11
De spoorlijn naar Moskou was nog maar vier maanden in onbruik, maar nu al begonnen de rails te roesten. De meeste bielzen waren uit de grond gewrikt en aan stukken gehakt voor in de kachel, ook al waren ze gevaarlijk om te verbranden omdat ze waren geïmpregneerd met creosootolie. Kolja liep met zijn handen opzij als een turner op de evenwichtsbalk boven op een rails. Ik sjokte achter hem aan, midden tussen de rails, niet bereid het spelletje mee te spelen, deels omdat ik boos op hem was en deels omdat ik wist dat ik toch niet zou winnen.
De spoorlijn liep in oostelijke richting langs flatgebouwen van rode baksteen en warenhuizen van drie verdiepingen, langs de tramremises van Kotljarov, langs verlaten fabrieken waar vroeger artikelen werden geproduceerd die niemand in oorlogstijd wilde hebben of kon betalen. Een ploeg jonge vrouwen die onder hun winterjas een overall droegen, was onder toezicht van een genist hard aan het werk om een postkantoor om te bouwen tot verdedigingspost. De hoek van het stevige oude gebouw was gesloopt om ruimte te maken voor een mitrailleursnest.
‘Die daar heeft een prachtig lijf,’ zei Kolja, wijzend op een vrouw met een blauwe hoofddoek die zandzakken uit een vrachtwagen laadde die met draaiende motor stond te wachten.
‘Hoe weet je dat?’
Het was een belachelijke bewering. De vrouw was zeker vijftig meter bij ons vandaan en ze had een dikke, gevoerde jas aan met daaronder nog vele lagen kleding.
‘Dat kan ik zien. Ze heeft de houding van een danseres.’
‘Jaja.’
‘Niks “Jaja”. Ik weet hoe ballerina’s zich bewegen. Geloof me. Ik zal je een keer meenemen naar het Mariinskitheater en dan gaan we achter de coulissen. Laten we het erop houden dat ik een reputatie heb.’
‘Jij houdt ook nooit op over die reputatie van je.’
‘Er is maar heel weinig in deze wereld dat me gelukkiger maakt dan de dijen van een ballerina. Galina Oelanova ...’
‘Ach, hou toch op.’
‘Wat nou? Ze is een juweeltje. Haar benen zouden in brons moeten worden gegoten.’
‘Jij bent nooit met Galina Oelanova naar bed geweest.’
Hij schonk me een vaag, heimelijk glimlachje, een glimlachje dat suggereerde dat hij veel wist maar het me niet allemaal in één keer kon vertellen.
‘Dat was wreed van me,’ gaf hij toe. ‘Met jou praten over dit soort dingen ... dat is ronduit sadistisch. Alsof ik met een blinde over Velázquez praat. Laten we het over iets anders hebben.’
‘Weet je zeker dat je de komende negenendertig kilometer niet wilt praten over alle ballerina’s met wie je niet naar bed bent geweest?’
‘Drie jongens gaan naar een boerderij om kippen te stelen,’ begon hij met het stemmetje dat hij voor moppen gebruikte. Als hij een mop vertelde, nam hij een ander accent aan, maar welk accent het moest zijn en waarom hij dacht dat het dan grappiger zou klinken, was mij een raadsel.
‘Maar de boer hoort hen en rent naar de boerderij. Dus verstoppen de jongens zich snel ieder in een aardappelzak.’
‘Wordt dit een lange mop?’
‘De boer schopt tegen de eerste zak, en de jongen die erin zit zegt “Miauw!”, alsof hij een kat is.’
‘O, dus hij doet alsof hij een kat is?’
‘Dat zeg ik net,’ zei Kolja. Hij keek me aan om te zien of ik op ruzie uit was.
‘Ik snap ook wel dat hij doet alsof hij een kat is. Als hij miauw zegt, lijkt dat me logisch.’
‘Ben je nu weer chagrijnig omdat ik met Sonja naar bed ben geweest? Ben je verliefd op haar? Heb je het gezellig gehad met hoe-heet-ie-ook-alweer? De chirurg? Jullie zagen er schattig uit zoals jullie daar knus samen bij de kachel lagen.’
