De economie van de eer

Van Dick Pels verscheen eveneens bij uitgeverij Ambo

De geest van Pim

Een zwak voor Nederland

Dick Pels

De economie van de eer

Een nieuwe visie op verdienste en beloning

Ambo | Amsterdam

Deze uitgave kwam tot stand met steun van de Van Ede Foundation en het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten.

isbn 978 90 263 2216 7

© 2007 Dick Pels

Omslagontwerp Studio Jan de Boer

Omslagillustratie Marcel van den Bergh/Hollandse Hoogte Foto auteur Judith Dekker

Verspreiding voor België:

Veen Bosch & Keuning uitgevers n.v., Wommelgem

Inhoud

Vooraf: mijn kermis der ijdelheid 7

1

Wat is er mis met de meritocratie?

Michael Young en Pim Fortuyn 13

Franse toestanden 17

Hollandse toestanden 21

Sociale erfelijkheid 26

De verdeling van geld, cultuur en roem 30

Sociaal-individualisme en sociale meritocratie 35

2

Het grote geld

Verdienen zonder verdienste 42

Een duivels dilemma 46

Publieke rijkdom 50

Dilemma’s van openbaarheid 55

Minimax 61

De ‘tien’ 67

3

Verdient Oprah wel wat ze verdient?

Een alternatieve ladder van verdienste 74

Meritocratie en dynastie 78

Echt of nep? 82

Een nietsdoende klasse? 85

De moderne persoonlijkheidscultus 89

Naar een zuivere economie van de eer 93

4

Eerherstel voor de eer

Preutse democratie 98

Schaarste, erkenning en wedijver 101

Eerzucht en hebzucht 105

De klassieke eerethiek 109

De individualisering van de eer 112

Naar een eervolle democratie 118

5

Felix meritis

Horzels en werkbijen 123

Noch de staat, noch de markt 128

Draagvlak-denken 132

De beroepseer in discussie 137

Beroepsprestige en functiewaardering 143

Pluralisme van verdiensten 147

6

Naar een sociale meritocratie

Herverdeling van de eer 153

Gelijkheid ten dienste van het verschil 156

Het nieuwe prijzen 161

Het theater van lof en blaam 165

Kansengelijkheid en herverdeling 169

Beloning en belasting 174

Nogmaals de ‘tien’ 178

Bibliografie 183

Register 189

vooraf

Mijn kermis der ijdelheid

Dit boek gaat over geld en eer. Om het eerste heb ik nooit veel gegeven, om het tweede des te meer. Die houding wordt steeds zeldzamer. Geldingsdrang lijkt tegenwoordig samen te vallen met de drang naar geld. Mensen weten steeds beter wat ze waard zijn. Geld is het belangrijkste statussymbool geworden, en ambitie is dromen van een hoog salaris. Daarnaast wil iedereen beroemd worden. Maar ook in die droom vallen fortune en fame vaak samen. En faam wordt niet zozeer gekoppeld aan ‘iets kunnen’ maar aan ‘het’ hebben en ‘op tv komen’.

Ik ben de zoon van een gesjeesde student economie met dichterlijk talent en een fraaie heldentenor, die eigenlijk Duits had willen studeren. Als jongste van tien kinderen uit een katholiek banketbakkersgezin mocht Emile als eerste naar de universiteit, maar hij haalde het niet en werd ten slotte boekhouder. Mijn moeder Tjits, dochter van een drogist uit Bolsward, haalde na de handelsavondschool (er was geen geld voor de mulo) zelfstandig allerlei boekhoudkundige diploma’s en solliciteerde uiteindelijk op dezelfde baan als mijn vader. Maar de directeur van de Amsterdamse textielfirma Dröge zag op die plek toch liever een man. Thuis was de geest (ook de Heilige Geest) belangrijker dan het geld, en de weg omhoog en vooruit voor de vijf kinderen was – hoe kon het anders – de steeds maar hogere school.

In het laatste jaar van de lagere school werd mij door mijn leraar broeder Eleutherius een religieuze roeping aangepraat. Drie proefdagen in een Brabants klooster waren genoeg om mij daar levenslang van te genezen. Maar een geestelijke roeping heb ik altijd gehad. In de jaren zestig boog die af in een wat wereldser richting, toen iedereen ‘het’ wilde maken als popmuzikant. Jarenlang trok ik als gitarist met rock-, soul-en bluesbandjes door het land, en ik deed op mijn achttiende zelfs een minitournee door Duitsland. ‘Die Holländische Kapelle’: een middelmatig Hilversums bandje dat luisterde naar de naam The Guardians, was één zomer beroemd in Giesen en Cuxhaven. Jammer genoeg was ik te verlegen als podiumpersoonlijkheid: wél techniek en integriteit, maar geen echte ‘power’. Maar omdat ik het nog steeds wilde maken, verlegde ik mijn ambitie welbewust weer van de lage naar de hoge cultuur. Er is een groot verschil tussen intellectuelen van de eerste en de tweede generatie. Als kind uit de lagere middenklasse, dat de academische cultuur moeizaam voor zichzelf moest veroveren, heb ik altijd een (iets te) scherp ‘klassenbewustzijn’ gehad. De zelfverzekerde bezitsrelatie met de cultuur van socioloog Bram de Swaan, die als jongeling rondliep in de cultuurstad Amsterdam en wist: ‘Dit is allemaal van mij!’, heb ik, en vele ‘klassengenoten’ met mij, nooit gehad. De socialistische studentenbeweging uit de jaren zeventig was, behalve een opstand van de aankomende tegen de zittende cultuurklasse, ook een soort machine voor de oorspronkelijke accumulatie van cultureel kapitaal. Hier leerden wij onszelf en elkaar stukken schrijven, spreken in het openbaar, organiseren en politiek bedrijven: de fijne kneepjes van de relatie tussen kennis en macht.

Meer dan door de wil tot de macht werd ik daarbij gedreven door ideeën: die zaten erin en moesten eruit. En daar zou ik een heel leven voor nodig hebben. Het helpt niet wanneer je beseft dat een roeping geen dwingende lotsbestemming is die van buiten komt, maar een echo van de oproep die je richt tot jezelf. Vanaf mijn kennismaking met Nietzsche en Ter Braak kon ik niet langer geloven dat de belangeloze waarheidsliefde iets anders was dan gesublimeerde eerzucht. Dat de wetenschap waardevrij was ging er bij mij niet in. Ik ben altijd overgevoelig geweest voor de macht die mensen met woorden over elkaar kunnen uitoefenen. Dus ook altijd geïnteresseerd in de mogelijkheid om de macht van het woord zelf actief te leren gebruiken. Die nietzscheaanse paradox van het ‘actieve relativisme’ is de intuïtie die aan mijn intellectuele leven ten grondslag ligt. Geldingsdrang en relativisme: een vreemde combinatie die me hopelijk van een teveel van beide heeft gered.

Ondertussen wilde ik nog wel steeds een beroemde intellectueel worden. Als socioloog heb ik altijd een ongezonde (en onsociologische) fascinatie gekoesterd voor grote mannen, vanaf Tecumseh en Napoleon tot en met allerlei fascisten. Vooral voor beroemde bohemiens en foute intellectuelen heb ik altijd een zwak gehad. Die verkeerde voorkeur wortelt in mijn elementaire hang naar dissidentie en polemiek en mijn basisgevoel dat het allemaal ‘heel anders zit (en moet)’. Mijn bootbewonerschap – een vorm van burgerlijk bohemianisme – deed de rest. Die anarchistische neigingen zorgden er ook voor dat ik nooit kon wennen aan sommige academische mores, zoals het dragen van de toga. Wat niet verhinderde dat ik betrekkelijk braaf en gestaag het institutionele pad omhoog volgde, tot en met het hoogleraarschap. Ik kon pas afscheid nemen van die status toen ik mijn ambitie had vervuld. Sinds ik freelancer ben en ben gaan schrijven voor een groter publiek, hebben de eer en het geld in mijn bestaan een merkwaardige rokkade ondergaan. Ik verdien tegenwoordig niet meer dan een derde van mijn hoogleraarsalaris, dus ongeveer evenveel als een chef magazijn en expeditie, een tweede luitenant, een drukwerkverkoper of een bedrijfsverpleegkundige. Maar ik ben wel drie keer zo bekend geworden als publieke intellectueel. Ook geniet ik ongeveer drie keer zoveel vrijheid in mijn werk als tijdens mijn ambtenaarschap, maar omdat ik stukwerk lever (stukjes en andere prestaties moeten apart worden afgerekend) moet ik mezelf ook veel meer ‘verkopen’. Mijn verlegen podiumgedrag is na vijfendertig jaar voor de klas en vele spreekbeurten gelukkig wel zo ongeveer verdwenen. In de christelijke en islamitische ethiek, en de huidige communitaristische uitlopers ervan, zijn eerzucht en hebzucht even verwerpelijk. De ware christen, aldus de zeventiende-eeuwse bisschop Bossuet, minacht het fortuin en spot met zijn ijdele beloften: de enige glorie is die van God. In dit boek wil ik de twee bestanddelen van ‘het fortuin’ (geld en eer) echter van elkaar proberen te scheiden, en een onchristelijk pleidooi houden voor ambitie, geldingsdrang en eigenliefde. Ik beken dat ik niet overmatig word gedreven door barmhartigheid, dienstbaarheid, gemeenschapszin of een sterk gevoel van solidariteit. Helaas ben ik geen zorgende persoonlijkheid (althans minder voor mensen dan voor dingen) en ben ik ook niet diep begaan met het lot van de zwakkere medemens. Dat zijn natuurlijk geen deugden. Op zijn best ben ik de ‘aangenaam onvolmaakte maar niettemin door idealisme gedreven mens’ die Remko van Broekhoven ten tonele voert in zijn boek Staat van teder- heid. Maar goed en kwaad zitten niet alleen in dezelfde kamer, ze zitten vaak op dezelfde stoel, zoals de filosoof Lolle Nauta placht te zeggen. Dat is geen excuus om niet langer het goede te willen en het kwaad (ook in jezelf) te willen bestrijden. Maar dat kan het best wanneer we het menselijk streven naar erkenning, eer en zelfrespect niet verketteren maar juist voor dat karretje spannen. De eerzucht produceert ook veel goede dingen. Misschien is zij als het kleinere kwaad zelfs in staat om het grotere kwaad van de hebzucht enigszins te beteugelen.

