13

Snel liepen we verder door het berkenbos, nog steeds met de spoorlijn aan onze linkerhand, terwijl de zon snel daalde aan de hemel. Kolja had sinds het veld met de dode honden niets meer gezegd. Ik kon merken dat hij zich zorgen maakte om de tijd; hij had onze snelheid verkeerd ingeschat, had er geen rekening mee gehouden dat we niet zo snel konden lopen over het met sneeuw bedekte terrein, en ons uitstapje betekende dat we Mga onmogelijk voor het donker konden bereiken. De kou vormde nu een groter gevaar dan de Duitsers, en de temperatuur daalde al snel. Als we niet snel beschutting vonden zouden we sterven.

Al sinds we afscheid hadden genomen van de Tataarse sergeant hadden we geen mens meer gezien, en we bleven op veilige afstand van de verlaten stations van Kolonija Janino en Dubrovka. Zelfs op tweehonderd meter afstand konden we het omvergetrokken standbeeld van Lenin voor station Dubrovka zien liggen en de graffiti lezen die op de betonnen muur was gespoten: stalin ist tot! russland ist tot! sie sind tot!

Om drie uur in de middag zakte de zon weg achter de heuvels in het westen en kregen de dreigende grijze wolken boven ons hoofd een feloranje gloed. Ik hoorde het gegier van vliegtuigmotoren en toen ik opkeek zag ik vier Messerschmidts die in de richting van Leningrad vlogen, zo hoog boven ons dat ze zo onschuldig leken als fruitvliegjes. Ik vroeg me af welke gebouwen ze zouden platbombarderen, of dat ze uit de lucht zouden worden geschoten door onze jongens op de grond of onze piloten in de lucht. In mijn beleving was het allemaal wonderbaarlijk onwezenlijk, alsof ik niet bij deze oorlog betrokken was. Wanneer ze hun bommen ook losten, ik zou er geen last van hebben. Toen tot me doordrong wat ik eigenlijk dacht, werd ik overspoeld door schuldgevoel. Wat was ik een egoïstisch ettertje geworden.

We kwamen langs Berezovka, een naam die ik in september voor het eerst hoorde, toen het Rode Leger en de Wehrmacht elkaar vlak bij dat dorpje te lijf waren gegaan. Volgens de kranten hadden onze jongens moedig en met groot tactisch vernuft gestreden, waren ze de Duitse commandanten te slim af geweest en hadden ze zelfs Hitler, die alle ontwikkelingen vanuit zijn hoofdkwartier in Berlijn volgde, tot wanhoop gedreven. Maar iedereen in Leningrad wist hoe je dergelijke krantenartikelen moest interpreteren. De Russische troepen waren altijd ‘kalm en vastberaden’, de Duitsers waren altijd ‘verbijsterd over onze vurige tegenstand’ – dat waren de verplichte standaardfrasen. De belangrijkste informatie kwam altijd helemaal aan het eind, weggestopt in de laatste alinea. Als onze mannen ‘zich hadden teruggetrokken om hun krachten te sparen’, hadden we de strijd verloren; als de troepen ‘met alle liefde hun leven hadden gegeven om het invasieleger op afstand te houden’, waren we in de pan gehakt.

Berezovka liep uit op een slachting. Volgens de kranten was het dorp beroemd om zijn kerk, die was gebouwd in opdracht van Peter in hoogsteigen persoon, en een brug waarop Poesjkin een rivaal had uitgedaagd voor een duel. Die historische monumenten waren verdwenen. Berezovka was van de kaart geveegd. Het was dat er nog een paar zwartgeblakerde muren boven de sneeuw uitstaken; verder wees niets erop dat hier ooit een dorp had gestaan.

‘Dwazen zijn het,’ zei Kolja toen we om de platgebrande resten van het gehucht heen trokken. Ik keek hem aan, niet precies wetend op wie hij doelde.

