23

Die avond zaten we met de andere gevangenen in een schapenstal vlak bij Krasnogvardejsk. Het stonk er naar natte wol en mest. De Duitsers hadden ons een paar twijgjes gegeven om een vuurtje mee te stoken en de meeste mannen zaten rond een bescheiden vuurtje in het midden van de stal. Die avond waren ze te moe om over ontsnappen te beginnen. Zonder veel energie klaagden ze dat de Duitsers ons al sinds dat harde broodje die ochtend niets meer te eten hadden gegeven, ze mompelden over wat voor weer we de volgende dag konden verwachten, en al snel lagen ze allemaal op de koude grond te slapen, lepeltje lepeltje om een beetje warm te blijven. Vika, Kolja en ik zaten rillend met onze rug tegen de houten muur vol splinters te discussiëren over de vraag of er wel of niet geschaakt zou worden.

‘Als hij ons laat komen,’ zei Vika, ‘als ze ons naar hem toe brengen, dan verzeker ik je dat ze ons zullen fouilleren op wapens.’

‘Ze hebben de gevangenen al gefouilleerd. Wat moeten ze dan denken, dat we in deze schapenstal wapens hebben gevonden?’

‘Die man weet dat hij een doelwit is. Hij is heel voorzichtig. Ze zullen onze pistolen vinden.’

Kolja reageerde met een klagerig klinkende scheet, laag en plechtig als een noot uit een baritonhoorn. Vika sloot even haar ogen en ademde door haar mond. Ik bestudeerde haar rossige wimpers in het licht van het vuur.

‘En toch,’ zei ze uiteindelijk, ‘zullen ze de pistolen vinden.’

‘Wat moeten we dan, die kerel wurgen?’

Ze stak haar hand in haar overall, haalde haar Finse mes uit de schede aan haar riem en begon een grafje te graven in de bevroren aarde. Toen het diep genoeg was, legde ze haar pistool erin en stak ze haar hand uit om dat van Kolja aan te nemen.

‘Ik wil het houden.’

Met uitgestrekte hand bleef ze wachten, en uiteindelijk gaf hij haar het pistool. Zodra de beide wapens met aarde bedekt waren knoopte ze haar overall open en maakte haar riem los. Kolja stootte me aan. De overall was van Vika’s schouders gegleden; eronder droeg ze een dik, wollen houthakkershemd en twee sets lang ondergoed, maar even zag ik haar sleutelbeen bewegen onder haar huid, die bespikkeld was met vuil. Nooit eerder had ik bewust stilgestaan bij het sleutelbeen van een ander; dat van haar zag eruit als de vleugel van een zwevende zeemeeuw. Ze rukte haar canvas riem los, tilde haar houthakkershemd en haar twee onderhemden op, hield de kleding met haar kin op z’n plaats en gespte de riem om haar blote lijf. De schede lag nu tegen haar borstbeen, en toen ze de onderhemden en het houthakkershemd eroverheen trok en haar overall weer dichtknoopte, was er niets van te zien.

Ze pakte mijn hand en legde die op haar borst. ‘Voel je iets?’

Ik schudde mijn hoofd, en Kolja moest lachen. ‘Fout antwoord.’

Vika glimlachte naar me. Mijn hand lag nog op haar in dikke lagen kleding gehulde borst. Ik was bang om hem weg te halen en bang om hem te laten liggen. ‘Luister maar niet naar hem, Ljova. Hij is uit de reet van zijn moeder geboren.’

‘Willen jullie soms een beetje privacy? Ik kan ook knus tegen Edik aan gaan liggen. Zo te zien is hij eenzaam.’

‘En mijn dolk?’ vroeg ik.

‘Je dolk. Die was ik vergeten.’

‘Geef maar aan mij,’ zei Kolja. ‘Ik kan ermee omgaan.’

‘Nee,’ zei Vika. ‘Jou zullen ze het zorgvuldigst fouilleren. Jij bent de enige die eruitziet als een soldaat.’ Ze boog naar voren, en ik haalde mijn hand weg, ervan overtuigd dat ik een kans had laten voorbijgaan, ook al wist ik niet wat voor kans het was of waar die toe had moeten leiden. Ze haalde de schede uit mijn laars en woog hem even in haar hand, nadenkend over het gewicht en de vorm. Uiteindelijk stopte ze hem diep in mijn laars weg, onder mijn sok. Toen bestudeerde ze nogmaals de laars. Er was niets van te zien. Ze klopte op het leer en leek tevreden.

‘Kun je normaal lopen?’

Ik stond op en liep een paar passen. Ik voelde de punt van de schede in mijn voet prikken, maar hij leek veilig weggestopt, stevig op zijn plaats gehouden door mijn sok en mijn laars.

‘Moet je hem zien,’ zei Kolja. ‘De stille moordenaar.’

Ik ging weer naast Vika zitten. Ze legde haar vinger op het zachte plekje onder mijn oor en streek langs mijn hals, tot onder mijn andere oor.

‘Als je hem daar opensnijdt,’ zei ze, ‘krijgt niemand hem ooit weer dicht.’

 

De hoge officieren van Einsatzgruppe A hadden het hoofdkwartier van de Partij in Krasnogvardejsk voor zich opgeëist, een smoezelige doolhof van kantoortjes boven de uitgebrande resten van het politiebureau, met linoleumvloeren waarvan de hoeken opkrulden. Het stonk in het gebouw naar rook en dieseldampen, maar de Duitsers hadden de elektriciteit weer aan de praat gekregen en de verwarmingsketels opgestookt; het was warm en gerieflijk op de eerste verdieping, al zat er hier en daar een penseelstreek opgedroogd bloed op de muren. Een paar uur nadat we de pistolen hadden begraven, werden we door twee soldaten van het Gebirgsjägerbataljon naar de vergaderzaal gebracht, waar voor de val van het stadje de leden van de planningscommissie bijeen waren gekomen om bevelen van boven en opdrachten voor beneden te bespreken. Ramen met vier ruiten boden uitzicht op de onverlichte hoofdstraat van Krasnogvardejsk. Aan de muren hingen nog posters van Lenin en Zjdanov, onaangeroerd, alsof de Duitsers zich zo weinig stoorden aan hun strenge gezichten dat ze de moeite van het afscheuren of bekladden niet waard waren.

