Leerplanontwikkeling

Een jaar na mijn afstuderen aan de School of the Art Institute of Chicago heeft iemand de afschuwelijke vergissing begaan mij aan te stellen als leraar aan een schrijversworkshop. Ik had geen echte universitaire opleiding genoten, er waren weliswaar verscheidene verhalen van mij gefotokopieerd en aan elkaar geniet, maar geen daarvan was ‘gepubliceerd’ in de gewone betekenis van het woord.

Evenmin als het brandmerken van stieren of het balsemen van doden had ik ooit lesgeven als beroepsmatige activiteit serieus overwogen. Het was zonneklaar dat ik er niet voor gekwalificeerd was, maar ik accepteerde de betrekking zonder aarzelen, omdat ik dan een das kon dragen en door het leven kon gaan als meneer Sedaris. Mijn vader droeg ook die naam, en hoewel hij tweeduizend kilometer bij mij vandaan woonde, vond ik het leuk om me voor te stellen dat iemand ons met elkaar zou verwarren. ‘Wacht even,’ zou deze persoon zeggen. ‘Bedoelt u de gepensioneerde heer Sedaris uit North Carolina of de bekende intellectueel Sedaris?’

De baan werd me op het allerlaatst aangeboden, toen de al aangezochte leraar een beter betaalde baan als pizzabezorger had gevonden. Ik had twee weken om me voor te bereiden, en die tijd vulde ik met het zoeken naar een geschikte aktetas en het, staande voor mijn tot de grond reikende spiegel, instuderen van de zin ‘Hallo mensen, mijn naam is Sedaris’. Soms sprak ik met een agressieve stem met een sterk, atletisch timbre. Dit was de mannelijke Sedaris, die met autoriteit kon schrijven over vleeswonden en tractortrekken. Verder was daar het schorre blaffen van de krantenredacteur, een toon die zowel wijsheid uitstraalde als het vermogen om onvoorstelbaar hard te zijn. Ik wilde in elk geval mijn best doen om zakelijk en enigszins levensmoe te klinken, maar toen de dag daar was, begaven mijn zenuwen het en kwam de ware Sedaris aan het licht. Mijn stem, waaruit slechts twijfel, angst en het onmiskenbare verlangen om bemind te worden sprak, klonk niet als die van een bedachtzame leraar maar als die van een gespannen meisje van twaalf, zo’n meisje dat Brittany heet.

In mijn eerste semester had ik slechts twaalf studenten. In de hoop dat zij mij zouden zien als een vakman die zijn zaakjes op orde had, had ik naar mijn eerste les naamplaatjes in de vorm van esdoornbladeren meegenomen. Ik had ze zelf uit oranje karton uitgeknipt, en gaf er bij het uitdelen spelden bij. Mijn onderwijzeres van de vierde klas had het ook zo gedaan en er toen bij gezegd dat ieder per persoon één speld mocht nemen. Aangezien het hier een vorm van hoger onderwijs betrof en geen basisschool, zei ik tegen mijn studenten dat ze zoveel spelden mochten pakken als ze wilden. Ze schreven hun namen op de blaadjes, prikten die met de spelden aan hun borstzakjes en schoven aan aan de lange eikenhouten tafel die als gemeenschappelijk bureau dienstdeed.

‘Goed, mensen,’ zei ik. ‘Oké, daar gaan we dan.’ Ik maakte mijn tas open en realiseerde me toen dat ik bij mijn voorbereidingen nooit verder was gekomen dan dit moment. De oranje blaadjes vormden mijn gehele leerplan, maar toch bleef ik de lege tas doorzoeken, onderwijl het feit betreurend dat ik mijn gehoor had gewapend met spelden. Ik moet gedacht hebben dat mijn studenten zonder daartoe te zijn aangezet wel zouden beginnen te praten en hun gedachten en meningen over de dingen van de dag te berde brengen. Ik had me voorgesteld hoe ik op de rand van mijn bureau gezeten zou uitkijken over een woud van opgestoken handen. De studenten zouden om beurten hard roepen om gehoord te worden, waarop ik dan ergens een klap op zou geven om ze stil te krijgen. ‘Nou, nou, mensen,’ zou ik roepen. ‘Een beetje rustig, zeg! Jullie komen heus allemaal aan het woord. Ieder op zijn beurt.’

De vergissing die ik had gemaakt opende zich als een afgrond voor me. In het lokaal daalde een verschrikkelijke stilte neer, en toen ik geen andere mogelijkheid meer zag, zei ik tegen mijn studenten dat ze hun schriften tevoorschijn moesten halen en een kort opstel schrijven over het onderwerp diepe teleurstelling.

Ik had het altijd vreselijk gevonden als leraren je dwongen om ter plekke iets te bedenken. Afgezien van het feit dat je dan onder druk werd gezet, heeft iedereen zo zijn eigen aanpak, vooral als het op schrijven aankomt. Men kan bijvoorbeeld niet zonder een speciaal soort lamp of pen of typemachine. Mijn ervaring was dat het heel moeilijk was om zonder de gereedschappen die je voorkeur hadden iets te schrijven, maar dat het ronduit onmogelijk was om zonder een sigaret iets op papier te krijgen.

Ik maakte een notitie dat ik een paar asbakken moest meenemen en keek toen de prullenbak door of daar een paar lege blikjes in te vinden waren. Staande onder het op een opvallende plaats opgehangen niet-rokenbordje, deelde ik de blikjes uit en gooide mijn sigaretten op tafel, waarna ik tegen mijn studenten zei dat ze hun gang konden gaan. Dit was naar mijn idee de essentie van het lesgeven, en ik dacht dat ik het fantastisch deed totdat de astmaticus van de klas zijn hand opstak en zei dat voor zover hij wist Aristofanes nooit van zijn leven een sigaret had gerookt. ‘En Jane Austen ook niet,’ voegde hij eraan toe. ‘Net zomin als de gezusters Brontë.’

Ik noteerde deze namen in mijn opschrijfboekje, met daarnaast het woord ‘Onruststoker’, en zei dat ik de zaak zou onderzoeken. Omdat ik de leraar schrijven was, werd automatisch aangenomen dat ik alle in leer gebonden delen uit de Bibliotheek der Klassieken gelezen zou hebben. In werkelijkheid had ik er niet een gelezen en was ik ook niet van plan dat te doen. De uitdagingen waarvoor ik me gesteld zag wist ik meestal af te bluffen op basis van vage herinneringen aan de film of miniseries gebaseerd op het boek in kwestie, maar het kostte me veel inspanning en uiteindelijk kreeg ik in de gaten dat het makkelijker was om te zeggen: ‘Ik weet wat Flaubert voor míj betekent, maar wat vind jíj van haar?’

In mijn leraarsrol leefde ik voortdurend in angst. Om te beginnen was er de volkomen begrijpelijke angst om als oplichter aan de kaak gesteld te worden, maar er was een dieper wortelende angst, namelijk dat mijn studenten een afkeer van me zouden hebben. Ik stelde me voor wat ze zouden zeggen als ze met hun vriendjes telefoneerden. ‘Met wie denk je dat ze míj hebben opgescheept?’ zouden ze zeggen. Saaie leraren hadden meestal toch wel een paar dingen waar ze op konden terugvallen. Ze hadden gedachten over hun vak en een lesplan en hoefden zich niet te verschuilen achter een stropdas en een lege aktetas.

Steeds als ik meende dat ik gevaar liep mijn autoriteit te verliezen, liep ik het lokaal door en deed de deur open dan wel dicht. De studenten moesten toestemming vragen als ze de temperatuur of het geluidsniveau hoger of lager wilden hebben, maar ik kon dat doen wanneer ik wilde. Dat was de enige activiteit waaraan ik de zekerheid kon ontlenen dat ik het voor het zeggen had, en daar maakte ik ten volle gebruik van.

‘Daar gaat ie weer,’ fluisterden mijn studenten. ‘Wat heeft ie toch met die deur?’

==

Nadat de astmaticus was overgeplaatst naar een andere klas, had ik nog maar acht studenten. Van deze acht waren er vier doorgewinterde rokers, die lange, bedachtzame trekken van hun sigaret namen en af en toe van hun kundigheid blijk gaven door spookachtige kringen te produceren, die als halo’s boven hun gebogen hoofden bleven hangen. De anderen deden hun best, maar het resultaat was niet om aan te zien. Aan het eind van de tweede zitting hadden mijn studenten niets anders dan as geproduceerd. Hun droge kuchjes en het feit dat ze volstrekt niets op papier hadden gekregen deden de gedachte postvatten dat voor sommige schrijvers roken blijkbaar geen basisvoorwaarde was.

Met het idee dat ze door een slimme opdracht misschien wat losser zouden worden, gaf ik mijn studenten opdracht een brief te schrijven aan hun moeder in de gevangenis. Ze mochten zelf verzinnen wat de gepleegde misdaad en de opgelegde straf zouden zijn, en het bedenken van terzijdes aan celgenoten werd sterk aangemoedigd.

De groep toog doelgericht en enthousiast aan het werk, en ik was heel trots op mezelf totdat de zwijgzaamste studente haar opstel bij mij inleverde met de gefluisterde mededeling dat zowel haar moeder als haar vader op dat moment opgesloten zat wegens afpersing.

‘Ik had er nooit bij stilgestaan dat mijn moeder ook zou worden opgepakt,’ zei ze. ‘Ik vond dit een opdracht waar ik echt... triest van ben geworden.’

Ik had er nooit bij stilgestaan hoe de brief van een kind aan een ouder in de gevangenis eruit zou zien, maar daar kreeg ik nu een redelijk goed beeld van. Ik had een beeld voor ogen gehad van twee boeven in een cel, de een staande bij de wasbak, terwijl de ander op zijn bed zijn post lag te lezen.

‘Nog iets van belang?’ vroeg de staande man.

‘O, hij is van mijn dochter,’ zei de andere man. ‘Ze is net met een studie begonnen, en het schijnt dat haar leraar schrijven een ontzettende eikel is.’

Dat is de laatste keer geweest dat ik mijn studenten vroeg tijdens de les iets te schrijven. Vanaf dat moment moesten ze hun verhalen steeds thuis schrijven en mochten ze zelf bedenken waar ze over gingen. Als het aan mij had gelegen, zouden we allemaal thuis zijn gebleven en het lesprogramma verder hebben afgewikkeld door middel van rooksignalen. Maar in de gegeven omstandigheden moest ik een manier zien te vinden om de tijd door te komen, en mijn studenten het idee geven dat ze een opleiding ontvingen. De groep kwam twee keer per week gedurende twee uur bij elkaar. Een hele bijeenkomst vullen met één activiteit was niet aan de orde, dus begon ik iedere bijeenkomst onder te verdelen in series korte, van tevoren vastgelegde periodes van besprekingen. We begonnen steeds met een bekende-personenhoekje. Hierbij hadden de studenten de gelegenheid om interessante nieuwtjes uit te wisselen die ze hadden gekregen van vrienden en vriendinnen in New York of Los Angeles, die altijd beweerden dat ze informatie uit de eerste hand hadden betreffende het uit elkaar gaan van deze of gene rockgroep of duistere seksuele geheimen van die en die filmster. Gelukkig scheen iedereen wel zo iemand te kennen, dus hadden we nooit een tekort aan materiaal.

Het bekendepersonenhoekje werd gevolgd door het eenpanspanel, waarin ik zonder me te hoeven schamen kon vragen naar eenvoudige eenpansgerechten, het soort maaltijden dat de voorkeur heeft van oudere tantes en grootmoeders bij wie de toestand van het gebit vereist dat alle vlees al bij de eerste aanblik van het bot valt. Toen me gevraagd werd wat de bereiding van Arkansas-goulash te maken had met de kunst van het schrijven, vertelde ik niet dat ik kortgeleden een römertopf had gekocht, maar loog ik dat ik barstte en zei dat niet het recept zelf maar de beknoptheid van het taalgebruik interessant was voor iemand die wilde leren schrijven.

Na het eenpanspanel was het tijd voor een intiem gesprek, dat werd omschreven als ‘een gelegenheid om je seksleven eens te bespreken in een beschermde, intellectuele omgeving.’ De meerderheid van mijn studenten was niet graag bereid op dit gebied opening van zaken te geven, dus werd er een afspraak gemaakt met de afdeling audiovisuele media, waarna ik een grote kleuren-tv het lokaal in kon rijden waarop we een aflevering van One Life to Live konden volgen. Het was er een uit de tijd dat Victoria Buchanan nadat ze was flauwgevallen tijdens de achtentwintigste schoolreünie bijkomt en zich herinnert dat ze helemaal geen eindexamen heeft gedaan, maar in haar laatste schooljaar naar New York liftte, waar ze was gaan samenwonen met een hippie en het leven had geschonken aan een lang verloren gewaande dochter. Het klinkt raar, maar soapsterren schijnen wel vaker te vergeten dat ze een kind hebben gebaard. Het is voor hen net zoiets als vergeten dat je vlees in de oven hebt staan of dat je een afspraak hebt met de tandarts. Het is een karaktereigenschap die je blijkbaar maar moet accepteren.

In General Hospital of Guiding Light zou zo’n verhaal clichématig of zelfs belachelijk overkomen. Maar dit was One Life to Live, en niemand kon zich zo mooi ineens herinneren dat ze een kind had gekregen als Erika Slezak, die zowel Victoria Buchanan als haar alter ego Nicole Smith speelde. Ik nam de uitzendingen altijd op en keek er tijdens de avondmaaltijd naar. Nu ik lesgaf aan studenten kon ik er tijdens mijn werk naar kijken en tijdens mijn avondeten mijn achterstallige afleveringen van All My Children volgen. Een paar studenten mopperde wel een beetje, maar weer wist ik allen ervan te overtuigen dat dit deel uitmaakte van mijn masterplan.

Op een gegeven moment kreeg ik van de leiding te horen dat er klachten waren over de manier waarop ik mijn lestijd gebruikte. Dit betekende dat ik het dagelijks vertonen van televisieprogramma’s moest rechtvaardigen met huiswerkopdrachten. Van nu af aan moesten de studenten na het bekijken van een aflevering een, zoals ik het noemde, ‘vraagstelling’ schrijven, een kort stukje waarin voorspeld werd wat er in de aflevering van de volgende dag zou gebeuren.

‘En denk eraan dat dit zich niet afspeelt in Port Charles of Pine Valley,’ zei ik. ‘Dit is Llanview, Pennsylvania, en we hebben het hier over de familie Buchanan.’

Feitelijk was het niet zo’n slechte opdracht. De dialogen zijn niet altijd het sterkste punt, maar je zult moeten toegeven dat er in de soapseries die overdag worden uitgezonden bijzonder veel aandacht wordt besteed aan de verhaallijnen. Ja, er zijn altijd wel voorspelbare ontvoeringen en vakantieliefdes, maar in een goede soapserie wordt de kijker altijd wel verrast door simpele vondsten als de ontdekking van een ondergrondse stad of zo. Met mijn studenten besprak ik een aantal afleveringen diepgaand, waarbij ik ze allerlei achtergrondinformatie gaf en uitlegde dat vermiste kinderen niet al tien minuten na de spannende terugblik op de oplossing van het raadsel de deur in komen lopen, maar dat de onvermijdelijke hereniging voorzichtig aangepakt dient te worden en pas gebeurt op een moment dat twee derde van alle meespelende figuren aanwezig is.

Ik dacht dat ik voldoende duidelijk had gemaakt dat de opdracht serieus was. Ik dacht dat ik hun op mijn manier wel degelijk iets had geleerd, dus werd ik boos toen in hun werkstukken voorspellingen gedaan werden van het type ‘de lang verloren gewaande dochter blijkt een vampier te zijn’ en ‘morgen overlijdt Vicki doordat ze stikt in reuzensandwich’. Dat met die vampier deed denken aan een imitatie van Dark Shadows, en ik had geen zin dat serieus te nemen, maar stikken in een reuzensandwich was een belediging. Victoria was een Buchanan en zou nooit een reuzensandwich bestellen, en zeker niet in dezelfde aflevering ook nog eens doodgaan. En helemaal niet op woensdag. Niemand sterft op woensdag – hadden die kinderen dan helemaal niks geleerd?

In het verleden had ik mijn uiterste best gedaan me begrijpend op te stellen, waarbij ik zelfs zover ging dat ik de vervoeging van zelfstandige naamwoorden en het gebruik van dubieuze woorden als ‘eigenlijk best wel’ goedkeurde. Maar dit ging te ver. Ik had het Llanview van de Buchanans besproken zoals collega’s het Dublin van Joyce of het Mississippi van Faulkner, maar dat was nu afgelopen. Het was duidelijk dat sommige mensen midden op de dag geen televisie moesten kijken. Als mijn studenten liever twee uur naar de muren wilden kijken, dan vond ik dat best, dus zouden we ons voortaan beperken tot de basisstof.

Ik weet niet wie het standaardprogramma voor de schrijfcursus heeft bedacht, maar het moet iemand zijn geweest die sadisme en masochisme uitstekend met elkaar in evenwicht wist te brengen. Het is een systeem waarbij er voor geen van de betrokkenen nog enige aardigheid aan is. Het principe is dat een student een verhaal inlevert, dat dan door alle anderen gelezen en vervolgens uit en te na besproken wordt. In mijn optiek werkte het systeem in die zin dat nu en dan een verhaal werd ingeleverd, gefotokopieerd en uitgereikt. De papieren werden dan opgevouwen en in tassen gestopt, maar vanaf dat moment liet het systeem verstek gaan. Als er kritiek geleverd moest worden, deden de meeste studenten alsof de opdracht was geweest het verhaal in een donkere, afgesloten ruimte op te slaan en dan te kijken hoe het zou reageren op het ontbreken van iedere zintuiglijke impuls vanuit de buitenwereld. Zelfs als de verhalen hardop werden voorgelezen, waren de besprekingen meestal kort, aangezien de meeste deelnemers aan de workshop door een combinatie van welopgevoedheid en een volslagen gebrek aan belangstelling niet in staat waren openlijk voor hun mening uit te komen.

