Wrede Werelden
Brian W. Aldiss
INLEIDING
Het is vreemd dat er net als bij kleding, ook bij ideeën een bepaalde stroming bestaat. Wat mode is wordt uitgemaakt door een reactie. De minirok werd bijvoorbeeld opgevolgd door de maxirok. Als er iets gaat veranderen, wil men die verandering ook zien. Aan het eind van het Victoriaanse tijdperk, was het "in" dat de mannen enorme baarden droegen; de generatie die daarna kwam reageerde op deze "gelaatsbegroeiing". Men beschouwde de drager van een baard als een saaie man, die zich jonger wilde voordoen dan hij was. In de zestiger jaren kwam er als reactie daarop een generatie die de voorkeur gaf aan baarden en lang haar. En dan van beide het liefst nog zoveel als er maar op zo'n hoofd wilde groeien! Die woeste haargroei was in die periode een teken van jeugdigheid. Het Victoriaanse Tijdperk werd, misschien toevallig, weer populair.
Het is mogelijk dat de baardgroei over een jaar of twee opnieuw uit het modebeeld zal verdwijnen, als de reactie begint tegen de generatie drugsgebruikers, die dit soort zaken cultiveerden. En daarna komt er - misschien - weer een tijdperk waarin men de drugsgebruiker idealiseert. Enzovoort, enzovoort... De lezers van deze bundel zullen ongetwijfeld weten dat de cliometrie een van de nieuwe wetenschappen is, waarbij men computers, door ze te voeren met mathematisch en statistisch materiaal, de geschiedenis laat bestuderen. De cliometrie heeft - in een nieuw boek dat de titel "Time on the Cross" draagt - een heel nieuwe visie gegeven op de geschiedenis van de slavernij in de zuidelijke Amerikaanse staten. In de boeken die tegenwoordig verschijnen, is een duidelijke modetrend te bespeuren voor boeken over de slavernij. De nadruk wordt in deze uitgaven gelegd op de zweep en het misbruiken van knappe slavinnen door wellustige plantage-eigenaren. "Time on the Cross" spreekt dat alles tegen door te stellen dat de plantages net zo vaak werden geleid door zwarte managers, dat de zweep alleen maar in positieve zin werd gebruikt, dat de slaven goed te eten kregen en dat de zwarte familie zelden uiteen werd gescheurd omdat de plantage-eigenaren maar al te goed beseften dat een goed familieleven tot betere prestaties leidde!
Deze beweringen zijn onderhevig aan een sterke kritiek van zowel blanke als gekleurde geschiedkundigen. Er zijn klaarblijkelijk een aantal gegronde redenen om de hiervoor genoemde feiten tot onderwerp van discussie te maken. En niet alleen omdat ze in tegenspraak zijn met hetgeen men tot dit moment als de waarheid had geaccepteerd. Nee, ook omdat achter dit alles de "mode'"' in meningen en ideeën ligt opgeborgen. Het is volkomen strijdig met de in zwang zijnde ideeën om te stellen dat er best wat te zeggen is voor slavernij, dat het zelfs wel eens een levensvatbaar economisch systeem zou kunnen zijn. Onmodieuze en impopulaire ideeën blijken vaak de belangrijkste steunpilaren van de Science fiction. Ze kunnen zelfs nog belangrijker blijken dan originele ideeën! Ik heb deze bundel samengesteld met de bedoeling dat het een bron van leesgenot voor SF- liefhebbers zou zijn. Ondanks dit alles komen er toch enkele onacceptabele denkbeelden in naar voren. Twee van de in dit boek opgenomen verhalen gaan, overigens beide op een geheel andere wijze, over de op handen zijnde vervanging van de homo sapiens door een meer efficiënte soort. En er komen nog andere, beledigende gedeelten in deze bundel voor. Er wordt gesteld dat de schepping van de aarde te wijten is aan een "ongelukje"; dat er geen andere planeet in het melkwegstelsel is waar we naar toe kunnen gaan; dat onpersoonlijke machten op het punt staan de hele beschaving weg te vagen; dat we niets anders zijn dan een stel parasieten op een lichaam waarvan we de rijkdommen niet zien; dat het heelal rondom ons niets anders dan een onbekende en gapende leegte is... Een slechte wereld..! Uit dit alles kan men concluderen dat deze bundel niet bepaald een opwekkend geheel is. Het tegendeel is waar, hoewel we moeten toegeven dat er enkele melancholieke verhalen bij zijn. Maar de melancholie van Clarke en John Campbell doet eerder prettig aan, dan dat het reden geeft om te wanhopen. De Science fiction gaat vaak schuil achter het masker van de boeman, maar het enige effect dat men daarmee wil beogen is het doen overgaan van een heel klein, heel ver in het geweten opgeborgen alarmbelletje. Als de samensteller van dit boek, kan ik natuurlijk mijn eigen mening naar voren brengen, ik heb dan ook geen prekerige verhalen gekozen waarin de Aarde niets anders is dan een planeet die is leeggezogen, die overbevolkt is en geplunderd is door de hebzucht en de domheid van het kapitalisme. Ik weet dat de mensen hebzuchtig en dom zijn, maar tot nu toe hebben de hebzucht en de domheid nog nooit erg lang getriomfeerd. Laten we hopen dat dat zo zal blijven. Nee, in deze verhalen komt een aanzienlijke hoeveelheid opgewektheid voor. Toch worden thema's als het uitputten van de bronnen en de overbevolking wel even aangeroerd, maar ik heb daarbij gekozen voor een eenvoudige, ouderwetse benadering (een van de kenmerken van de SF uit de vijftiger jaren, voor de sociologen hun grijpvingers naar de SF uitstaken). Er is sprake van enige ecologie. Er is sprake van - als ik het tenminste zo mag zeggen - een gevoel voor de aardse kwaliteit van de Aarde, die een van de basiselementen van de ecologie vormt. En, afgezien daarvan, is er ook nog sprake van een primitief gevoel voor de magische kwaliteit van Moeder Aarde.
Zo zou het moeten zijn. Tijdens het gehele bestaan van de Aarde, zijn er talrijke theorieën over de geboorte (en ook over de aard) van deze planeet opgebouwd en weer verworpen. De huidige versie is dat organische vormen in de atmosfeer van vorm zijn veranderd en vervolgens zijn afgekoeld. Die mening over het ontstaan van Moeder Aarde wordt nu als de enige juiste gekoesterd. Waarschijnlijk zal deze theorie over korte tijd wijken voor een andere.
De aarde was de eerste planeet die door de homo sapiens werd ontdekt. Toch is die aarde nog in staat ons te verrassen en te verwonderen. We hebben de geografie van onze planeet nog steeds niet afdoende onderzocht, om van de geologie nog maar te zwijgen! En wat dacht u van onze kennis van alle levensvormen of van het doorwrochte waarnemingsbegrip systeem waarop de culturele geschiedenis van de mensheid is gebaseerd? Science fiction, zowel knettergek als doordacht, heeft altijd, en door middel van de schrijvers, een dubbelzinnige houding ten opzichte van de Aarde aangenomen. De neiging om deze eerste planeet te vernietigen is altijd erg sterk geweest - en kon soms zelfs niet meer onderdrukt worden! We kunnen een bepaalds vernietigingstendens bespeuren, die terug gaat tot de tijd dat H.G. Wells zijn "The Time Machine" het licht deed zien. Maar er is ook een stroming om zo ver mogelijk van de Aarde vandaan te geraken. Deze tendens zien we in "Space Opera" en "Space Odyssey". In deze werken gaat men wel tot het uiterste. De aarde komt er soms helemaal niet in voor of is een onbelangrijk planeetje dat ook nog ergens rondhangt. Een andere mogelijkheid die in deze boeken nog voorkomt is het verdwijnen van de Aarde...
In de verhalen die in deze bundel bijeen werden gebracht, staat onze planeet echter in het centrum van de belangstelling. Ja, de Aarde is nu eenmaal SFs planeet Nummer Een! Alles wat Mars kan, kan de Aarde beter ...
De bedoeling van deze uitgave is om als een soort archeoloog op te treden op het terrein van de SF. Ik probeer interessant materiaal naar boven te halen voor diegenen die destijds geen toegang hadden (om welke reden dan ook) tot de SF-tijdschriften, tot de Wereld van de Science Fiction (en dat is, naar een grove schatting, nog altijd zo"n 99,805 procent van de wereldbevolking!).
In dit boek bevinden zich veertien verhalen die afkomstig zijn uit negen verschillende tijdschriften. Deze tijdschriften verschenen in een periode van zo'n dertig jaar!
Die SF-tijdschriften zijn nu uit de mode. Maar over de mode en haar vaak terugkerende verschijnselen heb ik het al eerder
gehad...
BRIAN ALDISS
DEEL 1
Laten we beginnen zoals we van plan zijn te beginnen- monsterlijk, en vastbesloten het laatste woord te hebben. Een van de aantrekkelijkheden van de Aarde, die geen enkele andere planeet kan geven, is dat zij een Science fiction schrijver een kant-en-klare culturele geschiedenis kan geven. De heren Oliver en Beaumont spelen met het verhaal van een tijdreiziger, die het voor elkaar krijgt zowel de Eerste als de Laatste Man op aarde te zijn. Bovendien trouwt hij ook nog met een androïde. De moraliteit verdwijnt wanneer tijd en ruimte in het geding zijn. En dat is waar Science fiction over gaat. Toch zijn de problemen waarmee de auteurs zo licht omspringen essentieel voor moderne SF. Veel van deze thema's en vormen zijn al zo oud als de mensheid. De onsterfelijkheid is daar een goed voorbeeld van. Die oude thema's zijn aangepast en bewerkt. Maar de evolutietheorie veranderde alles. Toen werd "het principe van oneindige verandering geïntroduceerd, en daar waar dit principe werd aanvaard ontstond de bron voor de moderne SF. Inderdaad, in Het Laatste Woord veranderen heel veel dingen, alhoewel de menselijke natuur verbazingwekkend genoeg hetzelfde blijft. De andere twee verhalen bevatten eigenlijk de rampen, die de Aarde kunnen treffen door het ingrijpen van de mens. Men zou deze verhalen moraliserend kunnen noemen, behalve dan dat John Scott Campbell's verhaal twee elementen van hoop en angst op een heerlijke manier met elkander vermengt, aangezien zijn twee uitvindingen elkaar bij voorbaat uitsluiten. Howard Fast's verhaal brengt herinneringen aan een van de wanhopige pogingen van Sir Arthur Conan Doyle's Prof. Challenger. Hij werkt met een legende, een legende die in iedere generatie weer anders wordt geïnterpreteerd. De Wond heeft eigenlijk een speciale mysterieuze bedoeling. In feite zou het een miljoen jaar geleden net zoveel hebben betekend.
En ik kan niet nalaten eraan toe te voegen, dat Fast's verhaal vijf jaar geleden werd gepubliceerd, in een tijd dat de oliecrisis de hele westerse wereld in zijn greep had. De symboliek van de mens die naar olie boort en iets vindt dat veel tragischer is, versterkt alleen maar het kleine betoverende verhaal van Fast. Ik vind het een goed verhaal. En hoewel ik weet dat het niet waar is, moet ik toch zeggen dat het erg waarheidsgetrouw op mij overkomt.
HET LAATSTE WOORD (THE LAST WORD)
door Chad Oliver en Charles Beaumont
Claude Adams stond tussen de ingestorte ruïnes van de stad. Terwijl hij wat zand tussen zijn vingers liet doorglijden, stelde hij met tevredenheid vast dat zijn handen niet trilden. Zelfverzekerd keek hij om zich heen en luisterde. Er was niets.
Een zachte bries deed het zand opwaaien tussen de schroothopen, die eens een machtige beschaving hadden geherbergd. Claude schreeuwde. Hij schreeuwde niet in wanhoop, maar met de wetenschappelijke gereserveerdheid die hij onder de gegeven omstandigheden op zijn plaats vond. "Hallo! Kan iemand mij horen? Ben ik hier alleen?" Maar er was slechts wind en zand. "Ik ben alleen," stelde hij tevreden vast.
Hij had het eigenlijk al geweten. Hij, Claude Adams, was de Laatste Man op Aarde. In gedachten zag hij het in hoofdletters voor zich geschreven en de symboliek hiervan beviel hem wel. Hij liep naar de machine die hij gebouwd had en bekeek het met een kritisch oog. Hier en daar was het wat slordig, dat moest hij eerlijk toegeven. Maar toch was het geen slecht stuk werk. Hij moest het gebruiken. Zijn onwankelbare logica zei hem dat. Natuurlijk, hij was niet dol op een massa mensen. Zijn hele leven had hij zoveel mogelijk in afzondering doorgebracht. Hij geloofde echter heilig in gematigdheid. Het was goed om altijd op eigen kunde te kunnen terugvallen, maar er waren tenslotte grenzen. Hij keek fronsend naar zijn machine. De situatie was klaarheiden hij was de Laatste Mens op Aarde, alleen in een woestenij van zand, struikgewas en ruïnes. Hij bevond zich, om het zo te stellen, aan het einde van de tijdspiraal. Om hieraan te ontkomen, zou hij in zijn machine moeten stappen en terugreizen in de tijd, tot hij weer iemand zou vinden. Natuurlijk niet zomaar iemand. Nee, Iemand!
"Hij, die twijfelt," overlegde hij bij zichzelf, "is verloren." En bij deze overpeinzing rechtte hij zijn rug en stapte in zijn tijdmachine.
Met geoefende hand stelde hij het mechanisme in werking. Hij maakte het zichzelf gemakkelijk en haalde vervolgens een exemplaar van Shoogly's "Voortgezette Theoretische Fysica" tevoorschijn, waarmee hij zich hoopte te kunnen bezighouden gedurende zijn terugreis in de tijd. Dan keek hij voor het laatst om zich heen en drukte de rode knop in.
De machine hield stil,
Claude legde zijn boek neer, stond op en geeuwde. Hij wierp een blik op de tijdmeter, terwijl hij zich afvroeg waar hij terecht was gekomen.
Twee miljoen jaar voor Christus!
Toch deed deze wetenschap hem niet in paniek geraken. Hij ging weer zitten, stopte zijn pijp en stak deze aan. Hij bleef rustig zitten roken, tot hij zich weer volledig onder controle had. "Wat een rotkwaliteit," mompelde Claude, "dat is beslist zijn doel voorbijgeschoten."
Toen ontgrendelde hij de deur en stapte naar buiten. Warm zonlicht en een zachte, aangename bries kwamen hem tegemoet.
Hij bevond zich op een enorme groene vlakte, die bezaaid was met bloemen. Hij haalde diep adem en glimlachte.
"Dat zijn heel wat jaren," overpeinsde hij. Hij klopte zijn pijp tegen zijn laars uit. "Ik ben nu zonder twijfel de Eerste Man op Aarde."
