de Parijse criminaliteit had hij dossiers. En nooit zou hij de waarheid over de corruptie in die verschrikkelijke boevenbende die zich politie durfde te noemen bloot kunnen leggen. Af en toe werd hij in zijn overdenkingen gestoord omdat Dupuy een vraagje had of iets kwam meedelen.

Raymond Souplex was een gekwetst man. Hij voelde zich vernederd tot in het diepst van zijn ziel. Vaak bekroop hem de gedachte dat zijn bestaan in dit ondermaanse totaal zinloos was. Hij had niets toegevoegd aan de samenleving, vond hijzelf. Hij had hem niet verbeterd, hij had hem niet kunnen veranderen. Soms ging hij naar het kerkje om daar stil te zijn. Souplex was katholiek opgevoed, maar hij had intussen gemerkt dat hij van zijn kerk geen antwoorden hoefde te verwachten. Af en toe had hij een gesprek met meneer pastoor die hem vertelde dat hij moest berusten. Berusten? Hoe deed je dat? Hoe kon je de woede in je lijf en je kop stil krijgen als die dag en nacht aan je vrat? Aan bidden kwam hij niet zo veel toe. Hij had de hoop opgegeven dat hij iets mocht verwachten. Het liefst zou hij een fossiel worden, verstenen zoals de kleine zee-egeltjes in de rotswanden hier, die je na eeuwen kon uithakken zonder iets van hun geschiedenis te weten te komen.

Heel zelden was er een moment dat hij de woede over wat er ooit was gebeurd niet meer áánkon. Dan zocht hij de stilste plek op die hij kende, ver buiten St. Engrace, en schreeuwde. Schreeuwde om rechtvaardigheid. Langzaamaan kwam hij dan vaak weer tot rust en besefte dat er nooit iets goeds van zou komen. Dat zou dan allang gebeurd moeten zijn. Raymond Souplex was verbitterd en had geen hoop meer.

De meeste dagen zat hij in zijn kantoor eindeloos door de dossiers van vroeger heen te bladeren. Hij staarde naar de procesverbalen en probeerde nog altijd de misdaad in kaart te brengen. Voor hem was dit geen ‘vroeger’, want hij realiseerde zich terdege dat het kwaad van gisteren ook vandaag nog voortwoekerde in Parijs en ver daarbuiten. Steeds opnieuw bestudeerde hij de zaken, tot zijn hoofd er haast van barstte en hij twee pijnstillers moest nemen om weer enigszins helder te kunnen denken.

Om vijf uur vertrok hij opnieuw naar Café Juliette om met de boeren verhalen te vertellen. Hij had er vele, de boeren hadden er vele, en als ze op waren, verzonnen ze nieuwe. Om tien uur ging hij naar huis en dan las hij aan deze tafel zijn boeken. Hij kocht nooit nieuwe, maar herlas heel vaak de oude die hij had. Op het titelblad schreef hij altijd wanneer hij dit exemplaar gelezen had, en ook gaf hij kort zijn mening over het boek op dat moment. Les Fiançailles de M. Hire had hij gelezen in ’72, in ’84 en in ’97. De eerste keer schreef hij ‘Briljant’, de tweede keer ‘Teleurstellend’ en de derde keer ‘Ik heb mij vergist. Toch briljant.’ Hij las vrijwel uitsluitend Simenon en dan niet alleen de Maigrets, die hij het minste vond van diens oeuvre. Zijn favoriet – zeven keer gelezen, maar één keer teleurstellend, alle andere keren briljant – was En cas de malheur, hoewel hij ook graag L’enterrement de Monsieur Bouvet herlas. Om twee uur ’s nachts viel hij in bed, meestal dronken van de pastis en de flessen goedkope rode wijn. Hij at twee maaltijden per dag, altijd in Café Juliette. Het leven had hem verder niets meer te bieden, maar hij hield het vol omdat hij wist dat het gelijk aan zijn zijde
was.

Hij ontving nooit gasten in dit huis, maar het was altijd klaar om ze te verwelkomen. Een vrouw uit de buurt, mademoiselle Chantal Oubrisque, verzorgde het interieur dagelijks. Ze moest ergens in de vijftig zijn, ongetrouwd en ze had een aantal keren avances gemaakt die hij altijd had afgewezen. Toch bleef ze trouw zijn huis bezoeken. Ze hield het stofvrij en keurig, waste zijn goed, streek zijn linnen, deed zijn vaat en vulde de wijnvoorraad aan met goedkope wijn uit de streek.

Hij knipte de lichten aan, één peertje knapte omdat het te lang niet had geschenen. Andreas de Graaff en Cas Wulffers kwamen binnen.

‘Waar slaapt u?’

‘Wij hebben kamers in het pension.’

‘Drinkt u wijn? Ik heb helaas niets anders in huis. Of het moet water zijn.’

Hij pakte een fles uit de voorraad en trok er de kurk uit. Die zat er half in, niet afgelakt zoals bij duurdere wijn. Hij pakte glazen en zette ze op de eikenhouten tafel. Hij wilde niet met de heren in het zitgedeelte zitten.

De drie heren gingen aan de tafel zitten. Cas liet zich wijn inschenken, Andreas ook. De patholoog rolde het vocht in het glas en bekeek het. Hij nam een slok. Het was zeker niet slecht, misschien zelfs wel een ontdekking.

‘Dit is wijn van 59 eurocent de fles. Soms koop ik ook de duurdere. Die is 79 eurocent de fles. En er is een exclusieve, die kost één cent minder dan een euro. Die drink ik nooit.’ Hij hield voor het eerst in zijn leven zijn glas tegen het licht en keek door de bloedrode kleur.

‘Mijn assistent hoopt ooit weg te komen uit dit gat. Hij stuurt sollicitatiebrieven naar alle grote steden in de buurt. Ik vrees dat hij nooit een andere baan zal krijgen. Ik geld namelijk als besmet. En iedereen die met mij in aanraking is gekomen, is minstens zo besmet.’

‘Want?’

Raymond Souplex vertelde het in drie zinnen. De criminaliteit van Parijs, de corruptie van het korps, de degradatie en de overplaatsing. Korter kon het niet. ‘Als u mij gebeld had dat u kwam, had ik u geweigerd. En dan had ik ook alles in stelling gebracht om ervoor te zorgen dat u hier niet heen kon komen.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik niet denk dat uw korps beter is dan dat van Parijs. Omdat ik denk dat er maar iemand met geld hoeft te zwaaien en plotseling geldt de wet niet meer, en zeker niet het gevoel van rechtvaardigheid. Ik heb geen enkel vertrouwen in politiemannen.’

‘En nu neemt u ons mee naar uw huis,’ zei Cas.

‘U bent geen politieman,’ concludeerde Souplex.

‘Klopt. Ik ben politiepastor.’

‘Quoi?’

‘Ja, het zal in uw korps niet voorkomen. En geloof me, ook in Nederland is het een uitzondering. Ik ben aangenomen als hulpverlener. Slachtofferhulp. Ook begeleiding van politiemannen met traumatische ervaringen.’

‘Iemand gek geworden in uw korps?’

‘Ja, van mij. Regelmatig.’

‘En een patholoog-anatoom. U bent net Laurel & Hardy. Men zal wel vaak om u moeten lachen, nietwaar? U bent een komisch duo, een paar apart. Erg aardig.’

Hij moest er zelf ook om grinniken, en omdat zijn glas leeg was, vulde hij het opnieuw.

‘De bevroren pizzadozen.’

Het was jammer dat die Nederlanders zo effectief waren. Hij had dat eerder ervaren. Ze bleven – ondanks drank en vrolijkheid – altijd nuchter. Met een goed glas wijn in de hand konden de avonden zo genoeglijk worden. Veel genoeglijker dan de dagen waarin al die papieren in zijn werkkamer hem herinnerden aan de verschrikkingen van de grote stad.

‘Ik weet niet wat er met die vrachtwagen is gebeurd. En wat er aan de hand is. Ik had gehoopt dat we de zaak hadden kunnen afdoen met een simpele repatriëring van het lichaam van de overledene en wat faxen heen en weer. Maar blijkbaar ziet u er meer in.’

‘U dan niet?’

‘Nee.’

‘Bevroren pizzadozen!’

‘Ja.’

‘Da’s vreemd, toch?’

Souplex knikte. Hij had ze gezien, zijn assistent ook. Die wilde er iets over zeggen, maar Souplex wilde het niet horen. Hij wilde dat het lichaam van die chauffeur naar Nederland werd verscheept en dat iemand dat wrak weghaalde. Dat niemand er ooit meer naar vroeg. Dat het verzwegen werd, en vergeten. Dat het groen eroverheen groeide, de gebroken takken verborgen raakten, het witte hekje werd gerepareerd. Maar blijkbaar kon dat niet.

‘Als iemand niet de zeeroute neemt, dan heeft hij iets te verbergen. Dus smokkelde Gerard van der Borcht iets uit Sevilla naar Nederland.’ Hij zag dat ze dat niet voetstoots wilden aannemen, dus legde hij het uit.

‘De zeeroute is een tolweg met douaneposten en politiecontrole. Als er iets niet deugt, dan maak je een grote kans dat je aangehouden wordt op die snelweg. En neem van mij aan dat de politie dan een hele vracht grondig onderzoekt, of ze nou corrupt zijn of niet.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Als ze niet corrupt zijn, willen ze boeven vangen. Als ze wel corrupt zijn, willen ze met boeven samenwerken. In beide gevallen willen ze weten wie de boeven zijn en wie niet. Je kunt dat vermijden door via de Pyreneeën te rijden. Maar dat is gevaarlijker. Dat hebben we gezien.’

‘Wie smokkelt er nu bevroren pizzadozen?’

Cas stond op. Als hij liep kon hij beter nadenken.

‘Wat is er met die dozen gebeurd?’

‘Luister, meneer Wulffers, alles gaat hier langzaam, zelfs de tijd. Ik neem aan dat morgen of overmorgen of anders de dag na overmorgen of de overmorgen na overmorgen, wie zal het zeggen, maar een dezer dagen komt het bergingsbedrijf en neemt alles mee. Wrak, dozen, rommel. Wij doen dat niet. Dat Hollandse bedrijf neemt dat voor zijn rekening.’

‘Dus alles ligt er nog.’

‘Ja. Alles ligt er nog,’ zuchtte Souplex. ‘Alleen het hekje heb ik laten repareren door een plaatselijke timmerman. De rest is nog altijd op de plek waar Gerard van der Borcht – al die g’s, u doet mij wat áán – zijn wagen nogal ongelukkig parkeerde.’

‘Dan wil ik daar graag naartoe.’

Het was intussen donker geworden. En duisternis in dit deel van Frankrijk was ook werkelijk donker. Ongetwijfeld waren de dames van het pension al naar bed, want men hield hier niet van nachtbrakers.

‘Ik heb kamers genoeg, u kunt hier wel overnachten,’ zei de oude rechercheur. ‘Dan zullen we morgen samen de plek van het ongeluk bekijken.’

‘Wat denkt u dat Gerard van der Borcht smokkelde?’ vroeg Cas op de man af. Souplex keek hem aan, wachtte zelfs enige seconden met zijn antwoord.

‘De tijd is voorbij dat men roomboter over de grens bracht omdat het hier twee dubbeltjes goedkoper was dan elders. Of zilver, of benzine, of varkensvlees. Meneer Wulffers, niemand waagt zijn leven meer voor een paar euro’s. Als Gerard van der Borcht werkelijk zijn leven in de waagschaal heeft gelegd voor wat extra verdiensten, dan wilde hij rijk worden. Snel rijk. En in heel Europa kun je nog maar met een paar dingen echt puissant rijk worden. En één daarvan is – helaas – drugs.’

6

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Cas Wulffers had tot dan toe schroom gevoeld de persoonlijke correspondentie tussen Eva en Gerard van der Borcht door te lezen. Hij vond het verzoek al vreselijk. Van een afstand was het politiewerk altijd intrigerend geweest. Dicht bij de actie, dicht bij kwesties van leven en dood, troost bieden op plekken waar het er werkelijk toe doet. Hij had niet voor niets een paar jaar geleden de stoute schoenen aangetrokken, was op een doordeweekse dag naar het hoofdbureau gewandeld, vroeg daar met veel bravoure om een onderhoud met de hoogste politiebaas en had dat zowaar gekregen. Zijn staat van dienst: jaren bij de landmacht in Bosnië geweest en Srebrenica van dichtbij meegemaakt. Had na afloop met de jongens (waaronder ook veel meiden) gepraat over die traumatische ervaring. Hij wist hoe de aardse hel van dichtbij eruitzag, want ook hij was getuige geweest van de afvoer van jonge mannen in bussen, die daarna nooit meer levend terug zijn gezien.

Ze hadden urenlang gepraat. Grote kerels, niet te beroerd om de knuisten te gebruiken als het werkelijk oorlog zou worden, jankend als kleine kinderen over hun eigen machteloosheid. Cas voelde toen wat onmacht was. Boos omdat je niets kon doen om het leven te beschermen. Hij was op een dood spoor geraakt en had uiteindelijk zijn ontslag moeten indienen. Het ging niet meer. Bij de Amsterdamse politie – zo zei hij de commissaris – konden ze zo iemand als hij wel gebruiken. Een trooster op de plek waar leed is.

Wat hij zich op dat moment niet had voorgesteld, was dat politiemannen – of ze nu pastor zijn of rechercheur – door de dood gedwongen worden diep in de levens van andere mensen te kijken. Voor hem lagen vele velletjes met korte e-mails tussen Gerard en Eva, hun persoonlijke gesprek via de elektronische snelweg als ze niet samen waren. Het waren berichten zoals ze eigenlijk alleen tussen twee mensen bestaan, vol van het verlangen elkaar weer te zien en alle woorden die je maar kunt gebruiken om dat uit te drukken. Hij voelde zich een spion in een andere wereld, een gluurder, een voyeur in het persoonlijke leven van een echtpaar dat lief en leed met elkaar deelde en dat soms alleen kon doen via e-mail.

Veel van de mailtjes waren kort, ze knuffelden, gaven kussen door. Kleine berichten over wat de kinderen hadden gezegd, irritaties over de schoonouders, kleine geldproblemen, gezeur met iemand van de kabeltelevisie. Het waren bakens van een gezond leven waarin vaak een branding of een draaikolk te bespeuren was. Af en toe kwam het verdriet over Jimmy naar voren, in een korte zin. ‘Ik heb hem vandaag zó gemist.’ In het ongelukkige leven van de te vroeg gestorven tiener zochten ze naar de momenten dat hij wel gelukkig was geweest. Een stukje muziek dat hij prachtig vond, een bepaalde blik in zijn ogen, een tel dat de onrust even niet zorgde voor dat eeuwige onevenwichtige gedrag.