‘De Duitsers. Ze vinden zichzelf ontzettend efficiënt, de beste oorlogsmachine ooit. Maar als je naar de geschiedenis kijkt, als je de boeken leest, dan zul je zien dat de beste veroveraars hun vijanden altijd een uitweg boden. Je kon tegen Djengis Khan vechten, dan ging je kop eraf, of je kon je aan hem onderwerpen, dan hoefde je alleen belasting te betalen. Dat is geen moeilijke keuze. Bij de Duitsers kun je vechten en doodgaan, of je kunt je overgeven en alsnog doodgaan. Ze hadden de ene helft van dit land kunnen opzetten tegen de andere helft, maar over een dergelijke subtiliteit beschikken ze niet. Ze begrijpen niets van de Russische manier van denken. Ze branden gewoon alles plat.’

Er zat wel een kern van waarheid in wat Kolja zei, maar ik had de indruk dat de nazi’s helemaal niet geïnteresseerd waren in een subtiele invasie. Ze wilden de mensen niet op andere gedachten brengen, tenminste, niet de mensen die tot de inferieure rassen behoorden. De Russen waren een bastaardvolk, voortgebracht door hordes Vikingen en Hunnen, verkracht door generaties Avaren en Khazaren, Kiptsjak en Pechenegen, Mongolen en Zweden, en verder verpest door zigeuners, Joden en zwerflustige Turken. We waren de kinderen van duizenden verloren oorlogen en onze ziel was ondergedompeld in verslagenheid. We verdienden het niet langer te bestaan. De Duitsers geloofden in de les van Darwins spotvogels – organismen moesten zich aanpassen of sterven. Zij hadden de brute werkelijkheid aanvaard, maar wij, de dronkenlappen van gemengde afkomst die de Russische steppen bevolkten, niet. We waren gedoemd, en de Duitsers speelden slechts de hun toegewezen rol in de evolutie van de mens.

Dat zei ik echter allemaal niet. Het enige wat ik zei was: ‘De Fransen hebben ze wel een uitweg gegeven.’

‘Alle Fransen met ballen zijn in 1812 omgekomen op weg naar huis vanuit Moskou. Denk je dat ik een grapje maak? Moet je horen, honderddertig jaar geleden hadden ze het beste leger ter wereld. Nu zijn ze de hoeren van Europa, ze liggen gewoon te wachten tot ze worden genaaid door de eerste de beste die met een stijve pik langskomt. Heb ik gelijk of niet? Maar wat is er dan met hen gebeurd? Borodino, Leipzig, Waterloo. Ga maar na. Alle moed is uit hun genen geblazen. Dat kleine genie van een Napoleon heeft het hele land gecastreerd.’

‘We hebben niet veel licht meer.’

Hij wierp een blik op de hemel en knikte. ‘Als het erop aankomt, kunnen we altijd nog een hol in de sneeuw graven, dan redden we het wel tot de ochtend.’

Hij ging nog sneller lopen, en dat terwijl we er al een flink tempo in hadden zitten, en ik wist dat ik het niet lang meer kon volhouden. De soep van de vorige avond was nog slechts een zalige herinnering; het rantsoenbrood van de sergeant hadden we vóór het middaguur al verslonden. Elke stap kostte nu de grootste moeite, alsof mijn laarzen met lood waren gevoerd.

Het was al zo koud dat ik het aan mijn tanden kon voelen; de goedkope vullingen in mijn gebit krompen wanneer de temperatuur onder een bepaalde waarde daalde. Mijn vingertoppen kon ik juist níét meer voelen, al droeg ik dikke wollen handschoenen en had ik mijn handen diep in de zakken van mijn jas gestoken. Ook het puntje van mijn neus voelde ik niet meer. Dat zou nog eens een goede grap zijn – het grootste deel van mijn puberteit had ik gedroomd van een kleinere neus, en als ik nog een paar uur in het bos moest doorbrengen, zou ik helemaal geen neus meer hebben.

