18

De partizanen hadden een onderduikadres op een paar kilometer afstand van het Ladogameer, een pelsjagershut die al lang leegstond, op de helling van een heuvel bedekt met een dicht sparrenbos. Een uur voor zonsopgang waren we er eindelijk, toen de hemel al geduldig overging van zwart in grijs, en terwijl het lichter werd begon het een beetje te sneeuwen. Iedereen leek te denken dat de sneeuw een goed voorteken was, want die zou onze sporen uitwissen en beloofde een iets minder koude dag.

Op weg naar de hut waren we over een heuvelkam gelopen die ons uitzicht bood op alweer een brandend dorp. Het vuur was geruisloos, de huisjes gingen zonder protest ten onder in de vlammen en zonden een vonkenregen naar de hemel. Van die afstand was het bijna mooi, en het trof me dat dergelijke brute gewelddadigheid vaak een lust voor het oog is, net als lichtkogels in de nacht. Toen we het dorp passeerden hoorden we plotseling geweervuur, niet meer dan een kilometer verderop, zeven of acht mitrailleurs die in harmonie werden afgevuurd. Allemaal wisten we wat dat te betekenen had, en allemaal liepen we gewoon door.

De pelsjagershut zag eruit alsof hij van oude planken en roestige spijkers in elkaar was gezet door een man met weinig kennis van timmerwerk en nog minder geduld. De deur hing scheef aan zijn scharnieren. Er waren geen ramen, alleen een pijp die uit het dak stak om de rook af te voeren, en er was geen vloer, alleen aangestampte aarde. Binnen was de stank van mensenpoep bijna niet te harden. In de wanden zaten diepe voren die eruitzagen alsof ze door klauwen waren veroorzaakt, en ik vroeg me af of de geesten van alle gestroopte marters en vossen er nog rondspookten, ernaar hunkerend hun gasten levend te villen zodra de kaarsen waren opgebrand.

Buiten was het koud, en binnen was het niets warmer, alleen was je even beschermd tegen de wind. Korsakov wees een ongelukkige man aan om de eerste wacht op zich te nemen. De partizaan in het Finse skiuniform deed zijn rugzak af en zette een ‘bourgeoiskacheltje’ op, dat hij vulde met restjes hout die ze eerder in de hut hadden achtergelaten. Toen het kacheltje aan was, gingen we er allemaal zo dicht mogelijk omheen zitten, dertien mannen en een vrouw, of eigenlijk twaalf mannen, een vrouw en een jongen, als ik eerlijk ben. Voor de honderdste keer die avond vroeg ik me af hoe Vika eruit zou zien zonder die vieze overall, met haar bleke, vuile huid strak over het blauwe netwerk van adertjes. Had ze borsten, of was ze zo plat als een jongen? Haar heupen waren net zo smal als de mijne, daar was ik vrij zeker van, maar ondanks het korte haar en de modder in haar nek had ze door haar trots uitstekende onderlip iets onmiskenbaar vrouwelijks. Begeerden de andere mannen in de groep haar ook, of dachten ze allemaal net zo over haar als Korsakov, die haar beschouwde als een geslachtloze sluipschutter met griezelig scherpe ogen? Waren zij de idioten, of ik?

De strontlucht deed me de tranen in de ogen springen, maar al snel werd de ergste stank door de rook uit het kacheltje gecamoufleerd, en dankzij het vuur en onze lichaamswarmte werd het al snel redelijk behaaglijk in het hutje. Op dat moment had ik overal kunnen slapen, en met mijn vaders marinejas onder me op de grond en mijn opgevouwen sjaal als kussen viel ik voor de verandering binnen een paar tellen nadat ik mijn hoofd te ruste had gelegd in slaap.

Even later stootte Kolja me aan.

‘Hé,’ fluisterde hij. ‘Hé, ben je nog wakker?’

Ik hield mijn ogen stijf dicht, in de hoop dat hij me dan met rust zou laten.

‘Ben je boos op me?’ vroeg hij. Zijn mond was vlak bij mijn hoofd, zodat hij recht in mijn oor kon fluisteren zonder dat de anderen er last van hadden. Het liefst wilde ik hem met een stomp het zwijgen opleggen, maar ik was bang dat hij terug zou stompen.

‘Nee,’ zei ik. ‘Ga slapen.’

‘Het spijt me dat ik tegen je heb gelogen. Goed, ik dacht dat we ten dode opgeschreven waren, maar dat is geen excuus. Het was verkeerd van me.’