Ik ben een typisch product van de Nederlandse onderwijsmeritocratie: een genereuze verheffingsmachine die allerlei inhaalroutes en herkansingsmogelijkheden bood, en die me de tijd gaf om uit te zoeken wie ik wilde zijn. Na twee jaar vertaalkunde zwaaide ik om naar sociologie, en in totaal studeerde ik tien jaar. Dat was allemaal nodig om een echt cultuurmens te worden. Daarnaast ben ik me bewust van de voorsprong die mijn gezinsachtergrond me heeft meegegeven. Mijn vader heeft zijn ambities, spiritualiteit en woordspeligheid geïnjecteerd in zijn kinderen. Van mijn moeder heb ik de aandacht voor en handigheid met de dingen, want mijn vader was in dit opzicht analfabeet. Die combinatie heeft mijn intellectuele eerzucht gelukkig wat getemperd (het werk aan de boot deed de rest). Ik heb ‘het’ dus zelf gemaakt maar lang niet helemaal. Ik kreeg immers allerlei kansen in de schoot geworpen door die gezinsvoorsprong, die ‘overgeërfde’ ambities, het genereuze beurzenstelsel en de collectieve zelfscholing van een politiek geëngageerde studentengeneratie. De drop-out van mijn vader en de ‘keuze’ van mijn moeder voor het moederschap zeggen ook iets over de natuurlijke traagheid en tragiek die deze sociale estafette aankleeft. In dit boek verdedig ik het idee van een sociale meritocratie. De Amerikaanse Droom waarin iedereen een gelijke kans van slagen heeft, waarin je kunt worden wat je wilt als je maar hard genoeg je best doet, met de sky als limit, is op zijn best… een droom, en je moet wel diep in slaap zijn om er werkelijk in te kunnen geloven. De uitzondering wordt tot regel gebombardeerd: als een enkeling het kan schoppen van krantenjongen tot miljonair, gelooft men dat iedereen met vergelijkbare talenten even ver kan komen. Maar dat is een misleidende en schadelijke mythe, die de geslaagden ten onrechte ophemelt en de verliezers ten onrechte vernedert. Het meritocratisch ideaal is vooral een wenkende utopie, en is in de vs nog veel minder gerealiseerd dan in andere westerse landen. Ook in Nederland is een etnische onderklasse ontstaan, wier emancipatie het meritocratische ideaal opnieuw op de proef stelt. Dat sociale posities moeten worden opengesteld voor allen die daar de capaciteiten, het talent en de werkkracht voor hebben, in open vormen van concurrentie, en dat beloningen moeten passen bij meetbare verdiensten, is de voornaamste maatstaf van sociale selectie en sortering geworden. Maar een maatschappij die de kansengelijkheid met de mond belijdt, en de culturele en materiële voorwaarden voor die gelijkheid tegelijkertijd verwaarloost, stuurt aan op een riskante tweedeling. De verheffingsmachine die mijn generatie nog zo goed heeft gediend, stokt en stagneert. Kinderen van analfabete migranten moeten in de huidige kennismaatschappij een veel grotere afstand overbruggen dan de blanke babyboomers uit de lagere middenklasse van toen. Maar voor velen van hen fungeren onderwijs en arbeidsmarkt niet langer als normale kanalen van sociale integratie en materiële lotsverbetering. Vandaar de urgentie van een nieuw debat over gelijke kansen en sociale rechtvaardigheid. De meritocratie moet opnieuw worden uitgevonden, om een impuls te geven aan het denken over sociale ongelijkheid in het moderne mediakapitalisme: een thema dat links veel te lang links heeft laten liggen. We moeten een nieuw compromis zoeken tussen liberale en sociale waarden, zonder te vervallen in traditionele tegenstellingen zoals die tussen vrijheid en gelijkheid, flexibiliteit en zekerheid, concurrentie en bescherming of individualisme en solidariteit. In de woorden van de econoom Jan Pen: we moeten het ‘linkse’ egalitarisme, dat uitgaat van de fundamentele gelijkheid van alle mensen, verzoenen met de ‘rechtse’ nadruk op de bijzonderheid van mensen die ‘verschil kunnen maken’. Dat betekent dat een brede definitie van gelijke levens kansen moet worden geplaatst tegenover de smalle definitie van gelijke start kansen, volgens welke alle verdiensten in de markt ‘welverdiend’ zijn. Want als we een werkelijke gelijkheid van startkansen willen scheppen, ligt de startlijn niet bij het betreden van de markt of de school. Zij moet al veel eerder worden getrokken: bij het betreden van deze wereld, dus al bij de geboorte. Dat is wat mijn eigen verheffingsverhaal mij vertelt.

I

Ik dank Hans Leewens en Philip Idenburg van de Van Ede Foundation voor het in mij gestelde vertrouwen, en de laatste ook voor zijn stevige commentaar. Haye Koningsveld (als vanouds) en Laurens Ubbink van uitgeverij Ambo|Anthos waren even zorgvuldige als constructieve lezers. Baukje Prins vond terecht dat de eerste versie bol stond van de mannelijke eerzucht en te weinig aandacht gaf aan de vrouwelijke zorgzaamheid. Ze zal wel niet tevreden zijn. Door hun kritische analyse van de meritocratie daagden Tsjalling Swierstra en Evelien Tonkens me uit om mijn gedachten scherper te formuleren. Hendrik Jan Schoo, Hans Wansink, Bart Daalder en Ewald Engelen waren gewaardeerde gasten bij een Waterzooi (een interne bijeenkomst van de Waterlandgroep) waar ik enkele ideeën voor dit boek uitprobeerde. Het is verdrietig dat Hendrik Jan er niet meer is om onze debat-vriendschap voort te zetten. Delen van de hoofdstukken 2, 3, en 4 verschenen eerder in Socialisme & Democratie (nr. 12, 2003 en nr. 3, 2006) en in De Groene Amsterdammer van 18 november 2005. Graag eer ik met dit boek de herinnering aan mijn Groningse vriend en collega, de vrijzinnige sociaaldemocraat Lolle Nauta. Hij zou vast niet tevreden zijn geweest met de gebrekkige aandacht die dit boek geeft aan de ongelijkheid op wereldschaal.

1

Wat is er mis met de meritocratie?

Misschien kunnen we de vruchten van de meritocratie plukken zonder ons voortdurend te prikken aan de doornen die dat systeem zo rijkelijk produceert.

– Jan Pen

Michael Young en Pim Fortuyn

Michael Young, de Britse vrijdenker en rebelse sociale hervormer, stierf (als lord Young of Dartington) in januari 2002 op de leeftijd van 86 jaar. Bijna een halve eeuw eerder schreef hij zijn beroemde satire op het idee van de kansengelijkheid, The Rise of the Meritocracy 1870-2033. Het boek gaat op zoek naar een verklaring voor de troebelen die onverwachts zijn uitgebroken in mei 2033 in de Europese provincie die Engeland dan is geworden. Gewelddadige incidenten zoals de plundering van het ministerie van Onderwijs wijzen op een lang verwaarloosde veenbrand, die volgens de bezorgde verteller gemakkelijk kan leiden tot een revolutie tegen het gevestigde meritocratische bestel. De motor van die opstand is de door jonge feministische vrouwen en enkele oudlinkse mannen geleide Populistische beweging, die een algemene staking heeft uitgeroepen voor mei 2034. Vanaf het moment dat Engeland in 1870 de algemene leerplicht heeft ingevoerd en de patronage in de overheidsdienst heeft afgeschaft, is merite (gedefinieerd als intelligentie plus hard werken) als maatschappelijke verdeelsleutel steeds belangrijker geworden. Anderhalve eeuw later leven we in een voltooide meritocratie. Maar die blijkt niet de heerschappij van het volk te zijn, waarop velen hadden gehoopt, maar eerder die van de slimsten onder het volk. De aristocratie van de geboorte en de plutocratie van de rijkdom hebben het veld moeten ruimen voor de ware meritocratie van het talent. Lange tijd was de maatschappij het slagveld tussen twee grote beginselen van selectie: dat van de verwantschap en dat van de verdienste. Familie en gezin vormden als overblijfselen van het feodalisme de voornaamste steunpilaren van de erfelijke overdracht, en ook nu nog zijn zij ‘de meest vruchtbare broedplaats der reactie’. Vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw zetten de socialisten echter de aanval in op de kwalijke vererving van eigendom, posities en opleiding (Young 1971).

Young beschrijft in soms hilarische details hoe de Labour Party de vroedvrouw wordt van de meritocratische maatschappij, maar ten onder gaat aan haar eigen succes, omdat de arbeidersklasse geleidelijk in het sociale niets oplost. Het woord ‘arbeid’ wordt taboe, en uiteindelijk herdoopt zij zichzelf tot ‘Technicians Party’ (een tip voor de PvdA?). De meritocratie verwezenlijkt in veel opzichten de droom van het ingenieurs-en intellectuelen-socialisme, waarin een wetenschappelijk geschoolde elite de dienst uitmaakt, die zichzelf en haar professionele expertise definieert als het toppunt van maatschappelijke verdienste. Maar in de jaren 1960-70 begint de linkervleugel van Labour een sentimenteel egalitarisme te prediken dat steeds minder goed past in de tijdgeest. De socialisten willen maar niet beseffen dat de kansengelijkheid in de praktijk wil zeggen: gelijke kansen op ongelijkheid. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw nemen de Conservatieven het politiek initiatief daarom tijdelijk van Labour over. Young wist daarmee het succes van Thatchers meritocratisch neoliberalisme trefzeker te voorspellen. Maar ook de voortzetting ervan in het sociaal-liberalisme van Blair. De Labour Party herwint immers het initiatief zodra zij het meritocratisch beginsel zonder morren accepteert. Nadat erfelijk verkregen en andere arbeidsloze inkomens al eerder waren afgeschaft, legt zij de glanzende sluitsteen van het meritocratisch bestel met de Equalization of Incomes Act uit 2005 (die kans is dus gemist!). Deze zet een verdere stap in de richting van de inkomensgelijkheid door iedere burger een inflatiebestendig basisinkomen (‘the Equal’) te verschaffen, simpelweg op grond van zijn of haar burgerschap. Hoge inkomens en dus grote inkomensverschillen tijdens het leven zijn nog steeds niet taboe. Maar de elite geeft niet meer zoveel om geld, omdat zij de meeste benodigdheden al ontvangt in de vorm van emolumenten en onkostenvergoedingen zoals gratis wonen, betaalde vakanties en huishoudelijke hulp. Het is onbegrijpelijk, aldus Youngs spreekbuis, dat zelfs die verregaande gelijkheid voor de opstandige Populistische beweging niet voldoende is. Hij betreurt het dat zij nog steeds in de ban is van het funeste sentiment van gelijkmakerij dat ook de oude socialistische beweging in zijn greep had.