Hij strekte zich in het geurige gras uit. Wat zou er van de Eerste Mens op Aarde verwacht worden? Het was hem nog niet duidelijk. Hij was op dat moment nog niet in staat zich van deze symboliek los te maken. Toch vroeg hij zich af, wat hij buiten het ronddwalen in de zon en het zich belangrijk voelen, hier zou kunnen doen.
Zijn gedroom werd ruw onderbroken door een metaalachtig gerammel, dat aan de andere kant van zijn machine vandaan scheen te komen. Claude stond met een voor zijn doen ongebruikelijke levendigheid op.
"Mijn hemel," was het enige, dat hij op dat moment uit kon brengen.
Een wezen kwam hem tegemoet. Meelijwekkend vouwde het de handen in een smekend gebaar samen. Het bewoog zich opnieuw, terwijl de ledematen een afschuwelijk knarsend geluid maakten.
Claude bekeek het wezen belangstellend. Het had in ieder geval iets menselijks.
"En toch ben ik de Eerste Man op Aarde," zei hij, want het vreemde menselijke wezen was zonder twijfel vrouwelijk. Ze zag er armzalig uit en verscheidene van haar metalen schilden waren verroest en gescheurd.
De huid hing slap om het metalen skelet, de ogen stonden dof en de haren hingen in slierten om haar hoofd. "Een robot?" vroeg hij zich af. "Of een androïde? Het wordt duidelijk mechanisch voortbewogen, maar toch vertoont het een vage gelijkenis met een vrouw."
Het wezen kwam knarsend naderbij. "Brrkl?", wist zij hijgend uit te brengen.
Claude probeerde zich niet door emoties te laten leiden. Hij tikte voorzichtig tegen haar voorhoofd aan en analyseerde het holle geluid dat daarop volgde. "Olie," constateerde hij, zijn vingers knippend. Hij begaf zich naar zijn tijdmachine en haalde olie uit het voorraadkastje. Het was bedoeld voor zijn machine, maar redeneerde hij, olie was olie en hij kon een vrouw in nood toch niet laten voor wat zij was. Bovendien was zijn nieuwsgierigheid gewekt. Hij nam een onpersoonlijke gereserveerde houding in acht, toen hij een kleine opening in haar nek, verborgen onder het sliertige haar, ontdekte. Terwijl ze een dankbaar sniffend geluid voortbracht, gooide hij een groot gedeelte van de olie hierdoor naar binnen.
Het resultaat was onmiddellijk merkbaar.
Het ding kwam met zelfs een zekere bevalligheid overeind en werd een vrouw.
Ze glimlachte en haalde een kam tevoorschijn, die zij door haar warrige haren haalde. Haar huid sloot nu glad aan en haar ogen straalden.
"Brrkl," murmelde zij, terwijl ze zich tegen hem aan probeerde te nestelen. Hij duwde haar weg. "We zijn nog niet klaar," zei hij vermanend en bekeek haar met een zekere afkeer. "Probeer je nog even te beheersen, liefje."
Ze scheen teleurgesteld, maar herstelde zich snel. Ze wees in westelijke richting, terwijl ze op en neer sprong op haar nu soepelbewegende ledematen en hem beduidde met haar mee te gaan.
"Wat nu? " vroeg Claude de zon en de stilte.
Hij volgde de dartele figuur en constateerde dat zij er steeds beter uit ging zien, naarmate de olie zijn uitwerking op het geheel kreeg.
"De Dageraad van de Mens," peinsde hij. Plotseling hoorde hij muziek. Zijn scherp gehoor herkende de zachte geluiden van een luit, onvoorstelbaar droevig, onvoorstelbaar melancholiek.
Ze bereikten de top van een lage heuvel en daar waren ze. Muzikanten, zonder twijfel, maar wat voor? Voor hem, niet helemaal duidelijk waarneembaar aan de oever van een meer, zag hij de meest vreemdsoortige verzameling wezens bij elkaar, die hij ooit had gezien. Ze lagen lui uitgestrekt, volkomen ontspannen in het zachte gras.
"Wat is dit?" fluisterde Claude, "Wie zijn deze mensen?" "Brrrkl." De arm van de androïde ging omhoog (nog steeds enigszins stijf in de schouder) en een vinger, die een zoemend geluid maakte, wees in een bepaalde richting.
Claude keek en verloor dit keer bijna zijn kalmte. Daar lag eert schip, bijna hulpeloos; het metaal door grote plekken roest aangetast en verrot, het glas dof geworden en de heldere kleur door de zon verbleekt.
De droevige muziek leek te vibreren: de noten schenen van de hartvormige muziekinstrumenten los te trillen en dan slechts kort in de lucht te blijven hangen.
Claude liep naar de groep luitspelers toe. Afgezien van enkele anders klinkende geluiden, die hun bewegingen begeleidden, weken deze mensen weinig af van wat hij als menselijke wezens beschouwde. Ze waren in het bezit van armen en benen, net als hij, maar nog nooit tevoren had hij een dergelijk tastbare fragiliteit aanschouwd; zij leken op porseleinen figuurtjes. Plotseling hield hij zijn pas in. Een stille stem sprak tot hem: "Gegroet." Claude knikte. Telepaten?
De gestaltes bewogen zich niet, slechts hun sierlijke vingers gleden over de zilveren snaren.
De stille stem vervolgde: "Wij zijn afkomstig van de planeet die jullie Mars noemen."
De muziek klonk plotseling klagender dan tevoren. Een van de mannen glimlachte triest. Hij plukte een bloem en barstte in tranen uit. Anderen volgden hem.
"Wij onderzochten het zonnestelsel, toen ons ruimteschip op de aarde viel. Het was ontzettend... En nu, nu zijn we hier." Claude's gezicht klaarde op. "Technische problemen?" vroeg hij. "Ja, we zouden zo graag weer weg willen gaan." Claude wreef zich in zijn handen. "Misschien zou een in jullie ogen, ouderwetse wetenschap er iets aan kunnen doen." "Ach, niets helpt, maar u bent erg vriendelijk." "Mag ik er in ieder geval even naar kijken?" Zuchtend kwamen twee Marsmannen overeind. Het leek Claude toe, of ze bijna doorschijnend waren. Ze liepen in de richting van het ruimteschip.
"Laat me even alleen rondkijken," zei Claude en ging naar binnen.
Het was een wirwar van spoelen, knoppen, meters en antennes, Claude schudde zijn hoofd. Toen ontdekte hij iets in het laagste gedeelte.
Dat kon niets anders dan een oven zijn. Ernaast stond een enorme stapel hout.
"Aha!" zei hij. Het was de meest duivelachtig knappe uitvinding die hij ooit had gezien. Het ruimteschip kon zich in beweging zetten op het krankzinnig simpel,en daarom zo geniale, systeem van uitwendige verbranding of spontane ontbranding.
De oplossing lag voor de hand.
Claude verliet glunderend het schip, 'ik geloof dat de moeilijkheden verholpen zijn," zei hij.
Somber gingen de bewoners van Mars de ladder op. Claude haalde een paar bankbiljetten - die nu toch geen dienst meer deden - uit zijn portefeuille en deed ze met behulp van zijn aansteker vlamvatten. Een ogenblik later hoorden ze een donderend lawaai.
Het ruimteschip scheen te kreunen in zijn voegen. Claude verliet snel het ruimteschip en bedacht toen, dat hij beter het luchtslot voor hen kon sluiten. "Onpraktische idioten," mompelde hij.
De vrouwelijke androïde stond op hem te wachten. Hij draaide zich weer om, maar het schip was al van de grond. Een stem drong kalm gebiedend tot zijn hersens door. "Aardbewoner, je hebt ons een grote dienst bewezen. Wij, bewoners van Mars, vergeten nooit. De androïde behoort nu jou toe."
Toen in een wolk van stoom en hitte verdween het ruimteschip aan de hemel.
Haar hand raakte de zijne.
Hij keerde zich naar haar toe en pakte haar bij de schouders. Zij voelden wonderlijk zacht aan.
"Ik zal jou voortaan Eva noemen," zei hij.
Hij kon zich nog steeds niet van de symboliek van het geheel los maken.
In de daarop volgende jaren werd er een zoon geboren. Heen en weer geslingerd tussen Kain en Abel noemde Claude hem uiteindelijk Zoon. Helemaal tevreden was hij er niet mee, maar het was het beste, dat hij op dat moment kon bedenken. De eerste aanwijzing dat Zoon geen gewoon kind was, kregen zij toen de jongen driejaar oud was. Hij slaagde er namelijk in een konijn te doden door er alleen maar met zijn waterige oogjes naar te staren. Het gaf Claude een onbehagelijk gevoel, maar zijn nieuwsgierigheid kreeg toch de overhand. Hij begon nu wat beter op zijn zoon te letten.
Het gaf uiteindelijk de doorslag voor Claude toen Zoon begon te zogen, terwijl Eva zich nog zeker op een honderd meter afstand van hem bevond. Zoon was inderdaad totaal verschillend van alle andere kinderen, die Claude ooit had gezien. "Psi-factoren," constateerde Claude terwijl hij heen en weer liep. "Vreemde chemische bloedreacties. Uitwerking van nucleaire straling. Blootgesteld aan de stroming van de tijd. Verandering van de geslachtschromosomen. De jongen is een biologische mutatie."
En zo was het ook.
Maar hij en Eva hadden een zoon, en de jaren die volgden waren gelukkige jaren. Er was zoveel zon, de weelderige groene velden en de prachtige lange dagen. En niet te vergeten: de nachten. Eva kon een man gek maken wanneer ze voldoende van de voor haar zo nodige olie kreeg.
Toch voelde Claude een schaduw over hun Paradijs komen. Hij voelde dat er een prijs betaald zou moeten worden voor het spel in de Hof van Eden. De dagen van rust en vrede waren voorbij, een huwelijksroes kan niet eeuwig duren. Er begonnen zich kleine problemen tussen hen te ontwikkelen. Eva was snel uit haar humeur en gauw geprikkeld. Ze bleef 's morgens lang doorslapen en bracht de rest van haar dag door met dwalen door de velden. Claude's rusteloosheid werd steeds groter. Hij trok zich vaak voor langere tijd terug in zijn tijdmachine, die hij zorgvuldig schoonhield. Daar zat hij dan zijn pijp te roken en een beetje doelloos met alle knoppen te spelen. Eindelijk riep hij Zoon bij zich.
"Wil je weg, Vader?" vroeg Zoon op een toon, alsof hij het antwoord al wist.
"En je wilt Moeder er buiten laten, hè!"
Claude gaf het toe en zei: "Ja, ik wil weer in de toekomst reizen. Misschien kom ik weer terug. Zou je met mij mee willen gaan?" Zoon draaide zich lenig in het gras om en legde zijn kin op zijn knieën.
"Nee, ga jij maar alleen. Ik kom je later achterna." "Maar jij hebt geen tijdmachine."
Zoon glimlachte verontschuldigend en zei: "Ik kom er heus wel." "Je bent een wonderbaarlijk kind."
Claude trof zorgvuldig alle voorbereidingen. Precies twaalf jaar nadat hij voor het eerst voet op deze bodem had gezet, klom hij weer in zijn machine. Toch deed hij dit met een enigszins bezwaard gemoed.
Hij nam de oude, reeds lang lege tube waar de olie in gezeten had, die hij voor de eerste keer voor Eva gebruikt had, ter hand en er was een verdachte glinstering in zijn ogen. Hij schakelde het mechanisme weer in en voor de tweede keer in zijn leven drukte hij de rode knop in.
Er ontstond een soort van sissend geluid, gevolgd door geknars waarop de machine stopte.
Claude reikte naar de deur. "Zo, als ik mij niet vergis, moet het de 20ste eeuw zijn." Hij keek naar de tijd indicator en zag dat hij zich vergist had. De rode pijl was trillend bij het jaar 3042 blijven staan. Claude fronste en mompelde, "Dat is vervloekt eigenaardig."
De machine kon niet opnieuw in werking worden gesteld, alvorens deze voldoende was afgekoeld,
Claude drukte op een knop om de deur te kunnen openen. De deur ging automatisch naar binnen open en botste toen tegen een vreemd vormeloos voorwerp in de hoek waarvan Claude er absoluut van overtuigd was dat het er niet aldoor was geweest.
"Eva!"
Ze kwam moeizaam uit haar verkrampte houding overeind. "Ik heb me verborgen," zei ze. "Is het verkeerd, wat ik gedaan heb?"
"Ach, wat is goed, wat is verkeerd. We zijn hier in elk geval." Ze stapten door de deur naar buiten.
De dag was zonnig en er stond een frisse wind. Claude snoof de lucht op en nam de omgeving in ogenschouw. Hij bevond zich in een stad. Hoge, strakke gebouwen rezen rondom hem op. Grote menigten mensen stonden op automatisch bewegende trottoirs. Claude bekeek hen en kwam tot de ontdekking dat ze wonderlijk veel op elkaar leken, alsof het slechts één persoon betrof, die duizendmaal weerspiegeld werd. Ze vertoonden, zonder uitzondering, geen enkele uitdrukking. Ze keken strak naar kleine doosjes, waar antennes op stonden, die weer met hun nek verbonden waren. "Hou je van mij?" vroeg Eva.
"Ja en nee," gaf Claude op ontwijkende toon ten antwoord en begon vervolgens in de richting van de mensen te lopen. Plotseling stopte hij. Vlak bij zijn voet stond een aantal paardenbloemen.
Hij bukte zich en plukte er een af.
Ogenblikkelijk kwam er een klein vliegtuigje, waarvan er ontelbare rondom de gebouwen zwermden, naar beneden en landde naast hem. De deur werd geopend, maar Claude kon niemand binnen onderscheiden. "Naam?"
"Claude Adams. En die van U? " "Adres?"
"Het spijt me, maar momenteel heb ik nog geen vast adres." “u bent onder arrest. We zullen u op een 703-A boeken." "Een 703-A?"
"Juist. Een 703-A. Nieuwsgierigheid."
Claude kon plotseling zijn voeten niet meer bewegen. Hij werd de machine ingebracht en moest gaan zitten. De deur sloot zich en het vliegtuigje steeg op.
"Ik zal zorgen dat je weer vrij komt," hoorde hij Eva nog van heel ver zeggen.
"Maak je geen zorgen, ik zal proberen of ik iemand te spreken kan krijgen."
Haar stemgeluid verzwakte tenslotte.
Claude strekte zich op de glazen bank uit en stopte zijn pijp met de laatste voorraad tabak die hij nog had. Hij probeerde na te denken.