‘O, gaan we een hol in de sneeuw maken? Waarmee? Heb je toevallig een spade bij je?’

‘Je hebt je handen toch nog? En het mes.’

‘We moeten ergens naar binnen.’

Theatraal keek Kolja om zich heen naar het donker wordende bos, alsof in een van de hoge dennenbomen misschien een verborgen deur te vinden was.

‘Er is geen binnen,’ zei hij. ‘Je bent nu soldaat, ik heb je ingelijfd, en soldaten slapen waar ze hun ogen kunnen sluiten.’

‘Een mooie gedachte. Maar we moeten echt naar binnen.’

Hij legde zijn hand tegen mijn borst, en even dacht ik dat hij boos op me was, beledigd door mijn weigering de winternacht buiten te trotseren. Maar het was geen vermaning, hij hield me tegen. Met zijn kin wees hij naar een toegangsweg die parallel liep aan de spoorlijn. Hij lag een paar honderd meter verderop, en de schaduwen verdiepten zich, maar er was nog genoeg licht om de Russische soldaat te kunnen onderscheiden die met zijn rug naar ons toe stond, met een geweer dat aan een riem om zijn schouder hing.

‘Partizaan?’ fluisterde ik.

‘Nee, een gewone soldaat.’

‘Misschien hebben we Berezovka terugveroverd. Een tegenaanval?’

‘Misschien,’ fluisterde Kolja. Heel voorzichtig slopen we op de wachtpost af. We kenden geen wachtwoorden, en niemand met een geweer zou afwachten of we echt Russisch waren.

‘Kameraad!’ riep Kolja met zijn handen boven zijn hoofd toen we nog een meter of vijftig bij de soldaat vandaan waren. Ik stak mijn handen ook op. ‘Niet schieten! We zijn hier op speciaal bevel.’

De wachtpost draaide zich niet om. De afgelopen paar maanden was menig soldaat doof geworden; duizenden hadden gesprongen trommelvliezen als gevolg van granaatontploffingen. Kolja en ik wisselden een blik en liepen verder. De soldaat stond tot aan zijn knieën in de sneeuw. Veel te roerloos. Geen levende ziel kon bij zulke strenge kou als een standbeeld stil blijven staan. Ik draaide helemaal om mijn as en speurde het bos af, ervan overtuigd dat dit een valstrik was. Er bewoog echter niets, behalve de berkentakken in de wind.

We liepen op de soldaat af. Bij leven moest het een beest van een man zijn geweest, met zijn bolle voorhoofd en zijn polsen zo dik als de steel van een aks. Maar hij was al dagen dood; zijn huid, wit als papier, zat te strak om zijn schedel en kon elk moment splijten. Vlak onder zijn linkeroog zat er een keurig kogelgaatje in zijn wang, met wat bevroren bloed eromheen. Aan een stuk ijzerdraad om zijn nek hing een houten bord waarop met zwarte viltstift was geschreven: proletarier aller länder, vereinigt euch! Ik sprak geen Duits, maar die tekst kende ik, net als ieder kind in Rusland dat eindeloze verhandelingen over het dialectische materialisme moest aanhoren: arbeiders aller landen, verenigt u!

Ik haalde het bord van de hals van de soldaat, er goed op lettend dat ik zijn gezicht niet raakte met het ijskoude ijzerdraad, en gooide het weg. Kolja maakte de gesp van het geweer los en inspecteerde het wapen: een Mosin-Nagant met een kromme grendel. Hij probeerde het wapen een paar keer, schudde zijn hoofd en liet het op de grond vallen. De soldaat droeg een heupholster met daarin een Tokarev-pistool; door een gat in het handvat van het pistool was een leren koord geregen, waarmee het aan de holster was bevestigd. De dode man was een officier, want alleen officiers droegen een pistool – de Tokarev was niet bedoeld voor Duitsers, maar voor Russen die weigerden te vechten.