De verteller (zelf een overtuigde meritocraat) laat zien dat de lagere klassen al meer dan een halve eeuw gevoelens van rancune koesteren tegen de meritocratie, die zij tot op heden nooit hebben kunnen uiten. De elite heeft veel te weinig acht geslagen op de mentale toestand van de achterblijvers, en ernstig onderschat in welke mate ze zich kunnen keren tegen de sociale orde door welke ze zich verworpen en uitgesloten voelen. Maar hij verwacht niet dat mei 2034 een echt revolutiejaar zal worden. Daarvoor is het programma van de Populisten te vaag en de beweging te divers van samenstelling. Zij kent geen traditie van politieke organisatie, en wordt slechts bijeengehouden door enkele charismatische persoonlijkheden en een atmosfeer van crisis. De zittende regering heeft al adequaat gereageerd door aan ondergeschikte eisen toe te geven, enkele ‘rechtse’ functionarissen te ontslaan, en Weather Control te instrueren om ter afkoeling de herfst een maand eerder te laten beginnen. Het is frappant dat de populistische kiezersopstand van mei 2002 in Nederland in een aantal opzichten leek op de revolte die Youngs verteller voorzag voor mei 2034. Sommige verklaringen van de Fortuyn-revolte lieten bovendien een vrijwel letterlijke herhaling zien van Youngs analyse. Zo stelde de Nijmeegse socioloog Ultee vast dat een lage sociale afkomst nauwelijks nog een belemmering vormde om een hoge sociale positie te bereiken. In die zin was Nederland een meritocratie geworden: mensen kwamen bijna altijd terecht waar ze op grond van hun talenten thuishoorden. Maar dat betekende volgens hem ook dat zich een nieuwe klassenmaatschappij aftekende waarin niet afkomst, maar intelligentie en opleiding golden als verdelingscriterium en als teken van verdienste. Het voordeel was dat op die manier iedereen op zijn plaats terechtkwam. Maar het nadeel was dat mensen aan de onderkant niets meer te hopen of te verwachten hadden. Die uitzichtloosheid van de achterblijvers, die hun gelijke kansen niet hadden weten te verzilveren, had een zee van rancune geschapen. Fortuyn had die rancune weten te mobiliseren en een deel van de onderklasse naar de stembus gelokt ( NRC Handelsblad 18.7.02). Het is niet duidelijk of Fortuyn het boek van Young ook van de binnenkant kende. Maar net als zijn rebelse collega hanteerde hij het begrip ‘meritocratie’ ter aanduiding van een nieuwe klasse van ambtelijke, politieke en academische professionals, die de gevestigde orde domineerde, zijn privileges bewaakte en de doorstroming van jongeren en buitenstaanders actief verhinderde (‘Ons Soort Mensen’). Meritocratie, zo schreef hij in 1994, is een deftig woord voor de situatie dat we naar de letter leven in een parlementaire democratie, maar in feite zuchten onder de dictatuur van een professionele kaste, die zich breed maakt in het partijenstelsel, de overheidsbureaucratie en de overlegstructuren van het middenveld. We lijden onder de feitelijke alleenheerschappij van een technocratische elite, waarin het publieke discours slechts wordt gevoerd door deskundigen. ‘De politiek is van de professionals. De maatschappij, de gemeenschap met al haar instituties, is niet meer van ons, de mensen in het land’ ( Elsevier 8.7.2000). Juist omdat die ‘zittende klasse’ voor een groot deel afkomstig was uit de lagere maatschappelijke regionen, trof men zoveel sociaaldemocraten onder hen. Youngs laatste krantenstuk in 2001 droeg een kop die de titel van zijn klassieke boek direct spiegelde: ‘Down with meritocracy’. De ankeiler vermeldde dat ‘de man die het woord vier decennia geleden in omloop bracht zou willen dat Blair ophield het te gebruiken’. De Britse premier had niet lang daarvoor zijn credo herhaald: ‘We zijn geen socialisten van de oude stempel. We zijn meritocraten. We geloven in de emancipatie van al onze burgers. We moeten niet alleen degenen eren die hoog geboren zijn ( born well), maar ook degenen die zich omhoog hebben gewerkt ( do well).’ Maar Young onderstreepte dat de meritocratie een nieuwe klasse van gediplomeerden en deskundigen had voortgebracht die zichzelf via het onderwijssysteem reproduceerde. De onderklasse werd door de meritocratische elite gedemoraliseerd, omdat zij haar achterstandspositie geheel aan zichzelf zou hebben te danken. Geen onderklasse in de geschiedenis was daardoor zo moreel uitgekleed als de huidige. Zij had haar natuurlijke leiders en woordvoerders verloren, en haakte in politiek opzicht steeds meer af. De regering zat vol met leden van de meritocratie. Omdat ook de topmensen van het bedrijfsleven zichzelf als meritocraten zagen, was er geen grens aan de beloningen en privileges die zij zichzelf toekenden. Kon er iets worden gedaan aan die gepolariseerde maatschappij? Het zou helpen als Blair het woord niet langer zou gebruiken, of in elk geval de schaduwkanten van de meritocratie zou erkennen. Nog beter was het als Blair en de zijnen daadwerkelijk afstand zouden nemen van de meritocratie, bijvoorbeeld door de belastingen voor de rijken te verhogen of de lokale democratie nieuw leven in te blazen ( The Guardian 29.6.01). 

Franse toestanden

Op 27 oktober 2005 sloeg in de Parijse voorstad Clichy-sur-Bois de vlam in de pan. Twee tieners die een transformatorhuisje in waren gevlucht om aan de politie te ontkomen (die naar later bleek helemaal niet achter hen aan zat) werden geëlektrocuteerd; een derde liep zware brandwonden op. Die ongelukkige gebeurtenis werd het startsein voor een ongekend gewelddadige, wekenlange veldslag tussen de autoriteiten en duizenden opstandige jongeren, de meeste van allochtone herkomst. Auto’s, bussen, winkels, scholen en openbare gebouwen werden vernield en in brand gestoken, politie en brandweer werden aangevallen. De banlieues veranderden op slag in een oorlogszone. In snel tempo sloegen de rellen over van de Parijse voorsteden naar 300 andere gemeenten in het hele land. Meer dan 9000 voertuigen gingen in vlammen op. Meer dan 4700 jongeren werden gearresteerd. Nadat de noodtoestand was uitgeroepen, doofde de opstand na drie weken langzaam uit. De totale schade werd geschat op u 200 miljoen, waarvan u 20 miljoen alleen al voor vernielde auto’s ( Nouvel Observateur 16.11.05). Nicolas Sarkozy, indertijd minister van Binnenlandse Zaken en tegenwoordig de Franse president, gooide zelf olie op het vuur door te spreken van ‘tuig’ ( racaille) dat zonder pardon van de straat moest worden geveegd. Na afloop erkende hij echter dat de oorzaken dieper lagen: ‘Ik trek in twijfel dat we in het leven allemaal op hetzelfde punt beginnen. Sommigen beginnen met een achterstand door hun huidskleur, cultuur of de wijk waar ze vandaan komen. Daarom moeten we ze helpen’ ( NRC Handelsblad 17.11.05). Hoewel de meerderheid van de relschoppers kinderen van migranten waren, leek het niet in eerste instantie te gaan om een etnisch-religieus conflict (om ‘Muslim riots’, zoals cnn aanvankelijk beweerde), maar om een ingewikkelde mix van sociaaleconomische achterstanden, discriminatie en culturele vervreemding. De ‘burgeroorlog’ werd vooral gevoerd door jongeren uit arme wijken met een hoge werkloosheid (tot aan 40%), een slechte huisvesting (troosteloze en gammele huurkazernes uit de jaren zestig en zeventig), een kaalgeslagen openbare ruimte, slecht openbaar onderwijs en gezondheidszorg en een gebrekkig openbaar vervoer. Duidelijk was in elk geval dat het nihilistische, antisociale sentiment bij de relschoppers voortkwam uit het gevoel dat ‘de’ maatschappij en ‘de’ politiek hen tot tweederangsburgers en waardeloze outsiders had gedegradeerd. Een Arabische naam was voldoende om je kansen op de arbeidsmarkt zo goed als te verspelen. Werkgevers, overheid en politie hadden discriminatie tot routine verheven. Opvallend was dat de spiraal van geweld werd aangejaagd door een eigenaardige competitie om de aandacht van de media. Het in brand steken van auto’s en scholen en de aanvallen op politie en brandweer leken ook een middel om met zijn allen op tv te komen en je eigen wijk beroemd zo niet berucht te maken. Het was alsof deze jongeren hun gebrek aan zelfrespect, hun onzichtbaarheid en hun gevoel ‘sociaal afval’ te zijn via een collectieve schreeuw om aandacht wilden compenseren.

Wat de filosoof Finkielkraut zag als een uiting van etnisch-religieuze ‘haat tegen Frankrijk’ – wat hem meteen kwam te staan op het verwijt van racisme – kan eerder worden beschouwd als een opstand van de verliezers van de meritocratie, die in veel opzichten doet denken aan de opstand die door Youngs alter ego voor 2034 werd voorspeld. Frankrijk is een land dat zich met zijn republikeinse burgerschapsideaal, zijn individualistische filosofie van gelijke kansen, zijn verering van het intellect, zijn openbare schoolsysteem en zijn hoogopgeleide politieke en economische elite bij uitstek als meritocratisch beschouwt. Formeel gezien hebben alle burgers de kans om zich op grond van talent en verdienste in een eerlijke concurrentie te ontplooien tot volwaardige deelnemers aan de Franse samenleving. Maar sinds de hete herfst van 2005 is het duidelijk dat de sociale mobiliteit stagneert, en dat hardnekkige sociaal-economische ongelijkheden en groepsgebonden achterstanden dit ideaal flink hebben uitgehold. Een half jaar later was het opnieuw raak. In januari 2006 stelde de Franse premier De Villepin voor om de hoge jeugdwerkloosheid aan te pakken via een versoepeling van het ontslagrecht. Werkgevers zouden jongeren beneden 26 jaar binnen twee jaar zonder opgaaf van redenen kunnen ontslaan. De linkse partijen en vakbonden (met name de in Frankrijk alomtegenwoordige ambtenarenbonden) hekelden dit onmiddellijk als een uitholling van het arbeidsrecht en een ‘institutionalisering van de onzekerheid’. Op 28 maart 2006 brak een algemene staking uit tegen het Eerste Baan Contract; demonstraties tegen de regering brachten op die ‘zwarte dinsdag’ meer dan 3 miljoen mensen op de been. Vervolgens trok een golf van demonstraties en bezettingen door het land, waarbij vooral de studenten-en scholierenbonden het voortouw namen. Op het hoogtepunt werd driekwart van de Franse universiteiten door bezettingen lamgelegd. Nadat Sarkozy had trachten te bemiddelen en president Chirac de voorgestelde arbeidswet had afgezwakt, werd deze in april 2006 definitief ingetrokken. Het was duidelijk dat beide stadsrevoltes niet los van elkaar konden worden gezien. De studenten-en scholierenopstand tegen wat alom de précarité (de toenemende bestaansonzekerheid) ging heten, was in veler ogen niets anders dan het burgerlijke of middenklasse-equivalent van de opstand van de kansarme allochtone jeugd in de banlieues. Ten tweeden male werd het failliet van het Franse sociale en meritocratische model scherp blootgelegd. Opnieuw was de gevestigde burgerij het doelwit. Ditmaal was dat niet het establishment als vaag vijandelijk geheel, maar de welomlijnde kern ervan: de babyboom-generatie van hoogopgeleide functionarissen met vaste aanstellingen, hoge salarissen en riante pensioenrechten, die alle goedbetaalde posten bezet hield, de jongere generatie veroordeelde tot hachelijke en onzekere baantjes, en haar zodoende fnuikte in de sociale stijging waar zij recht op meende te hebben. Paradoxaal was dat de flexibilisering van het ontslagrecht door de regering juist werd gepresenteerd als een maatregel tegen de precarisering, als een kans om banen te scheppen voor de laagopgeleide onderklasse die enkele maanden eerder zo luid en duidelijk van zich had laten horen. Maar het resultaat was opnieuw dat een hoogst explosieve tegenstelling tussen insiders en outsiders werd geactiveerd, die ook nog eens leek samen te vallen met een kloof tussen de generaties.

Zoals de opstand in de banlieues werd gezien als een nihilistische revolte tegen de beschaving, zo deden ook velen de studenten-en scholierenrevolte af als een oprisping van verwende middenklasse-kinderen, die zonder meer recht meenden te hebben op de sociale zekerheden en privileges van hun ouders. De linkse partijen en vakbonden die hen hierin aanmoedigden, waren volgens sommigen alleen maar geïnteresseerd in de verdediging van de verworven rechten van de gevestigde ambtenarenklasse. Zo klaagde een Franse filosofiestudent dat zijn generatiegenoten zó angstig en behoudend waren geworden dat ze meenden in hun bestaanszekerheid te worden bedreigd ‘door iedere baan die niet tot in detail hetzelfde is als die van een ambtenaar en bezegeld is met de keiharde garantie van een baan voor het leven’. De politieke partijen en  vakbonden wilden de jongeren kost wat kost beschermen tegen de werkelijkheid, vooral uit electorale overwegingen ( NRC Handelsblad 22.3.06).