Dit was ongetwijfeld een gevangenis, alhoewel het er niet als zodanig uitzag. Er waren geen tralies; slechts een ondiepe gracht, waar je makkelijk overheen zou kunnen springen maar de schaarse simpele meubels gaven de indruk van een gevangenis. Er klonk een raadselachtig geluid.
Claude draaide zich en zag dat hij niet langer alleen was. In een hoek van de kamer zat een tamelijk jonge man, die aan de knoppen van een televisie zat te draaien.
"Wat is het probleem?" vroeg Claude vriendelijk.
"Die televisie werkt niet," gromde de man. "Begrijp je dat, dat
ding werkt niet?"
Op dat moment klonk er een hol gelach. Uit een andere hoek van de kamer kwam een oudere man te voorschijn. Hij droeg een baard. "Het zal ook waarschijnlijk nooit werken," zei hij.
De jonge man keerde zich boos naar de gebaarde man en Claude wendde zich verbaasd af. Nadat de opwinding tussen die twee een beetje geluwd was, richtte Claude het woord tot de oudste man. "Vertel mij eens iets over deze maatschappij," zei hij. "Wat valt erover te vertellen," zei de man schouderophalend. "Toen de Meesters vijftig jaar geleden van de planeet Mars hier landden, hebben ze ervoor gezorgd dat er geen oorlog, misdaad, rampen, ziektes en werk meer zou zijn. Het schijnt dat ze ons deze gunst hebben bewezen uit dank voor een dienst, die hun eens was verleend door een bewoner van onze planeet Aarde. En sinds die tijd leven we gewoon zonder iets te doen. De Grote Machine zorgt voor alles." "De Grote Machine?"
"Een zeer ingenieus ingewikkeld mechanisme," zei de man terwijl hij duidelijk enthousiast over het onderwerp begon te worden. Het heeft alle gevoelsmatige eigenschappen van ieder menselijk wezen op Aarde in zijn brein opgeslagen. Het kan je volledig onwetend maken, wanneer je niet in het normale levenspatroon meeloopt. En dat niet alleen, het fungeert tevens als de elektronische moeder van alles dat er zich hier op deze planeet bevindt. Zonder de Grote Machine, beste vriend, zou er op Aarde absoluut niets meer zijn."
"Hmmm", zei Claude alleen maar en dacht verder na. De daaropvolgende dag zag hij Eva. Ze kwam langzaam over het grasveld, dat zijn gevangenis omringde, aanlopen. "Eva!"
Ze bleef voor de gracht staan en keek niet naar hem op.
Claude begaf zich zo dicht mogelijk bij de rand van het water.
"Eva," riep hij, "Wat heb je voor nieuws!".
"Het is mij gelukt," zei Eva. "Ik heb met de Grote Machine gesproken."
"Bevindt die zich hier, in deze stad?" "Ja."
"Nu vertel, laten ze mij nu onmiddellijk vrij?" Eva draaide verlegen in het rond, ze leek te blozen. "Nee," mompelde ze, "het heeft jouw straf met negentig jaar verlengd." Claude keek haar vragend aan. "Ben je boos dat ik jou heb willen verlaten en wil je nu wraak nemen?"
"Nee," zei Eva terwijl zij haar hoofd ophief. Ze keek niet erg gelukkig.
"Je moet proberen het te begrijpen, Claude. Toen ik naar de grote Machine toeging, was ik met de beste voornemens bezield. Toen gebeurde er plotseling iets. Chemische aantrekkingskracht, volledig op elkaar ingestelde circuits en ach, ik weet het allemaal niet."
Claude keek haar stomverbaasd aan.
Eva glimlachte, "Ik ben mechanisch," herinnerde ze hem langzaam. "De Grote Machine is ook mechanisch. Het was een van die dingen, die kunnen gebeuren. Hij is ook alleen geweest." "Nu is het genoeg, ik wil verder niets meer horen." Claude nam een aanloop en sprong over de gracht heen. Hij schudde Eva heen en weer. "Waar is hij?" gromde hij. "Vooruit, vertel op! Ik weet dat hij hier in de buurt moet zijn." "Daar. Dat gebouw met die koepel in de hoek. O, Claude..!" Claude snelde in de aangegeven richting. Hij voelde zich tot het uiterste gedreven. Aangezien de Grote Machine alle bedoelingen van de mensen kon doorgronden, bestond de noodzaak van bewakers natuurlijk niet, en zo kon Claude zonder problemen tot het Centrum doordringen.
De Grote Machine, die op een enorme dynamo leek, maakte een zacht zoemend geluid.
Claude mompelde: "Machine, als ik jou was, zou ik maar mijn gebedje op gaan zeggen."
Claude inspecteerde de Machine. Het zag er onverwoestbaar uit, gemaakt van uiterst sterk materiaal. Talloze lichtjes gingen aan en uit, terwijl het zoemende geluid aanhield. Maar ergens zou het toch zijn zwakke plek moeten hebben. Claude trachtte zijn wetenschappelijke kennis toe te passen, maar faalde daar deerlijk in. Hij trapte tegen de machine met iets van machteloze woede. Plotseling zag hij iets vreemds boven zijn hoofd bewegen.
Het was Zoon.
"Die plug, Vader," zei Zoon.
"Wat zeg je?"
"Die plug, haal die plug eruit." "Natuurlijk!"
De Grote Machine zond sonische trillingen uit. Het maakte een zoemend en bevend geluid toen Claude naderbij kwam. Het was bang.
"Vervloekt knap," zei Claude terwijl hij deed zoals Zoon hem gezegd had.
"Voorzichtig," schreeuwde Zoon, "hou vast, Vader!" De wereld begon in zijn voegen te kraken. Alles stond te wankelen. Claude werd duizelig en overvallen door een enorm gevoel van misselijkheid. Gebouwen stortten ineen, de elektronisch voedingsbron was weggevallen. Mensen vielen neer, hun evenwicht verstoord, bedolven onder neervallend puin. Claude voelde de grond onder hem wegzinken. Toen was er volslagen duisternis.
Hij werd wakker tussen de ingestorte ruines van de stad. Een zachte bries deed het zand opwaaien tussen de schroothopen, die eens een machtige beschaving hadden geherbergd. Er heerste overal stilte.
Zoon kwam aangevlogen en kwam vlak naast hem terecht. "Moeder is hier ook," zei hij. "Ze wil jou graag zien, Vader." Naast elkaar liepen ze naar een open plek, die omringd was door geschroeide struiken. Eva zat stil op een brok steen. Haar gezicht was nat van de tranen. Claude nam haar hand in de zijne. "Eva," zei hij, "jij en ik en Zoon zijn nu de Beschaving. Begrijp je wat dat betekent?" "Ja."
"En, ben je bang?"
"Een beetje, het is geen gemakkelijke opgave om de stammoeder te worden van een nieuw ras."
"Nee," gaf Claude toe. "Het is voor ons tweeën te veel. We moeten een vrouw voor Zoon zien te krijgen. We moeten een dochter krijgen." Zoon glimlachte. Claude rechtte zijn rug.
Samen met Eva liep hij in de richting van het struikgewas.
HET DODENVLIES
door J. Scott Campbell.
Tekst van een verzoek, dat gedaan werd gedurende het feestelijke diner, dat gehouden werd ter gelegenheid van de 35ste verjaardag van de Federatie van Amerikaanse Wetenschapsbeoefenaars, december 1980:
Meneer de Voorzitter, dames en heren.
Wij, de oudere generatie, hebben toch wel een kleine voorsprong op de jongere leden van deze Federatie, wanneer we de dingen beschouwen die de wereld de laatste jaren zo enorm hebben veranderd. Wij kunnen ons nog zaken levendig voor de geest halen, die de meesten onder ons slechts als geschiedenis ervaren. Daarom ben ik ervan overtuigd, dat u allen meer in mij geïnteresseerd bent als ooggetuige, dan als astrofysicus van een nogal vage reputatie. Ik zal dan ook trachten zo simpel mogelijk en waarheidsgetrouw vertellen hoe deze verbijsterende en tevens dramatische gebeurtenissen plaatsvonden.
Het is begonnen, zoals u weet in de winter van 1949-50. Ik kan me niet goed meer herinneren met welke zaken ik toen belast was, maar ik weet zeker dat dat het jaar was, waarin de grote ongerustheid over de plutoniumbom toen nog simpelweg de Atoombom genoemd, begon weg te ebben. Het Instituut voor Atoomontwikkeling had eindelijk vaste vorm aangenomen. Alle bommen, voorraden uranium, thorium en plutonium waren onder dit beheer gekomen en de resterende projectielen en gevaarlijke oorlogswerktuigen waren uit de handen van nationalistische groeperingen genomen.
Zelfs de Sovjet-Unie was tevreden over de gang van zaken, ofschoon er toch nog veel kritiek bestond op ons aandeel in de Iraanse affaire.
In de Verenigde Staten was de productie eindelijk op gang gekomen. Men had de inflatie onder controle, en voedsel en grondstoffen waren weer ruimschoots aanwezig. Natuurlijk waren er nog wel stakingen, maar deze werden meer gezien als naweeën van de verschrikkelijke oorlog, dan als voorbodes van op handen zijnde moeilijkheden. Eindelijk waren er sinds lange tijd geen wolken aan de horizon.
En toch loerde er gevaar, verborgen zelfs voor de mensen die er zeer nauw bij betrokken zouden raken. Schneider, die constant en nauwgezet met zijn spectrograaf van het zeldzaam isotoop 204 in Chicago werkte. En dan Ordway, die hier in het organisch- chemisch laboratorium van het Instituut, onderzoeking na onderzoeking deed, met mengsels van zuren en koolwaterstof- houdende stoffen.
Wist hij eigenlijk wel waarnaar hij zocht? Wat zou hij geantwoord hebben, als iemand hem dat gevraagd had. Wel, ik weet het, want ik heb het hem gevraagd.
Het was vlak voor Kerstmis 1949. Ik had zitten lezen in de bibliotheek van het lab en besloot toen even bij hem binnen te wippen om hem over te halen om een stuk te gaan lopen en samen een kop koffie te drinken. Hij weigerde en zo bleven we samen een tijdje over zijn werk zitten praten. "Het is een organisch hydropolair zuur," legde hij uit . "Het vormt een keten moleculen, die een duidelijke voorkeur hebben ten opzichte van water." "'Hoe ben je van plan dat te gaan noemen," vroeg ik hem. "Eigenlijk kan ik er nog geen naam aan geven, omdat het experiment nog lang niet voltooid is," gaf hij toe. "Maar wanneer ik zover ben, dan zal ik..." hier aarzelde hij even, "...dan zal het iets worden als zetylsulfanaatzuur."
"Ik begrijp het," haastte ik mij te zeggen. "En dan zal het wel afgekort worden tot Z-zuur niet?"
Dr. Ordway beaamde dit gelukkig, hij kon zich de indrukwekkende naam van de stof als een soort titel van abstracte chemie al voor de geest halen.
"Maar wat kun je er mee doen?" hield ik aan. "Wat zijn de eigenschappen?"
"Daar ben ik nog niet zeker van, maar ik hoop wel dat het een praktische waarde zal hebben. Weetje, een hydropolaire molecuul hecht zich zeer vast aan water. Wat ik eigenlijk hoop is dat ik de structuur zodanig kan maken, dat het als het ware een dun vlies over water kan vormen, als een ondoordringbare laag, die opneming van gas, of verdamping of ieder andere vorm van opnemen of afstoten zal verhinderen."
Ik neem aan dat ik er toen niet al te intelligent uitzag, want hij haastte zich het verder uit te leggen.
"Het zou enorme economische verbeteringen kunnen betekenen. Bijvoorbeeld bij chemische processen van olie raffineren of papier maken, maar ook voor waterreservoirs en irrigatiewerken. Eigenlijk zijn de mogelijkheden onbegrensd, maar alleen natuurlijk als ik in staat ben het zodanig te construeren." Ik denk, dat ongeveer een maand later dr. Ordway erin slaagde zijn Z-zuur volledig te analyseren. Ik zeg "denk" omdat slechts enkele dagen na ons gesprek, om precies te zijn, 5 januari 1950, Schneider de atoomsplitsing van lood aankondigde, en daarna raakte eigenlijk alles even in het vergeetboek. De opwinding, die deze kleine roodharige natuurkundige door zijn ontdekking had veroorzaakt, tartte iedere beschrijving. Natuurlijk had het allemaal minder sensationeel kunnen zijn, maar van de mensen die hiervoor verantwoordelijk waren, was dr. Schneider wel de laatste die hiervoor in aanmerking kwam. u moet begrijpen, dat dr. Schneider een voorzichtig zowel als zwijgzaam mens was. Hij moet de consequenties van zijn werk wel voorzien hebben, maar hij is nooit in enig opzicht hierop vooruitgelopen, voor hij zeker van zijn zaak was. Wellicht was hij zelfs een beetje bang voor de uitwerking die zijn ontdekking zou kunnen hebben.
Voor zijn experimenten had hij een plaats uitgezocht in het Michiganmeer, ongeveer twintig kilometers van de vaste wal af. Voor zijn proefneming nam hij een hoeveelheid gewoon lood en het Lood 204 en bracht deze op de plaats aan en stelde een tijdklok in. Vervolgens had hij zich rustig naar de oever begeven om daar alles gade te slaan.
Hij hoefde er niet lang op te wachten. Schneider had nog nooit de uitwerking van een plutoniumbom gezien, maar toen hij de enorme vuurbal en de zuil van rook en damp aanschouwde, die zich al spoedig tot zo'n 15 kilometers in de lucht verhief, wist hij wat hij gevonden had.
Bijna zou hij de verdere resultaten van zijn werk niet hebben kunnen aanschouwen, daar zijn boot werd overspoeld door een enorme vloedgolf die ineens ontstaan was. Diezelfde vloedgolf deed zich ook gelden bij Chicago. Jachten werden in de haven heen en weer geslingerd en het grootste gedeelte van de loop van het water werd verlegd. Dr. Schneider, die geen spoor meer kon ontdekken van de plaats waar hij zijn experiment had doen plaatsvinden, waadde naar de kant en hield een taxi aan, die hem naar zijn laboratorium terugbracht.
Toen hij daar aankwam, merkte hij dat hij in die tijd beroemd was geworden. De pers stond hem op te wachten en het daaropvolgende interview is historisch geworden. "Vertelt u ons, dr. Schneider was dat een U-235 of een plutoniumbom?"
"Geen van beide, het was lood."
"Lood? Maar lood is een vaste stof!" Deze woorden waren van een pas afgestudeerde fysicus afkomstig.
"Ja," gaf de geleerde toe, die nog drijfnat en in de war was, totdat het vermengd wordt met een bepaalde hoeveelheid lood 204." De pennen vlogen razendsnel over de blocnotes. Het deed Schneider bijna denken aan een college, dat hij aan het geven was.