Daarnaast ging het over de andere kinderen. Djamila, die plotseling grote zus werd en zich verantwoordelijk voelde voor Quinten. En de jongste, Quinten, die zoveel talenten had dat je op dit moment niet kon weten of hij muzikant zou worden of toneelspeler of wiskundige of schrijver of politicus. Over de onzekerheid die al dat talent met zich meebracht, want Quinten was altijd zo bescheiden, cijferde zich te vaak weg. Overleg over hoe de opvoeding verder moest, hoe de wonden bij Djamila moesten genezen omdat die haar grote broer van iedereen het meeste miste. Hoewel, ze zagen ook wel in dat er geen hiërarchie was in het gemis. Er was geen sprake van meer missen of minder.

Eva had geen censuur aangebracht in de mails die ze had uitgeprint, dus moest Cas er af en toe één overslaan. Een vluchtige blik op het verlangen elkaars lichaam weer te voelen in koude nachten, of de pret dat het ze zo slecht lukte – ook al waren ze al weer zo lang samen – om naast elkaar in slaap te vallen. De beschrijvingen van hun beider schoonheid. Gerard die over Eva’s haar zei dat het precies zo golfde als de Middellandse Zee. Eva die over Gerards borstkas zei dat hij een rots was in haar branding. En ze spraken over waar rots en zee samenkwamen.

Cas was de eerste die de volgende ochtend wakker was ge-worden en hij had de tafel in de woonkamer genomen om er de mails door te lezen, op zoek naar een kleine aanwijzing. Vooral de laatste dagen interesseerden hem. Zoals de taal tussen hen altijd was geweest, zo was hij ook tot Sevilla, waar Gerard klaarblijkelijk zijn bevroren vis uit Denemarken had gelost. De ochtend van de 5de mei kwam hij daar aan en die ochtend had hij haar nog geschreven dat hij zich verheugde op zomaar een week samen zijn, een week vrij, een week geen ‘camion’ (Frans) of ‘camiòn’ (Spaans), maar gewoon een huis. Na het lossen schreef hij: ’Ik heb vanavond door Sevilla gelopen en nagedacht over ons grote verlies. Het is prachtig weer hier, de avond is écht niet warm. Ik wilde met onze kinderen naar het Maria Luisa Park, met alle drie onze kinderen. Het deed meer zeer dan anders. Er staat een boom in het park die zo oud is dat je je afvraagt waarom hij er nog is. Hij is van binnen helemaal hol, en toch heeft hij nog groen. Je mag er niet in de buurt komen want hij kan zomaar omvallen. Er staat een hek omheen. Ik heb vis gegeten, waar Jimmy zoveel van hield.’

Het was een mijmering van een melancholisch iemand. Maar in de eerdere mails was hij die gemoedstoestand ook al tegengekomen. Hij vertelde dat hij zou slapen in een hotel omdat ‘er gewerkt moet worden aan de wagen’. Meer zei hij daar niet over in de mail. Zij had een korte mail aan hem gestuurd met: ‘Djamila huilde en ik heb haar maar laten uithuilen. Soms voelt ze zich schuldig. Ze zei: “waarom ik niet en hij wel” en dat heb ik haar proberen uit te leggen. Ik heb gezegd dat ze moet leven voor twee, want daar heeft Jimmy recht op. Maar nu heb ik het gevoel dat ik haar weer teveel druk op de schouders leg. Je doet het ook nooit goed. Je wilt iets goeds zeggen en dan zeg je het soms te goed waardoor het weer slecht is. Ik ga slapen, want ik kan er niet helder over denken.’

De volgende ochtend deed hij nog een e-mail weg. Het was een gehaaste. ‘Liefste, ik heb je mail gelezen. Zij is niet schuldig. Jij ook niet. Dát moeten jullie altijd onthouden. Beloof me dat! Ik heb nieuwe vracht en zij willen dat ik die zo snel mogelijk naar Nederland breng. Zij willen dat nu eenmaal. Ik had al slecht geslapen. Ik kom rechtstreeks naar huis. Gerard.’

‘Ik ontbijt zelf altijd in Café Juliette,’ zei Raymond Souplex. Cas had hem niet horen aankomen, hij was op kousenvoeten de kamer ingelopen. Cas keek op van de e-mails.

‘Vroege vogel?’

De politiepastor knikte, het leek alsof Souplex hem wegtrok uit een ander bestaan.

‘Intrigerende post?’

‘De mailwisseling tussen de chauffeur en zijn vrouw.’

‘Ah!’ zei Souplex en hij liep naar de keuken. Hij zette nooit koffie en bakte hier nooit eieren. Hij besloot ook deze keer daar geen verandering in te brengen en liep terug. ‘Uw collega, moeten we die wakker maken?’

‘Nee,’ zei Andreas. Hij stond volledig aangekleed in de deuropening.

‘Jacques bakt een heerlijke omelet. Een maaltijd. En zijn koffie is beter dan de prut die ik voor u zou bereiden. Kom aan, de dag moet beginnen.’

Even later zaten ze aan de ‘directietafel’ van het café in
St. Engrace en roken ze de lucht van gebakken eieren met spek en kaas uit de keuken van Jacques. Hij had de koffie in kommen gegoten, met veel ‘lait’.

‘Bakkie troost,’ zei Raymond en hij glimlachte zowaar. ‘Ik had liever niet gehad dat u hier was gekomen en ik hoop dan ook dat deze rimpeling snel voorbij zal zijn. Ik weet zeker dat mijn assistent Jean Dupuy zich zeer verheugt op deze dag met u. Hij vindt mij een lui varken, uitgeblust. Dat ben ik ook.’

‘Waarom heeft u Parijs verlaten?’

‘Omdat Parijs een vrouw is die mannen zoals ik bedriegt. En omdat er dan maar één weg is, moet je gaan. Parijs zal nooit veranderen.’

‘Bedrog?’

‘En liefde. Ik hou van Parijs, nog altijd. Ik hou van de stad, van de geur en de stank, van de boekenstalletjes aan de Seine, van het Quartier Latin en Place St. Michel. Van zomaar zitten op een bankje in de Tuilerieën. Van de goedkope eettentjes achter de Sacré Coeur bij Montmartre. Of lopen in gedachten op de begraafplaats Père Lachaise en wegdromen bij het graf van Edith Piaf. Ik zal er nooit meer terugkomen, nooit meer.’

‘Want?’

‘Uit uw Nederland kwamen drugstransporten. Als Nederland ergens goed in is, dan is het in drugs. Het komt eruit, en het gaat erheen. Uw land is een soort distributiecentrum van Europa als het om drugs gaat.’

‘Ja, ja,’ zuchtte Andreas de Graaff. Hij kende de hypergevoeligheid van de rechtgeaarde Fransman als het over dit heikele onderwerp ging. ‘En in Frankrijk gaat het allemaal wél goed.’

‘U heeft een verdrag met de misdaad gesloten. U laat coffeeshops toe waar softdrugs worden verhandeld. De handel in pillen is gereguleerd. En u pakt de harddrugs aan, maar alleen als u er last van heeft. U heeft een liberaal beleid. Wij niet. En ik heb lange tijd dat beleid verdedigd in mijn land. Ik vond het een eerzaam inzicht dat wij drugs – of het nu softdrugs zijn of harddrugs of alles daartussenin – dat wij het gebruik en de handel daarin bestreden.’

‘En nu denkt u daar anders over?’

Souplex zuchtte diep alsof hij een verlies moest toe-geven. Hij nam een slok van zijn koffie en keek naar de keuken om te zien waar zijn eieren bleven. ‘De keiharde aanpak van onze politie heeft ervoor gezorgd dat ook de aanpak van de criminelen zich heeft verhard. Luister, het probleem van drugs is dat ze vervoerd moeten worden. Altijd weer. Van punt A naar punt B, van handelaar naar koper, van producent naar gebruiker. Daar zit altijd de zwakte van de hele drugsscene. In het vervoer. Dáár kun je ook het beste controleren. Als politie hebben we de controle daarom heel erg verzwaard.’

‘Nou ja, dan is dat toch goed?’

‘Ja, lijkt me wel. Maar de criminelen moesten daar iets tegen uitrichten, nietwaar? Ze moesten de controles omzeilen. Hebben ze alle pogingen toe gedaan die ze maar konden verzinnen. Onze opsporingstechnieken werden steeds geavanceerder, hun technieken tot het verhullen van het spul ook. Tot een van hen bedacht dat het beter was het opsporingsapparaat uit te hollen. Dat kán. Dat kan vooral als je er veel geld voor over hebt. Als je bereid bent politiemensen een beter pensioen te geven dan ze kunnen verdienen bij het korps. Als je erin slaagt om de mensen die de agenten moeten controleren om te kopen. En als je er uiteindelijk in slaagt om zelfs in de hoogste regionen je eigen mannetjes neer te zetten, dan is je macht totaal.’

Jacques kwam de eieren brengen. Het waren prachtige borden vol, de omelet zat vol groenten uit de streek en zelfs stukjes gekruide aardappel en gebakken spek. Het was gekruid met van alles uit de streek zelf en de omelet geurde zó, dat je als vanzelf het water in de mond kreeg. Souplex trok zijn bord naar zich toe, sneed een flinke lap van zijn omelet en duwde die in zijn mond. Hij gebruikte het kauwen om na te denken.

‘Ik ben tegen uw Nederlandse, liberale aanpak. Maar die van ons heeft een corrupt politiekorps opgeleverd. Ik weet niet meer wat goed is en gelukkig hoef ik er niet over te oordelen. Toen ik het aan de kaak wilde stellen, ben ik uit al mijn functies ontheven en kreeg ik te horen dat dit prachtige dorpje heel erg om een nieuwe chef verlegen zat. Ik kon weigeren, en ik weet eigenlijk niet wat er dan met mij was gebeurd. Op de een of andere manier denk ik dat ik dan de bodem van de Seine had moeten onderzoeken, maar wellicht was ik op een andere manier monddood gemaakt. U mag mij laf noemen, maar ik heb voor een stille aftocht gekozen.’

Drugs. Cas realiseerde zich dat deze zaak op allerlei manieren met drugs geassocieerd kon worden. Drugs, zo was Jimmy van der Borcht aan zijn einde gekomen. Drugs, het was de carrièrebreker van Raymond Souplex geweest. Drugs, dezelfde Souplex had gesuggereerd dat Gerard wellicht drugs smokkelde. En helemaal onvoorstelbaar was dat niet, hoewel het erg in strijd was met het beeld dat hij intussen van de vrachtwagenchauffeur had. Als hij Eva moest geloven, liet Gerard zich niet in met smerige zaakjes. Maar wat deed hij dan in dit deel van de Pyreneeën?

‘Ik wil jullie graag de laatste e-mail van Gerard laten lezen,’ zei Cas en hij pakte een van de papieren erbij. Hij gaf hem eerst aan Souplex, die even zijn mond afveegde aan een servet en daarna het papier in zijn handen nam, zorgvuldig las en doorgaf aan De Graaff. Hij at weer door, want het smaakte hem prima.

‘Uw omelet wordt koud,’ zei Souplex tegen Cas. Die pakte vork en mes en begon te eten. Andreas de Graaff legde nadenkend de mail weer neer en at verder. Even was er geen ander geluid dan het tikken van bestek tegen het porselein van de borden. Drie etende heren. Jacques vroeg of het smaakte en ze bromden alledrie want ze hadden de mond vol.

‘Wie zijn “zij”?’ vroeg Souplex uiteindelijk.

‘Zij?’

‘Hij heeft het in zijn mail uitdrukkelijk over “zij”. Dat moet dan toch iets of iemand zijn? “Zij willen dat ik die zo snel mogelijk naar Nederland breng.” Hij herhaalt het woordje zelfs nog een keer. “Zij willen dat nu eenmaal.” Dat moet dan toch een opdrachtgever zijn?’

‘Misschien gewoon de laders en lossers in Sevilla.’

Souplex schudde het hoofd. ‘U bent helemaal naar de Pyreneeën gekomen, op eigen gelegenheid nog wel, omdat u niet gelooft dat Gerard van der Borcht gewóón in een ravijn is gereden. Vanaf dat moment is er niets gewóón. Gewóón bestaat in dit hele verhaal niet.’ Hij leek geïrriteerd. ‘Zo is er ook niet gewóón een politieonderzoek naar deze zaak, maar neemt u vakantiedagen op en huurt u een auto en een pension om hier met uw eigen ogen de plek van het onheil te bekijken. U weet dat hier een misdaad gepleegd wordt en ik zal u zeggen dat de politie van mijn land en die van uw land heel graag zouden willen dat dit gewóón een ongeluk is. Komt u bij mij dus niet meer aan met dat woord, want dan heeft u er een vijand bij. Heeft u dat begrepen?’

‘We zullen dat onderzoeken.’

‘Mooi zo.’ De laatste hap was altijd de lekkerste, vond Souplex.

Café Juliette had een belletje boven de deur, en dat rinkelde vrolijk toen Jean Dupuy binnenkwam. Hij verwachtte wel dat zijn baas hier zou zijn, maar hij vond het opmerkelijk dat die het ontbijt deelde met de twee Hollanders. Hij vond het een bemoedigend gezicht. Blijkbaar kwam er leven in de brouwerij. Misschien werd ook die ouwe Souplex eindelijk wakker en dan hadden ze echt iets te onderzoeken. Kon zo maar zijn dat deze zaak de interesse van Bordeaux dan wel Pau zou trekken en hij moest dan laten zien ernstig betrokken te zijn in dit onderzoek. Misschien dat hij dan eindelijk wegkwam uit dit gat!

‘Mijn goede vriend en collega maar ook ondergeschikte, inspecteur Jean Dupuy, zal u begeleiden naar de plek van het ongeluk. Ik zal ook twee agenten meesturen die u kunnen helpen bij het onderzoek. Ikzelf heb deze dag wat andere zaken te behartigen. Ik hoop dat u mij wilt excuseren. Maar graag evalueer ik aan het einde van de dag uw bevindingen,’ zei Souplex en hij liet Jacques weten dat hij het hele ontbijt kon bijschrijven op de rekening.

