17
Een kwartier later sjokten we weer door de sneeuw en begon de herinnering aan de warmte van de boerderij te vervagen. Geflankeerd door machtige dennenbomen liepen we op Korsakovs nadrukkelijke bevel in ganzenpas achter elkaar, op negen passen afstand van elkaar. De tactische gedachte achter die formatie ontging me, maar ik vertrouwde erop dat deze mannen experts waren op het gebied van hinderlagen en wisten wat ze deden. Kolja liep voor me, en omdat ik mijn hoofd liet hangen, zag ik alleen de zoom van zijn jas en zijn zwarte leren laarzen. De overige mensen in onze kleine karavaan waren geesten, onzichtbaar en geruisloos, behalve wanneer iemand op een twijgje stapte of de dop van een veldfles draaide om een slok warme thee te nemen.
Ik had nooit geloofd dat soldaten konden leren om tijdens het marcheren te slapen, maar tijdens onze trektocht in oostelijke richting dommelde ik, gesust door het ritme van onze voetstappen in de sneeuw, keer op keer even weg. Zelfs de kou kon me niet wakker houden. Novoje Kosjkino was over de weg maar een paar kilometer bij de boerderij vandaan, maar de dichtstbijzijnde weg was een heel eind verderop, want we moesten om Duitse kampementen heen, waar Kolja en ik zonder het te beseffen zó naar binnen zouden zijn gewandeld als we alleen waren geweest. Korsakov had gezegd dat de mars vier uur zou duren, maar nog voor het eerste uur om was, had ik al het gevoel dat iemand door een gat in mijn schedel dikke stroop naar binnen had gegoten. Alles wat ik deed, deed ik traag. Als ik mijn neus wilde afvegen, was ik me bewust van het bevel van mijn hersenen en de schoorvoetende gehoorzaamheid van mijn hand, van de lange reis die mijn hand moest afleggen om mijn gezicht te bereiken, de zoektocht naar mijn neus (gewoonlijk toch een makkelijk doelwit) en de dankbaarheid van mijn hand wanneer die weer kon terugkeren naar zijn knusse plekje diep in de marinejas van mijn vader.
Hoe vermoeider ik werd, des te twijfelachtiger scheen het hele scenario me toe. Het was te onwerkelijk. We waren een groep betoverde muizen die voortmarcheerden onder de krijtwitte maan op het zwarte schoolbord van de hemel. In Novoje Kosjkino woonde een tovenaar, een man die de oeroude spreuk kende die ons in mannen zou terugveranderen. Maar onderweg wachtten ons gevaren, reusachtige zwarte katten die krabbelend over het ijs op ons afstormden terwijl wij haastig en met zwiepende staartjes van angst dekking zochten.
Mijn schoen zonk diep weg in een berg zachte sneeuw, en bijna ging ik door mijn enkel. Kolja bleef staan en keek om toen hij me hoorde struikelen, maar ik slaagde erin overeind te blijven, knikte hem snel toe en liep op eigen kracht verder.
De meisjes van de boerderij waren tegelijk met ons weggegaan. Ze hadden geen jassen of winterlaarzen, want die hadden de Duitsers afgepakt nadat Zoja was weggelopen. Daarom namen de meisjes hun toevlucht tot lagen kleding; ze trokken elke blouse aan die ze hadden, elke trui, elke maillot, tot ze wankelden onder het gewicht en als dikke, dronken boeren door de woonkamer waggelden. Galina had geopperd dat ze de jassen van de nazi’s konden aantrekken, maar ze werd snel tot zwijgen gebracht – als ze werden aangehouden zag het er al niet goed voor hen uit, maar als ze dan ook nog de jassen van dode officiers droegen, was het helemaal afgelopen.
Kolja en ik hadden hen bij de deur op de wangen gekust. Ze hadden besloten niet naar Leningrad te gaan; een paar van hen hadden daar wel familie, maar hun ooms, neven en nichten waren mogelijk al dood of naar het oosten gevlucht. Belangrijker nog, in Leningrad was niet eens genoeg eten voor degenen die er al woonden, laat staan voor vier dorpsmeisjes zonder voedselbonnen. Leningrad was geen logische keuze, dus besloten ze naar het zuiden te gaan. Ze namen alle voorraden mee die nog over waren nadat de partizanen hadden gepakt wat ze wilden hebben. Korsakov gaf hun twee van de Lugers van de Duitsers mee om zichzelf te beschermen. Ze maakten weinig kans, maar ze leken vol goede moed toen ze door de voordeur naar buiten liepen. Maandenlang hadden ze in de boerderij gevangengezeten en nacht na nacht hun eigen vorm van marteling ondergaan, en nu waren ze vrij. Ik kuste hen alle vier op beide wangen en wuifde hen gedag. Ik heb ze nooit meer gezien en nooit meer iets over hen vernomen.
