14

Ondanks het stroeve begin duurde het niet lang voor we vrede hadden gesloten met de meisjes. We hadden elkaar nodig. Zij hadden al twee maanden geen andere Russen meer gesproken, ze hadden geen radio en ze wilden dolgraag het laatste nieuws over de oorlog weten. Toen we hun vertelden over de overwinningen in de buurt van Moskou, glimlachte de jonge brunette Galina naar haar zus Nina en knikte, alsof ze zoiets al had voorspeld. De meisjes vroegen hoe het in Leningrad ging, maar het interesseerde hen niet hoeveel mensen er in december waren omgekomen en hoeveel rantsoenbrood we nu per maand kregen. De plattelandsdorpjes waar zij vandaan kwamen waren nog zwaarder getroffen dan Piter, en verhalen over de ellende in de belegerde stad verveelden hen alleen maar. Nee, ze wilden weten of het Winterpaleis nog overeind stond (ja), of de Bronzen Ruiter was verplaatst (nee) en of een bepaalde winkel aan de Prospekt Nevski, die kennelijk befaamd was omdat er de mooiste schoenen van heel Rusland werden verkocht, de bombardementen had overleefd (dat wisten Kolja en ik niet, en het kon ons ook niets schelen).

We stelden de meisjes niet al te veel vragen. Ook zonder de details konden we het verhaal aardig reconstrueren. De mannen uit hun dorpjes waren afgeslacht. Veel jonge vrouwen waren naar het westen gezonden om als slaven in Duitse fabrieken te werken. Anderen waren naar het oosten gevlucht, hadden met hun kleine kinderen en hun familie-iconen honderden kilometers te voet afgelegd, hopend dat ze sneller vooruit zouden komen dan de Wehrmacht. De mooiste meisjes mochten niet met hun zusters naar het oosten of het westen. Zij werden achtergehouden ter vermaak van de veroveraars.

We zaten met z’n allen voor de open haard op de grond. Onze sokken en handschoenen lagen op de schoorsteenmantel warm en droog te worden. In ruil voor informatie gaven de meisjes ons koppen gloeiend hete thee, sneëen grof roggebrood en twee gepofte aardappelen. De aardappelen waren al voor ons opengesneden. Kolja nam een hap en keek me aan. Ik nam een hap en keek naar Galina met haar lieve gezichtje en mollige armen. Ze zat met haar rug tegen de stenen richel van de open haard, met haar handen weggestopt onder haar blote benen.

‘Is dat boter?’ vroeg ik.

Ze knikte. De aardappelen smaakten echt naar aardappel, heel anders dan de uitgelopen, verschrompelde, bittere knollen die we in Piter te eten kregen. Voor een goede aardappel met zout en boter kon je op de Hooimarkt drie handgranaten of een paar met vilt gevoerde leren laarzen kopen.

‘Brengen ze weleens eieren mee?’ vroeg Kolja.

‘Eén keer,’ antwoordde Galina. ‘Toen hebben we een omelet gemaakt.’

Kolja probeerde oogcontact met me te maken, maar ik bekommerde me slechts om mijn aardappel met boter.

‘Hebben ze hier in de buurt een basis?’

‘De officiers verblijven in een huis aan het meer,’ zei Lara, het meisje dat er Tsjetsjeens uitzag maar in werkelijkheid half Spaans was. ‘In Novoje Kosjkino.’

‘Is dat een plaats?’

‘Ja. Dat is het dorp waar ik vandaan kom.’

‘En je weet zeker dat de officiers eieren hebben?’

Nu keek ik hem aan. Ik had besloten de aardappel heel langzaam op te eten, om er zo lang mogelijk van te kunnen genieten. We boften al twee dagen achter elkaar met het avondeten, met eerst de Schatje-soep en nu deze aardappelen. Ik rekende er niet op dat we de volgende avond ook zoveel geluk zouden hebben. Ik kauwde heel zorgvuldig en hield ondertussen Kolja scherp in de gaten, voor het geval hij domme ideeën zou krijgen.

‘Of ze ze op dit moment hebben, weet ik niet,’ zei Lara met een lachje. ‘Hoezo, heb je zo’n trek in eieren?’

Er verschenen kuiltjes in zijn wangen toen hij haar glimlach beantwoordde. Kolja wist precies hoe hij moest glimlachen om zijn kuiltjes het mooist te laten uitkomen. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb al sinds juni ontzettende trek in eieren. Waarom denk je dat we hier zijn? We zijn op zoek naar eieren!’

De meisjes moesten lachen om dat vreemde grapje.