Met het Peugeotje zou dit een hele onderneming geweest zijn, maar de sterke fourwheeldrive zorgde ervoor dat ze binnen de kortste keren in de zevende bocht waren beland. Daar parkeerde Dupuy de wagen en zette hem niet alleen op de handrem, maar ook in zijn versnelling. Het was te vaak gebeurd dat wagens er zomaar vandoor gingen bij dit hellingspercentage. Handremmen waren daartegen niet altijd goed bestand. Andreas en Cas liepen naar het ravijn toe. Ze zagen dat er een plateau was, drie meter onder hen. Daarna werd het allemaal steiler. In de diepte lag de truck van Verhoef’s Internationaal Transport. Het was een wrak, want de wagen had aan alle kanten de rauwe rotsen geraakt. De achterdeuren waren opengeknald, het gebied lag bezaaid met pizzadozen.

‘Kunnen we dichterbij komen?’

Dat kon. Ze moesten dan alleen weer de auto nemen en twee bochten afdalen. Van daaruit was het zeker nog een wandeling van bijna een half uur over een zeer begroeid pad. Cas en Andreas hadden dat er graag voor over.

Het groen sneed in hun handen en Cas was al drie keer gestruikeld over kreupelhout dat zich niets aantrok van pad of geen pad. Aan het onkruid hier zaten fikse doornen en die hadden slechts één taak in hun bestaan: zorgen dat voorbijgangers de nodige verwondingen opliepen. De natuur was krachtig en liet haar geweld hier zien. Van plantensoorten en -namen wist de politiepastor niets. Hij had geen groene vingers. Maar toen hij van zijn colbert een takje aftrok, zag hij dat hij dit soort groen eerder had gezien. Precies zo’n takje had hij van Souplex’ jasje afgehaald. Was de oude politiechef hier geweest?

‘Is uw baas met u meegegaan naar deze plek?’ vroeg hij aan Dupuy.

‘Hij kijkt wel uit. Elke inspanning is hem teveel,’ lachte de assistent. Cas fronste. Hij was er niet zo zeker van dat Souplex zijn corpulente lijf niet door dit groen had heengeduwd. Sommige delen van de bebossing leken wel een oerwoud. Er waren vuistdikke uitlopers van wortels om-
dat niemand ooit de moeite nam ze te snoeien of te kappen. Er kwam hier nooit iemand, behalve dan een paar agenten die een verongelukte vrachtwagen moesten inspec-
teren.

‘Het bergingsbedrijf. Enig idee wanneer ze aan de klus gaan beginnen?’

‘In deze streek hebben ze het altijd over “morgen”. Dat is de Spaanse aard van dit Baskenland. “Morgen” is een definitie van “alles behalve nu.” Het is dát wat nog komt. Dus kan het overmorgen zijn of alle dagen daarna. Ze hebben geen haast.’

Dat was vreemd, bedacht Cas. Degene die deze wagen gebruikte als smokkeltransport moest er toch op gebrand zijn om zijn waar zo snel mogelijk te verwijderen. Misschien was het dan al weg. Had iemand in de tussentijd al dit gebied bezocht en zijn spullen hier weggehaald. Hoewel het pad ernstig begroeid was, waren hier en daar wel gebroken takken te zien. Maar die konden net zo goed beschadigd zijn door de agenten van politie die hier wat onderzoek hadden gedaan. En natuurlijk hadden brandweerlieden dit pad moeten nemen om de cabine open te zagen en het lichaam van Gerard te bergen.

‘Heeft u foto’s van de wagen zoals u hem heeft aangetroffen?’

‘Jawel, die liggen in een la op het politiebureau,’ zei Dupuy.

Ze moesten even uitblazen toen ze uiteindelijk bij de verongelukte vrachtwagen aankwamen. Die lag daar volkomen in ruste als het onwillige slachtoffer van een misdaad. Cas bekeek het geheel van een afstand. Hoewel alles in stilstand was, kon je aan het tableau de beweging nog goed zien. De vrachtwagen had een spoor achtergelaten, een spoor van natuurvernieling. Ongetwijfeld had Souplex gelijk gehad toen hij zei dat de wagen eerst een kurkentrekkerachtige draai had gemaakt en daarna nog over de kop was geslagen. Nu pas zag Cas met hoeveel geweld dat gepaard moest zijn gegaan. Waar net de begroeiing nog de baas was geweest over hun huid en haar, waren er nu bomen geknakt alsof het luciferhoutjes waren. De wagen was duidelijk in volle vaart de bocht uitgevlogen en daarna over het plateau gedenderd om vervolgens tot stilstand te komen in de vallei.

Andreas liep naar de cabine, want die moest hij het eerste bekijken. Het zag er vanzelfsprekend niet meer uit zoals na het ongeluk. De brandweerlieden hadden met een hydraulische schaar het dak opengeknipt om het dode lichaam van Gerard uit zijn benarde toestand te kunnen trekken. Hij keek of hij aanwijzingen kon vinden, probeerde zich uit het verwrongen staal een voorstelling te maken van hoe de cabine er oorspronkelijk had uitgezien. Hij zag dat het een huiskamer was, een huiskamer onderweg. Er waren foto’s van zijn gezin, er lag een soort lichtsnoer voorin, stickers met teksten, plaatjes van plekken waar de vrachtwagen was geweest, kleedjes op de stoelen om lekker te kunnen zitten. Achter de voorstoelen was een plek waar een bed stond, hoewel dat nu verwrongen tussen dak en bodem zat geklemd. Een tafeltje had daar ook gezeten.

Cas liep ondertussen naar de laadruimte en pakte onderweg af en toe een pizzadoos op. Hij rook eraan, maar hij rook niet meer dan karton. Hij begreep dat ze door de zon allang ontdooid waren. Waarom waren ze toch bevroren geweest? Hij wist het niet. Hij vroeg zich af of álle dozen onderzocht moesten worden. Het kon maar zo zijn dat in een van die dozen een paar kilo heroïne zat.

‘We zouden hier honden moeten hebben,’ zei Cas. ‘Drugshonden om te kijken of er in een van die dozen iets zit of gezeten heeft.’ Dupuy noteerde het. Het was een goede reden om – mede namens de Nederlandse politie – een verzoek te doen aan het korps van Pau of Bordeaux zodat ze eindelijk wisten dat er een zeer voortvarende rechercheur zat weg te kwijnen in St. Engrace. Cas keek verder naar de laadruimte. Aan de buitenkant zat de thermostaat van de koelinrichting. Het kastje was opengeslagen door het ongeluk. Het werkte vanzelfsprekend niet meer, maar het was duidelijk dat je hier heel gemakkelijk de temperatuur van de container kon regelen. Dat betekende dat Gerard zélf zijn pizzadozen had bevroren. In ieder geval had hij daartoe de mogelijkheid gehad. Het leek er namelijk niet op dat deze apparatuur exclusief door bepaalde mensen kon worden bediend. Het kastje had weliswaar een slot – het deurtje was er nu afgeknald en hing er slap bij – maar niks ingewikkelds, niet iets met een cijfercode. Gewoon een sleuteltje.

Cas liep naar de achterkant van de wagen en probeerde de laaddeuren van het wrak te bekijken. Die waren weliswaar opengesprongen door het ongeluk, maar zaten nog aan het karkas vast. Ook hier lagen de pizzadozen her en der verspreid. Hij probeerde in de container te klimmen, maar hij besefte dat zoiets specialistenwerk was. Hij was geen rechercheur, hij was geen speurhond. Hij was maar een trooster, op zoek naar een woord van troost. En dit uitzicht, dit troosteloze wrak gaf hem niets. Hij klom eruit en zag van een afstand hoe Andreas min of meer in de cabine hing en uiteindelijk iets tevoorschijn haalde dat hij nogal triomfantelijk in de hoogte hield.

‘Een laptop!’ zei hij. ‘Ik denk dat het Gerards laptop is.’

Cas stak twee duimen in de hoogte. Hij keek naar beneden, want hij was moedeloos. Hij had zulke mooie dingen gezegd toen hij solliciteerde naar de functie van politiepastor en nu pas kwam hij tot het inzicht dat slechts in de oplossing van dit mysterie de werkelijke troost verscholen zat. Pas als hij wist wat hier gebeurd was, wat hier gesmokkeld werd, of Gerard wel of niet iets met drugs te maken had gehad, pas dan kon hij Eva gerust stellen. Omdat vragen die als vragen blijven bestaan nooit rust geven, maar antwoorden wel. Omdat hij naar beneden keek, zag hij een koordje onder de zijkant van de door zijn wielen gezakte vrachtwagen. Het zat er onder vast. Hij voelde eraan en merkte dat het koordje van metaal was. Er zat een sluitzegel op, een metalen penning die om het koordje heen gebogen was. Hij kreeg het niet los. Het zag eruit als een verzegeling. Waarschijnlijk was dit metalen koordje door het achterslot heen gehaald, natuurlijk geknapt door het ongeluk, en hier terechtgekomen.

‘Wat is dit?’ vroeg Cas. Dupuy haalde de schouders op. Hij wilde er wel een foto van maken maar Cas wilde het ding zelf hebben, geen foto. Hij bekeek het metalen plaatje en zag het woord ‘Douane’ staan. Hij probeerde het los te krijgen, maar het was niet iets dat je zomaar kapot kon trekken. Een douaneverzegeling, dus. De lading – die pizzadozen – was verzegeld. Als hij de zijkant van de vrachtwagen kon optillen, dan kon hij het zo pakken. Hij dacht er niet over na, want daar had je een takel voor nodig, of in ieder geval meer kracht dan een doorsnee politiepastor kon ophoesten. Maar hij was zo in gedachten verzonken en zo geobsedeerd door het zegel, dat hij zijn handen onder het paneel wrikte en probeerde dat te lichten. Het lukte niet.

Hij deed zich zeer, de randen van het paneel waren scherp.

Hij sneed zich.

Twee parallelle wonden, één bij de muis van zijn hand, de ander ter hoogte van zijn onderste vingerkootjes.

Hij kende die wond.

7

WULFFERS, Vingerafdr.psd

‘Hoe zeg je precies?’ vroeg Peter Hermans aan de andere kant van de lijn.

‘Souplex. Moet ik het spellen?’ zei Cas. Hij stond be-neden in de woonkamer van de chef van politie en keek af en toe angstvallig naar de trap of de dikkige baas zijn telefonade kon afluisteren.

‘Doe maar,’ zei Hermans en hij schreef de naam op. ‘Wat wil je precies van hem weten?’

‘Alles. Vooral zijn geschiedenis. Zijn loopbaan bij de Parijse politie. Wat je maar te weten kunt komen. Je hebt daar vast wel contacten.’

Die had Hermans helemaal niet. De Franse politie was niet zo bereidwillig om mee te werken aan Amsterdamse onderzoeken, vooral niet als er ‘drugs’ in het spel waren, of vermeende smokkel. De Parijzenaars vonden dat de Nederlanders hun werk slecht deden en de Amsterdammers vonden al die Fransozen even arrogant. Maar Hermans zou zijn best doen.

Cas legde de telefoon neer. Hij probeerde te luisteren of iemand in dit huis had gehoord wat hij had gezegd, maar er was nergens een geluid te bekennen. Of het moest die tweede tik van de telefoon zijn, die slechts een halve seconde nadat hij ophing klonk. Cas wist niets van techniek of elektronica, anders had hij wel geweten dat iemand meegeluisterd had met zijn telefoongesprek.

De assistent van de politie van St. Engrace, Jean Dupuy, had het gelach van de hyena’s van zowel Bordeaux als Pau langzaam laten afsterven aan de andere kant van de lijn. Vanzelfsprekend kon hij deze vernedering niet ontwijken. Beide bureaus hadden van de bescheiden inspecteur het verzoek gekregen honden te leveren, drugshonden. Met een ingehouden snik had de leiding van zowel het ene als het andere korps gezegd dat zo’n verzoek alleen kans van slagen maakte als de chef zelf aan de lijn kwam. Vervolgens had Dupuy het gewaagd met de knokkels op de deur van Souplex’ tabernakel te kloppen en hem te storen in zijn niet aflatende jacht op het inktzwarte verleden van Parijs.

Souplex was grommend opgestaan en had de hoorn zelf gevat. Tot twee keer toe. Hij had nors zijn verzoek gedaan en aan de andere kant het gehinnik over horen gaan in geblaat. De voormalige Parijse rechercheur Raymond Souplex vraagt om drugshonden om pizzadozen bij een verongelukte vrachtwagen te controleren. Als zijn oren hem niet bedrogen, hoorde hij hoe de politieambtenaren over de grond hadden gekropen van het lachen. Hij kon een poedel krijgen, dát kon hij! Zo grepen de tandraderen in elkaar. Zo was de vlek vanuit Parijs verspreid over het hele land. Zo hadden chefs van grote bureaus van de grote steden met elkaar besloten dat Souplex de risee moest worden van Frankrijks politiemacht. Hij die de eerste steen had geworpen naar de corruptie onder collega’s moest zich nooit meer vertonen in hun kringen, zelfs niet telefonisch. Als er pizzadozen moesten worden onderzocht, dan kwam hij ze maar brengen naar hun lab.

Terwijl Dupuy de handwonden van Cas verzorgde met de kleine EHBO-set van hun kantoor, vertelde hij de Nederlanders over zijn telefoongesprekken. Cas’ Frans was net goed genoeg om te begrijpen hoe het met Souplex gesteld was. De man had zich na het tweede telefoongesprek opgesloten in zijn kamer en had zich niet meer laten zien. De politiepastor keek de patholoog aan en in beiden kolkte de woede die altijd ontstond bij het ervaren van onrechtvaardigheid.

‘Hoeveel tijd kost het om die pizzadozen te verzamelen?’

Dupuy keek de twee aan.

‘Het is een vracht vol. Dus dan moet er een vrachtwagen aan te pas komen, die moet ik ergens in de buurt vinden.’

‘Zorg daarvoor, als je kan,’ zei Andreas die zich het spreekwoord ‘Als Mohammed niet naar de berg komt, komt de berg wel naar Mohammed’ herinnerde. Hij zou in dit geval de pizzadozen hoogstpersoonlijk afleveren bij het lab van Pau. Dupuy zei dat hij het zou bespreken met zijn chef.

‘Laat dat maar,’ zei Cas want hij begreep hoe de vernedering zijn dodelijke werking had gehad op het net iets opgeklaarde humeur van de chef. Cas begreep dat Souplex de afgelopen dag een klein beetje nieuwe hoop had gekregen door de aanwezigheid van zijn Nederlandse collega’s. Hoop dat er wel degelijk politiemannen waren – in de periferie van het korps – die integer en vastbesloten waren. Het vuur van eens was blijkbaar niet gedoofd. Met dat vuur had Souplex de twee bureaus in de buurt gebeld en een koude douche gekregen die ervoor zorgde dat hij weer was teruggekropen in de schulp van zijn verbittering. Toch had Cas twijfel over de betrokkenheid van de oude, Franse chef. Waarom was hij eerder dan zij naar de vrachtwagen gegaan? Of was dat een voorbarige conclusie? Hij had een takje op diens grijze pak gezien, precies eenzelfde takje als hij zelf had af laten knappen toen hij zich langs het enge bospad had gewaagd. Wat had Souplex daar te zoeken?

