Hoofdstuk 19
Australië

Sydney – Excursie naar Bathurst – Uiterlijk van de Bossen – Een Groep Inboorlingen – Geleidelijk Uitsterven der Aborigines – Infectie veroorzaakt door gezonde Mannen – Blue Mountains – Uitzicht op grootse op baaien lijkende Valleien – Hun oorsprong en ontstaan – Bathurst, de beleefdheid van de Lagere Standen – Maatschappelijke Toestand – Van Diemensland – Hobart – Alle Aborigines verbannen – Mount Wellington – King George’s Sound – Vreugdeloze Aanblik van het Land – Bald Head, versteende afgietsels van Boomtakken – Een Groep Inboorlingen – Vertrek uit Australië.

12 januari 1836—Vroeg in de morgen voeren we met een lichte wind naar de ingang van Port Jackson. In plaats van een groen land met hier en daar wat mooie huizen, zagen we een rechte lijn gelige kliffen die ons aan Patagonië deed denken. Alleen een vuurtoren van witte steen wees erop dat wij een dichtbevolkte stad naderden. Toen we eenmaal in de baai waren, bleek deze mooi en zeer groot te zijn, met kliffen van horizontaal gelaagd zandsteen. Het tamelijk vlakke land is begroeid met dunne, miezerige bomen, die op de vloek der onvruchtbaarheid wijzen, maar verder landinwaarts wordt het landschap beter. Hier en daar waren mooie villa’s en aardige huisjes langs het strand gebouwd. In de verte stonden stenen huizen van twee of drie verdiepingen, en windmolens op een helling, die ons de weg naar de hoofdstad van Australië wezen.

Ten slotte gingen we voor anker in Sydney Cove. Deze kleine inham lag vol grote schepen en was omringd door pakhuizen. ’s Avonds maakte ik een wandeling door de stad en keerde vol bewondering terug. Het is een prachtig voorbeeld van wat de Britse natie vermag. Hier, in een veel minder veelbelovend land, is in enkele tientallen jaren meer bereikt dan in Zuid-Amerika in de loop van eeuwen. Mijn eerste reactie was mijzelf te feliciteren met het feit dat ik als Engelsman geboren ben. Toen ik de stad later beter leerde kennen, nam mijn enthousiasme enigszins af, maar het blijft een mooie stad. De straten zijn recht, breed en schoon, en worden goed onderhouden. De huizen zijn tamelijk groot en de winkels zijn goed bevoorraad. De stad is te vergelijken met de grote buitenwijken bij Londen en een paar andere grote Engelse steden. Maar zelfs Londen of Birmingham groeien niet zo snel als deze stad. Het aantal net afgebouwde grote huizen en andere gebouwen was echt verbazingwekkend. Toch klaagde iedereen over de hoge huren en over hoe moeilijk het was een huis te vinden. Aangezien we in Zuid-Amerika geweest waren, waar iedereen iedere notabele kent, vond ik het heel verrassend dat het vaak niet mogelijk was te zeggen van wie het een of andere rijtuig was.

Ik huurde een man en twee paarden om me naar Bathurst te brengen, een dorp dat ongeveer honderdtwintig mijl landinwaarts ligt, in een belangrijk veeteeltgebied. Op deze manier hoopte ik een goede algemene indruk van het landschap te krijgen. In de ochtend van 16 januari ging ik op weg. Eerst moesten we naar Paramatta, een klein plaatsje, dat na Sydney de grootste stad is. De uitstekende wegen waren aangelegd volgens de methode van MacAdam. Hiervoor was van enkele mijlen verderop basalt aangevoerd. In veel opzichten deed het landschap me aan Engeland denken, alleen waren er hier misschien meer dranklokalen. De groepjes geketende dwangarbeiders, bestaande uit veroordeelden die hier de een of andere misdaad hadden begaan, zagen er nog het minst Engels uit. Ze waren aan elkaar vastgeketend en werden bewaakt door gewapende soldaten.

Dat de regering in staat is met behulp van dwangarbeiders meteen overal goede wegen aan te leggen, is denk ik een van de redenen dat deze kolonie zo snel welvarend werd. Ik overnachtte in een zeer gerieflijke herberg in Emu Ferry, vijfendertig mijl van Sydney, gelegen aan de voet van de Blue Mountains. Dit is de drukste weg van het land en geen enkele streek in deze kolonie is al zo lang bewoond als deze. Het hele gebied is omheind met hoge hekken want de boeren zijn er niet in geslaagd hier heggen te laten groeien. Er staan veel flink grote huizen en goede huisjes voor de landarbeiders, maar hoewel er grote stukken land in cultuur gebracht zijn, verkeert het grootste deel nog in natuurlijke staat.

De extreme eenvormigheid van de begroeiing is een van de opvallendste aspecten van het landschap van het grootste deel van New South Wales. Overal zien we een halfopen bosgebied, waarbij de bodem deels begroeid is met wat miezerig gras en verder weinig groen. Bijna alle bomen behoren tot dezelfde familie en bijna altijd staan de bladeren in een verticale positie, in plaats van een bijna horizontale positie zoals in Europa. De tamelijk weinige bladeren aan de bomen zijn nogal bleek, zonder enige glans. Daarom zijn de bossen erg licht en is er weinig schaduw. Dit is weliswaar jammer voor de reiziger die beschutting zoekt tegen de verzengende hitte van de zomerzon, maar van groot belang voor de boer, omdat er daardoor gras groeit op plekken waar dat anders niet het geval zou zijn. De bomen laten hun bladeren niet in een bepaald jaargetijde vallen. Dit schijnen alle bomen op het zuidelijk halfrond gemeen te hebben, want je ziet het in Zuid-Amerika, Australië en Kaap de Goede Hoop. De bewoners van dit halfrond en van de tropen missen dus een van de prachtigste, maar in onze ogen doodgewone, fenomenen op aarde, namelijk het verschijnen van de eerste blaadjes aan kale bomen. Aan de andere kant kunnen zij daar tegenover stellen dat wij daarvoor de prijs betalen, doordat we vele maanden tegen naakte skeletten aan moeten kijken. Dit is ook waar, maar onze zintuigen ontwikkelen de behoefte aan het frisse groen van de lente, dat zij die in de tropen leven, en het hele jaar door verzadigd worden van de prachtige voortbrengselen van die warme zones, nooit kunnen ervaren. De meeste bomen, met uitzondering van de blauwe gomboom, worden niet erg dik, maar ze worden wel hoog en tamelijk recht, terwijl ze best ver uit elkaar groeien. De schors van sommige eucalyptusbomen valt jaarlijks af, of hangt dood in lange repen langs de bomen en waait dan heen en weer in de wind. Daardoor zien de bomen er verwaarloosd en rommelig uit. Ik kan me geen grotere tegenstelling indenken dan die tussen de bossen in Valdivia of Chiloé en de bossen van Australië.

Bij zonsondergang kwamen we ongeveer twintig zwarte Aborigines tegen. Zoals gebruikelijk hadden ze allemaal een bosje speren en enkele andere wapens bij zich. We gaven een van de voorste jongemannen een shilling, en in ruil daarvoor wilden ze wel even pauzeren om mij te laten zien hoe ze hun speren wierpen. Ze droegen allemaal wel wat kleren en enkelen spraken een paar woordjes Engels. Hun gelaatsuitdrukkingen waren vriendelijk en prettig en het waren lang niet zulke gedegenereerde wezens als altijd wordt gezegd. Ze muntten uit in hun eigen vaardigheden. Een pet die we dertig meter verderop ophingen, raakten ze zonder moeite met hun speer, die geworpen wordt met een werphout en wel net zo snel als een ervaren boogschutter zijn pijl afschiet. Ook in het volgen van de sporen van dieren en mensen zijn ze heel erg bedreven. Ik hoorde ze enkele dingen zeggen die van scherpzinnigheid getuigden. Ze weigeren echter het land te bewerken, huizen te bouwen en zich op een vaste plek te vestigen, of zelfs maar de moeite te nemen een kudde schapen te verzorgen als ze die krijgen. Over het geheel genomen lijken ze iets hoger op de ladder van de beschaving te staan dan de Vuurlanders.

Het is heel vreemd om te midden van beschaafde mensen argeloze wilden te zien rondzwerven, die niet weten waar ze de komende nacht zullen slapen en leven van wat ze in het bos weten te vangen. De blanken hebben zich over dit land verspreid en zijn in gebieden gaan wonen die het eigendom van verschillende stammen zijn. Deze hechten aan hun onderlinge verschillen, ook al worden ze nu door een nieuw volk omringd, en voeren soms oorlog met elkaar. Tijdens een conflict kozen de twee strijdende partijen om onduidelijke redenen het centrum van het dorp Bathurst als hun slagveld. Dit was wel zo handig voor de verliezers, want de vluchtende krijgers konden schuilen in de barakken.

Het aantal Aborigines neemt snel af. Tijdens mijn rit zag ik, met uitzondering van enkele jongens die door Engelsen werden grootgebracht, verder bijna geen andere Aborigines. Deze afname is ongetwijfeld deels het gevolg van de introductie van sterke drank, Europese ziekten (zelfs de minder ernstige, zoals de mazelen,[1] blijken dodelijk) en aan de geleidelijke afname van het aantal wilde dieren. Men zegt dat veel van hun kinderen al kort na de geboorte sterven omdat hun ouders een zwervend bestaan leiden, en naargelang het steeds moeilijker wordt voedsel te vinden, moeten ze ook steeds grotere zwerftochten maken. Zo kan het dus gebeuren dat de bevolking, zonder dat er sprake is van hongersnood, zeer snel afneemt, en wel veel sneller dan wat we in beschaafde landen gewend zijn, waar de vader, hoewel hij door harder te werken misschien wel schade aan zichzelf toebrengt, in ieder geval niet de dood van zijn eigen kinderen veroorzaakt.

Behalve de zichtbare oorzaken voor hun vernietiging, schijnt er ook iets raadselachtigs aan de hand te zijn. Waar de Europeaan ook voet aan land zet, de Aboriginal lijkt er door de dood achtervolgd te worden. Of we nu naar de Amerika’s, Polynesië, Kaap de Goede Hoop of Australië kijken, overal zien we hetzelfde resultaat. En het is niet alleen de blanke die dood en verderf zaait. De Polynesiërs van Maleisische afkomst hebben in sommige delen van de Oost-Indische archipel de donkerder gekleurde inheemse bevolking verdreven. Verschillende mensensoorten lijken elkaar op dezelfde wijze te beïnvloeden als verschillende soorten dieren, waarbij de zwakkere altijd wordt uitgeroeid door de sterkere. Het was tragisch om in Nieuw-Zeeland gezonde en sterke inboorlingen te horen zeggen dat hun kinderen hun land zouden verliezen. Iedereen heeft wel gehoord van de raadselachtige bevolkingsafname op het prachtige en gezonde eiland Tahiti sinds de tijd van kapitein Cook. In het laatste geval zouden we juist denken dat de bevolking had moeten toenemen, want kindermoord was daar vroeger heel gewoon, maar komt nu niet meer voor. Ook worden er niet meer zoveel bloedige oorlogen gevoerd.

De eerwaarde J. Williams schrijft in zijn interessante boek[2] dat het eerste contact tussen Europeanen en inboorlingen ‘altijd gevolgd wordt door de introductie van koortsen, dysenterie of een andere ziekte, waaraan veel van deze mensen sterven’. En, zo gaat hij verder, ‘het staat onomstotelijk vast dat de meeste ziekten die tijdens mijn verblijf hier op deze eilanden zoveel slachtoffers geëist hebben, geïntroduceerd werden door schepen[3] en wat dit feit zo opmerkelijk maakt is dat er bij de opvarenden van het schip dat de verwoestende ziekte overbracht, vaak geen ziekteverschijnselen te zien waren’. Deze uitspraak is niet zo vreemd als hij op het eerste gezicht misschien lijkt, want er zijn meerdere gevallen bekend waarin de ernstigste ziekten uitbraken, terwijl de mensen die de ziekten overdroegen, nergens last van hadden. In het begin van de regeerperiode van koning George iii werd een gevangene, die in een kerker opgesloten was geweest, met vier politiemannen in een koets naar de rechtszaal gebracht. Hoewel de man zelf niet ziek was, stierven de vier politiemannen na een kort ziekbed aan tyfus. De besmetting bleef echter tot hen beperkt. Hieruit valt af te leiden dat de uitwasemingen van een groep mannen, die gezamenlijk ergens opgesloten waren, giftig waren als ze door anderen werden ingeademd. Dat kan nog veel sterker het geval zijn, als die mensen van verschillende rassen zijn. Hoe raadselachtig dit ook moge zijn, het is niet veel vreemder dan dat het lichaam van een medemens, onmiddellijk na de dood en nog voordat de ontbinding is begonnen, zo vreselijk giftig is, dat als iemand maar het geringste wondje oploopt van een instrument dat voor de ontleding gebruikt is, daaraan sterft.

17e—Vroeg in de morgen staken we in een veerboot de Nepean over. Door deze rivier, die hier weliswaar breed en diep is, stroomt slechts heel weinig water. Nadat we aan de overzijde een lage landtong overgestoken waren, bereikten we de hellingen van de Blue Mountains. Het is geen steile klim, want de weg was zorgvuldig aangelegd langs de rand van een zandstenen klif. We bereikten de top en daar strekte zich een bijna horizontale vlakte uit, die bijna onmerkbaar in westelijke richting stijgt en uiteindelijk een hoogte van meer dan negenhonderd meter bereikt. Bij bergen met zo’n indrukwekkende naam als de Blue Mountains en zo’n hoogte verwachtte ik een hoge bergketen te zien, die dwars door het land liep. In plaats daarvan rijst uit het laagland langs de kust slechts een onbeduidende hoogte op. Vanaf de eerste helling was het uitzicht over de uitgestrekte bossen in het oosten indrukwekkend en de bomen om ons heen waren dik en hoog. Maar eenmaal op het zandstenen plateau werd het landschap erg monotoon. Overal langs de weg staan steeds weer rafelige exemplaren van de Eucalyptus-familie. Op enkele kleine herbergen na zijn er hier geen huizen of in cultuur gebracht land. De weg is bovendien helemaal niet druk. Het vaakst zag je nog een ossenwagen, hoog opgeladen met balen wol.

Midden op de dag lieten we onze paarden rusten bij een kleine herberg, Weatherboard geheten. Dit gebied ligt op 850 meter boven zeeniveau. Ongeveer anderhalve mijl hiervandaan is er een plek waarvandaan het uitzicht zeer de moeite waard is. Nadat je door een klein dal met een stroompje gelopen bent, doemt er plotseling een enorme afgrond op tussen de bomen die langs het pad staan. Hij is misschien wel 450 meter diep. Als je dan een paar meter doorloopt, kom je aan de rand van de afgrond en zie je beneden je iets wat op een enorme baai of golf lijkt, een ander woord weet ik er niet voor, waarvan de bodem dicht bebost is. Het uitkijkpunt ligt als het ware boven in de baai, waarbij de rotswanden zich naar beide kanten uitstrekken, waarna de ene na de andere kaap te zien is, net alsof je aan een steile zeekust staat. Deze kliffen bestaan uit horizontale lagen lichtgekleurd zandsteen en lopen zo loodrecht naar beneden, dat iemand die aan de rand staat en een steen naar beneden gooit, die tussen de bomen op de grond kan zien vallen. De rotswand is zo ononderbroken, dat om de voet van de waterval te bereiken die door het beekje gevormd wordt, het nodig is een omweg van zestien mijl te maken. Ongeveer vijf mijl verder ligt een andere rij rotswanden, zodat de vallei hierdoor helemaal omringd lijkt te zijn. Daarom valt het woord baai te rechtvaardigen voor deze enorme, op een amfitheater lijkende diepte. Als we ons voorstellen dat een grote komvormige haven, met steile rotsoevers, drooggelegd werd, waarna er een bos op de zanderige bodem opschoot, zouden we een situatie krijgen zoals we die hier nu zien. Ik deed hier weer een heel nieuwe indruk op en het was erg bijzonder.

’s Avonds kwamen we bij de Blackheath aan. Het zandsteenplateau is hier 1030 meter hoog en is, zoals overal, met dezelfde rafelige bomen begroeid. Vanaf de weg ving ik af en toe een glimp op van een diepe vallei, die er ongeveer hetzelfde uitziet als de vorige, maar omdat hij zo steil en zo diep was, was de bodem bijna nooit te zien. De Blackheath is een heel comfortabele herberg, die eigendom is van een oude soldaat en me deed denken aan de kleine herbergen in Noord-Wales.

18e—Vroeg in de morgen wandelende ik de ongeveer drie mijl naar Govett’s Leap, een uitzicht dat sterk lijkt op dat in de buurt van de Weatherboard, alleen dan nog indrukwekkender. Zo vroeg op de dag hing er in het dal nog een dunne, blauwe nevel, waar het uitzicht niet beter van werd, maar die wel het effect had dat het bos dat zich beneden aan mijn voeten uitstrekte nog veel dieper leek te liggen. Deze valleien, die lange tijd een onneembare barrière vormden voor zelfs de meest stoutmoedige kolonisten op hun weg naar het binnenland, zijn echt heel bijzonder. Grote halfronde baaien, die bovenin breder worden, komen in de grote valleien uit en doorbreken het zandsteenplateau. Aan de andere kant strekken zich van het plateau vaak landpunten uit in de valleien, en soms staan daar ook grote, bijna geïsoleerde rotspartijen in. Om in deze valleien af te dalen, moet je soms wel twintig mijl omrijden. De landmeters zijn pas onlangs tot sommige andere valleien doorgedrongen en de kolonisten hebben hun vee hier nog niet in kunnen laten grazen. Het opmerkelijkste aan hun structuur is dat ze, ook al zijn ze bovenin vaak meerdere mijlen breed, bij hun monding vaak weer zo smal worden dat ze zelfs niet meer toegankelijk zijn. De hoofdlandmeter, Sir T. Mitchell,[4] probeerde tevergeefs stroomopwaarts door te dringen in de kloof van de rivier de Grose op de plek waar die in de Nepean stroomt. Eerst kon hij nog lopen, vervolgens moest hij kruipend tussen de grote, gevallen zandsteenrotsen door. De vallei van de Grose is stroomopwaarts, zoals ik zelf gezien heb, een prachtig breed bekken van enkele mijlen in doorsnee. Zij wordt aan alle kanten door rotswanden ingesloten, waarvan de toppen, zo wordt aangenomen, nergens lager zijn dan negenhonderd meter boven zeeniveau. Als er vee in de vallei van de Wolgan gedreven wordt, via een pad (waarlangs ik zelf ben afgedaald) dat deels door de landeigenaar is aangelegd, kan het niet meer ontsnappen, want deze vallei is overal door loodrechte rotswanden omringd en acht mijl stroomafwaarts wordt zij steeds smaller, van een gemiddelde breedte van een halve mijl tot een zeer smalle kloof, waarin mens noch dier kan doordringen. Sir T. Mitchell zegt dat de grote vallei van de rivier de Cox, met al haar vertakkingen, voordat zij in de Nepean stroomt, versmalt tot een kloof die slechts tweeduizend meter breed is en ongeveer driehonderd meter diep. Er zouden nog andere, gelijksoortige voorbeelden genoemd kunnen worden.

Toen ik de evenwijdige horizontale lagen ter weerszijden van deze valleien en amfitheater-achtige dieptes zag, dacht ik eerst dat ze net als andere valleien door water waren uitgesleten, maar als we bedenken hoeveel gesteente volgens deze redenering door smalle kloven of spleten zou moeten zijn afgevoerd, vraag je je af of deze dieptes niet door bodemdaling kunnen zijn ontstaan. Maar gezien de vorm van de onregelmatig vertakte valleien en de smalle landpunten die er vanaf de plateaus in uitsteken, moeten we deze theorie verwerpen. Het zou belachelijk zijn te zeggen dat deze diepe gaten door de huidige rivieren gecreëerd kunnen zijn. Ook valt het water van de hoogste niveaus niet altijd boven in deze valleien, zoals ik bij de Weatherboard zag, maar aan de zijkant van een van de baaivormige inhammen. Sommige inwoners zeiden dat de aanblik van deze baaivormige inhammen, met hun kapen ter weerszijden, ze altijd aan een steile zeekust deed denken. Dit is zeer juist. Bovendien liggen er aan de huidige kust van New South Wales veel mooie baaien die zeer breed zijn, maar aan zee een nauwe opening door de zandsteenrotsen hebben, die in breedte varieert van een mijl tot een kwart mijl. De baaien zijn weliswaar veel kleiner, maar lijken zeer sterk op de grote valleien in het binnenland. Dan rijst natuurlijk onmiddellijk de verbijsterende vraag, waarom de zee in een groot gebied zulke grote, maar nauw omlijnde uithollingen heeft gemaakt, maar bij de openingen slechts nauwe kloven, waardoorheen al het geërodeerde materiaal moet zijn afgevoerd? Het enige licht wat ik op dit raadsel kan werpen, is dat er in sommige zeeën, zoals in delen van de Caraïbische Zee en in de Rode Zee, in onze tijd banken ontstaan die zeer onregelmatig van vorm zijn en uiterst steile randen hebben. Zulke banken, zo schijnt het, ontstaan als sedimenten door sterke zeestromingen op een onregelmatige bodem worden gedeponeerd. Dat de zee de sedimenten soms niet in een egale laag, maar in bergen rond onderzeese rotsen en eilanden deponeert, staat nauwelijks ter discussie als we de zeekaarten van de Caraïbische Zee bekijken. Dat de golven over de kracht beschikken hoge en steile kliffen te vormen, zelfs in door land omringde havens, heb ik op veel plekken in Zuid-Amerika zelf gezien. Als we deze principes toepassen op de zandsteenplateaus van New South Wales, stel ik me zo voor dat de lagen door sterke zeestromen en de deining van de open oceaan op een onregelmatige bodem werden afgezet, en dat de steile hellingen van de vallei-achtige uithollingen, waar geen sedimenten gedeponeerd waren, door de werking van de golven tot kliffen werden afgekalfd tijdens de geleidelijke opstuwing van het land. Het geërodeerde zandsteen werd verwijderd in de tijd dat de smalle kloven werden uitgesleten door de zich terugtrekkende zee, of later door de rivieren.

==

Kort na ons vertrek uit Blackheath verlieten we het zandsteenplateau door af te dalen via de pas van Mount Victoria. Om deze pas te maken is een enorme hoeveelheid zandsteen weggehakt. Het ontwerp en de manier waarop het werd uitgevoerd kan met glans de vergelijking met de Engelse wegen doorstaan. We kwamen nu in een gebied dat bijna driehonderd meter lager lag en een granietbodem had. Deze andere bodem maakte een betere vegetatie mogelijk. De bomen waren groter maar stonden verder uit elkaar. Ook het grasland ertussen was wat groener en weelderiger. Bij Hassan’s Walls verliet ik de hoofdweg om naar een boerderij te rijden, die Walerawang genoemd werd. Ik had een introductiebrief voor de opzichter, geschreven door de eigenaar. De heer Browne nodigde mij zeer vriendelijk uit ook de volgende dag nog te blijven en die uitnodiging nam ik graag aan. Dit is een voorbeeld van de grote boerderijen, of eigenlijk schapenhouderijen, in deze kolonie. Er werden hier echter meer runderen en paarden gehouden dan gebruikelijk, omdat sommige valleien hier nogal moerassig zijn en een ruwer soort gras produceren. Een paar stukken vlakke grond rond het huis waren ontgonnen en ingezaaid met tarwe, die nu door de arbeiders geoogst werd. Er werd net genoeg tarwe verbouwd om de arbeiders die hier werken van voedsel te voorzien. Normaal werken hier ongeveer veertig veroordeelden, maar nu waren het er wat meer. Hoewel de boerderij van al het nodige voorzien was, ontbrak het aan iedere vorm van comfort. Ook woonde hier geen enkele vrouw. Als na een mooie dag de zon ondergaat, daalt over de meeste plaatsen een atmosfeer van rust en tevredenheid neer. Maar hier, bij deze afgelegen boerderij, kon zelfs het mooiste avondrood op het bos om ons heen de gedachte niet verdrijven, dat hier veertig geharde en zedeloze mannen uitrustten na hun dagelijkse arbeid, net als Afrikaanse slaven, maar dan zonder recht op medelijden.