‘Gaan jullie de partizanen organiseren?’ vroeg Lara.

‘We kunnen niets zeggen over onze bevelen,’ zei Kolja. ‘Maar laten we het erop houden dat het een lange winter gaat worden voor de moffen.’

De meisjes keken elkaar vluchtig aan, niet onder de indruk van Kolja’s bravoure. Ze hadden de Wehrmacht van veel dichterbij meegemaakt dan hij, en ze hadden zo hun eigen ideeën over wie deze oorlog ging winnen.

‘Hoe ver is het naar Novoje Kosjkino?’ vroeg hij.

Lara haalde haar schouders op. ‘Niet ver. Een kilometer of zes, zeven.’

‘Dat is misschien wel een mooi doelwit,’ zei hij tegen mij terwijl hij met bestudeerde nonchalance op een snee roggebrood kauwde. ‘Kunnen we een stel Wehrmachtofficieren uitschakelen, laten we een brigade zonder kopstukken achter.’

‘Ze zijn niet van de Wehrmacht,’ zei Nina. Iets in de manier waarop ze dat zei zorgde ervoor dat ik haar aankeek. Ze was geen angstig meisje, maar nu was ze bang. Haar zusje Galina staarde bijtend op haar onderlip in het vuur. ‘Ze zijn van de Einsatzgruppen.’

Sinds juni had heel Rusland een spoedcursus Duits gekregen. Van de ene op de andere dag waren tientallen Duitse woorden ons vocabulaire binnen geslopen: Panzers en Junkers, Wehrmacht en Luftwaffe, Blitzkrieg en Gestapo, en alle andere zelfstandig naamwoorden met beginhoofdletters. Toen ik het woord ‘Einsatzgruppen’ voor het eerst hoorde, leek het niet zo’n sinistere bijklank te hebben als sommige andere woorden. Het klonk als de naam van een pietluttige accountant in een slechte negentiende-eeuwse komedie. Maar nu was die naam niet zo grappig meer, niet na alle artikelen die ik had gelezen, de radioverslagen en de gesprekken die ik had gehoord. De Einsatzgruppen waren de doodseskaders van de nazi’s, moordenaars die zorgvuldig werden geselecteerd uit het gewone leger, de Waffen-SS en de Gestapo, gekozen op basis van hun brute efficiëntie en hun pure arische bloed. Wanneer de Duitsers een land binnenvielen, kwamen de Einsatzgruppen achter de strijdkrachten aan en wachtten af tot het gebied veilig was gesteld voordat ze op jacht gingen naar hun doelwitten: communisten, zigeuners, intellectuelen, en uiteraard ook Joden. Elke week weer drukten de Pravda en de Krasnaja Zvesda foto’s af van kuilen boordevol vermoorde Russen, waarvan de mannen allemaal door het achterhoofd waren geschoten nadat ze hun eigen massagraf hadden gegraven. Op de redacties van de kranten moest er op hoog niveau verhit zijn gediscussieerd over de vraag of dergelijke demoraliserende foto’s wel dienden te worden gepubliceerd. Maar hoe morbide de beelden ook waren, ze maakten wel overduidelijk hoe de situatie ervoor stond: dit stond ons te wachten als we de oorlog verloren. Zo hoog was de inzet.

‘En zijn het ook de officiers van de Einsatzgruppen die hier ’s avonds komen?’ vroeg Kolja.

‘Ja,’ zei Nina.

‘Ik wist niet dat ze zich ook met beschietingen bezighielden,’ zei ik.

‘Dat doen ze gewoonlijk ook niet. Het is een spelletje dat ze spelen. Ze sluiten weddenschappen af. Ze mikken op verschillende gebouwen in de stad, en dan vertellen de piloten van de bommenwerpers ze wat ze hebben geraakt. Daarom vroegen we naar het Winterpaleis. Dat willen ze allemaal het liefst raken.’

Ik moest denken aan het gevallen Kirov, aan Vera Osipovna en de Antokolski-tweeling, die mogelijk waren verpletterd door de brokstukken, of de instorting van het gebouw aanvankelijk hadden overleefd en onder enorme stukken gewapend beton vast waren komen te zitten om vervolgens alsnog langzaam te sterven, smekend om hulp, stikkend in gas en stof, omringd door puin. Misschien waren ze wel dood omdat een of andere Duitser die in het bos samen met zijn medeofficiers grappen maakte en schnaps zat te drinken uit een flacon een jonge boordschutter de verkeerde coördinaten had doorgegeven, waardoor de 17-centimetergranaten die voor het Winterpaleis bestemd waren op mijn lelijke, grijze flatgebouw waren terechtgekomen.