‘En wat is dat voor een accent dat je probeert na te doen? Moet dat Oekraïens voorstellen?’
‘Welk accent?’
‘Telkens als je een mop vertelt, zet je een of ander stom accent op!’
‘Hoor eens, Lev, kleine leeuw van me, het spijt me. Ik weet dat het niet gemakkelijk voor je kan zijn om de hele nacht met je pik in je hand te liggen luisteren naar haar geluk ...’
‘Vertel die stomme mop nou maar.’
‘Maar ik beloof je, voordat je achttien wordt – wanneer ben je eigenlijk jarig?’
‘Ach, hou je kop.’
‘Voor je achttien wordt, zoek ik een meisje voor je. Berekende verwaarlozing! Goed onthouden.’
Al die tijd was hij op de rails blijven lopen, had hij de ene voet voor de andere gezet zonder zijn evenwicht te verliezen of naar beneden te kijken, en hij liep verdorie nog sneller dan ik.
‘Waar was ik gebleven? O ja, de boer schopt tegen de eerste zak, “Miauw” enzovoort. Hij schopt tegen de tweede zak, en de jongen die erin zit zegt “Woef!” Alsof hij een ...’
Kolja wees naar me ten teken dat ik de zin moest afmaken.
‘Een koe is.’
‘Een hond is. Dan schopt hij tegen de derde zak, en weet je wat de jongen zegt die daarin zit? “Aardappelen!”’
Zwijgend liepen we verder.
‘Tja,’ zei Kolja uiteindelijk, ‘andere mensen vinden het wel grappig.’
In de buitenwijken van de stad stonden de flatgebouwen niet meer zo dicht op elkaar. Het beton en de bakstenen werden hier onderbroken door grote stukken bevroren moerasland en met sneeuw bedekte terreinen waar nieuwe flats zouden worden gebouwd, tot de oorlog de hele bouwindustrie lamlegde. Hoe verder we bij het stadscentrum vandaan kwamen, des te minder burgers kwamen we tegen. Er reden legertrucks voorbij met kettingen om de banden, en de vermoeide soldaten die achter in de laadbakken zaten staarden ons zonder enige belangstelling aan terwijl ze naar het front werden gereden.
‘Weet je waarom het Mga heet?’ vroeg Kolja.
‘Waren het niet iemands initialen?’
‘Maria Gregorevna Apraksin. Een van de personages in De hond op de binnenplaats is op haar gebaseerd. Erfgename uit een lange lijn van veldmaarschalken, fraudeurs en zuipschuiten. Ze is ervan overtuigd dat haar man haar wil vermoorden, zodat hij met haar zus kan trouwen.’
‘En is dat zo?’
‘Nee, in eerste instantie niet. Ze is hartstikke paranoïde. Maar ze houdt er maar niet over op, en op een gegeven moment wordt hij inderdaad verliefd op haar zus. En dan beseft hij dat het leven inderdaad een stuk prettiger zou zijn als zijn vrouw er niet meer was. Dus gaat hij Radtsjenko om advies vragen, maar hij weet niet dat Radtsjenko al jaren met de jongere zus neukt.’
‘Wat heeft hij nog meer geschreven?’
‘Hm?’
‘Oesjakovo,’ zei ik. ‘Welke boeken heeft hij nog meer geschreven?’
‘De hond op de binnenplaats, verder niets. Het is een beroemd verhaal. Het boek kwam uit, maar flopte. Er kwam maar één recensie op, en die was vernietigend. De recensent noemde het vulgair en verachtelijk. Niemand heeft het gelezen. Oesjakovo heeft elf jaar aan dat boek gewerkt. Elf jaar, kun je je dat voorstellen? En dan verdwijnt het van de aardbodem, alsof het in zee is gegooid. Maar hij begint helemaal opnieuw, aan een nieuwe roman; vrienden die er stukken van hebben gelezen zeggen dat het zijn meesterwerk is. Alleen wordt Oesjakovo steeds religieuzer en brengt hij steeds meer tijd door met een kerkoudste, die hem ervan overtuigt dat fictie het werk van Satan is. Op een avond raakt Oesjakovo ervan overtuigd dat hij naar de hel gaat; volkomen in paniek gooit hij het manuscript in het vuur. Poef, weg.’