‘Die wonden,’ zei Andreas terwijl hij naar de verbonden handen van Cas keek, ‘wat denk je daarvan?’

Cas keek ernaar.

‘Ze hebben Gerard van der Borcht uit de wagen moeten snijden. Hij moet zichzelf dus al verwond hebben vóór het ongeluk.’

‘Wat probeerde je eigenlijk te doen?’

Cas liet het zegel van de douane zien dat hij uiteindelijk onder de zijkant van de wagen had weten weg te graven, al waren zijn handen toen al bezeerd. ‘De vracht was verzegeld. Zo langzamerhand begrijp ik helemaal niets meer van de laatste rit van Gerard van der Borcht. Hij vriest pizzadozen in, wil daar zo snel mogelijk mee naar Nederland en rijdt vervolgens een alternatieve route door de Pyreneeën die hem uren, mogelijk zelfs een dág extra kost.’

‘Ik bedoel eigenlijk de wond.’

‘Ik heb me gesneden aan de zijkant van de wagen.’

Andreas probeerde zich voor te stellen hoe Gerard van der Borcht precies zo’n zelfde wond had kunnen oplopen. Bij Cas had het nog enige logica. De wagen was door zijn wielen gezakt en de politiepastor had geprobeerd om de zijkant iets op te tillen. Onmogelijke klus, maar het was een opwelling. Gerard moest dezelfde verwonding hebben gekregen toen de vrachtwagen nog heel was. Hij kon onmogelijk gedacht hebben dat hij het ding kon optillen, dus moet hij iets anders van plan zijn geweest.

‘Stel dat de wagen verzegeld is geweest – wat zo is, anders hadden we nooit dat douanemerk gevonden – dan kun je de achterdeuren niet openen. Daarmee verbreek je het zegel. Misschien heeft hij geprobeerd de zijpanelen te liften?’

‘Zou kunnen,’ zei De Graaff die dat niet eens zo’n slechte suggestie vond.

‘Misschien dat Van der Borcht zijn eigen vracht verdacht vond en die wilde bekijken?’

‘Zou hij geweten hebben dat hij pizzadozen vervoerde?’

‘Dat stond toch op de vrachtbrief?’

Cas pakte de papieren die hij in Nederland had gekre-gen erbij. Over de pizzadozen stond de alarmerende opmerking van Jean Dupuy in het rapport van de politie van
St. Engrace. De officiële vrachtbrief was gefaxt uit het laad- en loskwartier van Sevilla. Ook daar stonden ‘pizzadozen’ als lading.

‘Moet Gerard niet een vrachtbrief bij zich hebben gehad? Hoe gaan dat soort dingen?’

‘Ongetwijfeld heeft hij die gehad.’

‘Hebben we die gevonden?’

‘Op zijn lichaam droeg hij niks, ik heb zijn kleding onderzocht. Ik zag in de cabine niets liggen.’

Ze liepen naar Dupuy toe, vroegen hem of hij papieren had gevonden bij zijn allereerste onderzoek. De inspecteur kon zich daar niets van herinneren, maar hij had wel foto’s gemaakt tijdens die eerste berging. Hij wilde ze wel tevoorschijn halen.

Hij had afdrukjes laten maken in een dorpje verderop. Hij opende een lade en haalde een stapeltje tevoorschijn. Cas en Andreas bekeken ze. Het was een afschuwelijk gezicht. Dupuy was begonnen met het maken van foto’s voordat de brandweer het dak van de cabine had weten weg te zagen. Ze zagen Gerard liggen in een beroerde toestand. Het lichaam zat klem tussen het verwrongen metaal. Ze legden de foto’s naast elkaar. Ze vormden samen min of meer een beeldverhaal. Zo kon je zien hoe de brandweer eerst de metalen staanders naast de voorruit had doorgeknikt om daarna als het ware het dak op te rollen om Gerard uit de wagen te kunnen liften. Wat Cas het meest intrigeerde was de houding van de chauffeur in de wagen. Het zag er dramatisch, misschien zelfs pathetisch uit. De hand van Gerard leek te liggen op de fotootjes die hij voorin op zijn dashboard had geplakt. Cas kende die foto’s. Het waren dezelfde portretjes die hij in het huis van Eva had gezien. De schoolfoto’s van Djamila en Quinten, de babyfoto van Jimmy. En een mooie van zijn vrouw Eva.

‘Heb je wellicht een loep voor mij? Un loup?’

Dupuy fronste. Wat moest de politiepastor met een wolf? Ze hadden al genoeg problemen met hónden.

‘Une loupe,’ herstelde Andreas.

Cas bekeek de foto van de dode Gerard van der Borcht in zijn cabine. Hij zag hoe het gezicht was gedraaid en hoe de hand reikte naar de derde van de kinderfoto’s, juist naar die van de baby. Wilde Gerard hen in dit laatste moment voor zijn dood nog iets zeggen? Of was het een wanhoopsgebaar, een poging zich vast te grijpen aan wat hem zo dierbaar was? Wees hij naar Jimmy of greep hij naar zijn kinderen? Andreas vond dat hij er niet teveel achter moest zoeken. Ook hij onderzocht de foto’s, met name naar de vrachtbrief die toch ergens in de cabine moest liggen. Uiteindelijk had hij hem. Op een van de foto’s waar de brandweer aan het werk was, kon je een blauw formulier zien liggen op de plek van de bijrijder.

‘En die lag er niet meer,’ zei Andreas overtuigend.

‘Weet je dat zeker?’

‘Nee, ik ben blind,’ reageerde hij geagiteerd. ‘Ik ben gewend om te kijken, Wulffers, ik ben patholoog-anatoom. Ik neem situaties in mij op. Ik bekijk dat soort dingen en merk alles op wat op te merken valt. Er ligt op dit moment in die cabine geen vrachtbrief meer.’ Hij confronteerde Dupuy met dit opmerkelijke feit. Waar was die vrachtbrief? De inspecteur wist het niet. Hij had tijdens die eerste uren niet op dat soort zaken gelet. Cas zag dat Dupuy daar ook mee zat. Hij miste nu eenmaal de routine van de werkelijke rechercheur die op alles lette. Wie had die vrachtbrief kunnen pakken? Dupuy erkende dat de plek van het ongeluk weliswaar ontoegankelijk was, maar niet hermetisch afgesloten voor de buitenwereld. Iemand had die plek tussen het ongeluk en nu kunnen bereiken en wát dan ook mee kunnen nemen.

‘Of weggewaaid met de wind?’ Zelfs dat was een mogelijkheid.

Andreas pakte de laptop die hij uit de wagen had gehaald en zocht naar een plek om hem aan te sluiten. Hij klapte het scherm open en drukte op een grote aan-uit-knop. Ook deze had een zwaar ongeluk achter de rug en het was maar de vraag of hij iets van zijn geheimen wilde prijsgeven. Niets daarvan. Het ding wilde niet eens opstarten.

‘Wie weet er hier iets van computers?’ vroeg Andreas. Dupuy dacht na.

Op Bureau Warmoesstraat sprak niemand Frans. Enige kennis van de moderne talen hield een handvol verkeerd gebruikte Duitse naamvallen in en wat steenkolenengels waarmee je de eerste-hulp-bij-toeristen kon verrichten. Om nu een tolk te laten komen voor een zaak die helemaal geen zaak was, ging niet alleen Hermans te ver. Ook Chef Pengel weigerde elke vorm van medewerking. Hij was nog altijd in zijn wiek geschoten dat de politiepastor én de patholoog-anatoom zijn uitdrukkelijke orders in de wind hadden geslagen en op eigen houtje naar Frankrijk waren vertrokken. Hij mokte zoals alleen hooggeplaatsten kunnen doen als ondergeschikten minder ontzag tonen dan het verschil in positie zou moeten afdwingen. Karin Joosten was al blij dat ze in het Nederlands ‘kunnen’ en ‘kennen’ uit elkaar wist te houden. Dus waagde Peter het er zelf maar op. Op de Havo was Juffrouw Schmöhl niet eens erg ontevreden geweest over zijn mondeling Frans, dus moest hij zich op z’n minst verstaanbaar kunnen maken.

‘Eh... je...’ begon Peter en bedacht dat hij niet de verleden tijd van het werkwoord ‘zijn’ kende, terwijl hij toch vragen moest stellen over die iemand die ooit rechercheur bij de Parijse politie ‘wás’.

‘Pas maintenant, mais dans l’ historie... eh hier... hier.’ Gisteren was dat, en als dat hij maar vaak genoeg achter elkaar zou zeggen, gingen ze vanzelf terug in het verleden. Hij kreeg uiteindelijk een Engelssprekende collega aan de lijn. Iemand die te jong was om Raymond Souplex persoonlijk te hebben gekend. Iemand die alleen maar verhalen had gehoord over het feit dat Souplex een matennaaier
was.

Peter probeerde het gesprek aan te houden door te vragen. Hij wilde weten wat Souplex precies gedaan had. Langzaam maar zeker kwam hij er achter dat de oude Parijse politiechef nogal wat collega’s had beschuldigd van corruptie. Vals beschuldigd, volgens de jongeman aan de andere kant van de lijn. Maar op de vraag of Souplex wellicht zélf betrokken zou zijn bij smerige zaakjes kon de Franse collega geen bevestigend antwoord geven. Hem was in ieder geval niets bekend van contacten tussen Souplex en de georganiseerde misdaad. Het was hem duidelijk dat de Parijse politie graag slecht over Souplex wilde praten, maar tegelijkertijd had ze niets dat hem in kwaad daglicht kon stellen. De chef van de politie van St. Engrace leek brandschoon.

Later die dag ging Hermans nog even langs bij Verhoef’s Internationaal Vervoer en sprak daar met Boris Zaanhoven die zeer geïnteresseerd was in de vorderingen van het onderzoek.

‘Er is geen onderzoek. Het is een ongeluk.’

Op de een of andere manier leek dat voor de manager buitenland een grote opluchting. ‘Dat is goed nieuws,’ zei Zaanhoven met een grote glimlach die verraadde dat hij veel geld had uitgegeven aan zijn hagelwitte gebit.

‘Waarom?’

‘Omdat misdaad slecht is voor ons imago,’ zei Zaanhoven.

‘Kent u Raymond Souplex?’

‘Wie?’ vroeg de zakenman. Hermans herhaalde de naam en zag dat de glimlach tegenover hem het hoofd schudde. ‘Moet ik hem kennen?’

‘Hij werkte bij de politie van Parijs. We denken dat hij betrokken is geweest bij drugssmokkel in het verleden.’

‘En daarom denkt u dat ik zijn naam ken? U insinueert dat ik op een of andere manier van doen heb met illegale praktijken? Zal ik uw chef bellen en zeggen wat u hier komt doen? Zal ik hem vertellen dat u mij glashard zegt dat ik iets te maken heb met het transport van cocaïne naar Spanje? Is dat wat u zegt?’

Hermans schudde het hoofd. ‘Niets van dat alles heb ik gezegd,’ zei hij.

Alphonse Branquingnol had de hele wereld op zijn zolder in St. Engrace. De zeventienjarige werkte als fietsenmaker in het dorpje en had vooral in de lente- en zomermaanden veel werk als toeristen hier hun band kwamen laten plakken of de ketting weer om de versnellingsnaaf moesten laten leggen. Hij verhuurde ook fietsen en verdiende op die manier in een maand of vijf een compleet jaarinkomen. Zoveel had hij ook niet nodig. Zijn ouders hadden buiten het dorp een huis. Hijzelf had een vriendinnetje twee dorpen verderop, maar die zag hij alleen op zaterdagavond als ze ergens in de buurt gingen feesten. De rest van de avonden bracht hij door achter de computers op zijn zolder.

Hij had er nogal wat. Ze waren allemaal toegerust op hun eigen taak. Zo speelde hij games tegen de beste spelers van de wereld, soms wel zes spelletjes tegelijk. Als hij in een jolige bui was, zette hij alle monitoren bij elkaar en speelde hij quatre-mains op de verschillende toetsenborden. Of hij stelde met de monitoren de cockpit van een vliegtuig samen, dat hij op allerlei vliegvelden in de wereld liet landen. Zo maakte hij grote reizen zonder ooit verder te komen dan wat omliggende dorpen in de Pyreneeën. ‘Le freak’ noemden ze hem in de buurt, omdat zijn leven eigenlijk alleen maar uit computers en fietsen leek te bestaan. Maar Alphonse was er gelukkig mee en trok zich van de mening over zijn persoontje niets aan. Hij vond het allemaal wel prima zo.

Op het bezoek van inspecteur Jean Dupuy en diens gevolg aan Nederlanders was hij wat minder gesteld. De politieman kwam weleens klagen als hij midden in de nacht het vijfsporengeluid van zijn games te hard uit de boosters en woofers van zijn computersystemen liet komen. Dan klaagde iemand in het dorp bij de politie, en dan kwam de politie verhaal halen. Zelden ging er iemand direct naar Alphonse toe, want zo zat het karakter van de bergbewoner niet in elkaar. Dat deed je niet. Je deed het goed en officieel of je deed het niet.

Hij was enigszins verrast dat Dupuy met zo’n eigenaardig verzoek bij hem aanklopte. Of hij iets kon aflezen van een harde schijf uit een notebook dat een zwaar auto-ongeluk niet had overleefd. ‘Cette affaire du camion, n’est-ce pas?’ zei hij en hij bekeek de computer van alle kanten. Hij veegde zijn rijwieloliehanden af aan een blauwgeblokte theedoek bij het vieze kraantje in zijn werkhok en vroeg of de heren hem wilden volgen. Ze gingen naar boven, naar de zolderkamer waar tientallen computers in beugels hingen of op geïmproviseerde tafels stonden. Er waren nauwelijks stoelen voor bezoekers. Razendsnel schroefde Alphonse de computer open en sloot er een kabel vol kleine klemmetjes op aan. Hij was er nog geen kwartier mee bezig toen hij ‘Voilà!’ riep, nogal triomfantelijk.