Abendroth zat aan het uiteinde van de lange tafel een kleurloos drankje te drinken uit een kristallen tumbler. Hij knikte toen we binnenkwamen, maar stond niet op. Zijn grijze uniformpet – met een zwarte band en een zilveren doodshoofd onder de Duitse adelaar – lag op de tafel. Een reisschaakspel stond al klaar tussen de pet en een bijna lege, etiketloze fles drank.

Ik had een slanke estheet verwacht, een professorachtig type, maar Abendroth was een forse man met de bouw van een hamerslingeraar, en zijn kraag sneed in de aderen van zijn stierennek. De zware tumbler leek in zijn hand zo klein en breekbaar als een speelgoedglaasje. Hij zag er niet ouder uit dan dertig, maar het kortgeknipte haar bij zijn slapen was wit, net als zijn stoppelbaardje. Op de rechterpunt van zijn kraag prijkte het insigne van de SS, twee bliksemflitsen; op de linkerpunt zaten vier sterren die zijn rang aangaven; ertussenin hing een zwart-met-zilveren Ridderkruis.

Hij was in elk geval een beetje dronken, al bleven zijn bewegingen volmaakt gecoördineerd. Ik had al jong geleerd waaraan ik een dronkenman kon herkennen, zelfs een geoefende dronkenman die goed tegen alcohol kon. Mijn vader dronk niet veel, maar zijn vrienden allemaal wel, dichters en toneelschrijvers die niet één keer in hun volwassen leven nuchter naar bed waren gegaan. Sommigen werden te scheutig met hun genegenheid; ze kusten me op mijn wangen en woelden door mijn haar terwijl ze me vertelden hoezeer ik bofte met zo’n vader. Anderen werden kil en afstandelijk als de maan, en wachtten tot ik zou teruggaan naar de kamer die ik met mijn zusje deelde en de volwassenen met rust zou laten, zodat ze hun debat over het politbureau of Mandelstams nieuwste provocatie konden voortzetten. Sommigen praatten al na één glas wodka met dubbele tong, en anderen werden pas welbespraakt als ze de eerste fles achter de kiezen hadden.

Abendroths ogen glansden iets te veel. Nu en dan glimlachte hij zonder duidelijke aanleiding, geamuseerd door een of ander binnenpretje. Hij keek naar ons, maar zei geen woord voordat hij zijn glas had leeggedronken, waarna hij in zijn handen wreef en zijn schouders ophaalde.

‘Pruimenschnaps,’ zei hij in tamelijk nauwkeurig Russisch, al deed hij net als zijn collega-officier van de Einsatz in het schoolgebouw geen moeite om zich het accent aan te meten. ‘Een oude man die ik ken maakt het zelf, de lekkerste drank ter wereld, en nu heb ik overal waar ik ga een kist vol bij me. Klopt het dat een van jullie Duits spreekt?’

‘Ik,’ zei Kolja.

‘Waar heb je het geleerd?’

‘Mijn oma kwam uit Wenen.’ Ik had geen idee of dat waar was, maar hij zei het met zoveel overtuiging dat Abendroth het klakkeloos leek te accepteren.

‘Waren Sie schon einmal in Wien?’

‘Nein.’

‘Jammer. Schitterende stad. En niemand heeft hem nog gebombardeerd, maar dat zal niet lang meer duren. Ik verwacht dat de Engelsen hem voor het eind van het jaar te grazen nemen. En iemand heeft jullie verteld dat ik schaak?’

‘Een van uw collega’s in het schoolgebouw. Een Obersturmführer, geloof ik. Hij spreekt bijna net zo goed Russisch als u.’

‘Kuefer? Die met het snorretje?’

‘Ja, die. Hij was erg ...’ – Kolja aarzelde alsof hij niet goed wist hoe hij verder moest gaan zonder iets beledigends te zeggen – ‘vriendelijk.’

Abendroth staarde Kolja enkele tellen lang aan, waarna hij geamuseerd en geërgerd snoof. Hij hield de rug van zijn hand voor zijn mond en boerde voordat hij nog een glas schnaps voor zichzelf inschonk.

‘Dat kan ik me voorstellen. Ja, hij is erg vriendelijk, Kuefer. En hoe is het gesprek op mij gekomen?’

‘Ik zei tegen hem dat mijn vriend hier een van de beste spelers van Leningrad is, en toen zei hij ...’

‘Je Joodse vriend hier?’

‘Ha, dat grapje maakte hij ook al, maar nee, Lev is geen Jood. Hij is dubbel vervloekt: wel de neus, niet het geld.’

‘Het verbaast me dat Kuefer de lul van die jongen niet heeft geïnspecteerd om zijn afkomst vast te stellen.’

Zonder zijn blik van mij af te wenden maakte Abendroth in het Duits een opmerking tegen de soldaten, die me nieuwsgierig aankeken.

‘Verstond je wat ik net zei?’ vroeg hij aan Kolja.

‘Ja.’

‘Vertaal het eens voor je vrienden.’

‘“Het is mijn taak een Jood te herkennen wanneer ik er een zie.”’

‘Heel goed. En in tegenstelling tot onze vriend Kuefer kan ik ook een meisje herkennen. Doe je muts af, lieve kind.’