Maar die opvatting miskent dat de flexibilisering werd opgelegd door een zittende politieke klasse die zelf nauwelijks enige bereidheid toonde om zijn verworven rechten ter discussie te stellen, aan een generatie die voorlopig alleen maar de stress en onzekerheid voor zich zag van tijdelijke, slechtbetaalde en uitzichtloze baantjes. Frankrijk is niet alleen het land met de grootste ambtenarendichtheid en de sterkste vakbonden van Europa, maar kent daarnaast al een kwarteeuw een hoog gemiddeld werkloosheidscijfer van 10% (met op dit moment 23% jeugdwerkloosheid en 40% werkloosheid onder jonge migranten). 27% van de beroepsbevolking (6,5 miljoen mensen) is ambtenaar; in andere westerse landen is dat de helft minder. De beschermende arbeidsvoorwaarden, zoals vaste aanstellingen, hoge ontslagdrempels en riante pensioenregelingen, stammen vooral uit de jaren zestig en zeventig, en worden door de bonden met hand en tand verdedigd. Het ideaal van de meritocratische kansengelijkheid verhult dus dat Frankrijk feitelijk wordt geregeerd door een elite van gediplomeerden, vooral die van de grandes écoles, die niet alleen de toplaag vormen van de politiek, de ambtenarij en de rechterlijke macht maar ook van de universitaire wereld en het bedrijfsleven. De kern ervan wordt gevormd door de super-elite van de énarques, de afgestudeerden van de beroemde École Nationale d’Administration. Politieke tegenstanders als De Villepin en Royal waren studiegenoten op de ena; ook president Chirac, zijn voorganger Giscard d’Estaing en de voormalige premiers Fabius en Juppé behoren tot die selecte club. Sarkozy is de uitzondering die de regel bevestigt; reden waarom hij zichzelf graag als buitenbeentje afficheert. De socioloog Bourdieu heeft deze bestuurlijke klasse een nieuwe ‘staatsadel’ genoemd, die zijn privileges niet langer veiligstelt via de verwantschapslijn maar via schooldiploma’s. Ofschoon de nieuwe elite relatief poreus is en toegankelijk voor nieuw talent, zet zij haar posities en privileges quasi-erfelijk vast via de omweg van het ‘culturele kapitaal’ dat in bevoorrechte gezinnen aan de kinderen wordt doorgegeven (Bourdieu 1989b). Maar deze diplomademocratie heeft inmiddels op niet mis te verstane wijze haar zelfkant laten zien. De Franse opstanden openbaarden tweemaal de duistere keerzijde van de meritocratie, die een nieuwe tegenstelling schept tussen een hoogopgeleide, zelfverzekerde en geprivilegieerde bovenklasse en een laagopgeleide en gedesillusioneerde onderklasse, met een middenklasse van ambtenaren, middenstanders en studenten die verlangend naar boven kijkt en angstig omziet naar beneden. De opstand van de ‘precairen’ in de binnensteden liet zien dat de bestaansrisico’s ook in de gestudeerde en omhoogstrevende middenklasse zelf ongelijk zijn verdeeld, omdat oudere gevestigden de liberalisering van de arbeidsmarkt vooral lijken te willen afwentelen op de jongere generatie en de laaggeschoolden. De opstand van de allochtone jeugd in de voorsteden onderstreepte de diepte van deze kloof, die de kinderen van arme migranten ertoe aanzet om de maatschappij massaal de rug toe te keren.

Hollandse toestanden

Ook in Nederland nam de laatste jaren de bezorgdheid over een nieuwe sociale tweedeling toe, al werd niet onmiddellijk voor Franse toestanden gevreesd. Uit sociologenkring arriveren met enige regelmaat berichten dat ook in Nederland de emancipatiemachine hapert en de sociale mobiliteit stagneert. Het verband tussen sociale afkomst en maatschappelijk succes lijkt in plaats van zwakker juist sterker te worden, zowel aan de bovenkant als aan de onderkant van de maatschappij. De ongelijke verdeling van werk, inkomen, opleiding, gezondheid en veiligheid stapelt zich op en dreigt zich erfelijk vast te zetten. De lange golf van inkomensnivellering, die culmineerde in de late jaren zeventig van de vorige eeuw, is tot stilstand gekomen. Al een aantal decennia neemt de inkomens-en vermogensongelijkheid weer toe hoewel niet zozeer als gevolg van het inzakken van de bodem als wel van het spectaculair omhoogschieten van de top. Zo groeide het aantal miljonairs in Nederland de laatste jaren sterk, in 2006 bijvoorbeeld met 8,7%, tot een aantal van 117.400 ofwel 0,7% van de bevolking. Ter vergelijking: in de vs is dat 1%, in Brazilië 0,07%.

Die tendens zet een domper op de optimistische verwachting dat de onderwijsmeritocratie in staat zou zijn de inkomensverschillen op den duur te egaliseren. Dat een ‘constructieve’ onderwijspolitiek dienstbaar kan zijn aan ‘de overwinning van de tegenstelling tussen klassen en standen’ is een oude sociaaldemocratische droom (Tinbergen 1946; Idenburg 1970: 6). Ook PvdA-minister Van Kemenade hoopte in zijn Contourennota van 1975 dat door onderwijshervormingen zoals de middenschool de beloningsstructuren zich vanzelf zouden aanpassen. Omdat de inkomensongelijkheid in de voorafgaande veertig jaar was gehalveerd, geloofden economen als Pen en Tinbergen dat deze trend kon worden doorgetrokken naar de volgende veertig jaar, zodat ‘in het begin van de volgende eeuw’ de inkomensverdeling weer half zo ongelijk zou zijn geworden. Dat vergde volgens hun schatting een verdubbeling van het aantal academisch gevormden, maar voor de zekerheid kozen zij voor een verdrievoudiging (Pen en Tinbergen 1997: 159, 164). Inderdaad steeg het arbeidsaanbod van hoogopgeleiden in Nederland van 10% in 1970 tot 30% in 2006. Maar de inkomensongelijkheid is in plaats van gehalveerd in dezelfde tijd ongeveer verdubbeld. Alleen al tussen 1996 en 2003 stegen de topinkomens met meer dan 100%. In 1990 was het salaris van een topbestuurder gemiddeld 33 maal meer dan het minimumloon, in 2005 was dat 56 maal (De Beer 2007b). In een veelbesproken oratie waarschuwde cbs-demograaf Jan Latten dat de uitersten van de maatschappelijke kansverdeling weer scherper tegenover elkaar kwamen te staan (Latten 2005). Opleidingskansen, die op hun beurt ongelijke kansen scheppen op de arbeidsmarkt en dus zorgen voor inkomensverschillen, worden sterk bepaald door de hoeveelheid kenniskapitaal van de ouders, dat op zijn beurt bepalend is voor het culturele niveau, de interesses en de ambities van hun kinderen. Die ongelijkheden in opleiding, inkomen en werk spelen door in de huisvesting, dus in de ruimtelijke spreiding van de succesvollen en de achterblijvers. In de sociale en ruimtelijke uitsortering aan de onderkant blijft de etnische component bovendien zwaar wegen. Slechts 6% van de Turken en Marokkanen is bijvoorbeeld hoger opgeleid, tegen 22% van de autochtone Nederlanders. De startposities zijn al ongelijk op de basisschool, en worden in het vervolgonderwijs doorgegeven. Ook de scholen zelf zijn gesegregeerd, vanwege de concentratie van laagopgeleide en kansarme gezinnen in achterstandswijken en de zorg van de hoger opgeleide middenklasse om hun kinderen op witte scholen te plaatsen. Volgens Latten is er nog steeds sprake van erfelijkheid van kansen, vooral wanneer het gaat om de rijkste of armste kinderen. De partnerkeuze versterkt deze kansencumulatie in positieve of negatieve zin. Huishoudens met een dubbel kenniskapitaal hebben vaak een dubbel inkomen. Laagopgeleiden met lage inkomens zijn vaak geen tweeverdieners, mede vanwege traditionele opvattingen over de rolverdeling tussen man en vrouw. Ook hier werkt de etnische uitsortering door, omdat de meeste Turken en Marokkanen trouwen binnen de eigen etnische en religieuze groep (in 2001 was dat nog 90%) en vaak laagopgeleide partners uit het buitenland halen (in 2001 60%). Latten ziet die achterstanden ‘nog wel een hele generatie duren’.

Die uitspraak is nog betrekkelijk optimistisch als we haar leggen naast de waarschuwing van voormalig minister van Sociale Zaken Aart Jan de Geus, die vreesde dat we bij ongewijzigd beleid in 2020 opgescheept zouden zitten met een groep van twee miljoen kanslozen ( Trouw 22.9.04). Volgens de econoom Paul de Beer moet die zorg over een groeiende onderklasse echter niet worden overdreven. De schooluitval is inderdaad hoog en de werkloosheid onder laagopgeleiden is ruim tweemaal zo hoog als onder hoogopgeleiden. Maar de arbeidsdeelname van laagopgeleiden is in de afgelopen decennia nauwelijks afgenomen, en de achterstand op hoogopgeleiden is niet groter geworden. Ook het aantal drop-outs is sinds het begin van de jaren negentig nauwelijks gegroeid. Alleen het aantal vmbo’ers dat geen vervolgopleiding doet is in het laatste decennium fors gestegen, van 15% naar 25%. Maar De Beer vindt geen aanwijzingen dat hun arbeidsmarktpositie ernstig is verslechterd. Al met al is er volgens hem weinig reden voor doemdenken ( de Volkskrant 3.1.06).

