24

Een uur later keken we nog steeds om de haverklap achterom en bleven we alert op het geluid van rupsbandvoertuigen, maar hoe dieper we in het bos doordrongen, des te aannemelijker werd het dat we zouden ontsnappen. We zogen op ijspegels die we van de dennentakken afbraken, maar het was die nacht zo koud dat we het ijs in onze mond niet lang konden verdragen. Het stompje van mijn vinger begon te bonzen op de maat van mijn hartslag.

Kolja had zijn legerjas losgeknoopt en het met stro gevulde kistje onder zijn trui gestopt om te voorkomen dat de eieren zouden bevriezen. De laatste paar kilometer had hij me keer op keer een klop op mijn schouder gegeven, met een wilde grijns op zijn gezicht, dat werd omlijst door de gestolen donzen muts en de belachelijke strik onder zijn kin.

‘Je hebt me wel wat laten zien, zeg,’ zei hij wel vier keer tegen me.

Nu had ik mensen gedood en was de Duitse dolk in mijn laars een echt wapen in plaats van het souvenir van een jongen. Misschien strekt het me meer tot eer als ik je vertel dat ik een zekere bedroefdheid voelde, een zekere solidariteit met de dode mannen, hoe noodzakelijk het geweld ook was geweest. Het met moedervlekjes bedekte gezicht van de dode jongen heeft me een hele tijd achtervolgd, tot ik uiteindelijk vergat hoe hij eruitzag en me alleen de herinnering nog kon herinneren. De Sturmbannführer die nergens naartoe kruipt is een beeld dat ik nog steeds levendig voor me zie. Ik kan allerlei vrome uitspraken doen om je ervan te overtuigen dat ik een gevoelig mens ben, en ik ben ervan overtuigd dat ik dat inderdaad ben. Maar toch voelde ik die avond niets dan opgetogenheid over wat ik had gedaan. Ik had iets gedáán, tegen alle verwachtingen in, ondanks mijn lafheid uit het verleden. Uiteindelijk had het doden van Abendroth niets te maken met vergelding vanwege Zoja of het elimineren van een belangrijke Einsatzofficier. Ik had Kolja en Vika in leven gehouden. Ik had mezelf in leven gehouden. Onze warme adem die in wolkjes opsteeg, ons gegrom wanneer onze laarzen diep wegzakten in de sneeuw, elke gewaarwording die we tijdens onze lange mars ervoeren – dat we überhaupt nog iets konden ervaren – was allemaal te danken aan het feit dat ik uiteindelijk, toen ik met mijn rug tegen de muur stond, enige moed had getoond. Een van de mooiste momenten in mijn leven deed zich voor toen we bleven staan om op adem te komen en Vika, die mijn vinger wilde zien om te kijken of het bloeden was gestopt, in mijn oor fluisterde: ‘Dank je.’

Op een gegeven moment ruzieden Vika en Kolja over de vraag welke kant we op moesten. Vika maakte een eind aan de discussie door ongeduldig haar hoofd te schudden en met ferme passen weg te lopen, zonder te controleren of we meegingen. Na het Mga-debacle had ik geen vertrouwen meer in Kolja’s richtingsgevoel, dus volgde ik Vika. Kolja hield wel acht seconden voet bij stuk voordat hij gehaast achter ons aan kwam.

Ergens onderweg vertelde ik haar het ware verhaal over de reden dat Kolja en ik uit Piter waren weggeglipt, de vijandelijke linies waren overgestoken en uiteindelijk op de boerderij onder de lariksbomen waren gestuit. Ik praatte zo zachtjes dat Kolja me niet kon horen, al wist ik zelf ook niet wie ik nu eigenlijk verried. Ik vertelde haar over de dochter van de kolonel die op het ijs schaatste; over de kannibalen en hun gruwelijke handelswaar aan kettingen aan het plafond; de stervende jongen Vadim en zijn haan Schatje; de antitankhond die zich bloedend door de sneeuw voortsleepte; en de dode Russische soldaat die rechtop was vastgevroren aan het ijs. Toen ik klaar was met mijn verhaal, schudde Vika haar hoofd, maar ze zei niets, en ik was bang dat ik haar te veel had verteld.

Ik keek naar haar terwijl ze zwijgend en onvermoeibaar door het bos marcheerde, met de halfautomaat om haar schouder, en opeens moest ik denken aan wat Kolja me de vorige ochtend had verteld. De oorlog had iedereen veranderd, maar toch was het moeilijk te geloven dat ze nog maar zeven maanden eerder astronomiestudent was geweest.

‘Mag ik je iets vragen?’

Ze liep door zonder antwoord te geven. Ze had geen tijd voor nietszeggende vragen als: mag ik je iets vragen?

‘Kolja zegt dat je van de nkvd bent.’

‘Is dat je vraag?’

‘Ja, eigenlijk wel.’

‘Wat denk je zelf?’

‘Weet ik niet,’ zei ik, maar de woorden waren mijn mond nog niet uit of ik besefte dat ik het wel degelijk wist. ‘Ik denk dat hij gelijk heeft.’