Er stootte iets tegen mijn schouder, mijn ogen vlogen open en ik besefte dat ik in een soort trance van halfslaap had verkeerd. Kolja beende nu naast me, met zijn gehandschoende hand stevig om mijn schouder geklemd.
‘Ben je er nog?’ vroeg hij zachtjes en met oprechte bezorgdheid in zijn blik.
‘Ik ben er nog.’
‘Ik blijf wel naast je lopen. Dan kan ik je wakker houden.’
‘Korsakov zei dat we ...’
‘Ik neem geen bevelen aan van dat moederloze varken. Je hebt zelf gezien hoe hij de meisjes behandelde.’
‘Waarom ben je dan opeens de beste maatjes met hem?’
‘Op dit moment hebben we hem nodig. En zijn vriendinnetje ... Ik heb je wel naar haar zien staren toen ze bij de open haard stond. Heb je de sluipschutter in je vizier, hm? Nou? Ha!’
Ik schudde mijn hoofd, te moe om zelfs maar te kreunen om zijn slappe woordspeling.
‘Heb je het weleens met een rooie gedaan? O wacht, wat zeg ik nou, je hebt het nog nooit met iemand gedaan. Het goede nieuws is dat het tussen de lakens echte duivels zijn. Twee van de drie beste neukpartijen in mijn leven waren met een rooie. Twee van de vier, eigenlijk. Maar de keerzijde van de medaille is dat ze mannen haten. Heel veel onderdrukte woede, vriend. Pas op je tellen.’
‘Dus alle meisjes met rood haar haten mannen?’
‘Het is wel logisch, als je erover nadenkt. Als je een rooie tegenkomt, is de kans groot dat ze afstamt van een of andere Viking die links en rechts armen heeft lopen afhakken voordat hij haar betovergrootmoeder verkrachtte. Het bloed van plunderaars stroomt door haar aderen.’
‘Dat is een goeie theorie. Moet je haar eens vertellen.’
Bij elke pas probeerde ik in de voetsporen van de partizaan te lopen die achttien passen voor ons uit liep. Door aangetrapte sneeuw lopen kostte minder energie dan door verse poedersneeuw ploegen, maar de man voor ons maakte lange passen, en ik had moeite om me eraan aan te passen.
‘Even zien of ik het goed begrijp,’ begon ik zachtjes hijgend, terwijl ik onder een uitstekende tak vol dennennaalden door dook, ‘we lopen naar Novoje Kosjkino op zoek naar het huis waar de Einsatzgruppe ingekwartierd is omdat ze daar misschien eieren hebben?’
‘Dat doen we voor de kolonel. Maar voor onszelf, en voor Rusland, marcheren we naar Novoje Kosjkino om de Einsatz te vermoorden, gewoon omdat ze dood moeten.’
Ik liet mijn hoofd zakken, zodat het grootste deel van mijn gezicht door de opstaande kraag van mijn vaders jas beschut was tegen de wind. Wat had het voor zin om verder te discussiëren? Kolja beschouwde zichzelf als een soort bohemien, een vrije denker, maar op zijn eigen manier had hij net zulke sterke overtuigingen als iedere willekeurige Jonge Pionier. Het ergste was nog dat ik het best wel met hem eens was. De Einsatzkommandos moesten inderdaad worden gedood voordat ze ons te pakken konden krijgen. Alleen wilde ik niet degene zijn die voor hun dood verantwoordelijk was. Moest ik nu echt het hol van de leeuw binnen sluipen met alleen een mes om mezelf mee te verdedigen? Vijf dagen geleden nog maar zou deze expeditie in mijn ogen het grote avontuur zijn geweest waarnaar ik al sinds het begin van de oorlog hunkerde. Maar nu ik ermiddenin zat, wenste ik dat ik in september met mijn moeder en mijn zusje was meegegaan.
‘Herinner je je het eind van het eerste deel van De hond op de binnenplaats? Als Radtsjenko zijn oude professor over straat ziet strompelen, mompelend tegen de duiven?’
