22

De Duitsers wekten ons door de spijkers uit de planken te wrikken waarmee ze de deur hadden dichtgetimmerd. Zonlicht schoot door de kieren tussen de planken heen, kleine zoeklichtjes schenen op een vettig voorhoofd, een leren schoen waarvan de zool bij de neus loszat, de benen knopen van de jas van een oude man.

Vika zat naast me op haar nagels te bijten. Ze ging systematisch te werk, niet als een gespannen vrouw met een nerveuze tic, maar als een slager die zijn messen slijpt. ’s Nachts was ze op een gegeven moment bij me vandaan geschoven, zonder dat ik er iets van had gevoeld. Ze keek op toen ze voelde dat ik naar haar keek, en in haar ogen was geen spoortje van genegenheid te bekennen. Het beetje intimiteit dat ik in het donker had ervaren, was in het daglicht verdwenen.

De deur ging open, de Duitsers riepen ons toe dat we in beweging moesten komen, en de boeren maakten zich van elkaar los. Ik zag dat de oude man Edik met zijn knoestige wijsvinger zijn neusgat dichtdrukte en een klodder snot op de vloer snoot, rakelings langs het gezicht van een andere man.

‘Ach,’ bromde Kolja terwijl hij zijn sjaal om zijn hals wikkelde, ‘ga je nu niet wensen dat je samen met onze boerenkameraden op een kolchoz was opgegroeid?’

Terwijl de gevangenen in ganzenpas de deur uit liepen, slaakte een man helemaal achter in het schuurtje een kreet. Degenen die om hem heen stonden keken om om te zien waar hij zo van geschrokken was, en al snel stonden ze bezorgd tegen elkaar te fluisteren. Vanuit de hoek waar wij ons bevonden konden we alleen de ruggen van de boeren zien. Kolja en ik gingen staan, nieuwsgierig naar de aanleiding voor de ophef. Vika had geen belangstelling en liep naar de deur.

We gingen naar de andere kant van het schuurtje, glipten langs de mompelende boeren heen en keken naar de man die nog op de grond lag. Het was Markovs beschuldiger; zijn keel was doorgesneden, het bloed was allang uit zijn lichaam weggelopen en zijn gezicht was krijtwit. Hij moest in zijn slaap zijn vermoord, anders hadden we hem wel horen schreeuwen, maar zijn ogen waren opengevlogen toen het mes door zijn huid sneed; ze puilden uit hun kassen en staarden vol afschuw naar ons op.

Een van de boeren trok de dode man zijn laarzen uit; een tweede pakte zijn nappa handschoenen, een derde trok de bewerkte leren riem uit de lussen van zijn broek. Kolja knielde en griste de vilten muts weg, voordat iemand anders de kans kreeg. Toen ik me omdraaide zag ik dat Vika haar eigen muts van konijnenbont ver over haar voorhoofd trok. Een seconde keek ze me aan voordat ze het gereedschapsschuurtje uit liep. Even later kwam er een Duitse soldaat binnen, boos om het oponthoud, klaar om zijn wapen te gebruiken. Hij zag het lijk, de gapende keelwond, de bloedvlek die onder de rug van de dode man begon en zich als een stel monsterlijke, zwarte vleugels over de vloerplanken had verspreid. De soldaat stoorde zich aan de moord – dit betekende dat hij zijn officiers iets uit te leggen had. Hij stelde in het Duits een vraag, meer in zichzelf dan aan ons, niet rekenend op een antwoord. Kolja schraapte zijn keel en antwoordde. Ik kon Kolja’s Duits niet beoordelen, maar de soldaat leek verrast toen hij een gevangene zijn taal hoorde spreken.

De Duitser schudde zijn hoofd, antwoordde kort en gebaarde met zijn duim dat we het schuurtje moesten verlaten. Toen we buiten waren, vroeg ik aan Kolja wat hij had gezegd.

‘Ik zei dat de boeren een nog grotere hekel aan Joden hadden dan zijn eigen volk.’

‘En wat zei hij toen?’