Kolja trok het automatische pistool uit de holster, maakte het koord los, controleerde de greep van het wapen en zag dat het magazijn was meegenomen. De patroonvakken in de munitieriem van de officier waren ook leeg. Kolja knoopte de jas van de man open en vond wat hij zocht: een juten buidel met een leren koord en een stalen gesp.

‘Soms stoppen we ze ’s nachts onder onze jas weg,’ zei hij terwijl hij de buidel opende en er drie pistoolmagazijnen uit pakte. ‘De gesp glanst zo dat hij het maanlicht weerkaatst.’

Hij stopte een van de magazijnen in het pistool en probeerde het mechanisme uit. Zodra hij zichzelf ervan had overtuigd dat het wapen naar behoren functioneerde, stopte hij het samen met de extra munitie in de zak van zijn overjas.

We probeerden de dode man uit de sneeuw te trekken, maar hij was vastgevroren aan de grond, zo stevig als een boom die wortel had geschoten. De duisternis zoog alle kleur uit het bos weg; het was bijna donker en we konden geen tijd meer besteden aan een lijk.

Haastig trokken we oostwaarts, nu vlak bij de spoorlijn, hopend dat eventuele Duitsers die door het bos trokken in motorvoertuigen zaten en van grote afstand te horen zouden zijn. De kraaien krasten niet meer en de wind was gaan liggen. Het enige geluid was dat van onze laarzen die wegzonken in de sneeuw en het verre, aritmische geroffel van de granaten die rondom Piter insloegen. Ik probeerde mijn gezicht te verbergen achter mijn wollen sjaal en de kraag van mijn jas, probeerde mijn adem te gebruiken om mijn wangen te verwarmen. Kolja klapte in zijn gehandschoende handen en trok zijn zwarte bontmuts bijna over zijn ogen.

Een paar kilometer ten oosten van Berezovka kwamen we langs een groot boerenbedrijf, golvende sneeuwvlakten afgebakend met lage stenen muurtjes. Hooibalen zo groot als iglo’s stonden verlaten op de akkers, want de oogst was ruw onderbroken en de boeren waren dood of naar het oosten gevlucht. Helemaal achter op het land stond een oude stenen boerderij, beschermd tegen de noordenwind door een groepje lariksen van zeker vijftig meter hoog. Tussen de verticale raamstijlen door scheen het licht van een haardvuur, warm en botergeel, op de sneeuw voor het huis. Zwarte rook steeg op uit de schoorsteen, een kringelende veeg die nauwelijks afstak tegen de donkerblauwe hemel. In mijn ogen was dit het meest uitnodigende huis in de geschiedenis van de mensheid, het landhuis van de meest gewaardeerde generaal van de tsaar, verwarmd en volgestouwd voor de kerst met heerlijk geroosterd vlees en pasteitjes.

Ik keek op naar Kolja terwijl we door de sneeuw ploeterden. Hij schudde zijn hoofd, maar wendde geen moment zijn blik van de boerderij af, en ik kon het verlangen in zijn ogen zien.

‘Het is een slecht idee,’ zei hij.

‘Beter dan op weg naar Mga doodvriezen.’

‘Wie denk je dat daar woont? Een landheer die met zijn hond aan zijn voeten bij de open haard zit? Denk je verdomme dat we in een verhaal van Toergenjev zijn beland? Elk huis in het dorp is tot de grond afgebrand, maar dit staat nog overeind. Wat, hebben ze soms geluk gehad? Daar zitten Duitsers, officiers waarschijnlijk. Wilde je het huis soms bestormen met niets dan een dolk en een pistool?’

‘Als we doorlopen, gaan we dood. Als we naar het huis gaan en daar zitten Duitsers, gaan we dood. Maar als het geen Duitsers zijn ...’