Een hele tijd verroerde Vika zich niet. Ik durfde niet naar haar te kijken, maar ik wist dat ze zich afvroeg of ze haar mes moest pakken. Het zou een zinloos gebaar zijn, de soldaten zouden haar neerknallen voordat ze een stap kon zetten, maar zinloze gebaren waren alles wat we nog hadden. Ik voelde Kolja naast me verstrakken – als Vika haar mes trok, zou hij zich op de dichtstbijzijnde soldaat storten, en dan zou alles binnen een mum van tijd voorbij zijn.

De naderende dood joeg me niet zoveel angst aan als je zou denken. Daarvoor was ik al te lang bang; ik was te uitgeput, te hongerig om welke emotie dan ook intens te voelen. Maar dat mijn angst minder was geworden, hield niet in dat mijn moed was toegenomen. Mijn lichaam was zo zwak, zo afgemat dat mijn benen trilden van de inspanning die het me kostte om te blijven staan. Ik kon me nergens echt druk om maken, zelfs niet om het lot van Lev Beniov.

Eindelijk zette Vika haar konijnenbonten muts af en hield hem met beide handen vast. Abendroth dronk zijn glas in één teug leeg, tuitte zijn lippen en knikte.

‘Als je je haar weer laat groeien, word je een mooi meisje. Nu liggen alle kaarten op tafel, nietwaar? Nu moet je me eens iets uitleggen,’ zei hij tegen Kolja. ‘Je spreekt goed Duits, maar je kunt geen Russisch lezen?’

‘Ik krijg altijd hoofdpijn als ik probeer te lezen.’

‘Uiteraard. En jij,’ zei hij tegen mij, ‘je bent een van de beste schakers van Leningrad, maar jij kunt ook niet lezen? De meeste schakers die ik ken zijn behoorlijk geletterd.’

Ik opende mijn mond in de hoop dat de leugens er net zo makkelijk uit zouden rollen als bij Kolja, maar Abendroth hief hoofdschuddend zijn hand.

‘Doe geen moeite. Jullie zijn door Kuefers test heen gekomen, mooi, daar heb ik respect voor. Jullie weten hoe jullie moeten overleven. Maar ik ben niet dom. Een van jullie is een Jood die probeert door te gaan voor een niet-Jood; een van jullie is een meisje dat probeert door te gaan voor een jongen, en ik ga ervan uit dat jullie allemaal geletterd zijn, maar voor analfabeten proberen door te gaan. En ondanks de aandacht van onze waakzame bergcommando’s en de hooggeachte Obersturmführer Kuefer zijn jullie in die opzet geslaagd. En toch hebben jullie gevraagd of jullie hiernaartoe mochten komen voor een partijtje schaak. Jullie hebben mijn aandacht op je gevestigd. Dat is zeer merkwaardig. Jullie zijn niet gek, dat is duidelijk, anders waren jullie al dood geweest. Maar jullie verwachten toch niet echt dat ik jullie vrijlaat als je deze partij wint? En dat dozijn eieren ... Dat dozijn eieren is nog het vreemdste van alles.’

‘Ik besef dat u niet het gezag hebt om ons vrij te laten,’ zei Kolja, ‘maar ik dacht: als mijn vriend wint, dan kunt u misschien een goed woordje voor ons doen bij uw meerderen ...’

‘Natuurlijk heb ik het gezag om jullie vrij te laten. Het is geen kwestie van ... Aha.’ Abendroth wees naar Kolja en knikte, bijna glimlachend. ‘Heel goed. Je bent een slimme rakker. Het ego van de Duitser strelen. Ja, geen wonder dat Kuefer een zwak voor je had. Leg uit waarom je eieren wilt hebben.’

‘Ik heb er sinds augustus geen meer gehad. We hebben het altijd over het eten waar we het meest naar verlangen, en ik kon de gedachte aan gebakken eieren maar niet van me afzetten. De hele dag, terwijl ik door de sneeuw marcheerde, moest ik eraan denken.’

Abendroth tikte met zijn vingertoppen op de tafel. ‘Laten we de situatie eens onder de loep nemen. We hebben vastgesteld dat jullie alle drie leugenaars zijn. Jullie bedenken een twijfelachtig verhaal dat jullie een privéontmoeting ...’ Abendroth wierp een vluchtige blik op de soldaten en haalde zijn schouders op. ‘... een bijna-privéontmoeting met een hoge officier van de geminachte Einsatzgruppe A oplevert. Dat moet wel betekenen dat je informatie hebt die je wilt verhandelen.’

Het bleef even stil voordat Kolja zei: ‘Ik begrijp het niet.’

‘Volgens mij wel. Je weet welke gevangenen bolsjewieken zijn, misschien, of je hebt iets gehoord over plannen voor troepenverplaatsingen door het Rode Leger. Die informatie kun je niet doorspelen waar de andere Russen bij zijn, dus regel je deze ontmoeting. Het gebeurt heel vaak, weet je. Je landgenoten lijken niets liever te willen dan kameraad Stalin verraden.’

‘We zijn geen verraders,’ zei Kolja. ‘De jongen kan toevallig heel goed schaken. Ik hoorde dat u ook schaker was. Ik zag een kans.’

‘Dat is het antwoord waar ik op hoopte,’ zei Abendroth glimlachend. Hij dronk zijn tumbler leeg en schonk het laatste beetje schnaps erin, waarna hij het glas tegen het licht hield om de drank te bestuderen.

‘Mijn god, dit is pas goed spul. Zeven jaar op eiken gerijpt ...’