‘“Er is een correctere manier om dergelijke zaken af te handelen.” Erg Germaans.’ Hij probeerde zijn nieuwe muts op zijn blote hoofd te zetten; eigenlijk was hij niet groot genoeg, maar hij slaagde erin de oorkleppen zo ver naar beneden te trekken dat hij de touwtjes kon vastbinden.

‘Vind je het wel verstandig om ze te laten weten dat je Duits spreekt? Na wat ze gisteren hebben gedaan?’

‘Nee, ik vind het gevaarlijk. Maar nu zullen ze in elk geval geen vragen meer stellen.’

De gevangenen waren in één lange rij opgesteld; met samengeknepen ogen tegen de felle ochtendzon schuifelden we voorwaarts in de richting van een kolos van een soldaat met een kater en ogen waar de slaap nog in zat, die ons allemaal een rond broodje gaf, hard en droog als een stuk houtskool.

‘Een goed teken,’ mompelde Kolja terwijl hij met zijn nagel tegen het broodje tikte.

Al snel marcheerden we samen met de Gebirgsjägercompagnie met het hoofd gebogen tegen de wind in zuidelijke richting. Vandaag liepen we over de weg, al ging de stoep schuil onder vele lagen sneeuw vol sporen. Een paar kilometer bij het schoolgebouw vandaan passeerden we een bord waar mga op stond, en ik wees Kolja erop.

‘Hm. Wat voor dag is het vandaag?’

Daar moest ik even over nadenken. In gedachten telde ik terug naar zaterdag.

‘Woensdag. Morgen moeten we de eieren afleveren.’

‘Woensdag ... Ik heb al dertien dagen niet meer gescheten. Dertien dagen ... Wat gebeurt er eigenlijk allemaal mee? Het is niet zo dat ik niets heb gegeten. Schatje-soep en een paar worstjes, die beboterde aardappelen bij de meisjes, rantsoenbrood ... Wat gebeurt er verdomme mee, blijft het gewoon als een klont in mijn buik zitten?’

‘Wil je schijten?’ vroeg Edik, de oude boer met de baard, die Kolja had horen klagen en zich nu omdraaide om hem goede raad te geven. ‘Dan moet je wegedoornbast koken en het vocht opdrinken. Werkt altijd.’

‘Geweldig. Zie jij hier soms een wegedoorn?’

Edik wierp een blik op de dennen langs de kant van de weg en schudde zijn hoofd. ‘Ik fluit wel als we er een tegenkomen.’

‘Hartelijk dank. Misschien kun je dan meteen kokend water voor me zoeken.’

Edik had zich alweer omgedraaid en zijn plaats in de rij ingenomen, omdat hij zag dat een van de soldaten onze kant op keek.

‘Stalin gaat op bezoek bij een kolchoz in de buurt van Moskou,’ begon Kolja met zijn moppenstem. ‘Hij wil weten hoe het ervoor staat met het nieuwste vijfjarenplan. “Vertel eens, kameraad,” zegt hij tegen een boer. “Hoe gaat het dit jaar met de aardappelen?” “Heel goed, kameraad Stalin. Als we ze zouden opstapelen, zouden ze tot aan God in de hemel reiken.” “Maar God bestaat niet, kameraad.” “De aardappelen ook niet, kameraad Stalin.”’

‘Dat is een ouwe.’

‘Moppen worden alleen oud als ze leuk zijn. Wie vertelt ze anders nog?’

‘Mensen zoals jij, die niet grappig zijn?’

‘Ik kan er ook niets aan doen dat jij nooit lacht. Ik maak de meisjes aan het lachen, dat is het belangrijkste.’

‘Denk je dat zij het heeft gedaan?’ vroeg ik hem. Even in verwarring gebracht wierp hij me een blik toe, maar toen zag hij dat ik naar Vika keek, die vandaag ver bij ons vandaan marcheerde, vooraan in de rij.

‘Natuurlijk heeft zij het gedaan.’

‘Ik dacht alleen ... Ze heeft de hele nacht dicht tegen me aan gelegen. Toen ik in slaap viel, lag haar hoofd op mijn schouder ...’