‘Laten we zeggen dat het Russen zijn,’ zei hij. ‘Dat betekent dat ze hier van de Duitsers mogen blijven, dat betekent dat ze met de Duitsers heulen, en dat betekent dat ze de vijand zijn.’

‘Nou en? We kunnen toch eten eisen van de vijand? En een bed?’

‘Hoor eens, Lev, ik weet dat je moe bent. Ik weet dat je het koud hebt. Maar geloof me, geloof een soldaat als hij zegt dat het zo niet werkt.’

‘Ik zet geen stap meer. Ik wil naar die boerderij. Het risico neem ik voor lief.’

‘Misschien is er in het volgende dorp wel iets ...’

‘Hoe weet je of er nog een volgend dorp komt? Het vorige was volledig in de as gelegd. Hoe ver is het nog naar Mga, een kilometer of vijftien? Misschien red jij dat nog, maar ik niet.’

Kolja zuchtte en wreef met de rug van zijn leren handschoen over zijn gezicht in een poging de bloedsomloop daar weer op gang te krijgen.

‘Ik geef meteen toe dat we Mga niet gaan halen. Dat is een vaststaand feit, en dat weet ik al uren.’

‘En dat heb je me niet eens verteld? Hoe ver is het nog?’

‘Ver. Het slechte nieuws is dat we volgens mij de verkeerde kant op gaan.’

‘Hoe bedoel je?’

Kolja stond nog steeds naar de boerderij te staren, en ik moest hem een elleboogstoot geven om zijn aandacht te trekken. ‘Hoe bedoel je, we gaan de verkeerde kant op?’

‘We hadden uren geleden de Neva al moeten oversteken. En volgens mij ligt Berezovka niet aan de spoorlijn naar Mga.’

‘Volgens jou ... Waarom heb je daar niets over gezegd?’

‘Ik wilde niet dat je in paniek zou raken.’

Het was te donker om de uitdrukking op zijn stomme kozakkengezicht te zien.

‘Jij beweerde dat Mga aan de spoorlijn naar Moskou lag.’

‘Daar ligt het ook.’

‘Jij zei: we hoeven alleen maar het spoor naar Moskou te volgen, dan komen we vanzelf in Mga uit.’

‘Ja, dat is allemaal waar.’

‘Maar waar zitten we dan, verdomme?’

‘In Berezovka.’

Ik ademde diep in. Ik hunkerde naar krachtige vuisten, zodat ik zijn gezicht tot moes kon slaan.

‘En het goede nieuws?’

‘Pardon?’

‘Jij zei: het slechte nieuws is dat we de verkeerde kant op gaan.’

‘Er is geen goed nieuws. Dat er slecht nieuws is, betekent niet automatisch dat er ook goed nieuws is.’

Er viel niets meer te zeggen, dus liep ik in de richting van de boerderij. De maan kwam boven de boomtoppen uit, het laagje ijs op de sneeuw knapte onder mijn laarzen, en als een Duitse scherpschutter mijn hoofd op de korrel nam, wenste ik hem veel succes. Ik had honger, maar met honger kon ik omgaan; inmiddels waren we allemaal bedreven in het omgaan met honger. De kou was meedogenloos, maar ook daar was ik aan gewend. Mijn benen lieten me echter in de steek. Voor de oorlog waren ze al zwak geweest, niet erg geschikt voor rennen, springen en andere dingen waarvoor benen bedoeld zijn. Door de belegering waren ze inmiddels zo weggeteerd dat ze niet dikker waren dan bezemstelen. Zelfs als we op de goede weg waren geweest, had ik het nooit gehaald. Ik kon het lopen nog geen vijf minuten langer volhouden.

Halverwege de boerderij haalde Kolja me in. Hij had het Tokarev-pistool getrokken en hield het nu in zijn hand.

‘Als we dit dan toch gaan doen,’ zei hij, ‘kunnen we het net zo goed verstandig aanpakken.’