Hij nam nog een slokje, geduldig nu, want het was het laatste glas en dat wilde hij niet te snel leegdrinken. Even nam hij de tijd om van de smaak te genieten, waarna hij zachtjes iets in het Duits zei. Een van de soldaten richtte zijn MP40 op ons terwijl de andere op ons afliep en mij begon te fouilleren.

In de schapenstal dacht ik nog dat mijn mes goed verborgen was, maar nu ik daar stond en de soldaat me fouilleerde, kon ik nergens anders aan denken dan aan de harde leren schede die in mijn wreef prikte. Hij doorzocht de zakken van mijn vaders oude jas, voelde onder mijn oksels, onder mijn riem en aan mijn benen. Toen stak hij zijn vingers in mijn laarzen, waarop mijn bezorgdheid terugkeerde, een steek van pure angst die het verdoofde gevoel logenstrafte dat ik nog geen vijf minuten eerder had gehad. Ik probeerde rustig te ademen en mijn gezicht kalm te laten lijken. Hij porde een beetje in mijn schenen, vond niets en verlegde zijn aandacht naar Kolja.

Ik vroeg me af hoe dichtbij hij was gekomen, hoeveel millimeter er tussen zijn vingertoppen en de schede had gezeten. Hij was nog maar een jongen, een jaar of twee ouder dan ik, en zijn gezicht was bezaaid met kleine bruine moedervlekjes. Op school was hij ongetwijfeld met die moedervlekjes gepest. Hij had er in de spiegel naar gestaard, chagrijnig en beschaamd, en had zich afgevraagd of hij ze niet kon wegsnijden met het scheermes van zijn vader. Als hij de nacht tevoren een kwartiertje langer had geslapen, als hij nog één extra lepel soep had gegeten, had hij misschien voldoende energie gehad om zijn werk goed te doen en dan had hij het mes gevonden. Maar zo ging het niet, en door zijn onzorgvuldigheid veranderde alles voor ons allebei.

Toen hij Kolja had gefouilleerd, liep hij op Vika af. Zijn collega maakte een grapje en grinnikte om zijn eigen gevatheid. Misschien wilde hij de jongen zover krijgen dat hij Vika een klap op haar kont of een kneepje in haar tepels gaf, maar ze staarde hem zonder te knipperen aan met haar kille ogen. Dat leek hem van zijn stuk te brengen, want hij fouilleerde haar veel minder grondig dan mij en Kolja. Ik besefte dat de jongen waarschijnlijk ook nog maagd was; hij werd net zo nerveus van een vrouwenlichaam als ik.

Nadat hij beschroomd haar benen had beklopt stond hij op, knikte tegen Abendroth en liep achteruit weg. De Sturmbannführer bleef even naar de jongen kijken, met een vaag glimlachje om zijn lippen.

‘Volgens mij is hij bang voor je,’ zei hij tegen Vika. Hij wachtte een paar tellen of ze zou reageren, en toen ze dat niet deed richtte hij zijn aandacht op Kolja. ‘Jij bent soldaat, dus ik kan je niet vrijlaten, want dan sluit je je weer aan bij het Rode Leger, en als je dan een Duitser doodt, kunnen zijn ouders mij daar de schuld van geven.’ Hij keek naar mij. ‘En jij bent een Jood, dus het druist tegen mijn geweten in om je vrij te laten. Maar als je wint, laat ik het meisje naar huis gaan. Dat is het beste wat ik je kan bieden.’

‘Belooft u op uw woord dat u haar laat gaan?’ vroeg ik.

Abendroth wreef met zijn knokkels over de zilvergrijze stoppels op zijn kin. Een gouden trouwring om zijn ringvinger weerkaatste het licht van het peertje aan het plafond.

‘Je vindt het meisje leuk. Interessant. En jij, meisje met het rode haar, vind jij de Jood ook leuk? Laat maar, laat maar, vulgariteit is nergens voor nodig. Hoe dan ook ... Je verkeert niet in de juiste positie om eisen te stellen, maar ja, ik geef je mijn woord. Ik ben al sinds Leipzig op zoek naar een goede tegenstander. Dit land heeft de beste schakers ter wereld, maar ik ben er niet één tegengekomen die er iets van kan.’

‘Misschien hebt u ze dan te snel doodgeschoten,’ zei Kolja. Ik hield mijn adem in, ervan overtuigd dat hij te ver ging, maar Abendroth knikte.

‘Dat is mogelijk. Werk gaat voor ontspanning. Kom,’ zei hij tegen mij, ‘ga zitten. Als je inderdaad zo goed bent als je vriend beweert, hou ik je misschien wel hier zodat ik vaker tegen je kan spelen.’

‘Wacht,’ zei Kolja. ‘Als hij wint, laat u haar gaan en geeft u ons de eieren.’

Abendroths geduld met de onderhandelingen raakte op. Hij sperde zijn neusvleugels toen hij naar voren leunde, al verhief hij zijn stem niet.

‘Mijn aanbod was zeer genereus. Wil je echt doorgaan met deze dwaasheid?’

‘Ik geloof in mijn vriend. Als hij verliest, mag u ons een kogel door de kop jagen. Maar als hij wint, willen we graag eieren kunnen bakken voor het avondeten.’

Opnieuw zei Abendroth iets in het Duits, en de oudere soldaat duwde de loop van zijn geweer tegen Kolja’s achterhoofd.

‘Onderhandel je graag?’ vroeg Abendroth. ‘Goed, dan onderhandelen we. Je schijnt te denken dat je iets in de melk te brokkelen hebt. Je hebt niets in de melk te brokkelen. Twee woorden van mij en je bent dood. Ja? Twee woorden. Besef je hoe snel het gaat? Jij bent dood en ze slepen je lijk naar buiten, ik schaak tegen je vriend. Misschien neem ik later dat meisje met het rode haar mee naar mijn kamer en stop ik haar in bad om te zien hoe ze er zonder al dat vuil uitziet. Of misschien niet, misschien laat ik dat bad wel zitten, misschien heb ik vanavond zin om een dier te neuken. ’s Lands wijs, nietwaar? Denk nu goed na, jongen, voordat je je mond opendoet. Voor je eigen bestwil, voor je moeder, als dat kreng nog leeft. Denk goed na.’