"Mijn bom, als u deze zo wilt noemen, bestond uit 500 gram gewoon lood. Een gat van ongeveer een halve centimeter doorsnede, dat hierin geboord was, bevatte 2 milligram Lood 204. Deze twee werden van elkaar gescheiden gehouden door middel van een spectrograaf. Het Lood 204 werd door een elektrische vonk op een hogere temperatuur gebracht, wat weer een thermonucleaire ontbinding ten gevolge had. Het resultaat van dit proces, dat zeer ingewikkeld is, leidde tot een plotselinge atoomsplitsing van het gewone lood." mensheid was. De diepongelukkige natuurkundige werd door enkele van zijn collega's opgevangen en hij verdween voor een tijdje uit de openbaarheid.
Begin februari bereikte de opwinding in debatteren en beschuldigingen haar hoogtepunt. Het Congres was continu in vergadering bijeen. De Veiligheidsraad nam de een na de andere maatregel en het Amerikaanse volk begon massaal naar veiliger oorden te trekken.
Toen, geloof ik, ontmoette ik dr. Ordway voor het gebouw van Natuurwetenschappen. Hij zag er zeer tevreden uit, wat mij, gezien de omstandigheden, erg verbaasde. "Ordway, vertel mij eens waarom jij er zo voldaan uitziet?" Dat ik wat kortaf deed en allesbehalve beleefd was, scheen Ordway niet te deren.
"Is het niet wonderbaarlijk," riep hij uit. "Het blijkt zo makkelijk te maken, dat we binnen enkele maanden enorme hoeveelheden ervan kunnen hebben."
Ik scheen hem stomverbaasd te hebben aangekeken. "Zetylsulfanaatzuur natuurlijk," verklaarde hij. "Het kan geproduceerd worden uit bijproducten van de olieraffinaderijen. De Coast Oil Company gaat het voor mij doen en er zijn al orders binnen. Mijn hemel, ik geloof dat ik binnenkort nog een rijk man zal worden. Weet je ze willen het in Arizona en Nieuw-Mexico voor de irrigatiewerken gaan gebruiken. Het is buitengewoon sterk materiaal. Wanneer je het rustig op zijn plaats laat, blijft het bruikbaar voor een jaar of tien. Er zijn zelfs bestellingen uit het buitenland. De Iraanse Sovjet Republiek vraagt om achtduizend ton, voor controlewerkzaamheden bij verdamping." "Achtduizend ton," begon ik, mijn gedachten nog half bij lood. "Ja, inderdaad. Het is een enorme hoeveelheid, meer dan ze eigenlijk nodig hebben. Maar ik denk, dat ze met de huidige onzekerheid in deze wereld een voorraad willen aanleggen." Ik staarde even voor mij uit en bracht toen het gesprek op de bom. Ordway wist heel weinig van fysica en beperkte zich tot een paar algemene opmerkingen, onder andere dat wetenschapsbeoefenaars nog wel eens de regering in handen zouden krijgen. Gedurende de daaropvolgende maanden verloor ik dr. Ordway en zijn prachtige uitvinding van het Z-zuur uit het oog. Er waren andere dingen gaande en wat ik aan vrije tijd had, werd voornamelijk besteed aan lezingen en verhandelingen schrijven voor de Federatie. We deden een laatste wanhopige poging om de mensen duidelijk te maken, dat de rede zou kunnen zegevieren en dit vreselijke gevaar zou kunnen worden afgewend, wanneer iedereen van goede wil met elkaar om de tafel zou willen gaan zitten. Ik vermoed, dat we allemaal het hopeloze van de zaak in
Hij had het gezegd, en daarmee veel schade aangericht. De vertegenwoordiger van de ADA uit Chicago, die een visvakantie hield voor de kust van Florida, las het in de "Miami Paper". Wat zijn woorden waren, vermeldt de historie niet. Binnen een dag was de gehele wereld ervan op de hoogte. Eerst waren de koppen in de kranten nogal chauvinistisch: "Amerika heeft wederom het bewijs geleverd oppermachtig te zijn op het gebied van de Atoom Fysica." Daarna werd het nieuws gebracht met een ondertoon van angst: "Atoomoorlog weer binnen de mogelijkheden. Loodbommen beangstigen de wereld." En dan, wat volkomen onterecht was: "Ieder loodpotlood een bedreiging!"
Het Instituut voor Atoomontwikkeling en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties belegden haastig een vergadering. Men vroeg dr. Schneider te verschijnen, die veel wroeging voelde. De Raad had hem in eerste instantie van internationaal verraad willen beschuldigen, maar toen realiseerden de leden zich, dat er veel belangrijker problemen waren ontstaan. De vertegenwoordigers van Rusland en Argentinië werden voor overleg teruggeroepen. De kranten stonden er niet meer vol mee, maar in de hele wereld was er een angstgevoel ontstaan.
Uraniumbommen waren al erg genoeg, maar ze waren nog heilig vergeleken hiermee. Lood was in voldoende hoeveelheden voorradig, lood was goedkoop en de levensgevaarlijke isotoop kon in allerlei laboratoria vervaardigd worden.
Er waren geen miljoenen verslindende experimenten meer nodig, geen massa's mensen; alleen maar een geringe hoeveelheid gewoon lood en een paar maanden gebruik van een spectrograaf. Iedereen was in staat Lood 204 te vervaardigen, nadat dr. Schneider het zo duidelijk had uitgelegd. Iedereen kon binnen afzienbare tijd bommen produceren. Grote landen, kleine landen, politieke groeperingen, fanatici; allen stonden precies even dichtbij dit gevaarlijke doel. Alle bestaande machtsevenwichten, alle voorzichtig afgesloten verdragen tussen diverse landen, de oplossingen die het Instituut voor Atoomontwikkeling voor problemen had gevonden; alles was nu zo goed als waardeloos. Slechts een flauwe afspiegeling van de staat waarin de wereld in die dagen verkeerde, kan worden verkregen door oude kranten door te lezen. Verwarring, woede en angst had de overhand gekregen. Rusland beschuldigde Amerika ervan de duivel te hebben losgelaten. Amerika op zijn beurt beschuldigde de Sovjet-Unie een grote uitvinding voor vreedzame doeleinden, in de richting van oorlog te dwingen.
En tegelijkertijd kwam de pers van Rusland, zowel als van Amerika tot de conclusie dat dr. Schneider een verrader van de die tijd inzagen, maar we bleven volhouden, terwijl de voorraden lood groeiden.
In juni, toen het mooie zonnige weer zich deed gelden in Zuid-California en de stranden overvol waren, ontstond er bij de pers een onbehaaglijk gevoel. Het Congres ging op reces, terwijl de leden van de Veiligheidsraad elkaar als waakhonden in de gaten hielden. Er stond iets te gebeuren, maar wat en waar. was niet precies te zeggen. Het aantal toeristen in de bergachtige gebieden rond Los Angeles was veel groter dan de vorige jaren; iedereen scheen zich het liefste ver van de grote stad te begeven. Zelfs op de faculteit scheen men door deze koorts besmet te zijn. Ik was in mijn kantoor en telde de dagen tot de laatste examens waren gedaan. Plotseling ging de deur open en dr. Ordway kwam binnen.
Ik was blij verrast, want zijn aangename persoonlijkheid werkte altijd opbeurend, tot ik hem wat beter bekeek. Het was niet meer dezelfde Ordway. De glimlach was verdwenen. Hij zag er net zo afgetobd uit als een lid van de Veiligheidsraad. Het leek wel of hij in geen dagen had geslapen, toen ik hem naar een stoel leidde en verbijsterd vroeg: "Fred, wat is er gebeurd? Wat is er met jou aan de hand?"
Als antwoord op deze vraag, haalde hij vermoeid een krant te voorschijn en wees op een klein artikeltje onder aan de voorpagina.
Daar stond: "Tanker gezonken door tyfoon. De nieuwe Russische tanker "Vladimir Stuloff' is ten gevolge van de ergste wervelstorm, die wij dit seizoen gekend hebben, in tweeën gebroken en gezonken 500 mijl ten oosten van Hokkaïdo. Het schip, dat normaal olie transporteert, vervoerde dit keer een lading van 8000 ton Z-zuur, een nieuw middel om verdamping tegen te gaan, ontwikkeld door de bekende chemicus dr. Ordway."
Ik keek hem vol begrip aan.
"Maar dat is verschrikkelijk Fred. Dat moet jouw hele voorraad zijn en ik veronderstel, dat ze het nu ook niet zullen betalen, tenzij de verzekering..."„Betalen!" Ordway keek mij niet begrijpend aan. „Betalen! Maar begrijp je dan niet wat dit betekent? Ik had het nooit goed moeten keuren. Achtduizend ton Z-zuur!" Plotseling begon de waarheid in zijn afgrijselijkste vorm tot mij door te dringen.
"Weet jij hoeveel Z-zuur er voor nodig is om een vierkante meter water te bedekken?", vroeg hij kortaf, en gaf dan zelf meteen antwoord op deze vraag. "Het is precies 0.0018 ons. Dat houdt in dat I ons voldoende is voor 556 vierkante meter, I pond voor 13,9 vierkante mijl, 1 ton voor 27,800 vierkante mijl. Achtduizend ton is genoeg om alle zeeën twee keer te bedekken. Begrijp je
dat alle leven onmogelijk wordt gemaakt. De rivieren en meren zullen uitdrogen, geen enkel gewas kan meer groeien. Het maakt nu niet meer uit of we elkaar afmaken of niet. Want binnen een jaar of drie, vier zullen we allemaal dood zijn."
Ik zat als verlamd in mijn stoel, trachtend mijn gedachten te oriënteren. Het had geen enkele zin Fred te vragen of hij zich niet vergiste. De donkere kringen onder zijn ogen bewezen dat hij daar al zijn tijd al aan gespendeerd had. En ik hoefde ook niet te vragen of zijn uitvinding werkelijk dit resultaat zou hebben. Ik kende hem te goed. Een nauwkeurig en consciëntieus werker als hij zou nooit zijn product op de markt hebben gebracht zonder dat hij er voor honderd procent achter zou staan.
Ik zat een paar minuten bijna bewegingloos in mijn stoel en
richtte mij weer tot hem.
"Heb je het al iemand anders verteld?"
Hij schudde zijn hoofd.
"Goed. Vóór alles moeten we een herhaling van wat met Schneider gebeurde, zien te voorkomen. Maar we moeten de autoriteiten ervan op de hoogte stellen. Z-zuur duurt niet voor eeuwig. Wanneer we nu al beginnen met voorraden water en voedsel op te slaan..."
Ordway schudde weer zijn hoofd. Een enkele toevoeging van Z- zuur kan al tien jaar duren, met deze dosering kun je alleen maar gissen hoelang de oceanen bedekt zullen blijven. Misschien vijftien tot twintig jaar... ik weet het niet." Plotseling kreeg ik een idee. "Misschien hebben we geluk. Het is onmogelijk dat het meteen al het water zal bedekken." "Het spreidt zich zeer snel uit. Binnen een maand zal de hele Stille Oceaan bedekt zijn, in oktober is het tot Kaap de Goede Hoop gekomen en volgend jaar zomer is de Atlantische Oceaan aan de beurt. Nee, ik zou niet weten hoe we er omheen zouden moeten." Zoals u weet brachten dr. Ordway en ik de autoriteiten op de hoogte. En we begonnen met diegene, die naar onze mening het 't eerst zou moeten weten.
Namelijk de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. We slaagden er niet in hem te bereiken. Vervolgens probeerden we de President, helaas met hetzelfde resultaat. Wanhopig brachten wij toen een bezoek aan de Directeur van het Instituut, die wij meteen van de ernst van de zaak konden overtuigen. Hij nam contact op met de Opperbevelhebber van het leger, maar de Generaal bleek eveneens afwezig te zijn. Flij vertelde daarom de reden van zijn telefoongesprek aan de onderofficier en deze beloofde hem het door te spelen aan de Generaal. We verzochten om uiterste geheimhouding, maar op een of andere manier lekte het toch uit. We hadden vrijdag contact met Washington gezocht en de zondag daarop publiceerde een krant het artikel: "Chemicus verklaart dat de oceanen zullen uitdrogen, ten gevolge van het zinken van een schip met een lading tot nu toe nog onbekend Z-zuur.'1 Die zondagavond vertrok Ordway per vliegtuig naar Washington. Ik bleef thuis. Ik moest de examens nog bijwonen. De verschuiving van de massa-hysterie van het ene onderwerp naar het andere in zo'n korte tijd zou psychologen nog vele jaren bezig kunnen houden. Ik verkeerde in een unieke positie. Ik wist wat er ging komen en begon alle berichten die erover verschenen te verzamelen.
In het begin was er heel weinig nieuws. Ik wist dat Ordway het ontzettend druk had, uit allerlei berichten die verschenen kwam zijn naam naar voren. Er werden allerlei geheime experimenten uitgevoerd. Ik bestudeerde alle weerkaarten van het noordelijk gedeelte van de Stille Oceaan, maar constateerde nog geen enkele verontrustende verandering.
Toen, op 22 juni 1950, verscheen er in alle kranten een zeer voorzichtig gesteld bericht:
"De President heeft vandaag om 4.40 u n.m. bericht dat een onvermijdelijk ongeluk op de oceaan het land en de hele wereld in zeer groot gevaar heeft gebracht. Er bestaat geen reden tot paniek, maar de bevolking wordt dringend verzocht de volste medewerking te verlenen aan de overheid inzake het gebruik van water."
Daarop volgde een duidelijke uitleg, van wat er was gebeurd en waarin ik de stijl van dr. Ordway herkende. Er werd duidelijk gemaakt dat er geen onmiddellijke verandering in het klimaat zou optreden. Biljoenen tonnen water zijn reeds in de hogere luchtlagen opgeslagen, en het zou maanden duren voor deze hoeveelheden in de vorm van regen gedwongen uit de atmosfeer op de aarde terecht zou komen.
Intussen werden er allerlei maatregelen voor het vormen van voorraden water genomen. De afvoerwegen van de grote irrigatiewerken werden gesloten en dammen werden haastig aangelegd om een verspilling van water te voorkomen. De Niagara- en Siouxwatervallen werden geblokkeerd om het water in de grote meren, die de grootste opslagplaats voor vers water vormden, te behouden. Aardedammen werden opgeworpen voor duizenden rivieren en kreken en zelfs autotanks werden gevuld met water. De grote massa reageerde met enthousiasme. Dit was geen gevaar dat vaag en veraf was, waarbij je niets kon doen. Maar dit was reëel en iedereen, man, vrouw en kind kon meehelpen. Tanks, vaten, teilen en zelfs emmers werden gevuld met water en opgeslagen. Er was plotseling een overweldigende vraag naar Z- zuur, dat nu als de ironie van het noodlot, nodig was om het water vers te houden.