‘Zo dicht ben je nog nooit bij seks geweest. Besef je dat wel? Je hebt naar me geluisterd, je hebt van me geleerd.’

‘... maar op de een of andere manier is ze bij me vandaan geschoven, en dat terwijl ik licht slaap, waarna ze in het stikdonker langs dertig boeren heen is gekropen, die man de strot heeft afgesneden en weer is teruggekropen? Zonder iemand wakker te maken?’

Kolja knikte, met zijn blik nog steeds op Vika gericht, die in haar eentje liep en ondertussen de zijkant van de weg en de positie van de Duitse soldaten in de gaten hield.

‘Ze is een getalenteerd sluipmoordenaar.’

‘Vooral voor een astronoom.’

‘Ha. Je moet niet alles geloven wat je hoort.’

‘Denk je soms dat ze liegt?’

‘O, ze zal vast wel een poosje op de universiteit hebben gezeten. Daar worden ze gerekruteerd. Maar kom nou, kleine leeuw, denk je echt dat ze tijdens haar astronomiecolleges zo heeft leren schieten? Ze is van de nkvd. Die heeft in elke partizanencel wel een undercoveragent.’

‘Dat kun je niet weten.’

Hij bleef even staan, met zijn hand op mijn arm om zichzelf in evenwicht te houden, en klopte zijn laarzen tegen elkaar om de sneeuw die in de zool vastzat eruit te krijgen.

‘Ik weet helemaal niets. Misschien heet jij helemaal geen Lev. Misschien ben je wel de beste minnaar uit de Russische geschiedenis. Maar ik neem de feiten in overweging en doe dan een onderbouwde gok. De partizanen zijn plaatselijke strijders. Daarom zijn ze zo effectief – ze kennen het land beter dan de Duitsers ooit zullen leren. Ze hebben vrienden in de buurt, familie, mensen die ze eten en een veilige slaapplaats kunnen geven. Vertel eens, hoe ver is Archangelsk hiervandaan?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Ik ook niet. Zeven-, achthonderd kilometer? De Duitse grens is waarschijnlijk dichterbij. Denk je dat de plaatselijke partizanen zomaar besloten een meisje te vertrouwen dat vanuit het niets opdook? Nee, ze is naar hen toe gestuurd.’

Voor ons ploegde ze door de sneeuw, met haar handen diep weggestoken in de zakken van haar overall. Van achteren zag ze eruit als een jochie van twaalf in een gestolen uniform van een automonteur.

‘Ik vraag me af of ze tieten heeft,’ zei Kolja.

Ik stoorde me aan zijn grove taalgebruik, al vroeg ik me hetzelfde af. Door die veel te grote overall kon je weinig van haar lichaam zien, maar voor zover ik kon beoordelen was ze net een grassprietje: slank, zonder rondingen.

Hij glimlachte toen hij de uitdrukking op mijn gezicht zag.

‘Heb ik je beledigd? Mijn excuses. Je vindt haar echt leuk, hè?’

‘Weet ik niet.’

‘Ik zal niet meer in die bewoordingen over haar praten. Aanvaard je mijn excuses?’

‘Je moet zelf weten in wat voor bewoordingen je over haar praat.’

‘Nee, nee. Ik begrijp het nu. Maar moet je horen, dit is geen gemakkelijke om aan de haak te slaan.’

‘Ga je me nog meer goede raad geven uit je denkbeeldige boek?’

‘Luister nou maar naar me. Je mag grapjes maken zoveel je wilt, maar ik weet meer over dit soort dingen dan jij. Ik vermoed dat ze een beetje verliefd was op die Korsakov. En dat was een stoerdere man dan jij, dus je kunt geen indruk op haar maken door stoer te doen.’

‘Ze was niet verliefd op hem.’

‘Een klein beetje maar.’

‘Ik heb nooit geloofd dat ik indruk op haar kon maken door stoer te doen. Denk je soms dat ik dom ben?’

‘Dus de vraag is: hoe kun je wél indruk op haar maken?’