Op een paar opmerkelijke uitzonderingen na waren de meeste verhalen nauwelijks verhulde verslagen van het leven van de schrijvers ten tijde van het voldoen aan de opdracht. Altijd weer waren er kamergenoten die net onder de douche vandaan kwamen en serveersters die uit het niets opdoken om uiringen en burrito’s aan te dragen, die dan lelijke vlekken op het manuscript veroorzaakten. De slordigheid stoorde me weleens, maar ik mocht niet klagen. Dit was tenslotte kunstonderwijs, en meedoen aan de schrijversworkshop stond bekend als de makkelijkste manier om je verplichte studiepunten voor Engels te halen. Mijn studenten hadden zich aan de school ingeschreven omdat ze fraai konden schilderen of beeldhouwen of zeer gedetailleerde video-opnamen van zichzelf maken, en was dat dan niet genoeg? Ze konden gekke en boeiende verhalen vertellen over hun leven, maar die op papier zetten vonden ze eerder een vervelende klus dan iets nastrevenswaardigs. Als mijn studenten bereid waren te doen alsof ze mij als leraar beschouwden, kon ik als wederdienst toch doen alsof zij schrijvers waren? Zo zag ik het tenminste. Zelfs als iemand gewoon zijn eigen naam gebruikte en bijvoorbeeld had opgeschreven dat hij onlangs naar een kaakchirurg was geweest, vatte ik het verhaal op als pure fictie en vroeg ik: ‘Vertel eens, Dean, hoe kwam je op deze figuur?’

De student mompelde wat en wees op de bloederige prop watten op zijn opgezwollen tandvlees, en dan vroeg ik: ‘Op welk moment besloot je dat je hoofdfiguur zijn ontstoken kies ging laten behandelen?’ Bij deze vragen konden de auteurs creatief zijn en konden degenen die er impopulaire politieke meningen op na hielden zich drukken.

‘Snap ik het nou goed?’ zei een student. ‘Bedoelt u dat als ik iets hardop zeg, ik degene ben die het zegt, terwijl het, als ik precies hetzelfde opschrijf, door iemand anders wordt gezegd?’

‘Ja,’ zei ik. ‘En dat noemen we dan fictie.’

De student haalde zijn blocnote tevoorschijn, schreef iets op en reikte me het vel papier aan. Erop stond: ‘Dat is verdomme het stomste dat ik ooit in mijn leven heb gehoord.’

Het was een slim stel.

In mijn rol als docent legde ik me erop toe elk ingeleverd verhaal van commentaar te voorzien. Ik begon meestal met de goede kanten, om een bladzijde of twee verderop te eindigen met de wijze lessen van iemand die het weten kan, zoals: ‘Een goede interpunctie heeft nog nooit iemand kwaad gedaan’ of ‘Denk aan je werkwoordsvormen!’ Als het verhaal te langdradig was, verloor ik weleens mijn geduld, maar over het algemeen konden we het wel met elkaar vinden en accepteerden de studenten mijn adviezen of anders negeerden ze die zonder onbeleefd te worden.

Problemen rezen pas als studenten hun verhaal gebruikten om zich te verweren tegen een groot onrecht of een kwetsing hun aangedaan. Dit was het geval met een vrouw die bij de studentenadministratie waarschijnlijk te boek stond met op haar kaart de toevoeging ‘op herhaling’, wat betekende dat ze niet erg met de andere studenten optrok. De vrouw was zeker vijftien jaar ouder dan ik en keurde mijn onderwijsmethoden duidelijk af. Ze leverde nooit bijdragen aan het intiem gesprek en het eenpanspanel, en ik had goede redenen om aan te nemen dat zij degene was die had geklaagd over de vertoning van One Life to Live. Bij de echte eerstejaars was ik niet bij voorbaat kansloos, maar bij iemand die regelmatig klaagde dat ze al genoeg tijd verdaan had, kon ik geen goed doen. De klas was verdeeld in twee duidelijk van elkaar te onderscheiden groepen, met haar aan de ene en alle anderen aan de andere kant. Afgezien van ze met kettingen aan elkaar vastmaken had ik alles geprobeerd om de twee groepen te verenigen, maar niets lukte. Het was echt een probleem.

De studente-op-herhaling had onlangs een moeilijke echtscheiding doorgemaakt, en omdat haar pijn aanzienlijk was, was ze niet van het standpunt af te brengen dat haar schrijverij ook aanzienlijk was. Haar verhaal, getiteld ‘Ik verdien een tweede kans’ of iets dergelijks, werd niet goed ontvangen door de klas. Na afloop van een korte groepsdiscussie reikte ik haar mijn geschreven commentaar aan, dat ze stilzwijgend doorkeek, waarna ze haar hand opstak.

‘Ja,’ zei ze. ‘Als u het niet erg vindt, heb ik een klein vraagje.’ Ze stak haar sigaret aan en keek enige tijd bedachtzaam naar de smeulende lucifer. ‘Wie bent ú eigenlijk?’ begon ze. ‘Wie denkt u eigenlijk dat u bent om míj te vertellen dat míjn verhaal geen einde heeft?’

Het was een interessante vraag, een vraag die vroeg of laat gesteld had móeten worden. Het was me opgevallen dat haar verhaal midden in een zin eindigde, maar afgezien daarvan, wie was ik om überhaupt kritiek uit te oefenen, en dan nog speciaal ten aanzien van wat iemand op papier had gezet? Ik had de zaak goed willen overdenken, maar ik had overhemden moeten strijken en naambordjes uitknippen, en met dat alles had ik er helemaal niet meer aan gedacht.

De vrouw herhaalde de vraag, en haar stem brak. ‘Wie denkt u... wie denkt u godverdorie dat... u bent?’

‘Mag ik je daar morgen een antwoord op geven?’ vroeg ik.

‘Nee,’ blafte ze. ‘Ik wil het nú weten. Wie denkt u dat u bent?’

Aan de gelaatsuitdrukkingen kon ik zien dat de andere helft van de klas zich met dezelfde vraag bezighield. Twijfel verspreidde zich door het lokaal als de gecondenseerde bacteriën die je weleens in een vertraagde opname van een niesbui ziet. Voor me zag ik een beeld van hoe ik op een brandstapel van opstellen werd terechtgesteld, maar toen bedacht ik ineens wat het antwoord moest zijn.

‘Wie ben ik?’ vroeg ik. ‘Ik ben de enige die betaald wordt om in dit lokaal aanwezig te zijn.’ Dit was geen uitspraak die ik nou speciaal op een kussen zou willen borduren, maar goed, nu het eruit was, vond ik het eigenlijk best een goed uitgangspunt in de beschrijving van de onderwijssituatie. Al mijn eerdere twijfels en angsten verdampten, want nu was ik overal tegen opgewassen, wist ik. De nieuwe meneer Sedaris zou nooit meer bakzeil halen of zich verontschuldigen. Vanaf dit moment zou ik niet meer zelf de deur open of dicht doen, maar dat aan mijn studenten opdragen en op díe manier mezelf in herinnering brengen wie het hier voor het zeggen had. We zouden voortaan doen wat ik wilde, omdat ik de gediplomeerde vakman was – dat stond ook praktisch zo op mijn maandelijkse cheque. Terwijl ik mijn rug rechtte en mijn das nog eens aantrok, zei ik met nog diepere stem: ‘Oké. Heeft misschien nog iemand een domme vraag aan meneer Sedaris?’

De studente op herhaling hief andermaal haar hand op. ‘Het is een persoonlijke vraag, dat weet ik, maar hoeveel krijgt u eigenlijk betaald om in dit lokaal aanwezig te zijn?’

Ik antwoordde naar waarheid, en toen, voor het eerst sinds het begin van het schooljaar, reageerde de klas als één geheel. Ik kan me niet herinneren welke kant begon, ik weet alleen nog dat het gelach zo hard klonk, dat het zo gewelddadig en langdurig was, dat meneer Sedaris weg moest rennen en dat hij de deur achter zich dicht moest doen zodat de echte docenten niet gestoord zouden worden in hun werk.

Grote jongen

Het was paaszondag in Chicago en mijn zus Amy en ik waren voor een lunch uitgenodigd ten huize van onze vriend John. Het was aangenaam weer en hij had een tafel opgezet in de achtertuin, zodat we in de zon konden zitten. Toen alle aanwezigen hun plaatsen al hadden ingenomen, verontschuldigde ik me en ging naar de wc. Daar aangekomen trof ik in de pot de veruit grootste drol aan die ik ooit in mijn leven had gezien. Er was geen wc-papier of wat ook – alleen deze lange, in elkaar gedraaide drol, zo dik als een burrito.

Ik spoelde door. De grote drol trilde even. Hij dreef iets naar opzij, maar dat was alles. Het ding was absoluut niet van plan om van zijn plaats te komen! Even overwoog ik om het zo te laten, zodat een ander hem maar kwijt zou moeten zien te raken, maar daarvoor was het te laat. Het was te laat omdat ik, voordat ik van tafel was opgestaan, zo dom was geweest iedereen te vertellen waar ik heen ging. ‘Ik ben zo terug,’ had ik gezegd. ‘Ik moet even naar de wc.’ Iedereen wist dat ik hier was. Ik had moeten zeggen dat ik even moest bellen. Ik was van plan geweest een plas te doen en mijn gezicht wat op te frissen, maar nu moest ik hiermee afrekenen.

De stortbak liep weer vol. Stilzwijgend legde ik een gelofte af. De deal was dat als dit ding zou verdwijnen, ik bij wijze van tegenprestatie een onverwachte goede daad zou verrichten. Ik spoelde een tweede keer door. De grote drol wentelde langzaam om zijn as. ‘Kom op, hé,’ fluisterde ik. ‘Schiet op! Wegwezen!’ Ik draaide me om, klaar om mijn goede daad te gaan verrichten, maar toen ik achteromkeek, dobberde hij daar nog rond, nu in schoon water.

Op dat moment klopte er iemand op de deur en begon ik in paniek te raken.

‘Momentje nog.’

Toen ik nog klein was had mijn moeder me een keer toegesproken en uitgelegd dat iedereen zich ontlast. ‘Iedereen,’ had ze gezegd. ‘Zelfs de president en zijn vrouw.’ In het rijtje dat ze opnoemde hoorden verder onze buren, de priester en verscheidenen van de acteurs die we wekelijks op de televisie zagen. Ik had het wel zo’n beetje begrepen, maar natuurlijk of niet, deze hier was te gek.

‘Momentje nog.’

Ik overwoog serieus om de drol uit de toiletpot te vissen en hem uit het raampje te gooien. Echt waar, die gedachte kwam bij me op, maar John woonde op de begane grond en drie meter verderop zaten ze met z’n tienen aan de picknicktafel. Ze zouden het raampje open zien gaan en iets op de grond zien vallen. Het was het soort mensen dat er vast en zeker heen zou lopen om de zaak te onderzoeken. En dan zou ik daar met vuile handen moeten gaan uitleggen dat die niet van mij was. Maar waarom zou ik hem uit het raam gooien als hij niet van mij was? Niemand zou me geloven, behalve degene die hem hier had achtergelaten uiteraard, en de kans leek me niet erg groot dat deze onverlaat zich alsnog zou melden en bekennen dat ie van hem was. Ik zat in de val.

‘Ik ben zo klaar!’

Gauw pakte ik de plopper en hakte de drol met de steel in handzame stukken, en al die tijd was ik bezig om te denken dat het niet eerlijk was, dat dit eigenlijk niet mijn werk was. Toen ik weer doortrok, verdween hij nog steeds niet. Kom op, jongen. Wegwezen. Terwijl ik wachtte totdat de stortbak weer volliep, bedacht ik dat ik misschien mijn haar moest gaan wassen. Het was niet vuil, maar ik moest een excuus hebben voor het feit dat ik zoveel tijd doorbracht op de wc. Snel, dacht ik. Doe iets. De andere gasten zouden inmiddels wel denken dat ik het soort man was dat etentjes ziet als een mooie gelegenheid om zich te ontlasten en daarbij lekker te zitten lezen.

‘Ik kom eraan, hoor. Nog even mijn handen wassen.’

Nog één keer doortrekken, en dat was het dan. Het ding was weg, speelde geen rol meer in mijn leven. Ik deed de deur open en zag daar mijn vriendin Janet staan, die zei: ‘Nou, dat werd tijd, zeg.’ Ik bleef me afvragen waarom degene die de enorme drol had laten liggen daar kennelijk geen probleem mee had gehad en ik wel. Al die moeite. Was hij daar achtergelaten om mij een lesje te leren? Had ik een lesje geleerd? Had het iets met Pasen te maken? Toen besloot ik om het allemaal achter me te laten en liep naar buiten om de verdachten eens goed aan te kijken.

De grote sprong voorwaarts

Toen ik net naar New York was verhuisd, heb ik een tijdje met iemand anders een redelijk goedkoop tweekamerappartement op een steenworp afstand van de rivier de Hudson gedeeld. Ik had op dat moment geen baan en leefde van het armzalige bedragje dat ik bij wijze van grap ‘mijn spaargeld’ noemde. Omdat ik niets beters te doen had, liep ik ’s avonds vaak een stuk naar het oosten om naar binnen te kijken bij de fraaie woonhuizen die daar stonden en me af te vragen wat er in die mooi ingerichte kamers zoal gebeurde. Hoe zou het zijn om niet een eigen appartement te hebben, maar een heel pand, waarin je kon doen wat je wilde? Dan zag ik bijvoorbeeld een man met wit haar zijn rugband afdoen en vroeg ik mezelf af wat hij had gedaan om zo’n geprivilegieerd bestaan te verdienen. Als ik woningruil met hem had kunnen plegen, zou ik het meteen hebben gedaan.

In de tijd dat ik in Chicago woonde, had ik nooit veel tijd gestoken in afgunst, maar daar had ik een ruim appartement en hield ik evengoed nog geld over voor af en toe een film of een mooi stukje vlees. Zonder geld in New York leven betekent voortdurend gekweld worden door een gevoel van mislukking, aangezien je regelmatig wordt geconfronteerd met mensen die niet alleen meer geld hebben dan jij, maar heel veel meer. Het bedrag dat ik dagelijks te besteden had, bedroeg een schamele twaalf dollar, en iedere buitenissigheid maakte een even zo grote opoffering noodzakelijk. Als ik op straat een hotdog kocht, moest ik dat bedrag financieren door ’s avonds eieren te eten of kilometers te lopen naar de bibliotheek in plaats van de ondergrondse te nemen. De krant viste ik katern voor katern uit afvalbakken, en ik was altijd gespitst op een goed recept voor kippenboutjes. Aan de andere kant van de stad, in de East Village, riepen de graffiti op de rijken uit te vreten, in de gevangenis te gooien of de belastingen zo hoog te maken dat ze vanzelf ophielden te bestaan. Hoewel het idee me wel leuk leek, hoopte ik toch dat de revolutie zich niet al tijdens mijn leven zou voltrekken. Ik wilde niet dat de rijken als groep zouden verdwijnen voordat ik er ten minste gedurende enige tijd deel van uit zou hebben gemaakt. Geld hebben was aanlokkelijk. Ik wist alleen niet hoe ik eraan moest komen.

Tegen het einde van een kortdurend seizoensbaantje zag ik mijn favoriete herenhuis te koop staan. ‘Een vroegnegentiende-eeuws juweeltje’ zouden de kranten het noemen. Vier verdiepingen hoog, gelegen aan een rustige straat met bomen en met een eigen achtertuin. Wat mij betrof was het huis van mij. Ik had al vaak staan turen naar de studeerkamer met de notenhouten lambrisering op de eerste verdieping en me voorgesteld hoe ik daar de boekenkasten zou afstoffen. Het zou veel werk zijn om de boel schoon te houden, maar dat offer was ik wel bereid te brengen.

Een paar maanden nadat het te koop was gezet, werd het pand verkocht en geschilderd in felroze met een oranje randje. Deze combinatie van kleuren maakte dat het huis een rauw, nerveus gevoel opwekte. Als je langer dan een minuut naar de gevel keek, leek het alsof de deuren en ramen begonnen te trillen, alsof het huis zuchtte onder de gevolgen van een dosis krachtige amfetamine.

Omdat het huis me altijd al zo had geïnteresseerd, vond ik het heel bijzonder dat de nieuwe eigenares mij, dankzij de aanbeveling van een oppervlakkige kennis van me, in dienst nam als haar persoonlijke assistent. Valencia was een opvallende, energieke Colombiaanse met een kast vol korte rokken en een uitzonderlijk talent om haar buren te schokken. Toen ze de bibliotheek met de notenhouten lambrisering kanariegeel had laten schilderen, spande ze een waslijn boven het negentiende-eeuwse gietijzeren balkon dat de vorige eigenaar uit New Orleans had gehaald.

‘Laat me maar eens zien welke wet het mij verbiedt mijn kleren in de zon te laten drogen,’ zei ze, terwijl ze een van de verscheidene anonieme klaagbrieven die haar gestuurd waren verfrommelde. ‘De mensen moeten zich met hun eigen zaken bemoeien en mij met rust laten, mijn god!’

Er werd gezegd dat Valencia een grote erfenis had gekregen en dat ze het een miljoen dollar kostende huis cash had betaald, ongeveer zoals een gewoon mens een riem of een elektrische braadpan koopt. Geld leek haar afkeer in te boezemen, en hoewel ze duidelijk zeer welgesteld was, deed ze het voorkomen alsof dat niet het geval was. Het huis was gemeubileerd met tafels en stoelen die ze van de straat had gehaald, en over iedere uitgave moest gesteggeld worden. Als een taxichauffeur haar vier dollar in rekening bracht, zeurde ze net zo lang totdat hij met drie genoegen nam. Wie zei dat hij had gerekend op betaling van een van tevoren overeengekomen bedrag, werd ervan beschuldigd een arme allochtone vrouw die met haar zaak net het hoofd boven water kon houden en bovendien nog een kind had te onderhouden het vel over de oren te halen. Om maar van het gezeur af te zijn, gaf een verrassend groot aantal mensen zich uiteindelijk gewonnen. Vaak waren dit kleine zelfstandigen, winkeliers en ambachtslieden die toch al weinig geld hadden, en ik was steeds weer verbaasd dat het haar zo’n genoegen deed ten koste van deze mensen een paar dollar uit te kunnen sparen.