In het buitenland zag men een soortgelijke reactie. De buitenlandse pers schreeuwde natuurlijk weer over Amerikaanse inmenging, maar elke regering, groot of klein stelde een programma op om het water te conserveren. De bom en al zijn gevaren verdwenen van de voorpagina's van de kranten en uit de gesprekken en daarmee verdween de angst voor een nieuwe oorlog. De mensheid sprak zichzelf moed in en was verenigd als nooit tevoren.
Terwijl de voorbereidingen voor de droogte doorgingen, deden zich de eerste klimatologische veranderingen voor. In het begin stond het alleen maar op papier en was het uitsluitend merkbaar voor meteorologen. Er trad een daling op in het aantal mistige dagen aan de zuidoostkust van Alaska. Een droge koude wind, die niet bij het seizoen paste, waaide over Canada. Eind augustus constateerde men bij de normaal mistige Kaap Flattery een twee weken durende periode van zeer helder weer. De droogte kwam, toen het Z-zuur zich als een dun vlies over de gehele noordelijke Stille Oceaan had verspreid. Boven de noordwestelijke Stille Oceaan spande de hemel zich ongelooflijk helder en blauw. De dagen in september werden warmer en de nachten kouder. Waterdamp, de beste warmteregelaar was verdwenen. Overdag scheen de zon genadeloos, maar de nachten waren zo koud, zoals het normaal eigenlijk alleen maar op bergtoppen en in woestijnen is.
De situatie in het noordwesten werd iets verzacht door de rook van de bosbranden, die iets van de normale temperaturen terugbrachten.
In het droge zuidwesten van de Verenigde Staten werd de verandering pas merkbaar in de winter. San Francisco moest het voor het eerst doen zonder de beruchte mistbuien. Maar in Californië, waar lange droge zomers regel waren, merkte men het pas in het voorjaar van 1951, toen het sneeuwwater niet van de bergen naar beneden kwam, om de simpele reden dat er geen sneeuw geweest was.
Tegen die tijd was de catastrofe in de hele wereld een feit. Toen de Indische Oceaan eveneens bedekt was, bleven de moessonregens uit en de oerwouden in zuidoost Azie verdroogden. Rivieren en moerassen verdwenen en trotse stammen koppensnellers en dieren kwamen langs de uitgedroogde beddingen van de rivieren naar beneden, totdat ze de zee bereikten. Het precieze verloop van de weerkundige veranderingen is nauwkeurig gedocumenteerd en ik zal dan ook niet trachten het in grote lijnen weer te geven. De westelijke kusten van de oceanen werden het eerste getroffen, door het ontbreken van winden, die normaal regen veroorzaakten. Vreemd genoeg bleef de regenval in het oostelijke deel van de Ver. Staten nog maanden lang normaal; later pas realiseerde men zich hoe veel water en van een land, dat verondersteld wordt droogte zijn, kan worden opgenomen.
Tijdens deze maanden ging de conservering van water gewoon door. In Amerika vormden de Grote Meren de hoofdvoorraad. Er werden pompinstallaties aangebracht voor een gigantisch irrigatiewerk, dat nodig was om voedsel te verbouwen. Wanneer alleen de bevolking van de centrale staten bij deze ramp betrokken was geweest, dan was er geen enkel probleem gerezen, want de watervoorraad zou dan voor twintig jaar voldoende zijn geweest. Ongelukkig genoeg waren de Grote Meren een unicum. Sn Europa, Azie en zelfs in het westen van Amerika waren de watervoorraden absoluut onvoldoende.
De eerste slag trof de westelijke staten toen de elektriciteit, die door waterkrachtcentrales werd verkregen, werd afgesloten. Door het sluiten van de Boulder Dam ging Los Angeles 's nachts weer terug naar gaslicht. De aanwezige krachtcentrales werden alleen geconcentreerd op vitale industrieën. Binnen een week, na een vergeefs verzoek om het gebruik van water tot het minimum te beperken, werden de kranen afgesloten en kon men water alleen nog maar in bepaalde hoeveelheden verkrijgen. Maar zelfs deze wanhopige pogingen weerhielden mensen er niet van 's nachts met een bloemgieter naar buiten te glippen in de ijdele hoop hun grasvelden of planten in leven te houden. Onwettig gebruik van water werd een zware misdaad in de Verenigde Staten. Vanaf het begin had men de mensen verzekerd dat ze zeker niet van dorst zouden omkomen.
Als drinkwater het enige vereiste zou zijn geweest, dan zou de mensheid nog eeuwen hebben kunnen leven op de voorraden water die er waren. Het grootste probleem was voedsel. Voedsel dat alleen verbouwd kon worden met behulp van water. Ik zal u niet vervelen met cijfers van de hoeveelheid water die bepaalde gewassen nodig hebben, ook niet met de talloze fanatieke researchpogingen om uit te vinden welke het minste nodig hadden. Hoe we de cijfers en feiten ook bekeken, de uitkomst was steeds hetzelfde. Het betekende de dood voor het grootste deel van het menselijk ras door een langzame hongerdood. Toen werden er geheime vergaderingen belegd. Geen hiervan bereikte ooit de pers, maar men wist dat er iets gaande was. De mensheid was gedoemd te sterven, maar sommigen zouden het kunnen redden. Wanneer de bevolking tot een tiende zou zijn teruggebracht, zou dat deel overlevingskansen hebben. Maar alleen dan als het aantal mensen snel zou verminderen. En toen stak de angst voor de bom - de verschrikkelijke uitvinding van dr. Schneider was compleet vergeten - de kop weer op. Boosaardige geruchten deden in die hete droge lente van 1951 de ronde. Rusland zou voorbereidingen treffen om de Amerikaanse bevolking in een reusachtige aanval te vernietigen en dan de controle over de Grote Meren over te nemen. In Washington werd opnieuw koortsachtig vergaderd, 24 uur per dag met tropische temperaturen overdag en bitterkoude poolnachten. Dr. Schneider werd verscheidene malen in het Pentagon gesignaleerd. Er stond iets te gebeuren. Amerika zou eerst toeslaan, en zichzelf redden door de aggressor een halt toe te roepen voor deze iets zou ondernemen.
En toen gebeurde het ongelooflijke. De President kondigde een radiotoespraak van historisch belang aan om 9 uur 's morgens, 10 juni 1951. Op dat tijdstip had bijna iedereen zich bij de radio verzameld. Als bij toverslag gingen de lichten van Los Angeles en van alle andere steden weer werken - een opdracht van Washington. De Boulder Dam werd weer opengesteld en alle generatoren werkten weer. Verbaasd luisterden alle mensen toe. De radio-uitzending begon zonder alle officiële franje. Iedereen in Washington was formaliteiten kennelijk moe. Een omroeper kondigde aan: "Dames en heren, de President." Daarop begon een vermoeide, vertrouwde stem zonder de normale beginfase "Medeburgers."
"Wij zijn u allen zeer dankbaar voor het grote geduld, dat u de afgelopen moeilijke tijden met ons hebt gehad. Ik ben dan ook erg gelukkig u te kunnen mededelen dat er een oplossing is gevonden, die een zeer goede kans van slagen heeft. Deze oplossing betekent geen oorlog. De regeringsleiders van Groot- Brittannië Frankrijk, China en de Sovjet-Unie zijn hier vandaag verenigd om gezamenlijk een programma op te stellen van de te nemen stappen. Maar de werkelijke held in deze ramp is hier vandaag eveneens aanwezig en hij zal u nu het voorstel, waarmee hij vier weken geleden bij ons kwam, uitleggen. Dames en heren, dr. Schneider." Ordway en ik zaten samen bij de radio in mijn kantoor te luisteren. Ik veronderstel dat onze reactie nogal vreemd was, want ik kan mij herinneren dat Ordway zei: „De eerste keer dat ik dr. Scheider hoor spreken". Zijn stem klonk gespannen en onzeker. Hij begon aarzelend en langzaam, maar allengs werd hij overtuigender. "Dames en heren: Op 14 mei nam ik contact op met de President om hem op de hoogte te stellen van een plan dat ik had gemaakt met betrekking tot de huidige moeilijkheden, waarin ... eh ... velen onzer zich bevinden, berekeningen hebben uitgewezen dat atoomsplitsing van lood leidde tot een vrijkomen van twee biljoen elektrische volts energie of om het in meer begrijpelijke termen te zeggen, een pond lood zou 3,96 x 10" British Thermal Units vrijgeven. Dit proces, in tegenstelling tot de splitsing van plutonium, zou kunnen worden veroorzaakt om tot een gemiddelde hoeveelheid te komen. Het gebruik van een pond lood zou voldoende zijn om 44 miljoen gallon water te doen verdampen. Aangezien de jaarlijkse productie lood niet minder dan een miljoen ton per jaar is, is het niet moeilijk te begrijpen dat een enorme hoeveelheid water op die manier zou kunnen veranderen in waterdamp. Er zijn aan deze proefneming weinig technische problemen verbonden. Ik dank u voor Uw aandacht."
Zijn stem zweeg abrupt. Fred en ik keken elkaar een ogenblik nietszeggend aan, toen de stem van de President plotseling weer klonk.
"Wat dr. Schneider bedoelt, is dat wij atoomenergie van lood zouden kunnen gebruiken om vers water uit zee te distilleren voor irrigatie, totdat het Z-zuur volledig is verdwenen en het normale verdampingsproces weer kan beginnen." Dat was dat. Fred en ik sprongen letterlijk een gat in de lucht onder het aanheffen van een soort vreugdegehuil en daardoor hoorden we niet eens dat deze mededeling nog in talloze andere talen door de ether klonk. De reactie van iedereen hierop was zo mogelijk nog hysterischer, zoals u zich ongetwijfeld kunt herinneren, dan die ten tijde van de uitvinding van de loodbom. Zelden is er zo'n zucht van verlichting door de wereld gegaan. Gedurende de eerste daaropvolgende dagen kon er niet met de uitvoering van het plan van dr. Schneider worden begonnen, simpel om het feit dat er geen arbeidskrachten ter beschikking waren. Maar toen ging iedereen weer aan het werk. Het project werd in tweeën gesplitst. De eerste fase bestond uit het plaatsen van enorme stellages langs de kust, in de nabijheid van bouwland, en vervolgens werden pijpleidingen tussen beide aangelegd. Het eerste dat in werking trad was, als ik het mij goed herinner, bij San Luis Obispo en maakte de Salinas Vallei rijp voor bebouwing. De tweede serie stellages werd bij Bombay geplaatst. Daarop volgden duizenden andere projecten, totdat er een niet uit te blijven stagnatie ontstond, doordat pompen en pijpleidingen niet zo snel gefabriceerd konden worden. Toen dit punt was bereikt, ging de tweede fase van het project in werking. Er werden verdampingsinstallaties langs de kust opgezet, waar bij voorkeur de wind vanuit zee kwam; enorme stoomwolken werden de lucht in gespoten met de bedoeling dat deze landinwaarts zouden drijven. De eerste installaties sorteerden nog heel weinig effect op het weerbeeld, maar toen er bijna duizend waren geplaatst, kwam eindelijk het eerste resultaat bij de kust van Californië, in de vorm van een wolk, een volkomen natuurlijke wolk die van de uitlopers van de Sierra Nevada scheen te komen.
Mensen kwamen van heinde en verre om dit natuurwonder te aanschouwen. En die ene wolk werd weldra gevolgd door nog meerdere. Toen kwam de dag, er waren inmiddels zesduizend verdampingsinstallaties gebouwd, waarop er een storm in de bergen uitbrak, een storm met onweer en regen. Mensen snelden hun huizen uit om de eerste regendruppels te voelen; mannen en vrouwen wierpen zich in plassen om het modderige water te voelen en er werden dankdiensten in de open lucht in de regen gehouden.
De regens waren naar onze huidige maatstaven niet indrukwekkend, het waren dichte regens en men zou het weer het beste met een woestijnklimaat kunnen vergelijken. Maar het maakte een bepaalde vorm van landbouw mogelijk en in combinatie met de verdampingsinstallaties bracht het de voedselproductie weer op een normaal peil. Een peil, dat later nog werd overtroffen tot een hoogte, die men nog nimmer had aanschouwd. Want er was een andere factor bijgekomen, die nog nooit ook in de droogste jaren die er ooit waren geweest, naar voren was gekomen. En dat was de wereldomvattende samenwerking.
Voor het eerste in de geschiedenis werkte iedereen aan het gezamenlijk welzijn. Voor het eerst werden energie en intelligentie niet gericht op macht en oorlog maar op een vredelievend doel. Waar alle diplomatieke pogingen hadden gefaald, slaagde nu de zucht tot zelfbehoud van de mensen zelf. De regeringen steunden elkaar en in de jaren, die volgden, bleef dat als een wonder bestaan.
Ach, eigenlijk valt er voor mij weinig meer te zeggen vanavond. u allen weet hoe de wereld is veranderd. Dr. Schneider en dr. Ordway werden unaniem als helden beschouwd en zorgden wederom voor opwinding door zich met de hele situatie nogal verlegen te tonen. Ik betwijfel of men ooit hun gezichtspunt op deze zaak heeft begrepen, ofschoon ik geloof dat er heel wat wetenschapsmensen waren die deze Voorzienigheid, speciaal in die tijd, dankbaar hebben aanvaard.
Ik geloof dat er voor mij niets rest dan nu een passage aan te halen uit de verklaring die dr. Schneider enkele jaren geleden, bij zijn aftreden als' directeur van het Instituut voor Atoomontwikkeling, deed, en die luidde als volgt:
"Dr Ordway en ik zullen altijd bij onze bewering blijven dat wij geen echte helden zijn. Onze uitvindingen, elk op zich, zouden voldoende zijn geweest om de wereld te vernietigen. Wanneer zij niet gelijktijdig gedaan zouden zijn, zou dat een catastrofe betekend hebben. Het feit dat dit God zij dank, niet is gebeurd, zal altijd voor mij de mooiste toevalligheid uit de geschiedenis blijven. Of het toevallig was, of een besturing van een bovennatuurlijke macht, ik weet het niet. Maar ik ben ook niet in de positie om een dergelijke uitspraak te mogen doen."
DE WOND
door Howard Fast.
Max Gaffey beweerde altijd dat het eigenlijke wezen van de olie-industrie in een paar eenvoudige woorden kon worden samengevat: het juiste ding op de verkeerde plaats. Mijn vrouw, Martha, die hem niet mocht, zei dat hij iemand was die alles bedierf. Misschien was hij dat ook, maar verschilde hij in wezen dan veel van anderen? In feite zijn wij allemaal hetzelfde, en als we er niet direct bij betrokken zijn, dan investeren wij er wel in en proberen er rijk van te worden. Ikzelf had mijn appeltje voor de dorst, wat ik als eenvoudige professor had kunnen sparen, geïnvesteerd in een onderneming die Max mij had aangeraden. Deze luisterde naar de naam Thunder Inc. en de functie die deze bezat bestond uit het aanwenden van atoombommen om de natuurlijke gas en olie, die aanwezig waren in de enorme nog niet eerder beroerde leisteenlagen, vrij te krijgen.