Ze tuurde door de duisternis, op zoek naar een of ander herkenningspunt dat haar zou vertellen in welke richting we liepen.

‘Vind je dat erg?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Vanwege mijn vader.’ Ik besefte dat ze niet wist wat er met mijn vader was gebeurd, dus voegde ik er zachtjes aan toe: ‘Ze hebben hem meegenomen.’

Bijna een minuut lang liepen we zwijgend verder, tegen een glooiende helling op. Ik begon te hijgen, en dat slappe gevoel in mijn benen keerde terug nu we de overwinning in Krasnogvardejsk ver achter ons hadden gelaten.

‘Je vader was toch schrijver? Dan is de kans groot dat hij door een andere schrijver is aangegeven. De politie deed alleen maar haar werk.’

‘Ja. En dat geldt ook voor de Einsatz. Maar ze hebben natuurlijk wel voor dat beroep gekozen.’

‘Ik weet niet of het iets uitmaakt, maar ze hebben mijn vader ook meegenomen.’

‘O ja? Was hij ook schrijver?’

‘Nee. Hij was bij de nkvd.’

Het kostte ons bijna een uur om boven aan de lange helling te komen, en alle veerkracht verdween uit mijn benen, maar toen we eindelijk de top van de boomloze heuvel bereikten zag ik waarom Vika voor deze weg had gekozen. De halve maan scheen neer op de vele hectaren bos en akkerland die schuilgingen onder een glinsterende laag ijs en sneeuw.

‘Kijk,’ zei ze. Ze wees naar het noorden. ‘Zie je dat?’

Ver achter de vallei die voor ons lag, achter de heuvels die in de beschaduwde verte de horizon aan het zicht onttrokken, verhief zich een zuil van licht, zo fel dat hij het wolkendek hoog aan de hemel bescheen. De krachtige lichtstraal kwam in beweging, als een glanzende sabel die door de nacht snijdt, en ik besefte dat ik naar een zoeklicht stond te kijken.

‘Dat is Piter,’ zei ze. ‘Als jullie op weg naar huis verdwalen, is dat je poolster.’

Ik draaide me naar haar om. ‘Ga je dan niet met ons mee?’

‘Vlak bij Tsjoedovo houdt zich een groep partizanen op. Ik ken hun commandant. Ik ga proberen me bij hen aan te sluiten.’

‘De kolonel geeft ons vast wel extra voedselbonnen als je met ons meegaat. Ik zeg wel tegen hem dat je ons hebt geholpen, en dan kan hij ...’

Ze glimlachte en spuugde op de grond. ‘Ik hoef die stomme voedselbonnen niet. Piter is niet mijn stad. Ze hebben me hier nodig.’

‘Zorg dat je in leven blijft,’ zei Kolja. ‘Volgens mij is die knul verliefd.’

‘Mijd op de terugweg de wegen. En wees voorzichtig als je de stad binnen gaat. We hebben overal mijnen liggen.’

Kolja stak zijn gehandschoende hand uit. Vika sloeg haar ogen ten hemel om het vormelijke gebaar, maar toch gaf ze hem een hand. ‘Ik hoop dat we elkaar terugzien,’ zei hij. ‘In Berlijn.’

Ze glimlachte en draaide zich om naar mij. Ik wist dat ik haar nooit meer zou zien. Toen ze de uitdrukking op mijn gezicht zag, kregen haar blauwe wolvenogen opeens iets menselijks. Ze legde haar hand op mijn wang.

‘Kijk niet zo verdrietig. Je hebt vanavond mijn leven gered.’

Ik haalde mijn schouders op. Ik was bang dat, als ik mijn mond opendeed, ik iets sentimenteels of stoms zou zeggen, of erger nog, dat ik zou gaan huilen. Het was vijf jaar geleden dat ik voor het laatst had gehuild, maar ik had dan ook nog nooit zo’n nacht meegemaakt, en ik was ervan overtuigd dat de sluipschutter uit Archangelsk de enige was van wie ik ooit zou houden.

Haar gehandschoende hand lag nog steeds op mijn wang. ‘Wat is je achternaam?’

‘Beniov.’

‘Ik zal je opsporen, Ljova Beniov. Je naam is voldoende.’ Ze boog naar voren en kuste me op de lippen. Haar mond was koud, haar lippen waren gebarsten door de winterse wind, en als de mystici gelijk hebben en we gedoemd zijn om tot in de eeuwigheid keer op keer hetzelfde ellendige leven te leiden, dan zal die kus in elk geval telkens weer terugkomen.

Even later liep ze van ons weg, met het hoofd gebogen, haar muts van konijnenbont ver over haar oren en haar kin in haar sjaal gedrukt; haar kleine lichaam in de veel te grote overall leek nietig vergeleken bij de oeroude dennenbomen die haar omringden. Ik wist dat ze niet zou omkijken, maar toch keek ik haar na tot ze uit het zicht was verdwenen.

‘Kom mee,’ zei Kolja. Hij sloeg zijn arm om mijn schouders. ‘We moeten naar een bruiloft.’