Valencia’s zaak was een kleine uitgeverij, die ze runde vanuit haar in felle kleuren geschilderde werkkamer op de derde verdieping. Het bedrijf was meer een hobby dan dat het veel opbracht, maar in het werk kon ze de twee interesses die ze had uitleven, te weten de kunst en een bepaalde stijl van schrijven die eigenlijk meer een soort opsomming was. In het eerste jaar van het bestaan van haar bedrijf had ze twee deeltjes poëzie gepubliceerd, geschreven door mannen die voornamelijk bekendstonden om hun driftige karakters. Eén of twee keer per week kwam er een bestelling binnen, en het was mijn taak om die uit te voeren. Af en toe moest er een boodschapje gedaan worden of een brief gekopieerd, maar over het algemeen deed ik niet veel anders dan achter mijn bureau zitten en in gedachten het huis herinrichten. Iemand die aan de weg timmerde zou het anders hebben aangepakt en pogingen hebben ondernomen om reclame te maken voor de twee incourante titels, maar ik ben niet zakelijk aangelegd en beschouwde het al als een hele prestatie dat ik erin slaagde wakker te blijven.

Omstreeks de eerste van de maand, als de rekeningen voor telefoon en gas en elektra binnenkwamen, liet Valencia me de boeken doornemen en een lijst maken van iedereen die haar geld schuldig was. Dan zag ze bijvoorbeeld dat op de rekening van een boekwinkel in Londen nog zeventien dollar openstond. ‘Zeventien dollar! Ik wil dat je ze meteen belt en zegt dat ze het per omgaande overmaken.’

Ik wees er dan op dat het intercontinentale telefoongesprek waarschijnlijk meer zou kosten dan het verschuldigde bedrag, maar dat leek haar niet te kunnen schelen. Het ging haar om het principe, zei ze. ‘Bel ze nu, voordat ze aan de thee gaan.’

Ik pakte dan de hoorn op en deed alsof ik het nummer draaide. Het was voor mij echt een onmogelijke opgave iemand in Engeland op barse toon toe te spreken en ertoe te bewegen geld aan mij over te maken, zelfs al zou hij het me persoonlijk schuldig zijn. Met de hoorn aan mijn mond keek ik dan naar de tuin en de ordelijke woningen van Valencia’s overburen. Ik zag er dienstmeisjes in uniform met theeserviezen op zilveren dienbladen kamers binnenkomen. Mannen en vrouwen zaten er op stoelen met vier poten zonder zonnebrillen op naar hun muren te kijken. Wat me dwarszat was het feit dat ik in Valencia’s huis thuishoorde, dat ik nergens anders thuishoorde dan hier bij deze blootsvoetse contessa. ‘In Londen nemen ze niet op,’ zei ik. ‘Volgens mij is het vandaag een Britse nationale feestdag.’

‘Nou, dan is het geloof ik een goed idee als je die winkel in Michigan belt die ons nog twaalf dollar vijftig schuldig is.’

Later in de middag kregen we vaak bezoek van een of meer van de mislukte beatdichters, die altijd heel toevallig in de buurt waren. Ze waren bekender om hun beroemde vrienden dan om hun eigen werk, maar dat was al mooi genoeg voor Valencia, die dit soort mannen verzamelde zoals haar buren regency-theemeubels of Staffordshire-honden. Af en toe kwam zo’n dichter dronken binnen met een gevonden voorwerp bij zich waar hij een cryptische boodschap op had gekrabbeld. ‘Kijk eens wat ik heb gemaakt?’ zei hij dan. ‘Kopen?’ Het huis stond vol met dat soort werken, en ik werd regelmatig uitgefoeterd als ik weer eens per ongeluk een piepschuimen bekertje van Robert of een zeer speciaal verfstokje van Douglas had weggegooid. Valencia was ongelooflijk vrijgevig tegenover deze klaplopers en ze leerde hun gedichten uit het hoofd. Ze was bereid hun wangedrag door de vingers te zien, schonk ze drank en dwong ze te eten. Maar als ze echt zo arm was geweest als ze gewoonlijk voorgaf te zijn, betwijfel ik of deze mensen iets met haar te maken zouden willen hebben. In haar aanwezigheid waren ze vriendelijk en attent, maar het leek mij dat ze meer van haar wilden dan slechts haar vriendschap. Als ik zag hoe ze met hen omging, kon ik me voorstellen dat rijke mensen meestal slechts met andere rijke mensen omgaan. Dat mensen je niet mogen, is tot daaraan toe, maar steeds te moeten merken dat je bedonderd wordt, lijkt me helemaal het einde.

Mijn loopbaan als persoonlijke assistent raakte op een zomerochtend op een absoluut dieptepunt toen Valencia me bij binnenkomst een papier onder de neus duwde dat ze had meegenomen uit een winkel op de hoek, waar ze exotische vogels verkochten. Onder een wazige kopie van een foto van wat een kip leek, stond een beschrijving van een Afrikaanse papegaai, die zoek was sinds hij de winkel uit was gevlogen toen een klant de deur had opengedaan. Er stond bij vermeld dat de vogel luisterde naar de naam Cheeky en dat er een beloning van zevenhonderdvijftig dollar in het vooruitzicht werd gesteld voor degene die hem terugbracht.

‘Nou, je ziet het,’ zei Valencia. ‘Wij gaan die vogel opsporen, die Cheeky. We delen de beloning en dan zijn we allebei rijk!’

De kans dat we de papegaai zouden vinden leek me betrekkelijk gering. Het beest had al twee dagen de vrijheid geproefd en zou zelfs als hij zich te voet voortbewoog al lang hoog en breed in Brooklyn kunnen zitten. Ik ging aan het werk en administreerde een bestelling. Het irriteerde me dat Valencia zo genoot van het voorwenden van armoede. Het zou best leuk zijn als we de vogel vonden, natuurlijk, maar het was raar dat ze deed alsof ze dat geld nodig had om te kunnen overleven. Op een of andere manier had ze het idee opgedaan dat arme mensen een rijker leven hebben dan andere, en zelfs dat ze edeler of intelligenter zijn. Om mij edel te houden, betaalde ze aan mij minder loon dan ze aan haar vorige assistent had gedaan. De helft van mijn cheques werd wegens saldotekort geweigerd, en ze peinsde er niet over mijn strafboekingen te vergoeden, want het was de schuld van mijn bank, zei ze, niet de hare.

Ik was bezig een boek in te pakken toen Valencia een sissend geluid maakte. ‘Psst, David, kijk! Buiten! Daar zie ik geloof ik die vogel van zevenhonderdvijftig dollar.’

Ik keek door het open raam en zag daar op een tak van een ginkgoboom een mannetjesduif die naar zijn mismaakte pootje tuurde.

‘Roep hem binnen,’ fluisterde Valencia. ‘Zeg maar dat je een lekker stukje brood voor hem hebt, dan komt hij wel.’

Ik zei tegen haar dat het gewoon een duif was, maar dat ontkende ze, de vlekkerige fotokopie omhooghoudend. ‘Roep hem bij zijn naam. Cheeky heet hij. Pak hem, dan delen we de beloning.’

Ik dacht nog eens aan mijn geweigerde cheques en besefte dat als dit echt die papegaai was, ze wel iets bedacht zou hebben om terug te komen op onze overeenkomst en de afgesproken verdeling in twee gelijke helften te veranderen. Ik zag duidelijk voor me hoe ze zou zeggen dat zij toch de eerste was geweest die de vogel had gezien en dat haar bovendien een groter deel toekwam omdat hij gevangen was in haar huis. Tot dan toe had ik me haar woedeuitbarstingen laten welgevallen en had ik niets teruggezegd als ze me voor het front van de klaplopers had uitgescholden, maar dit was te veel gevraagd. Ik begreep dat ik haar tegemoet kon komen door de vogel te proberen te vangen, maar ik was er absoluut niet toe in staat om hem Cheeky te noemen. Ik zou me kapot schamen.

‘Waar wacht je nou op?’ vroeg ze. ‘Schiet op, voordat het te laat is.’

Ik zette een diepe stem op en produceerde een paar zachte kusgeluidjes. Ik beloofde voedsel en comfort, maar de duif toonde geen belangstelling om binnen te komen. Hij keek langs me heen alsof hij zich een oordeel probeerde te vormen over het kapotte meubilair en de in felle kleuren geschilderde muren, en vloog toen weg.

‘Hoe kon je hem nou zo laten wegvliegen?’ riep Valencia. ‘We hadden een grote som geld kunnen vangen, maar jij was zo stom om zelf geluidjes te gaan bedenken. Echt, hoe kón je?’

Ze wierp zich op het bed dat ze in de hoek had staan en bleef daar een tijdje liggen mokken, waarna ze de telefoon pakte en iemand in haar geboorteland belde. Ik had op school wel Spaans gehad, maar ik had geen idee wie ze belde of waar ze het over had. Haar intonatie deed vermoeden dat ze wellicht iemand smeekte om een hart of een nier, iets wat een zekere urgentie had in elk geval. Het smeken werd gevolgd door langdurig geschreeuw, dat op den duur weer overging in smeken. Dit soort telefoontjes was niet ongewoon. Soms begon ze te huilen, maar nadat ze de hoorn erop had gesmeten, zei ze nooit iets over het gevoerde gesprek.

Toen Valencia een minuut of tien aan het telefoneren was geweest, hield het Spaans ineens op en werd er overgeschakeld op Engels. ‘David! Hij is er weer! Die vogel van zevenhonderdvijftig dollar is er weer, en deze keer wil hij naar binnen. Grijp hem! Pak Cheeky!’

Het was een andere duif, deze keer een met twee gezonde pootjes en een beduidend kortere aandachtsboog. Hij vloog weg, en weer kreeg ik de volle laag.

‘Jij kunt helemaal niks! Dat is toch niet te geloven, wat ik met jou moet meemaken? Wat heb ik nou aan iemand die niet eens een vogel kan vangen?’

Deze scène herhaalde zich in de loop van de week nog enkele keren en markeerde het begin van het einde van Valencia en mij. Op dagen dat ik zou moeten werken begon ze ’s morgens vroeg te bellen om te zeggen dat ze geen hulp nodig had. Ik wist dat ze onlangs een computer had gekocht en een studente had ingehuurd om haar te leren hoe je ermee omging. De studente was een opgewekt en efficiënt werkend iemand, die veel van beatpoëzie hield. Desgevraagd zou ze ook heel goed in staat zijn geweest om de Engelsen zeventien dollar afhandig te maken of met haar blote handen een duif te vangen. Met de naam Cheeky zou ze geen moeite hebben, dus zo gek was het niet dat ze mij op een zijspoor zette. Ik had ontslag moeten nemen, maar al stelde het baantje niets voor en betaalde het slecht, ik had geen zin iets anders te gaan zoeken. Dus bleef ik en wachtte totdat ik ontslagen werd.

Ik werkte inmiddels nog maar anderhalve dag per week toen Valencia een verhuizer belde om een vracht meubels naar een appartement te vervoeren dat ze voor een van de klaplopers had gehuurd. De man arriveerde in zijn eentje, zonder personeel, want ze had hem verteld dat het een klus was die door één persoon gedaan kon worden. Het valt echter niet mee in je eentje een bank drie verdiepingen naar beneden te brengen, en aangezien ik toch niets beters te doen had, bood ik aan om te helpen. De man heette Patrick en sprak met een zachte, hypnotiserende stem, zodat je het idee kreeg dat alles wat hij zei wijs en troostrijk was. ‘Ik zie dat je met haar je handen wel vol hebt, zeg’ zei hij met een hoofdknikje in de richting van Valencia’s werkkamer. ‘Ik maak mijn hele leven al dat soort wijven mee. Ze wil wel een beetje kunstzinnig zijn, maar ze houdt het ook graag goedkoop. Ik weet nou al dat er bij haar geen fooi in zit.’

Toen we de meubels naar het nieuwe appartement van de klaploper hadden gebracht, bood Patrick me een baan aan, en ik accepteerde die.

‘Fantastisch,’ zei hij. ‘Zorg maar voor een rugband, dan zie ik je morgenochtend.’

==

Omdat hij een erkende communist was, vond Patrick het maar niks als hij ‘de baas’ werd genoemd. ‘Dit is een collectief,’ zei hij dan. ‘Natuurlijk, die truck is toevallig van mij, maar daardoor ben ik nog niet waardevoller dan een van de anderen. Als ik beter ben dan jij, is dat alleen omdat ik een Ier ben.’

Met geen van de zich marxist noemende types die ik tijdens mijn studie had gekend had ik ooit veel op gehad, maar Patrick was anders. Je hoefde maar één blik op zijn gebit te werpen en je begreep waarom hij zich sterk maakte voor een algemene gezondheidszorg. Zowel zijn bril als zijn glimlach werd door plakband bijeen gehouden. Opvallend was ook zijn bereidheid stevig aan te pakken. De communisten die ik vroeger had gekend, gingen van het standpunt uit dat zij bij de komst van de revolutie degenen zouden zijn die in het hoofdkwartier van de partij met klemborden in de hand zouden lopen lanterfanten. Ze konden nog geen koffiebeker afwassen, maar ze waren maar al te graag bereid de producent van het afwasmiddel te bekritiseren.

Patricks koffiebekers waren schoon en stonden keurig in het gelid op het afdruiprek. Hij woonde in zijn eentje in een klein, goedkoop huurflatje, dat vol lag met tussendoortjes, brieven van radicalen uit de gevangenis en kranten van het soort dat geen modekatern heeft. Zijn verhuizerscollectief bestond uit hemzelf, een gehavende bestelwagen en een stel helpers dat naar eigen wens en afhankelijk van de omvang van een bepaalde klus voor de volle werktijd of een gedeelte daarvan kon worden ingehuurd. Met elkaar hadden we wel iets weg van de rolbezetting van een maffe soapserie, zoiets als Grin and Bear It of Hello, Dolly. Onder de parttimers bevonden zich Lyle, een gitaarspelende liedjeszanger uit Queens, en Ivan, een Russische immigrant die medicijnen slikte tegen de residuele schizofrenie die bij hem gediagnosticeerd was. Ik werkte hele dagen, meestal samen met ene Richie, die ooit wegens moord was veroordeeld en die met zijn lengte van een meter negentig en zijn gewicht van bijna honderdzestig kilo een typische verhuizer was, maar bovendien het wandelende bewijs van de mislukking van het reclasseringssysteem. Hij was op zijn vijftiende veroordeeld wegens brandstichting en doodslag en had tien jaar doorgebracht in jeugd- zowel als volwassenengevangenissen. Het slachtoffer was het vriendje van zijn zus geweest, die door toedoen van Richie levend verbrand was omdat, in zijn eigen woorden ‘ach, ik weet het niet, die gast was een eikel. Wat wil je nog meer?’ Hij dacht even na over wat hij had gezegd, en zei toen: ‘Of eigenlijk vond ik hem onbetrouwbaar. Hoe klinkt dat?’ In een poging indruk te maken op zijn laatste reclasseringsbeambte, had Richie zijn woordenschat wat bijgespijkerd. ‘Ik kan niet beloven dat ik nooit meer iemand zal vermoorden,’ zei hij een keer terwijl hij een koelkast op zijn rug hees. ‘Het is niet realistisch om je leven binnen zulke nauwe grenzen te willen vastleggen.’

Het zou overdreven zijn om te zeggen dat ik ervan genoot matrassen naar vijf hoog te slepen, maar het was plezierig om met anderen samen te werken. Het loon stelde niets voor in vergelijking met wat anderen verdienen met het aannemen van de telefoon of zetpillen in de achtersten van bejaarden stoppen, maar het was meer dan ik bij Valencia verdiend had. Met contant geld liep je niet de kans dat je cheques geweigerd werden, en van bijna iedereen kreeg je een fooi. Na bijna anderhalf jaar in een klein kantoortje doorgebracht te hebben, was het een fijn gevoel buiten te kunnen zijn en je te kunnen bewegen. Rego Park, Bayside, Harlem, Coney Island, ik leerde allerlei buurten van Manhattan en de omringende stadsdelen kennen. Door hun huisraad te vervoeren kreeg ik de kans om allerlei mensen mee te maken en mijn medebewoners van New York te leren kennen.

Omdat Patrick niet aansprakelijk gesteld wilde kunnen worden, kwam het maar zelden voor dat we dingen van grote waarde vervoerden, dus bijvoorbeeld geen schilderijen die in een museum zouden kunnen hangen of bijzondere meubelstukken. De meesten van onze klanten verhuisden naar appartementen die eigenlijk net even te duur voor ze waren. Dat de nieuwe huur die ze gingen betalen hoger was, betekende dat ze moesten bezuinigen op andere uitgaven, langer moesten gaan werken of moesten proberen zichzelf los te weken van hun peperdure psychiaters. Ze waren bezorgd over hun toekomst, en klaagden al snel als iets wat deel uitmaakte van hun verleden kapot of beschadigd was geraakt. ‘Doordat hun leven verandert, worden ze een beetje kierewiet,’ verklaarde Richie tijdens mijn eerste werkweek. ‘Wat mij betreft, ik doe mijn best om de stressfactoren te negeren en probeer me te concentreren op de fooi.’

Het verhuizen van zware voorwerpen gaf me de kans me een man te voelen in de ogen van andere mannen. Bij de vrouwen deed het er niet toe, maar ik genoot er in stilte van indruk te kunnen maken op mannen met zwakke ruggen die dachten dat ze ons hielpen door ons te vertellen hoe we de bestelwagen moesten beladen. De achterliggende gedachte was duidelijk dat wij, omdat we verhuizers waren, kennelijk niet al te slim waren. Men vond ons trouwens niet alleen sterk en dom, maar ook gevaarlijk. Voor Patrick en de anderen was dat misschien een bekend verhaal, maar mij gaf het wel een kick om beschouwd te worden als iemand voor wie je uit moest kijken. Ik hoefde alleen mijn dolly met een beetje extra kracht neer te gooien, of een bazige klant zei: ‘Zullen we allemaal proberen een beetje te kalmeren; ik weet zeker dat we er met elkaar wel uitkomen.’