‘De slechtste scène uit de geschiedenis van de literatuur.’
‘O, neem me niet kwalijk, je hebt het boek nooit gelezen.’
Kolja’s consequentheid, zijn bereidheid om keer op keer hetzelfde grapje te maken – als je het tenminste een grapje kon noemen – had iets merkwaardig troostends. Hij was als een opgewekte maar seniele grootvader die met een borsjtsjvlek op zijn kraag aan de eettafel zit en steeds weer het verhaal vertelt over zijn ontmoeting met de tsaar, hoewel de hele familie het inmiddels uit het hoofd kent.
‘Een van de mooiste passages uit de literatuur. De professor was ooit een beroemd schrijver, maar nu is hij in vergetelheid geraakt. Radtsjenko schaamt zich voor de oude man. Hij kijkt hem door het raam van zijn slaapkamer na – want Radtsjenko komt nooit zijn flat uit, weet je nog, hij is al zeven jaar niet meer buiten geweest – hij kijkt de professor na tot die uit het zicht verdwijnt, schoppend en vloekend naar de duiven.’ Kolja schraapte zijn keel en schakelde over op zijn voordrachtsstem. ‘“Talent moet een veeleisende minnares zijn. Ze is beeldschoon; als ze aan je arm loopt, kijken mensen naar je, merken ze je op. Maar ze hamert op de gekste tijdstippen op je deur, ze pleegt voor lange tijd te verdwijnen, en ze heeft geen geduld met de rest van je leven: je vrouw, je kinderen, je vrienden. Ze is de spannendste avond van de week, maar op een dag zal ze je voorgoed verlaten. Op een avond, jaren nadat ze je heeft verlaten, zul je haar aan de arm van een veel jongere man zien, en zal ze doen alsof ze je niet herkent.”’
Kolja’s kennelijke immuniteit voor uitputting was een bron van ergernis en verwondering voor me. De enige manier waarop ik in beweging kon blijven, was door mijn blik te richten op een boom in de verte en mezelf te beloven dat ik niet zou opgeven voordat ik die had bereikt – en zodra we die boom hadden bereikt, zocht ik een nieuwe uit en zwoer ik dat dat de laatste zou zijn. Maar Kolja leek in staat om uren achtereen, al orerend op die luide fluistertoon van hem, door het bos te sjouwen.
Ik wachtte even om er zeker van te zijn dat hij uitgepraat was, en toen zei ik: ‘Dat is mooi.’
‘Ja, hè?’ zei hij snel, blij met mijn reactie. Die reactie bracht me ertoe zijn gezicht te bestuderen in het licht van de maan.
‘Heb je het boek grotendeels uit je hoofd geleerd?’
‘O, dat zou ik nou ook weer niet willen beweren. Hier en daar een passage.’
De sneeuw was dieper toen we een richel overstaken, waardoor elke stap grote inspanning vergde, en hijgend en puffend als een oude man met maar één long ploeterde ik op de volgende boom af.
‘Mag ik je iets vragen?’
‘Dat heb je zojuist gedaan,’ zei hij met die irritante, vergenoegde glimlach van hem.
‘Wat schrijf je allemaal in dat dagboek van je?’
‘Dat verschilt per dag. Soms gewoon aantekeningen over wat ik heb gezien. Soms iets wat ik iemand heb horen zeggen, een paar zinnen die ik mooi vind klinken.’
Ik knikte, terwijl ik een experimentje uitvoerde door beurtelings mijn ene en mijn andere oog tien tellen dicht te houden in een poging ze wat rust te gunnen en tegen de wind te beschermen.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik denk dat je De hond op de binnenplaats aan het schrijven bent.’
‘Je denkt ... Een verhandeling over De hond op de binnenplaats, bedoel je? Ja, dat klopt. Dat heb ik al eens tegen je gezegd. Op een dag ga ik colleges geven over het boek. Er zijn misschien zeven mensen in heel Rusland die meer over Oesjakovo weten dan ik.’
‘Ik denk dat Oesjakovo helemaal niet bestaat.’ Ik duwde mijn pet omhoog, zodat ik hem beter kon aankijken. ‘Je loopt steeds te verkondigen dat het een klassieker is, maar ik heb er nog nooit van gehoord. En je was heel blij toen ik zei dat ik dat fragment mooi vond, je was er trots op. Als ik Poesjkin citeerde en jij zou zeggen dat het goed geschreven was, zou ik er toch niet trots op zijn? Het is mijn tekst helemaal niet.’