De volgende dag vroeg de heer Archer, de andere opzichter, of ik meeging op kangoeroejacht. We waren bijna de hele dag in het veld, maar de jacht leverde niets op, want we kregen geen kangoeroe te zien en zelfs geen wilde hond. De windhonden achtervolgden een kangoeroerat tot hij een holle boom in vluchtte, en daar kregen we hem te pakken. Dit dier is ongeveer net zo groot als een konijn, maar ziet eruit als een kangoeroe. Een paar jaar geleden zat het hier nog vol wild, maar de emoe komt nu alleen nog veel verder weg voor, en de kangoeroe is zeldzaam geworden. De Engelse windhonden hebben hier hevig huisgehouden. Het kan nog lang duren voordat de wilde dieren helemaal zijn uitgeroeid, maar hun lot is bezegeld. De Aborigines willen de honden altijd graag lenen van de boeren. Het gebruik van de honden, het orgaanvlees nadat een dier gedood is en wat koeienmelk dienen als zoenoffers van de kolonisten voor de Aborigines, want de landverhuizers dringen steeds verder door in het binnenland. De onnadenkende Aboriginal raakt door deze onbeduidende geschenken verblind en is blij met de komst van de blanken, die voorbestemd lijken te zijn het land te erven in plaats van de kinderen van de Aborigines.

De jacht leverde dan wel niets op, toch hadden we een aangename rit. Het bos is over het algemeen zo open dat het mogelijk is er te paard doorheen te galopperen. Het wordt door enkele dalen met vlakke bodems doorsneden, die groen zijn en waarin geen bomen groeien. Op zulke plekken was het landschap net een mooi park. In dit hele land zag ik bijna nergens een plek zonder de sporen van een bosbrand. De enige afwisseling in dit monotone landschap was te vinden in de sporen van meer of minder recente bosbranden en in het uitzicht op meer of minder zwartgeblakerde boomstronken. Deze monotonie maakt dit landschap zo vermoeiend voor de reiziger. In deze bossen zag ik maar weinig vogels. Ik zag echter wel enkele grote zwermen witte kaketoes in een graanveld naar voedsel zoeken, en enkele prachtige papegaaien. Een soort kraai die sterk op onze kauw leek kwam ook veel voor, en een andere vogel leek sterk op de ekster. Tegen het vallen van de avond wandelde ik wat rond bij een reeks vijvers, die in dit droge land de loop van een rivier aanduiden, en had het geluk enkele exemplaren van de beroemde Ornithorhynchus paradoxus (vogelbekdier, vert.) te zien. Ze zwommen en speelden dicht onder het wateroppervlak, maar lieten zo weinig van zichzelf zien, dat ze makkelijk voor waterratten konden worden aangezien. De heer Browne schoot er één. Het is een heel bijzonder dier. Een opgezet exemplaar geeft helemaal geen goede indruk van de kop en de bek. De laatste wordt namelijk hard en verschrompelt.[5]

20e—De rit naar Bathurst duurde de hele dag. Voordat we op de hoofdweg kwamen, reden we eerst over een smal pad door het bos. Het gebied was, een paar hutten van kolonisten daargelaten, erg leeg. We ervoeren vandaag de siroccoachtige wind van Australië, die komt aanwaaien uit de hete woestijnen in het binnenland. Stofwolken bewogen zich in alle richtingen en de wind voelde aan alsof hij door een vuur verhit was. Later hoorde ik dat het kwik buiten tot 48 graden Celsius gestegen was, en binnenshuis tot ruim 35 graden. ’s Middags zagen we de glooiende vlakten rond Bathurst opdoemen. Deze glooiende, maar verder zeer gladde velden, zijn in dit land zeer uitzonderlijk, omdat er helemaal geen bomen groeien. Er groeit alleen maar wat miezerig bruin gras. We reden enige mijlen door dit landschap tot we het plaatsje Bathurst bereikten, dat gelegen is in wat ofwel een zeer brede vallei, of een smalle vlakte genoemd mag worden. In Sydney zeiden de mensen dat ik mijn beeld van Australië niet al te negatief moest laten beïnvloeden door de aanblik van het landschap vanaf de weg, maar me ook niet al te positief moest laten beïnvloeden door Bathurst. Wat dit laatste betreft was die kans niet aanwezig. Ik moet toegeven dat het seizoen zeer droog was geweest, en het landschap zag er niet erg gunstig uit, al scheen het twee of drie maanden eerder nog veel erger geweest te zijn. Het geheim van Bathursts snelle welvaartsgroei schuilt in het bruine gras, dat er in de ogen van de buitenstaander zo armzalig uitziet. Het is namelijk uitstekend geschikt voor schapen. Het stadje ligt op bijna zevenhonderd meter boven zeeniveau aan de oevers van de Macquarie-rivier. Dit is een van die rivieren die naar het immense, grotendeels onbekende binnenland stroomt. De waterscheiding, die de naar het binnenland stromende rivieren scheidt van die rivieren die naar de kust stromen, is ongeveer negenhonderd meter hoog en loopt op een afstand van tachtig tot honderd mijl in noord-zuidrichting parallel aan de kust. De Macquarie ziet er op de kaart als een flinke rivier uit en is de grootste in dit deel van dit afwateringsgebied, maar tot mijn verrassing was zij nauwelijks meer dan een reeks poelen, waartussen de rivierbedding bijna droog lag. Meestal loopt er wel een klein stroompje door de bedding, en soms zijn er grote en onstuimige overstromingen. Hoe weinig water er in deze streek ook moge zijn, in het binnenland is het nog veel droger.

22e—Ik ging op de terugweg en volgde een nieuwe weg, die Lockyer’s Line genoemd wordt, door een gebied dat wat glooiender en schilderachtiger was. Het was weer een lange dagrit en het huis waar ik wilde overnachten lag een eind van de weg af en was niet makkelijk te vinden. Ik ondervond hier, en overigens overal, dat de mensen zeer wellevend waren. Als je bedenkt wat voor mensen dit zijn, en wat ze gedaan hebben, zou je dat nauwelijks verwachten. De boerderij waar ik overnachtte was het eigendom van twee jongemannen die hier pas onlangs waren gearriveerd en zich hier wilden vestigen. Het totale gebrek aan enig comfort was niet erg aanlokkelijk, maar zij zagen een welvarende toekomst voor zich, en die zou niet lang op zich laten wachten.

De volgende dag reden we door een gebied waar grote bosbranden woedden. Enorme rookwolken dreven over de weg. Nog voor de middag kwamen we op onze oude weg uit en beklommen we Mount Victoria. Ik overnachtte in de Weatherboard en voor donker nam ik nog een kijkje bij het amfitheater. Op de weg naar Sydney bracht ik een zeer prettige avond door met kapitein King in Dunheved, en zo eindigde mijn korte excursie in de kolonie van New South Wales.

Voordat we hier aankwamen was ik vooral nieuwsgierig naar drie dingen: het leven van de hogere standen, de levensomstandigheden van de veroordeelden en of dit land aantrekkelijk was voor vrijwillige emigranten. Na zo’n kort bezoek als dit is je mening natuurlijk niet veel waard, maar het zich onthouden van een mening is al bijna net zo moeilijk als het vellen van een rechtvaardig oordeel. Over het geheel genomen was ik, meer nog door wat ik hoorde dan door wat ik zag, nogal teleurgesteld in de maatschappelijke toestand. De hele samenleving is verdeeld in nogal rancuneuze partijen die het nergens over eens zijn. Veel mensen die zich, uit hoofde van hun maatschappelijke positie, het beste zouden moeten gedragen, leiden zo’n schaamteloos en losbandig leven dat fatsoenlijke mensen niet met ze kunnen omgaan. Er is veel haat en nijd tussen de kinderen van de rijke ex-gevangenen en de vrije kolonisten, waarbij de eersten de eerlijke immigranten als indringers beschouwen. De hele bevolking, zowel arm als rijk, is alleen maar bezig rijkdom te vergaren. Onder de hogere standen wordt alleen maar over wol en schapen gepraat. Voor een gezin dat een gerieflijk bestaan wil leiden zijn er veel nadelen, waarvan het belangrijkste misschien wel is dat het door veroordeelde bedienden omringd wordt. Het was weerzinwekkend om bediend te worden door een man die een dag eerder misschien nog gegeseld was voor het een of andere onbenullige vergrijp. Het vrouwelijke personeel is natuurlijk nog veel erger. Vandaar dat de kinderen hier de vreselijkste woorden leren, en we mogen van geluk spreken als de ideeën die ze meekrijgen niet even vreselijk zijn.

De andere kant van de medaille is dat iemand zonder veel moeite hier drie keer zoveel winst kan maken op zijn kapitaal dan in Engeland, en als hij voorzichtig is zeker rijk zal worden. Allerlei luxe-artikelen zijn makkelijk te krijgen en nauwelijks duurder dan in Engeland, terwijl de meeste voedingsmiddelen goedkoper zijn. Het klimaat is heerlijk en zeer gezond, maar naar mijn mening wordt dit voordeel tenietgedaan door het onaantrekkelijke landschap. De kolonisten profiteren er erg van dat zij al gebruik van hun zonen kunnen maken als die nog erg jong zijn. Als ze pas zestien of twintig jaar zijn, nemen zij vaak al het beheer van afgelegen veefokkerijen op zich. Dit heeft wel tot gevolg dat hun jongens alleen maar met veroordeelden omgaan. Het is mij niet opgevallen dat de sfeer in de samenleving erdoor beïnvloed is, maar met zulke gewoonten en zonder enige intellectuele bezigheden kan het niet anders dan slechter worden. Mijn mening is dat ik hier alleen naartoe zou emigreren als ik daar door bittere noodzaak toe gedwongen werd.

De snelle economische groei en de toekomstige rijkdom van deze kolonie zijn mij, aangezien ik van deze zaken geen verstand heb, een raadsel. De twee belangrijkste exportproducten zijn wol en walvistraan, maar de exportgroei kan niet eindeloos doorgaan. Het land is totaal ongeschikt voor de aanleg van kanalen, zodat er in de niet al te verre toekomst een moment aanbreekt, waarop de opbrengst van het vervoer van wol over land niet opweegt tegen de kosten van het scheren en fokken van de schapen. De weidegrond is overal zo armzalig dat de kolonisten nu al gedwongen zijn ver het binnenland in te trekken. Bovendien wordt het land steeds droger naarmate je verder landinwaarts gaat. Vanwege de vele droogtes kan de landbouw hier nooit op grote schaal succes hebben. Voor zover ik kan zien, zal Australië daarom alleen welvarend worden als het een handelscentrum voor het zuidelijk halfrond wordt, of als het in de toekomst veel fabrieken krijgt. Er is hier steenkool, zodat er altijd machines in beweging kunnen worden gezet. Omdat het bewoonbare gebied aan de kust ligt en omdat de kolonisten van Engelse afkomst zijn, zal het zeker een zeevarende natie worden. Ooit dacht ik dat Australië net zo groot en machtig als Noord-Amerika zou worden, maar nu denk ik dat een dergelijke toekomst nogal problematisch is.

Wat de omstandigheden van de veroordeelden betreft, was ik nog minder in de gelegenheid daar een oordeel over te vellen dan over de andere punten. De eerste vraag die wij moeten stellen, is of hun verblijf hier wel een straf is. Niemand zal kunnen beweren dat het een erg strenge straf is. Dit is echter niet van groot belang, zolang de criminelen thuis er maar door afgeschrikt worden. In de lichamelijke behoeften van de veroordeelden wordt tamelijk goed voorzien. Ze weten dat ze, als ze zich goed gedragen, in de nabije toekomst zullen worden vrijgelaten en een aangenaam leven kunnen leiden. Als iemand zich goed gedraagt krijgt hij na een aantal jaren, afhankelijk van hoe lang zijn straf was, een ‘verlofbrief’ die, zolang hij geen verdenkingen op zich laadt en geen misdaden begaat, hem binnen een bepaald gebied tot vrij man verklaart. Toch denk ik dat ze in de jaren die zij als dwangarbeider doorbrengen, nog los van de gevangenschap vóór het vertrek en de ellendige zeereis, ontevreden en ongelukkig zijn. Zoals een intelligent man tegen mij zei, is het enige plezier dat veroordeelden kennen de genotzucht, en die wordt nu juist niet bevredigd. Het enorme lokmiddel dat de regering in handen heeft, namelijk gratie, en de dreiging met afgelegen strafkolonies, zorgen ervoor dat er wantrouwen heerst tussen de veroordeelden, en voorkomt zo nieuwe misdaden. Wat betreft schaamtegevoel, dat is iets wat de veroordeelden helemaal niet kennen. De overduidelijke bewijzen hiervoor zag ik met eigen ogen. Hoewel het zeer merkwaardig klinkt, bevestigde iedereen hier dat de veroordeelden allemaal erg laf zijn. Niet zelden worden ze overmeesterd door gevoelens van wanhoop en kan het ze niet meer schelen of ze leven of sterven, maar tot plannen die langdurige koelbloedigheid en moed vereisen komt het bijna nooit. Het ergste is nog wel dat, ook al is er zoiets als inkeer, en er weinig echte misdaden begaan worden, er van echte morele heropvoeding geen sprake kan zijn. Mij werd door welingelichte personen verzekerd dat iemand die zichzelf wilde verbeteren niet met de andere dwangarbeiders onder één dak zou kunnen leven. Hij zou voortdurend getreiterd worden en in een hel leven. Ook moet de schadelijke invloed tijdens het verblijf op de schepen en in de gevangenissen, hier en in Engeland, niet vergeten worden. Samenvattend kan gezegd worden dat als het erom gaat deze mensen te straffen, het doel nauwelijks bereikt wordt. En als heropvoedingssysteem heeft het gefaald, zoals wellicht ieder plan zou falen. Maar als methode om mensen zich in ieder geval eerlijk te laten gedragen, om vagebonden die op het ene halfrond nutteloos waren op het andere te veranderen in actieve burgers, zodat er een prachtig nieuw land geboren wordt, een groots beschavingscentrum, daarin is het succes misschien wel ongeëvenaard in de geschiedenis.

30e—De Beagle vertrok naar Hobart in Van Diemensland. Op 5 februari, na een overtocht van zes dagen, met de eerste helft mooi weer en de laatste veel kou en windstoten, bereikten we de ingang van Storm Bay. Het weer rechtvaardigde deze vreselijke naam volkomen. De baai zou eerder een riviermonding genoemd moeten worden, want bovenin mondt de rivier de Derwent uit. Bij de ingang van de baai liggen enkele grote basaltplateaus, maar verder landinwaarts wordt het eiland bergachtig en is het begroeid met bomen die ver uit elkaar staan. Op de lagere hellingen rond de baai zijn de bomen gekapt, en de gele graanvelden en donkere aardappelveldjes zien er weelderig uit. Later in de avond gingen we in een beschutte inham voor anker, vlak bij de hoofdstad van Tasmanië. Op het eerste gezicht stelt dit veel minder voor dan Sydney. Het laatste mag een stad genoemd worden, dit is slechts een plaatsje. Het ligt aan de voet van Mount Wellington, een 950 meter hoge berg, die niet erg schilderachtig is. Deze berg levert het stadje wel veel en goed drinkwater. Rond de inham staan enkele mooie pakhuizen en aan één kant een klein fort. Vergeleken met de Spaanse kolonies, waar meestal zulke machtige verdedigingswerken gebouwd zijn, stelt het fort hier weinig voor. Vergeleken met Sydney vond ik dat hier relatief weinig grote huizen stonden, en ook nog niet gebouwd werden. Hobart heeft volgens de volkstelling van 1835 13.826 inwoners, en heel Tasmanië 36.505.

Alle Aborigines zijn naar een eiland in Straat Bass gedeporteerd, zodat Van Diemensland het grote voordeel heeft dat er geen inheemse bevolking is. Deze wrede maatregel schijnt onvermijdelijk te zijn geweest, omdat het de enige manier was om een einde te maken aan de berovingen, brandstichtingen en moorden die de zwarten begingen en die vroeger of later tot hun totale vernietiging zou hebben geleid. Ik vrees dat er geen twijfel over kan bestaan dat deze reeks misdaden en hun gevolgen veroorzaakt zijn door het wangedrag van sommige van onze landgenoten. De verbanning van de laatste Aboriginal van zijn eigen eiland, dertig jaar na onze komst, is wel erg vlug, en dat op een eiland dat bijna zo groot is als Ierland. De briefwisseling over dit onderwerp tussen de regering thuis en die in Van Diemensland is heel interessant. Hoewel er veel inboorlingen neergeschoten en gevangengenomen werden tijdens de schermutselingen, die met tussenpozen enkele jaren geduurd hebben, leek niets hen te doordringen van onze grote overmacht totdat op het hele eiland in 1830 de staat van beleg werd afgekondigd en de hele bevolking per proclamatie het bevel kreeg alle inboorlingen in één keer gevangen te nemen. Het plan van aanpak leek op een van die grote drijfjachten in India: er werd dwars over het eiland een rij mannen geplaatst, met de bedoeling alle inboorlingen samen te drijven op het Tasman-schiereiland. Deze poging faalde. De inboorlingen hadden hun honden vastgebonden en slopen ’s nachts door de linies. Dit is lang niet zo verbazingwekkend als het lijkt, als we bedenken hoe scherp hun zintuigen zijn en hoe ze achter wilde dieren aansluipen. Mij is verzekerd dat ze zich zelfs op bijna kale rotsen verscholen kunnen houden en wel op een manier die nauwelijks voorstelbaar is tot je het met eigen ogen gezien hebt, en waarbij hun donkere lijven makkelijk verward worden met de verbrande boomstronken die overal te zien zijn. Ik hoorde het verhaal over een weddenschap tussen een groep Engelsen en een inboorling, die vol in het zicht op de helling van een kale heuvel moest staan. De Engelsen sloten hun ogen minder dan een minuut, en toen was hij al verdwenen tussen de boomstronken, zonder dat ze hem konden vinden. Maar om terug te komen op de drijfjacht: de inboorlingen snapten deze manier van oorlog voeren heel goed en waren zeer ongerust, want ze begrepen nu hoeveel blanken er waren en hoeveel macht zij hadden. Kort daarna kwam er een groep van dertien mannen uit twee stammen binnen. Ze beseften hoe weerloos ze waren en gaven zich in wanhoop over. Dankzij de inspanningen van de heer Robinson, een energiek en goed man die geheel alleen de vijandigste inboorlingen bezocht, werden de andere inboorlingen overgehaald zich ook over te geven. Ze werden vervolgens gedeporteerd naar een eiland waar ze voedsel en kleding kregen. Volgens graaf Strzelecki[6] waren er ‘toen zij in 1835 gedeporteerd werden 210 inboorlingen. In 1842, dat willen zeggen na zeven jaar, werden er nog slechts 41 personen geteld. En terwijl alle gezinnen in New South Wales, voor zover ze niet door het contact met de blanken besmet zijn geraakt, heel veel kinderen krijgen, waren er op Flinders’ Island in acht jaar in totaal slechts veertien geboren!’

De Beagle bleef hier tien dagen liggen en in deze periode maakte ik een aantal leuke excursies, vooral met de bedoeling de geologische structuur van de nabije omgeving te bestuderen. De interessantste punten zijn, ten eerste, enkele lagen waarin zeer veel fossielen zitten, uit het Devoon of Carboon. Ten tweede: een geïsoleerde en aan de oppervlakte liggende laag gelig kalksteen of travertijn, waarin veel afdrukken van boombladeren en niet langer bestaande huisjesslakken te zien zijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat in deze kleine groeve de enig overgebleven sporen te vinden zijn van de vegetatie op Van Diemensland in een vroegere periode.

Het klimaat is hier vochtiger dan in New South Wales en dus is het land hier vruchtbaarder. De landbouw is hier zeer succesvol. De gewassen op de velden zien er gezond uit en de tuinen staan vol met goed groeiende groenten en fruitbomen. Sommige op afgelegen plekken gelegen boerderijen zien er erg leuk uit. De begroeiing is in algemene zin met die van Australië te vergelijken, maar dan misschien wat groener en vrolijker. De weidegronden tussen de bomen zijn wat weelderiger. Op een dag maakte ik een lange wandeling langs de baai, tegenover het stadje. Ik stak de baai over in een van de twee stoomboten, die de hele dag door heen en weer varen. De machine van een van de boten was helemaal in deze kolonie gefabriceerd, die, gerekend vanaf het vroegste begin, slechts 31 jaar bestaat! Een andere keer beklom ik Mount Wellington. Ik nam een gids mee, want mijn eerste poging was mislukt omdat het bos zo ondoordringbaar was. Onze gids was echter erg dom en nam ons mee naar de zuidelijke en vochtige helling van de berg, waar de begroeiing juist heel weelderig was en waar het klimmen, vanwege het grote aantal rottende boomstammen, bijna net zo zwaar was als in Vuurland of Chiloé. We moesten vijfenhalf uur zwaar klimmen om de top te bereiken. Op veel plekken werden de eucalyptusbomen zeer groot en vormden ze samen een prachtig bos. In sommige van de vochtige valleien groeiden bijzonder veel boomvarens. Ik zag er eentje die tot aan het begin van de bladerkroon minstens zes meter hoog geweest moet zijn, en een omtrek van precies één meter tachtig had. De bladeren vormden samen prachtige parasols, en in hun schaduw heerste een sombere duisternis, alsof de zon net was ondergegaan. De top van de berg is breed en plat en bestaat uit zeer grote en hoekige diorietformaties. Hij ligt op 940 meter boven zeeniveau. Het was een prachtige, heldere dag en het uitzicht was geweldig. Als we naar het noorden keken, zag het land er als een enorme massa beboste bergen uit, die ongeveer even hoog waren als de berg waarop we nu stonden, met al even afgeknotte contouren. Als we naar het zuiden keken, zagen we de grillige kust met zijn vele kronkelige zeearmen als een duidelijke zeekaart voor ons liggen. Nadat we enige uren op de top hadden doorgebracht, vonden we een betere route om af te dalen, maar toch duurde het nog tot acht uur ’s avonds voor we weer op de Beagle waren, na een dag hard werken.

7 februari—De Beagle voer weg uit Tasmanië. Op de 6e van de volgende maand bereikten we King George’s Sound, in de zuidwesthoek van Australië. We bleven daar acht dagen. Het was de saaiste en oninteressantste periode van de hele reis. Het land ziet er vanaf een heuvel gezien als een beboste vlakte uit, waaruit hier en daar afgeronde, deels kale heuvels van graniet omhoog steken. Op een keer ging ik met een groepje bemanningsleden aan wal in de hoop getuige te zijn van een kangoeroejacht, en liep ik vele mijlen door deze streek. Overal was de bodem zanderig en zeer onvruchtbaar. De begroeiing bestond slechts uit armzalig en laag struikgewas, dun gras of gedrongen bomen. Het landschap deed denken aan het hoge zandsteenplateau in de Blue Mountains. De Casuarina (Australische ijzerhoutboom, vert.), die nogal op een grove den lijkt, komt hier echter meer voor, en de eucalyptus minder. In de open gebieden groeien veel grasbomen. Dit zijn planten die nogal op palmen lijken, maar in plaats van een mooie bladerkroon alleen maar wat grasachtige sprieten als bladeren hebben. Van een afstand gezien zijn de struiken en andere planten heldergroen, zodat je zou denken dat het een vruchtbaar gebied is. Een wandeling was genoeg om die illusie de grond in te boren. Wie er net zo over denkt als ik zal nooit meer door zo’n onuitnodigend gebied willen lopen.

Op een keer ging ik met kapitein Fitz-Roy naar Bald Head, een plek die in het verleden door veel zeevarenden beschreven is. Sommigen dachten hier koralen te zien, anderen versteende bomen, die nog altijd op hun oorspronkelijke plek stonden. Wij zijn van mening dat deze ontstaan zijn doordat de wind uiterst fijn zand, dat bestond uit zeer kleine afgeronde resten van schelpen en koralen, ophoopte rond de takken en wortels van bomen, zodat deze, samen met veel huisjesslakken, werden ingekapseld. Het geheel versteende vervolgens doordat er kalkhoudende stoffen in sijpelden. De cilindrische holtes die door het rottende hout werden achtergelaten, werden op deze manier ook gevuld met een hard pseudo-stalactitisch gesteente. De zachtere delen eroderen nu weg onder de invloed van het weer en daardoor steken de harde afgietsels van de wortels en takken van de bomen boven het oppervlak uit. Ze lijken verraderlijk sterk op de resten van een dood bosje.