‘Hoeveel komen er?’

Nina wierp een blik op de andere meisjes, maar niet één van hen keek haar aan. Galina pulkte aan een onzichtbaar korstje op de rug van haar hand. Een van de brandende houtblokken viel van het haardijzer, waarop Lara het met een pook achter in de open haard duwde. Olesja, het meisje met de vlechten, had geen woord gezegd sinds we de boerderij binnen waren gekomen. Ik heb nooit geweten of ze gewoon verlegen was of stom geboren, of dat de Einsatzgruppen haar tong hadden afgesneden. Ze pakte onze lege borden en theekopjes en liep ermee de kamer uit.

‘Dat verschilt per avond,’ zei Nina uiteindelijk. Ze sprak op luchtige toon, alsof we het over een potje kaarten hadden. ‘Soms komt er niemand. Soms komen er twee of vier. En soms meer.’

‘Komen ze met de auto?’

‘Ja. Ja, natuurlijk.’

‘En blijven ze slapen?’

‘Soms. Meestal niet.’

‘En overdag komen ze nooit?’

‘Dat is één of twee keer gebeurd.’

‘Neem me niet kwalijk dat ik het vraag, maar wat weerhoudt jullie er dan van om weg te lopen?’

‘Denk je echt dat het zo gemakkelijk is?’ vroeg Nina, in haar wiek geschoten door die vraag, over wat die impliceerde.

‘Nee, niet gemakkelijk,’ antwoordde Kolja. ‘Maar Lev en ik zijn bij zonsopgang uit Piter vertrokken, en nu zijn we hier.’

‘Die Duitsers tegen wie je vecht, die lui die ons halve land bezet houden, denk je soms dat ze stom zijn? Denk je echt dat ze ons hier zomaar zouden achterlaten als we gewoon de deur uit konden lopen en naar Piter konden gaan?’

‘Maar waarom dan niet? Waarom kan dat niet?’

Ik kon zien wat voor effect die vraag op de meisjes had: de woede in Nina’s ogen, de schaamte in die van Galina, die naar haar zachte witte handen staarde. Ik kende Kolja pas een paar dagen, maar ik was ervan overtuigd dat hij oprecht nieuwsgierig was en dat het niet zijn bedoeling was om de meisjes met zijn ondervraging op stang te jagen – desondanks wenste ik dat hij zijn mond zou houden.

‘Vertel ze over Zoja,’ zei Lara.

Aan die raadgeving leek Nina zich te ergeren. Ze haalde haar schouders op maar zei niets.

‘Ze denken dat we lafaards zijn,’ voegde Lara eraan toe.

‘Het kan me niet schelen wat ze denken,’ antwoordde Nina.

‘Goed, dan vertel ik het wel. Eerst was hier nog een meisje, Zoja.’

Galina stond op, veegde haar nachthemd af en liep de woonkamer uit. Lara deed alsof ze het niet zag.

‘De Duitsers waren gek op haar. Voor iedere man die hier voor mij kwam, kwamen er zes voor haar.’

Lara wond er geen doekjes om, waardoor we ons allemaal slecht op ons gemak voelden. Nina wilde duidelijk het liefst achter de andere meisjes aan de kamer uit lopen, maar ze bleef zitten waar ze zat, schichtig om zich heen blikkend om mij en Kolja niet te hoeven aankijken.

‘Ze was veertien. Haar vader en moeder waren allebei lid van de Partij. Ik weet niet wat voor functie ze hadden, maar het zal wel iets belangrijks zijn geweest. De Einsatzgruppen spoorden hen op en executeerden hen midden op straat. Vervolgens hingen ze hun lichamen aan een lantaarnpaal, zodat iedereen in het dorp kon zien wat er met communisten gebeurde. Zoja brachten ze hier tegelijk met ons naartoe, eind november. Daarvoor waren hier andere meisjes. Na een paar maanden krijgen ze genoeg van ons, zie je. Maar Zoja was het lievelingetje. Ze was klein, en doodsbang voor hen. Volgens mij vonden ze dat leuk. Ze zeiden steeds tegen haar: “Maak je geen zorgen, ik zal je geen pijn doen, ik zorg ervoor dat ze je geen pijn doen”, dat soort dingen. Maar ze had haar ouders aan een lantaarnpaal zien hangen. Wie haar ook aanraakte, het kon zomaar de man zijn die haar ouders had doodgeschoten, of het bevel had gegeven hen dood te schieten.’

‘We hebben allemaal zo onze verhalen,’ zei Nina. ‘Ze raakte in paniek.’