Iedere andere man had besloten het erbij te laten en zijn mond te houden. Kolja aarzelde hooguit een tel.

‘Natuurlijk kunt u me doden wanneer u maar wilt. Dat valt niet te ontkennen. Maar denkt u echt dat mijn beste vriend nog een fatsoenlijk potje kan schaken als hij mijn hersenen op tafel heeft zien liggen? Wilt u het opnemen tegen de beste van Leningrad of tegen een bange jongen die de pis langs zijn benen laat lopen? Als hij ons niet vrij kan krijgen door te winnen, prima, dat kan ik begrijpen, het is immers oorlog. Maar geef hem in elk geval de kans om het maal te winnen waar we al tijden van dromen.’

Abendroth staarde Kolja aan terwijl hij langzaam met zijn vingertop op tafel tikte, het enige geluid in de kamer. Uiteindelijk wendde hij zich tot de soldaat met de moedervlekken en gaf hem een afgemeten bevel. De jonge Duitser salueerde en verliet de kamer, waarop de Sturmbannführer gebaarde dat ik naast hem op de stoel aan de hoek van de tafel moest gaan zitten. Hij knikte naar Kolja en Vika en wees naar de stoelen aan de andere kant van de tafel.

‘Ga zitten,’ beval hij. ‘Jullie hebben toch de hele dag gelopen? Ga zitten, ga zitten. Zullen we erom tossen?’ vroeg hij aan mij. Zonder op antwoord te wachten haalde hij een munt uit zijn zak en liet me de adelaar met de swastika in zijn klauwen op de ene kant en de aanduiding van vijftig Reichspfennig op de andere kant zien. Met zijn duim tikte hij de munt de lucht in, waarna hij hem opving, met een klap op de rug van zijn andere hand liet neerkomen en mij aankeek. ‘Vogel of cijfers?’

‘Cijfers.’

‘Vind je onze vogel niet mooi?’ vroeg hij glimlachend. Hij haalde zijn hand weg en liet me de naziadelaar zien. ‘Ik speel met wit. En maak je geen zorgen – je mag je dame houden.’

Hij schoof zijn damepion twee velden naar voren en knikte toen ik hetzelfde deed.

‘Een dezer dagen ga ik voor een andere opening.’ Hij schoof zijn c-pion twee velden naar voren, zodat ik hem zou kunnen slaan. Het damegambiet. Minstens de helft van de partijen die ik heb gespeeld begon met deze zetten. Zowel amateurs als grootmeesters begonnen met die combinatie; het was nog te vroeg om te kunnen beoordelen of de Duitser wist wat hij deed. Ik weigerde de aangeboden pion en zette mijn koningspion één veld naar voren.

In de loop der jaren heb ik duizenden partijen gespeeld, tegen honderden tegenstanders. Ik heb gespeeld op een deken in de Zomertuin, tijdens toernooien in het Pionierspaleis, op de binnenplaats van het Kirov met mijn vader. Toen ik nog voor Spartak uitkwam, noteerde ik alle partijen, maar ik heb alles weggegooid toen ik ophield met de competitie. Mijn oude partijen zou ik toch nooit meer bestuderen, niet toen ik eenmaal besefte dat ik slechts een middelmatig schaker was. Maar als je me pen en papier geeft, kan ik alle zetten van mijn partij tegen Abendroth opschrijven, zelfs nu nog.

Bij de zesde zet haalde ik mijn dame van de achterste rij, wat hem leek te verrassen. Hij fronste en krabde met zijn duimnagel aan de stoppels op zijn bovenlip. Ik koos voor die zet omdat ik het een goede vond, maar ook omdat het een slechte zet kon lijken – we hadden geen van beiden al een indruk hoe sterk de ander was, en als hij dacht dat ik een slecht schaker was, kon ik hem misschien tot een cruciale fout verleiden.

Hij prevelde iets in het Duits en verzette zijn koningspaard, geen slecht antwoord, maar niet wat ik had gevreesd. Als hij mijn pion had geslagen, had hij het initiatief gehouden en mij gedwongen op zijn aanval te reageren. In plaats daarvan had hij voor een defensieve aanpak gekozen, en ik maakte daar gebruik van door mijn loper op zijn helft van het bord te plaatsen.

Abendroth leunde achterover in zijn stoel en bestudeerde de stelling. Na enige overpeinzing keek hij glimlachend naar me op.

‘Het is lang geleden dat ik zo’n leuke partij heb gespeeld.’

Ik zei niets, maar hield mijn blik gericht op het bord en visualiseerde verschillende voortzettingen.

‘Je hoeft je geen zorgen te maken,’ ging hij verder. ‘Of je nu wint of verliest, je bent veilig. Elke avond een goede pot schaak houdt me gezond.’

Hij boog weer naar voren en verzette zijn dame. Terwijl ik nadacht, kwam de jonge soldaat terug met een houten kistje vol stro. Abendroth vroeg hem iets, en de soldaat knikte terwijl hij het kistje op tafel zette.

‘Je hebt me op een idee gebracht,’ zei Abendroth tegen Kolja. ‘Als ik win, laat ik misschien wel een grote omelet voor mezelf klaarmaken van die twaalf eieren.’