Maar die werkloosheids-en uitvalpercentages blijven natuurlijk (te) hoog, en de kloof tussen hoog-en laagopgeleiden en tussen autochtonen en allochtonen blijft diep. scp-cijfers uit januari 2006 lieten zien dat de werkloosheid onder allochtonen tussen 2001 en 2005 verdubbelde, van bijna 10% naar ruim 20%, en onder allochtone jongeren momenteel 40% bedraagt. Dat is tweemaal zoveel als onder autochtone jongeren, en hetzelfde cijfer dat werd genoteerd voor de Franse banlieues. Onder Marokkanen was de werkloosheid 27%, onder Antillianen 22%, onder Turken 21% en onder Surinamers 16%. Voor autochtonen was het cijfer 9%. Het cbs kwam in dezelfde tijd overigens met lagere cijfers: een werkloosheidspercentage van ruim 16% voor allochtonen (waarvan 26% voor allochtone jongeren) en 5% voor autochtonen. Wat de verschillen precies veroorzaakte werd niet helemaal duidelijk. In januari 2007 telde men ruim 15% werkloze allochtonen en 4,3% werkloze autochtonen ( de Volkskrant 31.1.07). Het feit is dat er tweemaal zoveel allochtone als autochtone jongeren werkloos zijn, en dat ook op andere gebieden de maatschappelijke achterstand van allochtonen hardnekkig is. Meer dan de helft van hen werkt op het laagste of één na laagste beroepsniveau. Hun opleidingsniveau is sneller gestegen dan dat van autochtonen, maar het gemiddelde niveau ligt nog steeds aanzienlijk lager. Ongeveer 40% van de Turken en 45% van de Marokkanen heeft geen onderwijs of alleen basisonderwijs gevolgd. Niet-westerse allochtone leerlingen hebben in groep 8 van het basisonderwijs een taalachterstand van één à twee jaar. 28% van de voortijdige schoolverlaters (60.000 in 2006) is allochtoon. De grote meerderheid van de Turkse en Marokkaanse leerlingen (80%) zit op het vmbo. Ongeveer 20% volgt havo of vwo, tegen bijna 50% van de autochtone leerlingen. Eén op de tien niet-westerse allochtone leerlingen op het vmbo, maar ook in de eindexamenklassen van havo en vwo, verlaat de school zonder diploma ( Jaarrapport Integratie 2005). Wat de armoedecijfers betreft zijn het scp en het cbs eensgezinder. De armoede (gemeten naar de zogenaamde ‘lage-inkomensgrens’) nam in Nederland geleidelijk af van ruim 15% van de huishoudens in 1996 naar 8,8% in 2002. In de jaren daarop steeg zij weer, tot 10,5% in 2005. In 2006 zou het aandeel volgens ramingen weer dalen naar 9,7% en in 2007 verder afnemen tot het niveau van 2002 (nog steeds rond de 580.000 huishoudens). In 2003 hadden ruim 200.000 huishoudens te maken met langdurige armoede. Eenoudergezinnen met minderjarige kinderen zijn daarbij het meest kwetsbaar: in 2004 had 40% een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ook alleenstaanden tot 65 jaar lopen een groter risico dan gemiddeld, maar de inkomenspositie van 65-plussers is aan het verbeteren. Daarnaast is er sprake van etnisering van de armoede: meer dan 30% van de huishoudens met een niet-westerse kostwinner heeft een laag inkomen, tegen 8% van de autochtone huishoudens ( Armoedemonitor 2005; Armoedebericht 2006). De regering-Balkenende rekende zich de daling van de armoedecijfers graag toe, hoewel deze vooral een effect leek te zijn van de hoogconjunctuur. Maar zij verzuimde om verantwoordelijkheid te nemen voor de stijging in voorafgaande jaren, terwijl zij die juist had aangewakkerd door bezuinigingen op de minima en een streng optreden jegens arbeidsongeschikten en werklozen. In dezelfde tijd ontstond een scherpe discussie over de overal opgerichte voedselbanken. Terwijl minister van Financiën Zalm meende dat armoede anno 2005 een betrekkelijke zaak was, spraken de linkse partijen hier collectief schande van. De regeringspartijen stelden echter dat de klanten van de voedselbanken vaak eenoudergezinnen waren en/of gezinnen met hoge schulden. De suggestie was dat zij zich daardoor dubbel onverantwoordelijk hadden gedragen. De toenmalige vvd-staatssecretaris Van Hoof vond het bijvoorbeeld ‘opvallend’ dat bijna driekwart van de klanten een uitkering had, maar slechts 13% in een re-integratietraject zat. Werk was immers dé weg uit de armoede? Ook Elsevier meende dat de voedselbanken geen teken van verarming waren of resultaat van het kabinetsbeleid, maar eerder voortkwamen uit een romantische zucht naar filantropie ( Elsevier 6.3.06).

Begin november kregen de linkse partijen onverwachte steun van interim-minister van vrom Pieter Winsemius. In circa 140 wijken was volgens hem sprake van een cumulatie van fysieke en sociaaleconomische problemen; in 40 ervan dreigde de vlam in de pan te slaan. De ‘witte vlucht’, de geconcentreerde armoede en werkloosheid, de slechte woningen, de kale openbare ruimte, de ontsporende allochtone straatjeugd en de groeiende criminaliteit hadden die buurten veranderd in afvalputjes waar onveiligheid, uitsluiting en verloedering de boventoon voerden. De concentratie van kansarmen en/of allochtonen belemmerde de sociale stijging van deze groepen. De functie van de stad als emancipatiemachine voor lagere inkomensgroepen stond onder druk. Als we nu niet in deze probleemwijken zouden investeren, zouden ze steeds verder afglijden, op gevaar af dat ‘mensen definitief naast de samenleving terecht dreigen te komen’ ( de Volkskrant 1.11.06). PvdA-leider Wouter Bos uitte tijdens de Algemene Beschouwingen van september 2005 al de ambitie om van die probleemwijken ‘bruisende kansenzones’ te maken, zodat ‘de steden weer (zouden) worden waar ze altijd goed in waren: emancipatiemachines voor mensen die wat van hun leven willen maken’. Het regeerakkoord van het kabinet-Balkenende iv sprak van ‘een offensief om probleemwijken te ontwikkelen naar prachtwijken’. PvdA-minister Vogelaar selecteerde in maart 2007 veertig van die wijken om ze er met 400 miljoen extra per jaar weer bovenop te helpen. Is er in Nederland inderdaad sprake van een stagnerende ‘opstroming’ en doorstroming die maken dat – om een term te gebruiken die volledig uit de gratie is geraakt – de klassentegenstellingen zich verscherpen? Is er sprake van een dubbele afsluiting van kansen en hulpbronnen aan de top en de basis, waarbij zowel de (kansen)rijkdom van de bovenklasse als de (kansen)armoede van de onderklasse cumuleert en zich ook erfelijk vastzet? Zijn er nieuwe gouden en ijzeren getto’s in de maak? Niet alles gaat slecht in Nederland, aldus een optimistisch gestemd rapport van het scp. In tien jaar is het aandeel van niet-westerse allochtone studenten in het hoger onderwijs meer dan verdubbeld. 

Meer dan de helft van de werkende Surinamers en Antillianen tussen 15 en 65 jaar heeft een baan op middelbaar of hoger niveau, net als ruim een derde van de Turken en Marokkanen. Bij werkende Marokkanen van de tweede generatie is dat al bijna de helft. Vrouwen blijven onder werkende Turken en Marokkanen nauwelijks achter bij mannen als het gaat om een baan op middelbaar of hoger niveau; bij Surinamers en Antillianen doen de vrouwen het zelfs beter dan de mannen. In de afgelopen vijftien jaar is de middenklasse onder Turken, Marokkanen en Antillianen in omvang verdubbeld. De Surinaamse middenklasse groeide met 10%. Het aantal niet-westerse allochtone ondernemers is in tien jaar tijd bijna verdrievoudigd (scp 2006). Het is dus overdreven om te stellen dat de sociale mobiliteit stagneert. De Nederlandse emancipatiemachine staat bovendien voor een opgave zonder weerga. Met de massale immigratie vanaf de jaren zeventig zijn bijna derdewereldachtige achterstanden (zoals grootschalig analfabetisme) en diepgaande cultuurverschillen (vreemde talen, de islam) geïmporteerd. Tegelijkertijd heeft zich een kennismaatschappij ontwikkeld waarin het opleidingsniveau zwaarder is gaan wegen bij de toegang tot hoogwaardige banen en de verdeling van maatschappelijke kansen. De integratie van een arme, laagopgeleide, anderstalige en in cultureel en religieus opzicht ‘vreemde’ onderklasse verloopt daarom veel moeizamer dan de eerdere ingroei van de katholieke lagere middenklasse of de socialistische arbeidersklasse. Het beproefde verzuilingsmodel werkt niet meer. De traditionele duur van de emancipatiemars van ongeveer drie generaties van onderklasse naar hogere middenklasse is in het zicht van deze gestapelde achterstanden, die nog worden versterkt door gezinshereniging en partnerimport, wellicht een te optimistische inschatting.

Sociale erfelijkheid

Afkomst bepaalt toekomst: dat is de klassieke definitie van de standenof klassenmaatschappij. De sociale positie en status van de ouders is, uitzonderingen daargelaten, allesbepalend voor die van hun kinderen. Individuen blijven levenslang gevangen in hun sociale groep. Status, inkomen en naamsbekendheid worden collectief via de bloedlijn overgedragen. Een ideale meritocratie vervangt deze logica van de vererving door die van de verwerving. Iedereen krijgt een gelijke kans op de ontplooiing van zijn individuele vermogens, en moet zijn eigen naam zelf ‘maken’. De rechtstreekse erfelijke overdracht van sociale posities en privileges wordt onderbroken, zodat meer ruimte ontstaat voor de ontplooiing van individuele talenten. Individuen kunnen ontsnappen uit hun klasse om op eigen kracht hogerop of vooruit te komen in de wereld. Traditionele groeps-en gemeenschapsbindingen worden losser, omdat individuen zich ‘ieder voor zich’ verdienstelijk moeten maken. Zelfontplooiing betekent individualisering, en individualisering houdt meestal in dat men oude collectieve zekerheden achter zich laat in een open competitie om de beschikbare status-, inkomens-en machtsposities.

Omhoogkomen of vooruitkomen in de wereld: de meritocratie houdt van de metaforen van de maatschappelijke ladder en de maatschappelijke wedloop. Geen van beide metaforen is onschuldig. Er lijkt ten eerste maar één weg omhoog of vooruit te bestaan: je kunt niet kiezen tussen verschillende ladders of wedstrijden. Winnaars en verliezers zijn dat in alle dimensies, en waarschijnlijk definitief. Ten tweede moet iedereen klimmen of rennen. In elk geval moet je in beweging blijven om niet in je startpositie te blijven hangen. Als je uitvalt, val je terug of loop je een achterstand op. Afgezien van deze veelzeggende connotaties brengen metaforen als deze het sociale dilemma wel helder in beeld. Wat is een eerlijke race? Moeten we allemaal samen over de eindstreep komen? Geef je ieder gelijke startkansen zonder je verder met de race te bemoeien, of geef je onderweg extra duwtjes en herkansingen aan degenen die niet zo hard vooruitkomen? Hoe moeten we omgaan met het feit dat kinderen van de rijken en hoogopgeleiden in hun startpositie al vlak bij de finishlijn staan? En dat kinderen uit kansarme milieus minstens twee-tot driemaal zo hard moeten rennen als anderen?

De sociale race begint immers niet voor iedereen op dezelfde plaats, en begint niet elke generatie weer opnieuw, omdat we een startpunt erven van onze ouders. Hij doet eerder denken aan een estafette, waarbij ouders en kinderen eerst een tijdje samen rennen, en de ouders op een bepaald moment het stokje doorgeven, waarna de kinderen een tijdje alleen rennen en zich in positie brengen voor de volgende overdracht aan de volgende generatie. Kinderen van rijke en/of hoogopgeleide ouders starten op of vlak bij de finishlijn, terwijl kinderen van arme en laagopgeleide ouders starten met een achterstand op alle anderen. Degenen die vlak bij de finish worden geboren, hebben weinig of geen eigen verdienste meer nodig om te komen waar ze willen zijn. De meeste kansarmen moeten daarentegen de hele afstand tot de finish op eigen kracht overbruggen. De effecten van overerving komen eerst, daarna pas die van individuele verdienste (McNamee & Miller jr. 2004: 49-50).

Analyses van langetermijntrends in de beroepsmobiliteit in Nederland laten zien dat deze sinds de jaren twintig van de vorige eeuw trapsgewijs is toegenomen. In een optimistische verwachting zouden we binnen twintig à dertig jaar een toestand van perfecte mobiliteit hebben bereikt (Ganzeboom & Luijkx 1995: 29; De Graaf & Luijkx 1995: 31). Maar ook in deze mobiele samenleving blijven hindernissen bestaan voor sociale stijging of daling over grotere afstanden. Dat een dubbeltje nooit een kwartje kan worden, is niet langer juist. Maar het is wél zo dat een dubbeltje minder gemakkelijk een kwartje wordt dan een kwartje een kwartje blijft (Schoo 2005). Mensen die geboren worden in verschillende sociale klassen hebben nog steeds zeer ongelijke levenskansen. Het hebben (en het erven) van een rijke vader is nog steeds de belangrijkste voorspeller voor latere rijkdom. Het is veel waarschijnlijker dat middenklassenkinderen in de middenklasse blijven hangen dan dat arbeiderskinderen naar die klasse kunnen opstijgen; in Engeland lukt dat slechts iets meer dan een kwart (Roberts 2001: 194-201).