Hij nam me mee naar de achterkant van het huis en droeg me op te wachten op de veranda, onder de overhangende dakrand waar het brandhout veilig en droog was opgeslagen. Een driekiloblik belugakaviaar zou op dat moment niet luxueuzer hebben geleken dan dat brandhout, dat keurig kruiselings op een stapel was gelegd die tot boven mijn hoofd reikte.

Kolja sloop naar een berijpt raam en tuurde naar binnen, zodat het zwarte astrakanbont van zijn muts glansde in het licht van de vlammen. In het huis werd muziek gedraaid op een fonograaf – iets met een jazzpiano, iets Amerikaans.

‘Wie is daar?’ fluisterde ik. Hij stak zijn hand op ten teken dat ik moest zwijgen. Hij leek gebiologeerd door wat hij zag, en ik vroeg me af of we op dit besneeuwde platteland soms op nog meer kannibalen waren gestuit, of op de verminkte lichamen van het gezin dat hier ooit had gewoond, wat waarschijnlijker was.

Maar Kolja had al eerder met kannibalen afgerekend en had al heel wat lijken gezien. Dit was iets nieuws, iets onverwachts, en na nog een halve minuut besloot ik zijn bevel te negeren en naast hem voor het raam te gaan staan, waarbij ik er goed op lette dat ik de ijspegels die aan de latei hingen niet losstootte. Ik liet me naast hem op mijn hurken zakken en tuurde over de vensterbank heen naar binnen.

Twee meisjes in nachthemd dansten op de jazzmuziek. Ze waren mooi en jong, niet ouder dan ik, en de blondine leidde de brunette. Ze was heel bleek, haar hals en wangen zaten onder de sproeten, en haar wenkbrauwen en wimpers waren zo licht dat ze leken te verdwijnen als je van opzij naar haar keek. Het donkerharige meisje was kleiner en onhandig, niet in staat het ritme te ontdekken in de syncope. Haar tanden waren te groot voor haar mond en haar armen waren mollig, met een plooi bij de polsen, als bij een baby. In vredestijd zou ze niet zijn opgevallen als ze over de Nevski liep, maar nu had een mollig meisje iets ongelooflijk exotisch. Iemand met macht hield van haar en gaf haar goed te eten.

Ik was zo verblind door de aanblik van de dansende meisjes dat ik eerst niet besefte dat ze niet alleen waren. Voor de open haard lagen nog twee meisjes op hun buik op een zwart berenkleed. Allebei steunden ze op hun ellebogen, met hun kin in hun handen, en keken ze met een serieuze blik naar de dans. Een van hen zag er Tsjetsjeens uit, want haar zwarte wenkbrauwen raakten elkaar in het midden bijna. Haar lippen waren felrood gestift en ze had haar haren in een natte handdoek boven op haar hoofd gewikkeld, alsof ze net uit bad kwam. Het andere meisje had de lange, sierlijke hals van een ballerina. Van opzij maakte haar neus een volmaakt rechte hoek, en ze droeg haar bruine haar in twee strakke vlechten.

Het interieur van de boerderij leek op een jachthut. De muren van de woonkamer waren opgesierd met de koppen van dode dieren: bruine beren, wilde zwijnen, een steenbok met enorme, gekrulde hoorns en een sjofel sikje. Aan weerszijden van de open haard stonden een opgezette wolf en lynx, in sluiphouding, met open bekken waarin scherpe, witte tanden blikkerden. In houders aan de muren brandden kaarsen.

Kolja en ik bleven op onze hurken door het raam naar het tafereel zitten kijken tot de muziek stopte en het Tsjetsjeens ogende meisje opstond om een andere plaat op te zetten.

‘Doe diezelfde nog maar een keer,’ zei de blondine. Haar stem werd gedempt door het glas, maar toch was ze gemakkelijk te verstaan.

