9

Sonja had een mand vol houtsnippers verzameld, afkomstig van de versplinterde dakspanten van een platgebombardeerde crèche op het eiland Vasilevski; haar kacheltje brandde fel toen we er met een kop thee in onze handen bij zaten, starend naar de verzwakte kip. We hadden een geïmproviseerde nestkast gemaakt van een oud koekblik en krantensnippers. Daarin zat de kip nu, ineengedoken met haar kopje op haar borst, zonder aandacht te besteden aan het theelepeltje gemalen gierst dat we hadden uitgestrooid over de snippers van ingezonden brieven waarin Moskovieten ons smeekten stand te houden. Dat stomme Moskou. Het heersende sentiment in Piter was: als er dan toch een stad belegerd moest worden, dan kon het maar beter de onze zijn, want wij konden alles aan, terwijl die vadsige bureaucraten in de hoofdstad zich waarschijnlijk meteen aan de dichtstbijzijnde Oberstleutnant zouden overgeven als ze hun wekelijkse steurrantsoen niet meer kregen. ‘Ze zijn geen haar beter dan de Fransen,’ zei Oleg altijd, al wist zelfs Oleg dat dat te ver ging.

Kolja had de kip Schatje genoemd, maar er lag geen genegenheid in de ogen waarmee ze ons aankeek, alleen maar domheid en wantrouwen.

‘Moet ze niet eerst seks hebben voordat ze eieren kan leggen?’ vroeg ik.

‘Volgens mij niet,’ antwoordde Sonja. Ze peuterde aan een droog korstje op haar lip. ‘Ik geloof dat het mannetje de eieren bevrucht, maar dat ze ze zonder toch wel legt. Mijn oom staat aan het hoofd van een kippenkolchoz in Mga.’

‘Dus jij weet wel iets van kippen?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik ben nog nooit in Mga geweest.’

We waren allemaal stadskinderen. Ik had nog nooit een koe gemolken, een stal uitgemest of gehooid. In het Kirov staken we altijd de draak met de boeren van de kolchozen met hun slecht geknipte haar en de sproeten in hun nek. Nu waren het de boeren die lachten, want zij konden zich te goed doen aan vers geschoten konijnen en wilde zwijnen, terwijl wij onszelf in leven probeerden te houden met beschimmeld rantsoenbrood.

‘Het lukt haar nooit om vóór donderdag twaalf eieren te leggen,’ zei ik. ‘Ik denk niet eens dat ze donderdag haalt.’

Kolja zat op een stalen krukje zonder rugleuning met zijn benen voor zich uit gestoken aantekeningen in zijn dagboek te maken met zijn steeds kleiner wordende stompje potlood.

‘Schrijf haar nog niet af,’ zei hij zonder op te kijken. ‘Ze is een kip uit Leningrad – ze is taaier dan ze eruitziet. Dachten de Duitsers niet dat ze Kerstmis zouden vieren in het Astoria?’

De nazi’s hadden duizenden uitnodigingen gedrukt voor een groots overwinningsfeest dat Hitler in het Astoria-hotel had willen geven zodra hij de stad had veroverd die hij in een speech aan zijn fakkeldragers, de stormtroepen, ‘de geboorteplaats van het bolsjewisme, die stad der dieven en maden’ had genoemd. Onze soldaten hadden enkele van die uitnodigingen op de lichamen van gevallen Wehrmachtofficiers gevonden. Ze waren afgedrukt in de kranten, met duizenden tegelijk gekopieerd en overal in de stad aan de muren gehangen. De broodschrijvers van het politbureau hadden zelf geen betere propaganda kunnen bedenken. We haatten de nazi’s net zozeer om hun domheid als om al het andere – als de stad viel, waren we niet van plan ook maar één hotel te laten staan waar de Duitsers schnaps konden drinken in de pianobar en in luxesuites in bed konden kruipen. Als de stad viel, maakten we hem met de grond gelijk.

‘Misschien is ze verlegen,’ zei Sonja. ‘Misschien wil ze geen eieren leggen als we allemaal naar haar zitten te staren.’

‘Misschien moet ze iets drinken.’

‘Hm, dat is slim. Wie gaat er water voor haar halen?’

Niemand verroerde zich. We waren allemaal moe en hongerig en hoopten dat een van de anderen zou opstaan om een bekertje water te halen. Buiten verdween het laatste licht al uit de hemel. We hoorden het gebrom van zoeklichten die werden opgewarmd, van reusachtige gloeidraden die langzaam feller gingen branden. Een eenzame Soechoj cirkelde boven de stad; het gestage gebrom van zijn propeller was een geruststellend geluid.

‘Het is wel een lelijk mormel, hè?’

‘Ik vind het een schatje,’ zei Sonja. ‘Ze lijkt op mijn grootmoeder.’