Kolja, die aan de andere kant van de tafel was gaan zitten, grijnsde bij de aanblik van het kistje met eieren. Beide soldaten stonden nu achter hem en Vika, en ze lieten de kolf van hun halfautomatische geweer geen moment los. Kolja probeerde van een afstandje de partij te volgen, maar Vika staarde naar de tafel. Haar gezicht verried nooit veel, maar ik kon aan haar zien dat ze geïrriteerd was, en veel te laat besefte ik dat ik een goede gelegenheid voorbij had laten gaan. Toen de soldaat weg was gegaan om eieren te halen waren we kortstondig in de meerderheid geweest; zij hadden geweren en wij hadden alleen maar messen, maar het was misschien wel onze beste kans.

Na acht zetten begonnen de Sturmbannführer en ik stukken te ruilen. Ik sloeg een pion; hij sloeg een paard. Ik sloeg een loper; hij sloeg een pion. Aan het eind van de strijd hadden we nog steeds evenveel stukken, maar de stelling was opengebroken en ik had het gevoel dat ik nu sterker stond.

‘Violisten en schakers, hè?’

Tot dat moment was ik bang om naar hem te kijken, maar nu wierp ik een steelse blik op hem terwijl hij onze respectieve posities analyseerde. Nu ik zo dichtbij zat, kon ik de dikke, donkere wallen onder zijn hazelnootbruine ogen zien. Zijn kaaklijn was krachtig en maakte een rechte hoek; van opzij leek het net een hoofdletter L. Hij merkte dat ik naar hem keek en hief zijn kolossale hoofd om mijn blik te beantwoorden. Ik sloeg snel mijn ogen neer.

‘Jouw volk,’ zei hij. ‘Ondanks alles hebben jullie fantastische violisten en schakers.’

Ik haalde mijn dame terug, en in de daaropvolgende twaalf zetten verbeterden we onze positie, maar vermeden we een rechtstreekse confrontatie. Allebei rokeerden we om onze koning te beschermen terwijl we ons voorbereidden op de volgende aanval, onze stukken in het centrum concentreerden en probeerden de beste positie in te nemen. Bij de eenentwintigste zet trapte ik bijna in een elegante valstrik die hij voor me had opgezet. Ik stond op het punt een ongedekte pion te slaan, toen ik besefte wat de Duitser van plan was. Ik zette mijn loper terug en bracht mijn dame in een betere aanvalspositie.

‘Jammer,’ zei Abendroth. ‘Dat zou een mooie manoeuvre zijn geweest.’

Ik keek naar de andere kant van de tafel en zag dat Kolja en Vika naar me zaten te staren. We hadden het plan niet in detail doorgenomen, maar het lag behoorlijk voor de hand. Ik bewoog mijn voet in mijn laars en voelde het mes van de dode piloot tegen mijn enkel drukken. Hoe snel kon ik de dolk trekken? Ik had het gevoel dat het me nooit zou lukken om het mes uit mijn laars te krijgen en Abendroth de keel door te snijden voordat de soldaten me overhoopschoten. En al waren de soldaten er niet geweest om hem te beschermen, Abendroth leek zo sterk dat ik betwijfelde of ik hem kon vermoorden. Toen ik klein was heb ik in het circus een keer een sterke man gezien met handen die net zo groot waren als die van de Sturmbannführer – hij legde een knoop in een dikke stalen moersleutel, en omdat ik jarig was, mocht ik hem houden. Jarenlang heb ik die moersleutel met de knoop erin bewaard en aan mijn vrienden in het Kirov laten zien en opgeschept dat de sterke man me door mijn haar had gewoeld en naar mijn moeder had geknipoogd. Op een dag kon ik hem niet meer vinden. Ik vermoed dat Oleg Antokolski hem heeft gestolen, maar dat heb ik nooit kunnen bewijzen.

Bij de gedachte dat ik zo’n grote man met een mes te lijf moest gaan raakte ik in paniek, dus probeerde ik er een paar minuten niet meer aan te denken en me op de partij te concentreren. Een paar zetten later zag ik een mogelijkheid om een paard te ruilen. Ik voelde me een beetje in een hoek gedrukt, dus forceerde ik de zettenwisseling. Abendroth zuchtte toen hij mijn paard sloeg.

‘Dat had ik niet moeten toestaan.’

‘Goed gespeeld!’ riep Kolja vanaf de andere kant van de tafel. Ik keek zijn kant op, zag dat hij en Vika nog steeds naar me zaten te kijken en richtte mijn aandacht snel weer op het bord. Hoe was ik tot sluipmoordenaar verkozen? Kende Kolja me nu nog niet? Abendroth moest dood, dat wist ik – ik wilde hem al dood hebben sinds ik het verhaal over Zoja had gehoord. Zonder enige twijfel had hij duizenden mannen, vrouwen en kinderen afgeslacht terwijl hij achter de Wehrmacht aan door Europa trok. Berlijn had hem glanzende medailles toegekend voor het terechtstellen van Joden, communisten en partizanen van bezette landen. Hij was mijn vijand. Maar nu ik tegenover hem aan het schaakbord zat en hem met zijn trouwring zag spelen terwijl hij over zijn volgende zet nadacht, achtte ik mezelf niet in staat hem te doden.

De schede prikte in mijn enkel. De Sturmbannführer zat tegenover me, en de kraag van zijn jas sneed in een blauwe ader aan de zijkant van zijn dikke nek. Kolja en Vika zaten aan de andere kant van de tafel te wachten tot ik iets zou ondernemen. Als je nagaat hoezeer ik door dergelijke dingen werd afgeleid, speelde ik niet eens zo slecht. Misschien deed de uitkomst er niet toe, maar voor mij was de partij belangrijk.