‘Het binnenwerk is gehavend maar niet zo erg dat hij geen gegevens meer kan aflezen. Dit is de directory van de harde schijf. Zeg maar de inventarisatie.’

Andreas bekeek de lijst. Hij zag talloze bestanden, maar hij was op jacht naar dat ene. Hij wist dat het een beeld-bestand moest zijn. Hij vroeg de jongen of hij kon zoeken op extensie, maar Cas begreep niet zo goed wat hij daarmee bedoelde. De jongen klaarblijkelijk wel en hij typte razendsnel wat woorden op het toetsenbord zodat er een nieuwe lijst ontstond.

‘Die moet ik hebben,’ zei Andreas en hij wees op een bestand dat ‘vracht.tiff’ heette. ‘En deze.’ Een ander bestand heette ‘vracht1.tiff’. Alphonse ging aan de slag. Hij liet de bestanden op het scherm zien. ‘Vracht.tiff’ was een afbeelding van de originele vrachtbrief, precies dezelfde die Cas bij zich droeg. ‘vracht1.tiff’ was een bestand dat uitging van ‘vracht.tiff’ maar was bijgewerkt.

‘Bijgewerkt?’

‘Een tiff-bestand is altijd een beeld. Je kunt in een tekenprogramma of in een fotobewerkingsprogramma van alles aan zo’n beeld veranderen. Bepaalde delen weghalen, bepaalde delen vervangen. Blijkbaar kreeg Gerard van der Borcht zijn vrachtbrieven over de mail.’

‘En veranderde ze?’

Alphonse wilde ze wel even uitprinten. Voor beter begrip.

‘Graag.’

Een laserprinter in de hoek van de zolderkamer begon zachtjes te zoemen. Het duurde niet lang voordat er een vel uit de printer rolde. Cas en Andreas liepen erheen. Ze vergeleken de vrachtbrieven met elkaar. En een van tweeën was kennelijk vervalst. Volgens de originele bracht Gerard pizzadozen naar Nederland. Maar de tweede had het plotseling over vis. Verse vis die bestemd was voor Denemarken.

‘Kun je nagaan hoe laat dit bestand is gemaakt? Ik bedoel, aangepast?’ vroeg Andreas aan de fietsenmaker.

‘Dat was om 4.55 in de ochtend. Of moet je zeggen: in de nacht?’

Het was tijd voor de koffie van Jacques in Café Juliette. En voor een moment van innerlijke rust. Eigenlijk ook voor een gesprek met Raymond Souplex, maar die liet zich niet zien. Dupuy bleef maar even bij hen. Hij zou met twee agenten en een gehuurde vrachtwagen de pizzadozen inladen om die naar Pau te laten brengen voor nader onderzoek. Zo zaten de twee Nederlanders daar, met de uitdraai voor zich.

‘Kun jij nakijken hoe laat de e-mail van Gerard aan zijn vrouw is verstuurd?’

‘Staat dat op die papieren?’ vroeg Cas. Andreas humde als bevestiging. Hij haalde ze uit zijn binnenzak en ze be-keken ze. Hij had weliswaar de zinnen gelezen, maar niet de gegevens. De vinger van de patholoog ging over het papier. De ‘ik kom rechtstreeks naar huis’ e-mail was diezelfde ochtend om 4.30 uur verzonden.

‘Stuurde hij die e-mails meteen vanaf zijn computer of moest hij daarvoor naar een kantoor of een internetcafé?’

‘Nee,’ wist Andreas. ‘In zijn computer zat zo’n GPRS-kaart. Ik weet ook niet precies wat het voorstelt, maar daarmee kun je waar ook ter wereld internetten als je dat wilt. Voor vrachtwagenchauffeurs die heel erg van hun vrouw houden een uitkomst!’

‘Je klinkt cynisch. Jij vertrouwt hem niet?’

‘Die Gerard van der Borcht? Nee, ik vertrouw hem niet,’ zei Andreas nogal definitief. ‘Mijn probleem met de vrachtwagenchauffeur is dat hij een aantal dingen heeft gedaan die niet kloppen. En als je dingen doet die niet kloppen, dan deug je meestal zelf ook niet.’

‘Hij kan in de problemen zijn geraakt.’

‘Luister Cas, hij heeft op zijn computer een valse vrachtbrief gemaakt. En kun jij mij vertellen waarom? Waarom besluit iemand om midden in de nacht de administratie van zijn lading te veranderen van “pizzadozen” in “verse vis”? Waarom schrijft hij vrijwel tegelijkertijd dat hij “rechtstreeks” naar huis komt? Dan ben je toch aan het knoeien, of niet soms?’

Cas bekeek de penning van de douane die hij in zijn verbonden hand hield. Het metalen plaatje werd om het koordje geslagen en ook daar was een datum en een tijd in geslagen. ‘De douane, is die ook ’s nachts open?’

‘Ik denk van wel. Lijkt mij een vierentwintiguursbedrijf in een vierentwintiguurseconomie.’

‘Om 5.10 uur liet hij de lading verzegelen.’

De Graaff besloot met de pizzadozen mee te gaan. Hij wilde wel eens zien wie die lachende hyena’s in Pau waren en of ze nog zouden lachen als een Amsterdamse patholoog die meer dan uitstekend Frans sprak zich met de zaak ging bemoeien. Van laboratoriumwerk had hij niet voldoende verstand om het zelf te verrichten, maar hij wist wel genoeg om die lui daar even goed op de vingers te kijken en op diezelfde vingers te tikken als ze de boel zouden vernachelen.

Cas wist niets beters te doen dan een wandeling te maken door St. Engrace, dat zo klein was dat hij na een kwartier weer bij het politiekantoor uitkwam dat nu helemaal verlaten was. Hij vroeg zich af of ze deze avond zouden moeten verhuizen naar het pension, want het was al uren geleden dat hij Souplex voor het laatst had gezien. Hij zou het de ex-Parijzenaar maar eens gaan vragen. Hij wist dat hij net zo goed zijn spullen uit het huis kon halen, het was nooit afgesloten. Maar hij maakte zichzelf wijs dat dit onbeleefd zou zijn. Hij gaf toe dat het allemaal maar een smoes was om even met de chef te praten. Hij dacht dat hij misschien iets kon zeggen dat belangrijk was. Belangrijk als troost? Daar ging hij weer, altijd dat zéggen! Waarom niet luisteren?

Hij klopte op het kantoor en hoorde een hard ‘non’. Hij klopte daarom nog een keer, hoorde opnieuw ‘non, je dis non!’. Dus klopte hij opnieuw, waarop de deur werd opengetrokken.

‘O, u bent het.’

‘Ja, ik ben het.’

‘Ik heb geen tijd. Ik ben bezig.’

‘Ach. Met wat, als ik vragen mag?’

‘Ik ben druk!’

‘Ja.’

Cas bleef staan en liet duidelijk merken dat hij niet zomaar weg zou gaan. In ieder geval moest Souplex hem binnenlaten en met hem praten. Cas was dominee genoeg om zijn voet tussen deuren te zetten die voor hem gesloten zouden worden als mensen het zélf voor het zeggen zouden hebben.

‘Nu ja, kom dan maar binnen.’

Niemand kwam ooit binnen in deze ruimte. Souplex wist ook niet precies waarom hij de Nederlander een blik gunde in de geheime frustratie van zijn Parijse verleden. Het was een grote, donkere kamer, met ramen op de tuin die minstens zo begroeid was als de doorgang op de Col de Burdincurutcheta. Er waren geen bloemen, alleen wildgroei en een schutting die pottenkijkers buiten hield. Er stonden drie tafels in de ruimte, met tl-balken erboven. Ze lagen allemaal vol boeken en papieren. Maar het meest opmerkelijke aan de ruimte waren de rollen behangpapier die aan de wand waren gespeld. Daarop stonden in viltstift tientallen namen die allemaal met elkaar verbonden waren door middel van pijlen. Het leek op een oorlogsstrategie van aanval en verdediging, maar vooral van troepenverplaatsing. Souplex gebruikte verschillende kleuren voor verschillende onderdelen van zijn grondige analyse. Met rood gaf hij dwarsverbanden aan, met groen locaties waar bepaalde zaken zich afspeelden, in zwart namen van politiemannen, in blauw politici, in oranje de criminaliteit. Cas zag alleen maar namen, begrippen en pijlen, en dat in vele kleuren. Het leek hem een chaos.

‘U denkt dat ik gek ben, een gek die zich heeft opgesloten in een dolhuis. Een gek die tekent.’

‘Nee,’ zei Cas.

‘Dit hier is mijn leven, meneer. Dit hier is alles waar ik ooit mee bezig ben geweest en alles waar ik ooit mee bezig zal zijn!’

‘Wat is het?’

Souplex keek hem met grote ogen aan. ‘Maar ziet u dat dan niet? Het is Parijs!’

‘Ah,’ zei Cas Wulffers.

De chef ging zitten in de lederen bureaustoel, zo te zien gemaakt in de jaren dertig. Een prachtig art-decostuk waarvan het leer intussen behoorlijk versleten was. De stoel kraakte bij elke beweging in zijn voegen. Cas liep door de ruimte.

‘Ik heb uw telefoongesprek met uw Nederlandse collega gehoord. U zou zelfs kunnen zeggen dat ik u heb afgeluisterd.’

Dat verwonderde Cas. Het shockeerde hem. Net zoals het hem verontrustte dat Souplex het hier ter sprake bracht.

‘Ik ben paranoïde geworden. Achtervolgers, altijd en overal. De jaren in Parijs hebben hun tol geëist. U heeft ongetwijfeld uw Nederlandse basis opdracht gegeven mijn antecedenten na te pluizen. En ik verzeker u, men zal in mijn hoofdstad slechts schande van mij spreken.’ Het klonk verbitterd en teleurgesteld. Er klonk verdriet in de zinnen die hij sprak. ‘Er zal werkelijk geen één werknemer zijn van de Securité die een goed woord voor mij over heeft. Ik geld binnen het korps als een verrader. Zo noemden ze mij: “le maître-traître”. De meester-verrader!’ Hij sloeg met zijn vlakke hand op het bureau. ‘Maar niemand zal ooit kunnen zeggen dat ik zelf slecht van zin ben geweest. Met de misdaad heb ik niets van doen!’

‘Wat heeft u bij de vrachtwagen gedaan?’

Souplex keek op. Hij knikte met zijn hoofd, min of meer een geste van bewondering.

‘Bravo.’

‘U bent daar geweest, toch?’

‘Ja.’

‘Wat heeft u daar gedaan?’

Souplex pakte van zijn bureau een stapel papieren die daar schijnbaar achteloos waren opgestapeld. Hij zocht er tussen naar één papier en vond dat moeiteloos.

‘De beste kluis is niets te verhullen,’ sprak hij. ‘Ik heb erover gedacht dit document in onze safe te bewaren. Maar ik vrees dat zelfs die niet veilig is voor de misdaad. Dus heb ik het papier hier bewaard, tussen wat papieren. Waar niemand zoekt.’

‘U vertrouwt niemand meer?’

‘Personne!’

‘Zelfs uw naaste medewerkers niet?’

‘Ik zeg u: Personne! Niemand! Hier is het papier, het is de vrachtbrief.’

‘Waarom heeft u die meegenomen?’

‘Opgehaald! Ik heb hem later opgehaald! Ik zag hem op de foto’s van Jean Dupuy. En ik dacht: Stommeling, had die vrachtbrief meegenomen! Dat had hij niet gedaan. Toen realiseerde ik me dat iemand wellicht belang zou hebben om die vrachtbrief te halen en te verdonkeremanen. Ik ben naar de vrachtwagen toegegaan en ik heb hem hoogstpersoonlijk bewaard.’

‘En u vertrouwt mij wel?’

‘Na een dag nadenken in wanhoop zal ik wel moeten. Het is dit, of het einde.’

‘Het einde van wat?’

‘Het einde van de droom dat het eens allemaal goed zal komen. Dat eens de waarheid het zal winnen van al die leugens die elkaar maar in stand houden. Dat eens de aap uit de mouw zal komen, zeggen jullie Hollanders dat niet zo? De aap uit de mouw! Ik... ik vertrouw u. U vertrouwt mij niet, dat is uw goed recht. Maar ik vertrouw u!’

Cas wist niet goed wat hij moest zeggen. Het feit dat Souplex de vrachtbrief had verdonkeremaand sprak niet in zijn voordeel. En nu gaf hij hem, omdat hij wellicht met de rug tegen de muur stond? Hij keek naar het papier. Het was identiek aan dat van de foto, aan het vervalste document. Souplex’ verhaal leek te kloppen. Hij zweeg. Hij keek naar de namen, naar de data die erbij stonden. Zijn Frans was niet goed genoeg, maar klaarblijkelijk maakte de chef van elk incident melding op deze papieren. Het was een gigantisch werk, een levenswerk. Het was tot op de millimeter gedocumenteerd. Overal stonden feiten en data. Ergens zag Cas een woord staan. Het was ‘Grippesous’. Hij registreerde het omdat hij er gevoelsmatig een associatie mee had. Het correspondeerde met iets dat hij eerder gezien had, maar wat ook al weer...

‘Ik ben gek, krankzinnig,’ zei Souplex.

‘Het is pas waanzin als dit niet de waarheid is,’ zei Cas uiteindelijk. ‘En u wordt pas gek als u die waarheid nooit meldt.’

‘Er zal niemand luisteren naar een weggestopte rechercheur in een onooglijk dorp in de Pyreneeën. Ze hebben mij stil weten te krijgen.’

Cas schudde het hoofd. Hij zag dat dit werk zorgvuldig was gedaan. Het was een exacte documentatie van feiten en gebeurtenissen. Hij kon niet tot de diepste essentie indalen, daarvoor was de taalbarrière te groot. Maar hij begreep wat hij zag. Raymond Souplex had in zijn stille jaren de complete corruptie van het Parijse politiekorps blootgelegd. En hij was goed gedocumenteerd. Hij wist waarover hij het had.

‘U moet dit publiceren.’

‘Niemand zal het publiceren. Niemand zal ooit weten wat er in Parijs gebeurt. Er zijn daar grote machten aan de gang. Niemand weet meer wie ik ben. Niemand!’

Cas keek hem aan.

Wist niemand dat?