Hierop zweeg Kolja een hele tijd, terwijl hij met samengeknepen ogen en zorgrimpels in zijn voorhoofd piekerde over mijn goede kanten. Voordat hij er een kon bedenken hoorden we achter ons geschreeuw, en toen we ons omdraaiden zagen we dat de soldaten ons gebaarden van de weg af te gaan. Een konvooi Mercedes-halftracks met laadbakken afgedekt met zeil reed ons voorbij om voorraden en materieel naar het front te brengen. Vijf minuten lang bleven we staan kijken, en nog steeds kwam er geen eind aan het langzaam rijdende konvooi. Indruk maken op de gevangenen was wel het laatste waar de Duitsers op uit waren, maar toch was ik onder de indruk. Doordat de brandstof op rantsoen was, zag ik in Piter hooguit vier of vijf rijdende motorvoertuigen op een dag. Nu had ik al veertig hybride vrachtwagens geteld, met vóór gewone rubberbanden en achter rupsbanden, driepuntige sterren op de grille en geschilderde zwarte kruisen met een witte rand achterop.

Achter de halftracks aan kwamen achtwielige pantservoertuigen, zware mortieren met rupsbanden en lichte vrachtwagens die soldaten vervoerden, gezeten op parallelle bankjes, met vermoeide, ongeschoren gezichten en geweren om hun schouder, ineengedoken in hun witte anoraks.

Vooraan in het konvooi werden verwensingen geslaakt, en chauffeurs leunden uit het raampje om te zien wat het probleem was. Bij een van de rijdende artilleriestukken was de rupsband eraf gelopen, en terwijl de verantwoordelijken hem probeerden te repareren, blokkeerde de houwitser al het achteropkomende verkeer. De infanteristen maakten van de gelegenheid gebruik om uit de vrachtwagens te springen en aan de kant van de weg te pissen. Al snel stonden een paar honderd soldaten, halftrackchauffeurs en artilleristen op een rij stampvoetend naar hun vrienden te brullen en achterover te leunen om te zien wie het verst kwam met zijn straal. Damp steeg op uit de gele sneeuw.

‘Moet je die kontenlikkers op ons land zien pissen,’ mompelde Kolja. ‘Als ik straks midden in Berlijn op straat schijt, lachen ze niet meer.’ Die gedachte vrolijkte hem op. ‘Misschien krijg ik het er daarom niet uit geperst. Mijn darmen wachten op de overwinning.’

‘Vaderlandslievende darmen.’

‘Alles aan me is vaderlandslievend. Mijn lul fluit de “Hymne van de Sovjet-Unie” als ik klaarkom.’

‘Altijd als ik jullie twee hoor praten, gaat het over lullen en konten,’ zei Vika. Stilletjes als altijd had ze ons van achteren beslopen, en ik schrok toen ze begon te praten. ‘Trek gewoon je kleren uit en ga ertegenaan, dan hebben we het maar gehad.’

‘Ik ben niet degene die hij de kleren van het lijf wil rukken,’ zei Kolja met een wellustige grijns.

Ik werd overspoeld door woede en gêne, maar Vika besteedde geen aandacht aan die opmerking, en met een half oog op eventuele alerte bewakers en andere gevangenen stopte ze ons allebei een halve snee van dat lekkere roggebrood toe.

‘Zie je de officierswagen aan het eind van het konvooi?’ vroeg ze. Ze keek die richting uit, maar wees er niet naar.

‘Dat is het lekkerste brood dat ik sinds de zomer heb geproefd,’ zei Kolja, die zijn portie al verslonden had.

‘Zie je die Kommandeurwagen met de swastika’s op de bumper? Dat is de auto van Abendroth.’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik.

‘Omdat we hem al drie maanden achtervolgen. Vlak bij Boedogosjtsj had ik hem bijna op de korrel. Dat is zijn auto.’

‘Wat is het plan?’ vroeg Kolja terwijl hij een karwijzaadje tussen zijn tanden vandaan peuterde.

‘Als het konvooi weer in beweging komt, wacht ik tot hij vlakbij is en dan schiet ik. Zo moeilijk zal het niet zijn.’