Ik zette mijn elleboog op tafel en legde mijn kin in mijn hand, zodat ik Kolja en Vika niet meer kon zien. Bij de achtentwintigste zet schoof ik een pion door naar c5, een agressieve zet. Abendroth kon hem slaan met zijn b-pion of zijn d-pion. Een oude schaakregel schrijft voor dat spelers ‘naar het midden toe’ moeten slaan. Abendroth volgde die klassieke strategie en gebruikte zijn b-pion, waardoor hij sterker in het centrum kwam te staan. Maar wat gold voor de uitspraak van Tarrasch, dat je de toren altijd achter de pion moet houden, behalve wanneer dat niet correct is, gold ook voor slaan naar het midden: dat is altijd goed, behalve wanneer het fout is. Toen de zettenreeks achter de rug was, hadden we allebei twee pionnen geslagen en hadden we ieder nog evenveel stukken op het bord, en als een man die gif heeft binnengekregen maar op zijn vlees blijft kauwen, niet beseffend dat hij niet meer aan de dood kan ontsnappen, had Abendroth geen flauw idee dat hij een cruciale fout had gemaakt.

De Duitser gooide zijn koning niet om, integendeel; hij dacht dat hij de overhand had. Toen we het eindspel naderden, had hij een vrijpion aan de rand van de damevleugel, waarmee hij kon promoveren om vervolgens een gat in mijn verdediging te slaan. Abendroth was er zo op gebrand om te promoveren dat hij gretig elk stuk ruilde dat ik aanbood. Hoe kon hij nog verliezen als hij eenmaal twee dames had? Omdat hij zich zo op zijn a-pion concentreerde, besefte hij pas toen het te laat was dat ik zelf een vrijpion in het centrum had staan. Uiteindelijk promoveerde mijn d-pion één zet eerder dan zijn a-pion. Twee dames zijn moeilijk te verslaan, tenzij de ander als eerste een extra dame haalt.

Abendroth besefte nog steeds niet dat het spel uit was, maar het was uit. Ik wierp een vluchtige blik op Vika, belachelijk trots op mijn ophanden zijnde overwinning, en zag dat ze haar hand in haar overall had laten glijden. Ze was niet bereid nog langer op mij te wachten, ze trok haar mes al, en Kolja had zijn handen op de rand van de tafel gelegd, klaar om zichzelf overeind te duwen en tegelijk met haar aan te vallen. Mijn blik kruiste die van Vika, en opeens wist ik honderd procent zeker dat ik niet kon blijven stilzitten, omdat anders haar verminkte lichaam binnen een mum van tijd leeggebloed op de versleten linoleumvloer zou liggen.

Terwijl Abendroth het bord en de zeldzaam grote groep dames bestudeerde, deed ik alsof ik jeuk aan mijn kuit had en liet ik mijn vingers langzaam in mijn laars zakken. Dat was geen opwelling van moed, eerder het tegenovergestelde – mijn angst dat Vika dood zou gaan overschreeuwde al mijn andere angsten. Abendroth tuurde naar zijn koning, en ik zag zijn gezicht betrekken toen hij besefte hoe hij ervoor stond. Ik verwachtte dat de nederlaag hem boos zou maken. Maar een glimlach deed zijn gezicht oplichten, en even kon ik me voorstellen hoe hij er als kleine jongen moest hebben uitgezien.

‘Dat was schitterend,’ zei hij terwijl hij zijn blik naar me opsloeg. ‘De volgende keer zal ik niet zoveel drinken.’

Kennelijk zag hij iets in mijn gezicht wat hem zorgen baarde. Hij tuurde om de tafel heen en zag dat ik mijn hand diep in mijn laars had gestoken. Ik tastte naar het heft en wist het mes eindelijk uit de schede te rukken. Voordat ik naar Abendroth kon uithalen, dook die al boven op me, zodat ik van mijn stoel viel en hij met zijn linkerhand de hand waarmee ik het mes vasthield tegen de grond kon drukken terwijl hij met zijn rechterhand naar zijn pistool reikte.

Als ik mijn mes sneller had losgetrokken, als ik erin was geslaagd zijn halsslagader door te snijden, als dat wonder zich had voltrokken, waren Vika, Kolja en ik dood geweest. Dan hadden de soldaten hun MP40’s op ons gericht en ons naar de andere wereld geknald. Abendroths alertheid – of mijn onhandigheid, het is maar hoe je het bekijkt – was onze redding. De soldaten schoten de Sturmbannführer te hulp, die helemaal geen hulp nodig had, en vergaten hun gevangenen. Heel even maar, maar dat was voldoende.

Abendroth trok zijn automaat. Toen hij het kabaal aan de andere kant van de kamer hoorde keek hij die kant op. Wat hij daar zag baarde hem meer zorgen dan de zwakke, uitgemergelde Jood die onder hem lag te kronkelen. Hij richtte zijn wapen – op Vika of op Kolja, dat kon ik niet zien. Ik slaakte een kreet en reikte met mijn linkerhand naar de loop van het pistool. Juist op het moment dat hij de trekker overhaalde, sloeg mijn hand tegen de vuurmond. Er volgde een terugslag, en een oorverdovende knal. Abendroth grauwde en probeerde het pistool buiten het bereik van mijn graaiende vingers te trekken. Tegen hem vechten was net zo zinloos als vechten tegen een beer, maar ik klampte me aan dat pistool vast met alle kracht die ik nog in me had. Een paar tellen lang heerste er complete chaos: kabaal, geweld, schreeuwende Duitsers en glanzende lopen, het geroffel van hakken op linoleum.