8

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Men wilde er in Pau eerst niet aan beginnen maar Andreas de Graaff zei dat hij anders wel een Nederlandse instantie zou vinden die hem bij zou staan in deze Franse smokkel-
affaire. Het zou toch vreemd nieuws zijn als de politie in deze stad niet betrokken wilde zijn bij een vermeend drugsschandaal? Hoe zou de regering in Parijs daarop reageren? Zeker als Nederlanders er melding van maakten. Hij schetste de koppen in de Parijse kranten. ‘Politie in Pau negeert Nederlandse drugstip!’ Het lachen verging de hyena’s en er werd een laboratorium vrijgemaakt om de pizzadozen te onderzoeken. Eén voor één gingen ze door de handen van de laboranten. Het was een uren durend onderzoek. Op zoek naar een spoor van drugs.

Hij had hoog ingezet, maar nu zonk Andreas de moed in de schoenen. Op een of andere manier geloofde hij zelf niet in het feit dat deze dozen drugs bevatten. Dan had iemand ze weggehaald. Het leek het beste de laboratoriumtests maar af te wachten. Ze zouden weer lachen als er niets aan de hand was. Dat vond hij vervelend, niet alleen voor zichzelf maar ook voor die arme ambitieuze Dupuy en vooral voor de sympathieke Souplex die zichzelf uit het openbare leven had teruggetrokken. Er moest toch een mogelijkheid zijn om hier een zaak van te maken? Want het wás een zaak, hoe dan ook.

Wulffers had het kantoor van Souplex verlaten. De chef had naar zijn papieren aan de wand gekeken en had er – nadat Cas was vertrokken – een paar afgetrokken. Het leek hem plotseling allemaal zinloos. De politiepastor ging opnieuw naar fietsenmaker Alphonse. Hij wilde nog het een en ander uit de computer halen. Er begon een idee post te vatten in zijn geest, maar de kans dat zijn theorie klopte was uitermate klein. Tijdens zijn wandeling naar de fietsenmaker had hij bedacht dat zijn gedachten erg beïnvloed werden door het verlangen vast te stellen dat Gerard van der Borcht onschuldig was. Andreas de Graaff twijfelde aan de integriteit van de vrachtwagenchauffeur en er waren veel aanleidingen om die daadwerkelijk ter discussie te stellen. Er was ook een kleine kans dat Gerard deugde en Cas wilde die mogelijkheid onderzoeken. Op die manier hoefde hij Eva niet teleur te stellen. Als ze dan haar man zou begraven, kon dat met alle eer die hem toebedeeld moest worden.

Wat hij van Alphonse wilde weten, was of Gerard in de uren rond het vervalsen van de vrachtbrieven nog over het internet gesurft had. Hij kon zich voorstellen dat de chauffeur bepaalde zaken had gezocht en hij wilde weten wát precies. Alphonse haalde de schouders op. Er was niet zoveel te doen in de winkel en het politieonderzoek leek hem wel spannend. Hij wilde de Nederlander graag helpen. ‘Maar wat wilt u precies weten?’

‘Kun jij nagaan welke internetpagina’s hij die nacht heeft bekeken?’

‘Misschien,’ zei Alphonse en hij ging aan de slag met de computers. Op de ene monitor waren alle bestanden te zien die hij op de harde schijf gevonden had. Hij zette er een andere computer naast met nog een beeldscherm, trok uit het plafond een paar draden om een en ander aan elkaar aan te sluiten en leek moeiteloos al die kabels uit elkaar te kunnen houden. Cas voelde zich machteloos in de wereld van techniek. Hij zag de jongen eindeloos veel knopjes aanslaan en elk van die handelingen hoestte daadwerkelijk resultaat op. Uiteindelijk zag Cas een internetbrowser op het rechterscherm.

‘Hij heeft inderdaad wat gezocht,’ zei Alphonse.

‘Kun je nagaan wát?’

‘Dan moet ik de tempfiles openen. Dat wordt wat lastiger.’ Maar dat laatste was juist een uitdaging voor de knaap. Er gebeurde lange tijd niets op de beide schermen. Alphonse probeerde diverse codes, maar ze leken geen enkel resultaat te bieden. Cas begon ongeduldig te worden. Zijn enige kans om Gerard te rehabiliteren was door iets te vinden op deze computer. Na vijf minuten sloeg het rechterscherm weer aan.

‘Hij heeft zoekwoorden in Google ingetypt.’

‘Weet je ook welke?’ vroeg Cas hem in het Engels. Hij was dankbaar voor de uitvinding van computerspelletjes want zonder die games had deze jongen nooit Engels geleerd. Nu kon hij tenminste met de knaap communiceren. Alphonse typte en typte, hij zocht, hij dregde in het elektronische geheugen, hij haalde boven en duwde weer onder, hij speurde langs miljoenen kleine verbindingen om precies dat ene boven te krijgen dat Cas moest vinden. De zoekwoorden verschenen.

‘Drugs, France, Police’ waren de eerste zoektermen die boven kwamen. Maar die termen leverden teveel hits op. Alphonse zocht naar een latere tempfile en kwam bij één die om 6.20 uur gemaakt was. Dus ná het vervalsen van de vrachtbrief, na het versturen van de e-mail, zelfs ná het verzegelen door de douane. Het tempfile werd geopend en kwam rechts in de browser terecht. Daar werd de nieuwe zoekterm zichtbaar. Het was ‘Grippesous’. Grippesous, hij had dat woord gezien op de papieren van Souplex. Toen al had die term hem geraakt, een associatie. Een herinnering aan iets dat hij kwijtgeraakt was. Te lang geleden? Het was iets dat onlangs was opgerakeld, maar zoals in een droom, in een tel, een moment. Een associatie met iets dat hij gezien had? Iets hier in Frankrijk? Wat was Grippesous ook weer?

‘Is er iets?’

‘Wat leverde die zoekterm op?’ zei Cas uiteindelijk. ‘Hij moet daardoor iets gevonden hebben?’

Alphonse voerde de zoekterm in, naast die van ‘Drugs, France, Police’. Google gaf nu een beperkt aantal hits, tien nog maar. Ze hadden allemaal de degradatie van Raymond Souplex als onderwerp. De man die bezig was de ‘Route de Grippesous’ te onderzoeken, een vermeende drugssmokkelroute van Spanje door Frankrijk en België naar Nederland. De artikelen leken het allemaal te betreuren dat zo’n standvastige en halsstarrige politieman moest wijken in dit belangrijke onderzoek. ‘De enige integere agent die Frankrijk heeft’ kopte een artikel in de Paris-Match, dat ook vertelde waar Souplex vanaf dat moment gestationeerd werd. In St. Engrace in de Franse Pyreneeën.

‘Hij ging naar Souplex!’ zei Cas. ‘Hij was op weg naar Souplex!’ Hij juichte bijna. En hij kon het niet nalaten om Alphonse te omarmen en vol overgave op de rug te slaan. De fietsenmaker begreep er niet heel veel van, maar hij vond het wel aardig dat de Nederlander zo vrolijk werd van dit nieuws.

‘Maar begrijp het dan,’ riep Cas uit. ‘Hij deugt! Hij deugt!’

Op straat telefoneerde hij met De Graaff, die slecht nieuws had. De pizzadozen waren schoon. Er was niets in te vinden. Ze waren zelfs niet in aanraking gekomen met drugs. Het kon Cas niet veel schelen. Hij probeerde uit te leggen wat het goede nieuws was.

‘Gerard van der Borcht is doelbewust naar Raymond Souplex gereden omdat hij dacht dat dat de enige politieman was die hij kon vertrouwen.’

‘Maar hoe heeft hij hem gevonden?’

‘Via Grippesous.’

‘Via wat?’

‘Ja, dat weet ik ook niet. Maar ik weet wel dat het klopt. Kom nou maar hierheen.’

Dat zou Andreas doen. Hij vroeg zich af of hij de pizzadozen weer mee terug moest nemen. Er was veel gelachen, daar in Pau. Maar niet door de patholoog-anatoom.

Het was avond geworden in St. Engrace. Ze aten niet in Café Juliette, maar hadden voor de verandering een maaltijd uit het restaurant naar het woonhuis van Souplex laten brengen. Cas trok een fles wijn open.

‘Het heeft ongetwijfeld met drugs te maken,’ hield Cas vol.

‘Geen spoor! Geen enkel spoor,’ zei Andreas tamelijk driftig.

‘Maar het klopt allemaal!’

‘Luister Cas, ik heb er met mijn neus bovenop gestaan. We hebben ze allemaal onderzocht. Er zit niets in die pizza-dozen.’

Souplex liet ze ruzie maken en nam ondertussen een hap van de botergare kip die gesmoord was in een rode saus. Met zijn mond nog halfvol vroeg hij uiteindelijk: ‘Maar wat is nu eigenlijk uw theorie, meneer Wulffers?’

Cas zweeg een moment. Hij dacht na. ‘Ik ben geen recher-
cheur, meneer Souplex. Dus ik weet weinig van dit soort detectivewerk. Ik heb alleen de feiten en die zeggen me dit. In de nacht komt Gerard van der Borcht erachter dat er iets met drugs aan de hand is. Wát weet ik niet precies. Hij mailt zijn vrouw om 4.20 uur dat hij rechtstreeks naar huis komt. Om 4.55 past hij de vrachtbrieven aan op zijn eigen computer. Hij zegt dat hij geen pizzadozen vervoert, maar verse vis voor Holland. Hij zet vervolgens de vriesinstallatie aan. En hij laat om 5.10 uur die vracht ook verzegelen.’

‘Maar waarom?’

‘Ah, bien sur! Logisch!’

Souplex depte zijn mond met het servet dat hij uit de kast had gehaald. ‘Hij wilde zo snel mogelijk naar Nederland rijden.’

‘Dan heeft hij wel een heel vreemde route genomen.’

‘Hij is pas later van route veranderd,’ zei Cas driftig. ‘Maar u zegt “logisch”. “Logisch” om wat?’

‘In Frankrijk is het verboden om voor vijven te rijden en na tienen. Als hij in één ruk naar Nederland wil doorrijden, kan dat alleen als hij bederfelijke waar vervoerde. Dán mag dat.’

‘En níet als je pizzadozen vervoert!’

‘Dat is het!’

Andreas keek de anderen perplex aan. ‘Dat betekent dat hij de vrachtbrieven heeft veranderd, en er “verse vis” van heeft gemaakt, alleen maar om dóór te kunnen rijden in Frankrijk.’

‘En niet te worden gecontroleerd door de Franse politie. Die corrupt is.’

‘Vandaar de douaneverzegeling.’

Andreas schudde het hoofd. Het ging hem allemaal te snel. Wat was er nu precies gebeurd? Hij probeerde de feiten op een rijtje te krijgen, maar Cas was alweer bezig om het hem uit te leggen. ‘Gerard trok in die nacht een plan dat hem zo snel mogelijk naar Nederland moest brengen. Hij had een vrachtwagen vol pizzadozen. Hij veranderde de vrachtbrief. Hij zei dat hij “verse vis” vervoerde. Hij zette de vriesinstallatie aan, zodat bij inspectie duidelijk was dat hij bederfelijke waar vervoerde. En de politie mocht de vrachtwagen niet openmaken, want de douane had de wagen verzegeld. En als ik het goed heb, mag de politie in dat soort gevallen niet autonoom het zegel verbreken?’

‘Klopt,’ zei Souplex.

‘Hoe kwam hij dan aan dat zegel bij de douane?’

‘Om 5.10 uur in de ochtend een niet al te wakkere douanebeambte erin geluisd? Een zielig verhaal opgehangen? “Ik moet zo snel mogelijk naar huis”? Omkoping? Dat is niet onmogelijk!’

‘En waarom nam Gerard dan uiteindelijk een andere route?’

Cas Wulffers zweeg. Hij had nog niets van zijn kip gegeten. Hij was te druk met nadenken. Hij vond dat hij de oplossing van dit raadsel nog deze avond moest vinden. Het moest mogelijk zijn om dit kluwen te ontwarren, ze waren zó dichtbij!

‘Hij werd achterna gezeten,’ zei Souplex uiteindelijk.

‘Om 6.20 uur voert hij in zijn computer wat zoektermen in. Onder andere politie, drugs, douane. Dan voert hij “Grippesous” in. En die term vertelt hem dat hij Raymond Souplex moet vinden. Hij is op zoek naar een integere politieman in Frankrijk. En hij vindt een artikel in de Paris-Match online, over de gedegradeerde Souplex. Hij rijdt zijn wagen naar Souplex omdat hij de enige is die hem kan helpen.’

‘Hoe kwam hij aan die term “Grippesous”?’

Cas schudde het hoofd.

‘Zegt die term je iets?’

‘Nee,’ zei Cas. ‘Ik weet dat het iets is, maar ik kom er niet achter wat. Weet u het, meneer Souplex?’

‘Het is de term waarmee de criminaliteit de drugsroute van Spanje naar Nederland beschrijft. Mijn onderzoek heeft zich altijd gericht op de Grippesous. Het is een aardige associatie met Groupe Sous, een ondergrondse groep zou je kunnen zeggen. Ik kwam die term tegen in mijn onderzoeken. Ik vond in sommige papieren een link met bepaalde politieagenda’s. Het was ook in politiekringen een codewoord geworden, vooral voor corrupte dienders die zich met criminelen inlieten.’

‘Waar komt die naam vandaan?’

‘Het is een figuur uit “Till l’Espiègle”. Een Vlaams verhaal. Dat kent u toch wel?’

Toen wist Cas waar hij die naam eerder had gehoord en waarom het hem in de geest brandde.

‘Het is allemaal leuk en aardig,’ zei Souplex en hij legde een botje dat hij had afgekloven op zijn bord, ‘maar u heeft niets zonder drugs. Het is een verhaal met vele aannames. Zonder een enkel bewijs.’

Wulffers kon die nacht de slaap niet vatten. Hij draaide en woelde, en hij werd gek van de beelden die over elkaar heen tuimelden. Hij zag het ongeluk zoals hij het zich voorstelde; Gerard van der Borcht die, in het nauw gedreven, geen andere mogelijkheid heeft dan het ravijn in te schieten. Hij zag de foto’s van de kinderen, de hand die naar de babyfoto van Jimmy greep. Hij hoorde Eva’s verhaal over het zoeken naar hun jongen, en het uiteindelijk vinden. Hij stelde zich de momenten in Sevilla voor. De wanhoop van Gerard en de drift om de schuldigen aan de schandpaal te nagelen. Hij wist zeker dat Gerard boven elke schuld verheven was.

Hij vroeg zich alleen af of hij dat uiteindelijk ook kon bewijzen. Peter Hermans zou elke streep van zijn recherchewerk tot hier toe als belachelijk kenschetsen. Het waren aannames, geen enkel bewijs, niets dan zaken die je op verschillende manieren kon uitleggen. En het ergste van alles was dat er geen drugs waren gevonden. Het was een cleane lading waarover een beetje gelogen was in de vrachtbrieven. Als Gerard nog geleefd had, had hij daar hooguit een paar euro boete voor gehad. Nee, als ze er werkelijk werk van wilden maken, dan moesten ze sporen van drugs vinden. Maar die waren in die wagen nergens te bekennen.