Olieleisteen is nu niet bepaald een voordelige economische oliebron. De olie bevindt zich in de leisteen, en ongeveer 60 procent van de totale kosten van leisteenolie bestaat uit laboratoriumwerk om het leisteen op te graven, de olie er uit te halen en dan de leisteen zelf te vernietigen.
Gaffey kwam bij Thunder Inc. met een totaal nieuwe methode. Het betekende het gebruik van superatoombommen om leisteenolie te verkrijgen. In eenvoudige bewoordingen komt het hierop neer dat er een diep gat in leisteenolielagen wordt geboord. Vervolgens wordt er een atoombom in de diepte gelaten, het gat wordt afgesloten en de bom in werking gesteld. Theoretisch breken de hitte en kracht van de explosie de leisteen en de olie komt vrij en stroomt in de ondergrondse ruimte, die gevormd is door de gigantische kracht van de bom. De olie kan niet ontbranden omdat het gat verzegeld is. Met deze methode zou er tegen een relatief lage prijs reusachtige hoeveelheden olie kunnen worden opgepompt. De voorraden zijn zo groot, dat we door deze methode waarschijnlijk genoeg olie zouden hebben totdat de wereld volledig op atoomenergie zou kunnen drijven. Zo deed Max tenminste zijn voorstel aan mij. Hij had een onbegrensd vertrouwen in mijn geologische kennis en ik moet zeggen dat mijn bewondering hoe hij van één gulden er duizend maakte minstens zo groot was.
Zoals ik al zei, mijn vrouw mocht hem niet en toen hij met dit voorstel naar voren kwam om atoombommen ondergronds te gebruiken groeide haar antipathie. "Het is verkeerd," zei ze op vlakke toon. 'ik weet niet hoe en waarom, maar ik voel dat alles wat met die vervloekte bom te maken heeft fout is." "Kun je het niet als een soort oplossing voor dit probleem zien," trachtte ik haar te overreden. "Hier in de Verenigde Staten zijn we in het bezit van voldoende atoombommen om een oppervlakte twee maal zo groot als de aarde compleet te vernietigen. En aan iedere bom is een investering van miljoenen dollars verbonden. Ik ben het met je eens dat deze bommen een stilzwijgend en levensgroot gevaar voor de gehele mensheid opleveren." "Maar hoe kun je dan in 's hemelsnaam van een oplossing spreken?"
"Omdat, zolang de bommen hier liggen, ze een constant gevaar vormen. Ieder moment kan een of andere machtswellusteling van een generaal of een fanatieke politicus het in zijn hoofd krijgen deze bommen op een van de buurlanden te gooien. En nu komt Gaffey met een vredelievend doel voor het gebruik van de atoombom. Zie je dan niet wat dat betekent?" 'ik ben bang, dat ik dat niet inzie," zei Martha. "Het betekent dat we die bom gaan gebruiken voor iets anders dan zelfmoord, want zodra er één valt betekent dat het einde van de wereld. Maar nu is er een weg om van deze rotdingen af te komen door de hele wereld van energie te voorzien, voor minstens een eeuw!"
"Dat geloof je toch zelf niet, hè?" zei Martha cynisch. "Ik geloof het wel."
En ik geloofde het ook. Ik bestudeerde de plannen, die Gaffey en zijn assistenten hadden uitgewerkt. Ik kon er geen enkele zwakke plek in vinden. Als het gat op de juiste wijze zou worden gedicht, zou er geen sprake kunnen zijn van uitstraling. En we wisten hoe we zo"n gat moesten dichten, dat hadden tenminste twintig ondergronds genomen atoomproeven uitgewezen. De aardbeving zou te verwaarlozen zijn; en ondanks de hitte zou de olie toch niet kunnen ontbranden en ondanks de enorme kosten die aan het gebruik van atoombommen zouden zijn verbonden, zou het profijt ervan later veel groter zijn. In feite gaf Gaffey te kennen dat er onderhandelingen tussen de regering en Thunder Inc. gaande waren, en als alles liep zoals het gepland was, zou de hele onderneming Thunder Inc. niets gaan kosten, omdat dan het project als iets voor het maatschappelijk welzijn zou worden beschouwd.
Goed beschouwd had Thunder Inc. geen enkel aandeel in de leisteenolie voorraad noch was het betrokken bij oliewinning. Het was slechts een bemiddelende instelling die over de juiste kennis beschikte en als alles volgens plan verliep - de olie voor anderen zou winnen.
Natuurlijk zou dit tegen een bepaalde vergoeding geschieden. Wat die vergoeding zou zijn, werd niet gezegd, maar Max Gaffey suggereerde, dit in ruil voor mijn advies, dat ik enkele aandelen moest kopen, niet alleen van Thunder Inc. maar ook van de Algemene Aandelenhouders Maatschappij. Ik bezat ongeveer tienduizend dollar aan spaargelden en nog eens tienduizend dollar was belegd in Overheidsaandelen en de Amerikaanse Telefoon Maatschappij. Martha bezat wat geld van zichzelf, maar dat liet ik onberoerd en zonder het haar te vertellen, verkocht ik mijn aandelen. Thunder Inc. bood de aandelen voor vijf dollar en daarvan schafte ik mij er vierduizend aan. Ik kon niets immoreels in mijn handelswijze ontdekken, temeer daar de winning van olie uit de leisteenlagen wijd en zijd gepubliceerd was, ofschoon men er weinig heil in zag. Zelfs vóór de eerste test was gedaan, waren de aandelen van Thunder Inc. al tot vijfenzestig dollar opgelopen. Mijn tienduizend dollar investering was zodoende al vermeerderd tot honderddertigduizend, wat een jaar later nog eens werd verdubbeld. De vierduizend die ik in General Shale had geïnvesteerd werden negen maal zoveel waard; en zo werd ik van een eenvoudige professor in korte tijd tot een redelijk rijke en welgestelde hoogleraar. Toen dan ook twee jaar, nadat Max Gaffey mij benaderd had voor het nieuwe project, de eerste bom tot ontploffing werd gebracht, had ik mijn oude wijze van leven vervangen door een geheel nieuwe. We schaften ons een tweede auto aan en alhoewel zij er tegen was, ging Martha toch met me mee om naar een groter huis te kijken. Toen wij in het nieuwe huis waren getrokken, nodigden wij Gaffey en zijn vrouw uit om te komen eten. Martha bediende zich van twee straffe martini's om de situatie aan te kunnen en ze was in staat om zich beleefd tegenover Gaffey te gedragen, totdat hij over het sociale welzijn begon. Hij schilderde een kleurrijk beeld af, hoe de nieuwe olievoorraden van nut konden zijn en hoe rijk wij er wel van konden worden.
"O ja, natuurlijk," was Martha het met hem eens. '"Weer de atmosfeer verpesten, nog meer auto's om mensen om zeep te helpen, nog meer om het leven sneller te laten verlopen en ons in cirkels te laten ronddraaien om nergens te komen." "Nou, jij bent ook een pessimist," zei Gaffey's vrouw, die, hoewel jong en leuk om te zien, nu niet bepaald een voorbeeld van intelligentie was.
"Natuurlijk zijn er twee aspecten aan het geheel," gaf Gaffey toe. "Maar het is een zaak van controleren. Enerzijds kun je de vooruitgang niet tegenhouden, maar anderzijds kun je het wel in een bepaalde richting sturen." "De wijze waarop we het in een bepaalde richting hebben gestuurd, heeft als resultaat gehad dat onze rivieren stinken, onze meren vol met dode vis zitten, de lucht vervuild is en de vogels in grote getallen sterven aan DDT plus het feit dat alle natuurlijke bronnen langzaam maar zeker uitgeput zijn. Van nature zijn we nu eenmaal zo dat we alles verspillen."
"Nu moetje ophouden," protesteerde ik. "Het is nu eenmaal zo en we zijn het er geen van allen mee eens, Martha." "O nee, werkelijk niet?" "Nee, echt niet."
"De mens is altijd bezig geweest grondstoffen uit de bodem te halen," zei Gaffey, "anders zouden we nu nog in het Stenen Tijdperk leven."
"En waarschijnlijk heel wat gelukkiger zijn."
"Nee, nee," zei ik. "Het Stenen Tijdperk was nu niet bepaald een
plezierige tijd. Ik geloof niet dat je daar graag naar terug zou
willen."
"Kun jij je nog herinneren," zei Martha langzaam, "dat er een tijd was, waarin men sprak over de aarde als onze moeder. We noemden het Moeder Aarde en we geloofden er heilig in. Zij was de bron van alle leven." "Dat is ze nog steeds."
"Jullie hebben haar uitgedroogd," zei Martha op vreemde toon. "En wanneer een moeder niet verder kan, komen haar kinderen om."
De opmerking, vond ik, getuigde niet van goede smaak en klonk zeer eigenaardig en anderzijds poëtisch. Als straf liet ik Martha dan ook met Mrs. Gaffey alleen en trok mij met Max terug met de mededeling dat wij nog zaken te bespreken hadden. Wij gingen mijn nieuwe studeerkamer binnen en staken dure sigaren op terwijl Max mij vertelde over het nieuwe plan dat zij "Project Hades" genoemd hadden.
"Het punt is," begon Max, "dat ik jou er van het prille begin af aan bij kan betrekken. Er zijn elf maatschappijen, zeer betrouwbaar en bekend, bij betrokken. Hij noemde de namen, waar ik zeer van onder de indruk was. Deze elf brengen het geld bijeen voor wat een dochtermaatschappij van Thunder Inc. gaat worden. Zij krijgen vijfentwintig procent rente voor hun geld. Er wordt ook tien procent apart gehouden voor consultatie en advies en je zult wel begrijpen waarom. Ik kan jou inpassen voor anderhalf procent, ongeveer driekwart miljoen, alleen maar in ruil voor een paar weken van jouw tijd. We betalen alle onkosten."
"Dat klinkt buitengewoon interessant."
"Het zou meer dan dat in jouw oren moeten klinken. Als Project
Hades eenmaal op gang is, zal jouw belang binnen een jaar of vijf vertienvoudigd zijn.
Voor zover ik het kan bekijken is dit de snelste manier om miljonair te worden."
"Okee, ga maar door, het begint inderdaad meer dan interessant te worden."
Gaffey haalde een plattegrond van Arizona te voorschijn en vouwde deze open. Hij wees op een omcirkeld gebied en zei: "Hier, dit is volgens onze geologische kennis het rijkste leisteen- oliegebied in het land, dat wij kennen. Ben je dat met mij eens?" "Ik ken het gebied." gaf ik als antwoord. "Ik heb er ook wel eens aan gedacht, maar de olievoorraad daar is zuiver theoretisch. Niemand heeft daar ooit iets uit de bodem gekregen. Het is een dood en droog gebied." "Waarom?" vroeg Max. Ik haalde mijn schouders op. "Zo ligt het nu eenmaal. Wanneer wij louter door geologische kennis en theorieën de plaats zouden kunnen bepalen waar olie wordt gevonden, zouden wij rijker dan Getty zijn. Het probleem is dat er soms wel olie wordt gevonden en soms niet. En dat laatste is in de meeste gevallen zo." "Waarom? We weten wat we aan het doen zijn. Wij boren op de juiste plaatsen." "Waarop baseer je dat, Max?"
"Op speculatie - speciaal dit gebied. We zijn er al maanden mee bezig en we hebben het zo goed mogelijk uitgetest. We hebben het van alle kanten bekeken en nu zijn we zover dat we bereid zijn vijf miljoen dollar in onze hypothese te investeren, mits..." "Mits wat?"
"Mits jij, als geologisch expert het met ons eens bent. Met andere
woorden: jij bekijkt de situatie en gaat ermee akkoord, met als
gevolg dat we doorzetten of jij bekijkt het en zegt dat we een stel
idioten zijn en we verdwijnen als dieven in de nacht."
"Alleen op mijn woord?"
"We gaan af op jouw kennis en hersens."
"Max, wed je niet op het verkeerde paard? Vergeet een ding niet, ik ben maar een eenvoudig hoogleraar in de geologie aan een onbelangrijke provinciale universiteit. Ik kan je minstens een twintigtal anderen aanwijzen, die mij nog iets zouden kunnen leren."
"Daar zijn wij het niet mee eens. Wij kennen de mensen die hierin vakbekwaam zijn, maar jij slaat jezelf te laag aan, wij weten precies wat wij willen. Daarover is dus geen discussie mogelijk, je bent het met ons eens en we sluiten een overeenkomst af of niet. Aan jou de beslissing."
"Hoe voor de duivel kan ik je daarop een antwoord geven, als ik niet eens precies weet waar het over gaat." "Okee, ik zal het je kort en duidelijk uitleggen. De olie bevond zich daar eens, waar het ook zou moeten zitten. Toen - na een natuurlijke samentrekking - ontstond er een diepe breuk in de aardlaag. Er ontstond een scheuring en de olie zakte weg, heel diep weg. Nu bevinden zich daar gigantische hoeveelheden olie, waar geen boormachine het kan bereiken." "Hoe diep?"
"Dat weten we niet precies. Misschien vijftien of twintig kilometer diepte." "Dat is erg diep."
"Misschien is het zelfs wel dieper. Wanneer je aan een dergelijke afstand onder de oppervlakte denkt, is het zelfs nog een groter mysterie dan de gedachte aan Mars of Venus."
Ik kreeg een onbehaaglijk gevoel over mij en dat moet op mijn
gezicht te lezen zijn geweest.
"Wat is er aan de hand?"
"Ik weet het niet. Waarom laat je het niet vallen?" "Waarom?"
"Kom nou, Max. We hebben het niet over olie boren. Vijftien, twintig kilometer. Er is een gat geboord in Texas bij Pecos en daar is men gekomen tot vijfentwintig duizend voet, dat is de limiet. Misschien kun je er nog duizend voet meer proberen, maar jij hebt het over olie die een honderdduizend voet diep ligt. Dat kun je niet bereiken met boren, maar slechts met een explosie."
"Natuurlijk, maar dat is ook de bedoeling. Neem je ons dat kwalijk. We weten, dat zich daar een breuk bevindt, die eens open was en later weer gedicht. De olie bevindt zich daar onder een enorme druk. Om de breuk opnieuw te openen zullen we een atoombom, groter dan ooit eerder gebruikt, daarin laten zakken en de zaak opblazen. En reken erop, dat dit de grootste oliebron aller tijden zal zijn."