Een grote inboorlingenstam, de Witte Kaketoe geheten, bracht toevallig tijdens ons verblijf een bezoek aan de nederzetting. Deze mannen waren, samen met de leden van een stam die bij King George’s Sound woont, bereid in ruil voor wat rijst en suiker een corrobery (corroboree, vert.) te houden. Dit is een groot inheems dansfeest. Zodra de zon onderging werden er vuurtjes ontstoken en begonnen de mannen hun toilet te maken door zich met witte stippen en strepen te beschilderen. Zodra alle voorbereidingen waren afgerond, werden de vuurtjes tot grote vuren opgestookt, en de vrouwen en kinderen gingen er als toeschouwers omheen zitten. De mannen van de Kaketoe en King George’s vormden twee groepen en antwoordden elkaar door middel van hun dansen.

Het dansen bestond hieruit, dat ze zijwaarts of achter elkaar over een open ruimte holden en daarbij gezamenlijk zeer hard op de grond stampten. Hun zware voetstappen werden door een soort gegrom begeleid, door het tegen elkaar slaan van knuppels en speren, en door allerlei andere gebaren. Ook strekten ze hun armen uit en wrongen ze hun lichamen in allerlei bochten. Het was een zeer primitief en barbaars tafereel en naar onze begrippen geheel betekenisloos, maar het viel ons wel op dat de zwarte vrouwen en kinderen er veel plezier aan beleefden. Misschien stelden deze dansen grote daden van vroeger voor, zoals oorlogen en overwinningen. Eén dans werd Emoe genoemd, en hierbij kromde elke man zijn arm, net als de nek van deze vogel. In een andere dans imiteerde een man de bewegingen van een kangoeroe die in het bos aan het grazen was, terwijl een ander net deed of hij hem besloop en met een speer doorboorde. Als de twee stammen samen dansten, trilde de grond van hun gestampvoet en was de lucht vervuld van hun woeste kreten. Iedereen was in een opperbeste stemming, en de groep bijna-naakte figuren bewoog zich in het licht van de oplaaiende vlammen in een soort helse harmonie, en was daarmee een uitstekend voorbeeld van een feest bij de meest primitieve barbaren. In Vuurland hebben we allerlei merkwaardige aspecten van het leven der wilden gezien, maar nooit, zo meen ik, één waarbij de inboorlingen zo vrolijk waren en zo op hun gemak. Toen de dans was afgelopen, vormde de hele groep een grote kring op de grond en werden de gekookte rijst en de suiker tot ieders grote vreugde verdeeld.

Nadat ons vertrek helaas meerdere keren was uitgesteld vanwege het slechte weer, waren we blij toen we op 14 maart eindelijk King George’s Sound verlieten en koers zetten naar het eiland Keeling. Vaarwel, Australië! Je bent een kind in de groei en je zult vast en zeker ooit regeren als machtige prinses van het Zuiden, maar je bent te groot en ambitieus om lief te hebben, echter niet groot genoeg voor respect. Ik verlaat je kusten zonder spijt of verdriet.

[1] Het is interessant dat dezelfde ziekte in een ander klimaat anders uitwerkt. Op het kleine eiland St. Helena wordt roodvonk gevreesd als een zware epidemie. In sommige landen reageren vreemdelingen anders op bepaalde besmettelijke ziekten dan de inheemse bevolking, alsof het om verschillende diersoorten gaat. Hiervan zijn ook gevallen bekend in Chili, en volgens Humboldt ook in Mexico (Polit. Essay, New Spain, vol. 1v .).

[2]Narrative of Missionary Enterprise, p. 282.

[3] Kapitein Beechey (hoofdstuk 1v ., vol. 1.) zegt dat de inwoners van het eiland Pitcairn er heilig van overtuigd zijn dat ze na de aankomst van een schip altijd huidklachten en andere ziekten krijgen. Kapitein Beechey wijt dit aan het andere dieet tijdens het bezoek van een schip. Dr. Macculloch (Western Isles, vol. 11 ., p. 32) schrijft: “Men zegt dat als er een vreemdeling arriveert (op St. Kilda) alle inwoners verkouden worden, zoals dat in de volksmond heet.” Dr. Macculloch denkt dat het volkomen onzin is, ook al is het heel vaak zo verteld. Hij voegt daar echter aan toe dat ‘de eilandbewoners het desgevraagd allemaal bevestigden’. In Vancouver’s Voyage wordt een soortgelijke bewering gedaan over Otaheite (Tahiti, vert.). Dr. Dieffenbach, in een voetnoot bij zijn vertaling van het Journal, zegt dat de inwoners van de Chathameilanden hetzelfde zeggen, evenals de mensen in bepaalde delen van Nieuw-Zeeland. Het is ondenkbaar dat mensen op het noordelijk halfrond, de antipoden en de Grote Oceaan dit allemaal geloven, zonder dat daar een goede reden voor bestaat. Humboldt (Polit. essay on King of New Spain, vol. 1v . ) zegt dat de grote epidemieën in Panamá en Callao samenvallen met de aankomst van schepen uit Chili, omdat de bewoners van dat gematigde klimaat voor het eerst de dodelijke invloed van de warme streken ondergaan. Ik heb gehoord dat als er in Shropshire schapen worden geïmporteerd van overzee, er vaak ziektes uitbreken in de rest van de kudde nadat ze daarbij gezet zijn.

[4]Travels in Australia, vol. 1., p. 154. Ik moet mijn dank uitspreken aan Sir T. Mitchell voor zijn interessante toelichting op deze grote valleien in New South Wales.

[5] Het was erg interessant hier de holle, trechtervormige valkuil van de mierenleeuw, of een ander insect, te zien. Eerst gleed er een vlieg langs de verraderlijke helling omlaag, en hij verdween onmiddellijk. Daarna een grote maar onvoorzichtige mier. Hij worstelde hevig om te ontsnappen aan die vreemde zandstraaltjes, die door Kirby en Spence beschreven werden (Entomol., vol.1., p. 425) en door het insect tegen zijn slachtoffer gespoten worden. Het lot was de mier gunstiger gezind dan de vlieg, want hij wist te ontsnappen aan de dodelijke kaken die onder aan het trechtervormige kuiltje verborgen lagen. Deze Australische valkuil was slechts half zo groot als die van de Europese mierenleeuw.

[6]Physical Description of New South Wales and Van Diemen’s Land, p. 354.

Hoofdstuk 20
Keelingeilanden —
Koraalformaties

Keelingeilanden – Merkwaardig Uiterlijk – Karige Begroeiing – Transport van Zaden – Vogels en Insecten – Getijdenstromen – Dode Koraalvelden – Stenen op Reis tussen de Wortels van Bomen – Grote Krab – Stekend Koraal – Koraaletende Vis – Koraalformaties – Lagune-eilanden, ofwel Atollen – Diepte waarop riffenbouwende Koralen kunnen leven – Enorme Gebieden met lage Koraaleilanden – Wegzinken van hun fundamenten – Barrièreriffen – Franjeriffen – Verandering van Franjeriffen in Barrièreriffen en in Atollen – Bewijzen voor veranderingen in het Bodempeil – Openingen in Barrièreriffen – Atollen van de Maldiven, hun merkwaardige structuur – Dode en onder water liggende Riffen – Gebieden die wegzinken en oprijzen – Verspreiding van Vulkanen – Langzame maar grootschalige bodemdaling.

1 april—We kregen de Keeling- of Cocoseilanden in zicht. Ze liggen in de Indische Oceaan, ongeveer zeshonderd mijl van Sumatra. Het zijn lagune-eilanden (of atollen) van koraal, zoals we die ook gezien hebben in de Tuamotu-archipel waar we doorheen gevaren zijn. Toen het schip zich in de pas bij de ingang tot de lagune bevond, kwam de heer Liesk, een Engelsman, in zijn boot naar ons toe. Zeer in het kort luidt de geschiedenis van de eilandbewoners als volgt: ongeveer negen jaar geleden bracht een waardeloze kerel, de heer Hare, uit Oost-Indië een aantal Maleise slaven. Met de kinderen meegerekend waren dat er meer dan honderd. Kort daarna arriveerde kapitein Ross, die deze eilanden al eens eerder in zijn koopvaarder bezocht had, uit Engeland. Hij had zijn gezin bij zich, alsmede voorraden, om zich hier te vestigen. Ook de heer Liesk kwam toen aan, want die was zijn stuurman geweest. De Maleise slaven vluchtten al gauw weg van het eilandje waar de heer Hare zich gevestigd had, en sloten zich aan bij kapitein Ross. De heer Hare zag zich uiteindelijk gedwongen de eilandengroep te verlaten.

De Maleiers zijn nu nominaal vrije mensen, en wat hun persoonlijke behandeling betreft is dat ook wel zo, maar in alle andere opzichten worden ze als slaven beschouwd. Omdat ze ontevreden zijn, omdat ze voortdurend van eilandje naar eilandje moeten verhuizen en misschien ook omdat er sprake is van een zekere mate van wanbeheer is het eiland verre van welvarend. Met uitzondering van het varken zijn hier geen gedomesticeerde viervoeters, en het belangrijkste landbouwproduct is de kokosnoot. De welvaart van het eiland is volkomen afhankelijk van de kokospalm. De enige exportartikelen zijn de kokosolie en de noten zelf, die naar Singapore en Mauritius worden vervoerd, waar ze in geraspte vorm gebruikt worden voor het bereiden van kerrieschotels. De varkens zijn erg vet, want ook zij eten uitsluitend kokosnoten, evenals de eenden en de kippen. Zelfs de enorme landkrab is door de natuur voorzien van instrumenten om deze zeer nuttige noot te openen.

Op het grootste deel van het ringvormige rif van het atol liggen kleine, langwerpige eilandjes. Aan de noordelijke of benedenwindse zijde is er een opening, die schepen gebruiken om de ankerplaats in de lagune te bereiken. Bij het binnenvaren zagen we een vreemd, maar nogal mooi landschap. De schoonheid is echter volledig het gevolg van de felle kleuren. Het ondiepe, heldere en vlakke water van de lagune, die voor het grootste deel een witte zandbodem heeft, is felgroen in het licht van de bijna loodrecht boven ons hoofd staande zon. Deze schitterende watervlakte is enkele mijlen breed. Hij wordt ofwel van de donkere deining van de oceaan gescheiden door een sneeuwwitte branding, ofwel van de blauwe hemelkoepel door de kleine strookjes land waarop de kokospalmen met hun vlakke bladerkronen groeien. Zoals een wit wolkje nu en dan aangenaam contrasteert met de azuurblauwe hemel, zo contrasteren de donkere plakken levend koraal met het smaragdgroene water van de lagune.

De ochtend nadat we voor anker waren gegaan, ging ik aan land op Direction Island. Deze strook land is slechts een paar honderd meter breed. Aan de kant van de lagune ligt een wit kalkhoudend strand, dat in dit broeierige klimaat vreselijk veel warmte uitstraalde. Aan de zeezijde beschermde een massief plateau van koraal het eiland tegen het geweld van de oceaan. Alleen langs de lagune bestaat het strand uit zand, de rest van het land bestaat uit afgeronde brokken koraal. In deze losse, droge en stenige bodem kan alleen in de tropen een weelderige begroeiing ontstaan. Op sommige kleinere eilandjes vormden de jonge en volgroeide kokospalmen een sierlijk bos zonder elkaars symmetrie te verstoren. Deze sprookjesachtige plekken werden omzoomd door een wit zandstrandje.

Ik zal nu de natuurlijke historie van deze eilanden schetsen, die, juist omdat hij zo beperkt is, erg interessant is. Op het eerste gezicht groeien er in het bos alleen kokospalmen, maar in werkelijkheid groeien hier vijf of zes boomsoorten. Eén daarvan wordt zeer groot, maar is volkomen onbruikbaar omdat het hout zo zacht is. Een andere soort levert uitstekend hout op voor de scheepsbouw. Afgezien van de bomen groeien hier zeer weinig plantensoorten, en wat er groeit is erg miezerig. Ik kan mij geloof ik de hele flora herinneren, die twintig soorten omvat, een mosje, een korstmos en een zwam niet meegerekend. Hier moeten nog twee boomsoorten bij worden opgeteld. De ene stond niet in bloei, en de andere ken ik alleen van horen zeggen. Van deze laatste is er slechts één exemplaar, dat bij een strand groeit waar, daar twijfel ik niet aan, het zaad door de golven werd gedeponeerd. Op een van de eilandjes groeit ook een Guilandina. In de bovenstaande opsomming heb ik het suikerriet, de banaan en enkele andere groenten niet opgenomen, en evenmin de geïmporteerde grassen. Aangezien de eilanden geheel uit koraal bestaan, en in het verre verleden riffen geweest moeten zijn die onder het wateroppervlak lagen, moeten alle terrestrische planten hier door de zee naartoe gebracht zijn. In overeenstemming hiermee lijken deze eilanden wel een soort botanisch toevluchtsoord. Professor Henslow heeft mij laten weten dat van de twintig soorten, er negentien tot verschillende geslachten behoren en deze weer tot niet minder dan zestien families![1]

In Holman’s Travels[2]wordt op gezag van de heer A.S. Keating, die een jaar op deze eilanden verbleef, een beschrijving gegeven van de verschillende soorten zaden en andere zaken die hier aangespoeld zijn. “Zaden en planten uit Sumatra en Java zijn door de branding aan de bovenwindse zijde het land op gedreven. Hieronder waren de kemiri, die inheems is in Sumatra en het schiereiland Malakka, de kokosnoot uit Bali, die aan zijn vorm en grootte te herkennen is, en de dadass, die door de Maleiers samen met de peperplant geplant wordt, waarbij de laatste zich rond de stam van de eerste slingert en zichzelf met zijn stekels vastklemt. Verder de zeepboom, de wonderboom, stammen van de sagopalm en allerlei zaden die de Maleiers op deze eilanden helemaal niet kennen. Ze zijn allemaal door de noordwestmoesson naar de kust van Nieuw-Holland (Noord- en West-Australië, vert.) gedreven, en vervolgens door de zuidoostpassaat naar deze eilanden. Grote hoeveelheden Javaans teak en geelhout zijn hier ook gevonden, nog afgezien van enorme rode en witte ceders van de blauwe gomboom uit Nieuw-Holland, die allemaal in perfecte staat kwamen aandrijven. De harde zaden, zoals die van de klimplanten, kunnen nog ontkiemen, maar de zachtere soorten, zoals de mangistan, overleven hun reis over zee niet. Ook zijn er soms kano’s van vissers aangespoeld, waarschijnlijk uit Java.” Het is heel interessant dat de zaden van zoveel verschillende planten uit verschillende landen over zee zijn komen aandrijven. Professor Henslow gelooft dat bijna alle planten die ik uit deze eilanden meebracht, veel voorkomen langs de kusten van de Oost-Indische archipel. Vanwege de richting van de heersende winden en zeestromen is het echter zeer onwaarschijnlijk dat ze de reis in een rechte lijn hebben afgelegd. Als de zaden, zoals de heer Keating zo overtuigend aanvoerde, eerst naar de kust van Nieuw-Holland dreven, en daarvandaan met zaden uit dat land hierheen dreven, moeten ze tussen de 1800 en 2400 mijl hebben afgelegd voor ze ontkiemden.

In zijn beschrijving van de Radack-archipel in het westen van de Grote Oceaan zegt Chamisso[3] dat ‘de zee zaden en vruchten van allerlei bomen naar deze eilanden brengt, waarvan de meeste hier nog niet groeien. De meeste van deze zaden lijken nog te kunnen ontkiemen.’

Ook wordt gezegd dat palmen en bamboesoorten uit de tropen, en de stammen van sparren uit het noorden, soms aan land spoelen. Deze sparren moeten ongelooflijke afstanden hebben afgelegd. Dit is allemaal zeer interessant. Er kan geen twijfel over bestaan dat als er hier landvogels waren die de zaden konden oppikken nadat ze aangespoeld waren, en als de bodem geschikter voor deze planten was dan de losse koraalbrokken, de meeste geïsoleerd liggende atollen na verloop van tijd een veel weelderiger flora zouden hebben dan nu.

De lijst met dieren is zelfs nog armetieriger dan die van de planten. Op sommige eilandjes leven ratten, die hier kwamen met een schip uit Mauritius dat hier schipbreuk leed. Deze ratten zijn volgens de heer Waterhouse identiek aan de Engelse soort, alleen zijn ze kleiner en lichter van kleur. Echte landvogels zijn hier niet, want de snip en de ral (Rallus phillippensis) leven hier weliswaar uitsluitend te midden van het droge groen, maar behoren tot de orde van de waadvogels. Vogels van deze orde schijnen op wel meer kleine, lage eilanden in de Grote Oceaan te leven. Op Ascension, waar helemaal geen landvogels voorkomen, werd bij de top van de berg een ral (Porphyrio simplex) geschoten, maar dit was duidelijk een verdwaalde eenling. Op Tristan d’Acunha, waar, volgens Carmichael, slechts twee landvogels voorkomen, leeft een koet. Op grond van dit alles ben ik ervan overtuigd dat de waadvogels, na de ontelbare zeevogels, meestal de eerste kolonisten van geïsoleerd liggende eilanden zijn. Ik kan hieraan toevoegen dat als ik ergens op open zee vogels zag die niet op zee thuishoorden, dit altijd vogels uit deze orde waren. Daarom zouden zij natuurlijk de eerste kolonisten op een verafgelegen eiland zijn.

Het enige reptiel dat ik zag was een kleine hagedis. Ik deed mijn uiterste best van iedere insectensoort een exemplaar te bemachtigen. Afgezien van de spinnen, waarvan er veel soorten waren, vond ik er dertien.[4] Slechts één van deze was een kever. Onder de losse en droge koraalbrokken zwermde het van de kleine mieren. Dit was de enige insectensoort die hier echt veel voorkwam. Hoewel het land hier weinig voortbrengt, is het aantal levende wezens in de zee rond deze eilanden oneindig groot. Chamisso heeft de natuurlijke historie van een atol in de Radack-archipel beschreven[5] en het is opmerkelijk dat op deze eilanden bijna evenveel en dezelfde soorten leven als op de Keelingeilanden. Er zijn daar een hagedis en twee waadvogels, namelijk een snip en een wulp. Er groeien daar negentien soorten planten, waaronder een varen. Sommige van deze groeien ook hier, terwijl deze eilanden zover van elkaar liggen, en zelfs in een andere oceaan.

De lange stroken land die de langwerpige eilanden vormen zijn niet hoger geworden, dan wat de zee aan koraalbrokken kan opwerpen, en de wind aan kalkachtig zand kan opstuiven. Het massieve koraalplateau aan de buitenzijde is breed genoeg om eerst het geweld van de golven te breken, die anders binnen een dag deze eilandjes en alles wat er groeit en bloeit zouden wegvagen. De oceaan en het land lijken hier in een machtsstrijd te zijn verwikkeld, en hoewel terra firma terreinwinst geboekt heeft, zijn de waterbewoners ook van hun rechten overtuigd. Overal kom je verschillende soorten heremietkreeften tegen[6] die op hun rug de schelpen ronddragen die ze op het strand gestolen hebben. In de bomen zitten talloze genten, fregatvogels en sterns. Het bos mag vanwege het grote aantal nesten en de stank rustig een zeevogelkolonie genoemd worden. De genten zitten op hun primitieve nesten en kijken je met een domme maar boze blik aan. De noddy’s zijn, zoals hun naam al suggereert, malle kleine beestjes. Er is echter een heel mooie vogel, een kleine, sneeuwwitte stern, die rustig een meter boven je hoofd in de lucht blijft hangen terwijl hij met één groot zwart oog heel nieuwsgierig naar je gezicht kijkt. Er is maar weinig fantasie nodig om te denken dat zo’n licht en kwetsbaar wezentje door de een of andere ronddolende elfengeest bewoond wordt.

Zondag 3 april—Na de zondagsdienst ging ik met kapitein Fitz-Roy naar de nederzetting, die enige mijlen verderop lag, op de punt van een eilandje dat dicht met hoge kokospalmen begroeid was. Kapitein Ross en de heer Liesk wonen in een groot huis dat aan een schuur doet denken. Het is aan twee kanten open en de vloer is bedekt met matten van geweven schors. De huizen van de Maleiers liggen langs het lagunestrand. Het zag er allemaal nogal verwaarloosd uit, want er waren geen goed verzorgde en beplante tuinen. De Maleiers komen van verschillende eilanden in de Oost-Indische archipel, maar spreken allemaal dezelfde taal. We zagen mensen uit Borneo, Celebes, Java en Sumatra. Hun huidskleur lijkt sterk op die van de Tahitianen, en ook in hun gelaatstrekken vertonen ze overeenkomsten. Sommige van de vrouwen zien er echter nogal Chinees uit. Ik was zowel van hun gelaatstrekken als het geluid van hun stemmen gecharmeerd. Ze waren arm en in de huizen stonden geen meubels. Toch was aan de mollige kindertjes duidelijk te zien, dat je van kokosnoten en schildpadvlees goed groeit.

Op de eilanden zijn waterputten te vinden, waarmee de schepen bevoorraad worden. Op het eerste gezicht lijkt het erg vreemd dat het waterpeil in de putten op en neer gaat met eb en vloed. Er is zelfs gedacht dat het zand het zout uit het zeewater filtert. Deze putten met eb en vloed zijn ook op enkele lage eilanden in de Caraïbische Zee te vinden. Het samengeperste zand, of het poreuze koraal, is als een spons met zeewater verzadigd, maar het regenwater dat aan de oppervlakte valt moet tot het niveau van de omringende zee zakken, en hoopt zich daar op, waarbij een gelijke hoeveelheid zout water wordt weggedrukt. Aangezien het water in het lagere deel van de grote, sponsachtige koraalmassa stijgt en valt met de stand van het getij, gebeurt dat ook met het oppervlaktewater. Dit blijft zoet zolang de massa compact genoeg blijft om te voorkomen dat het op mechanische wijze vermengd wordt. Daar waar het land uit grote, losse brokken koraal met spleten en kieren bestaat, is het water, als er een put geslagen wordt, brak.

Na het eten bleven we nog even kijken naar een merkwaardig en nogal bijgelovig ritueel dat door de Maleise vrouwen werd uitgevoerd. Een grote houten lepel wordt uitgedost met kleren en naar het graf van een man gedragen. Ze doen alsof hij bij het licht van de volle maan door een geest bezeten wordt, en dan gaat hij dansen en springen. Na de nodige voorbereidingen begon de lepel, die door de twee vrouwen werd vastgehouden, te schokken en te dansen op het ritme van een lied dat door de vrouwen en kinderen gezongen werd. Het was een volstrekt dwaze vertoning, maar volgens de heer Liesk geloofden veel Maleiers echt dat de lepel door de geest bewogen werd. De dans begon pas nadat de maan was opgekomen. Het was alleen al de moeite waard om aan land te blijven om de heldere maan zo rustig te zien schijnen door de lange armen van de kokospalmen die wuifden in de nachtwind. Zulke tropische taferelen zijn zo mooi dat ze bijna die heerlijke momenten thuis evenaren waaraan wij door onze mooiste herinneringen verbonden zijn.

De volgende dag wijdde ik aan het bestuderen van de interessante, maar zeer eenvoudige structuur en oorsprong van deze eilanden. De zee was kalmer dan normaal, en ik waadde over het dode koraalplateau tot waar het levende koraal begon, waarop de golven stukslaan. In sommige geulen en gaten zwommen prachtige groene en andersgekleurde vissen rond, en de vormen en kleuren van de vele zoöfyten waren prachtig. Het is begrijpelijk dat mensen enthousiast zijn over de ontelbare organische wezens die in de tropische zeeën voorkomen, maar ik moet bekennen dat ik vind dat de natuuronderzoekers die, in welbekende bewoordingen, over met duizend schoonheden gesierde onderzeese grotten spraken, nogal overdreven bloemrijke taal gebruikten.