De eerste wijze les die hij op Bureau Warmoesstraat had geleerd, was dat intuïtie in politiewerk niets waard was. Het kon je hooguit op weg helpen, maar uiteindelijk ging het in een rechtzaak om bewijs. Voor Cas Wulffers was dat moeilijk te verteren geweest. Hij was een man van warmte, van gevoel. Hij liet zich drijven op de wind, op zijn instinct, op dat wat zijn hart hem ingaf. Peter Hermans had hem al snel duidelijk gemaakt dat je op die manier boeven niet achter slot of grendel kreeg. Een rechter zou nooit luisteren naar een diender die zei: ‘Ik denk dat deze meneer het gedaan heeft.’ Schuld moest bewezen worden, en niet alleen via omstandig bewijs. Hij was door Peter vaak met de neus op de feiten gedrukt. Hij zag ook wel hoe dat soms agenten frustreerde. Vaak genoeg waren rechercheurs volkomen overtuigd van hun zaak. Ze wisten wie de boeven waren, wat ze hadden gedaan, hoe ze hun misdaden hadden verricht, maar ze hadden nét niet die ene vingerafdruk of die allesomvattende getuigenverklaring.

Voor een man als Cas Wulffers, die liever vanuit het gevoel handelde in plaats van via het verstand, was dat altijd nog een groot probleem. Maar hij was dit keer vastbesloten om Gerard van der Borcht vrij te pleiten. En omdat het moest, zou hij daarvoor keihard bewijs vinden.

Peter Hermans had geen last van slapeloosheid, want hij had geen last van Cas Wulffers. Het een was ongeveer hetzelfde als het andere. Nu de politiepastor mooi werk aan het doen was in Frankrijk, kon hij ’s nachts echt lekker slapen, zonder de angst om voor het minste of geringste uit bed gebeld te worden. Als Cas op pad in Amsterdam was, stoorde hij zich niet meer aan werktijden of slaapuren. Dan belde de hulpverlener zijn recherchecollega op, of het nu midden in de nacht was of niet. Hermans had daar schoon genoeg van. Hij had ook allerlei manieren bedacht om niet uit bed gebeld te worden. Nummerherkenning bijvoorbeeld. Bij de telefoonmaatschappij had hij geïnformeerd of er een telefoon bestond die alleen bij bepaalde nummers overging en bij andere gewoon direct oversloeg op de voicemail. Zijn ultieme droom was dat Cas hem niet meer kon bereiken ná vijven ’s avonds of vóór negenen ’s ochtends. Maar Chef Pengel had gezegd dat de recherche altíjd bereikbaar moest zijn voor de hulpverlening. Je wist immers nooit of de ene dienst de andere nodig zou hebben. Nu was Cas in het verre Frankrijk en ongetwijfeld in een huis waar hij ’s nachts niet mocht bellen. Al een paar nachten bleef de telefoon stil.

Rring.

Even dacht Hermans dat het een nachtmerrie was. Dat hij in zijn dromen achtervolgd werd door de politiepastor die zelfs dit stukje van zijn vrije tijd niet met rust kon laten. Even was er ook een droom waarin de rechercheur door Amsterdam liep met een enorme telefoon op zijn schouders. En een bel die onophoudelijk rinkelde tussen zijn oren. Het ding was werkelijk gigantisch, zo groot als het heelal dat Atlas op zijn schouders draagt.

Rring.

Het moest toch mogelijk zijn deze last van de rug te krijgen. Hoewel, hij lag te slapen. Er was geen last. Er was geen telefoon. Er was geen bel, in ieder geval niet op zijn rug. Hij was aan het slapen. Het was nacht. Hij mocht rusten. Er was gewoon een bed, zijn vrouw lag naast hem, de kinderen waren niet wakker, maar lagen als kleine roosjes in hun kinderbedjes.

Rring.

Hij keek op de wekker en hij zag dat het drie uur was. Tien over drie om precies te zijn. Een onmenselijke tijd. Zijn vrouw knorde en zei dat hij de telefoon moest opnemen. Als hij nog een keer over zou gaan, werd ze kwaad. Dat werd ze altijd. En dan werd ze ook nog kwaad op hém, terwijl hij er niets aan kon doen. Hij was net op tijd om het volgende gerinkel te voorkomen.

‘Met Peter Hermans.’

‘Met Cas.’

‘Cas. Weet je wel hoe laat het is?’

‘Dat is het tijdsverschil.’

‘Er is helemaal geen tijdsverschil met Frankrijk, dat weet je best. Je belt me uit mijn slaap! Hebben ze daar dan geen bedden?’

‘Weet jij al wat meer?’

Hermans nam de telefoon mee naar de woonkamer. Hij knipte een van de schemerlampen aan en ging in pyjama op de bank zitten. Hij moest gapen.

‘Die Souplex is brandschoon.’

‘Dat had ik je ook wel kunnen vertellen.’

Hermans ontplofte. Had hij daarom zijn beste schoolfrans opgepoetst om Parijs te bellen? Hij zou het liefste de politiepastor dwars door de telefoonlijn trekken om hem eens flink de waarheid te zeggen. Maar hij hield zich in.

‘Ik ben bij Verhoef’s Internationaal Vervoer geweest. Ik heb met die Boris Zaanhoven gepraat. Was nogal een vreemd gesprek.’

‘Waarom?’

‘Hij ontkende iets te maken te hebben met de smokkel van cocaïne naar Spanje.’

‘Ja... En?’

‘Ik had het helemaal nog niet over smokkel van cocaïne naar Spanje gehad.’

‘Ah,’ zei Cas.

‘Maar luister, Cas. Bewijs is dat niet. Hij heeft zich een beetje versproken en ik vind hem verdacht. Maar ik heb niks en ik kan hem niet oppakken omdat hij zich versproken heeft. Begrijp je dat?’

‘Ja,’ zei Cas en hij verbeet zich. Het werd stil. Peter hoor-
de de zware ademhaling van zijn collega en kon niet anders dan vragen hoe het met hem ging. ‘Ik ben overtuigd van de onschuld van Gerard van der Borcht. En ik wil dat zo graag bewijzen voor zijn vrouw en voor zijn kinderen.’ Peter knikte.

‘Hou me op de hoogte,’ zei hij. ‘Ik zal doen wat ik kan doen, hier in Nederland.’ Ze wensten elkaar welterusten en hingen de telefoons op. Hermans’ vrouw was in de deuropening komen staan. Ze kon de slaap niet meer vatten. Ze keek naar haar man op de bank.

‘Was dat...’

‘Ja,’ zei hij.

‘Hij zat toch in Frankrijk?’ vroeg ze. Hij knikte. Ze ging naast hem zitten. Hij keek haar aan. Hij streek met zijn hand over haar zachte haar.

‘Als ik zou doodgaan… Ik bedoel, bij een schietpartij...’

‘Zeg dat nou niet.’

‘Nee, maar áls. En iemand zou zeggen: Hij is fout. Hij is corrupt. Wat zou je dan doen?’

Ze zweeg en ze keek hem aan.

‘Wat zou ik kunnen doen?’ zei ze uiteindelijk. Hij haalde zijn schouders op. Toen gaf ze het enige antwoord dat ze kon bedenken. ‘Dan zou ik hopen dat er iemand zou zijn die jouw onschuld ging bewijzen.’

‘En die iemand, zou dat een vriend zijn?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Een vriend voor het leven.’

De volgende ochtend vroeg Cas aan Souplex of het niet mogelijk was om toch met honden het wrak nog een keer te bekijken. Souplex was de beledigingen zat en ook Andreas maakte zich druk over Wulffers’ vasthoudendheid. Het belangrijkste bewijsstuk ontbrak en zonder dát wisten ze niet eens wie er nu werkelijk verantwoordelijk was voor de dood van Gerard van der Borcht.

Andreas stelde voor om terug te gaan naar Nederland. Ze hadden gezien wat ze moesten zien, gedaan wat ze moesten doen. Daarop reageerde Cas bijna furieus. Hij vond dat ze nu pas ergens kwamen.

‘Een prachtige analyse, Cas. Maar lek geschoten binnen een paar seconden. Het kan net zo goed zijn dat het anders is gegaan. Gerard van der Borcht wil naar huis. Hij belazert de douane en de politie en om niet gepakt te worden voor fraude rijdt hij de bergen in en verongelukt. In al die zinnen komt het woordje drugs niet voor, want het enige dat we hebben zijn pizzadozen die al een hele tijd niet meer bevroren zijn.’

‘En dit dan?’

Cas hield zijn handen op. De wonden waren intussen al bijna geheeld, maar de kerven waren nog altijd goed zichtbaar.

‘Oh, edelachtbare, kijkt u vooral naar de handen van de politiepredikant. Die spreken toch boekdelen. Dezelfde wonden als bij het slachtoffer. Allebei even dom geweest bij het aanraken van de vrachtwagen. Ziet u wel wat een záák wij hebben.’

‘We kunnen het hier niet bij laten zitten.’

‘Jullie hebben niks.’

‘Ik wil honden!’

‘Die krijg je niet. Die krijg ik niet. Die krijgt niemand hier. Het enige wat je lukt is om ons alledrie voor pias uitgemaakt te laten worden,’ schreeuwde Souplex nu. ‘Het is voorbij, Cas Wulffers!’

‘We vertrekken vanmiddag.’

Cas slikte.

Toen knikte hij. Het was goed. Hij deed het met tegenzin. Maar als het moest, dan moest het maar.

Na het ontbijt liet hij zich door Dupuy nog één keer naar de vrachtwagen brengen. Ze gingen opnieuw de bosschages door en opnieuw schramden de doornen hun handen en gezicht. Opnieuw kwamen ze bij het monument van Gerard van der Borchts laatste rit. Dupuy liet Cas Wulffers maar rondlopen. Hij zag de politiepastor darren rond het wrak. Van alle kanten bekeek Cas de wagen. Even zag hij dat de politiepastor de ogen sloot.

‘Bidt u?’ vroeg de inspecteur.

‘Nu?’ vroeg Cas.

‘U heeft de ogen dicht.’

‘Nee, ik was niet aan het bidden,’ zei Cas en hij bedacht zich dat hij dat vaker moest doen. Zijn oude leraar had hem vaak vergeleken met Mozes die op de steen sloeg voor water, zonder daarbij de hulp van de Heer in te roepen. De mens denkt dat hij het alleen wel afkan. Hij was vaak zo’n mens, ook al was hij een dienaar van God.

‘Ik heb ooit een televisieprogramma gezien,’ zei Cas na een lange stilte. ‘Het was van Rudi Carrell, dat was een komiek in Nederland. Hij was niet bijzonder grappig, dus is hij uiteindelijk naar Duitsland gegaan. Daar konden ze wel om hem lachen. Ze hebben hem gehouden.’

‘Aha,’ zei Dupuy en hij vroeg zich af waar de Nederlander het in vredesnaam over had.

‘Hij had een sketch, en die speelde zich af op een grenspost. Er kwam steeds een fietser voorbij die grenspost. En de douanier controleerde dan steeds de zadeltassen. Daar zat dan zand in. Echt helemaal vol met zand. En dan vraagt Rudi Carrell op een gegeven moment: U smokkelt toch geen zand? En dan zegt die fietser: Nee, ik smokkel fietsen.’

Cas keek naar de wagen. Het was bidden. Het was de afzondering van deze plek en het inzicht dat hij het niet alleen afkon. Het was de hulpvraag: Ik ben nietig, ik kom hier niet alleen uit. Het was licht dat hij zag. Plotseling, alsof er in een struik een klein lam verstrikt zat, was er een oplossing. Dupuy zag Cas, en vooral het licht in zijn ogen.

‘Hij smokkelt toch geen vrachtwagens?’ zei de Franse inspecteur.

‘Nee.’

Cas liep naar de zijpanelen. Nu was hij voorzichtiger. Hij bekeek de onderkant. De scherpe zijde, scherp omdat hij opengesneden was. De koelwagen had wanden van pakweg tien centimeter dik. Daar moesten zich de koelelementen bevinden die ervoor zorgden dat de waar in de wagen bevroren was. De DAF-fabriek en de aanpalende carrosserie- en wagenleveranciers stonden bekend om hun deugdelijke en degelijke afwerking. Aan dit soort wagens hoorde je je niet te snijden. Maar je sneed je eraan omdat de holle wand aan de onderkant van de wagen was opengesneden en daarna weer was gedicht met siliconenkit. Het metaal was met een blikschaar – of iets anders – opengemaakt. Waar? Door wie? Cas bekeek de panelen met enige zorgvuldigheid en ging op zoek naar een plek waar hij de onderkant beter kon bekijken. Uiteindelijk vond hij die.

‘Heeft u een zakmes?’

Dupuy knipte zijn Victorinox open en gaf hem het mes. Met enige soepelheid trok Cas de siliconen uit de onderkant van de zijwand. Er werd een ruimte zichtbaar, de ruimte waar zich de koelelementen in bevonden. Maar niet alleen dát. Niet alleen dat. Cas ging dieper met het mes en al snel haalde hij een plastic zakje tevoorschijn. Er zat wit poeder in. Coke. Cocaïne. Witte kristallen cocaïne. Alleen in dit zakje al gauw een paar ons. Er moesten meer zakjes in zitten. Cas pulkte er twee, drie uit. Hij keek Jean Dupuy aan.

‘Qu’est que c’est que ça?’ vroeg de Fransman, want die had het spul nog nooit gezien.

‘Spul waar dromen van gemaakt zijn,’ zei Cas.

Raymond Souplex legde het zakje op de tafel van Jean-Auguste Fleurville, hoofd van de politie van Pau. Fleurville kwam niet voor op zijn tientallen schema’s, hoewel hij ook geen bewijs had van zijn onschuld en integriteit. Maar hij moest wat.

‘Ik had niet gedacht jou ooit nog eens te zien,’ zei de collega.

‘Het is geen waspoeder,’ zei Souplex.

‘Wat nu?’

Er kwamen tranen in de ogen van de chef van St. En-grace. Hij was al verdronken, maar toch was dit het moment van erop of eronder. Hij was verzopen in de corruptie van het politiekorps en hij wist niet wie hij moest vertrouwen en wie niet. Hij wist niet of Fleurville hem zou helpen of dat hij opnieuw verraden zou worden. Het enige wat hij wist was dat hij zo vaak vernederd was geweest in de afgelopen jaren dat het er niet meer toe deed.