Kolja vertrok geen spier. Zijn gezicht beaamde niets, ontkende niets. ‘Maar je vond het dus mooi?’
‘Het is niet slecht. Heb je dat net pas bedacht?’
‘De afgelopen paar uur. Weet je waardoor ik geïnspireerd werd? Door dat gedicht van je vader. “Een oude dichter, ooit beroemd, gezien in een café”.’
‘Dat was ook een aanwijzing. Je hebt hem schaamteloos bestolen.’
Hij lachte, waardoor er een dikke rookpluim in de ijskoude lucht ontstond.
‘Dit is literatuur. We noemen het geen diefstal, maar een eerbetoon. En de eerste regel van het boek? Vind je die ook mooi?’
‘Ik kan me de eerste regel niet meer herinneren.’
‘“In het slachthuis waar we elkaar voor het eerst kusten, stonk het nog naar het bloed van de lammeren.”’
‘Wel een beetje melodramatisch, hè?’
‘Wat is er mis met een beetje drama? Die moderne schrijvers van tegenwoordig zijn allemaal vreselijk timide ...’
‘Mélodrama, zei ik.’
‘... maar als een onderwerp intensiteit verdient, moet je er intensiteit aan geven.’
‘Dus al die tijd ... Waarom heb je niet gewoon tegen me gezegd dat je een roman aan het schrijven bent?’
Kolja staarde naar de maan, die begon weg te zakken achter de franjes van dennentoppen. Nog even en ze ging onder, en dan zouden we echt in het donker lopen, struikelend over wortels en uitglijdend over ijzige stukken.
‘De waarheid is ... Die nacht dat ik je leerde kennen, in de Kruisen? Ik dacht echt dat ze ons de volgende ochtend zouden doodschieten. Dus wat maakte het uit wat ik tegen je zei? Ik zei gewoon alles wat in me opkwam.’
‘Jij zei dat ze ons niet zouden neerschieten!’
‘Nou ja, je leek een beetje bang. Maar kom op, zeg, denk nou eens na: een deserteur en een plunderaar. We hadden toch geen schijn van kans?’
De volgende boom die ik als tussenstation had uitgekozen, leek onmogelijk ver weg, het silhouet van een den die hoog boven zijn broeders uitstak, een zwijgende wachter, ouder dan de rest. Terwijl ik liep te hijgen, dronk Kolja thee uit zijn veldfles, als een natuurliefhebber die een nachtelijke wandeling maakt. Legerrantsoenen waren veel rianter dan burgerrantsoenen – dat was de reden die ik had bedacht voor zijn ongelooflijke energie, waarbij ik gemakshalve even vergat dat we de afgelopen dagen precies hetzelfde hadden gegeten.
‘Je zei dat je bij je eenheid was weggegaan om je proefschrift over De hond op de binnenplaats van Oesjakovo te verdedigen,’ zei ik. Ik moest mijn zin een paar keer onderbreken om adem te halen. ‘En nu geef je toe dat Oesjakovo niet bestaat, en dat boek ook niet.’
‘Maar het komt er wel. Vooropgesteld dat ik lang genoeg in leven blijf.’
‘Waarom ben je bij je eenheid weggegaan?’
‘Dat is een ingewikkeld verhaal.’
‘Zijn jullie soms van plan om in de struiken te gaan liggen neuken?’
Kolja en ik draaiden ons met een ruk om. Vika had ons zonder een geluid te maken van achteren beslopen en stond nu zo dichtbij dat ik haar wang kon aanraken als ik mijn hand uitstak. Ze keek ons recht aan met een mengeling van woede, minachting en afkeer dat ze in het gezelschap verkeerde van twee zulke nietsnutten van soldaten.
‘Jullie hebben het bevel gekregen om achter elkaar aan te marcheren, op negen passen afstand van elkaar.’ Haar stem was heel laag voor zo’n klein meisje, en schor, alsof ze de week ervoor ziek was geweest en haar stembanden nog niet helemaal waren hersteld. Ze was een geoefend fluisteraar, in staat om elk woord zo duidelijk te articuleren dat we alles konden verstaan, terwijl iemand die op vijf meter afstand stond er niets van zou horen.