6 april—Ik ging met kapitein Fitz-Roy naar een eiland helemaal boven in de lagune. De route tussen de grote, tere velden vertakt koraal was erg ingewikkeld. We zagen meerdere zeeschildpadden en er werden twee boten opuit gestuurd om ze te vangen. Het water is zo helder en zo ondiep dat, hoewel een schildpad zich in eerste instantie wel kan verschuilen, de achtervolgers in een kano of zeilboot hem na een korte achtervolging toch te pakken krijgen. Een man staat klaar op de boeg en springt op het cruciale moment op de rug van de schildpad. Hij houdt zich met beide handen aan het schild bij de nek vast en laat zich meesleuren tot het dier uitgeput raakt en gevangen kan worden.

Het was heel leuk om te zien hoe de twee boten de schildpadden achtervolgden en de mannen in het water doken om hun prooi te grijpen. Kapitein Moresby vertelde me dat in de Chagos-archipel, in dezelfde oceaan, de inboorlingen het schild op een afschuwelijke manier van de levende schildpad scheuren. “Het dier wordt met brandende houtskool bedekt, zodat het buitenste schild naar boven krult. Vervolgens wordt het er met een mes vanaf gewrikt en voordat het koud wordt tussen twee planken platgeperst. Na deze barbaarse behandeling wordt het dier in zijn natuurlijke element losgelaten, en na enige tijd groeit er een nieuw schild. Het is echter veel te dun om echt van nut te zijn en het dier ziet er daarna altijd ziek en zwak uit.”

Toen we boven in de lagune kwamen, staken we een smal eilandje over en zagen we een hevige branding op de kust aan de windkant slaan. Ik kan het nauwelijks uitleggen, maar de oceaankusten van deze atollen vind ik altijd iets groots hebben. Het barrière-achtige strand, de dunne strook groene struiken en hoge kokospalmen, het massieve en vlakke dode koraal, met hier en daar grote losse brokken, en de rij woest brekende golven die zich ter weerszijden uitstrekken, hebben een mooie eenvoud. De oceaan stort zijn golven uit over het brede rif en lijkt een onoverwinnelijke en almachtige vijand, maar toch zien we dat deze golven weerstaan en zelfs overwonnen worden door een mechanisme dat op het eerste gezicht zwak en inefficiënt lijkt. Het koraal wordt zeker niet door de branding gespaard. De grote brokken die uitgestrooid liggen over het rif en het strand waar de hoge kokospalmen groeien, getuigen van de enorme kracht van de golven. Ook wordt het koraal nooit rust gegund. De lange deining die door de matige maar gestadige passaat wordt opgestuwd en altijd uit dezelfde richting komt, genereert een branding die bijna even hevig is als die van een storm in gematigde streken, maar in dit geval nooit ophoudt. Het is onmogelijk naar deze golven te kijken zonder ervan overtuigd te raken dat een eiland van het allerhardste gesteente, of het nou porfier, graniet of kwarts was, uiteindelijk zou wijken en verwoest zou worden door deze overweldigende kracht. Toch houden deze lage en onbeduidende koraaleilandjes stand, want hier betreedt nog een andere kracht, een tegenkracht, het strijdperk. Deze organische tegenkracht weekt de atomen van het calciumcarbonaat één voor één van de schuimende golven en bindt ze samen tot een symmetrisch bouwwerk. Laat de orkaan gerust duizend enorme brokken losslaan. Wat stelt dat voor vergeleken met de gezamenlijke arbeid van myriaden kleine architecten, die dag en nacht, maand na maand doorwerken? Zo zien we dat het zachte en geleiachtige lichaam van de poliep, dankzij de natuurwetten, in staat is de grote mechanische kracht van de oceaangolven te overwinnen, een kracht waar noch het menselijk vernuft, noch de levenloze natuurkrachten tegenop kunnen.

We keerden pas laat in de avond terug op het schip, want we bleven nog lang in de lagune. We bekeken de enorme koraalvelden en de enorme schelpen van de reuzenoester. Als je daar je hand in steekt, krijg je hem er zolang het dier leeft niet meer uit. Boven in de lagune zag ik tot mijn grote verrassing een groot gebied, zeker meer dan een vierkante mijl, dat begroeid was met tere hertshoornkoralen, die nog wel overeind stonden, maar allemaal dood en verrot waren. Aanvankelijk had ik geen flauw idee hoe dit gekomen was, maar naderhand realiseerde ik mij dat het door een merkwaardige samenloop van omstandigheden veroorzaakt was. Voor ik hier verder op inga moet ik echter eerst vermelden, dat koralen sterven als ze zelfs maar eventjes boven water aan de zon worden blootgesteld, zodat ze nooit hoger groeien dan het niveau van het laagste laagwater bij springtij. Uit enkele oude kaarten blijkt dat het lange eiland aan de windzijde vroeger uit meerdere eilandjes bestond met brede geulen ertussen. Dit is ook te zien aan het feit dat de bomen jonger zijn op de plekken waar eerst de geulen liepen. Eerst was het zo dat, als er een stevige wind stond, er meer water over het rif werd geslagen, zodat het waterpeil in de lagune hoger werd. Nu is het omgekeerde het geval. Want het waterpeil in de lagune wordt niet meer verhoogd door het overslaande water, maar nog wel naar buiten geblazen door de wind. Daarom is de waterstand bij hoogwater boven in de lagune, als het hard waait, niet meer zo hoog als wanneer het rustig weer is. Het hoogteverschil is weliswaar heel klein, maar heeft denk ik wel tot de dood van de koraalbossen geleid, die voorheen, toen het buitenrif meer water toeliet, hun maximale hoogte bereikt hadden.

Een paar mijl ten noorden van Keeling ligt een ander klein atol, waarvan de lagune bijna helemaal met koraalmodder is gevuld. Kapitein Ross trof in het conglomeraat aan de oceaanzijde een afgerond fragment dioriet aan, dat groter was dan een mensenhoofd. Hij en de mannen die hij bij zich had waren zo verbaasd, dat ze het meenamen en als curiositeit bewaarden. De aanwezigheid van deze ene steen, in een omgeving waar alle andere materie kalkhoudend is, is een groot raadsel. Er zijn bijna nooit schepen bij het eiland geweest en ook is het niet waarschijnlijk dat hier ooit een schip vergaan is. Bij gebrek aan een betere verklaring kwam ik tot de conclusie dat de steen vastgeklemd zat tussen de wortels van een grote boom. Maar toen ik mij realiseerde hoe ver hiervandaan het dichtstbijzijnde land lag, leek de kans erg klein dat een steen eerst vastgeklemd raakte, vervolgens met de boom naar zee dreef, een grote afstand aflegde en daarna veilig aan land kwam en in de bodem verzonk zodat hij gevonden kon worden. Ik schrok terug voor een verklaring die zo onwaarschijnlijk leek. Daarom vond ik het erg fascinerend dat Chamisso, de terecht befaamde natuuronderzoeker die met Kotzebue meereisde, schreef dat de bewoners van de Radack-archipel, een groep atollen midden in de Grote Oceaan, tussen de wortels van aangespoelde bomen naar stenen zochten om hun werktuigen op te slijpen. Dit moet blijkbaar met een zekere regelmaat voorkomen, want er zijn daar wetten afgekondigd die bepalen dat zulke stenen het eigendom van het stamhoofd zijn, en dat iedereen die zulke stenen probeert te stelen wordt gestraft.

Als we bedenken dat deze kleine eilanden midden in een weidse oceaan liggen, en dat de bewoners, die bekendstaan als stoutmoedige zeevaarders, grote waarde hechten aan alle denkbare stenen,[7] en als we bedenken hoe traag de zeestromen zijn, dan is het waarlijk een wonder dat die stenen zo getransporteerd worden. Blijkbaar worden regelmatig op deze manier stenen verplaatst en als het eiland waarop ze gestrand zijn uit ander materiaal dan koraal zou bestaan, zou het niemand opvallen en zou hun herkomst nooit ontdekt worden. Bovendien zou dit mechanisme lang onontdekt kunnen blijven omdat de bomen, vooral als ze stenen tussen hun wortels hebben, onder het oppervlak drijven. In de zeearmen van Vuurland spoelen grote hoeveelheden drijfhout op de stranden aan, maar je ziet bijna nooit een boom in het water drijven. Dit kan mogelijk verklaren hoe geïsoleerde stenen, of ze nu hoekig zijn of afgerond, soms in fijnkorrelige sedimentaire lagen worden aangetroffen.

Ik maakte een uitstapje naar West Islet, dat iets weelderiger begroeid was dan de andere eilandjes. De kokospalmen staan meestal een eindje uit elkaar, maar hier stonden de jonge boompjes onder hun hoge ouders, en met hun lange en gebogen bladeren creëerden zij lommerrijke prieeltjes. Alleen wie dit zelf heeft ervaren, weet hoe fijn het is in de schaduw van zulke bomen te zitten en het heerlijke, koele nat van de kokosnoot te drinken. Op dit eilandje is een groot strand in de vorm van een baai, dat uit het fijnste witte zand bestaat dat je je kunt voorstellen. Het is erg vlak en wordt alleen bij hoogwater overspoeld. Vanuit deze baai dringen kleine geultjes in het omringende bos door. Het was een prachtig plekje: de glanzend witte zandvlakte vertegenwoordigde het water, terwijl de kokosnoten met hun hoge en wuivende stammen over de oevers hingen.

Ik heb al eerder gewag gemaakt van een krab die kokosnoten eet. Hij leeft overal op het land en wordt monsterachtig groot. Hij is nauw verwant of misschien zelfs identiek aan de Birgos latro (Birgus latro = kokoskrab, vert.) De voorpoten eindigen in zeer grote en krachtige scharen, terwijl de achterpoten veel zwakkere en kleinere scharen hebben. Op het eerste gezicht lijkt het onmogelijk dat een krab een sterke kokosnoot die omhuld is door een dikke schil open kan krijgen, maar volgens de heer Liesk heeft hij het meerdere malen met eigen ogen gezien. De krab begint aan de buitenschil te trekken, die hij er vezel voor vezel afscheurt en wel altijd vanaf het punt waar de drie ogen zitten. Als hij daarmee klaar is, begint de krab met zijn zware scharen op een van de ogen te hameren, tot er een gat in zit. Dan draait hij zich om en pulkt hij met behulp van zijn achterste, smalle scharen de witte substantie eruit. Ik geloof dat dit een van de merkwaardigste staaltjes instinctief gedrag is die ik ooit gehoord heb, en eveneens van een aanpassing in de structuur van twee objecten die in de natuurlijke ordening zo ver van elkaar verwijderd zijn als een krab en een kokospalm. De Birgos is overdag actief, maar men zegt dat hij iedere nacht naar zee gaat, vermoedelijk om zijn kieuwen te bevochtigen. De jonge krabben komen in zee uit het ei en leven enige tijd aan de kust. De krabben leven in diepe holen, die ze uitgraven tussen de wortels van de bomen. Ze bewaren daar grote hoeveelheden kokosvezels, die ze als een bed gebruiken. De Maleiers maken hier soms gebruik van, en verzamelen deze vezels dan om touw te maken. Deze krabben smaken heerlijk. Bovendien zit onder de staart van grotere exemplaren een massa vet die, als hij gesmolten wordt, soms een kwart fles vol heldere olie oplevert. Sommige schrijvers beweren dat de Birgos de kokospalmen inklimt om de noten te pakken te krijgen. Ik vraag mij sterk af of dit wel mogelijk is. Bij de pandanus[8] zou dit veel makkelijker zijn. De heer Liesk vertelde mij dat de Birgos op deze eilanden alleen noten eet die naar beneden gevallen zijn.

Kapitein Moresby vertelt mij dat deze krab ook in de Chagos-archipel en op de Seychellen voorkomt, maar niet op de naburige Maldiven. Vroeger kwamen ze in groten getale voor op Mauritius, maar nu worden daar alleen nog wat kleintjes aangetroffen. In de Grote Oceaan wordt deze soort, of een hieraan nauw verwante, naar men zegt[9] alleen op een atol aangetroffen, ten noorden van de Sociëteitseilanden. Om duidelijk te maken hoe sterk de voorklauwen wel zijn, kan ik het verhaal vertellen van kapitein Moresby, die een krab in een sterk blik stopte waarin scheepsbeschuit gezeten had. De deksel was met ijzerdraad vastgemaakt, maar de krab verboog de randen en nam de benen. Toen hij de randen verboog, maakte hij ook nog een gaatje dwars door het blik!

Ik was erg verbaasd toen ik merkte dat twee soorten koraal van het geslacht Millepora (M. complanata en alcicornis) kunnen steken. De steenachtige takken voelen, als ze net uit het water komen, ruw en helemaal niet slijmerig aan, maar hebben wel een sterke en onaangename geur. Niet alle soorten lijken even erg te steken. Als ik een stukje over de gevoelige huid van mijn gezicht of arm wreef, begon het na ongeveer een seconde te branden, en dat duurde dan een paar minuten. Een andere keer raakte ik met mijn gezicht heel licht een van de takken aan, en toen was het meteen zeer pijnlijk. De pijn werd na een paar seconden heviger en hield enkele minuten aan, maar bleef nog zeker een half uur daarna voelbaar. Het was net zo’n naar gevoel als van een netel, maar leek meer op de pijn van een Physalia of Portugees oorlogsschip. Op de gevoelige huid van mijn arm waren rode vlekjes te zien. Ze zagen eruit of ze in waterige puistjes zouden veranderen, maar dat gebeurde niet. M. Quoy heeft dit ook over de Millepora geschreven en ik heb ook gehoord dat er in West-Indië stekende koralen zijn. Veel zeedieren beschikken over dit vermogen. Behalve het Portugees oorlogsschip, veel kwallen, en de Aplysia of zeeslak van de Kaapverdische Eilanden, beschikken volgens het reisverslag van de Astrolabe ook een Actinia of zeeanemoon en een zacht koraal dat aan Sertularia verwant is, over dit verdedigingsmechanisme. In de Oost-Indische zee wordt een stekend zeewier aangetroffen.

Twee vissensoorten van het geslacht Scarus (papegaaivissen, vert.) komen hier erg veel voor en deze eten alleen koraal. Ze hebben allebei een prachtige blauwgroene kleur. De ene leeft in de lagune, de andere tussen de brandingsgolven. De heer Liesk verzekerde ons dat hij regelmatig hele scholen met hun sterke benige kaken aan de toppen der koraaltakken had zien knabbelen. Ik heb de ingewanden van enkele van deze vissen geopend en ontdekte dat ze vol zaten met kalkachtige, zanderige modder. De slijmerige en walgelijke Holuthuriae (zeekomkommers, vert.) die aan onze zeesterren verwant zijn en waar Chinese fijnproevers zo gek op zijn, voeden zich, zo is mij door dr. Allen medegedeeld, eveneens voornamelijk met koralen. Het benige mechanisme in hun lichaam lijkt hier inderdaad geschikt voor te zijn. Deze zeekomkommers, de vissen, de vele schelpdieren en de zeeduizendpoten, die ieder dood blok koraal doorboren, moeten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de zeer fijne witte modder die op de bodem en langs de oevers van de lagune te vinden is. Een deel van deze modder, die als hij nat was op gemalen krijt leek, bleek na onderzoek door professor Ehrenberg deels uit infusoriën met een omhulsel van silica te bestaan.

12 april—’s Morgens vertrokken we uit de lagune en begonnen we aan de tocht naar het Ile de France (Mauritius, vert.). Ik ben blij dat we deze eilanden bezocht hebben. Zulke formaties behoren tot de mooiste en wonderbaarlijkste ter wereld. Kapitein Fitz-Roy kon 2200 meter uit de kust met een 2200 meter lange loodlijn geen bodem meer voelen. Dit eiland is dus een hoge onderzeese berg, waarvan de hellingen nog veel steiler zijn dan zelfs de steilste vulkaan. De schotelvormige top is bijna tien mijl in doorsnee en ieder atoompje,[10] van het kleinste deeltje tot het grootste rotsblok, blijkt een organische oorsprong te hebben. Deze hoge onderzeese berg is echter klein vergeleken met veel andere atollen. We zijn onder de indruk als reizigers ons vertellen hoe groot de piramiden en andere oude ruïnes zijn, maar hoe onbeduidend zijn zelfs de grootste van deze, als we ze vergelijken met bergen die gevormd zijn door verschillende minuscule en kwetsbare diertjes! Dit is een wonder dat niet meteen in het oog springt, maar na enig nadenken een diepe indruk nalaat op ons geestesoog.

==

Ik zal nu heel in het kort de drie verschillende soorten koraalriffen beschrijven, namelijk: atollen, barrièreriffen en franjeriffen. Ook zal ik mijn visie[11] op hun ontstaan uiteenzetten. Bijna iedere reiziger die de Grote Oceaan overgestoken is, heeft zijn grote verwondering uitgesproken over de lagune-eilanden, of, zoals ik ze in het vervolg bij hun Indische naam zal aanduiden, atollen. Ook hebben ze bijna allemaal een verklaring voor hun ontstaan proberen te geven. Zelfs al zo lang geleden als het jaar 1605 riep Pyrard de Laval al uit: “C’est une merveille de voir chacun de ces atollons, environne d’un grand banc de pierre tout autour, n’y ayayont point d’artifice humain.” (“Deze atollen zijn een wonderlijk gezicht, omringd als ze zijn door een grote bank van steen, zonder dat er iets door mensenhand gemaakt is.”) De bijgevoegde schets van Whitsunday Island in de Grote Oceaan, die ik heb overgenomen uit de bewonderenswaardige Voyage van kapitein Beechey, geeft enigszins een indruk van zo’n atol: het is een klein exemplaar en de smalle eilandjes zijn allemaal tot een ring samengegroeid. De weidsheid van de oceaan en de woestheid van de branding staan in schril contrast tot de geringe hoogte van het eiland. Het vlakke, heldergroene water in de lagune is nauwelijks voorstelbaar als je het niet zelf gezien hebt.

==

GBVOB_20-A.tif

==

De zeevaarders van vroeger dachten dat de diertjes die het koraal bouwen instinctief deze grote ringen tot stand brachten zodat ze beschutting konden vinden in de lagune, maar dit is zeer ver van de werkelijkheid verwijderd, want de grote soorten, die door hun groei het bestaan van het rif mogelijk maken, kunnen niet eens leven in de lagune waar andere tere en vertakte soorten gedijen. Bovendien zouden volgens deze theorie allerlei verschillende soorten uit verschillende geslachten en families samen één doel moeten nastreven. Van een dergelijke vorm van samenwerking kan in de hele natuur geen enkel voorbeeld gevonden worden. De theorie die de meeste aanhangers heeft, is dat atollen groeien op onderzeese kraters, maar als we de vorm en omvang van sommige atollen in ogenschouw nemen, en ook het aantal, de onderlinge afstand en de ligging van sommige andere, klinkt deze gedachtegang niet zo aannemelijk meer. Zo is het atol Suadiva 44 mijl in doorsnee in de ene, en 34 mijl in doorsnee in de andere richting. Rimsky is 54 bij 20 mijl en heeft een vreemde, kronkelende vorm. Het atol Bow (Hao, vert.) is 30 mijl lang en gemiddeld slechts 6 mijl breed. Het atol Menchicoff bestaat uit drie met elkaar verbonden atollen. Deze theorie is bovendien absoluut niet van toepassing op de noordelijke Maldiven in de Indische Oceaan (een daarvan is 88 mijl lang en tussen de 10 en 20 mijl breed), want deze worden niet zoals andere atollen door smalle riffen omringd, maar door een groot aantal kleine atollen. Andere kleine atollen rijzen op uit de grote lagunes in het midden. Een derde en betere theorie werd geponeerd door Chamisso. Hij dacht dat, aangezien de koralen sneller groeien daar waar ze aan de open zee zijn blootgesteld, en dit klopt inderdaad, de buitenring sneller vanaf het onderliggende gesteente zou groeien dan de rest, en dat dit de ringvormige of schaalvormige structuur kon verklaren. Maar we zullen ook meteen inzien dat in deze theorie, evenals in de kratertheorie, een belangrijk punt over het hoofd is gezien: namelijk de vraag waar de riffenbouwende koralen, die niet op grote diepte leven kunnen, hun grote bouwwerken op gefundeerd hebben?

Langs de steile kust van het atol Keeling heeft kapitein Fitz-Roy veel lodingen gedaan. Wat bleek is dat op een diepte van achttien meter het vet onder aan het peillood altijd de afdruk van levend koraal bevatte, maar zo schoon was alsof het op een grastapijt gevallen was. Naarmate de diepte toenam, zagen we minder koraalafdrukken, maar bleef er meer zand aan kleven, tot het duidelijk werd dat de bodem uit een laag zand bestond. Om verder door te gaan op de analogie met het grasveldje: het was alsof er steeds minder grassprietjes stonden, tot de bodem zo levenloos was dat er niets meer groeide. Uit deze metingen, die door vele andere bevestigd werden, mag rustig geconcludeerd worden dat de maximale diepte waarop koralen riffen kunnen bouwen tussen de 35 en 60 meter ligt. Nu is het zo dat er in de Grote en de Indische Oceaan enorme gebieden zijn, waarin alle eilanden uit koraal bestaan en slechts zo hoog zijn als wat door de golven aan koraalbrokken kan worden opgeworpen, en door de wind aan zand kan worden opgestoven. Zo vormen de atollen van de Radack-archipel een onregelmatige rechthoek, die 520 mijl lang en 240 mijl breed is. De Tuamotuarchipel is elliptisch van vorm, met een 840 mijl lange lengteas en een 420 mijl lange breedteas. Tussen deze twee eilandgroepen liggen andere kleine groepjes eilanden en geïsoleerde eilanden, en samen vormen al deze eilanden een lijn die meer dan 4000 mijl lang is, en waarlangs geen enkel eiland hoger is dan hierboven beschreven werd. En ook in de Indische Oceaan is er een 1500 mijl lang zeegebied waarin drie eilandgroepen liggen, waarvan ieder eiland laag is en uit koraal bestaat. Omdat de riffenbouwende koralen niet op grote diepte kunnen overleven, staat onomstotelijk vast dat overal in deze gebieden waar nu een atol ligt, ooit een fundament geweest moet zijn dat niet dieper lag dan 35 tot 60 meter onder het wateroppervlak. Het is zeer onwaarschijnlijk dat brede, hoge, geïsoleerd liggende en steil uit zee omhooglopende sedimentbanken zijn afgezet in de centraal gelegen en diepste delen van de Grote en de Indische Oceaan, en wel op grote afstand van de continenten, waar het water volmaakt helder is. Het is eveneens onwaarschijnlijk dat de onderaardse krachten overal in deze gebieden ontelbare grote rotsachtige banken zouden hebben opgestuwd, tot precies 35 tot 60 meter onder zeeniveau, zonder dat er ergens iets boven water uitstak. Want waar op aarde kunnen we een bergketen vinden, al is hij maar een paar honderd mijl lang, waarvan alle toppen precies tot een bepaald niveau komen, zonder dat er een top bovenuit steekt? Als de fundamenten waarop de atollenbouwende koralen groeiden dus niet uit sedimenten bestonden, en als ze ook niet tot de benodigde hoogte zijn opgestuwd, moeten ze noodzakelijkerwijs tot dat niveau zijn weggezonken. En dit lost meteen alle problemen op. Want als de ene berg na de andere, en het ene eiland na het andere, langzaam in zee wegzonk, zou er voortdurend een nieuw fundament ontstaan waarop koraal kon groeien. Het is in dit bestek niet mogelijk alle details uiteen te zetten, maar ik daag iedereen uit[12] een andere verklaring te geven voor het feit dat talloze eilanden over enorme gebieden verspreid kunnen zijn, waarbij die eilanden allemaal even laag zijn, allemaal uit koraal bestaan, en allemaal alleen konden ontstaan als er een fundament was dat op een bepaalde diepte lag.

Voor we uiteenzetten hoe atolvormige riffen hun specifieke structuur krijgen, moeten we eerst ingaan op de tweede grote groep, namelijk de barrièreriffen. Deze liggen ofwel parallel langs de kust van een continent of een groot eiland, of ze omringen kleinere eilanden. In beide gevallen ligt er tussen het land en het rif een breed en nogal diep water, dat analoog is aan de lagune van een atol. Het is opmerkelijk dat er zo weinig aandacht besteed is aan ringvormige barrièreriffen, want ook dit zijn wonderbaarlijke structuren. De onderstaande schets stelt een deel van het barrièrerif voor dat om het eiland Bolabola (Bora Bora, vert.) in de Grote Oceaan ligt, zoals het te zien is vanaf een van de bergtoppen midden op het eiland. In dit geval is de hele grens van het rif land geworden, maar meestal bestaat deze uit een lange lijn brandingsgolven, die tussen het donkere deinende water van de oceaan en het lichtgroene water van het lagunekanaal ligt, met slechts hier en daar een laag eilandje waarop kokospalmen groeien. En het rustige water van dit kanaal omspoelt meestal een lage alluviale kuststrook, waarop het mooiste groeit wat de tropen te bieden hebben. Deze strook grenst meestal aan hoge, steile bergen in het binnenland.