Ik begon een beetje te veranderen en verloor al gauw mijn geduld met mensen die te veel boeken bezaten. Wat ik ooit een honorabele aandrift had gevonden, werd nu in mijn ogen gewichtige en onwelkome aanstellerij. Hoewel de conversatie met hen minder sprankelend was, had ik nu veel liever te maken met verzamelaars van opgezette dieren. Dozen met grammofoonplaten brachten me op het idee dat lp’s verboden zouden moeten worden, of dat het bezit ervan ten minste beperkt zou moeten worden tot vijf per persoon, en algauw begon ik een vreselijke hekel te krijgen aan het soort vrouwen dat zelfs lege shampooflesjes inpakt met het idee dat ze wel orde gaan scheppen en spullen weggooien als ze eenmaal goed en wel in het nieuwe huis zitten.

Als ik geconfronteerd werd met een appartement vol dozen, deed ik alsof ik een mier was met als taak het naar mijn kolonie transporteren van broodkruimels. Het had geen zin om te proberen te schatten hoeveel keren ik heen en weer zou moeten lopen, want gedachten daaraan putten me al van tevoren uit. Nee, ik pakte het gewoon doos voor doos aan, totdat het mijn beurt was om op de wagen te passen. Bij aankomst bij het nieuwe onderkomen werd dit proces in omgekeerde volgorde herhaald, met de stille hoop dat er een lift in het gebouw zou zijn. Staande in zijn nieuwe appartement, in een lucht giftig van de verfdampen, bepaalde de klant dan hoe zijn nieuwe leven eruit zou zien. ‘De slaapbank komt daar te staan... of nee, misschien liever hier. Wat denkt u?’ De schizofreen gaf de beste adviezen op het gebied van woninginrichting, al was Richie ook niet slecht.

Als we klaar waren met een klus, dronken we op straat bier of smerig smakende Gatorade. We bespraken de hoogte van de fooi en ook de nadelen van het wonen in deze buurt. We waren het er in het algemeen over eens dat een studio ter grootte van een doodskist aan Avenue D de voorkeur verdiende boven een woning in een van de voorsteden. Verhuizen van de ene wijk in Brooklyn of Staten Island naar een andere was in orde, maar tenzij je kinderen had met wie je rekening moest houden, vonden zelfs de daklozen het een achteruitgang om uit Manhattan te moeten vertrekken. Klanten die van Manhattan naar Astoria of Cobble Hill verhuisden zeiden dat ze blij waren dat ze in een wat rustiger omgeving gingen wonen, dat het fijn was om een tuin te hebben of wat dichter bij de luchthaven te wonen. Ze trokken er een zelfverzekerd gezicht hij, maar altijd voelde je een onderhuids besef van mislukking. De appartementen waren er misschien groter en goedkoper dan elders, maar ze konden er niet meer op rekenen dat hun oude vrienden de lange reis zouden ondernemen om op verjaarspartijtjes te verschijnen. Zelfs Washington Heights werd als heel ver weg beschouwd. Men praatte erover alsof het buiten de stad lag, hoewel het gewoon een deel van Manhattan was.

Als onze flessen leeg waren, reed Patrick ons terug naar de plek waarvan iedereen behalve Lyle vond dat het het centrum van het heelal was. Het verhuizen van mensen van de ene plek naar de andere gaf me het gevoel dat ik iets deed wat waarde had, een dienst verrichtte die erkend en gewaardeerd werd door de stad als geheel. Eindelijk had ik een rol in het grote geheel van het maatschappelijk gebeuren. Mijn plek was niet bij Valencia, maar hier, in een bestelwagen met mijn vrienden. Mijn vriend de communist, mijn vriend de schizofreen en mijn vriend de moordenaar.

De eerste van de maand was het altijd het drukst, maar de rest van de tijd waren er meer dan genoeg kleinere klussen en ongelukkig geëindigde huwelijken om ons aan de gang te houden. In andere delen van het land deden de mensen hun best om bij elkaar te blijven ter wille van de kinderen. In New York probeerde men van alles te regelen ter wille van het appartement. Midden in de maand een ruim, redelijk geprijsd tweekamerappartement verlaten betekende doorgaans dat er iets heel ergs gebeurd was. Als we dan de helft van alle huisraad hadden ingeladen, luisterden we, onderweg naar een inderhaast gehuurde opslagruimte, naar wat de voormalige huurder erover te vertellen had. De bestelwagen maakte veel lawaai, en hoewel de gekwetste partij altijd graag zijn verhaal wilde doen, moest hij met aanzienlijke stemverheffing praten om verstaan te kunnen worden. Ik hield er wel van om naar dit soort verhalen te luisteren, maar het was raar om iemand dit soort persoonlijke dingen te horen schreeuwen in plaats van fluisteren.

Wát deed ze toen?’ riepen Richie of ik.

Haar ex-vriendje neuken op de bank die ik voor onze trouwdag had gekocht.’

Waarop?

Op de bank waar ik nu op zit. Ze heeft haar ex-vriendje geneukt op deze bank.’

‘Hoe vaak?’ vroegen wij dan.

Wat?’

Ik vroeg “Hoe vaak?”’

Voor zover ik weet maar één keer, is dat soms niet genoeg?

Dat hangt ervan af. Hoeveel huur betaalde je?

New Yorkers die een nieuw appartement zochten, klampten ons aan. Sommige verhuizers vroegen geld voor hun vertrouwelijke informatie, maar op Richie na verstrekten wij die gratis. Willekeurige voorbijgangers hielden soms de volgeladen bestelwagen aan om te vragen waar we vandaan kwamen. ‘Weet u ook of het appartement alweer verhuurd is? Is er een bad of een douche?’ Vragen die ze ook stelden aan het ambulancepersoneel als dat voor het lijkenhuis bij het ziekenhuis stilhield. ‘Op welke verdieping woonde het slachtoffer? Was het een beetje een licht appartement?’

Ik had van jongs af ingeprent gekregen dat je een beetje handig moest zijn om het in New York te kunnen redden, maar dat beeld werd door een verrassend groot gedeelte van onze klanten op losse schroeven gezet. Ik kreeg te maken met mensen die honderd kilo serviesgoed inpakten in één enkele doos ter grootte van een hondenhok, of erger nog, mensen die helemaal niet inpakten. Op een namiddag zouden we een aantrekkelijke jongedame gaan verhuizen die er plezier in had om de naam Kim met een h, een y en twee m’s te spellen. Toen ze de deur opendeed, weerklonk uit een enorm stereoapparaat oorverdovende housemuziek. Boven op de kachel stond popcorn te poffen, en verder leek ook alles op zijn plaats te staan. Ik dacht dat we bij de verkeerde aangebeld hadden en wilde me al verontschuldigen, maar ze zei: ‘Zijn jullie de verhuizers? Fijn, kom binnen.’

De telefoon ging, en ze begon een gesprek te voeren, om na enkele ogenblikken het mondstuk af te dekken en te zeggen: ‘Ik kon geen dozen of zo vinden, dus ik heb maar gewoon... nou ja.’

‘Hoe bedoelt u, “nou ja”?’ vroeg Richie. ‘Moeten we soms de boel hier wegtoveren? Of moeten we, “nou ja”, gewoon maar naar huis gaan?’

Hij en ik wilden meteen weer vertrekken. Het ergerde ons dat dit meisje niet eens in staat was geweest haar spullen in te pakken. Een gloeiend hete koekenpan zet je toch niet zomaar los in een bestelwagen, en trouwens, als ze al niet in staat was een stuk of wat dozen bij elkaar te krijgen, zou er voor ons ook niet veel fooi in zitten. Khymm leek me het soort vrouw dat altijd haar voordeel had weten te doen met haar fraaie uiterlijk. Iedereen had van haar waarschijnlijk altijd van alles door de vingers gezien, maar ik betwijfelde of ze van onze Patrick veel sympathie zou ondervinden. Ik had begrepen dat communisten de voorkeur gaven aan vlezige, maïs etende types met dikke enkels en brede ruggen, waardoor ze zeer geschikt zijn om graan te dorsen en zware zakken rijst te versjouwen.

‘Nou?’ zei Richie.

Patrick hief zijn handen ten hemel. ‘Ach, wat zou het? We zijn er nu toch.’

De jongedame had een hondje, een dwergkees, die de volle drie uur die we nodig hadden om het appartement leeg te halen aan één stuk door stond te keffen. Ze deed zelfs niets om ons te helpen, maar telefoneerde voornamelijk, zichzelf af en toe onderbrekend om te roepen: ‘Dat is echt een verzamelaarsstuk,’ of ‘Wees voorzichtig met die vissen, ik weet bijna zeker dat het wijfie zwanger is.’ Toen ik voor de zoveelste keer de drie trappen opliep voor weer een lading shampooflessen, begon ik wrede fantasieën te ontwikkelen, die nog extremer werden toen we de wagen volgeladen hadden en bij haar nieuwe appartement op de vijfde verdieping van een eveneens liftloos pand arriveerden. Zoals ik al had voorspeld, bestond onze fooi uit een brede glimlach en de belachelijke wens dat wij een plezierige avond zouden hebben. Patrick gaf ons een extraatje voor onze moeite, maar wilde niet meedoen aan het gemopper van Richie en mijzelf dat het meisje een stomme trut was.

‘Ach, je moet haar niet zo veroordelen. Het is best een goed kind.’ Hij kon soms heel onvoorspelbaar zijn. Soms gebeurde het weleens dat we een appartement binnenkwamen waar de boel goed georganiseerd en ingepakt klaarstond, maar dat Patrick met het argument dat zijn achteras net gebroken was of dat de versnellingsbak van de wagen het begeven had de klus toch afzei, alleen omdat de klant een blijkbaar zeer geslaagd man was. ‘Sorry, maat, maar het lukt me gewoon niet.’ Hij gaf die man dan het nummer van een van zijn concurrenten en vertrok, voldaan over het grote ongemak dat hij had veroorzaakt.

‘Dat soort kerels, daar heb je niks aan,’ zei hij dan terwijl hij terug liep naar de bestelwagen. ‘Wat dachten jullie ervan, jongens, zullen we ergens een lekkere, gloeiend hete kop koffie gaan drinken? Ik trakteer.’

Het was maar zelden dat ik tevredengesteld werd door het begrip ‘gloeiend heet’. Ik wilde geen kop koffie, ik wilde werken. ‘Wat mankeerde er aan die vent?’ vroeg ik dan. ‘Er zat een lift in het gebouw, verdomme. Dat was makkelijk verdiend geweest.’

Patrick gooide dan zijn hoofd achterover en stootte zijn harde communistische lach uit, een langdurig gehinnik, waarmee uitgedrukt werd dat ik nog maar pas kwam kijken en het verschil niet wist tussen makkelijk en niet makkelijk verdiend geld.

‘Morgen doen we een grote klus,’ zei hij dan. ‘Maak je niet dik, man. Zoveel geld heb je toch niet nodig?’

‘Jawel,’ zei ik. ‘Ik wil een huis in de stad kopen.’

‘Jij hoeft toch geen huis in de stad te hebben?’

‘Jawel, dat wil ik wel.’

‘Nou, dan zit je zeker in de verkeerde branche.’

Daar had hij gelijk in. Met het naar boven en naar beneden sjouwen van dozen zou ik geen miljoen dollar verdienen. Aan de andere kant, met dat kleine beetje extra geld in mijn zak hoefde ik me er niet druk om te maken dat een ander misschien meer te besteden had dan ik. Ik kon een filmpje pikken of bij Richie een zakje hasj kopen zonder gebukt te gaan onder gevoelens van afgunst. Ik moest gewoon leren begrijpen dat het verhuizen van bepaalde soorten mensen voor Patrick net zoiets was als het voor mij was om een duif Cheeky te noemen – het was hem het geld gewoon niet waard. Misschien had hij het gevoel dat deze mannen naar zijn tanden keken en hem een mislukkeling vonden. Of misschien kreeg Patrick bij confrontatie met hun tomeloze ambitie het gevoel dat hij stom was dat hij zo’n ploeteraar was. Meer gespecificeerde vragen omtrent zijn besluit werden steevast afgedaan met citaten van Marx en Lenin, dus begreep ik al snel dat ik niet verder moest vragen.

De mooiste momenten waren die frisse herfstmiddagen als we klaar waren met het verhuizen van een klant met een driekamerappartement in Manhattan naar een of andere ver weg gelegen buurt in Brooklyn of Queens. Dan zaten we met de zijdeur open met z’n allen voorin, terwijl Patrick luisterde naar een bandje met een toespraak van Mao Tse Tung, die opschepte over ‘de grote sprong voorwaarts’. Op de brug was een verkeersopstopping ten gevolge van een ongeluk, en omdat we betaald werden voor onze reistijd, hoopten we dat er bij het ongeluk ten minste één zware vrachtwagen betrokken was, zodat ze lang werk hadden. Als het bandje te saai werd, informeerde ik bij Richie naar de periode die hij in het tuchthuis had doorgebracht en zat ik aangenaam te knikkebollen terwijl hij vertelde over autodiefjes van twaalf en jongens die hun broer hadden vermoord om een ijsje. Dan bemoeide Patrick zich ermee en zei dat geweldsmisdrijven een logisch gevolg waren van het kapitalistisch systeem, en als na verloop van tijd de skyline van Manhattan aan de horizon verscheen, hielden we allemaal op met praten. Als je er woont, is het altijd een verfrissende ervaring om Manhattan van veraf te zien. Van dichtbij gezien bestaat de stad uit een benauwende verzameling trappenhuizen, maar van enige afstand roept het beeld fantasieën op van rijkdom en macht waardoor zelfs onze communisten even hun mond houden.

Dagschotel

Het is vandaag Hughs verjaardag, en hij en ik zitten in een New Yorks restaurant te wachten tot onze uit vijftien woorden bestaande hoofdgerechten worden gebracht. Hij ziet er leuk uit in het pak en de trui die al lang in zijn bezit zijn. Ik ben zelf alleen de eigenaar van mijn schoenen, mijn broek, mijn overhemd en mijn das. Het jasje dat ik aanheb is van het restaurant en is me tijdelijk te leen gegeven door de gerant, die kennelijk dacht dat ik me gekleed als dirigent van een schoolharmonie meer op mijn gemak zou voelen.

Ik zit te frunniken aan de dikke gouden tressen waarmee mijn mouwen zijn versierd als de kelner ons wat hij noemt ‘een kleinigheidje om het verhemelte te strelen’ aanbiedt. Het kleinigheidje heeft ongeveer de afmetingen en de kleur van een wondpleister, drijft rond op een modderig plasje saus, en erbovenop zit een toefje groen.

‘En dit is, om precies te zijn...?’ vraagt Hugh.

‘Dit is onze rauwe Atlantische zwaardvis geserveerd in een donkere chocoladejus en gegarneerd met verse munt.’

‘Niet weer, hè?’ zeg ik. ‘Kunnen jullie niet eens iets minder afgezaagds bedenken?’

‘Mooi jasje heeft u aan,’ fluistert de kelner.

Doorgaans ben ik geen liefhebber van uit eten gaan in New Yorkse restaurants. Het valt niet mee om je prettig te voelen in een gelegenheid waar roken verboden is, maar waar het volstrekt gewoon wordt gevonden om rauwe vis te serveren in een badje van chocola. Er zijn geen normale restaurants meer, althans niet in mijn buurt. De goedkope eethuisjes zijn allemaal veranderd in exquise bistrots, waar men zich beroemt op een menu van inheemse Amerikaanse gerechten. Ze noemen deze schotels ‘traditioneel’, maar het zijn bijna nooit de Amerikaanse gerechten die ik me van vroeger herinner. Het pasteitje is vervangen door de gekruide medaillons van jonge artisjokharten, maar het is nooit zo dat ik daarbij denk: O, die! Zouden ze net zo lekker zijn als mijn moeder ze vroeger maakte?

Het probleem is deels dat we in het verkeerde gedeelte van de stad wonen. Voor een macaronisalade moet je niet in SoHo zijn. Dit is een wijk waar gehaaide jonge talenten gekarameliseerde karbonaadjes van gesmoorde, maïs gevoerde zangvogeltjes of hun fameuze schenkel van gesauteerde krabbetjes geserveerd met een kraagje van gekonfijte gember op een bedje van in de oven geroosterde Chileense paddenstoelen, het geheel overgoten met een saus van warme muskusolie aanbevelen. Zelfs bij de eenvoudige dingen op het menu kunnen ze het niet nalaten ze op te dirken – de gehaktbal is in zeewater gepocheerd of er zitten vijgen in de tonijnsalade. Als koken een kunst is, zitten we volgens mij nu in de dadaperiode.

Ik heb mezelf nooit beschouwd als een bijzonder kieskeurige eter, maar het valt niet mee om sportief te blijven als in ieder gerecht niet minder dan een dozijn ingrediënten verwerkt blijkt te zijn waarvan ik er steevast één niet lekker vind. Ik zou wel de haasbiefstuk met een variatie van gesmoorde perziken willen bestellen, maar de aspirinesaus staat me tegen. De sintjakobsschelp lijkt me wel wat, maar dan krijg ik te horen dat die geserveerd wordt in een bouillon van maltwhisky en gemummificeerde leichinoten. Waar ik echt trek in heb is in een sigaret, en ik speur altijd het menu af in de hoop dat een moedige chef-kok eindelijk eens tot de ontdekking is gekomen dat tabak een groente is. Gebakken, gestoomd, gegrild of als vulling van de kleine slijkgaper, ik wil graag iets tussen mijn vingers hebben.