Ik keek in beide richtingen de weg af. We stonden in het midden van zo te zien een compleet bataljon, omringd door honderden gewapende Duitsers, te voet en in pantserwagens. Vika’s aankondiging betekende dat we over een paar minuten dood zouden zijn, of ze haar doelwit nu raakte of niet.

‘Ik schiet wel,’ zei Kolja. ‘Gaan jij en Lev maar bij die stomkoppen van de kolchoz staan. Het heeft geen zin om ons allemaal de dood in te jagen.’

Vika vertrok haar lippen in een halve glimlach en schudde haar hoofd. ‘Ik kan beter schieten.’

‘Je hebt mij nog nooit zien schieten.’

‘Dat klopt. En toch kan ik beter schieten.’

‘Het doet er niet toe,’ zei ik. ‘Al schieten jullie allebei, wat maakt het uit? Denk je echt dat ze ook maar iemand van ons in leven laten als het zover komt?’

‘Daar heeft de jongen gelijk in,’ zei Kolja. Hij nam de ongeletterde gevangenen op die om ons heen stonden, schuifelend met hun voeten en klappend in hun handen om warm te blijven, voor het merendeel boeren die nooit meer dan een paar kilometer bij hun kolchoz vandaan waren geweest. Er waren ook een paar soldaten van het Rode Leger bij. Een of twee van hen konden net zo goed lezen als ik, daarvan was ik overtuigd.

‘Hoeveel gevangenen waren er, zeiden ze? Achtendertig?’

‘Nu nog maar zevenendertig,’ zei Vika. Ze zag dat ik naar haar staarde, en ze staarde onverschrokken terug met die meedogenloze blauwe ogen. ‘Hoe lang denk je dat het duurt voordat een van die boeren merkt dat je daar beneden het een en ander mist’ – ze wees naar mijn kruis – ‘en je verraadt voor een extra kom soep?’

‘Zevenendertig ... Dat vind ik nogal veel om voor één Duitser op te offeren,’ zei Kolja.

‘Zevenendertig gevangenen op weg naar de staalfabrieken? Deze mannen kunnen niets meer voor Rusland betekenen,’ zei ze met die zachte, emotieloze stem van haar. ‘Het zijn arbeiders voor Duitsland. En Abendroth is het offer waard.’

Kolja knikte en keek naar de Kommandeurwagen in de verte.

‘Wij zijn pionnen en hij is een toren, dat bedoel je te zeggen.’

‘Wij zijn niet eens pionnen. Pionnen hebben nog waarde.’

‘Als we een toren kunnen slaan, hebben ook wij waarde.’

Terwijl hij dat zei, knipperde Kolja met zijn ogen en keek mij aan. Opeens schonk hij me een zelfverzekerde glimlach; de gloed van een nieuw idee deed zijn kozakkengezicht oplichten.

‘Misschien is er een andere manier. Wacht hier maar even.’

‘Wat ga je doen?’ vroeg Vika, maar het was te laat; hij was al naar het dichtstbijzijnde groepje soldaten gelopen. De Duitsers knepen hun ogen samen toen ze hem zagen aankomen en legden hun vinger om de trekkerbeugel van hun wapen, maar Kolja stak zijn handen omhoog en begon in hun eigen taal tegen hen te kletsen, vrolijk en ontspannen alsof ze samen naar een parade stonden te kijken. Na een halve minuut stonden ze al om zijn grapjes te lachen. Een van de soldaten liet hem zelfs een lange trek van zijn sigaret nemen.

‘Hij is charmant,’ zei Vika. Ze klonk als een entomoloog die iets zegt over het pantser van een kever.

‘Waarschijnlijk denken ze dat hij hun verloren arische broeder is.’

‘Jullie zijn een vreemd stel.’

‘We zijn geen stel.’

‘Zo bedoel ik het ook niet. Maak je geen zorgen, Ljova. Ik weet dat je van meisjes houdt.’

Mijn vader noemde me altijd Ljova, en toen ik die bijnaam over haar lippen hoorde komen – onverwacht, maar volkomen natuurlijk, alsof ze me al jaren zo noemde – begon ik bijna te huilen.