==

GBVOB_20-B.tif

==

Ringvormige barrièreriffen komen in alle maten voor, van drie mijl tot een diameter van wel 44 mijl. Het rif dat langs één kant, en beide uiteinden, van Nieuw-Caledonië loopt, is vierhonderd mijl lang. Op ieder rif liggen één, twee of meerdere rotsachtige eilandjes van verschillende hoogtes en in één geval zelfs meer dan twaalf afzonderlijke eilanden. De afstand tussen het rif en het omringde eiland varieert sterk. Op de Sociëteitseilanden bedraagt de afstand meestal drie tot vier mijl. In Hogoleu ligt het rif in het zuiden echter 20 mijl en in het noorden 14 mijl van de omringde eilanden. Ook de diepte van het lagunekanaal kan erg variëren: gemiddeld echter tussen de 20 en 60 meter. Op Vanikoro zijn er echter plekken waar het niet minder dan honderd meter diep is. Aan de binnenzijde neemt de diepte ofwel geleidelijk toe naar het midden van het lagunekanaal, ofwel eindigt het in een steile wand op een diepte van zestig tot honderd meter. Aan de buitenzijde rijst het rif, net als een atol, zeer steil op uit de diepste diepten der oceaan.

Wat zou er vreemder kunnen zijn dan deze structuren? We zien hier een eiland dat te vergelijken valt met een kasteel op de top van een hoge onderzeese berg, dat door een zware muur van koraalgesteente verdedigd wordt, een muur die aan de zeezijde altijd, en aan de binnenzijde soms, heel steil is, en een brede vlakke bovenkant heeft. In deze muur zit hier en daar een smalle poort, waardoor zelfs de grootste schepen de brede en diepe slotgracht kunnen binnenvaren.

Wat betreft het rif of koraal zelf: tussen een barrièrerif en een atol is geen enkel verschil te vinden, niet in omvang, vorm, organisatie en zelfs niet in de kleinste details. De geograaf Balbi heeft terecht opgemerkt dat een door een barrièrerif omringd eiland een atol is met een eiland in de lagune. Als je het eiland weghaalt, blijft er een perfect atol over.

Maar hoe zijn deze riffen eigenlijk ontstaan, zover van de kusten van de eilanden die zij omringen? Het probleem is niet dat koralen niet dicht bij het land willen groeien, want de kusten binnen de lagune zijn, waar deze niet uit alluviale bodems bestaan, vaak omringd door levende riffen. Ook zullen we aanstonds zien dat er een heel andere groep bestaat, die ik franjeriffen heb gedoopt, omdat ze vastzitten aan de kusten van continenten en eilanden. Ik vraag opnieuw: op welke fundamenten hebben de riffenbouwende koralen, die niet op grote diepte overleven kunnen, hun ringvormige structuren gebaseerd? Dit lijkt een onoverkomelijk probleem, analoog aan dat van de atollen, dat meestal over het hoofd is gezien. Het probleem zal duidelijk worden als we de volgende dwarsdoorsneden bekijken. Het zijn dwarsdoorsneden, in noord-zuidrichting genomen, van drie echte eilanden met hun barrièreriffen, namelijk Vanikoro, Gambier en Maurua. Ze zijn zowel in het verticale als horizontale vlak op een schaal van 1 op 250.000 getekend.

==

GBVOB_20-C.tif

==

We moeten ons realiseren dat deze doorsneden in iedere richting gemaakt hadden kunnen worden of door allerlei andere eilanden met een rif eromheen, zonder dat er iets wezenlijk anders zou zijn. Als we in gedachten houden dat riffenbouwende koralen niet op een grotere diepte dan 35 tot 60 meter kunnen leven, en dat de schaal zo klein is dat de afgronden aan de rechterkant een diepte van 365 meter aangeven, wat kunnen dan de fundamenten van deze barrièreriffen zijn? Moeten we ons voorstellen dat ieder eiland omringd wordt door een onderzeese rotsrichel, of een grote sedimentaire bank, die abrupt ophoudt aan het einde van het rif?

Als de zee in het verleden grote stukken van de eilanden had afgekalfd, nog voordat de eilanden door het rif beschermd werden, en er zo onder water een ondiepe richel was ontstaan, zouden de huidige kusten zeer steil geweest moeten zijn, maar dit is bijna nooit het geval. Bovendien zou dit niet verklaren waarom de koralen een muur zouden hebben gevormd aan de uiterste buitengrens van de richel, en tussen het rif en de kust een watervlakte zouden hebben overgelaten die vaak te diep was voor koraal. De vorming van een sedimentbank rond deze eilanden, die vaak het breedst is rond de kleinste eilanden, is zeer onwaarschijnlijk, omdat deze banken middenin de diepste delen van de oceaan gelegen zouden hebben. Als we naar het barrièrerif van Nieuw-Caledonië kijken, dat zich nog 150 mijl ten noorden van de eilanden uitstrekt, en wel in dezelfde richting als de kustlijn, is het nauwelijks voorstelbaar dat een bank van sedimentair materiaal recht voor dit hoge eiland gedeponeerd zou kunnen zijn, en zo ver van het land in open zee. Ten slotte, als we naar andere eilanden kijken die ongeveer even hoog zijn en dezelfde geologische samenstelling hebben, maar niet door koraalriffen omringd worden, is een ring rond deze eilanden met een diepte van slechts 60 meter nergens te vinden, behalve pal aan de kust. Want bij land dat steil uit zee oprijst, zoals het geval is met de meeste omringde en niet-omringde oceaaneilanden, wordt de zee meteen diep. Waarop, zo vraag ik wederom, zijn deze barrièreriffen dan gefundeerd? Waarom liggen ze, met hun brede en diepe lagunes die op slotgrachten lijken, zo ver van het omringde eiland af? We zullen zien hoe makkelijk deze vragen te beantwoorden zijn.

==

GBVOB_20-D.tif

==

We zijn nu toe aan de derde soort riffen, namelijk de franjeriffen, waarover ik kort kan zijn. Daar waar het land zeer steil uit zee oprijst, zijn deze riffen slechts enkele meters breed, en vormen zo niet meer dan een lint of franje rond deze kusten. Waar het land geleidelijk onder water verdwijnt is het rif ook breder, soms wel tot op een mijl van het land. In deze laatste gevallen blijkt uit dieptemetingen dat het zeer geleidelijk dieper wordt. Het is zelfs zo dat het rif slechts daar groeit, waar de vereiste diepte van dertig tot zestig meter wordt aangetroffen. Wat het rif zelf betreft, zijn er geen essentiële verschillen tussen franjeriffen en het rif van een atol. Het is echter meestal minder breed, zodat er minder rifeilandjes op ontstaan zijn. Omdat het koraal het best aan de zeezijde groeit en omdat het aan de kustzijde door sedimenten wordt aangetast, is de buitenste rand van het franjerif meestal het hoogst, en bevindt zich tussen deze buitenring en het land meestal een geultje dat slechts enkele tientallen centimeters diep is. Waar zandbanken of sedimenten tot dicht bij het oppervlak komen, zoals op sommige plekken in de Caraïbische Zee, groeit er langs de randen soms een franje van koralen, zodat ze enigszins aan atollen doen denken, net zoals franjeriffen rond geleidelijk uit zee oprijzende eilanden tot op zekere hoogte op barrièreriffen lijken.

==

Een bevredigende theorie over het ontstaan van koraalriffen moet de drie verschillende soorten riffen omvatten. We hebben gezien dat we ervan uit moeten gaan dat grote gebieden zijn weggezonken waarin lage eilanden liggen, waarvan er geen enkele hoger boven het zeeniveau uitkomt dan wat door de wind en de golven kan worden opgeworpen, en toch gevormd wordt door diertjes die een basis nodig hebben, waarbij deze basis niet al te diep mag liggen. Laten we als voorbeeld een eiland nemen dat omringd is door een franjerif, waarvan de structuur weinig vragen oproept. Laten we vervolgens aannemen dat dit eiland met zijn riffen, zoals weergegeven door de doorlopende lijn in de houtsnede, langzaam wegzinkt. Terwijl het eiland langzaam in zee wegzinkt, misschien in horten en stoten van enkele tientallen centimeters of juist onmerkbaar langzaam, mogen we op grond van wat we weten over de omstandigheden die gunstig zijn voor de groei van koraal aannemen, dat het levende koraal, dat voortdurend omspoeld wordt door de brandingsgolven aan de rand van het rif, al gauw weer tot vlak onder het wateroppervlak gegroeid is. Het water kruipt echter steeds dichter naar de kust, en het eiland wordt steeds lager en kleiner, zodat de ruimte tussen de binnenring van het rif en het strand steeds breder wordt. Een doorsnede van het rif en het eiland in deze toestand, nadat het eiland enkele tientallen meters weggezonken is, wordt voorgesteld door de stippellijn. Op het rif zijn dan al koraaleilandjes ontstaan en een schip ligt voor anker in de lagune. Deze zal dieper of ondieper zijn, afhankelijk van de snelheid waarmee de bodemdaling optreedt, hoeveel sedimenten zich erin ophopen en hoe snel de tere vertakte koralen in de lagune groeien. De doorsnede komt in deze fase precies overeen met die van een eiland met een rif eromheen. Het is namelijk de ware doorsnede (op een schaal van 1 op 300.000) van Bolabola in de Grote Oceaan. Het is nu in één oogopslag duidelijk waarom de omringende barrièreriffen zover van de eilandkusten liggen. We kunnen ook zien, dat een loodrechte lijn van de buitenrand van het nieuwe rif naar het basisgesteente onder het oude franjerif, het aantal meters dat het eiland weggezonken is zover in lengte zal overtreffen, als nodig is om de diepte te bereiken waarop koralen nog kunnen leven. De kleine architecten hebben hun eigen muur gebouwd, terwijl de bodem onder hen wegzonk, op een fundament dat bestaat uit andere koralen en hun samengeperste resten. En zo blijkt het raadsel dat zo groot leek te zijn, helemaal niet te bestaan.

==

GBVOB_20-E.tif

==

Als we niet met een eiland maar met de kust van een continent begonnen waren waarlangs een franjerif groeide, en vervolgens aannamen dat dit continent deels was weggezonken, zou er een lang en recht barrièrerif ontstaan, dat door een breed en diep kanaal van het vasteland gescheiden was, zoals we zien bij Australië en Nieuw-Caledonië.

Laten we nog eens kijken naar het nieuwe omringende barrièrerif, waarvan de dwarsdoorsnede nu door doorlopende lijnen wordt voorgesteld en dat, zoals ik al zei, een echte doorsnede van Bolabola voorstelt. En laten we aannemen dat de bodemdaling verdergaat. Terwijl het barrièrerif langzaam wegzinkt, groeien de koralen snel omhoog, maar terwijl het eiland zinkt, zal het water steeds meer terrein winnen op de kust. Eerst zullen de bergen afzonderlijke eilanden binnen

een groot rif worden, en ten slotte verdwijnt ook de laatste en hoogste bergpiek onder water. Zodra dit het geval is, hebben we een volmaakt atol. Wat ik zeg is: verwijder het hoge land uit een omringend barrièrerif en wat je overhoudt is een atol. Nu kunnen we ook begrijpen waarom atollen, omdat ze ontstaan zijn uit omringende barrièreriffen, zo op deze laatste lijken wat betreft hun omvang, vorm, de manier waarop ze gegroepeerd zijn. Ook wordt begrijpelijk waarom ze in enkele of dubbele rijen voorkomen. Ze kunnen namelijk beschouwd worden als ruwe omtrekken of kaarten van de verzonken eilanden waarboven zij liggen. We kunnen ook begrijpen hoe het komt dat de atollen in de Grote en de Indische Oceaan op één lijn liggen, die parallel loopt aan de overheersende richting waarin de grote kustlijnen van die oceanen lopen. Ik durf daarom te beweren dat, op grond van de theorie dat koralen omhoog groeien terwijl het land wegzinkt,[13] alle hoofdkenmerken van die prachtige structuren, de lagune-eilanden of atollen, die al zolang de fantasie van reizigers prikkelen, en ook van de niet minder schitterende barrièreriffen, die ofwel kleine eilanden omringen of zich honderden mijlen langs de kusten van een continent uitstrekken, op eenvoudige wijze verklaard zijn.

Nu kan de vraag gesteld worden of ik rechtstreekse bewijzen heb voor het wegzinken van barrièreriffen en atollen. We mogen niet uit het oog verliezen hoe moeilijk het is een beweging te registreren, als hetgeen zich verplaatst onder water verdwijnt. Toch zag ik overal langs de oevers van het atol Keeling oude kokospalmen die door de zee ondermijnd waren en omvielen. Op een bepaalde plek stonden de fundamenten van een schuurtje, dat volgens de eilandbewoners zeven jaar eerder nog net boven de vloedlijn stond, maar nu dagelijks bij hoogwater door de golven omspoeld werd. Desgevraagd vertelden zij mij dat hier de afgelopen tien jaar drie aardbevingen gevoeld waren, waarvan één zware. In Vanikoro loopt de bodem van het lagunekanaal extreem steil af. Hier heeft zich nauwelijks alluviale bodem aan de voet van de hoge bergen binnen het rif afgezet. Ook zijn er opmerkelijk weinig eilandjes ontstaan door de opeenhoping van koraalbrokken en zand op het als een muur in zee staande barrièrerif. Deze feiten brachten mij, samen met enkele andere analoge feiten, op de gedachte dat het wegzinken van dit eiland nog niet zo heel lang geleden begonnen is, waarna het rif omhoog begon te groeien. Er komen ook hier regelmatig zware aardbevingen voor. Op de Sociëteitseilanden daarentegen, waar de lagunes bijna vol met zand liggen en veel laag alluviaal land is gevormd en waar in sommige gevallen ook lange eilandjes op de barrièreriffen zijn opgeworpen – feiten die er allemaal op wijzen dat deze eilanden niet in het recente verleden zijn weggezonken – worden slechts zeer zelden aardbevingen gevoeld. Rond deze koraalformaties, waar land en zee voortdurend met elkaar in een strijd verwikkeld lijken te zijn, is het altijd heel moeilijk vast te stellen of iets het gevolg is van de bodemdaling, of van een verandering in de getijstromen. Dat veel van deze riffen en atollen aan verandering onderhevig zijn, is wel zeker. Op sommige atollen lijken in het recente verleden veel nieuwe kleine eilandjes te zijn opgeworpen, terwijl op andere juist eilandjes deels of helemaal zijn weggespoeld. De bewoners van de Maldiven kunnen precies vertellen wanneer sommige eilandjes ontstaan zijn. Elders groeit nu koraal op door de zee overspoelde riffen, waar aan oude grafkuilen te zien is dat hier vroeger bewoond land was. Het is moeilijk te geloven dat de getijstromen op open zee regelmatig veranderen. Wel hebben we dankzij de berichten van de inboorlingen over aardbevingen op sommige atollen, en de grote bodemspleten op sommige andere atollen, duidelijke bewijzen dat er veranderingen en verstoringen gaande zijn in de onderaardse regionen.

Het is op grond van onze theorie duidelijk, dat langs kusten die alleen een franjerif hebben, weinig bodemdaling kan hebben plaatsgevonden. Daarom moeten zij, sinds het koraal is gaan groeien, ofwel stabiel zijn gebleven, ofwel opgestuwd zijn. Welnu, dankzij de resten van opgestuwde organische resten, is het opmerkelijk makkelijk aan te tonen dat de bodem van eilanden met franjeriffen gestegen is. En dat mag beschouwd worden als indirect bewijs voor onze theorie. Dit werd mij zeer duidelijk toen ik tot mijn grote verrassing ontdekte dat de beschrijvingen van de heren Quoy en Gaimard niet op riffen in het algemeen van toepassing waren, zoals zij suggereerden, maar alleen op franjeriffen. Mijn verbazing verdween echter toen ik er naderhand achterkwam dat deze eminente natuurvorsers door een vreemd toeval alleen eilanden bezocht hadden, die op grond van hun eigen verklaringen allemaal in een recent geologisch verleden waren opgestuwd.

Niet alleen de algemene kenmerken van barrièreriffen en atollen, en hun overeenkomsten wat betreft vorm, omvang en andere aspecten, kunnen met de verzakkingstheorie verklaard worden – een theorie die we op zich al moeten accepteren in de gebieden waarover wij spreken, omdat koralen een fundament nodig hebben dat op een bepaalde diepte ligt – maar ook allerlei details in hun structuur en ook allerlei bijzondere gevallen kunnen zo verklaard worden. Ik zal slechts enkele voorbeelden geven. Mensen spreken al heel lang hun verbazing uit over het feit, dat de passen door de riffen precies tegenover valleien in het omcirkelde eiland liggen, zelfs daar waar het rif van het land gescheiden is door een lagune die veel breder en dieper is dan de pas zelf, zodat het nauwelijks mogelijk lijkt dat de kleine hoeveelheid water en sedimenten die langs de vallei naar beneden komen, schade toebrengen aan de koralen op het rif. Maar in franjeriffen zit overal een opening, waar zelfs maar het kleinste beekje in zee stroomt, zelfs als dat een deel van het jaar droog ligt. Het is namelijk zo dat de modder, het zand en de kiezels die af en toe in zee stromen, dodelijk zijn voor de koralen waarop zij terechtkomen. Als een dergelijk eiland later verzakt, zullen de meeste kleine openingen wel afgesloten worden door het zijwaarts en opwaarts groeiende koraal. Maar openingen die niet afgesloten worden (en er blijven er altijd wel een paar open door de uitstroom van sedimenten en onzuiver water uit de lagune) zullen altijd precies tegenover de hoger gelegen delen van de valleien liggen, aan de monding waarvan de oorspronkelijke bres in het oorspronkelijke franjerif zat.

Het is overduidelijk dat een eiland dat slechts aan één kant een rif heeft, of aan één of beide uiteinden omcirkeld is door een barrièrerif, na lange tijd weggezakt te zijn kan veranderen in een enkel rechtlijnig rif, of in een atol met een grote rechte uitloper, of in twee of drie atollen die door rechtlijnige riffen met elkaar verbonden zijn. En dergelijke bijzondere riffen worden inderdaad aangetroffen. Omdat de koralen die riffen bouwen voedsel nodig hebben, zelf tot voedsel van andere dieren dienen, door sedimenten afsterven, zich niet aan een losse ondergrond kunnen hechten, of afzinken naar een diepte waarin zij niet meer kunnen groeien, hoeven we ons er niet over te verbazen dat zowel barrièreriffen als atollen deels onvolmaakt zijn. Het grote barrièrerif van Nieuw-Caledonië is inderdaad onvolmaakt en op veel plaatsen doorbroken, zodat als dit eiland helemaal wegzonk, dit grote rif niet een groot vierhonderd mijl lang atol zou vormen, maar een keten of archipel van atollen, die allemaal ongeveer even groot zouden zijn als de atollen van de Maldiven. Als bovendien een atol aan twee kanten een opening heeft, is het erg onwaarschijnlijk dat de koralen de twee openingen weer zouden kunnen sluiten, omdat er dan vrijwel zeker sterke getijstromen door deze openingen zouden lopen, zeker als de verzakking door zou gaan. En als dat inderdaad niet zou gebeuren, zou het ene atol in twee of meer atollen verdeeld worden.

In de Maldiven zijn er atollen die zo dicht bij elkaar liggen, maar door onpeilbare of in ieder geval zeer diepe kanalen gescheiden worden (het kanaal tussen de atollen Ross en Ari is 275 meter diep, en dat tussen Nillandoo-Noord (Nilandhé, vert.) en Nillandoo-Zuid 365 meter), dat het onmogelijk is ze op de kaart te zien liggen zonder te denken dat ze vroeger nauwer met elkaar verbonden waren. In dezelfde archipel loopt door het atol Mahlos-Mahdoo (Maalhosmadulhu, vert.) een kanaal met vertakkingen die 180 tot 240 meter diep zijn, en wel zo dat nauwelijks te zeggen valt of dit nu drie verschillende atollen zijn, of een groot atol dat nog niet helemaal opgesplitst is.

Ik zal verder niet op alle details ingaan, maar wil nog wel een opmerking maken over de merkwaardige structuur van de atollen in het noorden van de Maldiven, die makkelijk verklaard kan worden (als we rekening houden met het feit dat de zee vrij spel heeft door de vele openingen in het rif) uit de opwaartse en buitenwaartse groei van de koralen, die zich oorspronkelijk vastgezet hadden op kleine losse koraalriffen in hun lagunes, zoals we die zo vaak zien in gewone atollen, en op de in stukken gebroken delen van het lineaire buitenrif, dat ieder normaal atol begrenst. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe fascinerend deze complexe structuren zijn. Een grote zanderige en meestal holle schijf rijst steil op uit de onpeilbaar diepe oceaan. In de lagune groeien tal van koraalkoppen en het atol wordt symmetrisch omringd door ovale bassins van koraal die net onder de oppervlakte liggen, soms met planten begroeid zijn en altijd een heldere waterplas bevatten!

Op één detail wil ik nog wat dieper ingaan: aangezien in de ene eilandengroep wel en in de andere geen koraal groeit, en aangezien hun voortbestaan afhangt van de vele factoren die ik in het bovenstaande beschreven heb, zou het onverklaarbaar zijn als riffenbouwende koralen voor altijd zouden voorkomen op een en dezelfde plek, gezien de vele veranderingen waaraan de aarde, de atmosfeer en het water onderhevig zijn. En aangezien volgens onze theorie de gebieden waar atollen en barrièreriffen gevonden worden aan bodemdaling onderhevig zijn, zouden we soms ook dode koralen op grotere diepte moeten aantreffen. Bij alle riffen is de lijzijde, waarlangs alle sedimenten uit de lagune worden gespoeld, het ongunstigst voor de langdurige en snelle groei van koralen. Daarom worden dode stukken van het rif vaak aan de lijzijde gevonden. Deze liggen, hoewel ze nog wel de vorm van een muur hebben, nu vaak meerdere meters onder het wateroppervlak. De Chagos-archipel lijkt om de een of andere reden, misschien omdat de bodemdaling hier te snel is verlopen, op dit moment minder geschikt voor de groei van riffen dan vroeger. Bij één atol is een negen mijl lang deel van het buitenrif nu dood en onder water komen te liggen. Een tweede heeft nog slechts enkele levende plekken die tot aan de oppervlakte komen. Een derde en vierde zijn helemaal dood en dieper komen te liggen. Van een vijfde zijn alleen nog wat resten over, en is de vorm bijna niet herkenbaar meer. Het opmerkelijke is dat in al deze gevallen de dode riffen en restanten allemaal bijna op dezelfde diepte liggen, namelijk tussen de elf en vijftien meter onder het wateroppervlak, alsof ze allemaal tegelijk de diepte in zijn getrokken. Een van deze ‘halfverdronken atollen’, zoals kapitein Moresby ze noemde (en van wie ik veel waardevolle informatie heb gekregen) is erg groot, met in de ene richting een doorsnede van negentig zeemijl, en in de andere zeventig zeemijl. Ook in andere opzichten is het een merkwaardig atol. Aangezien er volgens onze theorie steeds weer nieuwe atollen gevormd worden als er ergens bodemdaling optreedt, kunnen er twee grote bezwaren worden geopperd: het eerste is dat het aantal atollen dan oneindig groot zou moeten worden, en het tweede dat in oude bodemdalingsgebieden de atollen altijd maar in dikte zouden moeten toenemen, als er tenminste geen bewijzen zijn dat ze soms ook vernietigd worden. En zo hebben we de geschiedenis van deze grote ringen van koraalgesteente achterhaald, van hun eerste ontstaan, de veranderingen die zij normaal ondergaan, tot hun dood en uiteindelijke vernietiging.