Dat klonk me merkwaardig bekend in de oren.
‘Maar dat is precies wat er met Gogol is gebeurd.’
‘Nou, nee, niet helemaal. De details waren heel anders. Maar er is sprake van een interessante gelijkenis, dat ben ik met je eens.’
De spoorlijn boog af van de weg, langs groepjes berkenboompjes die nog te dun waren om als brandhout te gebruiken. Vijf witte lichamen lagen op hun buik in de witte sneeuw. Een gezin van winterdoden. De dode vader had de hand van zijn dode vrouw nog vast, en een klein eindje verderop lagen hun dode kinderen. Naast de lijken lagen twee gebutste en gedeukte koffers open; alles was eruit gehaald, afgezien van een paar gebarsten fotolijstjes.
Het gezin was ontdaan van kleren en schoenen. Hun billen waren slordig afgesneden, het zachtste vlees, waar je het gemakkelijkst hamburgers en worst van kon maken. Ik kon niet vaststellen of het gezin door kogels, messen of een ontplofte granaat was gedood, door Duitse artilleristen of Russische kannibalen. Dat wilde ik ook niet weten. Ze waren al een hele tijd dood, zeker een week, en hun lichamen begonnen inmiddels deel uit te maken van het landschap.
Kolja en ik liepen verder langs de Vologdalijn. Die ochtend vertelde hij verder geen moppen meer.
Kort voor het middaguur bereikten we de rand van de verdedigingswerken rond Leningrad: bossen prikkeldraad, drie meter diepe loopgraven, drakentanden, mitrailleursnesten, luchtafweergeschut en KV-1-tanks met witte camouflagenetten. De soldaten die we eerder op de dag zagen hadden ons genegeerd, maar nu waren we te ver naar het oosten om burgers te kunnen zijn, en een te merkwaardig tweetal om van het leger te kunnen zijn. Toen we over het spoor langs een groep jonge soldaten liepen die het dekzeil van een 6x6-legertruck haalden, draaiden ze zich naar ons om en staarden ons aan.
De sergeant liep op ons af; hij hield zijn karabijn niet echt op ons gericht, maar ook niet echt van ons af. Hij had de houding van iemand die al zijn hele leven in het leger zit en de hoge jukbeenderen en spleetogen van een Tataar.
‘Hebben jullie papieren?’
‘Jazeker,’ zei Kolja. Hij stak zijn hand in zijn zak. ‘Uitstekende papieren zelfs.’
Hij overhandigde de brief van de kolonel en knikte naar de vrachtwagen.
‘Is dat de nieuwste Katjoesja?’
Het dekzeil was op de grond gegooid, zodat er nu een rek zichtbaar was van omhoogstekende, parallelle pijpen waarop raketten konden worden geladen. Afgaand op wat we op de radio hadden gehoord, waren de Duitsers banger voor de Katjoesja dan voor welk ander Russisch wapen dan ook – ze noemden het ook wel het Stalinorgel, vanwege het diepe, treurige jammergeluid dat de raketten maakten.
De sergeant wierp een blik op de raketlanceerinstallatie, maar keek toen weer naar Kolja.
‘Gaat je niks aan. Bij welk peloton zit je?’
‘Het vierenvijftigste.’
‘Het vierenvijftigste? Dan hoor je in Kirisji te zitten.’
‘Dat klopt,’ zei Kolja met een geheimzinnige glimlach en een knikje naar de brief die de man in zijn hand had. ‘Maar bevelen zijn bevelen.’
De sergeant vouwde de brief open en las wat erin stond. Kolja en ik keken toe terwijl de soldaten de raketten met staartvinnen op de pijpen van de Katjoesja legden.
