26
Officiers in uniform en streng kijkende burgers renden in en uit door de deur achter de witte zuilenportiek van het grote huis op het eiland Kamenni. Achter het oude huis lag de kronkelende Neva, bevroren en bestoven met sneeuw, als een witte slang die door de kapotte stad gleed.
De kale luitenant bracht me naar een van de mitrailleursnesten voor het huis, waar een groep soldaten achter een stapel zandzakken slappe thee uit tinnen bekers zat te drinken. De sergeant die de leiding had las de brief van de kolonel, wierp me een vluchtige blik toe en vroeg: ‘Heb je iets voor hem?’
Ik knikte en hij wenkte dat ik hem moest volgen. De luitenant draaide zich om en liep weg, zonder ook maar één keer om te kijken, blij dat hij kon ontsnappen aan wat voor hem een onfortuinlijke ochtend was gebleken.
Uiteindelijk troffen we Gretsjko beneden aan, in de wijnkelder van het huis. Alle flessen uitstekende oude wijn waren allang leeggedronken, maar de muren waren nog bedekt met honingraten van terracotta wijnrekken. De kolonel stond naast een van zijn ondergeschikte officiers, die items op een lijst afvinkte. Jonge soldaten wrikten met koevoeten houten kratten open. Ze staken hun armen in de papiersnippers die de inhoud beschermden, haalden blikken, potten en jutezakken tevoorschijn en riepen wat erin zat.
‘Twee kilo gerookte ham.’
‘Vijfhonderd gram zwarte kaviaar.’
‘Een kilo rundvlees in gelei.’
‘Knoflook en uien ... Gewicht niet vermeld.’
‘Een kilo witte suiker.’
‘Een kilo zoute haring.’
‘Gekookte tong, gewicht niet vermeld.’
Even bleef ik staan kijken terwijl de stapel etenswaren steeds hoger werd, alles wat je nodig had voor een legendarisch feest. Wortels en aardappelen, geplukte kippen en potten zure room, tarwebloem, honing, aardbeienjam, kruiken kersenwijn, eekhoorntjesbrood in blik, blokken boter in vetvrij papier, een reep Zwitserse chocolade van tweehonderd gram.
De sergeant die me begeleidde fluisterde iets tegen de officier die naast Gretsjko stond. De kolonel hoorde hem en draaide zich naar me om. Een paar tellen lang keek hij me aan met een diepe frons die zijn voorhoofd in tweeën leek te splijten, niet in staat me te plaatsen.
‘Aha,’ zei hij. Die merkwaardige, schitterende lach verscheen op zijn gezicht. ‘De plunderaar! Waar is je vriend de deserteur?’
Ik weet niet hoe mijn gezicht op die vraag reageerde, maar de kolonel zag het en begreep het.
‘Jammer,’ zei hij. ‘Ik mocht die knul wel.’
Hij wachtte tot ik iets zou doen, en het duurde even voor ik me herinnerde wat ik kwam doen. Toen ik het weer wist knoopte ik mijn jas los, haalde het kistje met stro onder mijn trui vandaan en gaf het aan hem.
‘Een dozijn eieren,’ zei ik.
‘Prachtig, prachtig.’ Zonder het kistje een blik waardig te keuren gaf hij het aan zijn ondergeschikte, waarna hij gebaarde naar de delicatessen die op de stenen vloer waren opgestapeld. ‘Ik heb gisteren wat spullen laten invliegen. Net op tijd. Heb je enig idee hoeveel mensen ik heb moeten vragen hun schuld aan me in te lossen voor deze bruiloft?’
De officier gaf het kistje met eieren aan een van de jonge soldaten en maakte een aantekening op zijn lijst. ‘Nog een dozijn eieren.’
Ik keek de soldaat na toen die met het kistje wegliep.
‘Hebt u al eieren?’
De ondergeschikte keek op zijn lijst. ‘Vier dozijn inmiddels.’
‘Hoe meer hoe beter,’ zei de kolonel. ‘Nu kunnen we vispasteitjes maken. Hier, geef die jongen een eersteklas voedselbon. Ach, doe ook maar twee, hij mag die van zijn vriend erbij hebben.’
De ondergeschikte trok zijn wenkbrauwen op, onder de indruk van dat gulle gebaar. Hij haalde twee voedselbonnen uit een leren portefeuille en ondertekende ze. Toen haalde hij een inktkussen uit zijn zak en stempelde de bonnen af voordat hij ze aan mij gaf.
‘Wat zul jij een populaire jongen zijn,’ zei hij.
Ik staarde naar de bonnen in mijn handen. Alle twee gaven ze me recht op een officiersrantsoen. Ik keek om me heen naar de kelder. Kolja zou hebben geweten welke wijngaarden favoriet waren bij de familie Dolgoroekov, welke witte wijn ze bij steur aten en welke rode wijn het beste bij reerug paste. En als hij dat niet wist, had hij het uit zijn duim gezogen. Ik keek naar de soldaten die met zakken rijst en strengen vette worst de trap op liepen.
Toen ik me weer tot de kolonel wendde beantwoordde hij rustig mijn blik. Opnieuw interpreteerde hij mijn gezichtsuitdrukking correct.
‘Wat je nu wilt zeggen? Zeg dat maar niet.’ Hij glimlachte en gaf me met iets wat grensde aan oprechte genegenheid een klopje op mijn wang. ‘En dat, mijn beste, is het geheim van een lang en voorspoedig leven.’