==

In mijn boek over koraalformaties heb ik een kaart opgenomen waarop alle atollen donkerblauw gekleurd zijn, de barrièreriffen lichtblauw en de franjeriffen rood.[14] Deze laatste riffen zijn ontstaan terwijl het land stabiel was of, zoals blijkt uit het feit dat organische resten vaak boven zeeniveau worden aangetroffen, terwijl het langzaam opgestuwd werd. Atollen en barrièreriffen zijn daarentegen ontstaan tijdens een daar diametraal tegenoverstaande bodemdaling, die zeer geleidelijk moet zijn verlopen, en in het geval van de atollen in zo’n groot gebied dat alle bergtoppen in zeer grote oceaangebieden onder water verdwenen. Als we deze kaart bekijken, zal het duidelijk zijn dat de lichtblauwe en donkerblauwe riffen, die door dezelfde bodembeweging zijn ontstaan, meestal bij elkaar in de buurt liggen. Ook zien we hier weer dat de gebieden met de twee blauwtinten zeer groot zijn, en dat ze ver weg liggen van de lange, rood gekleurde kustlijnen. Deze twee omstandigheden hadden we natuurlijk ook kunnen afleiden uit onze theorie dat de aard van de riffen bepaald wordt door de bewegingen van de aardkorst. Ook moet worden opgemerkt dat in meerdere gevallen, waarbij geïsoleerde rode en blauwe cirkels elkaar naderen, bewezen kan worden dat de bodem hier zowel gedaald als gestegen is. In zulke gevallen bestaan de rode cirkels, met franjeriffen, uit atollen, die volgens onze theorie aanvankelijk ontstonden doordat de bodem daalde, maar daarna weer werden opgestuwd. Aan de andere kant bestaan sommige van de lichtblauwe, ofwel omcirkelde eilanden, uit koraal, dat tot zijn huidige hoogte moet zijn opgestuwd voordat de bodemdaling inzette, die tot de groei van de huidige barrièreriffen leidde.

Andere schrijvers hebben zich verrast getoond over het feit dat, hoewel atollen tot de meest voorkomende koraalstructuren in enorme zeegebieden behoren, ze in andere zeeën helemaal niet aangetroffen worden, bijvoorbeeld in het Caraïbisch gebied. De reden daarvoor wordt nu onmiddellijk duidelijk, want waar geen bodemdaling heeft plaatsgevonden, kunnen ook geen atollen ontstaan zijn. In het geval van het Caraïbisch gebied en delen van Oost-Indië weten we dat deze gebieden in de recente geologische periode opgestuwd zijn. De grotere gebieden, die hier rood en blauw gekleurd zijn, zijn allemaal langwerpig van vorm. De twee kleuren lijken elkaar af te wisselen, alsof de bodemdaling in het ene gebied gepaard ging met bodemstijging in het andere.

Als we rekening houden met de bewijzen voor de recente opstuwing van zowel de gebieden met franjeriffen als sommige andere (in Zuid-Amerika bijvoorbeeld) waar geen riffen voorkomen, moeten we de conclusie trekken dat de grote continenten over het algemeen gebieden zijn waar bodemstijging optreedt. En op grond van het soort koraalriffen moeten we concluderen dat bodemdaling optreedt in het midden van de grote oceanen. De Oost-Indische archipel, het grilligst gevormde gebied ter wereld, is voor het overgrote deel een gebied waar de bodem stijgt, maar het is omringd en wordt waarschijnlijk langs meerdere lijnen doorsneden door gebieden waar bodemdaling optreedt.

Ik heb alle bekende actieve vulkanen die binnen het kader van deze kaart vallen aangemerkt met rode stippen. Het feit dat ze in alle grote, donker- of lichtblauw gekleurde gebieden met bodemdaling ontbreken is zeer opvallend, evenals de aanwezigheid van grote vulkaanketens in de rood gekleurde gebieden, waarover we eerder de conclusie getrokken hadden dat ze ofwel al lang stabiel waren, of nog vaker in het recente verleden waren opgestuwd. Hoewel er enkele rode stippen te zien zijn die niet ver van een geïsoleerde blauwe cirkel liggen, ligt er geen enkele actieve vulkaan binnen enkele honderden mijlen van een archipel of zelfs maar kleine groep atollen. Het is daarom een zeer opvallend feit dat op de Vriendschapseilanden (Tonga, vert.), die uit een groep atollen bestaan die later zijn opgestuwd en deels geërodeerd zijn, twee vulkanen en misschien zelfs meer in historische tijden actief zijn geweest. Aan de andere kant zijn de meeste eilanden in de Grote Oceaan die door een barrièrerif omringd zijn van vulkanische oorsprong, en zijn de resten van de kraters nog te herkennen, maar is geen enkele daarvan in historische tijden actief geweest. Daarom wijst alles erop dat vulkanen zijn uitgebarsten en op dezelfde plek weer uitgedoofd, afhankelijk van de vraag of de bodem steeg of daalde. Er kunnen tal van bewijzen worden aangevoerd dat overal waar actieve vulkanen te vinden zijn, ook opgestuwde organische resten gevonden worden. Maar totdat bewezen kon worden dat in gebieden waar bodemdaling plaatsvindt, vulkanen ofwel afwezig ofwel uitgedoofd zijn, was de conclusie dat hun verspreiding afhangt van de stijging of daling van de aardkorst, nog voorbarig. Nu kunnen we echter met een gerust hart deze belangrijke conclusie trekken.

Als we nog een laatste blik op de kaart werpen, en daarbij in gedachten houden wat we gezegd hebben over de opgestuwde organische resten, moeten we wel verbaasd zijn over hoe groot de gebieden zijn, die in een niet zo heel ver geologisch verleden opgestuwd dan wel gedaald zijn. Ook lijkt het erop dat de stijgende en dalende bewegingen van de bodem aan dezelfde wetten gehoorzamen. In de gebieden waarover de atollen verspreid zijn, en waar geen enkele hoge top meer boven het zeeniveau uitkomt, moet de bodem enorm gedaald zijn. Deze bodemdaling moet noodzakelijkerwijs heel lang geduurd hebben, of hij nu zeer geleidelijk verlopen is, of in stappen, met genoeg stabiele tussenperiodes om de koralen de tijd te geven levende bouwwerken tot vlak onder het wateroppervlak te laten groeien. Dit is waarschijnlijk de belangrijkste conclusie die uit het onderzoek naar de koraalformaties getrokken kan worden. Het is moeilijk voorstelbaar hoe wij anders tot deze conclusie hadden kunnen komen. Ook moet ik zeggen dat het waarschijnlijk is, dat het feit dat er ooit grote archipels waren met hoge eilanden, waarvan nu alleen ringen van koraal over zijn die nauwelijks boven water uitkomen, licht zal werpen op de verspreiding van de bewoners van de andere hoge eilanden die nu nog op onbeschrijflijke afstanden van elkaar midden in de oceaan liggen. De riffenbouwende koralen hebben inderdaad prachtige gedenktekens geschapen voor de onderaardse bodembewegingen. In elk barrièrerif zien we een bewijs dat het land deels weggezonken is, en in ieder atol een monument voor een nu verdwenen eiland. We kunnen zo, net als een geoloog die tienduizend jaar oud geworden was en nauwkeurige aantekeningen gemaakt had van alle veranderingen, inzicht verwerven in het grote systeem, waardoor het oppervlak van deze aardbol is opgebroken en land en water van plaats verwisselden.

[1] Deze planten worden beschreven in de Annals of Nat. Hist., vol. 1., 1838, p. 337.

[2]Holman’s Travels, vol. 1v ., p. 378.

[3]Kotzebue’s First Voyage, vol. 111 ., p. 155.

[4]De dertien soorten behoren tot de volgende ordes: – bij de Coleoptera, een zeer kleine Elater; Othoptera, een Gryllus en een Blatta; Hemiptera, één soort; Homoptera, twee; Neuroptera, een Chrysopa; Hymenoptera, twee mieren; Leipdoptera nocturna, een Diopaea, en een Ptrerophorus (?); Dipetra, twee soorten.

[5]Kotzebue’s First Voyage, vol. 111 ., p. 222.

[6] De grote klauwen of scharen van sommige van deze krabben zijn schitterend aangepast om de schelp af te sluiten als ze zijn ingetrokken, bijna net zo goed als die van het schelpdier dat de schelp ooit bewoonde. Mij werd verzekerd, en dit werd door mijn eigen waarnemingen bevestigd, dat sommige soorten van de heremietkreeft altijd bepaalde soorten schelpen uitzoeken.

[7] Enkele inboorlingen die door Kotzebue werden meegenomen naar Kamtsjatka verzamelden stenen die ze naar hun eigen land mee terug wilden nemen.

[8] Zie de Proceedings of Zoological Society, 1832, p. 17.

[9]Tyerman and Bennett. Voyage, etc., vol. 11 ., p. 33.

[10] Ik houd hierbij geen rekening met wat grond die hier per schip uit Malacca en Java is aangevoerd, en evenmin met enkele kleine stukjes puimsteen die hier door de golven zijn aangespoeld. Dit geldt ook niet voor het ene blok dioriet dat op het noordelijke eiland gevonden werd.

[11] Deze werden in mei 1837 voor het eerst voorgelezen bij de Geological Society en zijn sindsdien opgenomen in een apart boek over de Structure and Distribution of Coral Reefs.

[12] Het is opmerkelijk dat de heer Lyell, zelfs al in hwerste deel van zijn Principles of Geology, zei dat de bodemdaling in de Grote Oceaan groter geweest moest zijn dan de bodemstijging, omdat het landoppervlak zo klein was vergeleken met de processen die nieuw land vormen, namelijk de groei van koraal en vulkanisme.

[13] Het deed mij groot genoegen de volgende passage aan te treffen in een pamflet, geschreven door de heer Couthouy, een van de natuuronderzoekers die meedeed aan de grote Antarctische Expeditie van de Verenigde Staten: “Nadat ik persoonlijk een groot aantal koraaleilanden had bestudeerd en acht maanden doorgebracht heb op vulkanische eilanden met kustriffen en deels omcirkelende riffen, zij het mij toegestaan te zeggen dat mijn eigen indrukken mij ervan overtuigd hebben dat de theorie van de heer Darwin correct is.” De natuuronderzoekers van deze expeditie zijn het echter op een aantal punten met betrekking tot koraalformaties niet met mij eens.

[14] Zie: http://darwin-online.org.uk/content/frameset?itemID=F271&viewtype=text&pageseq=1

Hoofdstuk 21
Mauritius tot Engeland

Schoonheid van Mauritius – Grote kratervormige ring van Bergen – Hindoes – St. Helena – Geschiedenis van de veranderingen in de Vegetatie – Oorzaak van het uitsterven van Huisjesslakken – Ascension – Variaties bij geïntroduceerde Ratten – Vulkanische Bommen – Lagen met Infusoriën – Bahia – Brazilië – Schoonheid van het Tropische Landschap – Pernambuco – Bijzonder Rif – Slavernij – Terugkeer naar Engeland – Terugblik op onze Reis.

29 april—’s Morgens rondden we de noordpunt van Mauritius, ook wel Île de France genoemd. Van hieraf gezien voldeed het eiland aan de verwachtingen, die door de vele enthousiaste beschrijvingen van het natuurschoon gewekt waren. De voorgrond bestond uit de glooiende helling van de Pamplemousses, die felgroen gekleurd was door de grote velden suikerriet, en waar hier en daar wat huizen op stonden. Het felle groen was des te opvallender, omdat deze kleur meestal pas van zeer dichtbij zichtbaar is. Midden op het eiland rezen beboste bergen op uit de in cultuur gebrachte vlakte. De bergtoppen waren grillig met zeer scherpe pieken, zoals gebruikelijk is met oud vulkanisch gesteente. Rond deze pieken dreven grote witte wolkenmassa’s, alsof ze daar speciaal waren opgehangen om de buitenlandse bezoeker een genoegen te doen. Het hele eiland, met zijn glooiende hellingen en hoge bergen, straalde een volmaakte elegantie uit. Het landschap maakte, als ik het zo zeggen mag, een harmonieuze indruk.

Het grootste deel van de volgende dag wandelde ik door de stad en legde ik bezoekjes af. Het is een redelijk grote stad, met naar men zegt 20.000 inwoners. De straten zijn schoon en recht. Hoewel het eiland jarenlang onder Engels bestuur heeft gestaan, is de sfeer erg Frans. Engelsen spreken Frans tegen hun bedienden en ook de winkels zijn allemaal Frans. Ik denk dat Calais of Boulogne Engelser zijn. Het stadje heeft ook een mooie kleine schouwburg, waar uitstekende opera-uitvoeringen gegeven worden. Tot onze grote verbazing zagen we dat er hier ook grote boekhandels waren, met schappen vol boeken. Muziek en literatuur maken duidelijk dat we de oude en beschaafde wereld naderen, want zowel Australië en Amerika zijn wat dat betreft nieuwe werelden.

Het is heel interessant om zoveel verschillende mensenrassen door de straten van Port Louis te zien lopen. Veroordeelden uit India wonen hier in levenslange ballingschap. Dit zijn er op dit moment ongeveer achthonderd, en ze zijn bij verschillende openbare werken tewerkgesteld. Voor ik deze mensen gezien had, wist ik helemaal niet dat de Indiërs zulke nobele trekken hadden. Hun huid is zeer donker, en veel van de mannen hadden grote sneeuwwitte snorren en baarden, en vurige blikken. Hierdoor waren het indrukwekkende verschijningen. De meesten waren verbannen wegens moord en andere vreselijke misdrijven, maar anderen voor daden die we hen nauwelijks zouden mogen aanrekenen, zoals het overtreden van Engelse wetten vanwege hun bijgeloof. Deze mensen gedroegen zich meestal rustig en netjes. Vanwege hun goede manieren, hun reinheid en de manier waarop ze hun vreemde godsdienstige rituelen naleefden, was het onmogelijk ze met dezelfde ogen te bezien als onze miserabele veroordeelden in New South Wales.

1 mei—Zondag. Ik maakte een rustige wandeling langs de kust ten noorden van de stad. Dit deel van de vlakte is nauwelijks in cultuur gebracht. Hij bestaat uit zwarte lava, waarop ruige grassen en struiken groeien, waarbij de laatste vooral mimosa’s zijn. Het landschap hield ongeveer het midden tussen dat van de Galapagoseilanden en Tahiti, maar dit zal slechts weinig mensen helderheid verschaffen. Het is een zeer aangenaam landschap, maar dan zonder de charme van Tahiti of de grandeur van Brazilië. De volgende dag beklom ik La Pouce, een berg die zijn naam aan een uitstulping ontleent die eruitziet als een duim. Hij ligt achter de stad en is bijna achthonderd meter hoog. Het midden van het eiland bestaat uit een groot plateau, dat omringd is door oude en geërodeerde basaltbergen, waarvan de lagen naar zee overhellen. Het centraal gelegen plateau bestaat uit relatief jonge lava en is ovaal van vorm met een doorsnede van dertien zeemijlen op zijn kortste as. De omringende bergen bestaan uit zogeheten verheffingskraters, die niet ontstaan zouden zijn zoals gewone kraters, maar tijdens een grote en plotselinge explosie. Het lijkt mij dat tegen dit standpunt onoverkomelijke bezwaren bestaan. Aan de andere kant kan ik mij nauwelijks voorstellen dat deze kratervormige bergen rond het plateau slechts de restanten zijn van enorme vulkanen, waarvan de top óf weggeblazen is, óf door een enorme onderaardse afgrond is verzwolgen.

Vanaf dit hooggelegen punt hadden we een prachtig uitzicht over het eiland. Het land is aan deze kant grotendeels in cultuur gebracht, verdeeld in akkers en met hier en daar een boerderij. Toch werd mij verzekerd dat hoogstens de helft van het eiland productief is. Als dat waar is, en we bedenken hoeveel suiker er nu al geëxporteerd wordt, zal dit eiland in de toekomst, als er meer mensen wonen, zeer waardevol zijn. Sinds Engeland het eiland 25 jaar geleden in bezit nam, zou er al 75 keer zoveel suiker worden geëxporteerd dan voorheen. Een van de redenen dat het eiland zo welvarend is, is de goede staat van de wegen. Op het naburige eiland Île de Bourbon, dat nog onder Frans bestuur staat, zijn de wegen nog altijd even slecht als hier enkele jaren terug ook het geval was. Hoewel de Franse inwoners ook van de toegenomen welvaart geprofiteerd moeten hebben, is het Engelse gezag helemaal niet populair.

3e—’s Avonds nodigde kapitein Lloyd, de hoofdlandmeter, die zo bekend geworden is dankzij zijn tocht door de Istmus van Panamá, de heer Stokes en mij uit naar zijn landhuis te komen, dat gelegen is aan de rand van Plaines Wilhelm en ongeveer zes mijl van de haven ligt. We verbleven twee dagen op deze prachtige plek, die ongeveer 250 meter boven zeeniveau ligt. De lucht was koel en fris en je kon er in alle richtingen de mooiste wandelingen maken. Dicht in de buurt is een groot ravijn uitgesleten in de licht hellende lavastromen, die uit het centraal plateau gelopen zijn. Het ravijn is ongeveer 150 meter diep.

5e—Kapitein Lloyd nam ons mee naar de Rivière Noire, die enkele mijlen verder naar het zuiden ligt, zodat ik wat rotsen met opgestuwd koraal kon bekijken. We kwamen langs lieflijke tuinen en mooie velden suikerriet die tussen enorme lavarotsen lagen. Langs de wegen stonden mimosahagen en bij veel huizen stonden rijen mangobomen. Sommige vergezichten, waar de steile heuvels en de plantages tegelijk zichtbaar waren, waren erg schilderachtig en we stonden steeds op het punt uit te roepen: “Hoe fijn zou het zijn op zo’n heerlijk rustige plek te wonen!” Kapitein Lloyd had een olifant en die kregen wij mee, zodat we een echt Indiaas ritje konden maken. Wat ons nog het meest verbaasde was hoe geruisloos zo’n groot beest loopt. Dit was de enige olifant op het eiland, maar men zegt dat er meer zullen worden ingevoerd.

9 mei—We vertrokken uit Port Louis en arriveerden, na een korte stop in Kaap de Goede Hoop, op de rede van St. Helena. Er is al vaak geschreven over de grimmige aanblik van dit eiland. Het rijst als een reusachtig zwart kasteel steil uit de oceaan op. Bij de stad liggen kleine forten, als om de natuurlijke fortificaties af te maken, en uit iedere spleet tussen de grillige rotsen steekt een kanon. Het stadje is in een smalle, vlakke vallei gebouwd. De huizen zien er netjes uit, en hier en daar staan wat groene bomen. Toen we de ankerplaats naderden, hadden we een mooi uitzicht op een asymmetrisch bastion op de top van een hoge heuvel, dat omringd was door wat sparren en scherp afstak tegen de hemel.

De volgende dag vond ik onderdak op een steenworp afstand van het graf van Napoleon.[1] Het was een uitstekende plek, want hiervandaan kon ik in alle richtingen uitstapjes maken. In de vier dagen die ik hier doorbracht, zwierf ik van vroeg tot laat over het eiland en bestudeerde ik de geologische geschiedenis. Mijn accommodatie lag zeshonderd meter boven zeeniveau. Het weer was hier koud en onstuimig. Er vielen voortdurend buien en af en toe ging het hele gebied schuil achter een dik wolkendek.

Op de lava bij de kust groeit weinig. Meer in het binnenland, in de hoger gelegen gebieden, heeft de erosie van het veldspaat een kleiachtige bodem opgeleverd met, waar hij niet begroeid is, allemaal stroken in felle kleuren. In deze tijd van het jaar regent het veel en groeit er een heldergroen gras, dat naarmate je verder afdaalt, langzaamaan steeds kariger wordt tot het helemaal verdwenen is. Op 16 graden zuiderbreedte, en op slechts 450 meter boven zeeniveau, is het heel verrassend een begroeiing te zien die er zo Brits uitziet. De heuvels zijn gekroond met aangeplante sparren, de glooiende hellingen zijn begroeid met bosjes gaspeldoorn waaraan felgele bloemen groeien. Langs de beekjes staan veel treurwilgen en de heggen bestaan uit braamstruiken, die hun welbekende fruit opleveren. Als we bedenken dat er op dit moment 746 soorten planten op het eiland bekend zijn en dat hiervan 52 soorten inheems zijn, en de rest voor het overgrote deel uit Engeland geïmporteerd is, valt makkelijk te begrijpen waarom het landschap er zo Engels uitziet. Veel van deze Engelse planten gedijen hier nog beter dan in hun land van oorsprong. Sommige andere planten, die uit Australië komen, doen het ook erg goed. De vele geïntroduceerde soorten moeten sommige inheemse soorten verdrongen hebben, en de inheemse flora overheerst nu nog alleen op de hoogste en steilste bergkammen.

Het Engelse, of eigenlijk Welshe karakter van het landschap wordt nog versterkt door de vele arbeiderswoninkjes en kleine witte huizen. Sommige daarvan liggen verscholen in de diepste dalen, andere staan op de toppen van de hoogste heuvels. Hier en daar is het uitzicht zeer indrukwekkend, bijvoorbeeld bij het huis van Sir W. Doveton. Daar steekt een steile bergpiek, die Lot genoemd wordt, boven een donker sparrenbos uit, terwijl op de achtergrond de rode, door water afgesleten bergen van de zuidkust te zien zijn. Wie het eiland vanaf een hoog punt overziet, valt meteen op hoeveel wegen en forten hier zijn. De hoeveelheid energie die in de openbare werken is gestoken, lijkt nauwelijks in verhouding te staan tot de omvang en waarde van dit eiland, als we even vergeten dat het ook een gevangenis is. Er is erg weinig land dat in cultuur gebracht kan worden en daarom is het verbazingwekkend dat hier zoveel mensen, ongeveer vijfduizend in totaal, kunnen leven. De lagere standen, ofwel de bevrijde slaven, zijn geloof ik vreselijk arm. Ze klagen dat er nauwelijks werk is. Omdat er, sinds de Engelse Oost-Indische Compagnie dit eiland verliet, steeds minder beambten op het eiland zijn, en veel van de rijkere inwoners het eiland verlaten hebben, zal de armoede nog wel toenemen. Voor de werkende klasse bestaat het basisvoedsel uit rijst met wat gezouten vlees. Deze voedingsmiddelen worden niet op het eiland geproduceerd en moeten dus met geld gekocht worden. Door de lage lonen is het leven van de armen niet gemakkelijk. Nu de mensen hun vrijheid gewonnen hebben, iets waar ze naar mijn mening alle recht op hebben, zal hun aantal waarschijnlijk snel toenemen. En wat moet er dan van het kleine St. Helena worden?

Mijn gids was een oude man die vroeger geiten had gehoed en het eiland dus op zijn duimpje kende. Hij was een mix van allerlei rassen en hoewel zijn huid nogal donker was, had hij niet de onaangename trekken van een kleurling. Hij was een heel beleefde, rustige man, en dit was geloof ik de aard van de meeste leden van de lagere klassen. Ik vond het raar om een man, die bijna blank was en netjes gekleed, op onverschillige toon te horen praten over de tijd dat hij nog een slaaf was. Met deze metgezel, die ons middageten en een drinkhoorn met water droeg, hetgeen noodzakelijk was omdat het water in de lagere valleien erg zout is, maakte ik elke dag lange wandelingen.

Onder de hoger gelegen groene kom midden op het eiland liggen woeste en ledige valleien. Voor de geoloog waren deze plekken juist heel interessant, omdat de opeenvolgende veranderingen en gecompliceerde verstoringen hier af te lezen waren. Naar mijn mening is St. Helena al een heel oud eiland. Toch zijn er nog sporen te vinden uit de tijd dat het eiland uit zee oprees. Ik denk dat de centrale en hoogste bergtoppen deel uitmaken van een zeer grote kraterrand, waarvan de zuidelijke helft helemaal door de golven van de zee is afgekalfd. Er is echter een buitenmuur van zwarte basaltrotsen, net als de kustbergen van Mauritius, die ouder zijn dan de lavastromen in het midden van het eiland. Op grotere hoogte worden grote aantallen gevonden van een schelp, waarvan lange tijd gedacht werd dat het een uit zee afkomstige soort was, die in de bodem was ingebed. Dit bleek echter een Cochlogena te zijn, een zeer bijzondere huisjesslak.[2] In dezelfde bodem vond ik ook nog zes andere soorten, en ergens anders nog eens acht. Het is vreemd dat geen van deze soorten nu nog voorkomt. Dat ze uitgestorven zijn, komt waarschijnlijk doordat begin vorige eeuw de bossen verdwenen zijn, zodat ze geen voedsel en beschutting meer konden vinden.