‘Ja, ze raakte in paniek. Ze was pas veertien, en ze raakte in paniek. Voor jou is het anders, jij hebt je zusje. Jij bent niet alleen.’

‘Ze had ons toch?’

‘Nee,’ zei Lara, ‘dat is anders. Elke avond als ze weggingen, huilde ze. Urenlang, bedoel ik, tot ze in slaap viel, en soms sliep ze helemaal niet. De eerste week probeerden we haar te helpen. We bleven bij haar zitten, hielden haar hand vast, vertelden haar verhalen, alles om haar maar zover te krijgen dat ze ophield met huilen. Maar dat was onmogelijk. Heb je weleens geprobeerd een baby te troosten die koorts heeft? Je doet er alles aan: je houdt haar vast, je wiegt haar, je zingt voor haar, je geeft haar iets koels te drinken, maar het doet er niet toe, niets helpt. Ze hield gewoon niet op met huilen. Na een week was ons medelijden op. We werden boos. Het klopt wat Nina zegt: we hebben allemaal zo onze verhalen. Allemaal hebben we familieleden verloren. En we konden niet slapen zolang Zoja huilde. De tweede week dat ze hier was, negeerden we haar. Als zij in de ene kamer was, gingen wij naar een andere. Ze wist dat we boos waren – ze zei er niets over, maar ze wist het. En toen hield het huilen op. Zomaar opeens, alsof ze besloten had dat het welletjes was geweest. Drie dagen lang was ze heel stilletjes, ze huilde niet meer, ze zonderde zich af. En op de vierde ochtend was ze weg. We beseften het niet eens, tot later die dag de officiers kwamen. Stomdronken kwamen ze hier binnenwalsen, haar naam zingend. Volgens mij sloten ze weddenschappen af en kreeg de winnaar Zoja als eerste. Soms brachten ze vrienden van andere eenheden mee om haar te laten zien en ze maakten ook weleens foto’s van haar. Maar ze was weg en natuurlijk geloofden ze ons niet. We zeiden dat we van niets wisten, maar ik zou ook hebben gedacht dat we logen. Ik hoop dat we inderdaad zouden hebben gelogen als we het hadden geweten. Ik hoop dat we dat voor haar zouden hebben gedaan, maar ik weet het niet.’

‘Natuurlijk wel,’ zei Nina.

‘Ik weet het niet. Het doet er ook niet toe. Ze gingen buiten naar haar op zoek, Abendroth en de anderen. Hij is hun ... tja, ik weet niets van hun rangensysteem. Majoor?’ Ze keek Nina aan, maar die haalde haar schouders op. ‘De majoor, geloof ik. Hij is niet de oudste, maar hij deelt de bevelen uit. Kennelijk is hij erg goed in zijn werk. En altijd als hij er was, nam hij haar als eerste, zelfs als ze een of andere kolonel hadden meegenomen hield hij haar voor zichzelf. Zodra hij klaar was met haar, kwam hij bij het vuur zitten om pruimenschnaps te drinken. Altijd pruimenschnaps voor hem. Zijn Russisch is perfect. En zijn Frans – hij heeft twee jaar in Parijs gewoond.’

‘Om de leiders van het verzet op te sporen,’ zei Nina. ‘Dat heeft een van de anderen me verteld. Hij was er zo goed in dat ze hem de jongste majoor van de Einsatzgruppen hebben gemaakt.’

‘Hij speelt graag een potje schaak met me,’ zei Lara. ‘Ik kan redelijk spelen. Abendroth geeft me een dame voorsprong, soms zelfs een dame en een pion, maar ik hou het nooit meer dan twintig zetten vol, zelfs als hij dronken is, en dat is hij meestal. Als ik ... als ik bezig ben, stelt hij de stukken op en speelt tegen zichzelf.’

‘Hij is de ergste van allemaal,’ zei Nina.

‘Ja. In het begin vond ik van niet, maar sinds Zoja ... Ja, hij is de ergste van allemaal. Maar goed, ze gingen hun honden halen, volgden haar spoor en gingen het bos in om haar te vinden. Ze hadden er maar een paar uur voor nodig. Ze was niet ver gekomen. Ze was erg zwak ... Ze was om te beginnen al niet groot, en sinds ze hier was gekomen, had ze bijna niets gegeten. Ze namen haar mee terug. Al haar kleren hadden ze uitgetrokken. Ze leek wel een wild dier, smerig, dode bladeren in haar haren, overal blauwe plekken waar ze haar hadden geslagen. Haar polsen en enkels waren samengebonden. Van Abendroth moest ik de zaag gaan halen die bij de houtstapel lag. Toen Zoja wegliep, nam ze mijn jas en laarzen mee, en daarom dachten ze dat ik degene was die haar had geholpen. Hij zei dat ik de zaag moest halen. Ik weet niet wat ik dacht, maar niet dat ... Misschien dacht ik dat ze hem voor het touw wilden gebruiken. Dat ze haar misschien geen pijn zouden doen omdat ze zo dol op haar waren.’