Er treden dus hardnekkige effecten van sociale erfelijkheid op, zowel in directe als indirecte zin (Giddens & Diamond 2005). De sociale achtergrond bepaalt nog steeds in sterke mate het onderwijssucces van individuen, en dus hun uiteindelijke arbeidsmarktkansen, beroep, inkomen en sociale status. De meritocratisering zorgt er ‘slechts’ voor dat de erfelijke overdracht van ongelijkheden niet langer rechtstreeks plaatsvindt, via de overdracht van materieel vermogensbezit, maar ook via een omweg, via de overdracht van immateriële vermogens zoals kennis, taalvaardigheid, culturele smaak en goede omgangsvormen. Dit culturele kapitaal moet door elk individu afzonderlijk in een langdurig leerproces worden vergaard. Die noodzaak verhult dat dit kapitaal mede een product is van ouderlijke investering en erfelijke overdracht, zodat het gemakkelijk kan worden geclaimd als een individuele competentie, een eigen verdienste en dus een rechtmatig bezit. Financiële erfenissen zijn overduidelijk een gift van de ene generatie aan de andere, maar in het geval van culturele erfenissen is dat veel minder zichtbaar. Zij bevorderen een zekere sociologische blindheid. Intelligentie en schoolsucces lijken op het eerste gezicht individuele begaafdheden, maar het zijn in feite maatschappelijke gaven, die net als economische bezittingen ongelijk worden verdeeld (Bourdieu 1989a). Economisch en cultureel kapitaal hangen dus duidelijk samen. Armoede en economische onzekerheid hebben een schadelijke uitwerking op de onderwijsprestaties van kinderen, en daarmee op hun toekomstige verdiencapaciteiten. Andersom geven ouders met een hoge sociaaleconomische status hun kinderen meer stimulansen, bieden zij rolmodellen aan die tot hogere ambities leiden, en scheppen zij een sociale omgeving waarin zij kunnen omgaan met andere bevoorrechte kinderen. Zij zitten doorgaans op betere scholen, met meer ervaren en competente leerkrachten die beter voorbereiden op het voortgezet onderwijs. Dat geeft hun een moeilijk in te halen voorsprong bij de omzetting van economisch in cultureel kapitaal, dat via schooldiploma’s weer kan worden terugvertaald in economisch kapitaal. Cruciaal is de cognitieve en motivationele ontwikkeling van kinderen, die wordt bevorderd door de hoeveelheid boeken in huis, of er kranten worden gelezen, regelmatig wordt gediscussieerd over culturele en politieke kwesties, concerten en theatervoorstellingen worden bezocht et cetera. Culturele erfenissen en achterstanden zijn dus al geïnstalleerd ver voordat kinderen de school betreden, en worden in hun verdere schoolloopbanen doorgegeven. Het onderwijs speelt een dubbelrol, omdat het individuele prestaties ‘certificeert’ maar ook een doorgeefluik is van voorafgaande sociaal-culturele ongelijkheden. Schooldiploma’s zijn daarom zowel een bewijs van verdiende als van onverdiende capaciteiten.

De nauwe samenhang tussen economische en culturele vermogens blijkt uit het gegeven dat de sociale overerving sterker is in niet-egalitaire dan in egalitaire landen. Het verband tussen afkomst en toekomst is in de vs en Engeland veel sterker dan in Canada of de meeste West-Europese landen. De correlatie tussen de inkomens van vaders en zonen is in de Angelsaksische landen ongeveer tweemaal zo groot. Deze verschillen worden bestendigd door een competitief en selectief stelsel van hoger onderwijs, waarvan de hoogste inkomensgroepen het meest profiteren. Zij hangen ook samen met de groeiende inkomensongelijkheid sinds het midden van de jaren zeventig, die de Angelsaksische landen op grotere afstand hebben gezet van de Europese (Esping-Andersen 2005: 32-5; 2006: 22). De neoliberale overtuiging dat grotere inkomensongelijkheid een noodzakelijke prikkel is voor dynamiek en mobiliteit blijkt dan ook onjuist te zijn: de mobiliteit binnen de levensloop en tussen de generaties ligt in de vs en Engeland beduidend lager dan bijvoorbeeld in de Scandinavische landen. De kans om te bewegen door de klassenhiërarchie is dus het grootst in landen met de kleinste welvaartskloof (Lansley 2006: 202-3).

Frappant is bovendien dat in de Scandinavische landen, en vooral in Denemarken, de opleidingsverschillen tussen ouders en kinderen in de jongste leeftijdscohorten vrijwel geheel zijn verdwenen, terwijl landen als de vs, Engeland en Duitsland wat betreft de naoorlogse generaties geen substantiële vermindering laten zien. De verklaring ligt opnieuw in de inkomensverdeling, maar ook in de vrijwel universele voorschoolse kinderopvang. Niet alleen vermindert daardoor de inkomensongelijkheid, omdat de grote meerderheid van de moeders werkt, maar ook de ongelijke verdeling van cultureel kapitaal, omdat vrijwel alle kinderen in een vroeg stadium dezelfde pedagogische invloeden en cognitieve prikkels ondergaan. Niet de school, maar de voorschoolse periode is dus cruciaal voor zowel de sociaaleconomische als de culturele dimensie van het ongelijkheidsvraagstuk. Volgens Esping-Andersen is het inkomenseffect per saldo waarschijnlijk kleiner dan het cultuureffect: de invloed van de culturele bagage van het gezin. De belangrijkste competenties ontwikkelen zich heel vroeg in het leven, en scholen zijn meestal slecht toegerust om eerder opgedane verschillen in leervermogen ongedaan te maken. Dit verklaart waarom na een halve eeuw onderwijsintensivering de betekenis van de sociale afkomst voor latere levenskansen zo weinig is afgenomen. Een vroege kinderopvang (na het eerste jaar) blijkt daarentegen zeer positieve uitkomsten te hebben, vooral voor kinderen uit kansarme milieus. De kans dat kinderen van laagopgeleide ouders hoger middelbaar onderwijs voltooien is in Denemarken bijvoorbeeld verdubbeld, in Noorwegen zelfs verdrievoudigd (Esping-Andersen 2006: 18-20).

De verdeling van geld, cultuur en roem

Een werkelijke gelijkheid van ontwikkelingskansen kan dus niet worden gerealiseerd zolang de voordelen van de materiële en culturele rijkdom en de nadelen van de materiële en culturele armoede van de ene generatie op de andere worden overgedragen. Meritocratie en geboorterecht staan als principes van sociale sortering en verdeling haaks op elkaar. Het beginsel van de dynastie vloekt met dat van de democratie. Maar telkens opnieuw in de geschiedenis blijkt het dynastieke beginsel sterker dan het meritocratische ideaal, en wordt de kansengelijkheid ondermijnd door nieuwe vormen van erfelijke overdracht. Die pervertering treedt op in de drie voornaamste vormen of fasen van de meritocratie die ik in dit boek onderscheid: het klassieke marktliberalisme, de socialistische ‘onderwijsgelijkheid’ en de moderne celebrity-cultuur. In de klassiek-liberale visie is de markt de ideale meritocratie, en begint (en eindigt) de kansengelijkheid bij het betreden ervan. Verdienstelijkheid wordt niet langer in erfelijke status maar in geld uitgedrukt, dus in inkomensverschillen. Tegenover de feodaal-aristocratische erfelijkheid en ‘ledigheid’ stelden liberalen de waarden van productieve arbeid, concurrentie, ondernemerschap en intellectuele ontwikkeling ( Bildung). Maar zij stonden tegelijkertijd pal voor de particuliere eigendom en de vrije overdracht van vermogens. Klassieke socialisten hekelden dezelfde kloof tussen productieve arbeid en aristocratisch nietsdoen, maar keerden zich tegelijkertijd tegen de liberalen door te wijzen op de onrechtvaardigheid van vormen van arbeidsloos inkomen die resulteerden uit de willekeur van de markt en de erfelijke overdracht van rijkdommen. Daarnaast wezen zij op de groeiende spanning tussen economische en intellectuele verdienste, of tussen marktsucces zoals uitgedrukt in geld en scholair succes zoals uitgedrukt in diploma’s. Tegen de geldkapitalisten, die zich tot een erfelijke klasse van ondernemers-bezitters hadden omgevormd, konden de socialisten zo opnieuw de banier heffen van de meritocratie. De startlijn voor gelijke kansen werd voor een deel ‘naar voren’ verlegd, van de markt naar de school. Inmiddels is ook deze gerealiseerde utopie op zijn grenzen gestuit. Terwijl de kapitalistische meritocratie al door het erfelijkheidsbeginsel was ingehaald, is dat nogmaals gebeurd met de socialistische versie ervan. De nomenklatoera (de door de staat onderhouden functionarissenklasse) in de voormalige communistische landen is daar een scherp voorbeeld van. Bij Young verwordt de meritocratie zelfs tot een erfelijke iq-klasse: rond 1990 behoren alle volwassenen met iq’s van meer dan 125 tot de heersende groep, en begint de rechtervleugel van de Conservatieven zelfs te pleiten voor een formele restauratie van het erfrecht. In de West-Europese landen hebben sociaaldemocraten hun oorspronkelijke brede gelijkheidsideaal langzamerhand ingeruild voor een smalle versie van de meritocratie, die steeds meer werd toegespitst op de gelijke verdeling van onderwijskansen. Het bereikte onderwijsniveau (zoals uitgedrukt in diploma’s) wordt dan de belangrijkste indicator van persoonlijke verdienste. Het diploma bepaalt de startplaats van de beroepsloopbaan, en vanaf dat ogenblik worden alle marktbeloningen als legitiem beschouwd. De nieuwe hoogopgeleide elite kan zichzelf beschouwen als selfmade en haar hoge status dus als legitiem. Op deze manier integreert het meritocratisch beginsel niet, maar brengt het juist een gesegregeerde samenleving voort: een nieuwe standenmaatschappij op basis van intelligentie en diploma’s (Van Hintum 2003; Dahrendorf 2005; Bovens 2007).