‘Jullie lopen hier als een stel flikkers tijdens een wandeling te kletsen over boeken. Besef je wel dat we ons binnen twee kilometer van een Duits kamp bevinden? Als jullie samen met alle communisten en Joden in een greppel terecht willen komen, moeten jullie dat zelf weten, maar ik ben van plan om volgend jaar naar Berlijn te gaan.’
‘Hij is een Jood,’ zei hij, met zijn duim op mij wijzend en zonder acht te slaan op de boze blik die ik hem toezond.
‘Is dat zo? Nou, dan ben je de eerste domme Jood die ik ooit heb ontmoet. Je houdt je mond en je volgt onze regels, en anders keer je maar om en ga je terug naar Piter. Er is een goede reden waarom we al twee maanden niemand zijn kwijtgeraakt. En nu doorlopen.’
Ze gaf ons allebei tegelijk een por in onze rug, en we namen onze plek weer in in de rij, op negen passen afstand van elkaar, beschaamd zwijgend.
Ik dacht na over de niet-bestaande auteur Oesjakovo en zijn niet-bestaande meesterwerk De hond op de binnenplaats. Om de een of andere reden was ik niet boos op Kolja. Het was een vreemde leugen, maar een onschuldige, en hoe verder ik liep, des te beter begreep ik zijn motieven. Kolja leek onbevreesd, maar iedereen heeft angst in zich; angst maakt deel uit van ons erfgoed. Stammen we niet af van timide spitsmuisjes die ineengedoken in de schaduw bleven zitten terwijl de grote dieren voorbijdenderden? Om kannibalen en nazi’s maakte Kolja zich niet druk, maar wel om het risico in verlegenheid te worden gebracht – de mogelijkheid dat een vreemde moest lachen om de tekst die hij had geschreven.
Mijn vader had vele vrienden, van wie het merendeel schrijvers, en zij bombardeerden onze flat tot clubhuis omdat mijn moeder zo goed kon koken en mijn vader het nooit over zijn hart kon verkrijgen om iemand buiten de deur te zetten. Mijn moeder klaagde vaak dat ze uitbater was van het literatorenhotel. In huis stonk het naar sigaretten, en overal lagen peuken, in de plantenpotten en in de half leeggedronken theeglazen. Op een avond stak een experimenteel toneelschrijver op de keukentafel tientallen peuken in grote druppels kaarsvet. Die moesten de troepen van de Romeinen en de Carthagers voorstellen, zodat hij de dubbele tangbeweging kon demonstreren die Hannibal tijdens de slag om Cannae had gebruikt. Mijn moeder zeurde over het kabaal, de kapotte glazen en de vloerbedekking die onder de vlekken zat van de goedkope Oekraïense wijn, maar ik wist dat ze het heerlijk vond om gastvrouw te spelen voor de hordes dichters en romanciers en genoot wanneer ze schransten van haar stoofpot en de loftrompet staken over haar cakejes. Als jonge vrouw was ze mooi, en hoewel ze zelf niet veel flirtte, vond ze het wel prettig wanneer knappe mannen met háár flirtten. Vaak zat ze zonder iets te zeggen naast mijn vader op de bank te luisteren naar de debatten, tirades en kwaadsprekerij, maar niets ontging haar, en ze bewaarde haar oordeel altijd voor de nabeschouwing die ze met mijn vader hield zodra de laatste dronkenman eindelijk de deur uit strompelde. Zelf was ze geen auteur, maar ze las veel en hartstochtelijk en had een brede smaak, en mijn vader had groot vertrouwen in haar oordeel. Wanneer een van de groten naar de flat kwam, iemand als Mandelstam of Tsjoekovski, dan behandelde ze hem niet anders dan de anderen, maar ik kon wel aan haar merken dat ze hem extra scherp in de gaten hield en probeerde te beoordelen hoe hij met mijn vader omging. In haar beleving kende de schrijversgemeenschap een even strikte hiërarchie als het leger; aan de rangen mochten dan geen titels of insignes verbonden zijn, het waren toch rangen, en ze wilde graag weten waar mijn vader stond.