"Jullie hebben het gat al geboord, hè, Max?" "Ja, dat klopt." "Hoe diep?"
"Tweeëntwintig duizend voet." "En jullie hebben die bom ook al?"
Max knikte. "We hebben die bom, we hebben er vijf jaar aan gewerkt en ongeveer zeven maanden geleden heeft de regering er officieel zijn goedkeuring aan gehecht. Hij bevindt zich al in Arizona en we wachten op..." "Waarop?"
"Op jouw bevindingen en toestemming om ermee door te gaan." "Waarom? We hebben voldoende olie."
"Natuurlijk hebben we genoeg. Maar je zult het toch wel met mij eens zijn, dat we de zaak nu niet meer op zijn beloop kunnen laten, na al het geld en de tijd, die we eraan gespendeerd hebben." "Je hebt mij gezegd dat jullie het zouden laten vallen, wanneer mijn mening negatief zou zijn."
"Wanneer je als geoloog bij ons in dienst zou zijn. En ik weet verdomde goed wat dat voor iemand van jouw kaliber en vakbekwaamheid betekent."
Ik bleef de halve nacht wakker en praatte er met Martha over, proberend het met. mijn geweten in overeenstemming te brengen. Maar het enige positieve dat ik in het geheel kon vinden, was het feit dat er dan weer een atoombom minder zou zijn. Een dag later was ik onderweg naar Arizona.
Het was een gunstig gelegen plaats. De talloze boortorens die hier stonden bewezen dat de laatste vijftig jaar iedereen het idee gehad moest hebben dat hier olie te vinden was. Het hele gebied was bedekt met een verzameling van oude vrachtwagens, enorme hoeveelheden pijpleidingen, roestige gereedschappen; alles getuigde van de hoop die talloze oliepioniers gekoesterd hadden. Maar dit viel alles in het niet, wanneer je het vergeleek met de installatie, die door Thunder Inc. midden in het dal van dit gebied was geplaatst. Het was immens groot, nog nooit eerder had ik zoiets gezien. Er was eveneens een muur rond de boortoren opgetrokken, mocht men er niet in slagen de olie langs de weg te leiden die men gepland had. Verder was er een magazijn voor allerlei werktuigen, een generator, diverse voertuigen en wel een vijftigtal mobiele huizen. Het geheel was adembenemend; ik liet Max merken dat ik het er benauwd van kreeg dat door een eventueel neen mijnerzijds dit alles weer opgebroken zou moeten worden.
Max vroeg wat ik ervan dacht. "Geef me de tijd."
"Natuurlijk, alle tijd die je denkt nodig te hebben." Ik kon me niet heugen met zoveel respect te zijn behandeld. Ik ging met een jeep het complete terrein af, ik bekeek alles, ik werkte de resultaten van alle gedane proeven door, maar hoe ik ook zocht, rondneusde, alles van voren naar achteren en omgekeerd bestudeerde, ik kwam steeds weer tot de conclusie dat mijn mening toch niet meer dan een schatting zou kunnen zijn. Ik was er eveneens zeker van, dat wanneer ik nee zou zeggen, zij een ander in mijn plaats zouden aanstellen. Het enige dat zij wilden, was de mening van een expert die hun vertrouwen in de aanwezigheid van olie bevestigde.
Dat bleek trouwens wel uit het feit dat ze reeds een gat van tweeëntwintig duizend voet hadden geboord.
Van dit alles maakte ik Martha deelgenoot, toen ik haar opbelde.
"Wat denk je er zelf eigenlijk van?" vroeg ze mij.
"Kijk, het is natuurlijk een oliegebied. Maar ik ben beslist niet de eerste die met dat briljante idee naar voren komt. Het punt is alleen, dat de olie nu net niet hier te bereiken is."
"Heb jij zelf dat gevoel?"
"Ik weet het niet. Niemand weet het. Maar er worden wel een miljoen dollars constant voor mijn neus heen en weer gezwaaid." "Het spijt me dat ik je niet kan helpen," zei Martha, "maar dit is iets wat je zelf zult moeten uitmaken."
Natuurlijk kon zij mij niet helpen, dat had niemand gekund. De olie in de grond was zo diep verborgen. We weten hoe de achterkant van de maan er uitziet, we weten iets van Mars en de andere planeten; maar wat wisten we eigenlijk van onszelf en wat de planeet waarop wij leefden ons te bieden zou kunnen hebben. De dag daarop had ik een vergadering met Max en de gehele directie.
"Ik ga akkoord," vertelde ik ze, "er zit olie."
Daarna werd ik met vragen bestookt. Alles was echter zo speculatief. Nog nooit was er een bom van deze sterkte en zo diep onder de grond tot ontploffing gebracht; niemand wist wat de uitwerking ervan zou zijn.
Ik sloeg de voorbereidingen met grote belangstelling gade. De bom was voor deze gelegenheid speciaal gemaakt (opnieuw gemaakt zou een betere uitdrukking zijn). Het model was lang en smal. Nadat het op zijn plaats was bevestigd, trokken de technici, de mecaniciens, de directieleden, journalisten, Max en ik ons terug in de betonnen bunker en controlestation, die een kilometer of twee van de plaats waar de ontploffing moest plaats vinden, gebouwd was.
Door middel van een gesloten televisiecircuit konden we de plaats van de explosie nauwkeurig in de gaten houden. De Commissie van Atoomenergie controleerde nogmaals de voorzorgsmaatregelen die wij genomen hadden. We brachten ongeveer een uur of vijf in het controlestation door, terwijl de bom langzaam zijn weg naar beneden voltooide, totdat onze instrumenten uitwezen dat deze eindelijk op de bodem van het gat was beland. Daarna begon het aftellen en het indrukken van de rode knop. Knoppen maken in onze tijd een wezenlijk bestanddeel van ons leven uit. Druk een witte knop in, en er komt iets positiefs tevoorschijn. Maar druk nu een rode knop in; in zo'n geval zal de hel losbreken, dit keer zou dat vijf mijl onder de oppervlakte van de aarde gebeuren.
Misschien was het juist deze plaats op het aardoppervlak; misschien was er geen andere plaats waar dit had kunnen gebeuren; misschien was de breuk in de aardlaag, die de olie destijds had doen wegvloeien veel dieper dan wij ooit hadden kunnen vermoeden. We zullen het nooit te weten komen. We konden alleen dat zien, wat het televisiescherm ons liet zien. We zagen de aarde opzwellen. Het was als een gigantische zeepbel - ongeveer een tweehonderd meter in doorsnede - die plotseling uit elkaar spatte in een zuil van stof en rook die zich tot een vijfhonderd voet boven het valleidal uitstrekte. Het was even zichtbaar met de ondergaande zon achter zich om dan plotseling door de wind uit elkaar te drijven. Zelfs in de bunker hoorden we het enorme gedonder en toen het gat, dat in de oppervlakte- was geslagen, weer duidelijk zichtbaar was, zagen we een fontein van olie. Maar was het wel olie? Toen we de fontein zagen opspringen ging er een gejuich op, wat echter weldra verstomde. Want onze televisie was in kleur en de olie... was helderrood! "Rode Olie!" fluisterde iemand zachtjes. Daarna was het weer stil.
"Wanneer mogen we deze schuilplaats verlaten," vroeg iemand anders.
"Nog tien minuten ongeveer."
De laatste stofwolken trokken op en wij stonden daar maar naar die rood opborrelende olie, die uit het gat kwam en een meer begon te vormen tussen de opgetrokken muren, te kijken. De snelheid waarmee dit geschiedde vervulde ons met verbijstering; het rees over de muren en begon de vallei in te stromen. We zagen dat we op deze manier spoedig van de installatie afgesloten zouden zijn. Langer wachten was eigenlijk niet meer mogelijk, we controleerden de eventuele uitstraling en haastten ons naar buiten. Maar we waren te laat. We werden tot stoppen gedwongen aan de rand van een groot rood oliemeer. "Het is geen rode olie," zei iemand. "Verdomme het is geen olie." "Naar de hel ermee. Het is wel olie."
We werden teruggedreven toen het zich verder verspreidde en de vrachtwagens en huizen begon te overspoelen. Het bereikte een opening in de heuvels, die de vallei omsloten, en baande zich een weg in de woestijn. In de schaduw, die de grote rotsformaties daar wierpen, was het eerst vlammend rood in de gloed van de ondergaande zon en later zwart toen de duisternis viel. Eindelijk had iemand de moed het aan te raken. Hij bracht zijn hand naar zijn mond. "Het is bloed!"
Max stond naast mij. "Die man is gek," zei hij.
Iemand anders zei eveneens dat het bloed was.
Ik raakte voorzichtig met mijn vingertoppen de rode vloeistof
aan en rook er aan. Het was warm, bijna heet te noemen en de lucht was onmiskenbaar die van warm vers bloed. Ik proefde het met de punt van mijn tong. "Wat is het?'1 fluisterde Max.
Iedereen stond nu om ons heen, in een grote rode schittering die zich weerspiegelde op onze gezichten en in onze ogen. "Mijn Hemel, wat is het?" eiste Max. "Het is bloed," antwoordde ik. "Maar waar komt het vandaan?" We stonden allen als aan de grond genageld. We brachten de nacht op de heuvel door, waar de controlestations gebouwd waren. De volgende morgen waren we, voor zover we konden zien, omringd door een grote zee van bloed, een dikke bedwelmende verstikkende lucht om ons heen. Er was er niet een, die niet doodziek was voordat de helikopters ons kwamen ophalen. De dag nadat ik thuis was gekomen, zaten Martha en ik in de woonkamer; zij met een boek en ik met de krant. Daarin stond, dat zelfs met duikersuitrustingen men absoluut niet in staat was datgene te vinden wat deze zee van bloed zou hebben veroorzaakt. Martha keek op van haar boek en zei: "Kun jij je nog herinneren wat ik jullie over de moeder gezegd heb?" "Wat bedoel je?"
"Ach het is een heel oud verhaal. Ik geloof dat iemand eens zei dat het zo oud is als de helft van onze tijd, of misschien wel een Griekse mythe, maar in ieder geval, deze moeder had een zoon, die alles voor haar betekende en het ook waar maakte. Hij wordt verliefd op, of komt onder de magische invloed van een beeldschone, maar verdorven vrouw. Het enige dat hij nog wil is haar behagen en hij vraagt haar: "Alles wat je maar hebben wilt, zal ik voor jou doen."
"Ach dat is nu toch niet zo bijzonder om tegen een vrouw te zeggen," bracht ik er tegen in.
"Laten we daar niet over redetwisten," zei Martha zachtzinnig, "want als hij dat aan haar vraagt, is haar antwoord dat het enige, dat ze meer dan alles begeert, het levende hart van zijn moeder is. En weet jij, wat deze moordzuchtige, waardeloze idioot van een man doet? Hij snelt naar huis, stort zich op zijn moeder en rukt met behulp van een mes het hart uit de borst van zijn moeder!" "Ik kan niet zeggen, dat ik jouw verhaal erg op prijs stel." Martha vervolgde: "Met het hart in zijn hand, ijlt hij terug naar zijn minnares, maar op weg daar naar toe, struikelt hij over een boomwortel. Hij komt te vallen en het hart glipt uit zijn vingers. Wanneer hij weer overeind kruipt en het oppakt, zegt het tegen hem: "Heb je je erg bezeerd, mijn Zoon?" "Een prachtig verhaal. Maar wat is de moraal ervan?"
"Ach ik veronderstel dat er geen is. Zullen ze in staat zijn het bloeden te stoppen en de wond te dichten?" "Ik denk het niet."
"Dan zal jouw moeder dus doodbloeden?"
"Mijn moeder?"
"Ja, jouw en mijn moeder!"
"Ik veronderstel van wel."
"Is dat alles wat je kunt zeggen."
"Wat verwacht je van mij, dat ik zal zeggen?"
"Veronderstel dat jij op dat plan nee gezegd zou hebben?"
"Dat heb je nu al twintigmaal gevraagd Martha. Als ik nee
gezegd zou hebben, zouden ze een ander gezocht hebben, die ja
gezegd zou hebben."
"En weer een ander, en nog een."
"Ja."
"Waarom?" schreeuwde ze het uit. "Mijn God, waarom?" "Ik weet het niet."
"Maar jullie mannen weten toch altijd alles." "Je vergist je. We weten hoe we iets moeten doden, en dat is niet alles. Wij hebben nooit geleerd iets tot leven te brengen." "En nu is het te laat," zei Martha.
"Het is te laat," gaf ik toe en ging door met de krant lezen. Martha bleef tegenover mij zitten met het opengeslagen boek op haar schoot. Ze keek mij aan, sloot het boek en ging naar boven, naar bed.
DEEL 2
In de achttiende en negentiende eeuw waren preken zo populair dat het onmogelijk was ze alleen maar in de kerk te houden. Vele gelovigen vonden een verkoopmogelijkheid voor hun geschreven preken; ze werden dan in kalfsleer gebonden en sierden de planken van de boekenkasten in de bibliotheken. De voorliefde voor preken is nooit verdwenen. En het gaat door in SF.
Inderdaad, gedurende de laatste tien jaar is hen een nieuw leven ingeblazen, net zoals dat gebeurde bij het Monster van Frankenstein. Veel schrijvers, waaronder beroemde namen zoals Robert Silverberg, John Brummer en Mack Reynolds hebben een aanzienlijke hoeveelheid tijd en talent gewijd aan het feit dat de mensheid bezig is zichzelf te gronde te richten door overbevolking, overproductie en luchtverontreiniging. Je buigt het hoofd deemoedig en zegt "ja, dat is allemaal onze fout." Maar ik betrapte mij op dat schuldig voelen toen ik het boek "The Time Hoppers" op de Norfolk Braods las. Nu is The Time- Hoppers een boek dat met veel gevoel voor detail is geschreven voor Silverberg ineens modern werd en zijn naam veranderde in New Silverberg. (Ik lach Bob Silverberg niet uit, hij is een grote vriend van mij. En ik bewonder zowel zijn moed om te veranderen als het succes dat hij sindsdien heeft. Maar ik moet zeggen dat ik erg van zijn verhalen geniet uit de Vroege Silverbergperiode.) Het fijne van The Time Hoppers is de nauwkeurigheid waarmee de kleine middelbare centrale figuur van het verhaal wordt afgeschilderd. Op de achtergrond vindt men de hele pompeuze wereld, die helaas doet denken aan onze vijfiger en zestiger jaren, waarin de wereld nog schijnt te bestaan uit automatisering, massaproductie en steriele pleziertjes.