‘Geef ze ervanlangs vannacht!’ riep Kolja. De soldaten bij de vrachtwagen wierpen ons een vluchtige blik toe, maar zeiden niets. Zo te zien hadden ze al dagen niet meer geslapen; het kostte hun al hun concentratie om de raketten op te laden zonder ze uit hun handen te laten vallen, en ze konden geen energie verspillen aan een stel gekken.
Niet bereid zich te laten negeren begon Kolja te zingen. Hij had een krachtige, zelfverzekerde bariton.
‘Naar de oever ging Katjoesja, naar de steile, hoge oever. Ze liep en zette een lied in, over een grijze steppearend, over hem, van wie ze hield, over hem, wiens brieven ze bewaarde.’
De sergeant was klaar met lezen en vouwde de brief weer op. Hij was duidelijk onder de indruk van de boodschap van de kolonel, want hij bekeek Kolja nu met oprecht respect en knikte mee op de maat van het oude liedje.
‘Dat is pas muziek. Ik heb Ruslanova het persoonlijk horen zingen tijdens de Winteroorlog. Heb haar een handje geholpen toen ze van het podium kwam, geloof dat ze een glaasje te veel ophad. Weet je wat ze tegen me zei? “Dank u wel, sergeant,” zei ze. “U lijkt me een man die weet wat hij met zijn handen moet doen.” Wat zeg je daarvan? Nam nooit een blad voor de mond, Ruslanova. Maar het is een mooi lied.’
Hij gaf Kolja een tik tegen de borst met de brief voordat hij hem teruggaf, met een glimlach naar ons beiden.
‘Sorry dat ik jullie moest aanhouden, jongens. Je weet hoe het gaat ... Ze zeggen dat er in Leningrad driehonderd saboteurs rondlopen en dat er elke dag nieuwe bij komen. Maar nu ik weet wat jullie hier doen, dat jullie voor de kolonel werken ...’
Hij gaf Kolja een knipoog.
‘Ik weet er alles van, de partizanen organiseren, dat is pas mooi werk. Wij van het staande leger pakken ze aan de voorkant aan, jullie schieten ze in de rug, en in de zomer schijten we op de vloer van de Rijksdag.’
Op de dag dat we de brief van de kolonel hadden gekregen, had Kolja hem hardop voorgelezen en er stond niets in over partizanen – alleen dat we niet mochten worden opgehouden of lastiggevallen omdat we onder de bevoegdheid van de kolonel zelf opereerden – maar de kranten stonden vol met verhalen over eenvoudige lieden van het platteland die door nkvd-specialisten werden opgeleid tot levensgevaarlijke guerilla’s.
‘Houden jullie ze maar aan het dansen met dat orgel hier,’ zei Kolja – ik wist niet of het opzet was dat hij net zo ging praten als de sergeant – ‘dan zorgen wij ervoor dat ze geen strudel meer kunnen krijgen uit het Vaterland.’
‘Goed zo, goed zo! Snij hun bevoorradingsroutes af, laat ze maar verhongeren in het bos, dan gaat het weer net zoals in 1812.’
‘Maar voor Hitler geen Elba.’
‘Nee, nee, voor hem niet, voor Hitler geen Elba!’
Ik was er niet van overtuigd dat de sergeant wist wat Elba was, maar voor hem stond in elk geval vast dat Hitler het niet zou krijgen.
‘Een bajonet in zijn ballen kan hij krijgen, maar geen Elba!’
‘We moesten maar weer eens op pad,’ zei Kolja. ‘We moeten vóór het donker in Mga zijn.’
De sergeant floot. ‘Dat is nog een heel eind. Blijf in het bos, hoor je me? De moffen hebben de wegen in handen, maar een echte Rus heeft geen weg nodig om overheen te lopen, of wel soms? Ha! Hebben jullie genoeg brood? Nee? Wij kunnen wel wat missen. Ivan!’
Die schreeuw richtte de sergeant tot een sjofele jonge soldaat die naast de vrachtwagen stond.
‘Ga eens wat brood zoeken voor deze jongens. Ze gaan achter de linies.’