Als de kelner onze hoofdgerechten komt brengen, heb ik geen idee welke van de twee het mijne is. In de restaurants van gisteren kon je jezelf voorstellen hoe datgene wat je had besteld eruit zou zien, en als het gebracht werd, kon je het ook nog herkennen. Er waren wel kleine verschillen, maar een lamskotelet behield toch altijd zijn basisvorm. Dat wil zeggen dat hij er koteletachtig uitzag. Er zat een handvat aan dat van been was gemaakt en een uitstulpinkje vlees met daaraan een dun randje vet. Maar dat was zeker te voorspelbaar. Als je tegenwoordig een lamskotelet bestelt, ziet die er veelal niet anders uit dan de door je tafelgenoot bestelde gepocheerde heilbot. Tegenwoordig wordt het eten altijd in de vorm van een raar soort verticale toren geserveerd. Het wil niet meer platliggen, maar streeft naar omhoog, ongeveer zoals de wolkenkrabbers in onze steden. Het is alsof de borden kostbare stukken land zijn en de chef-kok een klein stukje terrein tot onbeperkte hoogte mag bebouwen. De saffraanlinguini van Hugh doet denken aan een miniatuurtulband met erbovenop een architectonisch verantwoorde torenspits van garnaal. Het geval staat in het midden, en de rest van het gigantische, lege bord ziet eruit alsof die als parkeerplaats is verpacht. Ik had de t-bonesteak besteld, maar die wordt in dezelfde minimalistische geest geserveerd zonder het bot, en de dunne reepjes rundvlees zijn opgetast in de vorm van een brandstapel. De aardappelen die ik had verwacht zijn blijkbaar ofwel teruggebracht tot aardappelessence, ofwel ze zijn gebruikt als brandstof voor de gril.

‘Misschien zitten ze in je vleestoren,’ zegt Hugh.

Zo zitten we ernaar te kijken. Hugh blaast het yuccastuifmeel van zijn beroete garnaal, terwijl ik de mouwen van mijn geleende colbertje omhoogtrek en in mijn toren van vlees begin te zoeken naar de beloofde aardappelen.

‘Kijk, daar. Daar zitten ze.’ Hugh wijst met zijn vork naar wat je gemakkelijk zou kunnen aanzien voor vijf kiezen vol met gaten. De donkere plekken zijn zeker mijn groente.

Omdat ik zowel een gulzigaard als een masochist ben, wordt mijn standaardklacht ‘Bah, wat was dat vies,’ altijd gevolgd door ‘en zo weinig ook!’

Als onze borden zijn weggehaald, krijgen we de dessertmenu’s voorgelegd. Ik begrijp dat gekruide ham niet meer slechts te beschouwen is als boterhambeleg en dat zelfs van oude nummers van de Smithsonian sorbets gemaakt kunnen worden.

‘Nee, dat moet ik niet doen,’ zeg ik tegen de kelner als hij de witte chocola met een couscous van wilde loganbessen aanbeveelt.

‘Als het om de calorieën gaat, kan ik in de keuken vragen of ze hem zonder crème fraîche willen serveren.’

‘Nee, echt niet,’ zeg ik. ‘Ik moet het niet doen.’

We vragen de rekening en zeggen erbij dat we haast hebben omdat we naar de film gaan. Het is maar tien minuten lopen naar de bioscoop, maar ik zit op hete kolen omdat ik voor de voorstelling graag nog wat wil eten. Aan de balie in de foyer is van alles te krijgen, maar film en alleen vlees verdragen elkaar wat mij betreft niet zo. Gelukkig kunnen we met slechts een kleine omweg een hotdogkar aandoen.

Vrienden van me zeggen altijd: ‘Hoe kun je die nou eten? Ik heb in de krant gelezen dat ze gemaakt worden van de lippen van varkens.’

‘En...?’

‘En harten en oogleden.’

Dat zijn volgens mij maar drie ingrediënten, en dat vind ik voor de verandering een verfrissende gedachte. Ik bestel er één met alleen mosterd en vind het geweldig dat de verkoper mijn hotdog in horizontale positie aanbiedt. Zo eenvoudig en tijdloos is het beeld, dat ik onmiddellijk zie dat het voedsel is.

Stad der engelen

Mijn jeugdvriendin Alisha woont in North Carolina, maar had de gewoonte me ten minste twee keer per jaar in New York te komen opzoeken. Ze was altijd een gemakkelijke, niet-veeleisende gast, en het was plezierig haar op bezoek te hebben want ze vond het leuk om met me mee te gaan als ik een boodschap moest doen of om gewoon bij mij op de bank een tijdschrift te liggen lezen. ‘Doe maar alsof ik er niet ben,’ zei ze – en soms deed ik dat ook. Omdat ze zo stil was en altijd bereid was te doen wat alle anderen wilden, werd ze vaak vergeleken met een schaduw.

Een week voor een van haar gebruikelijke decembervisites, belde Alisha op om te zeggen dat ze nog een gast mee zou nemen, iemand die Bonnie heette. De vrouw werkte in een broodjeszaak en was nooit verder dan tachtig kilometer van haar huis in Greensboro geweest. Alisha kende haar nog niet zo lang, maar ze vertelde dat ze haar een heel lief iemand vond. Lief, dat is één van de door Alisha meest gebruikte bijvoeglijke naamwoorden, en het is voor haar op vrijwel iedereen van toepassing. Als je haar in haar buik zou schoppen, zou je in haar waardering hoogstens afzakken tot het niveau ‘een beetje lief’. Ik heb nooit iemand gekend die zo graag bereid was om af te zien van een oordeel en door de vingers te zien wat ik vaak grote persoonlijkheidsstoornissen vond.

De twee vrouwen arriveerden in New York op een vrijdagmiddag, en bij de begroeting viel het me op dat Alisha een uitdrukking op haar gezicht had die ik niet kende. Het was de uitdrukking van iemand die te laat heeft ontdekt dat ze haar huis in brand heeft gestoken of op reis is gegaan met verkeerd gezelschap. ‘Ren voor je leven,’ fluisterde ze.

Bonnie was een stugge, stakerige vrouw met dikke, meisjesachtige vlechten, die als hondenriemen over de onschuldig ogende, op haar truitje afgebeelde pups vielen. Ze had een zwaar, boers accent en ze was in New York geland met de overtuiging dat de mensen hier, als ze maar de geringste kans hadden, de vullingen uit haar mond zouden jatten – en dat zou haar niet overkomen.

‘Toen de taxichauffeur zei: “Zo te horen komen de dames van buiten de stad,” begreep ik onmiddellijk dat hij van plan was ons af te zetten.’

Alisha had haar hoofd in haar handen gelegd en probeerde een manifeste hoofdpijn weg te masseren.

‘Ik wist precies wat hij in de zin had. Ik weet hoe het werkt, ik ben niet stom, dus heb ik zijn naam en kenteken genoteerd en tegen hem gezegd dat ik hem bij de politie zou aangeven als hij wat uit zou halen. Ik ben niet helemaal hiernaartoe gekomen om me het hemd van m’n gat te laten stelen, en dat heb ik hem ook gezegd, nietwaar, Alisha?’

Ze toonde me de taxibon, en ik kon haar bevestigen dat het inderdaad de juiste prijs was die erop stond. Het was de standaardprijs van dertig dollar voor een rit van Kennedy Airport naar iedere willekeurige bestemming in Manhattan.

Ze stopte het bonnetje terug in haar portemonnee. ‘Nou, ik hoop dat hij niet zat te wachten op een fooi, want hij heeft geen stuiver van me gehad.’

‘Heb je hem geen fooi gegeven?’

‘Godverdorie, nee!’ zei Bonnie. ‘Ik weet niet hoe het bij jou is, maar ik werk hard voor mijn geld. Het is mijn geld, en ik ga geen fooien weggeven tenzij iemand me de service verleent die ik verwacht.’

‘Prima,’ zei ik. ‘Maar wat voor service had je verwacht als dit de eerste keer was dat je in een taxi zat?’

‘Wat ik verwacht is dat ik behandeld wordt zoals ieder ander, dat verwacht ik. Ik verwacht behandeld te worden als Amerikaanse.’

Daarmee hadden we meteen de wortel van het probleem te pakken. Reizende Amerikanen zullen in Teheran met meer warmte onthaald worden dan in New York, een stad waar het leven gebaseerd is op het principe Wij tegen Hen. Ik ken geen enkel woord Latijn, maar ik heb altijd gedacht dat het devies onder het stadswapen betekent: Ga naar huis, of Wíj mogen jóu ook niet. Net als ik waren de meeste mensen die ik kende juist naar New York verhuisd om te ontkomen aan mensen als Bonnie. De angst voor de grote stad had in ons voordeel gewerkt totdat een nieuwe burgemeester de stad was gaan promoten als een amusementspark voor gezinnen. Zijn campagne had succes gehad, en nu arriveerden de Bonnies met busladingen tegelijk en eisten dezelfde gastvrijheid die hun een maand tevoren ook in Orlando ten deel was gevallen.

Ik heb logees uit alle mogelijke plaatsen gehad, maar Alisha’s vriendin was de eerste die haar bezoek helemaal gepland had en een dikke stapel brochures en tabellen met vertrektijden had meegenomen, die ze in een om haar middel gebonden nylon tas bewaarde. Voor haar vertrek uit North Carolina was ze bij een reisbureau langsgegaan, waar ze haar een lijst met te bezoeken plaatsen hadden meegegeven waarvan ieder weldenkend mens weet dat je die moet mijden, zeker tijdens de feestdagen, wanneer de mensenmassa’s Chinese proporties aannemen.

‘Nou, we zullen zien wat we kunnen doen,’ zei ik. ‘Alisha zal ook wel bepaalde dingen willen bekijken, dus misschien moet dat maar om beurten.’

Haar gelaatsuitdrukking deed vermoeden dat het principe geven-en-nemen voor Bonnie uit North Carolina iets nieuws was, iets wat haar tegen de borst stuitte. Haar gezicht verstrakte, ze keek weer in haar brochures en mopperde: ‘Ik ben naar New York gekomen om New York te zien, en ik laat me door niemand tegenhouden.’

Onze problemen begonnen de volgende ochtend, toen ik geen rekening hield met de planning en met de twee vrouwen naar de rommelmarkt in Chelsea ging. Alisha wilde naar grammofoonplaten en handtekeningen van bekende personen zoeken. Bonnie hield niet echt van rondneuzen, maar na enig heftig gezeur besloot ze dat ze er geen bezwaar tegen zou hebben om op zoek te gaan naar uitbreiding van haar verzameling engelen, die ze al haar hele leven spaarde. Via de engelen zegt God ‘hé hallo’ tegen ons, zei ze.

De rommelmarkt bleek goed voorzien te zijn van grammofoonplaten en handtekeningen, maar geen van de engelen wist blijkbaar op adequate wijze een ‘hé, hallo’ over te brengen. ‘Het is me hier veel te duur! Ik vroeg aan een vrouw hoeveel ze wilde hebben voor een klein glazen engeltje dat op een trompet speelt, en toen ze zei dat het vijfenveertig dollar moest kosten, heb ik tegen haar gezegd dat ze naar de je-weet-wel kon lopen. Ik heb gezegd dat ik er niet aan dacht om dat bedrag te betalen, omdat ik thuis voor de helft van dat geld wel tien engelen kan krijgen. “En nog heel wat spiritueler ook dan die zielige New Yorkse engelen die jullie hier hebben,” zei ik. Zo heb ik het letterlijk tegen haar gezegd.’

Ze was van mening dat de rommelmarkt absolute tijdverspilling was en voegde eraan toe dat ze het koud had en honger had en dat ze weg wilde. Er werd besloten dat we, hoewel $1,50 een hoop geld was voor een rit van tien minuten, de ondergrondse richting uptown zouden nemen en iets gaan eten. Alles verliep gladjes totdat een beambte van het vervoersbedrijf haar per ongeluk vijf cent te weinig teruggaf en Bonnie door het loketraampje riep: ‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik wil u wel even laten weten dat ik er niet van hou om voor gek te worden versleten. Ik mag dan afkomstig zijn uit Greensboro, North Carolina, maar ik kan net zo goed rekenen als ieder ander. Kom op met die vijf cent waar ik recht op heb, of moet ik met uw chef gaan praten?’

In het restaurant hield ze bij hoog en laag vol dat de serveerster haar te veel in rekening had gebracht voor haar milkshake, ook al stond de prijs gewoon op het menu. Toen ik voorstelde om te vertrekken en bijvoorbeeld naar een film te gaan, schoof Bonnie haar stoel naar achteren en verviel weer in gemok. ‘Ik wilde naar een theatervoorstelling op Broadway, en nou wil je me meenemen naar een film die ik voor drie dollar vijftig thuis ook kan zien. Ik heb achthonderd kilometer naar New York gevlogen, en ik krijg alleen een milkshake en een bord aardappelen. Wat een nare reis is dit!’

We hadden haar dood moeten slaan, dat was duidelijk de beste oplossing van het probleem geweest. We liepen naar het loket waar ze goedkope kaartjes verkochten. Alisha ging met haar monsterlijke vriendin naar een theatervoorstelling op Broadway, en ik sprak na afloop met ze af. We hoopten dat het stuk Bonnie zou bevallen, maar toen ze eenmaal de smaak van het volgen van haar planning te pakken had, was ze niet meer te houden. De volgende ochtend maakte ze Alisha om zeven uur wakker zodat ze vroeg op weg zouden kunnen naar het Vrijheidsbeeld en het Empire State Building. Ze bezochten de vn en de South Street Seaport en waren om vier uur in de middag terug in mijn appartement. Alisha wilde wel uitrusten, maar Bonnie wilde nog de high tea gaan gebruiken in het Plaza Hotel. High tea is wel leuk als je van dat soort dingen houdt, maar ze werd boos toen ik opperde dat ze dan misschien eerst iets geschikters wilde aantrekken. De vrouw was gekleed in wat in het Zuiden een ‘varkensoveral’ wordt genoemd, een soort denim tuinbroek zoals boeren vaak dragen. De gasten in het Plaza Hotel zouden waarschijnlijk goed gekleed zijn, en ik was bezorgd dat ze zich misschien niet op haar plaats zou voelen in een kledingstuk dat door de meeste mensen geassocieerd wordt met fysiek inspannende arbeid. Ik probeerde alleen maar te helpen, maar Bonnie zag dat anders.

‘Ik zal je eens wat zeggen, Mister New York City. Ik voel me heel plezierig zoals ik er nu uitzie, en als ze mijn kleding in het Plaza Hotel niet mooi vinden, dan is dat hún probleem, en niet het mijne.’

Ik had mijn best gedaan om haar te waarschuwen, maar vond het eigenlijk wel spannend dat ze mijn advies in de wind sloeg. Als ze er als een vogelverschrikker uit wilde zien, mij best. Ik was weliswaar nooit in het Plaza geweest, maar was er redelijk zeker van dat ze levend verslonden zou worden door de aldaar verzamelde welgestelde, doorgecafeïneerde societydames met hoge morele maatstaven en harde handen. Het personeel zou weigeren haar te bedienen, er zou met stemverheffing gesproken worden, en uiteindelijk zou het erop neerkomen dat ze de thee gebruikte in een pannenkoekenrestaurant in midtown. Alisha trok een jurk aan, en ik zette ze af bij het hotel. Toen ik daar een uur later terugkeerde om hen op te halen, struinde Bonnie met haar weggooicamera in de hand door de tearoom. ‘Wil er iemand misschien een foto van mij en de ober nemen? Ik had het aan mijn vriendin willen vragen, maar zij voelt zich daar te goed voor.’

Ik verwachtte dat ze hardhandig de deur uitgezet zou worden, maar realiseerde me vol afschuw dat het Plaza Hotel in feite een verzamelplaats van Bonnies is. Haar collega-vogelverschrikkers, lekker makkelijk gekleed in oude truien en trainingspakken, waren maar al te graag bereid haar behulpzaam te zijn. De flitslichten waren oogverblindend.

‘Dat waren nog eens aardige New Yorkers,’ zei ze toen ze de mensen in de tearoom gedag zwaaide. Ik probeerde nog uit te leggen dat het geen echte New Yorkers waren, maar vanaf dat moment weigerde ze nog naar me te luisteren. Ze sleepte Alisha mee om een rit per rijtuig door Central Park te gaan maken, en toen was het tijd voor een bezoek aan wat zij ‘Fay-o Schwartz’ noemde. Na de speelgoedwinkel volgden zware expedities naar Radio City Music Hall, de St. Patricks-kathedraal en de kerstboom op Rockefeller Plaza. Het was overal zo druk dat je, als je je voeten optrok, in elke gewenste richting vele straten ver meegedragen zou kunnen worden. Ik vond het een bezoeking, maar Bonnie leek in alle staten van genot, zo blij was ze een New York zonder New Yorkers te hebben ontdekt. De stad was vol met toeristen uit Omaha en Chattanooga, en iedereen riep schande over de prijs van de geroosterde kastanjes. Ze verontschuldigden zich als ze op iemands tenen gingen staan, en het kwam niet bij ze op om te protesteren als een of andere halve zool met een videocamera hun domweg de weg blokkeerde. De massa was oncorrigeerbaar pathologisch vriendelijk gestemd, en het enthousiasme was oorverdovend. Als Bonnie om zich heen keek, zag ze een glinsterend paradijs gevuld met fatsoenlijke mensen die net zo dachten als zij, door God gestuurd om tegen jan en alleman ‘hé, hallo’ te zeggen. Omgeven door haar leger van engelen dwaalde ze naar de andere kant van de straat om een jongleur te fotograferen. Ik baande me ondertussen een weg naar huis en voelde me een buitenstaander in een stad die ik in mijn dwaasheid had gedacht de mijne te kunnen noemen.

Een blauw oog als een diamant

Ik woonde acht jaar in Manhattan toen mijn vader opgewonden belde met het nieuws dat mijn zus Amy te zien zou zijn in een tijdschriftartikel over interessante vrouwen in New York.

‘Kun je het je voorstellen?’ vroeg hij. ‘Mijn god, je hoeft maar een camera op die meid te richten en ze glanst als een diamant! Haar telefoon zal roodgloeiend staan van alle mannen die met haar uit willen of haar een baan aanbieden!’ Hij zweeg even, wellicht om zich voor te stellen hoe het was om een New Yorkse jonge vrouw te zijn wier telefoon roodgloeiend staat. ‘We moeten er alleen voor zorgen dat er geen verkeerde mensen gaan bellen. Daar zorg jij wel voor, hè?’

‘Ik ben al bezig het op mijn klussenlijstje te zetten.’

‘Goed zo, jongen,’ zei hij. ‘Het probleem is juist dat ze zo verdomd mooi is. Dat is nou precies het risico. En daarbij komt nog dat ze een meisje is, dat snap je.’