Maar in het huidige mediakapitalisme manifesteert zich steeds duidelijker een derde variant van de meritocratie, die ambitie, succes en verdienste vooral in verband brengt met persoonlijke roem. In plaats van geldkapitaal of cultureel kapitaal draait het in de celebrity-cultuur vooral om het kapitaal van de massa-zichtbaarheid en de naams-en gezichtsbekendheid. Terwijl de marktmeritocratie resulteert in de klassieke tweedeling tussen arm en rijk of tussen bezitters en bezitslozen in materiële zin, en de onderwijsmeritocratie resulteert in de tegenstelling tussen hoog-en laagopgeleiden (tussen bezitters van de juiste diploma’s en diplomalozen), schept de sterrencultuur een nieuwe tweedeling tussen de bezitters van een beroemde naam en de naamloze en roemloze massa. Ook het ethos van de celebrity-cultuur is bij uitstek meritocratisch: het is een cultuur die de privileges van geboorte en afkomst afwijst, principieel openstaat voor talent en de eigen verdienste roemt. Maar ook hier zien we inmiddels een nieuwe dynastievorming optreden (denk aan rock royalty en Hollywood blue blood: het bevoorrechte kroost van beroemde pop-en filmsterren), waarbij het kapitaal van de beroemde naam en alle bijbehorende privileges en rijkdommen rechtstreeks overgaan van de ene generatie op de andere. Dat wil zeggen dat de erfelijke overdracht van economische, culturele en publicitaire kansen, en de interactie tussen deze, veel serieuzer in rekening moet worden gebracht. De gelijkheid van startkansen en van uitkomsten (beter: van een kleinere on gelijkheid van uitkomsten) zijn niet aan elkaar tegengesteld, maar zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De uitkomsten van de ene generatie bepalen immers de startkansen van de volgende (Miliband 2005; Kalma 2005; De Beer e.a. 2006; Esping-Andersen 2007). Deze bredere opvatting van levenskansen heeft betrekking op de gehele levensloop, dus ook op de mogelijkheid van tweede en derde kansen en mogelijkheden om werk, zorg, scholing en vrije tijd op uiteenlopende manieren en in verschillende levensfasen te combineren. De kansverdeling heeft zowel betrekking op de toegankelijkheid van de verschillende sporten op de maatschappelijke ladder als op de structuur van de ladder zelf: de afstanden tussen de sporten, vooral tussen de laagste en de hoogste – nog afgezien van de vraag of er niet meerdere ladders naast elkaar moeten staan die alternatieve klimkansen bieden. Dat wil zeggen dat niet alleen de basis van de rekrutering naar hogere posities moet worden verbreed; het gaat ook om een minder ongelijke verdeling van de aan deze posities gekoppelde mogelijkheden en middelen. Meritocraten die het echt menen, moeten de vraagstukken van eigendom, vererving en herverdeling daarom recht in de ogen zien. Terwijl voor rechtse meritocraten armoede en rijkdom een onontkoombaar en rechtmatig gevolg zijn van de verdeling van verdienste, zijn zij voor linkse meritocraten juist een vervuiling daarvan. De eersten verzetten zich tegen de herverdeling van kansen en beloningen, omdat de kansengelijkheid in hun ogen is gerealiseerd, marktuitkomsten in principe legitiem zijn, en financiële ongelijkheid de meest efficiënte prestatieprikkel is. Roem en rijkdom gelden als de voornaamste tekenen van verdienste; de verliezers hebben blijkbaar verzuimd om de hun geboden kansen te grijpen en het beste uit zichzelf te halen. Het is voldoende om de kansen aan het begin van de race eenmalig gelijk te trekken, maar niet tijdens het verloop ervan, en nog minder aan de finish, wanneer er (enkele) winnaars en (veel) verliezers zijn. Raillerend uitgedrukt: rechtse meritocraten geloven dat de beste manier om de armen te helpen is om (eerst) de rijken te helpen, die moeten worden geprikkeld en verleid om banen en welvaart te scheppen voor iedereen. Linkse, sociale meritocraten helpen eerst de armen, scheppen daarnaast werkelijke kansen en ontwikkelingsmogelijkheden voor iedereen, en helpen in één moeite door de rijken van hun onnodige en vaak onverdiende rijkdom af. Rechtse meritocraten geloven in het zelfeigenaarschap van individuen, zodat de afroming van welverdiende marktuitkomsten door de staat gelijkstaat aan diefstal, onteigening of dwangarbeid. Het erfrecht is in deze opvatting een natuurlijk, geen sociaal of conditioneel recht. Terwijl rechtse meritocraten alle talenten en inspanningen beschouwen als eigen prestaties, erkennen linkse meritocraten dat deze sociaal en cultureel zijn voorgeprogrammeerd, dat er tal van factoren zijn die buiten onze controle vallen (ongelijke startposities, handicaps, geluk of pech) en dat individuen profiteren van publieke goederen en instituties zoals openbaar gefinancierd onderwijs, ordelijke marktverhoudingen en de politieke democratie. Talenten kunnen pas tot ontplooiing komen dankzij deze maatschappelijke arbeidsdeling en politieke pacificatie. Individuen hebben dus op verschillende manieren baat bij hun lidmaatschap van de samenleving, en zijn aan die samenleving schatplichtig (Miliband 2005; De Beer e.a. 2006). Als talent, intelligentie, motivatie en zelfs het vermogen tot hard werken geen zuiver individuele eigenschappen (en dus eigendommen) zijn maar mede worden voortgebracht en in stand gehouden door anderen, door maatschappelijke verhoudingen, dan is het onrechtmatig dat individuen zich onverkort alles kunnen toe-eigenen wat daarmee (bijvoorbeeld met een diploma) kan worden verdiend. Deze links-rechtsverdeling is duidelijk te herkennen in het Nederlandse politieke spectrum. Wie de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen uit 2006 panoramisch bekijkt, krijgt in eerste instantie de indruk dat we allemaal meritocraten zijn geworden. Alle partijen pleiten immers voor gelijke kansen, maar niet per se voor gelijke uitkomsten. De linkse partijen hebben het socialisme van de gelijkheid en de nivellering grotendeels achter zich gelaten. Iedereen wil meer ruimte geven aan diversiteit, kwaliteit en excellentie, dus aan productieve vormen van ongelijkheid. Alle partijen willen zoveel mogelijk individuen in staat stellen om het beste uit zichzelf te halen, zodat alle beschikbare talenten worden gemobiliseerd en ambitie naar behoren wordt beloond. Allen onderschrijven het verbod op discriminatie. Ook wil iedereen investeren in de emancipatiemotor van het onderwijs, om de kwaliteit ervan te verbeteren, uitval tegen te gaan en achterstanden te neutraliseren. In dit opzicht verzetten alle Nederlandse politici zich tegen de willekeur van het lot en het toeval van de geboorte, en streven zij naar een klasseloze maatschappij waar, in de woorden van het PvdAprogramma, ‘de plek waar je geboortehuis staat niets zegt over je toekomst’ en waar ‘iedereen de kans krijgt iets van zijn leven te maken’. Maar die meritocratische consensus is voor een deel schijn, omdat de invulling van begrippen als kansengelijkheid, verdienste en verantwoordelijkheid langs klassieke lijnen uiteenloopt. Het hart van de tegenstelling wordt gevormd door verschillende benaderingen van de sociale overerving, dus van de particuliere eigendom en de herverdeling van kansen en middelen. Het vvd-programma beperkt zich feitelijk tot het bestrijden van discriminatie, gaat uit van de zelfredzaamheid en de eigen verantwoordelijkheid van burgers, acht marktuitkomsten in principe legitiem en komt op voor een cultuur van ambitie, prestatie en excellentie. De linkse partijen erkennen daarentegen dat mensen niet alles kunnen (en kunnen willen), omdat zij door voorafgaande sociale omstandigheden worden geplaatst en gesorteerd. Daarom bekommert links zich sterker om de kwetsbaren en verliezers van de harde meritocratie, en bepleit het een eerlijker verdeling van lusten en lasten en een verkleining van de verschillen tussen rijk en arm. Belastingverlaging, marktvrijheid en een kleinere overheid staan tegenover marktregulering en progressieve belastingen op inkomen en vermogen om publieke voorzieningen te kunnen financieren. In plaats van de subsidies aan de rijken te beperken (bijvoorbeeld hypotheekrenteaftrek, pensioenaftrek) wil een partij als de vvd die juist behouden; in plaats van vermogens en erfenissen zwaarder te belasten, stelt zij voor om de erfbelasting juist te halveren. Gelijke kansen hebben vooral betrekking op gelijkwaardige startposities; maar na de start moet ieder zijn eigen weg vinden en zal de uitkomst voor ieder anders zijn (Rutte 2007).

Sociaal-individualisme en sociale meritocratie

Het meritocratisch ideaal is individualistisch van aard: het gaat om persoonlijke verdiensten en prestaties, niet om collectieve identiteiten of de waarde die individuen ontlenen aan hun lidmaatschap van een sociale groep. Het traditionele socialisme en multiculturalisme zagen de emancipatie vooral in collectivistische termen, als de verheffing van bepaalde sociale groepen of volksklassen. De meritocratie keert – zeker in haar harde neoliberale vorm – die sociologische logica om, en neigt ertoe om alle eigenschappen en vermogens te individualiseren. Om de ‘sociologische excuses’ van een te grote nadruk op omgevingsfactoren te vermijden, vervalt men van de weeromstuit in een sociologische blindheid die alle nadruk legt op de persoonlijke keuze en de eigen verantwoordelijkheid. Deze verschuiving van de balans tussen lot en wil keert ook de schuldvraag om. Terwijl de sociologische of contextgerichte benadering de verliezers excuseert en hun slachtofferschap onderstreept, is de voluntaristische benadering eerder geneigd om dit af te doen als misplaatst zieligheidsdenken. Men onttrekt zich immers ten onrechte aan de eigen verantwoordelijkheid voor zijn lot – wat er vanuit de tegengestelde positie weer uitziet als blaming the victim. Het effect daarvan is een dramatische personalisering van noties als die van prestatie, verdienste, schuld en verantwoordelijkheid. De bovenklasse kan zichzelf bij uitstek als verdienstelijk zien, terwijl de onderklasse in haar waardigheid en zelfrespect wordt gefnuikt.

Dit overdreven voluntarisme is kenmerkend voor de neoconservatieve kritiek op de verzorgingsstaat, die de armoede liever interpreteert als een gebrek aan deugd dan als een gebrek aan geld. Het verst hierin gaat Theodore Dalrymple, maar zijn benadering past in een veel langere traditie van denken over de ‘culture of poverty’ – de uitdrukking stamt uit Oscar Lewis’ studie naar arme Mexicaanse gezinnen uit 1959 (Ehrenreich 1989). De kern ervan is dat armoede niet zozeer een gevolg is van sociaaleconomische uitsluiting maar van een gebrek aan beschaving. Daarom moet niet de armoede maar de cultuur van de armoede worden aangepakt. Dat is een amorele en infantiele levensstijl die wordt gekenmerkt door leven voor het moment en instantbevrediging, impulsief gedrag zonder enige zelfbeperking of matiging, minderwaardigheidsgevoelens, fatalisme en het ontbreken van een levensplan of toekomstidealen – in feite het spiegelbeeld van de eigenschappen die de middenklasse zichzelf toedicht. Het benadrukken van rechten op inkomen en sociale zekerheid wakkert slechts een deterministische ‘ik kan er niets aan doen’-mentaliteit aan. De verzorgingsstaat maakt mensen zielig en is dan ook eerder de oorzaak van de armoede dan het antwoord erop. De armen zijn het slachtoffer van een Nieuwe Klasse van linkse, sociologisch geschoolde professionals die hen in een ‘cultuur van afhankelijkheid’ hebben gestort, die ze verhindert om hun kansen te grijpen, en hen dus belemmert in hun streven naar opwaartse mobiliteit (Dalrymple 2001; Kinneging 2006). Het idee van een sociale meritocratie zoekt een middenweg tussen dit doorgeschoten sociologisme en dito individualisme. Als zodanig past het in de meer algemene benadering die ik in het voetspoor van Jacques de Kadt ‘sociaal-individualisme’ heb genoemd (Pels 2005). De neoliberale meritocratie moet opnieuw worden gesocialiseerd: niet door de individualistische inslag ervan op te geven, maar door de individuen en hun kansen, vermogens en verantwoordelijkheden weer terug te plaatsen in hun sociale context. Verdienste is immers onlosmakelijk zowel individueel als sociaal bepaald en moet als zodanig worden gewaardeerd. Ook al zijn talenten strikt individueel en lichamelijk verankerd (denk aan intelligentie, lichaamskracht, schoonheid of kunstzinnigheid), dan nog kan men zich deze niet volstrekt toe-eigenen. Ze zijn immers voor een deel begaafdheden, dus sociale gaven, waarbij niet een houding van exclusieve bezitterigheid past, dus een claim op ongelimiteerd gebruik en verbruik (en zelfs vernietiging). Hun bezit is eerder een vorm van bruikleen of rentmeesterschap, waarbij de voordelen ook ten goede komen aan de sociale context waaraan het individu zijn talenten dankt. Denk aan auteursrechten of copyrights, die een monopolistisch alleenrecht vestigen op intellectuele eigendom, terwijl kennis of creativiteit altijd schatplichtig zijn aan de sociale en intellectuele omgeving (Smiers 2005). De sociaalindividualistische benadering vermijdt ook een tweede ideologische tegenstelling, die in het debat over de meritocratie een centrale rol speelt: die tussen concurrentie en solidariteit. Zowel de metafoor van de maatschappelijke race als die van de maatschappelijke ladder suggereert immers dat je je dient te meten met anderen om het beste uit jezelf te halen, en dat er aan het eindpunt van deze strijd altijd winnaars en verliezers zullen zijn. Het individualisme wordt vaak gekoppeld aan een hard marktliberalisme of een neodarwinistische survi- val of the fittest, waarbij individuen zich moeten handhaven in een dagelijkse oorlog van allen tegen allen. De kritiek op deze harde versie van de meritocratie neemt dan meestal de vorm aan van een principiële afwijzing van concurrentie-, prestatie-en marktdenken ten gunste van het herstel van solidaire verhoudingen waarin individuen elkaar erkennen en respecteren op basis van gelijkheid, zonder winnaars en verliezers, waarbij dus de waardering voor de een niet per se ten koste hoeft te gaan van de waardering voor de ander (Sennett 2003; Claassen 2004; Swierstra & Tonkens 2008).