‘Daarstraks was je boos op hem, hè? Toen hij zei dat je mij naakt wilde zien.’

‘Hij zegt zo veel stomme dingen.’

‘Dus je wilt me niet naakt zien?’

Nu had Vika weer die spottende glimlach op haar gezicht, en ze stond met haar benen wijd en haar handen diep in de zakken van haar overall.

‘Weet ik niet.’ Ja, dat was een dom, laf antwoord, maar ik kon niet omgaan met de pieken en dalen van die ochtend. Het ene moment dacht ik dat ik nog maar een paar minuten te leven had; het volgende moment stond een sluipschutter uit Archangelsk met me te flirten. Stond ze eigenlijk wel met me te flirten? De dagen hadden zich aaneengeregen tot een verwarrende reeks rampen; wat ’s ochtends nog onmogelijk leek, was ’s avonds de brute waarheid. Duitse lijken vielen uit de lucht, kannibalen verkochten op de Hooimarkt worstjes van gemalen mensenvlees, appartementencomplexen stortten in, honden veranderden in bommen, bevroren soldaten veranderden in wegwijzers, een partizaan met nog maar een half gezicht bleef wankelend in de sneeuw staan en staarde met droeve ogen naar zijn moordenaars. Ik had niet genoeg voedsel in mijn maag, vet op mijn botten of energie in mijn lijf om over die stoet van gruwelijkheden na te denken. Ik bleef gewoon de ene voet voor de andere zetten, hopend dat ik voor mezelf een halve snee brood en voor de dochter van de kolonel een dozijn eieren zou vinden.

‘Hij vertelde dat je vader een beroemd dichter was.’

‘Zo beroemd was hij niet.’

‘Wil jij dat ook worden? Dichter?’

‘Nee. Ik heb er geen aanleg voor.’

‘Waar heb je dan wel aanleg voor?’

‘Dat weet ik niet. Niet iedereen heeft talent.’

‘Dat is zo. Ondanks wat ze ons altijd hebben wijsgemaakt.’

Zo te zien stond Kolja een uitgebreide verhandeling af te steken tegen de soldaten die in een halve cirkel om hem heen stonden, want hij maakte grootse handgebaren om zijn woorden te benadrukken. Hij wees naar mij, en ik voelde mijn keel samenknijpen toen de Duitse soldaten zich omdraaiden en me nieuwsgierig en geamuseerd aankeken.

‘Wat zegt hij verdomme allemaal tegen ze?’

Vika haalde haar schouders op. ‘Als hij niet oppast, wordt hij nog ter plekke doodgeschoten.’

De soldaten leken te twijfelen, maar Kolja bleef flemen, en uiteindelijk stelde een van hen, hoofdschuddend alsof hij zelf ook niet helemaal kon geloven dat hij naar die krankzinnige Rus luisterde, de riem van zijn MP40 bij en draafde naar de achterkant van het konvooi. Kolja knikte naar de overgebleven mannen om hem heen, maakte een laatste grap waar ze om moesten grijnzen en slenterde terug naar ons.

‘De nazi’s aanbidden je,’ zei Vika. ‘Heb je soms uit Mein Kampf geciteerd?’

‘Ik heb ooit geprobeerd het te lezen. Oersaai.’

‘Wat heb je tegen ze gezegd?’

‘Dat ik een weddenschap had voor Herr Abendroth. Dat mijn vriend hier, een jongen van vijftien uit een van de mindere wijken van Leningrad, zelfs zonder dame de Sturmbannführer kon verslaan bij een potje schaak.’

‘Ik ben zeventien.’

‘O. Nou ja, “vijftien” klinkt nog veel beledigender.’

‘Is dit een grap?’ vroeg Vika. Met haar hoofd een beetje schuin keek ze Kolja aan, wachtend tot hij zou glimlachen en zou uitleggen dat hij natuurlijk niet zoiets stoms had gedaan.

‘Nee.’

‘Denk je niet dat hij zich zal afvragen hoe je weet dat hij hier is? Hoe je weet wat zijn rang is en dat hij schaakt?’