‘Aide-moi,’ zei hij uiteindelijk. En Fleurville knikte.

9

WULFFERS, Vingerafdr.psd

Om werkelijk een slag te slaan, moesten de korpsen van Bordeaux en Pau wachten. Toen waren Cas en Andreas al weer lang in Nederland. De smokkelaars hadden gedacht dat de rust in St. Engrace snel zou wederkeren. Het politieonderzoek in het gehucht zou geen naam hebben, en Raymond Souplex had zo weinig krediet bij zijn superieuren dat er geen werkelijke crime scene investigation zou plaatsvinden. Ze hadden geduld. Na verloop van tijd meldde het kleine bergingsbedrijf Travail Encore zich, dat er zorg voor zou dragen dat het wrak uit de vallei verwijderd zou worden. De monteurs deden knap werk en zorgden ervoor dat het wrak op een oplegger kwam en afgevoerd werd naar het terrein Travail Encore, even buiten Pau. Al die tijd hielden speciale agenten van de in dit geval samenwerkende korpsen van Pau en Bordeaux de zaak in de gaten. Het onderzoek werd geleid door Jean-Auguste Fleurville van Pau en hij liet zich voor de gelegenheid assisteren door Raymond Souplex van St. Engrace. Dat op zich had – bij melding – voor wat gefrons gezorgd bij de hoogwaardigheidsbekleders van Parijs, maar ze hadden zich daar verder geen zorgen om gemaakt. Souplex, daar zouden ze nooit meer wat van horen... toch?

Kleine boeven hebben haast. Grote boeven hebben geduld. Na een tijdje meldden zich een aantal heren voor diverse onderdelen van het wrak, vooral voor de wanden van de koelcabine. Die werden opnieuw op een oplegger geladen en afgevoerd naar Sevilla, waar de Spaanse politie intussen was geïnformeerd. Ook die wist dat er slechts een grote slag te slaan was als de samenwerking met Fleurville en Souplex werd volgehouden en er niet te vroeg werd ingegrepen. Op het laad- en losterrein in Sevilla werden de wanden uiteindelijk een loods ingereden, waar een aantal lassers de boel openmaakte om de complete lading cocaïne terug te krijgen. Die werd in keurige koffertjes gestopt en afgeleverd bij een kantoor in Caja San Fernando, achter de vooraanstaande kunstgalerie El Monte. Daar deed de Spaanse politie een inval, in aanwezigheid van Fleurville en Souplex.

De ondervragingen in de dagen die daarop volgden, leverden namen op. Namen van allerlei mensen die betrokken waren bij de Route Grippesous. Het leek een kaartenhuis dat instortte. Of een dominospel. Alle betrokkenen leken zich volstrekt onbedreigd te hebben gevoeld tijdens de jarenlange drugssmokkel langs de Spaanse en Franse kust. Ze konden hun werk gemakkelijk doen, omdat zelfs de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs die erbij betrokken waren niet wisten dat ze drugs smokkelden. Ze vervoerden pizzadozen of bevroren vis. Dat hun wagens in de koelwanden ook cocaïne bevatte, was iets waar zij totaal onwetend van waren. Na alle ondervragingen werd duidelijk dat de Route Grippesous een van de grootste smokkelaffaires was van de laatste tien jaar. En ook dat de hele criminele organisatie alleen kon gedijen doordat het geboefte duurbetaalde contacten had in het politiekorps.

De onderzoekingen van Raymond Souplex zouden in de maanden die volgden centraal komen te staan in een internationaal rechercheonderzoek, waar niet alleen de Nederlandse maar ook de Belgische, de Franse en de Spaanse recherche bij betrokken waren. Veel namen kwamen boven water, veel mensen sneuvelden omdat ze geheuld hadden met de vijand. Fleurville werd leider van dat onderzoek en moest zijn baan in Pau opgeven. Hij vroeg Souplex of hij hem wilde assisteren en hij ging daarmee akkoord nadat hij had geregeld dat zijn trouwe Jean Dupuy een mooie functie kreeg in Bordeaux. Hij werd gerehabiliteerd en sprak af dat hij onmiddellijk na het onderzoek definitief met pensioen zou gaan. De speciale onderzoekscommissie was verbijsterd toen ze de behangrollen met namen, feiten, incidenten en andere zaken onder ogen kreeg en vatte alle bevindingen uiteindelijk samen in een rapport dat ‘Le Cas de Grippesous’ heette, iets dat Souplex vrolijk stemde, hij kende die Cas. Hij kreeg uiteindelijk een hoge onderscheiding en wist dat een aantal van zijn hyena’s terecht zou komen in dorpjes die wellicht nog kleiner waren dan St. Engrace.

In Nederland werd Boris Zaanhoven ontmaskerd als de trawant van dit internationale complot. Zijn ego had hem verraden. De grote filmposters op zijn kamer, waaronder die van ‘Les Aventures de Till l’Espiègle’ hadden hem min of meer genekt, ook al was dat slechts een aanwijzing. Met het doorzoeken van zijn kantoor, zijn bankrekeningen en zijn contacten met diverse betrokkenen in het complot, en door het feit dat uiteindelijk iemand domweg zijn naam noemde als medeplichtige in Nederland, was zijn arrestatie een feit. Hem hing een veroordeling boven het hoofd die hem een flink aantal jaren gevangenisstraf zou bezorgen. Medeplichtigheid aan moord was er één van, hoewel dat laatste het moeilijkst te bewijzen viel. Van wat er precies op de Col de Burdincurutcheta was gebeurd, kon zelfs na ondervraging van de meest toonaangevende figuren in de Route Grippesous geen compleet beeld gemaakt worden.

Cas ging met Peter Hermans mee toen Zaanhoven werd ingerekend. De man wilde weten wat hem verraden had. Was het de poster aan de wand? Of was het die ene verspreking die hij ook zelf had opgemerkt?

‘Nee,’ zei Cas. ‘Het is het feit dat politiemannen net bloedhonden zijn, die niet rusten tot ze de misdaad te pakken hebben. Zelfs als je ze pensioneert en ze wegstopt in een bergdorp zodat je denkt dat niemand ooit meer van ze hoort, dan nog slapen ze niet, maar waken ze tot het moment dat ze kunnen toeslaan.’

‘Raymond Souplex.’

‘Ik dacht dat u hem niet kende.’

‘Ik ken hem niet, nee. Maar ik heb wel over hem gehoord. Mijn vrienden zeiden dat ze hem buitenspel hadden gezet. Blijkbaar niet.’

‘Er bestaat niet zoiets als een politieman in ruste,’ zei Peter. En toen hij dat zei, dacht hij aan de nachten dat Cas hem uit bed had gebeld voor allerhande wissewasjes. Van ‘rust’ was inderdaad nooit sprake.

‘Wat vind jij van een man als Raymond Souplex?’ vroeg Andreas de Graaff aan zijn goede vriend Cas Wulffers. Ze dronken koffie op het terras van Café Elsas aan de Middenweg, omdat ze zich even wilde bevrijden van al het politiewerk.

‘Een goed mens,’ zei Cas Wulffers.

‘Heb je daar een definitie voor?’

‘Nee,’ zei Wulffers. ‘Alleen maar een intuïtie.’ Hij zweeg even. ‘Ik ben me door Souplex bewust geworden hoe frustrerend het politiewerk soms kan zijn. En misschien kan ik me dat niet eens echt goed voorstellen.’

Andreas knikte. Hij had ook geprobeerd zich er een beeld van te vormen, en ook hem was dat nauwelijks gelukt. ‘Iemand die het recht dient, wordt op onsmakelijke wijze uit het korps gemanoeuvreerd en men zorgt ervoor dat hij op een vergeten plek terechtkomt, zodat hij zich nooit meer druk hoeft te maken over de misdaad in de we-
reld.’

‘Was hij daar nou heen gestuurd, of had hij zelf die plek uitgekozen?’

Cas zuchtte diep. ‘Het was aan de veroordeelde om de vorm van zijn executie te kiezen. Hij werd gedegradeerd en hij mocht zelf de plek zoeken waar hij zijn laatste jaren tot zijn pensioen wilde doorbrengen. Hij koos St. Engrace in de hoop dat niemand hem daar zou vinden.’

‘Gerard van der Borcht vond hem.’

‘Ja, dat was mooi in alle lelijkheid.’

‘Pardon?’

Cas haalde zijn schouders op. ‘Politiewerk vindt plaats in een lelijke wereld. In een wereld van misdaad en moord, van dood en verderf, van ellende en verdriet. Dat is wat we dagelijks zien, toch? En in die woestijn groeit af en toe een bloem. Je weet niet waar die zijn water en voedsel vandaan haalt, maar bloeien doet hij.’

‘Je bent een dichter, Cas.’

‘Niet echt,’ lachte de politiepastor. ‘En ook niet echt een politieman. Soms vraag ik me af: wat ben ik eigenlijk wél?’

‘Tja,’ zei Andreas, want hij vond dat hij wel weer genoeg complimenten had uitgedeeld.

De affaire werd een zaak tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten. Logisch ook. Na jaren beschuldigd te zijn van laks overheidsbeleid konden de Hollanders nu eens met de vinger wijzen naar het zuiden. Er kwamen ook nog wat stevige teksten uit Den Haag en daarna weer uit Parijs, maar uiteindelijk zegevierde de diplomatie en spraken de twee landen af in de toekomst bij de bestrijding van drugstransporten over de weg nauwer samen te werken. Cas Wulffers maakte het allemaal van een afstand mee. Die zaak was hem te groot. Hij was politiepastor en van hem werd niet meer verwacht dan troost te bieden aan de gewonden, zowel van geest als lichaam. Hij was allang terug in Nederland toen Souplex aan de eerste verhoren begon, maar hij kon in ieder geval vertellen wat Gerard van der Borcht had gedaan.

‘Is het zelfmoord?’ vroeg Eva uiteindelijk.

‘Nee,’ zei Cas. ‘Maar ik denk wel dat hij zich verschrikkelijk schuldig moet hebben gevoeld. Al die jaren smokkelde hij de drugs waardoor jullie zoon uiteindelijk vermoord is. Hij moet zich in die bewuste nacht plotseling hebben gerealiseerd dat hij betrokken was bij de smokkel van cocaïne. Ik denk eerlijk gezegd dat hij de slaap niet kon vatten, en is gaan wandelen naar zijn vrachtwagen. Daar moet hij hebben gezien wat ze deden. Hij wist dat hij die wagen naar Nederland moest brengen om daar aangifte te doen, maar ik denk dat hij uiteindelijk gevolgd is door een aantal criminelen.’

‘Hoezo dan?’

‘Hij is vroeger weggegaan dan anders. Blijkbaar heeft hij de wagen meegenomen. Is zelfs nog naar de douane gegaan om de boel te laten verzegelen en dat moet hun onraad-gevoelens hebben gewekt. Hij heeft geprobeerd ze van zich af te schudden. Misschien is hem dat wel gelukt. Hij was op weg naar Souplex toen hij verongelukte. Niemand weet wat hij in zijn spiegel heeft gezien. Misschien zaten ze achter hem aan. Ik vrees dat we dat nooit écht zullen weten.’

‘U gist,’ zei ze. ‘U gist naar wat hij voelde en dacht. U weet het niet. Niemand weet het.’

Cas dacht na en keek naar de vrouw die hij zo weinig troost kon bieden. Hij probeerde in zijn geheugen te graven naar één beeld, naar één gedachte die wellicht het verdriet enigszins zou stelpen.

‘Hij had op zijn dashboard foto’s van u en de kinderen. Ook van Jimmy.’

‘Ja.’

‘Ik heb foto’s gezien van Gerard in het wrak. Zijn hand... zijn hand was uitgestrekt naar de foto van Jimmy.’

‘Echt?’

‘Het moet zijn laatste gedachte zijn geweest. Misschien alleen zijn naam. Of zijn gezicht zoals hij dat bij zich droeg in die truck.’ Cas haalde diep adem. ‘Gerard heeft de ultieme poging gedaan de misdadigers naar het schavot te brengen. En hij heeft zijn leven daarbij gegeven. Hoeveel verdriet en woede je ook voelt en zult voelen, je voelt het over een goed mens.’

Ze ging zitten op de bank. Ze keken naar het raam met het uitzicht op de straat waar de kinderen speelden en de buren vriendelijk knikten. Ze hield zich het recht voor om de tranen de vrije loop te laten. Voor het eerst huilde ze werkelijk om het verlies. Eindelijk kon ze haar man begraven. Eindelijk kon ze mooie woorden zeggen en laten zeggen aan zijn graf, want hij was van alle blaam gezuiverd. Hij had zijn best gedaan een zuiver en goed mens te zijn, te doen voor de wereld wat een mens moet doen. Cas ging naast haar zitten en sloeg een arm om haar heen. Hij moest denken aan de broers die naar Egypte gingen om er koren te kopen van de Farao. Hoe ze daar Jozef troffen die ze het koren leverde, maar ook het geld dat ze ervoor betaalden in de pakzakken van de ezel stopte. Hoe de broers onderweg hadden gemerkt dat ze niet alleen het koren hadden, maar ook het geld. En hoe bang ze waren schuldig te zijn, onschuldig schuldig. ‘Zo moet het geweest zijn met Gerard,’ zei Cas. ‘Hij moet gemerkt hebben dat hij tegen zijn zin drugs smokkelde. Hij moet zich schuldig gevoeld hebben. Maar hij was het niet.’

‘Niemand om het hem te zeggen.’

‘Hij weet het,’ zei Cas met zekerheid.

‘Zou u zijn uitvaart willen leiden? Heb ik u dat al ge-vraagd?’

‘Ja,’ zei Cas. ‘Ik zei dat het mij een eer zou zijn. En dat voel ik nu meer dan ooit.’

Nog altijd spreekt men in dit deel van Amsterdam over de prachtige stoet vrachtwagens die uiteindelijk Gerard van der Borcht naar zijn laatste rustplaats bracht. En Cas Wulffers had het in zijn rede over mannen die zich verzetten tegen de rol van slachtoffer of de rol van dader, maar die hun verantwoordelijkheid namen in de wereld om die met hun gedrag en hun gebaar beter te krijgen dan hij was. En hij had het toen hij dat zei niet over zichzelf, maar over Gerard van der Borcht en over Raymond Souplex. En over al die andere kleine helden die we soms over het hoofd zien.

Wulffers en de zaak van de dode hoek
Wulffers en de zaak van de dode hoek.xhtml