Mijn vader heeft altijd veel belang gehecht aan de fysieke schoonheid van zijn dochters. Dat is in zijn ogen hun grootste schat, en hij houdt hun uiterlijk in de gaten met de aandacht van een pooier. Wat zal ik ervan zeggen? Hij is van een vorige generatie en is ervan overtuigd dat het huwelijk voor een vrouw de enige kans is op geluk. Omdat altijd werd aangenomen dat wij toch wel een vak zouden leren, mochten mijn broer en ik in onze jeugd zo dik en lelijk zijn als we wilden. Onze lichamen waren slechts vehikels, bleke, dikbuikige machines bestemd om onze gedachten van de ene plek naar de andere te transporteren. Ik kon vrijelijk lurkend aan een plastic emmer met pannenkoekenbeslag door het huis banjeren, maar als bij een van mijn zussen een dun reepje huid over haar bikini bolde, stond mijn vader meteen klaar met zijn mengeling van metaforen. ‘Jezus, Flossie, je bent toch geen melkkoe? Kijk nou eens naar jezelf. Nog een pondje erbij en je mag de straat niet meer op zonder vrachtwagenrijbewijs.’

‘O, Lou,’ kreunde mijn moeder dan. ‘Laat dat kind in hemelsnaam met rust.’

‘Ach, onzin. Later zullen ze me er dankbaar voor zijn.’ Hij dacht echt dat hij de meisjes een plezier deed en begreep niet dat hij er nooit voor bedankt zou worden.

Door zijn voortdurende waakzaamheid en de druk die hij op hen uitoefende werden mijn zussen steeds meer in de verdediging gedrukt. Allemaal, behalve Amy, die de kunst verstaat hem met gelijke munt terug te betalen zonder eerst kwaad te hoeven worden. Alles schijnt langs haar koude kleren af te glijden, en dat komt voor een deel doordat ze maar zo zelden zichzelf is. Haar voorliefde voor verandering begon al op jeugdige leeftijd en heeft zich ontwikkeld tot iets wat veel weg heeft van een meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Ze is een Sybille met een beter gevoel voor humor, een Eva zonder huilbuien. ‘En wie zijn we vandaag?’ vroeg mijn moeder vroeger weleens, waarop Amy dan antwoordde: ‘Wie zou je niet willen dat ik was?’

Toen ze tien jaar was, is Amy er een keer op betrapt dat ze op een onbewaakt ogenblik een handvol munten uit een kassa in een kruidenierswinkel wilde pakken. Ik was erbij en was vol bewondering over de handigheid van mijn zus en haar volslagen gebrek aan angst. Toen de baas erbij werd gehaald, legde ze doodgemoedereerd uit dat ze niet bezig was geweest met stelen, maar alleen gedaan had alsóf ze een dievegge was. ‘En dievegges stelen,’ zei ze. ‘Dus dat was ik aan het doen.’ Voor haar idee klopte het allemaal als een bus.

In de eerste klas bleef ze zitten doordat ze had gedaan alsof ze dom was, maar de tegenslag leek haar niet te deren. Voor Amy had de school slechts in zoverre bestaansrecht dat ze er haar onderwijzeressen kon bestuderen. Ze hield zorgvuldig bij hoe vaak ze dezelfde schoenen en oorbellen droegen en had al snel door wat hun maniertjes waren. Als ze na schooltijd thuis alleen in haar nagemaakte klaslokaal zat, praatte ze net zoals zij, kleedde ze zich zoals zij en gaf ze zichzelf huiswerk op dat ze nooit maakte.

Ze ging alleen bij de padvinderij om leidster van de padvindsters te worden. Als cadeautjes voor kerstmis en verjaardagen vroeg ze altijd pruiken, make-up, ziekenhuiskleding en uniformen. Amy kroop in de huid van mijn moeder en vervolgens van de vriendinnen van mijn moeder. Ze was fantastisch als Sooze Grossman en Eleanor Kelliher, maar haar beste vertolking was die van Penny Midland, een stijlvolle vrouw van vijftig die parttime werkte bij een galerie waar mijn ouders regelmatig kwamen. Penny had een diepe, rauw klinkende stem. Ze was niet verlegen, maar als ze sprak, was het alsof sommige woorden haar mond slechts met moeite verlieten, alsof ze er tegen hun wil uitgeperst werden.

Gekleed in een kaftan en met als toepasselijke pruik een pagekopje begon Amy mijn vader op zijn kantoor te bellen. ‘Lou Sedaris! Penny Midland hier. Hoe... gaat het toch met je?’

Mijn vader was verbaasd dat deze vrouw hem op zijn werk belde, maar deed zo goed en zo kwaad als het kon zijn best om enthousiasme te veinzen. ‘Penny! Nou, dat is ook wat! Goh, goed om je stem te horen.’

De eerste paar keren dat ze belde, sprak Amy slechts over zaken in verband met de galerie, maar beetje bij beetje begon ze te klagen over haar echtgenoot, die Van heette en iets hoogs was bij Westing-house. Er waren problemen thuis. Het scheen dat haar huwelijk op de klippen aan het lopen was.

Mijn vader probeerde haar met zijn gebruikelijke nietszeggende frases te troosten, en herinnerde Penny eraan dat iedere medaille twee kanten had en dat na regen zonneschijn komt.

‘O, Lou. Het geeft me zo’n goed gevoel om... om eens te kunnen praten met iemand die... het echt begrijpt.’

Toen ik een keer aan het einde van de middag de keuken in liep, hoorde ik mijn zus van twaalf oneerbare voorstellen doen aan mijn vader, gebruikmakend van zinsneden die ze uit een soapserie had opgestoken. ‘Volgens mij hebben we dit allebei al... lang van tevoren zien aankomen. De enige vraag die nog open staat, is... wat doen we ermee? O, jongen, laten we er samen vandoor gaan.’

Dit bedoelde mijn moeder als ze zei dat mensen gevaarlijk spel speelden. Als mijn vader zou zijn ingegaan op Penny’s aanbod, zou ze van hem hebben gedacht dat hij een schuinsmarcheerder was en zich hebben afgevraagd met wie hij nog meer naar bed was geweest. Alles wat hij ooit had gezegd zou in een sfeer van twijfel zijn getrokken en gewantrouwd worden. Was dat écht een zakenreis geweest, of was hij toen stiekem met een van de tweelingzusjes Strivides naar Myrtle Beach gegaan? Wie was deze man?

Amy bestudeerde haar spiegelbeeld in de klep van het fornuis, streek door haar witte pony en genoot van wat ze zag. ‘Ik zeg alleen dat ik jou een zeer aantrekkelijke... man vind. Is dat nou zo’n... misdaad?’

Het siert mijn vader dat hij zo’n heer was. Hij stamelde dat hij zich zeer gevleid voelde dat ze het vroeg, maar wees Penny zo zachtmoedig mogelijk af. Hij bood aan haar in contact te brengen met een paar vrijgezellen van zijn kantoor en zijn golfclub, zei tegen mijn zus dat ze goed op zichzelf moest passen en vertrouwde haar nog toe dat ze een heel bijzondere vrouw was, die het verdiende gelukkig te worden.

Pas jaren later heeft Amy opgebiecht wat ze had gedaan. Die jaren waren voor ons gezin relatief weinig spectaculair, maar het moet voor Penny Midland, die in de galerie regelmatig bezoek kreeg van mijn vader in het gezelschap van gescheiden collega’s van hem, een zeer verwarrende periode zijn geweest. ‘Dit is de vrouw over wie ik het had,’ zei hij dan. ‘Weet je wat, ik kijk even rond, dan hebben jullie tijd om een babbeltje met elkaar te maken.’

==

Mijn vaders obsessieve aandacht voor het gewicht en het uiterlijk van mijn zussen is met het verstrijken van de jaren niet minder geworden. Hij vraagt zich af waarom de meisjes niet vaker langskomen, en als ze dat dan wel doen, zegt hij al als hij opendoet: ‘Vergis ik me nou, of ben je een paar pondjes aangekomen?’

Omdat haar huid nog steeds even mooi is en ze nog een benijdenswaardig figuur heeft, is Amy nog steeds de grote trots van mijn vader. Ze is veruit de aantrekkelijkste van de familie, maar toch besteedt ze al haar tijd en geld aan het vermommen van zichzelf met namaakbochels en opgeplakte huidziekten. Ze bezit meer halsbeugels en kunstgebitten dan ze kwijt kan, en haar laden en kasten zitten stampvol pruiken van mensenhaar. Ze had er een jaar van lopen dromen, maar heeft nu eindelijk zo’n op maat gemaakt, gecapitonneerd ‘dikmakend pak’ gekocht, dat ze graag mag dragen onder een vuile en zeer nauwsluitende trainingsbroek, zodat ze er echt uitziet als een worst. Omdat ze zich het bovendeel van het kostuum nog niet kan veroorloven, maakt ze als ze op straat loopt de indruk dat ze uit twee verschillende vrouwen bestaat, die bij een of ander wreed experiment in elkaar geschoven zijn. Vanaf haar middel naar boven is ze slank en atletisch, maar ze sleept zich voort op benen zo dik als boomstammen, en ze wordt gevolgd door een achterwerk dat zo breed en dik is dat ze op een breinaald zou kunnen gaan zitten zonder iets te voelen.

Ze had het ‘dikmakende kostuum’ een keer aan toen ze met de kerst naar huis kwam en mijn vader ons op de luchthaven van Raleigh ophaalde. Hij was zichtbaar geschokt, maar wist zich tijdens de korte rit naar huis nog in te houden. Maar zodra Amy naar de wc was gegaan, wendde hij zich tot mij en riep: ‘Wat is er in godsnaam met haar gebeurd? Jezus christus, dit wordt m’n dood! Dit doet me echt vreselijke pijn!’

‘Wat?’

‘Nou, je zus natuurlijk. Het is nog maar een halfjaar geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien, en nou is ze zo breed als een tank! Ik dacht dat jij haar een beetje in de gaten zou houden?’

Ik smeekte hem om zijn stem wat te dempen. ‘Alsjeblieft, papa, zeg dit niet waar ze bij is. Amy is heel gevoelig op het punt van haar... je weet wel.’

‘Haar wat? Ja, zeg het maar gewoon, haar grote, dikke reet! Daar schaamt ze zich voor, en terecht! Je kunt er een helikopter op laten landen, op zo’n reet.’

‘Ach, papa.’

‘Ga haar nou niet in bescherming nemen, praatjesmaker. Ze is een alleenstaande vrouw, en de tijd staat niet stil. We zal haar nog leuk vinden, wie wil trouwen met iemand met zo’n reet?’

‘Och,’ zei ik, ‘van wat ik zo hoor, zijn er heel wat mannen die juist wel van zo’n achterwerk houden.’

Hij keek me aan met een diep medelijden. Voor de tweede keer die dag brak zijn hart. ‘Jongen, wat jij niet weet, daar zou je een boek mee kunnen vullen.’

Toen Amy de kamer weer binnenkwam, had mijn vader zichzelf weer in de hand, maar toen ze naar de koelkast liep en die opendeed, reageerde hij alsof ze een brandende lucifer in de benzinetank van zijn Porsche had gegooid. ‘Waar ben jij nou in godsnaam mee bezig? Kijk nou eens naar jezelf – wat doe je jezelf aan?’

Amy stak een eetlepel in een voordeelformaat pot mayonaise.

‘Jouw probleem is dat je je verveelt,’ zei mijn vader. ‘Je verveelt je en je voelt je eenzaam, dus eet je allerlei rotzooi om de leegte te vullen. Ik weet wat je doormaakt, maar daar is wel wat aan te doen, geloof mij maar.’

Amy ontkende dat ze zich verveelde en zich eenzaam voelde. Het probleem was dat ze honger had, zei ze. ‘Op het vliegtuig heb ik alleen een paar taartjes gehad. Kunnen we niet ergens pannenkoeken gaan eten?’

Zo bleef ze doorgaan totdat onze vader met gebroken stem aanbood professionele hulp voor haar te zoeken. Hij praatte over kuren en persoonlijke adviseurs, bood aan haar het geld ervoor te lenen, nee, haar het geld zelfs te géven. ‘En bovendien ben ik bereid je een bedrag te geven voor iedere pond die je kwijtraakt.’

Toen Amy zijn aanbod afwees, besloot hij een voorbeeld te stellen. Zijn kerstdiner had hij in drie happen verorberd en zijn dessert sloeg hij over, om in plaats daarvan even snel drie kilometer te gaan joggen. ‘Gaat er iemand mee? Amy?’ Wel een uur lang maakte hij allerlei ouderwetse gymnastische bewegingen, en hij jogde zelfs pas-op-de-plaats terwijl hij een telefoongesprek voerde.

Amy hield haar dikmakende kostuum aan totdat haar benen pijn deden en pukkels begonnen te vertonen. Pas op de ochtend dat we terug zouden vliegen werd duidelijk dat ze een grap had uitgehaald. Onze vader kreeg tranen in zijn ogen van opluchting. ‘Haha, je had me echt beet, zeg. Ik had moeten weten dat je jezelf nooit zoiets zou aandoen. En het is echt maar een grap? Haha.’

De eerstvolgende maanden bleef het dikmakende kostuum hem bezighouden. ‘Ze had me toen echt even beet, hoor. Maar zelfs met een grote, dikke reet kan ze niet verbergen dat ze een mooi kind is, zowel van binnen als van buiten, en daar gaat het maar om.’ Zijn zo plotseling verworven inzicht was echter maar van korte duur, en naarmate de fotosessie naderde, begon hij me te bellen met technische vragen. ‘Weet jij toevallig of dat blad er een professionele schoonheidsspecialiste bijhaalt? Ik hoop het van ganser harte, want haar haar wordt wel erg dun. En wat doen ze met de belichting? Kan die fotograaf wel eersteklas vakwerk leveren, of moeten we kijken of er niet een betere te vinden is?’

==

Er is veel wat ik mijn vader niet vertel als hij belt over Amy. Hij zou niet begrijpen dat ze er geen belangstelling voor heeft om getrouwd te raken en dat ze in feite heel blij was dat het uit ging met de vriend met wie ze samenwoonde en die plaats heeft gemaakt voor iemand die Ricky heet, maar in werkelijkheid niet bestaat.

De laatste keer dat ze door een succesvolle vrijgezel mee uit werd gevraagd, aarzelde Amy even en zei toen: ‘Bedankt dat je het vraagt, maar ik heb op het ogenblik even geen belangstelling voor blanke mannen.’

Dat zou op zichzelf al voldoende zijn geweest om mijn vader een hartstilstand te bezorgen. ‘De tijd staat niet stil, hoor,’ zegt hij. ‘Als ze nog langer wacht, zal ze de rest van haar leven alleen blijven.’

Maar dat schijnt juist Amy’s bedoeling te zijn.

Toen mijn vader belde om te vragen hoe de fotosessie was gegaan, deed ik alsof ik het niet wist. Ik vertelde hem niet dat mijn zus zich op het afgesproken tijdstip met ongewassen haren bij de studio had gemeld, waar ze had plaatsgenomen naast het tiental andere New Yorkse vrouwen dat door het tijdschrift was geselecteerd. Ze had hen gecomplimenteerd met hun flatterende, met zorg uitgekozen kleding en had er rustig bijgezeten terwijl zij hun haar in model kamden, eyeliner opbrachten en kleine schoonheidsfoutjes met poeder maskeerden.

Toen het haar beurt was om aan de opmaaktafel plaats te nemen, zei Amy: ‘Ik wil eruitzien als iemand die helemaal in elkaar is geslagen.’

De grimeur maakte er iets moois van. Het blauwe oog en de paarse onderkaak kregen extra reliëf dankzij een serie schrammen op haar voorhoofd. Om haar geschaafde neus bevonden zich pusgele vlekken, en haar opgezwollen lippen waren afgezet met een afschuwelijke rij krammen.

Amy was dolenthousiast over haar nieuwe uiterlijk maar ook over het nieuwe personage dat ze daardoor kon zijn. Meteen na de fotosessie ging ze met al haar blauwe plekken naar de stomerij en de supermarkt. De meeste mensen keken zenuwachtig van haar weg, maar de enkele keren dat iemand haar vroeg wat er gebeurd was, trok mijn zus haar stralendste gezicht en zei: ‘Ik ben verliefd. Ik weet niet wat ik meemaak. Eindelijk ben ik tot over mijn oren verliefd, en ik voel me fantastisch.’

Notenkraker.com

Mijn vader droomde ervan dat er een dag zou komen dat alle mensen ter wereld met elkaar in contact zouden staan door middel van een netwerk van de hoekige, koelkastformaat computers die hij bij ibm meehielp ontwikkelen. Hij zag voor zich hoe het toekomstige gezin gewoon lekker thuis, geschaard om een reusachtige terminal, boodschappen bestelde en belastingen betaalde. Je kon er ook muziek op componeren, een hondenhok ontwerpen, maar je kon ook... Ook was het mogelijk, en dat was nog mooier... ‘Dan kon je... dan kon men...’

Als hij zijn utopie wilde omschrijven, kwam er steevast een moment waarop hij er geen woorden meer voor wist te vinden. Dan stonden zijn ogen wijd opengesperd te twinkelen bij de gedachte aan dit onbeschrijfelijke iets wat nog mooier zou zijn. ‘Ik bedoel, mijn god,’ zei hij dan, ‘denk het je eens in.’

Mijn zussen en ik deden dat liever niet. Ik weet niet hoe het bij hen was, maar ik hoopte dat alle mensen ter wereld verenigd zouden worden door iets wat interessanter was, drugs bijvoorbeeld, of een gewapende strijd tegen de ondoden. Helaas heeft het team van mijn vader gewonnen en zitten we nu dus met die computers. Ik vind het jammer dat dit tijdens mijn leven heeft moeten gebeuren.