De geschiedenis van de veranderingen die de hoogvlakten van Longwood en Deadwood hebben ondergaan, zoals beschreven door generaal Beatson, is zeer merkwaardig. Men zegt dat beide vlakten vroeger helemaal bebost waren en daarom het Great Wood genoemd werden. In 1716 stonden er nog heel veel bomen, maar in 1724 waren de oude bomen bijna allemaal verdwenen. Omdat er geiten en varkens op het eiland waren losgelaten, werden alle jonge boompjes opgegeten. Uit de officiële archieven blijkt verder, dat waar eerst de bomen groeiden, enkele jaren later onverwacht een stug soort gras opschoot, dat zich over het hele oppervlak verspreidde.[3] Generaal Beatson voegt daaraan toe dat deze vlakte nu ‘bedekt is met een fijn gras, en het mooiste weidegebied van het eiland is geworden’. Het gebied dat vroeger bebost was, wordt geschat op minstens achthonderd hectare. Nu is daar nauwelijks nog een boom te vinden. Ook wordt gezegd dat er in 1709 in Sandy Bay grote aantallen dode bomen stonden, terwijl dit gebied nu zo kaal is, dat ik zonder zo’n betrouwbaar getuigenverslag niet geloofd zou hebben dat hier ooit bomen stonden. Dat de geiten en varkens alle jonge boompjes vernietigden zodra ze begonnen te groeien, en dat de oude bomen, die door hun aanvallen niet gedeerd konden worden, in de loop der tijd van ouderdom stierven, lijkt wel duidelijk. De geiten werden in 1502 geïntroduceerd. We weten dat ze 86 jaar later, in de tijd van Cavendish, al in groten getale rondliepen. Meer dan een eeuw later, in 1731, toen het kwaad al geschied en onomkeerbaar was, werd besloten dat alle loslopende dieren doodgeschoten moesten worden. Het is heel interessant dat, hoewel de dieren al in 1501 aan land gebracht werden, de aanblik van het eiland pas 220 jaar later helemaal veranderd was, want de geiten werden in 1502 geïntroduceerd, terwijl in 1724 gemeld werd dat ‘de meeste oude bomen omgevallen’ waren. Er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat deze grote verandering in de begroeiing niet alleen tot het uitsterven van acht slakkensoorten leidde, maar ook van allerlei insecten.

De flora van St. Helena, een eiland dat zo ver van alle andere continenten midden in een grote oceaan ligt, wekt onze nieuwsgierigheid. De acht uitgestorven huisjesslakken en een Succinea die nog steeds aangetroffen wordt, zijn allemaal unieke dieren die nergens anders voorkomen. De heer Cuming heeft mij echter laten weten dat hier een Engelse Helix (slak) leeft, waarvan de eitjes ongetwijfeld met sommige van de vele geïntroduceerde planten zijn meegekomen. De heer Cuming verzamelde langs het strand zestien soorten zeeschelpen, waarvan er zeven, voor zover hij weet, alleen bij dit eiland voorkomen. Er leven hier maar weinig vogels en insecten,[4] zoals ook te verwachten viel. Ik geloof zelfs dat alle vogelsoorten hier pas later geïntroduceerd zijn. Er lopen tamelijk veel patrijzen en fazanten rond, en het eiland is zo Engels dat er strenge jachtwetten zijn. Ik hoorde dat hier een maatregel werd afgekondigd die zelfs in Engeland onrechtvaardig gevonden zou worden. De armen verbrandden hier vroeger een plant, die langs de kust op de rotsen groeit. Uit de as wonnen ze soda die ze verkochten. Maar nu is dit verboden, omdat de patrijzen anders geen plek hebben om nesten te bouwen.

Tijdens mijn wandelingen liep ik meerdere keren door de grazige, door diepe valleien omringde vlakte, waar Longwood staat. Van dichtbij ziet dit eruit als het landhuis van een voornaam heerschap. Er liggen wat in cultuur gebrachte veldjes, en daarachter ligt de afgeronde heuvel van gekleurde rotsen die de Flagstaff genoemd wordt, alsmede de grillig gevormde zwarte rotsmassa, die de Barn heet. Het geheel zag er nogal grimmig en oninteressant uit. Tijdens het wandelen had ik alleen last van de harde wind. Op een dag zag ik iets merkwaardigs. Ik stond aan de rand van een vlakte, die eindigde in een steile afgrond die ongeveer driehonderd meter diep was. Een paar meter voor mij, in de richting waar de wind vandaan kwam, zag ik een stern die tegen een krachtige bries in worstelde, maar waar ik stond was er nauwelijks wind. Ik liep dichter naar de rand van de afgrond toe, waar de luchtstroom door de rotswand naar boven leek te worden afgebogen. Ik strekte mijn arm uit en voelde onmiddellijk een harde wind. Een onzichtbare barrière, die twee meter breed was, scheidde volmaakte windstilte van een harde wind.

Ik genoot zo van mijn zwerftochten tussen de rotsen en bergen van St. Helena dat ik er bijna spijt van had dat ik in de ochtend van de 14e naar het stadje terug moest. Ik was voor het midden van de dag aan boord, en de Beagle hees de zeilen.

Op 19 juli kwamen we aan bij Ascension. Wie ooit wel eens een vulkanisch eiland in een droog klimaat gezien heeft, kan zich wel voorstellen hoe Ascension eruitziet. We denken aan afgeronde kegelvormige heuvels die een helderrode kleur hebben, en waarvan de toppen meestal zijn afgeplat. Deze heuvels rijzen op uit een ruige zwarte lavavlakte. Een grote berg in het midden van het eiland lijkt de vader van de kleinere kegels te zijn. Deze wordt Green Hill genoemd. Deze naam heeft hij te danken aan een zeer licht, groen waas, dat in deze tijd van het jaar vanaf de ankerplaats nauwelijks te zien is. Om dit uiterst desolate landschap compleet te maken, worden de zwarte rotskusten omspoeld door een wilde en ruige zee.

De nederzetting ligt bij het strand en bestaat uit enkele huizen en barakken die her en der verspreid staan, maar goed gebouwd zijn van witte kalksteen. De enige inwoners zijn enkele mariniers en wat bevrijde negers uit slavenschepen, die door de regering betaald en van voedsel voorzien worden. Er wonen geen privé-burgers op het eiland. Veel van de mariniers leken best tevreden te zijn. Ze denken dat ze hun 21 dienstjaren beter aan wal kunnen doorbrengen, waar dat dan ook moge zijn, dan aan boord van een schip. Als ik een marinier was, zou ik er ook zo over denken.

De volgende morgen beklom ik Green Hill, die 865 meter hoog is, en daarna liep ik verder naar de loefzijde van het eiland. Er leidt een goed karrenspoor van de kustplaats naar de huizen, tuinen en velden aan de voet van de centrale berg. Langs de weg staan mijlpalen en ook waterreservoirs waar iedere dorstige voorbijganger wat goed water uit kan drinken. Ook wordt er veel zorg en aandacht besteed aan het waterbeheer, en dan vooral aan het beheer van de bronnen, zodat er geen druppel water verloren gaat. Het hele eiland kan beschouwd worden als een enorm schip dat prima onderhouden wordt. Ik kon niet anders dan bewondering hebben voor de grote inspanningen die men zich hier getroost had, en waardoor zoveel bereikt was met zo weinig middelen, terwijl het me tegelijk speet dat al die energie verspild was aan een zo onbeduidend doel. M. Lesson heeft terecht opgemerkt dat alleen de Engelse natie eraan gedacht kon hebben het eiland Ascension productief te maken, waarbij elk ander volk dit alleen als een fort in de oceaan gebruikt zou hebben.

Langs deze kust groeit helemaal niets. Verder landinwaarts staat hier en daar een eenzame wonderboom. Ook kom je soms een paar sprinkhanen, echte woestijnbewoners, tegen. In de centrale hooglanden groeit hier en daar wat gras en het hele landschap doet denken aan de slechtste stukken van de Welshe bergen. Maar hoe armetierig de begroeiing ook mag zijn, toch gedijen hier ongeveer zeshonderd schapen, een heleboel geiten en een paar koeien en paarden. Wat de inheemse dieren betreft, wemelt het hier van de landkrabben en ratten. Of de rat echt inheems is, valt te betwijfelen. De heer Waterhouse heeft twee variëteiten beschreven. De eerste heeft een mooie, glimmende, zwarte vacht en leeft op de met gras begroeide top, de ander is bruin, met een minder glanzende vacht en langer haar, en leeft in de buurt van de nederzetting aan de kust. Beide variëteiten zijn ongeveer éénderde kleiner dan de gewone zwarte rat, en ook is bij allebei de vacht en de kleur anders, maar verder zijn ze in essentie hetzelfde. Er valt nauwelijks aan te twijfelen dat deze ratten (net als de gewone muis, die zich hier ook sterk vermenigvuldigd heeft) geïntroduceerd zijn en, net als op de Galapagoseilanden, zijn aangepast aan de nieuwe omstandigheden waaraan zij werden blootgesteld. Vandaar dat de variëteit die hoog op het eiland leeft, anders is dan de variëteit aan de kust. Er zijn geen inheemse vogels, maar het parelhoen, dat uit de Kaapverdische Eilanden geïmporteerd is, komt hier veel voor, en ook de gewone kip heeft zich hier sterk vermenigvuldigd. De katten die hier werden losgelaten om op de ratten en muizen te jagen, zijn zelf een grote plaag geworden. Op het eiland groeien helemaal geen bomen, en in dat opzicht, evenals alle andere opzichten, is het veel minder mooi dan St. Helena.

Op een van mijn zwerftochten ging ik naar de zuidwestpunt van het eiland. Het was een heldere en warme dag en ik zag het eiland niet in al zijn schoonheid, maar in al zijn afzichtelijkheid. De lavastromen zitten vol bulten en zijn zo ruig dat het geologisch gezien nauwelijks te verklaren valt. De ruimtes ertussen liggen vol puimsteen, as en vulkanisch tufsteen. Toen we langs dit deel van het eiland voeren, kon ik maar niet bedenken wat al die witte vlekken waren, waarmee de vlakte bedekt was. Nu zag ik dat het zeevogels waren, die hier zo onbekommerd zaten te slapen dat het zelfs midden op de dag mogelijk was om naar ze toe te lopen en ze vast te grijpen. Deze vogels waren de enige levende wezens die ik de hele dag zag. Op het strand stond een hevige branding, die ondanks de lichte wind over de ruige lavarotsen brak.

De geologie van dit eiland is in veel opzichten zeer interessant. Op meerdere plekken lagen vulkanische bommen, dat wil zeggen lavamassa’s die in vloeibare toestand de lucht in geschoten waren en daarna een rond of peervormig uiterlijk hadden gekregen. Niet alleen aan hun uitwendige, maar soms ook hun inwendige structuur was te zien dat ze op hun traject door de lucht meerdere keren zijn rondgetold. Het inwendige van zo’n bom in gebroken toestand wordt zeer accuraat weergegeven in de houtsnede. Het midden bestaat uit een grove celstructuur, waarbij de cellen kleiner worden naarmate ze verder uit het midden liggen. Daaromheen ligt een schilachtig omhulsel van bijna een centimeter dikte, dat uit compact gesteente bestaat, dat op zijn beurt weer omringd wordt door een buitenkorst van lava met een fijne celstructuur.

Ik geloof dat er, ten eerste, nauwelijks twijfel over kan bestaan dat de buitenste korst zeer snel afkoelde tot de vorm die hij nu heeft, en ten tweede dat de nog vloeibare lava in het binnenste door de centrifugale krachten, die door het ronddraaien van de bom werden veroorzaakt, tegen de buitenste korst werden geslingerd, zodat daar het compacte omhulsel ontstond. Ten slotte denk ik dat de centrifugale kracht, waardoor de druk in het midden van de bom verminderde, het mogelijk maakte dat de hete dampen de grote cellen konden doen uitzetten, die we in het midden zien.

Er ligt hier een heuvel die samengesteld is uit oudere vulkanische gesteentes. Voorheen werd abusievelijk aangenomen dat het een vulkaankrater was. Hij valt op omdat de brede, enigszins holle en ronde top is opgevuld door een groot aantal opeenvolgende lagen as en fijne scoriabrokken. Deze schotelvormige lagen liggen aan de rand bloot, zodat er allemaal volmaakte cirkels in allerlei kleuren te zien zijn en de top er fantastisch uitziet. Een van deze ringen is wit en breed en lijkt op een renbaan waarop paarden getraind worden. Daarom wordt de heuvel de Devil’s Riding School (De rijschool van de duivel, vert.) genoemd. Ik heb enkele monsters van een van de roze tufachtige lagen meegebracht, en het opmerkelijke is, dat uit onderzoek van professor Ehrenberg[5] blijkt dat het bijna helemaal uit georganiseerde materie bestaat. Hij heeft er door silica ingekapselde zoetwaterinfusoriën in aangetroffen, en ook minstens 25 verschillende soorten kiezelhoudende plantenvezels, vooral van grassen. Omdat er helemaal geen koolstofhoudend materiaal aangetroffen is, denkt professor Ehrenberg dat deze organische structuren door het inwendige van een vulkaan gepasseerd zijn, en in de staat waarin we ze nu zien weer zijn uitgestoten. Afgaande op hun uiterlijk dacht ik dat deze lagen onder water waren afgezet, maar omdat het klimaat hier extreem droog is, moest ik het daardoor ook voor mogelijk houden, dat er tijdens de een of andere zware uitbarsting zware stortbuien gevallen waren, zodat er een tijdelijk meer ontstaan was waarin de as viel. Nu rijst echter het vermoeden dat dit meer niet tijdelijk was. We mogen rustig aannemen dat in een ver verleden het klimaat en het leven op Ascension heel anders waren dan nu. Waar op aarde is er een plek te vinden, die bij nadere beschouwing geen sporen blijkt te dragen van die eindeloze cyclus van veranderingen, waaraan de aarde blootgesteld was, is, en zal zijn?

Nadat wij van Ascension vertrokken, zeilden we naar Bahia, aan de Braziliaanse kust, om de chronometrische metingen van de wereld af te ronden. We liepen op 1 augustus deze haven binnen en bleven daar vier dagen, en in die tijd maakte ik enkele lange wandelingen. Ik was blij dat ik nog altijd erg genoot van het tropische landschap, en helemaal niet blasé was geworden. De elementen waaruit dit landschap bestaat zijn zo eenvoudig dat ze de moeite van het vermelden waard zijn, om te bewijzen dat uitzonderlijk natuurschoon van de meest onbeduidende dingen afhangt.

Het landschap is te omschrijven als een vlakte die op een hoogte van ongeveer negentig meter boven zeeniveau ligt, en overal tot valleien met vlakke bodems is uitgesleten. Deze structuur is in een land met een granietbodem zeer bijzonder, maar is bijna overal te vinden waar de zachtere bodems voorkomen waaruit de meeste vlakten bestaan. Het hele oppervlak is begroeid met allerlei statige bomen, met daartussen wat in cultuur gebrachte grond, waaruit huizen, kloosters en kerken oprijzen. We moeten daarbij bedenken dat in de tropen de ongetemde weelderigheid van de natuur zelfs vlak bij de grote steden niet verloren gaat, want de natuurlijke begroeiing van hagen en heuvels is veel overweldigender dan wat hier door mensenhand tot stand is gebracht.

Daarom zijn er maar weinig plekken te vinden waar de felrode aarde afsteekt tegen het groene kleed waaronder alles schuilgaat. Vanaf de grenzen van de vlakte kun je in de verte de zee zien, of de grote baai met zijn lage en beboste kust, waarin de vele schepen en kano’s met hun witte zeilen rondvaren. Afgezien hiervan is er weinig te zien. Wie de vlakke paden volgt, vangt ter weerszijden alleen hier en daar een glimp op van de beboste valleien. De huizen, zo kan ik daar aan toevoegen, en vooral de religieuze gebouwen, zijn opgetrokken in een merkwaardige en nogal fantastische stijl. Ze zijn allemaal witgekalkt, zodat ze in de felle gloed van de middagzon, en tegen de achtergrond van de bleekblauwe hemel aan de horizon, eerder op schaduwen dan op echte gebouwen lijken.

Dit zijn de elementen die dit landschap vormen, maar het zou zinloos zijn het totaaleffect hiervan te beschrijven. Geleerde natuurvorsers beschrijven tropische landschappen door allerlei objecten te noemen en de afzonderlijke kenmerken hiervan op te sommen. Voor de erudiete reiziger kan dit misschien een en ander duidelijk maken, maar wie kan zich voorstellen hoe een plant er in zijn natuurlijke omgeving uitziet, als hij hem alleen in een herbarium te zien krijgt? Wie kan, als hij prachtige planten in een kas ziet staan, sommige van deze in zijn verbeelding uitvergroten tot woudreuzen, en andere in een dichtbegroeid oerwoud plaatsen? Wie brengt, bij de aanblik van de felgekleurde exotische vlinders en de merkwaardige cicaden in de vitrine van een entomoloog, deze levenloze objecten in verband met de onophoudelijke oerwoudmuziek van de laatste en de lome vleugelslag van de eerste, die altijd de roerloze en warme namiddag van de tropen begeleiden? Juist als de zon zijn hoogste punt bereikt heeft, moeten wij dit soort taferelen aanschouwen, want dan hult het dichte en schitterende bladerdak van de mango de bodem in zijn donkerste schaduwen, terwijl de bovenste takken door het felle schijnsel een felgroene glans krijgen. In de gematigde zones is het heel anders. Daar is de begroeiing niet zo donker en weelderig, en daarom dragen de stralen van de ondergaande zon, met rode, paarse of felgele tinten, daar het meeste bij aan de schoonheid van die gebieden.

Terwijl ik zo over die lommerrijke paden liep en steeds weer van een nieuw uitzicht genoot, zocht ik naar woorden om mijn ideeën tot uitdrukking te brengen. Het ene na het andere bijvoeglijk naamwoord werd afgedaan als te zwak om aan hen, die niet in de tropen geweest zijn, de heerlijke gevoelens te beschrijven die een mens hier ervaart. Ik zei zonet dat de planten in een broeikas geen goede indruk kunnen geven van de begroeiing, maar ik moet hier op terugkomen. Het land is hier één grote wilde, rommelige en weelderige broeikas, die door de natuur zelf gemaakt is, maar door de mens in bezit is genomen, en door hem met vrolijk uitziende huizen en geometrisch aangelegde tuinen is opgesierd. Hoe graag zou iedere natuurliefhebber, als dat mogelijk was, niet eens het landschap op een andere planeet zien! Maar tot iedere Europeaan kan ik zonder overdrijving zeggen dat hem op slechts enkele breedtegraden van zijn geboortegrond, de luister van een heel andere wereld wacht. Tijdens mijn laatste wandeling hield ik steeds weer halt om van al deze schoonheid te genieten, en probeerde ik deze voor altijd in mijn geheugen te prenten, maar ik wist dat deze herinneringen vroeger of later hun levendigheid zouden verliezen. De vormen van de sinaasappelboom, de kokospalm, de palm, de mango, de boomvaren en de bananenboom zullen helder en duidelijk blijven, maar de duizend schoonheden die deze tot een volmaakt landschap samenvoegen, zullen vervagen. Toch zullen ze, net als een verhaal dat je als kind gehoord hebt, een indruk nalaten vol vage, maar wonderschone vormen.

6 augustus—’s Middags gingen wij het zeegat uit, met de bedoeling rechtstreeks naar de Kaapverdische Eilanden te varen. Doordat we met tegenwind te kampen hadden liepen we echter vertraging op, en op de 12e liepen we Pernambuco binnen, een grote stad aan de Braziliaanse kust, op 8 graden zuiderbreedte. We gingen buiten het rif voor anker, maar na korte tijd kwam er een loods aan boord die ons naar de binnenhaven bracht, waar we dicht bij de stad het anker uitwierpen.

Pernambuco ligt op een paar smalle en lage zandbanken, die van elkaar gescheiden zijn door ondiepe geulen waarin zeewater staat. De drie wijken waaruit de stad bestaat, zijn door twee lange bruggen op houten palen met elkaar verbonden. Het is een afschuwelijke stad, want de straten zijn smal, slecht geplaveid en smerig, terwijl de huizen hoog en somber zijn. De regentijd was nog niet helemaal voorbij en daarom was het land in de omgeving, dat nauwelijks boven de zeespiegel uitkomt, ondergelopen, zodat ik helemaal geen wandelingen kon maken.

Het vlakke moerasland waarop Pernambuco gebouwd is, wordt omringd door een op enige mijlen afstand gelegen halve cirkel van lage heuvels, of eigenlijk de rand van een gebied dat ongeveer zestig meter boven zeeniveau ligt. De oude stad Olinda ligt aan de rand van dit gebied. Op een dag leende ik een kano en voer door een van de geulen naar deze stad. Vanwege de ligging was deze stad zowel aangenamer als schoner dan Pernambuco. Ik moet hier ook vermelden dat ik voor de eerste keer in onze vijf jaar durende zwerftocht geconfronteerd werd met onbeleefdheid. Tot twee keer toe werd mij, door de bewoners van twee verschillende huizen, op norse toon te verstaan gegeven dat ik niet door hun velden naar een niet in cultuur gebrachte heuvel mocht lopen, waarvandaan ik de omgeving wilde bekijken. Dat lukte pas bij het derde huis, en dan nog met moeite. Ik ben blij dat dit in het land van de Brazilianen gebeurde, want ik mag ze niet graag. Het is een land waar slavernij heerst, en dus morele verwording. Een Spanjaard zou zich diep schamen als hij alleen al overwoog zo’n verzoek te weigeren, of een vreemdeling onbeleefd te woord te staan. De geul waardoor we naar Olinda voeren en ook weer terugkeerden was ter weerszijden begroeid met mangroven, die als een miniatuurbos op de modderige oevers ontsproten. De heldergroene kleur van deze bosjes deed mij altijd aan het malse gras in een kerkhof denken. Beiden worden gevoed door de uitwasemingen van rotting en bederf: de een getuigt van de dood die al is opgetreden, de ander vaak van de dood die nog zal komen.

Het merkwaardigste wat ik in deze omgeving zag, was het rif dat de haven vormde. Ik betwijfel of er ergens op aarde een natuurlijke formatie te zien is, die er zo kunstmatig uitziet.[6]Het rif loopt enkele mijlen lang in een kaarsrechte lijn parallel aan, en niet ver van, de kust. Het is dertig tot zestig meter breed en heeft een vlak en glad oppervlak. Het bestaat uit een hard soort zandsteen dat op een vreemde manier gelaagd is. Bij hoogwater slaat de branding eroverheen, maar bij laagwater staat het droog en dan zou het aangezien kunnen worden voor een door reuzen gebouwde golfbreker. Langs deze kust werpen de zeestromen vaak lange landtongen en zandbanken op, en op een van deze is de stad Pernambuco gebouwd. In vroeger tijden lijkt een van deze banken door de afzetting van kalkhoudend materiaal geconsolideerd te zijn, en daarna geleidelijk te zijn opgestuwd. De buitenste en losse delen werden tijdens dit proces door de zee afgekalfd, en de massieve kern die wij hier nu nog zien bleef over. Hoewel de golven van de Atlantische Oceaan hier dag en nacht, troebel van de sedimenten, tegen de steile zeezijde van deze stenen muur slaan, is haar vorm zelfs volgens de verhalen van de oudste loodsen nooit veranderd. Deze duurzaamheid is het uitzonderlijkste aspect van haar geschiedenis. Zij is te danken aan een enkele centimeters dikke harde buitenlaag van een kalkhoudende substantie, die helemaal is samengesteld uit de kleine schelpen van de Serpulae, tezamen met enkele zeepokken en nulliporae. Deze nulliporae zijn harde, zeer eenvoudige zeeplanten, en spelen een analoge en belangrijke rol bij het beschermen van de bovenste laag van een koraalrif, achter en tussen de branding, waar de echte koralen, doordat zij naar boven groeien, sterven aan de blootstelling aan zon en lucht. Deze onbeduidende organische wezentjes, en dan vooral de Serpulae, hebben de bevolking van Pernambuco goede diensten bewezen, want zonder hen zou deze zeewering van zandsteen allang zijn afgekalfd en zou er dus ook geen haven geweest zijn.