Ik hoorde een gedempte kreet, en toen ik omkeek zag ik dat Nina aan haar voorhoofd krabde, met haar hand voor haar ogen en haar lippen opeengeklemd, alsof ze zichzelf moest dwingen stil te blijven.

‘Met z’n vieren hielden ze haar aan haar handen en voeten vast. Ze vocht niet tegen hen, toen nog niet. Dat kon ze ook niet. Ze woog hooguit veertig kilo ... Ze dacht dat ze haar gingen vermoorden en dat kon haar niets schelen; ze wilde het, ze keek ernaar uit. Maar ze doodden haar niet. Van Abendroth moest ik hem de zaag geven. Hij pakte hem niet van me af, hij dwong me hem de zaag in de handen te geven. Hij wilde dat ik zou weten dat ... dat ik dat ding aan hem had gegeven. We waren allemaal in deze kamer, Nina, Galina, Olesja en ik. Ze wilden dat we erbij bleven. Ze wilden dat we het zouden zien, dat was onze straf. Wij hadden dat meisje helpen ontsnappen, en nu moesten we toekijken. Alle Duitsers rookten – ze hadden in de kou naar haar gezocht en nu rookten ze een sigaret – en de hele kamer hing vol rook. Zoja zag er heel vredig uit, alsof ze elk moment kon gaan glimlachen. Alsof niets wat ze konden doen haar nog kon raken. Maar dat had ze mis. Abendroth knielde naast haar neer en fluisterde iets in haar oor. Ik weet niet wat hij zei. Toen pakte hij de houtzaag, zette de tanden op haar enkel en begon te zagen. Zoja ... Ook al zal ik nog heel lang leven, wat ik betwijfel, maar wie weet, dat gekrijs zal ik nooit meer vergeten. Het waren vier sterke mannen die haar tegen de grond drukten, en ze was vel over been, maar ze vocht tegen hen, toen wel, en je kon zien dat ze zich moesten inspannen om haar tegen te houden. Hij zaagde haar voet eraf en ging verder met de volgende. Een van de Duitsers rende de kamer uit ... Weet je dat nog, Nina? Ik weet niet meer hoe hij heette, maar hij is hier nooit meer geweest. Abendroth zaagde Zoja’s andere voet er ook af, en ze bleef maar krijsen. Ik dacht: dat was het dan, nu ik dit heb gezien word ik gek, dit wordt me te veel, dit wordt me te veel. En toen hij opstond, met zijn uniform onder het bloed – haar bloed zat op zijn handen, op zijn gezicht – maakte hij een buiging. Weet je nog? Alsof hij voor ons had opgetreden. Hij zei: “Dat gebeurt er met meisjes die weglopen.” Ze gingen allemaal weg, zomaar, ze lieten ons achter in de rook van hun sigaretten en met Zoja kreunend op de vloer. We probeerden haar benen te verbinden en het bloeden te stelpen, maar het bloedde gewoon te erg.’

Toen Lara zweeg, was het doodstil in huis. Nina huilde stilletjes en veegde haar neus af met de rug van haar hand. In de open haard knapte een knoest, en een regen van vonken vloog door de schoorsteen omhoog. De larikstakken streken over de houten spanen van het dak. In de verte, in het westen, vielen bommen, en het was niet zozeer een geluid als wel een trilling die je kon voelen, een trilling in de ramen, in een glas met water.

‘Komen ze rond middernacht?’ vroeg Kolja.

‘Meestal wel.’

Volgens de porseleinen mantelklok hadden we nog zes uur. Mijn lichaam was op na een hele dag door de sneeuw ploeteren, maar ik wist dat ik niet zou kunnen slapen, niet nu ik het verhaal over Zoja had gehoord en de officiers van de Einsatzgruppen binnenkort zouden komen.

‘Morgenochtend,’ zei Kolja tegen Lara en Nina, ‘wil ik dat jullie allemaal naar de stad gaan. Ik zal jullie een adres geven waar jullie kunnen logeren.’

‘Hier zijn we veiliger dan in de stad,’ zei Nina.

‘Na vanavond niet meer.’