Heel vaag herinner ik me nog dat ik ooit eens ergens in een rij stond met een ponskaart in mijn hand. Ik herinner me het goedkope, een beetje ziekenhuisachtige gevoel dat ik daardoor kreeg, en het staat me nog bij dat ik toen dacht dat de computer zich niet veel verder zou ontwikkelen dan tot dat punt. Dat kun je naïef noemen, maar ik heb onderschat hoeveel mensen bereid zouden zijn om op harde plastic stoeltjes gezeten naar een beeldscherm te turen totdat ze scheel zien. Mijn vader heeft het zien aankomen, maar voor mij was het een volslagen verrassing dat de toekomst er zo uit zou zien. Bij mij op school waren geen computers, en tijdens mijn eerste twee pogingen om een studie te beginnen, telden de mensen nog op hun vingers en trokken ze hun schoenen uit als de getallen boven de tien kwamen. Pas omstreeks het midden van de jaren tachtig werd ik me ervan bewust dat er computers bestaan. Ik kende toen nogal wat grafisch ontwerpers bij wie het thuis en op hun kantoor altijd lekker stonk naar solutie. De vloer lag steevast bezaaid met stukjes papier, en op de slagvelden van hun kleverige bureaus lagen altijd wel vastgeplakte vliegjes om hulp te zwaaien. Bij deze vrienden kon ik altijd wel terecht als ik fixeer of plakband nodig had, maar van de ene op de andere dag waren plakband en rubbercement verdwenen en stonden er reukloze computers en sponzige muismatten. Er viel voor mij niets meer bij hen te lenen, dus verbrak ik die contacten en raakte bevriend met een stel drukkers, maar die hebben me op den duur ook in de steek gelaten.

Door mijn volslagen gebrek aan administratieve vaardigheden, was het voor mij betrekkelijk makkelijk om het directe contact met de nieuwe technologie uit de weg te gaan. Het indirecte contact was al verwarrend genoeg. Nog toen ik in Chicago woonde kreeg ik tegen het einde van het jaar steeds vaker van die enge rondschrijvens toegestuurd die eruitzagen als kranten of jaarverslagen. Dankzij de tekstverwerker werd schrijven pas leuk. Alleen voor lezen gold dat niet, wat pijnlijk duidelijk werd door allerlei mij toegestuurde producten van huisvlijt.

Vrienden en kennissen die tot dan toe geen belangstelling voor sadisme hadden getoond, begonnen brieven te sturen die eruitzagen als het menu van een Chinees afhaalrestaurant of de Dodezeerollen. Iedereen had een eigen lettertype, en van mij werd verwacht dat ik dat ook had. De opstellers van deze brieven vertoonden net zo’n enthousiasme als het soort mensen dat in die tijd bij etentjes verscheen met een dure nieuwe videocamera en die dan voorstelde dat we na het dessert met z’n allen voor de televisie zouden plaatsnemen om de avond nog eens de revue te laten passeren. Wij, de gewone mensen, hadden nu toegang tot de productiemiddelen, maar ik begreep nog steeds niet waar iedereen zich zo druk om maakte. Een slome brief blijft een slome brief, hoe je hem ook opsiert. En dat gewone mensen niet op de televisie te zien zijn, heeft een reden. We zijn saai.

In het begin van de jaren negentig woonde ik inmiddels in New York en werkte ik bij een interieurverzorgingsbedrijf. Door mijn werk wist ik dat computers, ondanks de talrijke eraan toegeschreven kwaliteiten, verdomd lastig schoon te houden zijn. Het ruwe oppervlak van de kast heeft een magnetische werking op stof en vet, en een toetsenbord goed schoonmaken is een heidens karwei. Het is me meer dan eens overkomen dat ik per ongeluk een toets indrukte en vervolgens van schrik verstijfde toen het zwarte scherm ineens tot leven kwam en er zwermen exotische vissen of vliegende broodroosters over begonnen te bewegen. Ook hinderlijk was de gewoonte van mensen om naast hun beeldscherm allerlei ingelijste fotootjes en grote aantallen wollige en plastic figuurtjes op te hangen, die achter het bureau vielen op het moment dat ik het scherm wilde gaan schoonmaken. Nooit kon ik de stofzuiger aansluiten, want alle stopcontacten waren in beslag genomen door leden van de computerfamilie. Overal was het een wirwar van kabels, en bijna iedereen leek in het bezit van zo’n dreigend uitziend kastje met een knipperend rood lampje dat de boodschap ‘afblijven’ uitstraalde. Ik was maar al te graag bereid me daaraan te houden, met als gevolg dat het klachten regende.

Door mijn afkeer van apparaten en het feit dat ik een paar keer hard had geschreeuwd, stond ik bekend als technofoob, een term die betrekkelijk laag staat op mijn ranglijst van onacceptabele karaktereigenschappen. De uitgang ‘-foob’ heeft, mits adequaat gebruikt, reden van bestaan, maar de oorspronkelijke betekenis is tegenwoordig gedevalueerd doordat men zo eigenwijs is te beweren dat afkeer eigenlijk terug te voeren is op angst. Het lijkt wel alsof er geen verschil meer bestaat tussen deze twee emoties. Ik ben bang voor slangen. Ik heb een afkeer van computers. Mijn afkeer is diepgeworteld, en ik voed hem dagelijks. Ik kan er goed mee leven, en geen enkele zelfhulpgroep zal me daar ooit van af kunnen brengen.

Ik heb een afkeer van computers omdat er tegenwoordig in de New York Times een apart katern voor is en omdat er in reclamefilms altijd website-adressen vermeld staan. Wie wil er nou meer te weten komen van Procter & Gamble? Koop gewoon die tandpasta of dat wasmiddel en zeur verder niet. Ik heb een afkeer van computers vanwege de invoering van het woord org en vanwege de e-mail, de elektronische post, die eigenlijk helemaal geen post is, maar een variatie op de wezenloze briefjes die je vroeger in de klas aan elkaar doorgaf. Ik heb een afkeer van computers omdat ze in de plaats zijn gekomen van de catalogus van de openbare bibliotheek van New York, en ik vind het vreselijk dat ze ook in films zijn doorgedrongen. En dan heb ik het niet over de bijdrage van de computer aan de wereld van de special effects. Ik heb niets tegen een goed gelukte mutant of een grootscheepse invasie van buitenaardse wezens – dat is goed gebruik van de techniek. Nee, ik bedoel de aanwezigheid van die dingen in iedere film. Het is net als met paarden in westerns – het gaat er niet echt over, maar iedereen heeft er blijkbaar wel een. In elke godvergeten nieuwe thriller komt wel een scène voor waarin de held, op de hielen gezeten door een versie van de vijand, in een wanhopige strijd tegen de klok naar zijn bureau rent. De muziek zwelt aan en zweetdruppeltjes regenen neer op het toetsenbord, terwijl hij achter zijn laptop als een gek op zoek is naar de oplossing. Het is iets heel anders dan dat iemand een auto probeert aan te houden of belt om hulp in te roepen – typen is naar zijn eigen aard geen dramatische activiteit.

Er is een groot aantal redenen te bedenken voor mijn afkeer van computers, maar de belangrijkste is wel wat ze mijn vriend de typemachine hebben aangedaan. Je zou denken dat er in een democratisch land voor allebei ruimte is, maar de computers zijn pas tevreden als ik gedwongen ben mijn schrijfmachinelinten van oude overhemden te maken en correctievloeistof zelf in de badkuip moet aanmaken. Het gaat erom dat de ibm Selectric ii naast de ganzenveer en de steenbeitel in het museum van achterhaalde schrijfgereedschappen komt te staan. Het is pure machtshonger – daar zou iemand eens iets aan moeten doen.

Als me gezegd wordt dat ik lijk op iemand die nog treurt om zijn achtsporenrecorder, is mijn reactie: ‘Acht sporen, bestaat dat? Laat zien?’ In feite weet ik daar niets van, maar lijkt het me van belang om solidariteit te tonen met anderen die voor het blok gezet zijn. Het kan me niets schelen dat mijn schrijfmachine niet met één druk op de knop alinea’s kan verwisselen of het aantal woorden kan tellen – ik wil geen computer. Als je op een computer werkt, hoor je alleen het vage getik van je vingers op het plastic toetsenbord, terwijl het geratel en gerammel van een schrijfmachine je het gevoel geven dat je echt iets aan het maken bent. Als ik een keer mijn dag niet heb, hoef ik tenminste niet te treuren dat ik praktisch niets tot stand heb gebracht, maar kan ik altijd nog een blik werpen op mijn overvolle prullenmand en tegen mezelf zeggen dat ik weliswaar een prutser ben, maar dat ik tenminste nog een paar bomen in mijn ellende heb meegesleept.

Als ik voor langere tijd mijn huis verlaat, neem ik mijn schrijfmachine mee en moeten we samen de ellende doorstaan van de veiligheidscontrole op luchthavens. De laptop gaat er vrolijk doorheen, maar ik krijg het verzoek om even mee te komen en mijn koffer open te maken. Mij lijkt het heel normaal om zo’n ding bij je te hebben, maar nu de schrijfmachine snel aan populariteit inboet, wek je er achterdocht mee en schijn ik het soort reactie op te roepen dat je zou verwachten als je met een kanon op reis was.

‘Het is een schrijfmachine,’ zeg ik. ‘Daar kun je boze brieven mee schrijven aan luchthavendirecties.’

Dan wordt er wat op de toetsen gedrukt en geramd, en moet ik zeggen dat als je wilt dat er woorden zichtbaar gemaakt worden, je eerst de stekker in het stopcontact moet steken en er een vel papier in stoppen.

De stommelingen schudden dan hun hoofden en zeggen dat ik beter een computer kan gebruiken. Dat is blijkbaar het werk van die mensen, om in een slecht zittend uniform wat rond te lummelen en tegen je te zeggen hoe je je leven moet inrichten. Hetzelfde overkomt me ’s avonds in mijn hotel als de piccolo bij me aanklopt. De mensen die hun televisietoestellen luid aan hebben staan, hebben geklaagd over mijn getik, en hij is gekomen om me daarmee op te laten houden. Als je hem zo hoort, zou je denken dat ik op de grote trom heb staan rammen. In vergelijking met allerlei andere geluiden klinkt dat van een typemachine lang niet zo hard als hij je wil doen geloven, maar het is vechten tegen de bierkaai. ‘Weet u,’ zegt hij, ‘u zou eigenlijk beter een computer kunnen gebruiken.’

Je gaat je afvragen of er iets aan je mankeert als je twee keer op een dag schrijfadviezen krijgt van kerels met rare hoofddeksels. Hoe meer aandrang er op me wordt uitgeoefend om een computer te gaan gebruiken, des te groter wordt mijn verzet. Een voor een hebben al mijn vrienden me in de steek gelaten en zijn in het duister verdwenen. ‘Hoe kan ik je schrijven als je geen e-mailadres hebt?’ vragen ze. Ze praten honderduit over hun harde schijven en disk doctors, en dan hebben ze de brutaliteit om te gaan klagen als ik aan tafel iets zeg over een darmverstopping.

Nou ja, dan maar geen vrienden meer, denk ik bij mezelf. Ik kon me altijd wel op mijn familie verlaten, dacht ik, maar was in zak en as toen mijn zus Amy thuiskwam met een zuurstokkleurige laptop. ‘Ik gebruik hem alleen voor e-mail,’ zei ze. Dat ik deze woorden uit haar mond moest horen, maakte me fysiek onpasselijk. ‘Het is heel leuk,’ zei ze. ‘Je krijgt van alles toegestuurd. Moet je dit eens zien.’ Ze drukte op een knopje, en daar verscheen op het scherm een blote man die op zijn buik op een vloerkleed lag. Hij had grijzend haar en zijn handen waren met handboeien op zijn vlezige rug gebonden. Er kwam een vrouw de kamer in. Je kon haar gezicht niet zien, alleen haar benen en haar voeten, die er groot en gemeen uitzagen en gestoken waren in puntig uitlopende schoenen met hoge naaldhakken. De man op het vloerkleed schoof iets op, en toen zijn testikels zichtbaar werden, reageerde de vrouw alsof ze een oude, kale muis had gezien, een muis waar ze al lang op loerde. Ze trapte met de punten van haar schoenen tegen de testikels van de man, draaide zich om en trapte er toen op met haar naaldhakken. Meedogenloos schopte ze op hem in, en net toen ik dacht dat ze op wilde houden, kwam ze weer op adem en begon ze opnieuw.

Ik had me nooit gerealiseerd dat een computer zo op een televisietoestel kon lijken. Niemand had me ooit verteld dat het beeld zo helder kon zijn, dat de kreten van pijn zo echt zouden klinken. Dit was wat mijn vader al die jaren geleden voor zich had gezien en waar hij geen woorden voor had kunnen vinden, niet noodzakelijk deze scène, maar wel iets wat een soortgelijke stomme verbazing kon opwekken.

‘Nog een keer?’ Amy drukte op een knop, waarna we, met de gloed van het beeld op onze gezichten, nog een keer een blik in de toekomst wierpen.

Deux[1]

Ik zie u gisteren weer

Ik ben nooit het type Amerikaan geweest dat zijn conversatie doorspekt met Franse woorden en zijn vrienden vergast op grote stukken brie. Frankrijk is voor mij nooit een bijzonder land geweest, waar ik heel speciaal naartoe wilde verhuizen. Ik ben in Normandië terechtgekomen ongeveer zoals mijn moeder in North Carolina belandde: je ontmoet een vent, je let even niet op, en voor je het weet, ben je ineens heel ergens anders verzeild.

Ik heb Hugh ontmoet via een gemeenschappelijke vriendin van ons. Zij en ik waren een appartement aan het schilderen, en hij zei dat we zijn vier meter lange ladder mochten gebruiken. Wie in New York een vier meter lange ladder bezit, is kennelijk geslaagd in het leven, want het betekent in elk geval dat je genoeg ruimte hebt om hem op te slaan. Op dat moment bewoonde Hugh een zolderverdieping van een voormalige chocoladefabriek aan Canal Street, waar van de koelruimtes slaapkamers waren gemaakt. Ik kwam op een vrijdagavond bij hem, en het viel me op dat hij een taart in de oven had staan. Iedereen in Manhattan was de stad in, maar hij was thuisgebleven om appels te schillen en naar countrymuziek te luisteren.

Net als ik was Hugh alleenstaand, wat geen verrassing was als je bedacht dat hij in zijn vrije tijd met de deegroller in de weer was en plaatjes van George Jones draaide. Ik was net naar New York verhuisd en vroeg me vaak af of ik de rest van mijn leven alleen zou blijven. Het probleem bestond voor een deel hieruit dat, volgens verscheidene betrouwbare getuigen, mensen nogal eens moe van me werden. Een ander aspect van het probleem had te maken met mijn niet geringe eisenpakket. Potentiële vriendjes mochten geen sigaretten van het merk Merit roken, ze mochten geen cowboylaarzen dragen dan wel bezitten of dingen eten die werden aangeprezen als ‘light’ ofwel ‘goed voor hart en bloedvaten’. Taalgebruik was belangrijk, en als diskwalificerende uitspraken golden onder andere ‘Ik kan mijn tepelring niet vinden’ en ‘Deze hier was mijn allereerste tatoeage’. Straatnamen mochten nooit worden afgekort, dat wil zeggen niet ‘Op de hoek van Fifty-ninth en Lex’, en zeker niet ‘Mad Ave’. Ze mochten niet meer drinken dan ik, ze mochten geen gedichten noteren in opschrijfboekjes en die vervolgens hardop voorlezen aan onbekenden, en ze mochten geen woorden als ‘freebie’, ‘cyberspace’, ‘progressief’ en ‘tijdgeest’ in de mond nemen. Ze mochten de menselijke schedel niet beschouwen als een geschikte drager van producten van zelfexpressie, ze mochten geen vlag in de kleuren van de regenboog bezitten en ze mochten niet zeggen dat ze een reeds in het telefoonboek vermeld winkeltje of restaurant hadden ‘ontdekt’. Leeftijd, ras en gewicht waren onbelangrijk, en wat gemeenschappelijke belangstellingen betreft, konden we voor mijn part de rest van ons leven besteden aan discussies over onze afkeer van de hiervoor vermelde eigenschappen.

Voordat Hugh in New York was komen wonen, had hij zes jaar in Frankrijk doorgebracht. Omdat ik (zoals bleek terecht) het gevoel had dat hij zonder daartoe uitgenodigd te worden geen verdere bijzonderheden prijs zou geven, stelde ik een paar vragen. Er was sprake, zo bleek, van een huis in Normandië. Naar alle waarschijnlijkheid werd deze mededeling gevolgd door een nadere aanduiding, een essentieel kenmerk, denk ik, zoiets als: ‘maar het is een ruïne.’ Hij heeft het huis waarschijnlijk tot in details beschreven, maar op dat moment luisterde ik nog maar half. Ik was namelijk begonnen me voor te stellen hoe het zou zijn als ik in een ander land zou wonen, een ver land, waar, als de dingen verkeerd zouden lopen, ik altijd anderen de schuld zou kunnen geven en zeggen dat ik daar eigenlijk nooit had willen wonen. Het leven zou misschien een jaar of twee lang moeilijk zijn, maar ik zou het proberen vol te houden, want in het buitenland wonen is een van die dingen die iedereen ten minste één keer in zijn leven moet proberen. Mijn idee was dat je er een completer mens van werd, omdat je ruwe provinciaalse kantjes erdoor afsleten en je meer een wereldburger werd.

Ik beschouwde dit niet als een romantische gedachte. Het had niets met Frankrijk zelf te maken, met het dragen van baretten of op terrasjes zitten en gekwelde brieven schrijven. Het kon me niet schelen waar Hemingway gewend was geweest te drinken of waar Alice B. Toklas haar snor had laten bijpunten. Wat ik aantrekkelijk vond aan het leven in het buitenland, was dat het onvermijdelijk een gevoel van hulpeloosheid zou opwekken. En minstens zo opwindend was wat je dan moest doen om die hulpeloosheid te overwinnen. Daar moet je een doel voor hebben, en ik hou ervan om doelen te hebben.

‘Gebouwd rond 1780... twee uur per trein van Parijs... de buurman laat zijn paarden in mijn achtertuin lopen... appeltaarten met appels van mijn eigen bomen...’