Op 19 augustus zeiden we de Braziliaanse kust eindelijk vaarwel. Godzijdank zal ik nooit meer een land bezoeken waar slaven gehouden worden. Tot op de dag van vandaag komt bij mij, als ik in de verte een kreet hoor, de pijnlijke herinnering boven aan de dag dat ik langs een huis bij Pernambuco liep. Ik hoorde een vreselijk gekreun en wist meteen dat een arme slaaf gemarteld werd, maar wist ook dat ik volkomen machteloos stond en dat protesteren geen zin had. Ik wist bijna zeker dat het gekreun afkomstig was van een gemartelde slaaf, omdat mij een andere keer verteld was dat dit het geval was. In de buurt van Rio de Janeiro logeerde ik tegenover het huis van een oude dame, die speciale duimschroeven had om de vingers van haar vrouwelijke slaven te pletten. Ik heb gelogeerd in een huis waarin een jonge huisslavin, een mulattin, ieder uur van elke dag genoeg beschimpt, geslagen en getreiterd werd om zelfs het meest primitieve dier geestelijk te breken. Ik maakte mee dat een jongetje van een jaar of zes, drie keer met een paardenzweep op zijn blote hoofd geslagen werd (voordat ik kon ingrijpen) omdat hij me water gaf in een glas dat niet helemaal schoon was. Ik zag zijn vader beven van angst als zijn meester alleen al naar hem keek. Van deze laatste wreedheden was ik getuige in een Spaanse kolonie, waarvan altijd gezegd werd dat de slaven daar beter behandeld werden dan door de Portugezen, Engelsen of andere Europeanen. Ik zag in Rio de Janeiro hoe een grote en sterke neger te bang was om een klap af te weren, die hij, zo dacht hij, op zijn hoofd zou krijgen. Ik was erbij toen een goedhartig mens op het punt stond hele gezinnen, mannen, vrouwen en kinderen, voor altijd uit elkaar te rukken terwijl ze al heel lang bij elkaar waren. En dan heb ik het nog niet eens over de vele misselijkmakende wreedheden waarover ik uit de eerste hand hoorde. De bovengenoemde walgelijke details zou ik niet eens genoemd hebben, als ik niet meerdere mensen ontmoet had, die door de natuurlijke vrolijkheid van de neger zo verblind waren, dat ze de slavernij een toelaatbaar kwaad noemden. Zulke mensen hebben meestal alleen de huizen van de hogere klassen bezocht, waar de huisslaven redelijk goed behandeld worden, en ze hebben niet, zoals ik, te midden van de lagere klassen geleefd. Zulke bezoekers stellen de slaven vragen over hun levensomstandigheden en vergeten dat de slaaf wel heel dom zou zijn, als hij er geen rekening mee hield dat zijn antwoord ook het oor van zijn meester zou bereiken.

Men zegt wel dat slavenhouders zich uit eigenbelang van buitensporige wreedheden onthouden, alsof onze gedomesticeerde dieren, die veel minder kans lopen de woede van hun wrede meesters op te roepen dan vernederde slaven, door dit eigenbelang beschermd worden. Het is een argument dat al lang geleden met verve bestreden en onderuitgehaald werd door de vermaarde Humboldt. Ook zijn er mensen die de slavernij proberen te vergoelijken door de levensomstandigheden van slaven te vergelijken met die van onze armste landgenoten. Als de ellende van onze armen niet door natuurwetten, maar door onze maatschappelijke instituties veroorzaakt wordt, dan zondigen wij des te erger, maar wat dit met de slavernij te maken heeft weet ik niet. Alsof je het gebruik van de duimschroef in het ene land kan rechtvaardigen, door aan te tonen dat er in een ander land mensen zijn die aan een vreselijke ziekte lijden. Zij die sympathie koesteren voor de slavenhouder, maar onverschillig staan tegenover de slaaf, hebben zich blijkbaar nooit in de laatste verplaatst. Wat een vreugdeloze toekomst, zonder zelfs de hoop op verandering! Stelt u zich voor dat u voortdurend het risico liep dat uw vrouw en uw kindjes – zelfs de slaaf wordt door de natuur aangemoedigd hen als de zijnen te beschouwen – van u worden weggerukt en als beesten aan de hoogste bieder verkocht worden! En deze daden worden begaan en goedgepraat door mensen, die beweren dat zij hun naaste liefhebben als zichzelf, die in God geloven en bidden dat Zijn wil op aarde moge geschieden! Te denken dat wij Engelsen en onze Amerikaanse afstammelingen, met hun opschepperige gepraat over vrijheid, hier schuldig aan waren en zijn, doet het bloed koken, maar het hart beven. We kunnen ons in ieder geval troosten met de gedachte dat wij een groter offer hebben gebracht dan welk land ook om boete te doen voor onze zonden.

==

De laatste dag van augustus gingen we voor de tweede keer voor anker in Porto Praya op de Kaapverdische Eilanden. Daarvandaan vertrokken we naar de Azoren, waar we zes dagen bleven. Op 2 oktober kregen we de Engelse kust in zicht en in Falmouth verliet ik de Beagle, het kleine maar goede schip waarop ik bijna vijf jaar gewoond had.

==

Nu onze reis ten einde is gekomen, zal ik kort terugblikken op de goede en de slechte kanten, de ergernissen en genoegens van onze reis rond de wereld. Als iemand die een lange reis ging maken mij om advies zou vragen, zou mijn antwoord afhangen van de vraag of hij een oprechte belangstelling voor een bepaalde tak van de wetenschap had, die dankzij deze reis bevorderd zou kunnen worden. Het is zonder twijfel fascinerend om allerlei landen en rassen te zien, maar het plezier dat we hieraan beleven, weegt niet op tegen de nadelen. Het is nodig dat de reiziger uitzicht heeft op een tijd in de toekomst waarin hij de vruchten van zijn reis zal oogstten, zodat er iets goeds uit zal komen.

De ontberingen die hij zal doorstaan liggen voor de hand: hij zal zijn oude vrienden moeten missen, evenals al die plekken waaraan hij dierbare herinneringen koestert. Dit verlies wordt tijdens de reis deels gecompenseerd door het onuitputtelijke genoegen van de vooruitblik op de thuiskomst, waarnaar zo hevig wordt verlangd. Als het leven, zoals de dichters zeggen, een droom is, dan zijn dit zonder twijfel de beelden die ons helpen om tijdens de reis de lange nachten door te komen. Andere ontberingen worden eerst niet zo gevoeld, maar wegen na verloop van tijd zeer zwaar, zoals het ruimtegebrek, het isolement, het ontbreken van allerlei comfort, het ontbreken van huiselijk gezelschap of zelfs maar muziek en andere zaken waarin de geest behagen schept. Dat ik zulke onbeduidende zaken noem, maakt wel duidelijk dat de echte ontberingen, ongelukken uitgezonderd, niet meer tot het zeemansleven behoren. In slechts zestig jaar is het leven aan boord van schepen tijdens lange zeereizen enorm veranderd. Zelfs in de tijd van Cook moest iemand die huis en haard verliet om zulke reizen te maken zware ontberingen doorstaan. Nu kan een jacht, met alle huiselijk comfort, rond de wereld zeilen. Niet alleen zijn de schepen en de uitrusting veel beter geworden, maar is de westkust van Amerika toegankelijk geworden en is Australië de hoofdstad geworden van een continent in opkomst. Hoe anders zijn de omstandigheden voor een man die nu in de Grote Oceaan schipbreuk lijdt, dan in de tijd van Cook! Sinds zijn reis is er een heel halfrond aan de beschaafde wereld toegevoegd.

Wie veel last van zeeziekte heeft, moet dit zwaar laten meewegen. Ik spreek uit ervaring. Het is geen onbeduidende aandoening die na een week over is. Wie, daarentegen, in de zeevaart geïnteresseerd is, zal zich niet hoeven te vervelen. Wel moet hij zich realiseren hoeveel tijd hij op zee doorbrengt, vergeleken met de dagen dat hij in een haven is. En wat stelt die veelgeroemde schoonheid van de grenzeloze oceaan nu eigenlijk voor? Een eentonige watervlakte, een woestijn van water, zou de Arabier zeggen. Natuurlijk zijn er af en toe prachtige dingen te zien. Een maanverlichte nacht, met een heldere sterrenhemel en de donkere fonkelende zee, terwijl de witte zeilen door het zachte briesje van de passaat worden gevuld, of een complete windstilte, waarbij het deinende oppervlak zo glad is als een spiegel en alles stil is, met uitzondering van een zeil dat nu en dan heen en weer slaat. Het is mooi eens een tropische bui gezien te hebben, met wolken die hoog op torenen en gierende wind, of een zware storm met zijn huizenhoge golven. Ik moet echter bekennen dat ik vooraf dacht dat een echte storm grootser en huiveringwekkender zou zijn. Het is een spektakel dat er vanaf de kust gezien veel indrukwekkender uitziet, als de heen-en-weer zwiepende bomen, de zwermen vogels, de donkere schaduwen en felle lichten, en de hevige stortbuien allemaal getuigen van de ontketende elementen. Op zee zweven de albatros en de stormvogel door de stormwind alsof ze daarin thuis horen, golft het water op-en-neer alsof het doet waarvoor het gemaakt is en lijken alleen het schip en zijn opvarenden blootgesteld te zijn aan de woede der natuur. Langs een eenzame en door de wind gegeselde kust levert dat een heel ander tafereel op, maar dan is de doodsangst sterker dan het wilde genot.

Laat ons nu kijken naar de aangename kanten van de afgelopen jaren. Ik ervoer grote voldoening als ik de nieuwe landschappen en de algemene karaktertrekken zag van de landen die wij bezochten, en dit was mijn grootste en meest constante bron van vreugde. Waarschijnlijk hebben veel plekken in Europa een schilderachtiger schoonheid dan wat wij gezien hebben. Maar onderweg beleefde ik steeds meer plezier aan het maken van vergelijkingen tussen de landschappen in verschillende landen, en dat plezier stond tot op zekere hoogte los van de vraag of ze mooi waren of niet. Het hangt vooral af van de kennismaking met de verschillende elementen waaruit een landschap bestaat. Ik ben er sterk van overtuigd dat, net als bij de muziek, waarbij iemand die iedere noot begrijpt en over goede smaak beschikt, meer van het geheel geniet, iemand die ieder aspect van een mooi landschap bestudeert, ook het totale en gecombineerde effect beter begrijpt. Daarom zou een reiziger ook botanicus moeten zijn, want in elk landschap vormen planten de belangrijkste verfraaiing. Grote massa’s kale rotsen kunnen zelfs in hun wildste verschijningsvormen voor enige tijd wel een verheven aanblik hebben, maar gaan na korte tijd toch vervelen. Als ze allerlei felle kleuren hebben, zoals in Noord-Chili, dan worden ze bizar, maar als ze begroeid zijn, leveren ze een acceptabel, maar misschien niet altijd even mooi, landschap op.

Als ik zeg dat de Europese landschappen waarschijnlijk mooier zijn dan alles wat we gezien hebben, moet ik een uitzondering maken voor de tropen, die een klasse apart vormen. Deze twee klassen kunnen niet met elkaar vergeleken worden, maar ik heb al uitgebreid over de grandeur van deze streken gesproken. Aangezien onze indrukken grotendeels afhangen van onze vooronderstellingen, kan ik daaraan toevoegen dat de mijne afkomstig waren van de levendige beschrijvingen in het Personal Narrative van Humboldt, dat met kop en schouders uitsteekt boven alle andere boeken die ik gelezen heb. Maar ondanks al deze hooggespannen verwachtingen, was er bij mij geen sprake van een gevoel van teleurstelling toen ik voor de eerste en laatste keer de Braziliaanse kust bereikte.

Onder de landschappen waarvan ik het diepst onder de indruk was, was er niets zo subliem als de ongerepte oerbossen, of het nou de wouden van Brazilië waren, waar de levenskracht dominant is, of die van Vuurland, waar rotting en bederf overheersen. Beide zijn tempels die vol staan met de verschillende voortbrengselen van de God der Natuur. Niemand kan door deze verlaten streken onberoerd blijven en zich onttrekken aan het gevoel dat er meer in de mens schuilt dan louter zijn adem. Als ik terugdenk aan onze reis, doemen vaak de vlakten van Patagonië voor mijn ogen op, terwijl iedereen deze vlakten armzalig en nutteloos noemt. Ze kunnen alleen op negatieve wijze beschreven worden, omdat dorpen en steden, water, bomen en bergen ontbreken. Er komen alleen wat dwergplanten voor. Waarom is het dan zo, en dat geldt niet alleen voor mij, dat deze dorre woestenij zo scherp in mijn geheugen gegrift is? Waarom hebben de nog veel vlakkere, maar groenere en meer vruchtbare pampas, die zo nuttig zijn voor de mens, niet een even diepe indruk nagelaten? Ik kan deze gevoelens nauwelijks zelf analyseren, maar het moet deels te maken hebben met het feit dat aan de verbeelding de vrije teugel wordt gelaten. De vlakten van Patagonië zijn onbegrensd, want ze zijn nauwelijks begaanbaar en daarom ook onbekend. Het is duidelijk dat ze in hun huidige vorm al zeer lang bestaan, en ze lijken ook in de toekomst nog eindeloos lang te kunnen blijven voortbestaan. Als, zoals in de oudheid werd gedacht, de platte aarde omringd werd door een oceaan die niet over te steken was, of door onvoorstelbaar hete woestijnen, zouden we dan deze laatste witte vlekken op de kaart van onze kennis niet met diepe maar onbestemde gevoelens beschouwen?

Ten slotte, wat de natuur betreft: het uitzicht dat hoge bergen te bieden hebben is in zekere zin niet mooi, maar wel zeer gedenkwaardig. Als we vanaf de hoogste toppen van de Cordillera naar beneden keken werd de geest, ongehinderd door allerlei details, vervuld van de overweldigende omvang van de bergen om ons heen.

Wat afzonderlijke objecten betreft: misschien zal niets met meer zekerheid hevige verbazing oproepen dan de eerste aanblik van de barbaar in zijn eigen omgeving, van de mens in zijn laagste en meest onbeschaafde toestand. Onze geest kijkt terug op de voorbije eeuwen en vraagt zich af: waren onze voorouders ook zo? Als deze mensen, wiens gebaren en gelaatsuitdrukkingen voor ons minder begrijpelijk zijn dan die van onze huisdieren; mensen die niet over dierlijke instincten beschikken, maar blijkbaar ook niet over de menselijke rede, of in ieder geval over vaardigheden die het product van de rede zouden kunnen zijn. Ik geloof niet dat het mogelijk is het verschil tussen een wilde en een beschaafd mens te beschrijven of schetsen. Het is als het verschil tussen een wild en een getemd dier. Wat ons trekt in het aanschouwen van de wilde, is hetzelfde wat ons ertoe drijft de leeuw in zijn woestijn, de tijger die zijn prooi verscheurt in het oerwoud en de neushoorn op de wilde vlakten van Afrika te willen zien.

Tot de opmerkelijkste dingen die we gezien hebben, behoren het Zuiderkruis, de Magellaanse wolk en de andere sterrenbeelden van het zuidelijk halfrond, de waterhoos, de gletsjer en zijn blauwe ijsstroom die als een steile wand boven zee hangt, een actieve vulkaan en de overweldigende gevolgen van een zware aardbeving. Deze laatste fenomenen zijn voor mij bijzonder interessant, omdat ze zoveel te maken hebben met de geologische structuur van de wereld. Een aardbeving moet voor iedereen wel een zeer indrukwekkende ervaring zijn. Wij zijn van jongs af aan gewend de aarde als het toonbeeld van stabiliteit te beschouwen, maar nu golfde hij als een dunne korst onder onze voeten. Als we zien dat wat de mens door noeste arbeid tot stand heeft gebracht omver geworpen wordt, voelen we hoe gering zijn veelgeroemde macht is.

Men zegt wel dat de liefde voor de jacht de mens aangeboren is, een overblijfsel van een instinctief verlangen. Als dat waar is, geloof ik dat het genoegen in de openlucht te leven, met de hemel als dak en de grond als tafel, tot ditzelfde gevoel behoort. Het is de terugkeer naar zijn wilde en ongetemde staat. Ik kijk altijd met groot plezier terug op onze boottochten en mijn trektochten door onbekende gebieden, een genoegen dat de beschaving nooit in me had kunnen oproepen. Ik ben er zeker van dat iedere reiziger zich het gevoel van gelukzaligheid herinnert, dat hij ervoer toen hij voor het eerst de lucht opsnoof van een vreemd land, waar de beschaafde mens zelden of nog nooit geweest was.

Er zijn nog enkele andere bronnen van vreugde op een lange reis, die wat meer voor de hand liggen. De wereldkaart is niet langer een abstractie, maar juist een beeld vol van de meest afwisselende en levendige herinneringen. Ieder deel wordt in zijn ware proporties gezien. Continenten worden niet bezien als eilanden, of eilanden als louter spikkeltjes, die in werkelijkheid groter zijn dan veel Europese koninkrijken. Afrika en Noord- en Zuid-Amerika zijn allemaal klinkende namen en zijn ook makkelijk uit te spreken, maar pas als we er weken over gedaan hebben om langs slechts een klein deel van hun kusten te varen, raken we ervan doordrongen wat een enorme gebieden op onze reusachtige planeet zij vertegenwoordigen.

Als we uitgaan van de huidige toestand, kunnen we niet anders dan hoge verwachtingen koesteren voor de toekomst van bijna een heel halfrond. De grote vooruitgang die geboekt is door de verspreiding van het christendom in de Zuidzee is waarschijnlijk uniek in de geschiedenis. Dit is des te opvallender als we bedenken dat Cook, over wiens oordeelvaardigheid niemand zal twijfelen, slechts zestig jaar geleden nog dacht dat dit deel van de wereld nooit zou veranderen. En toch zijn deze veranderingen er gekomen, dankzij de filantropie van de Britse natie.

In hetzelfde deel van de aardbol groeit Australië uit, of misschien kunnen we zeggen is al uitgegroeid, tot een groot centrum van beschaving dat, niet al te ver in de toekomst, als keizerin over het zuidelijk halfrond zal regeren. Voor een Engelsman is het onmogelijk deze verre kolonies zonder grote trots en tevredenheid te aanschouwen. Waar de Britse vlag wordt gehesen, lijken rijkdom, welvaart en beschaving vanzelf te volgen.

Tot besluit wil ik zeggen dat voor een jonge natuuronderzoeker niets zo nuttig is als een reis naar verre landen. Zoals Sir J. Herschel zegt, verhevigt een dergelijke reis dat gevoel van gemis en verlangen dat de mens ervaart, ook al zijn al zijn lichamelijke behoeften bevredigd, maar tegelijk wordt op deze manier deels aan dit verlangen voldaan. De opwindende nieuwe dingen en de kans op succes sporen hem aan tot activiteit. Bovendien leidt vergelijken tot veralgemeniseren, want geïsoleerde feiten worden al gauw oninteressant. Aan de andere kant is het zo dat de reiziger altijd maar korte tijd op een plek blijft, en zijn zijn beschrijvingen dus altijd niet meer dan schetsmatig, in plaats van gedetailleerde waarnemingen. Vandaar dat de neiging ontstaat, zoals ik tot mijn eigen schande zelf ervaren heb, om de grote hiaten in onze kennis met onjuiste en oppervlakkige hypothesen op te vullen.

Toch heb ik te veel van deze reis genoten om hem niet aan te bevelen aan iedere natuurvorser, al moet hij niet verwachten zoveel geluk te hebben met zijn reisgenoten als ik. Ik raad hem aan zijn kans te pakken en een lange reis te maken, bij voorkeur over land, maar anders over zee. Hij kan er zeker van zijn dat hij nauwelijks zoveel gevaren of moeilijkheden op zijn pad zal vinden, zeldzame uitzonderingen daargelaten, als hij misschien vreest. In moreel opzicht kan hij ervan leren geduld te hebben zonder zijn goede humeur te verliezen, niet zelfzuchtig te zijn, zelfstandig te handelen, en overal het beste van te maken. Met andere woorden, hij zal zich de eigenschappen van de meeste zeelieden moeten aanleren. Zijn reizen moeten hem ook wantrouwen leren, maar tegelijkertijd zal hij ook ontdekken hoeveel goede en vriendelijke mensen er zijn, die hij nog nooit eerder ontmoet heeft, of ooit weer zal ontmoeten, maar hem toch volkomen belangeloos ter wille zullen zijn.

[1] Na alle bloemrijke woorden die over dit onderwerp geschreven zijn, durf ik het graf nauwelijks nog te noemen. Een moderne schrijver had twaalf regels nodig om het arme kleine eiland de volgende titels te geven: graf, tombe, piramide, begraafplaats, sepulcrum, catacombe, sarcofaag, minaret en mausoleum!

[2] Hierbij moet vermeld worden dat de vele specimina van deze schelp die ik op een bepaalde plek vond, allemaal tot een andere variëteit behoren dan een andere groep die ik op een andere plek vond.

[3]Beatson’s St. Helena, inleiding, p.4.

[4] Onder de weinige insecten die ik hier aantrof, vond ik tot mijn verbazing een kleine Aphodius (nov. spec.) en een Oryctes, die beide in grote aantallen onder mest leefden. Toen dit eiland ontdekt werd leefden hier zeker geen viervoeters, behalve misschien een muis. Het is dus erg moeilijk vast te stellen of deze uitwerpselenetende insecten naderhand per ongeluk zijn geïmporteerd, of dat ze inheems zijn, maar dan is de vraag wat ze vroeger aten. Langs de oevers van de Plata, waar, vanwege de grote aantallen runderen en paarden, de mooie grasvlakten goed bemest zijn, zoek je tevergeefs naar de vele soorten mestkevers, die in Europa zoveel voorkomen. Ik zag alleen een Oryctes (de insecten van dit geslacht voeden zich in Europa meestal met halfvergaan plantaardig materiaal) en twee soorten Phanaeus, die in dergelijke leefmilieus veel aangetroffen worden. Aan de andere kant van de Cordillera, op Chiloé, is een andere soort Phanaeus zeer talrijk. Deze begraaft de mest van het vee in grote ballen onder de grond. Er zijn redenen om aan te nemen dat het geslacht Phanaeus, vóór de introductie van het rund, als aaseter bij de mens fungeerde. In Europa is het aantal kevers dat leeft van materie die al bijgedragen heeft aan het leven van andere en grotere dieren zo groot, dat er meer dan honderd verschillende soorten moeten zijn. Toen ik dit overdacht, en zag dat er zoveel voedsel verloren ging op de vlakten van La Plata, vermoedde ik dat ik een voorbeeld had gezien van hoe de mens de voedselketen verstoort, die zoveel dieren in hun inheemse gebied met elkaar verbindt. In Van Diemensland echter vond ik vier soorten Onthophagus, twee van de Aphodius en één van een derde geslacht, in grote aantallen onder de koeienmest. Toch zijn deze laatste dieren hier pas 33 jaar geleden geïntroduceerd. Voor die tijd waren de kangoeroe en enkele andere kleine dieren hier de enige viervoeters. Hun mest heeft een heel andere samenstelling dan hun door de mens geïntroduceerde opvolgers. In Engeland houden de vele uitwerpselenetende kevers zich aan hun eigen voorkeur, dat wil zeggen: ze eten alleen de mest van bepaalde viervoeters. De verandering in voedingsgewoonten die in Van Diemensland moet hebben plaatsgevonden, is daarom zeer opmerkelijk. Ik ben dank verschuldigd aan de eerwaarde F.W. Hope die, zo hoop ik, mij zal toestaan hem mijn meester in de entomologie te noemen, en van wie ik de namen van de voornoemde insecten heb gekregen.

[5]Monats. der Konig. Akad. d. Wiss. zu Berlin, april 1845.

[6]Ik heb een gedetailleerde beschrijving van deze bank gegeven in het Lond. and Edin. Phil. Mag., vol. x1x .,p. 257 (1841).