‘Misschien moeten we haar even heen en weer schudden, kijken of er dan wat uit valt.’

‘Ze heeft water nodig.’

‘Ja, haal wat water voor haar.’

Er verstreek nog een uur. Uiteindelijk ontstak Sonja de olielampen, zette de radio aan en schonk wat rivierwater uit een kan op een schoteltje, dat ze in de kist van Schatje zette. Schatje staarde haar boos aan, maar maakte geen aanstalten om van het water te drinken.

Zuchtend ging Sonja weer zitten. Nadat ze even de tijd had genomen om op krachten te komen, draaide ze zich om naar de naaidoos naast haar stoel, pakte een kapotte sok en naald en draad en stopte een porseleinen maasbal in de hiel van de sok om de stof strak te trekken. Ik keek naar haar vlijtige, benige vingers. Ze was een mooi meisje, al leken haar handen op die van Magere Hein, ontvleesd en bleek. Maar ze wist wel hoe ze een sok moest stoppen. Het licht van de lamp viel op de naald, die keer op keer de stof in en uit schoot en me bijna in slaap suste.

‘Weet je wie een gemeen krengetje is?’ vroeg Kolja uit het niets. ‘Natasja Rostov.’

Die naam klonk me bekend in de oren, maar ik kon hem niet meteen plaatsen.

Sonja fronste, maar keek niet op van haar stopwerk. ‘Het meisje uit Oorlog en vrede?’

‘Ik kan dat wicht niet uitstaan. Iedereen wordt verliefd op haar – werkelijk iedereen, zelfs haar broers – en dat terwijl ze een dom leeghoofd is.’

‘Misschien juist wel daarom,’ zei Sonja.

Ik sliep al half, maar ik moest toch glimlachen. Ondanks al zijn irritante karaktertrekjes mocht ik die man wel, al was het maar omdat hij zo hartstochtelijk een fictief personage kon minachten.

Met haar vaardige, skeletachtige handen maakte Sonja de gaten in de sok dicht. Kolja roffelde met zijn vingertoppen op zijn broekspijp en trok een boos gezicht bij de gedachte aan Natasja Rostov en hoe oneerlijk het allemaal was. Schatje rilde in de warme kamer en probeerde haar snaveltje in haar lijfje terug te trekken, alsof ze droomde dat ze een schildpad was.

Op de radio sprak Gerasimov, de toneelschrijver: ‘Dood aan de lafaards! Dood aan de paniekzaaiers! Dood aan eenieder die geruchten verspreidt! Naar de krijgsraad met hen. Discipline. Moed. Standvastigheid. En onthou dit goed: Leningrad vreest de dood niet. De dood vreest Leningrad.’

Ik snoof, en Kolja keek me aan.

‘Wat is er? Heb je iets tegen Gerasimov?’

‘Is dat zo vreemd?’

‘Nou, hij is in elk geval een patriot. Hij is nog gewoon hier in Piter, niet op een veilig plekje samen met Achmatova en haar kliek.’

‘Ik ben het met Lev eens,’ zei Sonja terwijl ze nog een handvol houtsplinters in de kachel gooide. De gloed van het vuur deed haar blonde haar glanzen, en heel even waren haar kleine oren rood en doorzichtig. ‘Hij is een spreekbuis van de Partij, meer niet.’

‘Het is nog veel erger,’ zei ik, en ik kon horen dat er een boze klank in mijn stem sloop. ‘Hij noemt zichzelf schrijver, maar hij haat schrijvers – de enige reden dat hij hun boeken leest, is om te zien of ze iets gevaarlijks, iets beledigends hebben geschreven. En als hij besluit van wel, nou, dan zijn de poppen aan het dansen; dan geeft hij ze aan bij het politbureau, dan valt hij ze aan in de kranten en op de radio. En ergens zegt dan iemand van een of ander comité: “Nou, Gerasimov vindt dat die man een bedreiging is, en Gerasimov is een van ons, dus dan zal die man inderdaad wel een bedreiging zijn ...”’

Midden in die zin zweeg ik. Mijn verbitterde stem leek door het flatje te galmen, hoewel ik vermoed dat ik me dat maar inbeeldde, dat het kwam door mijn gêne omdat ik te snel te veel had onthuld. Sonja en Kolja staarden me aan – zij leek vooral bezorgd om me te zijn, maar hij leek onder de indruk, alsof hij al die tijd had gedacht dat ik doofstom was en hij nu pas besefte dat ik wel degelijk kon praten.

‘Jouw vader was Abraham Beniov.’

Ik zei niets, maar het was ook geen vraag. Kolja knikte alsof alles hem opeens duidelijk werd.