Ik ving de belangrijkste punten op van wat Hugh zei en besloot dat het mijn eerste doel moest zijn om te zorgen dat hij mijn vriend werd, dat ik hem er op een of andere manier, goedschiks dan wel kwaadschiks, toe moest zien over te halen zich aan mij te committeren. Ik weet dat dit berekenend klinkt, maar wie niet schattig is, moet slim zijn.

Als ik iets wil bereiken, helpt het als ik me voorstel dat ik een intrigant in een soapserie ben. Figuren in soapseries leven zich altijd graag uit in het uitspreken van hun doelstellingen. Ze ballen hun vuisten en zeggen hardop wat ze van plan zijn. ‘Ik zal de firma Buchanan de grond in boren,’ zeggen ze. ‘Phoebe Wallingford zal boeten voor wat ze ons gezin heeft aangedaan.’ Toen ik naar huis liep met de achterste helft van de vier meter lange ladder, draaide ik me nog eens om en keek in de richting van Hughs zolder. ‘Jij zúlt de mijne worden,’ zei ik vastberaden.

Negen maanden nadat ik de ladder van hem had geleend, verliet Hugh de chocoladefabriek en trok hij bij mij in. Hij wilde, zoals hij gewend was, de maand augustus in Normandië doorbrengen, daar vrienden opzoeken en aan zijn huis werken. Ik was aanvankelijk van plan met hem mee te gaan, maar het eerste jaar besefte ik, toen het tijd was om mijn ticket te bestellen, dat ik bang was voor Frankrijk en keerde ik op mijn schreden terug. Mijn angst had niets van doen met de Fransen. Ik kende helemaal geen Fransen. Wat me bang maakte was het idee dat ik uit films en soaps van de Fransen had. Als iemand zich vreselijk aanstelt, gebeurt dat altijd in een Frans restaurant, nooit in een Japans of een Italiaans. Fransen zijn mensen die elkaar de handschoen toewerpen en sjaals dragen om de zoenplekken op hun hals te verbergen. Zoals ik het zag, zouden de Fransen ons nooit mogen, hoe we ook ons best deden, en dat is een nare gedachte voor een Amerikaan die opgevoed is in de overtuiging dat de Europeanen ons dankbaar moeten zijn voor al het moois dat we hebben gedaan en gemaakt. Bijvoorbeeld films waarin Fransen als boerse en kleingeestige snobs worden neergezet en tegen wie we zeggen: ‘Wij hebben in de Tweede Wereldoorlog voor jullie de kastanjes uit het vuur gehaald.’ Iedere dag krijgen we te horen dat we in het meest fantastische land ter wereld wonen. Het zijn van die vaststaande dingen: leeuwen zijn geboren tussen 23 juli en 22 augustus, een tweepersoonslaken meet twee meter twintig bij twee veertig, en Amerika is het meest fantastische land ter wereld. Als je met die boodschap bent opgegroeid, is het raar om te merken dat ze in andere landen hun eigen nationalistische leuzen hebben, en die luiden nooit: ‘Wij zijn nummer twee!’

De Fransen negeren onze zelfverklaarde superioriteit, en dit wordt vertaald als arrogantie. Voor zover ik weet, hebben zij nooit gezegd dat ze beter zijn dan wij – ze hebben alleen nooit gezegd dat wij de besten zijn. En wat zou dat? Er zijn genoeg plekken op aarde waar de Amerikanen die er op bezoek komen met groot enthousiasme onthaald worden. Helaas is daar vrijwel nooit iets te vinden wat je zou willen kopen. En dat is voor mij eigenlijk de enige reden om je huis te verlaten – om dingen te kopen. Hugh heeft die zomer dat ik thuis bleef en hij naar Frankrijk ging fantastische dingen voor me gekocht. Hij is eigenlijk niet iemand die zo vreselijk graag winkelt, dus ik meende uit het feit dat hij deze dingen op de kop had weten te tikken te mogen afleiden dat ze gewoon overal verkrijgbaar waren. Wat mij betrof mochten de Fransen koel zijn of zelfs openlijk vijandig. Ze mochten mijn vlag verbranden of me stenigen, maar als er opgezette poesjes te krijgen waren, wilde ik er wel heen om er een paar van mee terug te nemen naar het meest fantastische land ter wereld.

Je had het winkelen, maar je had daar ook het roken. Toen Hugh van zijn reis terugkeerde, heb ik als een Rode Chinees dagenlang steeds dezelfde vragen gesteld over het democratische gehalte van het leven daar. ‘Heb je echt mensen zien roken in restaurants? Echt waar? En op kantoren ook? Hè, vertel nog eens over die asbakken in de wachtkamer in het ziekenhuis, en niks weglaten hoor.’

Toen ik de volgende zomer naar Frankrijk ging, kende ik alleen het woord voor ‘knelpunt’. Op het vliegveld gebruikte ik het, in de trein naar Normandië gebruikte ik het, en ik gebruikte het toen ik geconfronteerd werd met de hoop stenen waar het huisje op het land van Hugh uit bestond. Er was geen stromend water en geen elektra, en je kon er niks kopen behalve de pijpen en draden die je nodig had als je in je huis water en elektriciteit wilde hebben. Omdat er niets fatsoenlijks te koop was, begroetten de mensen me heel enthousiast. Het was ongeveer net zoals wanneer iemand uit Frankrijk bijvoorbeeld in Knightsdale, North Carolina zou komen. ‘Goeie hemel,’ zei iedereen, ‘bent u speciaal voor óns helemaal hiernaartoe gekomen?’

Als mijn woordenschat groter was geweest, zou ik misschien gezegd hebben: ‘Nou, niet precies.’ Maar in de omstandigheden, gaf ik mijn enige mogelijke reactie: ‘Knelpunt.’

‘Ah, knelpunt,’ zei iedereen. ‘U spreekt heel goed Frans.’

Ze leken in geen enkel opzicht op de Fransen zoals ik ze me had voorgesteld. Als er al iets op ze aan te merken viel, dan was het dat ze te vriendelijk en te vrijgevig waren en dat ze te veel verstand hadden van het aanleggen van water en elektra. Het huis ligt in een gehucht, een soort Boerenkoolstronkeradeel, bestaande uit acht stenen huizen op een kluitje, omgeven door zacht glooiende, met koeien en schapen afgezette heuvels. Er zijn geen kassa’s, maar twee kilometer verderop, in het naburige dorp, is een slager, een bakker, een postkantoor, een winkel in huishoudelijke artikelen en een kruideniertje. Er is een kerk, een telefooncel, een school en een plek waar je sigaretten kunt kopen. ‘Zo, New York!’ zeiden de winkeliers. ‘Nou, dan bent u ver van huis, hè?’ Ze zeiden het alsof ik voor een wandelingetje Manhattan had verlaten en niet op de tijd had gelet.

Het scheen dat als je uit Amerika kwam, je maar het beste uit New York kon komen. De mensen hadden ervan gehoord, vooral de drie tieners van het dorp, die op school Engels leerden en die vaak langskwamen om te praten over het leven in ‘Ny’, zoals zij het noemden. Ik probeerde uit te leggen dat de n en de y een afkorting vormden en dat die letters stonden voor New en York, maar ze bleven de letters samenvoegen tot één woord. Ny, zo noemden degenen het die het weten konden, zeiden ze. Noemde niet iedereen in Usa het zo?

De tieners verkeerden in de veronderstelling dat New York een betoverend mooi oord was, een plek waar je alleen maar beroemdheden zag, zodat je je huis niet kon verlaten zonder Madonna en Michael Jackson tegen te komen, die op een bankje in Central Park hun baby’s de borst aan het geven waren. Zonder erbij na te denken noemde ik een keer een paar namen van sterren die ik weleens bij mij in de buurt had gezien, en toen kon ik de rest van de zomer bij het uitleggen waar we woonden volstaan met te zeggen: ‘Het is het huis waar al die tieners voor de deur liggen.’ Ze gingen midden op de weg op hun rug liggen wachten, want ze wilden van de partij zijn als een van mijn beroemde vrienden het in zijn hoofd haalde om langs te komen om mij te helpen met het ingraven van een septic tank. Ik was bang dat als een van hen aangereden zou worden, ik de schuld zou krijgen. ‘Ach, maak je geen zorgen,’ zei een van de buren. ‘Over een paar jaar groeien ze er wel overheen.’

Dat veronderstel ik tenminste, dat dat gezegd werd. Als ik Hugh niet had gehad om alles voor me te vertalen, zou iedere uitwisseling geheel en al op veronderstellingen gebaseerd zijn. Dan was die aardige slager misschien helemaal niet aardig, en had de kruidenier misschien gezegd: ‘Rot op met je knelpunt. Donder op en laat me met rust.’ Hun karakters zouden geheel en al door mij bedacht zijn. Daar stond dan natuurlijk tegenover dat mijn karakter geheel en al door hen bedacht zou zijn en stond ik, die de dertig toch al ruim was gepasseerd, bekend als ‘die vent die alleen het woord knelpunt kent’, die rattenvanger van Hameln, die de jeugd ertoe heeft overgehaald midden op de weg te gaan liggen, een volwassen kerel die niet op de bordjes op het schrikdraad let en onze paarden aan het schrikken maakt met zijn geschreeuw. Als iemand mij zo’n figuur zou beschrijven, zou ik zeggen: ‘O, u bedoelt de dorpsgek.’

In deze situatie had ik er niets aan om te doen alsof ik een soapster was. Als ik zei: ‘U zult mij verstaan,’ reageerden de inwoners van Frankrijk met lege blikken. Ik leerde wel een paar nieuwe woorden, maar in het algemeen leek de situatie hopeloos. Als Hugh naar de winkel in huishoudelijke artikelen was en er kwam een buurman voorbij, kon ik niet veel anders dan proberen hem bezig te houden met het uitspreken van een belachelijke serie korte zelfstandige naamwoorden. ‘Asbak!’

‘Ja,’ zei hij dan. ‘Dat is inderdaad een asbak.’

‘Hamer? Schroevendraaier?’

‘Nee, laat u maar. Die hebben we thuis wel.’

Ik had gehoopt dat ik de taal min of meer vanzelf zou oppikken, zoals baby’s dat doen, maar mensen praten tegen buitenlanders anders dan tegen baby’s. Ze zullen niet proberen je met felgekleurde voorwerpen te hypnotiseren, terwijl ze keer op keer een woord herhalen, om je, als je eindelijk ‘potje’ of ‘wawa’ zegt, een kleine beloning te geven. Op een gegeven moment kon ik bij de bakker of de slager geen baby meer zien zonder dat ik instinctief mijn vuisten balde van jaloezie omdat het wicht het maar gemakkelijk had. Ik wilde in een Frans wiegje kunnen liggen en helemaal opnieuw beginnen, me de taal vanaf de fundamenten eigen maken. Ik wilde baby zijn, maar ik was een volwassene die praatte als een baby, een eng kindmannetje dat meer aandacht vroeg dan hem toekwam.

In plaats van mijn nederlaag toe te geven, besloot ik mijn doelstellingen te wijzigen. Ik hield mezelf voor dat ik er eigenlijk totaal geen belangstelling voor had om de taal te leren. Dat het me eigenlijk voornamelijk om het opknappen van het huis ging. De taal zou later wel komen, maar in afwachting daarvan moest ik me ergens schuil kunnen houden. Toen onze vakantiefoto’s later ontwikkeld en afgedrukt waren, leek het wel of het foto’s uit een werkkamp waren. Ik sloopte muren, sleepte met zware balken, installeerde pijpen en draden en was met mijn bestofte hoofd algauw een vertrouwde verschijning bij de vuilstortplaats en de apotheek. Mijn maand van hard werken werd beloond met vier dagen Parijs, een stad waar je zelfs zonder er moeite voor te hoeven doen een tweehonderd jaar oud, in was uitgevoerd model van een vagina op de kop kunt tikken, compleet met menselijk schaamhaar. Toen ik in het vliegtuig naar huis op een douaneformulier mijn aankopen moest invullen, noteerde ik:

==

Tweekoppige kalfsschedel

Asbak in de vorm van een getrokken kies

Menselijke galsteen met naambordje,

tentoongesteld op elegante standaard

Set van acht Limoges-dessertborden bestemd voor

gebruik in apotheek en handbeschilderd

met de namen van verschillende dodelijke vergiften

Suède foetus compleet met navelstreng

Franse ogentestkaart met daarop onbedoeld het woord DIK

Geïllustreerde handleidingen m.b.t. huidziekten en

oorlogswonden

==

Het formulier was al vol voordat ik mijn antieke chirurgische instrumenten had kunnen vermelden. Hugh zei dat ik mijn tijd verspilde, dat het ze te doen was om mensen die platina horloges hadden gekocht, en geen roestige schedelzagen. Maar de lijst was voor mij een opsomming van redenen om terug te keren naar Frankrijk en de taal machtig te worden. Gesprekken kunnen voeren was natuurlijk leuk, maar de echte beloning zou zijn dat ik in vloeiend Frans zou kunnen afdingen en ik mijn volgende tweekoppige schedel voor de prijs zou kunnen krijgen die er normaal voor stond.

Eenmaal terug in New York buitte ik het feit dat hier mijn moedertaal werd gesproken volledig uit. Ik babbelde honderduit tegen winkelbedienden en luisterde privégesprekken af. Toen pas realiseerde ik me dat ik een volle maand lang niemand had horen klagen dat hij ‘gestresst’ was, een woord dat me altijd op mijn zenuwen werkte. In New York vinden de mensen het heerlijk om je te vertellen hoe uitgeput ze zijn. Ze zijn in de wolken als je zegt: ‘Ja, je ziet er wat vermoeid uit.’ In mijn straat in SoHo lette ik goed op of ik Europeanen zag, en gebeurde het regelmatig dat werksters als reactie op mijn vraag of ze uit Europa kwamen, ‘Mexico’ of ‘El Salvador’ zeiden. Ik had het gevoel dat het mijn verantwoordelijkheid was deze mensen te beschermen, ik gaf ze aanwijzingen waar ze niet om hadden gevraagd en maakte hen aan het schrikken met mijn voorkomendheid. Als Amerikaan in het buitenland kun je altijd steunen op een aangeboren gevoel van veiligheid. Als er iets misgaat, denk je instinctief: Nou, laten we de ambassade maar eens bellen en horen wat ze er daar van vinden. De mensen weten Amerika te vinden op de kaart. Ze weten dat het een machtig land is, dat graag van zich laat horen. Er zijn landen waar je dat niet van kunt zeggen. ‘O, juist ja, Laos,’ heb ik ooit eens iemand tijdens een etentje tegen zijn buurman horen zeggen. ‘Hebben wij jullie niet een paar keer platgebombardeerd?’

Hugh en ik zijn de volgende zomer teruggegaan naar Normandië, waar ik mijn rol van dorpsgek weer op me nam. ‘Ik zie u gisteren weer!’ zei ik tegen de slager. ‘Asbak! Knelpunt!’ Weer hield ik me binnen schuil, waar ik schilderde en schraapte totdat mijn vingers bloedden. Bij vertrek beloofde ik Franse lessen te zullen nemen, maar ik was mijn belofte alweer vergeten toen het vliegtuig in New York landde.

De volgende vakantie schuurde ik de vloeren en begon me aan te wennen tien nieuwe woorden per dag te leren.

==

exorcisme

aangezichtspijn

doodstraf

==

Ik zocht woorden op in het woordenboek, typte ze op indexkaarten en probeerde ze tijdens mijn dagelijkse wandelingen naar het naburige dorp uit het hoofd te leren.

==

slachthuis

zeemonster

medicijnman

==

Aan het einde van de maand was het me gelukt driehonderd zelfstandige naamwoorden te memoriseren, waarvan geen enkel enig nut bleek te hebben. De volgende zomer gingen we voor zes weken naar Frankrijk, en kon ik vierhonderdtwintig woorden aan mijn woordenschat toevoegen, die ik merendeels had gevonden in het populaire roddelblad Voici. ‘Menseneter,’ zei ik. ‘Gouddelver, ongeschoolde werkman, luis.’

‘Over wie hebt u het?’ vroegen mijn buren dan. ‘Sociale stijging, hoezo? Wie bedoelt u?’

Tijdens mijn vijfde reis naar Frankrijk beperkte ik me tot woorden en zinnen die mensen echt gebruiken. Van de hondenbezitter leerde ik ‘Ga liggen,’ ‘Koest,’ en ‘Wie heeft hier het vloerkleed ondergescheten?’ Het echtpaar bij ons aan de overkant leerde me om vragen correct te stellen, en de kruidenier leerde me tellen. Het begon langzamerhand ergens op te lijken. Ik sprak niet langer als een baby, maar meer als een ongeletterde. ‘Bennen dat de gedachten van koeien?’ vroeg ik de slager, wijzend op de in zijn etalage tentoongestelde kalverhersenen. ‘Ik moet kotelet met handvat aan hebben.’

Aan het einde van onze zesde reis naar Frankrijk was het huis klaar en had ik in totaal 1564 woorden geleerd. Het was een merkwaardige ervaring om mijn totale woordenschat in de hand te houden, de stapel door te bladeren en terug te denken aan de middag waarop ik had geleerd uit te leggen dat ik een kater had. Ik bewaarde mijn woordenschat in een kist die ontworpen was voor een napoleontische steek en was bezorgd dat, wanneer het huis in brand zou vliegen, ik terug bij af zou zijn met mijn ‘knelpunt’ en ‘asbak’, zodat ik de grote voldoening zou moeten missen die ik voelde wanneer ik iemand een woord hoorde gebruiken dat ik als mijn eigendom was gaan beschouwen.

Toen vlak voor ons slaapkamerraam hijskranen werden opgesteld om een hotel van twaalf verdiepingen te bouwen, besloten Hugh en ik New York voor een jaar of twee te verlaten om onze verbolgenheid een beetje te laten zakken. Ik ben vastbesloten zo veel mogelijk Frans te leren, dus nemen we een appartement in Parijs, waar aanplakbiljetten en krantenkoppen te zien zijn en alle mogelijke woorden erop wachten op indexkaarten genoteerd te worden, waar je op je gemak kunt roken en je als een idioot aanstellen, en waar ik als iets me niet lekker zit zonder problemen kan liegen en zeggen dat ik er eigenlijk nooit naartoe had gewild.

[1] Twee