Gefrustreerd over mijn koppige greep gaf Abendroth me met links een harde stomp tegen mijn slaap. Tijdens mijn jeugd in het Kirov was ik weleens bij een ruzietje betrokken geweest, maar dat was het soort slordige, bloedeloze gevechten dat je kon verwachten van jongens die lid zijn van een schaakclub. Niemand had me ooit in het gezicht geslagen. Alles om me heen werd wazig, vuurvliegjes schoten door mijn blikveld heen en weer, terwijl Abendroth zijn automaat uit mijn hand rukte en op mijn ogen richtte.

Ik ging rechtop zitten en stak de punt van mijn dolk diep in zijn borst, dwars door het borstzakje van zijn jas, onder de rij medailles, en het lemmet gleed er helemaal tot aan de zilveren beschermbeugel in.

Abendroth rilde en keek met knipperende ogen naar het zwarte gevest. Nog altijd had hij me een kogel door mijn hoofd kunnen jagen, maar zijn eigen dood vergelden was kennelijk niet belangrijk voor hem. Hij keek teleurgesteld, zijn mondhoeken verstrakten, en vervolgens verscheen er een verwarde blik in zijn nog altijd knipperende ogen en werd zijn ademhaling moeizaam. Hij wilde opstaan, maar zijn benen konden hem niet dragen en hij viel zijwaarts op de grond; hij gleed van de dolk die ik nog steeds vasthad, en zijn pistool viel uit zijn slappe vingers. Als een slaperige man die zichzelf dwingt wakker te worden sperde hij zijn ogen open, zette zijn handen op het linoleum en probeerde al kruipend te ontsnappen aan het bloederige tableau, zonder acht te slaan op de commotie om hem heen. Hij kwam niet ver.

Ik draaide me om en zag dat Kolja op de vloer lag te worstelen met een van de soldaten, en dat beide mannen de halfautomaat van de Duitser probeerden te bemachtigen. Inmiddels beschouwde ik Kolja als een eersteklas vechter, maar niemand had dat tegen de soldaat gezegd, en die leek de overhand te hebben. Ik kan me niet eens herinneren dat ik overeind kwam of hem te hulp schoot, maar voordat de soldaat zijn MP40 kon richten en zijn magazijn kon leegschieten in Kolja’s borst, zat ik al op de rug van de man en stak ik hem keer op keer met mijn mes.

Uiteindelijk sleurde Vika me van de dode man af. Haar overall was doordrenkt met bloed, en omdat het even duurde voordat ik weer logisch kon denken, nam ik aan dat ze in haar buik was geschoten. Ik geloof niet dat ik iets samenhangends wist uit te brengen, maar ze schudde haar hoofd, zei dat ik stil moest zijn en voegde eraan toe: ‘Ik ben niet gewond. Kom, laat me je hand eens zien.’

Ik begreep niets van haar verzoek. Ik hief mijn rechterhand, waarmee ik nog altijd de bebloede dolk omklemde, maar ze duwde hem zachtjes weg, pakte mijn andere pols en hield mijn linkerhand tussen haar handen. Pas toen besefte ik dat ik de helft van mijn wijsvinger kwijt was. Vika knielde naast een van de soldaten neer – de jongen met de moedervlekjes, die met niets ziende ogen en een doorgesneden keel naar het plafond lag te staren – en sneed een reep van zijn wollen broek. Daarmee bond ze mijn vinger af, een tourniquet om het bloeden te stelpen.

Kolja had de MP40’s gepakt. Een ervan wierp hij Vika toe, de andere hield hij zelf, en hij griste het kistje met eieren van de tafel. Elders in het gebouw hoorden we luide Duitse stemmen van geschrokken officiers die zich afvroegen of het schot dat ze in hun slaap hadden gehoord echt of gedroomd was. Kolja schoof een van de ramen open en klom op de vensterbank.

‘Schiet op,’ zei hij, gebarend dat we hem moesten volgen. Hij sprong, en ik haastte me achter hem aan. Het was niet zo ver van de eerste verdieping naar de grond, en het sneeuwdek onder het raam was een meter diep. Bij het neerkomen verloor ik mijn evenwicht, waardoor ik voorover in de sneeuw terechtkwam. Kolja hielp me overeind en veegde de sneeuw van mijn gezicht. In de vergaderzaal hoorden we geweerschoten. Kort daarop sprong Vika door het raam, terwijl de rook nog uit de loop van haar halfautomatische geweer kringelde.

We renden weg bij het uitgebrande politiebureau. De donkere straatlantaarns die ons omringden leken wel vraagtekens. Het geschreeuw in het oude hoofdkwartier van de Partij werd luider, en ik verwachtte dat de kogels ons om de oren zouden vliegen, maar er kwamen geen kogels. De bewakers bij de voordeur waren kennelijk naar binnen gerend toen ze de schoten hoorden, en tegen de tijd dat ze hun vergissing inzagen waren wij al in de duisternis opgegaan.

Al snel bereikten we de rand van het stadje. We lieten de weg links liggen en renden over de bevroren akkers, langs de silhouetten van achtergelaten tractoren. In Krasnogvardejsk hoorden we automotoren starten en banden met sneeuwkettingen door de sneeuw knerpen. Voor ons doemde de zwarte zoom van het grote woud op dat op ons wachtte, klaar om ons aan de blik van onze vijanden te onttrekken.

Ik ben nooit een echte patriot geweest. Dat zou mijn vader bij leven nooit hebben getolereerd, en zijn dood beklonk de zaak. Piter riep bij mij veel meer genegenheid en loyaliteit op dan het land als geheel. Maar die nacht, toen ik over de verwaarloosde velden vol wintertarwe rende, met achter ons de fascisten en voor ons het donkere Russische woud, werd ik overspoeld door een golf van pure liefde voor mijn land.

We renden op het woud af, dwars door het stugge tarweveld, onder de opkomende maan en de sterren die steeds verder wegtolden, alleen onder de goddeloze hemel.