Maar die kritiek blijft gevangen in een klassieke tegenstelling die zowel de productieve kracht als het plezier van de maatschappelijke concurrentie onderschat. Bovendien wordt deze ten onrechte vereenzelvigd met de kapitalistische markt, dat wil zeggen met concurrentie om financiële winsten die voornamelijk wordt aangejaagd door materiële prikkels. Een sociale opvatting van de meritocratie probeert het idee van de maatschappelijke wedijver te redden van dit neoliberale omhulsel, en neemt dan ook afstand van het marktdenken in zijn klassieke vorm. Competitie en commercie zijn verschillende dingen. Creativiteit, innovatie, kwaliteit en excellentie zijn in veel gevallen afhankelijk van de wil van individuen om zich met anderen te meten in een eerlijke strijd. Maar dat is niet hetzelfde als een economische markt waar private eigendomsverhoudingen en winstbejag domineren, en prestaties vooral via geld worden afgerekend. In een sociale meritocratie is daarentegen plaats voor vormen van ‘socialistische wedijver’ waarin andere dan financiële prikkels gelden, en de maatschappelijke waarde en status van individuen niet langer afhankelijk is van de inkomenshiërarchie en de verdeling van de materiële rijkdom. Een sociale meritocratie streeft met andere woorden naar een nieuw evenwicht tussen concurrentie en solidariteit en tussen het streven naar excellentie en het bieden van sociale bescherming. Daarbij worden bepaalde domeinen gevrijwaard van de meritocratische competitie, maar deze wordt tegelijkertijd erkend als een belangrijk voertuig van culturele dynamiek en creativiteit. Het is net zo weinig zinvol om alle sociale activiteiten te willen modelleren naar de topsport, als om de top te willen afvlakken en van alles een breedtesport te willen maken waarbij meedoen belangrijker is dan winnen. De ambitie en drive waarmee men zich boven anderen verheft, wortelen niet in een verwerpelijk egoïsme maar zijn ook prikkels om tot creatieve uitzonderingsprestaties te komen. Topprestaties in de kunst, techniek, wetenschap, sport en politiek kunnen niet worden afgeschreven als producten van concurrentierazernij, maar veronderstellen de legitieme persoonlijke ambitie van individuen om zich te meten met anderen, om de beste te willen zijn. In plaats van te vervallen in traditionele tegenstellingen zoals die tussen eigenbelang en gemeenschapsdienst of tussen materiële en morele prikkels, moeten we daarom het oude inzicht van Mandeville laten gelden dat prestaties voor de gemeenschap vaak de prikkel van het eigenbelang nodig hebben: private vices, public benefits. Maar als we het eerder gemaakte onderscheid tussen concurrentie en commercie willen vasthouden, komen andere ‘ondeugden’ in zicht dan hebzucht en persoonlijk winstbejag. Een sociale meritocratie neemt afstand van geld en rijkdom als exclusieve criteria van verdienste, en rehabiliteert een prestatiemotief dat op een intrigerende manier het midden houdt tussen egoïsme en altruïsme: dat van de eerzucht. In plaats van via de markt kunnen sociale erkenning en waardering ook rechtstreeks worden toegekend, als uitkomst van een maatschappelijke jurering, via de weg van prijzen, eerbewijzen en onderscheidingen. Die ‘sociale economie van de eer’ opent het zicht op een meer pluralistische opvatting van status, prestatie en verdienste, waarin bijvoorbeeld beroepstrots en vakmanschap, zorg, duurzaamheid en onthaasting meer waardering krijgen dan op dit moment het geval is.

Ten slotte streeft een sociale meritocratie niet naar gelijkheid zonder meer, maar naar een nieuw evenwicht tussen gelijkheid en ongelijkheid. Gelijke startkansen garanderen houdt natuurlijk in dat men ongelijke gevallen ongelijk moet behandelen. Een grotere materiële kansengelijkheid en meer sociale zekerheid zijn nodig, juist om recht te kunnen doen aan de productieve ongelijkheid van talenten en inspanningen, en om de onzekerheden en verschillen te kunnen ‘uithouden’ die horen bij een maatschappij die onafgebroken in beweging is. Flexi- curity houdt in dat negatieve risico’s beter worden gespreid, om productieve risico’s (ondernemingszin, intellectuele en artistieke ambitie) meer ruimte te geven. Een sociale meritocratie combineert op die manier het streven naar excellentie (de besten vooruit) met de kans voor iedereen om verschil te maken en het beste uit zichzelf te halen. Een grotere gelijkheid is nodig om de maatschappelijke diversiteit te verfijnen en het positieve, sociale individualisme voor veel meer mensen bereikbaar te maken. In die zin is het scheppen van gelijke kansen op ongelijkheid nog steeds een adequate weergave van het meritocratisch ideaal. De reductie van inkomensverschillen gaat goed samen met – is zelfs een voorwaarde voor – de cultivering van intellectuele of artistieke verschillen. ‘Beloning naar prestatie’ is nog steeds een aantrekkelijke maatstaf van sociale rechtvaardigheid, mits beloningen niet onmiddellijk in geld worden vertaald en prestaties worden gewaardeerd via een open democratische discussie die de willekeur van de markt vervangt. Deze speurtocht naar een nieuwe mix van gelijkheid en verschil sluit aan bij het denken van de Amerikaans-Indiase econoom en filosoof Amartya Sen, die met zijn capability approach een nieuwe balans heeft proberen te vinden tussen materiële kansengelijkheid en individuele keuzevrijheid en tussen egalitaire en liberale verdelingsprincipes (Sen 1992, 2000a; De Beer e.a. 2006). ‘Gelijkheid van mogelijkheden’

houdt in dat iedereen maximaal in staat wordt gesteld om zijn levensvoorkeuren te volgen en gewenste maatschappelijke posities te bereiken. Enerzijds wordt zoveel mogelijk compensatie geboden voor ongelijkheden waar men niets aan kan doen (lichamelijke gebreken, armoede, culturele achterstanden), en worden onverdiende voordelen afgeroomd (een geprivilegieerde sociale achtergrond, een economische machtspositie). Anderzijds moet meer ruimte worden gemaakt voor eigen verdienste en eigen verantwoordelijkheid, omdat alleen die kansenverschillen worden gecompenseerd die niet het resultaat zijn van eigen keuzes. Zo omzeilt men zowel de ‘excuserende’ sociologie, die de eigen verantwoordelijkheid minimaliseert en de ongelijkheid vooral toeschrijft aan voorafgaande sociale structuren, als het ‘culpabiliserende’ hyperindividualisme, dat die structuren negeert en alle succes en falen rechtvaardigt als het onvermijdelijk resultaat van vrije keuzes. Wie meent dat het idee van de sociale meritocratie fonkelnieuw is, past enige bescheidenheid. Radicale sociaalliberalen als Treub en Marchant, oprichters van de Vrijzinnig Democratische Bond in 1901, zochten al naar dezelfde balans tussen individualisme en socialisme. Het leidende beginsel van de vdb was dat de ontwikkelingsvoorwaarden voor ieder gelijk moesten zijn, en dat ieder individu de plaats moest krijgen die hem of haar op grond van persoonlijkheid, aanleg, karakter, geschiktheid en arbeid toekwam, zonder daarin te worden belet door factoren als rijkdom, stand, sekse, godsdienst, afkomst of politieke richting. Daarom wilde men een rechtvaardiger inkomensverdeling en bescherming van de economisch zwakkeren, zonder te vervallen in socialistisch staatseigendom (vdb 1937). In de jaren dertig van de vorige eeuw werd dit sociaal-individualisme geadopteerd door vrijdenkers als Menno ter Braak en Jacques de Kadt: gelijkheid van materiële kansen ten dienste van de ontplooiing van ongelijke persoonlijkheden. Een meer communitaristische variant ervan (het ‘personalisme’) kenmerkte de eerste beginselprogramma’s van de PvdA – waarin de vdb (en De Kadt) in 1946 waren opgegaan. Dat van 1959 stelde: ‘De partij acht gelijkheid van ontwikkelingskansen en het wegnemen van belemmeringen, die vrije doorstroming en maatschappelijke opklimming in de weg staan, een van de belangrijkste maatschappelijke doeleinden; karakter en bekwaamheid behoren daarbij het richtsnoer te zijn.’

Het PvdA-planrapport De weg naar vrijheid uit 1951 bevatte een meer concrete invulling van de sociale meritocratie. Het pleitte onder meer voor een beloningssysteem dat een redelijk minimumbestaan waarborgde ‘voor ieder die werken wil’, maar dat daarnaast voldoende prikkels bevatte voor het leveren van topprestaties. Dat hield de vaststelling in van een uniform grond-of minimumloon maar ook van een maximumgrens. ‘Men mag hierbij in de berekening betrekken,’ aldus de toelichting, ‘dat de beloning voor een groot deel van de arbeid waarmee thans vaak uitzonderlijk hoge inkomens worden verdiend, in andere vorm wordt genoten dan in geld, nl. in eer, macht en aanzien.’ Bij het bepalen van het maximum zou de beloning van de leiders van de grote overheidsbedrijven en de hoogste staatsfunctionarissen de leidraad moeten vormen (PvdA 1951: 115-16). Helaas moeten we constateren dat het inkomen van de eerste groep mede door allerlei privatiseringen de laatste jaren ernstig uit de hand is gelopen. Om nog maar te zwijgen van de gigantische salarisexplosie aan de top van het particuliere bedrijfsleven. Maar daar staat het groeiende besef tegenover dat hier iets grondig mis is, en dat (in elk geval bij de overheid en semi-overheid) het salaris van de minister-president zo ongeveer de drempel zou moeten zijn waar het geld ophoudt en de eer begint. Aan het onderzoek naar die onvrede en die drempel is het volgende hoofdstuk gewijd.