Soms, wanneer er voldoende flessen wijn waren leeggedronken, stond er een dichter op, enigszins wankel alsof er een krachtige wind stond, om een nieuw gedicht voor te dragen dat hij had geschreven. Ik was nog maar een jaar of acht en gluurde vanuit de gang de kamer in, wetend dat ik snel gesnapt zou worden en hopend dat mijn vader degene zou zijn die me betrapte (hij was bijna onmogelijk boos te krijgen, terwijl ik niet veel hoefde te doen om een harde tik tegen mijn achterste te verdienen van mijn moeder), en de gedichten betekenden niets voor me. De meeste dichters wilden net zo zijn als Majakovski, en al konden ze niet aan zijn talent tippen, ze konden wel zijn ondoorgrondelijkheid kopiëren, wat leidde tot luidkeels gedeclameerde verzen waar ik niets van begreep, en de anderen in de kamer waarschijnlijk ook niet. De gedichten maakten dan ook geen indruk op me, maar de voordrachten wel – die reusachtige mannen met hun borstelige wenkbrauwen, altijd met een sigaret tussen hun vingers waarvan de lange askegel afbrak en op de grond dwarrelde wanneer ze een te wild gebaar maakten. Bij zeldzame gelegenheden stond een vrouw op om de starende blikken te trotseren. Eén keer was Achmatova zelf opgestaan, zo beweerde mijn moeder, al kan ik me niet herinneren dat ik haar ooit heb gezien.
Soms maakten de dichters bij hun voordracht gebruik van een spiekbriefje, en soms deden ze het uit hun hoofd. Als ze klaar waren werden ze zich zo pijnlijk bewust van alle ogen die op hen gericht waren dat ze naar het dichtstbijzijnde glas wijn of wodka reikten, niet alleen om zich moed in te drinken, maar ook om zichzelf iets te doen te geven, een eenvoudig gebaar waarmee ze de handen en ogen bezig konden houden terwijl ze wachtten op de reactie van hun publiek. Het was een publiek van collega-beroepsschrijvers, concurrenten, en de gebruikelijke reactie was bescheiden goedkeuring, geuit door middel van hoofdknikjes, glimlachjes, schouderklopjes. Een of twee keer zag ik die afgunstige literatoren in euforie uitbarsten, zo geroerd door de zeggingskracht van een werk dat ze hun jaloezie vergaten terwijl ze ‘Bravo! Bravo!’ riepen en de verdwaasde, overgelukkige dichter bestormden om met hun weke, vochtige lippen zijn wang te kussen, door zijn haar te woelen, hun favoriete regels te herhalen en bewonderend hun hoofd te schudden.
Veel gebruikelijker was echter een laatdunkende stilte, waarin niemand bereid was de dichter in de ogen te kijken, belangstelling voor het onderwerp te veinzen of een halfslachtig compliment uit te delen over het gebruik van een elegante metafoor. Wanneer een voordracht een mislukking was, merkte de dichter dat vrijwel meteen. Dan sloeg hij zijn glas alcohol achterover terwijl een rode blos van schaamte zich over zijn gezicht verspreidde, waarna hij met zijn mouw zijn mond afveegde en naar de verste wand van de flat schuifelde, om met grote belangstelling de boeken in mijn vaders boekenkast te gaan bestuderen – Balzac en Stendhal, Yeats en Baudelaire. De verslagen man verliet het feest snel, maar als hij te vroeg wegging, zou dat onsportief lijken, het chagrijn van een lafaard, dus wachtte hij een eindeloos kwartier lang af terwijl iedereen om hem heen het zorgvuldig vermeed over zijn gedicht te beginnen, alsof het een luide scheet betrof waar uit beleefdheid niemand aandacht aan wilde besteden. Uiteindelijk bedankte hij mijn moeder dan voor het eten en de gastvrijheid, glimlachend, maar zonder haar recht aan te kijken, en haastte hij zich de deur uit, wetend dat zodra hij zijn kont gekeerd had, iedereen grapjes zou gaan maken over het gedrocht dat hij had onthuld, wat een gruwel het was, wat een afschuwelijk samenraapsel van pretentie en kunstmatigheid.
Kolja beschermde zichzelf door Oesjakovo te bedenken. De fictieve schrijver verschafte hem een dekmantel, zodat hij zijn eerste regel, de opvattingen van zijn hoofdpersoon en zelfs de titel van zijn boek kon uittesten en mijn reactie kon peilen zonder bang te hoeven zijn dat hij het mikpunt van spot zou worden. Het was een relatief eenvoudig stukje bedriegerij, maar goed uitgevoerd, en ik besloot dat Kolja op een dag waarschijnlijk best een goede roman zou schrijven, als hij tenminste de oorlog overleefde en die bombastische eerste zin liet vallen.