‘Dank je,’ zei ik, waarna ik me op mijn zij draaide in de hoop dat hij de hint zou begrijpen.

‘Maar vind je de titel wel goed? De hond op de binnenplaats? Weet je wat die betekent?’

‘Toe ... laat me alsjeblieft slapen.’

‘Het spijt me. Slapen, natuurlijk.’

Dertig seconden verstreken in stilte, maar ik kon me niet ontspannen, want ik wist dat hij klaarwakker naar het plafond lag te staren, klaar om me een nieuwe vraag te stellen.

‘Je wilt de waarheid weten, hè? Over waarom ik bij mijn bataljon ben weggegaan.’

‘Dat kun je me morgen ook wel vertellen.’

‘Ik was al vier maanden niet meer met een meisje samen geweest. Mijn ballen galmden als een stel kerkklokken. Denk je soms dat ik een grapje maak? Ik ben niet zoals jij. Ik heb niet zoveel discipline. Drie dagen nadat ik voor het eerst was klaargekomen, heb ik met mijn eerste meisje geneukt. Twaalf jaar was ik, ik had nog niet eens haar op m’n zak, maar toch stak ik ’m beneden in de ketelkamer in Klava Stepanovitsj, boing, boing, boing.’

Boing, boing, boing?

‘Ik zweer het je, het is een hunkering. Als ik het een week zonder moet doen kan ik me niet meer concentreren, werken mijn hersenen niet meer en loop ik met zó’n stijve in de loopgraven rond.’

Ik voelde Kolja’s hete adem in mijn oor, en ik probeerde me verder van hem af te wenden, maar we lagen allemaal dicht tegen elkaar aan op de grond, als sigaretten in een doosje.

‘We hadden een feestje gepland voor oudejaarsavond, met het hele bataljon. Er was wodka, er zou gezongen worden, en ik ving een gerucht op dat er ergens in een schuur een paar varkens waren verstopt die we zouden roosteren. En het zou de hele nacht doorgaan. Dus ik dacht: dat is mooi, laat ze maar feesten met hun wodka en hun varkens, ik heb wel wat beters te doen. We zaten op nog geen uur rijden van Piter. Ik had een vriend die berichten moest afleveren in het hoofdkwartier. Hij zou drie, vier uur in de stad blijven. Perfect. Dus ik rij met hem mee, hij zet me af bij de flat van een vriendin ...’

‘Sonja?’

‘Nee, ene Julia. Niet het mooiste meisje ter wereld, niet eens aantrekkelijk, eigenlijk. Maar moet je horen, Lev, van dat meisje raakte ik al opgewonden als ze haar nagels vijlde. Haar poesje was pure magie. Echt waar. Ze woonde op de zesde verdieping, en de hele weg naar boven loop ik me voor te bereiden. Ik weet al welk standje ik wil – ik gooi haar gewoon over de rug van de bank, met haar kont in de lucht, en dan ga ik diep. Ik weet trouwens niet of je daar beneden een beetje lengte hebt, maar zo niet, dan is dat een uitstekend standje. Kun je er helemaal in. Maar goed, eindelijk ben ik bij haar flat, ik doe mijn riem alvast los, ik bonk op de deur, en er doet een oude vrouw open. Nauwelijks groter dan een dwerg, dat mens, en zo te zien zeker tweehonderd jaar oud. Ik zeg tegen haar dat ik een vriend van Julia ben, en zij zegt: “God vergeef me, maar Julia is al een maand dood.” God vergeef me! Shit! Dus ik betuig mijn medeleven met die ouwe heks, geef haar een stuk brood omdat ze nauwelijks op haar benen kan blijven staan en ren de trap af. Ik heb niet veel tijd meer. Vlakbij woont nog een meisje, een van die ballerina’s over wie ik je heb verteld. Een beetje een ijskoningin, maar met de mooiste benen van heel Piter. Ik moet over een hek klimmen om haar gebouw te bereiken en ik krijg bijna een ijzeren punt in m’n reet, maar ik haal het, ik ren naar de deur van haar flat en ga erop staan bonzen. “Ik ben het, Nikolai Aleksandrovitsj, laat me erin!” De deur gaat open en daar staat haar dikke echtgenoot me met zijn rattenoogjes aan te staren. Nooit is die gore klootzak thuis, maar nu wel. Een partijman natuurlijk, meestal is hij op kantoor om nieuwe regeltjes voor het leger te bedenken, maar die avond besluit hij voor oud en nieuw thuis te blijven en zijn vrouw te pesten. “Wie ben jij? Wat heeft dit te betekenen?” zegt hij vol verontwaardiging tegen me, alsof ik hem beledigd heb door bij hem aan te kloppen en de natte pruim van zijn vrouw op een presenteerblaadje op te eisen. Het liefst wilde ik hem met zijn puistige reet tegen de vloer slaan, maar dan zou ik ten dode opgeschreven zijn, dus salueer ik voor hem, voor die burgerlul, zeg dat ik het verkeerde adres heb en maak me uit de voeten. Nu heb ik een probleem. Het enige andere meisje dat ik in dat deel van de stad ken is Roza, maar die is beroeps en ik heb geen geld bij me. Ik ben echter een goede klant, misschien vertrouwt ze me, misschien neemt ze wel genoegen met het voedsel dat ik bij me heb, denk ik. Het is een paar kilometer verderop. Inmiddels heb ik het op een rennen gezet en loop ik voor het eerst sinds oktober te zweten. Ik heb niet veel tijd meer voordat mijn vriend terugrijdt. Buiten adem bereik ik het gebouw, ik ren vier trappen op naar Roza’s flat, klop aan, de deur blijkt open te zijn, dus laat ik mezelf binnen, en ik zie dat er in haar keuken drie soldaten staan te wachten en ondertussen een fles wodka doorgeven. In de andere kamer kan ik haar horen kreunen en steunen, en die dronken sukkels staan daar boerenliederen te zingen en elkaar op de rug te kloppen. “Maak je geen zorgen,” zegt de laatste in de rij, “ik heb niet zo lang nodig.”