‘Ik weet wel zeker dat hij zich dat allemaal afvraagt. En dat zal hem nieuwsgierig maken, en dat zal ervoor zorgen dat hij naar ons toe komt.’

‘Wat is de weddenschap?’ vroeg ik.

‘Als hij wint, mag hij ons ter plekke doodschieten.’

‘Hij kan ons doodschieten wanneer hij maar wil, stomme idioot.’

‘Dat zeiden de soldaten ook al. Natuurlijk kan hij dat. Maar ik zei dat de Sturmbannführer een eerzaam man is, een man van principes. Ik zei dat ik vertrouwde op zijn eerlijkheid en sportiviteit. Dat soort onzin over bloed en eer slikken ze als zoete broodjes.’

‘En wat krijgen we als we winnen?’

‘Ten eerste moet hij ons dan alle drie vrijlaten.’ Hij zag onze gezichten en kapte ons af voordat we iets konden zeggen. ‘Jaja, jullie vinden me een debiel, maar júllie zijn juist traag van begrip. We kunnen hier nu niet schaken, vanwege dat rijdende konvooi. Met een beetje geluk vindt de partij vanavond plaats, binnen, weg van dit alles.’ Kolja gebaarde naar de Duitse soldaten, die in losse kringen stonden te praten en te roken, naar de halftracks vol provisie, naar de zware artillerie.

‘Hij laat ons nooit vrij.’

‘Natuurlijk laat hij ons nooit vrij. Maar we krijgen wel een betere kans om hem te doden. En als de goden ons gunstig gezind zijn, krijgen we misschien zelfs de kans om te ontsnappen.’

‘Als de goden ons gunstig gezind zijn,’ zei Vika, die spottend Kolja’s bombastische toon imiteerde. ‘Heb je eigenlijk wel opgelet tijdens deze oorlog?’

De monteurs hadden de rupsband weer op de rijdende houwitser gekregen. De chauffeur en zijn bemanning sprongen door het luik naar binnen. Een paar tellen later kwam de motor hoestend en proestend tot leven en kroop het monster met de langwerpige geschutskoepel kreunend voort over het krakende ijs dat zich had vastgezet op de rubberen padden in de gietijzeren tracks van zijn rupsbanden. De infanteristen leken niet veel haast te hebben om terug te keren naar hun vrachtwagens, maar na een schorre afscheidsgroet, terwijl de officiers liepen te schreeuwen en het konvooi langzaam maar zeker weer in beweging kwam, namen ze een laatste, lange trek van hun sigaret, tikten de peuk weg en sprongen weer in de met zeil afgedekte laadbakken.

De soldaat die de boodschap had overgebracht aan Abendroth draafde terug naar zijn eenheid. Toen hij ons naar hem zag kijken, knikte hij glimlachend. Zijn gezicht was roze en baardloos, zijn wangen waren bol, en je zag hem zó voor je als kale, krijsende baby. Hij brulde iets naar ons, één Duits woord, voordat hij zijn al rijdende vrachtwagen inhaalde, zijn hand uitstak en zich door een landgenoot aan boord liet hijsen.

‘Vanavond,’ zei Kolja.

Onze bewakers hadden al iets tegen ons geblaft, wetend dat we het niet konden verstaan, maar dat kon hun niets schelen. De boodschap was simpel. De gevangenen vormden weer een rij. Vika liep een eindje bij ons vandaan en we wachtten tot het lange konvooi was gepasseerd. Toen de Kommandeurwagen voorbijreed probeerde ik een glimp op te vangen van Abendroth, maar er zat te veel ijs op het raampje.

Ik moest denken aan iets wat me dwarszat, en ik draaide me om naar Kolja.

‘Wat is het tweede waar je om hebt gevraagd?’

‘Hm?’

‘Je zei dat hij ons ten eerste moet vrijlaten als ik win. Waar heb je nog meer om gevraagd?’

Hij keek met gefronste wenkbrauwen op me neer, vol ongeloof dat ik dat niet kon raden.

‘Dat is toch logisch? Een dozijn eieren.’