Het gesprek met Kolja en de confrontatie met Vika hadden me klaarwakker gemaakt, en ik tuurde om me heen, hopend dat de mannen voor en achter me beter in het donker konden zien dan ik. De maan was achter de bomen weggezakt en de zon zou pas over een paar uur opkomen; het was nu echt stikdonker. Twee keer liep ik bijna tegen een boom op. De sterren stonden met miljoenen tegelijk aan de hemel, maar waren puur voor de sier, en ik vroeg me af waarom die verre zonnen eruitzagen als speldenpuntjes van licht. Als de astronomen gelijk hadden en het heelal boordevol sterren was, waarvan de meeste veel groter waren dan onze zon, en als het licht zich eeuwig bleef verplaatsen zonder te vertragen of te vervagen, waarom was de hemel dan niet elke minuut van de dag helder verlicht? Het antwoord lag vast voor de hand, maar ik kon het niet beredeneren. Een halfuur lang maakte ik me geen zorgen over de Einsatzkommandos en hun leider Abendroth, vergat ik de verkrampte spieren in mijn benen en merkte ik niets van de kou. Waren sterren net als zaklampen, was er gewoon een grens aan hun bereik? Vanaf het dak van het Kirov kon ik de brandende zaklantaarn van een soldaat op een paar kilometer afstand onderscheiden, hoewel de lichtstraal mijn gezicht niet kon verlichten. Maar waarom boette de lichtbundel aan kracht in naarmate de afstand toenam? Verspreidden de lichtdeeltjes zich als hagel uit een geweer? Bestond licht eigenlijk wel uit deeltjes?
Mijn semi-intellectuele mijmeringen kwamen abrupt ten einde toen ik tegen Kolja’s rug botste, mijn neus stootte en een verraste kreet slaakte. Een tiental stemmen siste me toe dat ik stil moest zijn. Toen ik met samengeknepen ogen naar de vage silhouetten vóór me tuurde, zag ik dat iedereen zich had verzameld achter een enorme, met sneeuw bedekte kei. Vika stond er al bovenop; het was me een raadsel hoe ze erin was geslaagd in het donker tegen die gladde, ijzige steen op te klimmen.
‘Ze branden de dorpen plat,’ riep ze tegen Korsakov.
Zodra ze dat zei, kon ik de rook ruiken die in de lucht hing.
‘Ze hebben de lichamen gevonden,’ zei Korsakov.
De Duitsers hadden de burgers in de bezette gebieden meer dan duidelijk gemaakt hoe hun vergeldingsbeleid eruitzag. Ze hadden posters aan de muren gehangen, het geproclameerd in uitzendingen van hun Russischtalige radiozender en het bericht verspreid via hun collaborateurs: voor iedere Duitse soldaat die sneuvelt, doden we dertig Russen. Partizanen opsporen was een moeilijke taak, maar grote aantallen oude mannen, vrouwen en kinderen bijeendrijven was gemakkelijk, zelfs nu de halve natie op de vlucht was geslagen.
Als het Korsakov en zijn mannen aan het hart ging dat hun overval eerder die avond had geleid tot een slachting onder onschuldige mensen, was daar in hun gefluisterde gesprekken niets van te horen. De vijand had onherroepelijk de oorlog verklaard op het moment dat hij ons land binnenviel. Keer op keer had hij zwart op wit bezworen dat hij onze steden met de grond gelijk zou maken en de bevolking aan zich zou onderwerpen. We konden niet voorzichtig tegen hen vechten. We konden een totale oorlog niet met een halve oorlog bestrijden. De partizanen zouden doorgaan met het doden van individuele nazi’s; de nazi’s zouden doorgaan met het afslachten van de burgerbevolking, en uiteindelijk zouden de fascisten beseffen dat ze de oorlog niet konden winnen, ook al doodden ze dertig Russen voor iedere soldaat van hen die sneuvelde. Het was een meedogenloos rekensommetje, maar meedogenloze rekensommetjes vielen altijd in het voordeel van Rusland uit.
Vika klauterde van de kei af. Korsakov liep naar haar toe om te overleggen. In het voorbijgaan prevelde hij tegen Kolja: ‘Dat was het dan wat Novoje Kosjkino betreft.’
‘Gaan we er niet naartoe?’
‘Waarom zouden we? Het was de bedoeling dat we daar voor zonsopgang zouden zijn om op de Einsatz te jagen. Ruik je die rook? De Einsatz jaagt al op ons.’