‘Niet nog een keer! Toe,’ zei haar danspartner. ‘Doe maar iets wat ik wel ken. Zet die van Eddie Rozner eens op.’

Ik keek naar Kolja, in de verwachting dat hij zou grijnzen, in extase over dit onwerkelijke visioen waarop we midden in het besneeuwde niemandsland waren gestuit. Maar hij keek grimmig, met opeengeperste lippen en een ietwat boze blik in zijn ogen.

‘Kom mee,’ zei hij, en hij nam me weer mee naar de voorkant van het huis. Er was een nieuwe plaat te horen, weer jazz, met een trompetter die zijn band voorging in een vrolijke charge.

‘Gaan we naar binnen? Volgens mij hadden ze daar eten. Ik geloof dat ik ...’

‘Ik weet wel zeker dat ze meer dan genoeg te eten hebben.’

Hij klopte op de voordeur van de boerderij. De muziek stopte. Een paar tellen later verscheen het blonde meisje voor het raam naast de deur. Ze bleef een hele tijd naar ons staan staren, zonder iets te zeggen of aanstalten te maken de deur te openen.

‘We zijn Russen,’ zei Kolja. ‘Doe open.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Jullie horen hier niet te zijn.’

‘Weet ik,’ zei hij. Hij hield het pistool omhoog, zodat het meisje het kon zien. ‘Maar we zijn er toch, dus doe godverdomme die deur open.’

De blondine keek achterom naar de woonkamer. Ze fluisterde iets tegen iemand die uit het zicht stond en luisterde naar het antwoord. Knikkend wendde ze zich weer tot ons, ademde diep in en opende de deur.

Die boerderij binnen lopen was alsof je de buik van een walvis betrad. Het was maanden geleden dat ik ergens was geweest waar het zo warm was. We liepen achter de blondine aan de woonkamer in, waar haar drie vriendinnen slecht op hun gemak op een rijtje stonden, friemelend aan de zoom van hun nachthemd. De kleine brunette met de mollige armen zag eruit alsof ze elk moment in tranen kon uitbarsten; haar onderlip trilde toen ze Kolja’s pistool zag.

‘Is er verder nog iemand?’ vroeg hij.

De blondine schudde haar hoofd.

‘Wanneer komen ze?’

De meisjes wisselden een blik.

‘Wie?’ vroeg het meisje dat er Tsjetsjeens uitzag.

‘Speel geen spelletjes met me, dames. Ik ben officier in het Rode Leger, en ik heb speciaal bevel gekregen ...’

‘Is hij ook officier?’ vroeg de blondine met een blik op mij. Ze glimlachte niet, net niet, maar ik kon de geamuseerde glinstering in haar ogen zien.

‘Nee, hij is geen officier, hij is gewoon soldaat.’

‘Soldaat? Echt waar? Hoe oud ben je, liefje?’

Alle meisjes keken nu naar mij. In die warme kamer, onder hun vorsende blikken, voelde ik het bloed naar mijn wangen stijgen.

‘Negentien,’ zei ik terwijl ik mijn rug rechtte. ‘In april word ik twintig.’

‘Tss, je bent wel klein voor een negentienjarige,’ zei het Tsjetsjeense meisje.

‘Vijftien, hooguit,’ zei de blondine.

Kolja trok aan de schuif van het pistool om het door te laden – het klonk overdreven luid in de stille kamer. Ik vond het een nogal theatraal gebaar, maar Kolja kwam er op de een of andere manier altijd mee weg. Hij hield het pistool op de grond gericht en keek ieder meisje afzonderlijk een hele tijd aan.

‘We hebben ver gereisd,’ zei hij. ‘Mijn vriend is moe. Ik ben moe. Dus ik vraag het nog één keer: wanneer komen ze?’

‘Meestal rond middernacht,’ antwoordde de mollige brunette. De andere meisjes keken haar strak aan maar zeiden niets. ‘Als ze klaar zijn met bombarderen.’