‘Dat had ik eerder moeten bedenken. Ik snap niet dat je zoiets verborgen zou willen houden. Die man was een dichter, een echte dichter, en daar zijn er niet veel van. Je zou trots op hem moeten zijn.’

‘Dat hoef je mij niet te vertellen,’ snauwde ik. ‘Als ik geen antwoord wil geven op alle stomme vragen die je me stelt, dan is dat mijn goed recht. Ik praat niet met vreemden over mijn familie. Maar je hoeft mij echt niet te vertellen dat ik trots moet zijn op mijn vader.’

‘Al goed,’ zei Kolja met zijn handen geheven, ‘al goed, het spijt me. Zo bedoelde ik het niet. Ik bedoelde dat we geen vreemden meer zijn.’

‘Ik voel me oerstom,’ zei Sonja. ‘Sorry, Lev, ik heb nog nooit van je vader gehoord. Dus hij was dichter?’

‘Een groot dichter,’ zei Kolja.

‘Redelijk tot gemiddeld, zei hij zelf altijd. Hij zei dat je in zijn generatie aan de ene kant Majakovski had en aan de andere kant alle anderen, en dat hij samen met al die anderen zo’n beetje in het midden hing.’

‘Nee, nee, luister niet naar hem. Hij was een geweldig schrijver. Werkelijk, Lev, dat zeg ik niet alleen maar uit beleefdheid. “Een oude dichter, ooit beroemd, gezien in een café.” Prachtig gedicht.’

Dat was het gedicht dat in alle bloemlezingen stond, tenminste, in alle bloemlezingen van vóór 1937. Ik had het tientallen keren gelezen sinds ze mijn vader hadden opgepakt, maar het was al jaren geleden dat ik een andere stem de titel had horen uitspreken.

‘En hij is ... hij is ...’ Op dat punt maakte Sonja een beweging met haar kin, zo van: daar ergens. Het kon van alles betekenen: naar Siberië gestuurd, door het achterhoofd geschoten, op bevel van het Centraal Comité tot zwijgen gebracht. De details werden nooit bekend. Hij is onschadelijk gemaakt, dat wilde ze eigenlijk zeggen, dus knikte ik.

‘Ik ken dat gedicht uit mijn hoofd,’ zei Kolja, maar gelukkig droeg hij het niet voor.

De deur van de flat ging open en Timofei, een van de chirurgen die ik de vorige avond had ontmoet, liep naar de kachel om zijn handen te warmen. Toen hij Schatje in haar nestkast zag zitten, liet hij zich op zijn hurken zakken om haar met zijn handen op zijn knieën nader te bestuderen.

‘Waar komt die vandaan?’

‘Kolja en Lev hebben hem gekregen van een jongen in de buurt van de Narvapoort.’

Timofei ging staan en grijnsde naar ons. Hij haalde twee grote uien uit de zakken van zijn overjas.

‘Deze heb ik in het ziekenhuis gekregen. Ik was niet van plan ze te delen, maar volgens mij kunnen we vanavond een heerlijk soepje maken.’

‘Schatje gaat niet de pan in,’ zei Kolja. ‘We hebben haar nodig voor de eieren.’

‘De eieren?’ Timofei keek naar ons, naar Schatje en weer naar ons. Kennelijk dacht hij dat we een grapje maakten.

‘Iedereen heeft Schatje al afgeschreven,’ ging Kolja verder, ‘maar ik denk dat ze het in zich heeft. Weet jij iets van kippen? Denk je dat ze vóór donderdag twaalf eieren kan leggen?’

‘Waar heb je het in godsnaam over?’

De chirurg scheen zich steeds meer te ergeren. Kolja keek hem boos aan, beledigd door zijn toon.

‘Spreek je soms geen Russisch? We wachten op de eieren!’

Even dacht ik dat het gesprek op geweld zou uitdraaien, wat niet best zou zijn geweest voor het Rode Leger, want we hadden onze chirurgen hard nodig en Kolja zou de man met één klap hebben vermorzeld. Maar uiteindelijk begon Timofei te lachen, hoofdschuddend, wachtend tot we mee zouden doen.

‘Je lacht maar,’ zei ik. ‘Je blijft van die kip af.’

‘Het is helemaal geen kip, sukkel. Het is een haan.’

Kolja aarzelde, niet wetend of de chirurg een grapje maakte of ons probeerde te beduvelen zodat we Schatje in de soep zouden gooien. Ik leunde voorover in mijn stoel en tuurde naar het beest. Ik weet niet waarom ik dacht dat dat zou helpen. Wat verwachtte ik te zien, een stel balletjes?

‘Dus je bedoelt dat ze geen eieren gaat leggen?’ vroeg Kolja. Hij bleef Timofei strak aankijken.

De chirurg sprak langzaam, alsof hij het tegen een stel debielen had.

‘Het is een hij. En die kans lijkt me niet groot.’