Ik bood hun geld aan om me voor te laten gaan, alleen had ik geen geld op zak, en ze waren nou ook weer niet zo dom dat ze een schuldbekentenis van me wilden accepteren. Ik zei dat ik terug moest naar mijn bataljon, en een van hen zei: “Het is oudejaarsavond! Ze zijn toch allemaal dronken. Zolang je voor de ochtend terug bent, is er niets aan de hand.” Dat klonk wel aannemelijk, en ze bleven die fles maar doorgeven, dus dronk ik met hen mee, en al snel zong ik om het hardst met die stomme boerenliedjes van ze mee. En een uur later mocht ik eindelijk bij Roza. Je kunt een boel over hoeren beweren, maar zij is een lieve meid, en ze liet me binnen voor de rest van het brood dat ik in mijn zakken had, en dat was niet veel. Maar ze zei dat haar poesje beurs was, dus pijpte ze me. Een kwartier later ben ik er alweer klaar voor, en ze grijnst en zegt: “O, wat hou ik toch van jonge knullen”, en ze laat me bij haar binnen, heel langzaam, heel voorzichtig. En een halfuur later weer. Volgens mij heb ik wel een liter zaad in haar gespoten, van boven en van onderen.’

Ik had het ongemakkelijke gevoel dat Kolja weer helemaal opgewonden werd door het verhaal.

‘Dus je hebt je lift terug gemist.’

‘O, daar was ik uren te laat voor. Maar ik maakte me geen zorgen, ik zou wel een andere auto tegenkomen die op weg was naar het bataljon. Ik kende de meeste jongens die berichten over en weer brachten, dus het kon nooit moeilijk zijn. Je had me moeten zien toen ik uit Roza’s flat kwam. Ik was een heel ander mens dan toen ik naar binnen liep. Ontspannen, brede grijns op m’n gezicht, licht verende tred. Ik loop de voordeur uit, ik huppel zowat over de stoep, en opeens word ik aangehouden door een nkvd-patrouille, vier van die rotzakken. Een van hen wil mijn verlofbriefje zien. Ik heb geen verlofbriefje, zeg ik tegen hem. Ik bezorg berichten voor generaal Stelmach. Die beste man is een veldslag aan het plannen, hij heeft geweren nodig, hij heeft mortieren nodig, hij heeft helemaal geen tijd om zo’n stom verlofbriefje te ondertekenen. Stelmach is er een van jouw volk, volgens mij. Wist je dat?’

‘Komt er nog een eind aan dit verhaal? Of praat je de rest van mijn leven door?’