‘O ja? Dus zodra de Duitsers het beu zijn om hun kanonnen op ons in Piter af te vuren, komen ze hier de nacht doorbrengen en zorgen jullie voor hen?’

In bepaalde opzichten ben ik oerstom. Dat zeg ik niet uit bescheidenheid. Ik geloof dat ik intelligenter ben dan de gemiddelde mens, al zou intelligentie misschien niet moeten worden beschouwd als één metertje, een snelheidsmeter bijvoorbeeld, maar als een hele verzameling toerentellers, kilometertellers, hoogtemeters, de hele mikmak. Mijn vader heeft me leren lezen toen ik vier was, en daar schepte hij altijd over op tegen zijn vrienden, maar hij zal zich ongetwijfeld zorgen hebben gemaakt over mijn onvermogen om Frans te leren of de data van de overwinningen van Soevorov te onthouden. Hij was werkelijk een wandelende encyclopedie; op verzoek kon hij alle verzen van Jevgeni Onegin voordragen, hij sprak vloeiend Frans en Engels en was zo goed in theoretische natuurkunde dat zijn professoren op de universiteit het als een kleine tragedie beschouwden dat hij voor poëzie had gekozen. Waren ze maar charismatischer geweest, die professoren van hem. Hadden ze hem maar geleerd wat een troost je kon putten uit natuurkunde; hadden ze hun wonderleerling maar uitgelegd waarom de vorm van het heelal en het gewicht van licht belangrijker waren dan rijmloze verzen over de zwendelaars en de proabortusbeweging in Leningrad.

Als mijn vader door dat raam naar binnen had gekeken, had hij zelfs op zijn zeventiende meteen beseft wat zich in die boerderij afspeelde. Daarom voelde ik me een dwaas toen eindelijk tot me doordrong waarom die meisjes er waren, wie hun eten gaf en ervoor zorgde dat er genoeg brandhout onder de overstekende dakrand lag.

Het blonde meisje keek Kolja boos aan, met opengesperde neusvleugels en een rode blos over haar sproeten.

‘Jij ...’ zei ze, en even kon ze verder geen woord uitbrengen, zo intens was haar woede. ‘Je hebt nogal lef dat je hier komt binnenlopen en ons veroordeelt. Jij, de held van het Rode Leger. Waar was jij, waar was je leger? De Duitsers hebben alles platgebrand, waar was jouw leger toen? Ze hebben mijn broertjes, mijn vader, mijn grootvader, iedere man uit ons dorp doodgeschoten, terwijl jij en je laffe vriendjes je ergens anders schuilhielden, en nu waag je het om hier binnen te komen en mij onder schot te houden?’

‘Ik hou niemand onder schot,’ zei Kolja. Dat was een merkwaardig timide opmerking voor zijn doen, en ik wist dat hij de strijd al verloren had.

‘Ik doe alles om mijn zusje te beschermen,’ ging ze verder, met een knikje naar de mollige brunette. ‘Werkelijk alles. Jullie zouden ons beschermen. Het glorieuze Rode Leger, beschermers van het volk! Waar waren jullie?’

‘We hebben met hand en tand ...’

‘Jullie kunnen helemaal niemand beschermen. Jullie hebben ons in de steek gelaten. Als we niet in de stad wonen, kunnen we nooit belangrijk zijn, is dat het soms? De boeren mogen ze hebben als ze willen! Zit het zo?’

‘De helft van de mannen in mijn eenheid is omgekomen in het gevecht voor ...’

‘De helft? Als ik de generaal was, zorgde ik ervoor dat ál mijn soldaten zich doodvochten voordat we ook maar één nazi ons land binnenlieten!’

‘Tja,’ zei Kolja, en een paar tellen lang zei hij niets meer. Uiteindelijk stak hij zijn pistool weg. ‘Dan ben ik blij dat jij de generaal niet bent.’