‘Dat omhooggevallen politiemannetje dat me ondervraagt heeft een hitlersnorretje. Je zou denken dat iedereen in Rusland zijn hitlersnorretje inmiddels wel zou hebben afgeschoren, maar nee, die stomme lul vindt dat het hem goed staat. Hij vraagt me waarom ik berichten van generaal Stelmach afgeef in een flatgebouw in Viborg. Dus ik besluit dat een beetje eerlijkheid geen kwaad kan, ik besluit een beroep te doen op zijn menselijkheid. Ik knipoog naar hem, zeg dat ik even een potje heb geneukt terwijl ik wachtte op mijn lift terug naar het hoofdkwartier van de generaal. Je zou denken dat hij me grijnzend een dreun op m’n schouder zou geven en me zou opdragen ervoor te zorgen dat ik een verlofbriefje bij me heb als ik nog eens bij mijn bataljon weg moet. Vier maanden had ik aan het front gezeten, terwijl die besnorde dwerg in Piter rondsloop om soldaten te arresteren die een stuk vlees of een zak rijst naar hun ouders wilden brengen. Dat was mijn vergissing. Ik deed een beroep op de menselijkheid van een bureaucraat. Hij laat me door zijn mannen in de boeien slaan, en dan vertelt hij me met een superieur glimlachje dat generaal Stelmach tweehonderd kilometer verderop is, in Tichvin, waar hij pas een belangrijke veldslag heeft gewonnen.’

‘Je had Stelmach niet moeten noemen. Dat was stom van je.’

‘Natuurlijk was ik stom! Mijn pik was nog vochtig!’ Verschillende partizanen mompelden Kolja toe dat hij zijn kop moest houden, dus dempte hij zijn stem. ‘Mijn hersenen werkten niet naar behoren. Ik kon niet geloven dat die man me een deserteur noemde. Begrijp je hoe snel alles kan veranderen? ’s Middags was ik nog een gerespecteerd soldaat, en vijf uur later werd ik beschuldigd van desertie. Ik dacht dat ze me ter plekke op straat zouden afschieten. Maar in plaats daarvan brachten ze me naar de Kruisen. En daar leerde ik jou kennen, mijn kleine, sombere Hebreeuw.’

‘Hoe is Julia gestorven?’

‘Hè? Dat weet ik niet. Van de honger, neem ik aan.’

Een paar minuten lang bleven we zwijgend liggen luisteren naar de slapende mannen om ons heen; sommige waren stil, andere snurkten raspend door hun neus, en weer andere maakten een suizend geluid als van wind in een schoorsteen. Ik probeerde Vika’s ademhaling te onderscheiden, benieuwd wat voor geluiden ze ’s nachts maakte, maar dat was onbegonnen werk.

Eerst was ik boos op Kolja omdat hij me wakker hield met zijn geklets, maar in de stilte voelde ik me opeens eenzaam.

‘Slaap je al?’ vroeg ik.

‘Hm?’ mompelde hij slaperig, want nu hij zijn verhaal had verteld, was de snelle slaper alweer op weg naar dromenland.

‘Waarom is het ’s nachts zo donker?’

‘Hè?’

‘Als er miljarden sterren zijn, waarvan de meeste net zo fel zijn als de zon, en het licht zich eeuwig blijft verplaatsen, waarom is het dan niet de hele tijd licht?’

Eigenlijk verwachtte ik geen antwoord. Ik ging ervan uit dat hij minachtend zou snuiven en zou zeggen dat ik moest gaan slapen, of dat hij een standaardantwoord zou geven in de trant van: ’s nachts is het donker omdat de zon niet schijnt. In plaats daarvan ging hij rechtop zitten en staarde me aan. In het flakkerende licht van het bourgeoiskacheltje kon ik de frons op zijn voorhoofd zien.

‘Dat is een heel goede vraag,’ zei hij. Hij dacht er nog even over na, turend in de duisternis buiten de lichtkring van het kacheltje. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd, gaapte en liet zich weer op de grond zakken. Tien tellen later lag hij te snurken, suizende ademteugen die werden gevolgd door ronkende uitademingen.

Ik was nog steeds wakker toen de wachter na zijn dienst naar binnen kwam, zijn plaatsvervanger wekte, het kacheltje aanvulde met de twijgjes die hij bijeen had gesprokkeld en zijn plaats in de kring van dicht opeengepakte lichamen innam. Nog zeker een uur lag ik naar het knappen van de houtknoesten te luisteren, piekerend over sterrenlicht en Vika, voordat ik eindelijk in slaap viel en droomde van een hemel waaruit het dikke meisjes regende.