Voor ik terug ga naar wat ik deed terwijl ik dit verhaal las, wil ik er nog even terzijde op wijzen dat de gebeurtenissen van de afgelopen jaren de megalopolis minder bestaanszekerheid hebben gegeven. Vijf jaar geleden was Silverberg's idee bijna orthodox.
Toen kwamen de Arabische staten en veranderden dat alles door te weigeren de prijs van de olie te verhogen. Het heeft even geduurd voor het grote publiek zich bewust werd van het feit hoe afhankelijk zij waren van de olie uit het door oorlog verscheurde Midden-Oosten. Zelfs SF-schrijvers zijn altijd wat vaag op dat punt geweest. De ongelimiteerde technologische vooruitgang voorspeld door schrijvers als Isaac Asimov, scheen weinig aandacht te besteden aan oliewinning uit fossielen. Maar iedereen is natuurlijk vrij om wonderoliën uit te vinden. (Vorige week brachten vredesonderhandelingen in het Midden-Oosten enkele Arabische staten ertoe om te spreken over een teruggang in de productie van olie van vijftien procent. Dat zou toch te idioot zijn! Bij zulke alarmerende berichten gaan de mensen hun hoop vestigen op de uitvinding van Eric Laithwaite en een type als Uri Geiler. Maar, heus we hebben die olie echt nodig!) Bij het lezen van het verhaal van Silverberg dreef ik boven een van die wonderbaarlijke brandstoffen uit het verleden. Silverberg vertelde hoe wij bezig waren onze kostelijke erfenis te vernietigen. En daar zat ik bij Norfolk Broads. Ik keek uit over een prachtige beek, waarin vissen zwommen, zeldzame vogels scheerden over mijn hoofd en alles werd omringd door prachtige planten en bloemen. De Broads zijn niet zo uitgebreid, zelfs niet voor Engelse begrippen. Maar elke plaats is daar weer verschillend, soms omsloten door struikgewas en bomen, dan weer open en zelfs op zijn tijd gevaarlijk.
Pas deze eeuw ontdekte men dat de Norfolk Broads niet natuurlijk, maar kunstmatig zijn ontstaan. Dit was veengebied, waarvan de grote abdijen in de Middeleeuwen van Norfolk hun turf voor brandstof vandaan haalden. Turf vormde net belangrijkste onderdeel in de Middeleeuwse economie en tegen de veertiende eeuw was ongeveer 2600 ha. al afgegraven voor turf. De gaten die hierdoor ontstaan waren, werden verwaarloosd, niemand keek er meer naar om. Nu vormen ze het prachtige Lake District in Engeland. Wat voor de ene generatie milieuafbraak betekent, is voor de andere een zegen. Natuurlijk zal Norfolk nooit meer hetzelfde worden, maar wat gebeurd is hoeft niet noodzakelijk fataal te zijn.
Dit alles is misschien een onnodige manier om het thema van de overbevolking, dat wij als een enorm probleem ervaren, te bespreken zoals die aan de orde komt in het korte verhaal van Allen Lang. Overbevolking is een werkelijk groot probleem, daaraan bestaat geen twijfel. Maar godsdienstoefeningen konden het niet oplossen. Dit land leed in de Middeleeuwen ook aan overbevolking. En zij hadden eveneens behoefte aan brandstoffen. Het verhaal van Richard Stockman gaat minder over technologische problemen, maar meer over een andere opstelling daartegenover. Vandaar dat hij in dit gedeelte is opgenomen. Vandaar ook die drie groene bladeren, die al het verfoeilijk goede vertegenwoordigen waartegenover de technologie zich geplaatst ziet. Als in de Middeleeuwen de techniek al een probleem was, hoe zou het dan nu niet moeten zijn? Het is niet alleen de verhoging van de politieke doelstellingen in het Midden-Oosten die de Westerse suprematie bedreigt; daar is tevens de bewapeningswedloop van atoomwapens bij de kleinere landen. De tot nu toe evenwichtige machtspositie in de wereld is veranderd. Juist nu zijn SF-verhalen over atoomwapens, kernstraling e.d. niet meer interessant. Dat kan natuurlijk ook komen omdat wij in de vijftiger jaren daarmee overspoeld zijn. De atoomwapens brachten een uitstraling teweeg, die weer op haar beurt een verandering in het menselijke ras teweegbracht, wat wederom resulteerde in vreemde wezens met bovennatuurlijke gaven. En eerlijk gezegd te fantastisch om waar te zijn. Het verhaal van Philip K. Dick dat nu volgt lijkt in eerste instantie juist in deze categorie te vallen. Maar Dick is nooit algemeen. Hij gebruikte het thema van mutaties op zijn eigen verrassende wijze. Wij zien zijn Gouden Man voor ons, enerzijds succesvol, anderzijds vertrapt. De schrijver maakt er iets van wat bij ons niet vreemd overkomt, een verrotte inhoud in een prachtig omhulsel. Ach, misschien worden we nog wel eens overweldigd, uiteindelijk zijn we laatkomers op deze planeet. Momenteel leeft er een beest in de Norfolks Broads, dat de vorm van een plaag begint aan te nemen. Het is een coypu, een Zuid-Amerikaans diertje, dat daar werd gefokt voor zijn pels, die verkocht wordt als nutriabont. Gedurende de laatste Wereldoorlog ontsnapten er enkele van deze dieren. Ze wisten het te overleven, breidden zich snel uit, veranderden enkele van hun gewoontes en pasten zich snel aan bij hun nieuwe omgeving, zodat ze nu bijna een dreiging beginnen te worden en er jacht op hen moet worden gemaakt. Zij zijn nog steeds niet helemaal uitgeroeid. Na iedere jacht komen ze bijna glimlachend weer te voorschijn. Zij leven van planten en hebben een familieleven. In gevangenschap zijn het alleseters. Misschien wachten zij - en wij- wel op die Gouden Coypu...
DE GOUDEN MAN
door Philip K. Dick
"Is het hier altijd zo warm? " vroeg de vertegenwoordiger. Hij stelde deze vraag eigenlijk in het algemeen en zo was het tegen iedereen gericht in deze lunchroom. Het was een man van middelbare leeftijd, gezet, met een gemaakte glimlach en gekleed in een grijs pak, smoezelig wit overhemd, met een verfomfaaide das en op zijn hoofd prijkte een panamahoed. De serveerster gaf hem antwoord: "Alleen maar in de zomer." Niemand van de aanwezigen reageerde. Het jonge paartje dat in een van de nisjes zat, had alleen maar oog voor elkaar. Verder waren er twee werklieden, de mouwen opgerold, die donkere en harige armen onthulden; een magere getaande boer, een al iets oudere zakenman in een blauw kostuum, een vrachtwagenchauffeur met een scherp, donker gezicht, die hier zijn koffie kwam drinken en een vermoeide huisvrouw, die hier alleen was om zich even rust te gunnen en de zware boodschappentassen neer te kunnen zetten.
De vertegenwoordiger haalde een pakje sigaretten tevoorschijn. Hij stak er een op, leunde voorover op de bar en keek nieuwsgierig om zich heen, terwijl hij aan de man naast hem vroeg: "Hoe heet dit stadje eigenlijk? De man gromde: "Walnut Creek."
De vertegenwoordiger nam een slokje cola, terwijl hij de sigaret nonchalant tussen zijn dikke witte vingers hield. Toen .tastte hij in de binnenzak van zijn jasje en haalde er een leren portefeuille uit. Hij bekeek aandachtig alle papieren, visitekaartjes en brieven door, totdat hij een foto vond.
Hij grinnikte naar de foto en klakte met zijn tong. "Hé, kijk eens," zei hij tegen de man naast hem. Maar deze ging door met zijn krant te lezen. "Hé, kijk nou," zei hij opnieuw en porde hem met zijn elleboog. "Doet dat je niets?"
Geïrriteerd wierp de man een korte blik op de foto. Deze vertoonde een ongeveer vijfendertigjarige vrouw met ontbloot bovenlichaam, ze hield het gezicht afgewend, het lichaam was wit en kwabberig; de vrouw had acht borsten. "Ooit wel eens zo iets gezien?" kakelde de man opnieuw. Zijn gezicht vertrok zich in een gemene grijnslach, die zich weerspiegelde in zijn rooddoorlopen ogen.
"Och, man, dat heb ik echt Wel vaker gezien," en met verachting keerde de aangesprokene weer terug naar zijn krant. De vertegenwoordiger zag dat de boer de foto met belangstelling bekeek en schoof hem met een gul gebaar aan hem door. "Doet het jou soms ook niets? Het is anders niet gek!" De boer bestudeerde de foto met een ernstige blik, draaide hem om, keek er opnieuw naar en wierp hem toen terug naar de eigenaar. De foto gleed van de bar en kwam op de grond terecht. De vertegenwoordiger raapte hem op, veegde hem af en borg hem bijna met een ieder gebaar op. De ogen van de serveerster flikkerden even, toen zij er een glimp van opving. De man gaf haar een knipoog. "Verdomd aardig, hè?" De vrouw haalde onverschillig haar schouder op. "Och, ik weet niet. Ik heb er zoveel van dat soort in de omgeving van Denver gezien. Bijna een hele kolonie."
"Daar is deze foto ook genomen, in hei Denver DCA Kamp."
"Is een ervan nog in leven?" vroeg de boer.
"Kom nou, jij maakt een geintje," zei de vertegenwoordiger met een wrange lach. "Er is er niet een meer levend."
Nu luisterde iedereen. Zelfs het jonge paartje had eikaars handen losgelaten en staarde met gefascineerde blik naar het groepje mensen.
"Vorig jaar nog, heb ik een hele vreemde jonge knul in de buurt van San Diego gezien," zei de boer. "Hij had vleugels zoals een vleermuis, niet bedekt met veren, maar alleen maar botten en huid."
De chauffeur mengde zich nu ook in het gesprek. "Ach, dat is nog niets, ik heb een man in Detroit op een tentoonstelling gezien met twee hoofden."
"Leefde hij?" vroeg de serveerster. "Nee, ze hadden hem al op sterk water gezet." De jongen deed nu eveneens een duit in het zakje. "Op school met de sociologie lessen hebben we films over die mensen gezien. De gevleugelde mensen uit het zuiden, die man met dat enorme hoofd, die ze in Duitsland gevonden hebben en die mensen die er zo verschrikkelijk uitzien, ze lijken wel insecten met die voelsprieten.''
"Die ze in Engeland hebben, zijn de ergste van allemaal," zei nu ook de zakenman. "Jullie weten wel, die ze in de kolenmijnen vorig jaar ontdekt hebben'"
Hij schudde zijn hoofd. "Veertig jaar hebben ze daar onder de grond gezeten. Het waren de overlevenden van een groep die zich daar gedurende de Oorlog verscholen heeft. Het waren er wel honderd."
"Er is weer een nieuwe soort ontdekt in Zweden," zei de serveerster.
'ik heb er net over gelezen. Het zijn mensen die anderen hun gedachten kunnen opleggen vanaf een grote afstand. Er zijn er maar weinig van." "O, dat is een variatie op het Nieuw-Zeeland type," zei een van de werklui.
"Ze kunnen gedachten lezen."
"Gedachten opleggen en lezen, dat zijn wel twee verschillende dingen," zei de zakenman. "Als ik zoiets hoor, ben ik altijd weer blij dat er een DCA bestaat.
"Kort na de Oorlog hebben ze ook nog een type in Siberië gevonden, die de mogelijkheid bezat voorwerpen op afstand te bewegen, telekinetische eigenschappen; maar ik geloof niet dat iemand zich dat nog kan herinneren," zei de boer. 'ik kan het mij wel herinneren," zei de zakenman. "Ik weet het nog precies, hoewel ik nog een kleine jongen was, want het was de eerste keer dat ik ooit van dergelijke afwijkingen bij menselijke wezens hoorde. Mijn vader riep mij en mijn broers en zusters bij elkaar en vertelde het ons. Dat was gedurende de tijd dat de DCA iedereen controleerde en van een merkteken op de arm voorzag." Hij hield zijn dunne geaderde pols in de hoogte; "Kijk, hier ben ik zestig jaar geleden gemerkt."
"Ze hebben zojuist weer geboortecontrole gehad," zei de serveerster, terwijl ze huiverde. "Er was er een in San Francisco deze maand. Het eerste geval sinds meer dan een jaar. Men dacht dat het hier nu wel over zou zijn."
"Het neemt af," zei de chauffeur. "San Francisco is niet zo erg getroffen, niet zoals sommige andere plaatsen, zoals Detroit bijvoorbeeld."
"Er doen zich nog steeds tien tot vijftien gevallen per jaar in Detroit voor," zei de jonge student. "Er zijn ook nog een groot aantal besmette poelen en meren waar de mensen, ondanks de waarschuwingen, toch nog in baden."
"Wat was het voor een type, dat ze nu in San Francisco hebben gevonden," vroeg de vertegenwoordiger.
De serveerster maakte een vaag gebaar. "Ach, het gewone type. Zonder tenen, een bochel en grote ogen." "Ah, het nocturne type," zei de vertegenwoordiger. "De moeder had het verborgen kunnen houden, het was al drie jaar oud. Ze had de dokter, een oude huisvriend, zo ver gekregen dat hij DCA-documenten heeft vervalst." De vertegenwoordiger dronk zijn cola op. Hij zat gedachteloos met een sigaret te spelen, terwijl hij naar het gesprek luisterde, dat hij zelf op gang had gebracht. De jonge student leunde opgewonden voorover en sprak druk tegen het meisje, om haar goed te laten merken hoezeer hij van alles op de hoogte was. De tanige boer en de zakenman haalden samen herinneringen op uit de oude tijd, die laatste jaren van de oorlog, voor het Tienjaren Herstel Programma in werking werd gesteld. De taxichauffeur en de twee werklieden vertelden allerlei sterke verhalen over dingen die zij hadden meegemaakt.
De vertegenwoordiger trok de aandacht van de serveerster en zei bedachtzaam: "Dat geval in San Francisco zal wel een hoop stof hebben doen opwaaien." "Yeah," mompelde de serveerster.
"Maar deze kant van de Baai is eigenlijk nooit echt getroffen geweest," ging de vertegenwoordiger door. "Hier zul je er waarschijnlijk nooit een vinden." "Nee," ze stond abrupt op. "Geen enkele. Nooit." Ze stapelde een aantal vuile borden op en bracht deze naar achteren.
"Nooit?" vroeg de vertegenwoordiger verbaasd. "Hebben jullie echt nog nooit een afwijking hier gehad." "Nee. Geen enkele." Ze verdween naar achteren, waar de jonge kok bij het fornuis stond. Haar stem klonk net even iets te luid, iets te schel en te gespannen. Het deed de boer midden in zijn zin stoppen en opkijken.
Een plotselinge stilte daalde in de zaak. Alle geluid was ineens weggestorven. Iedereen staarde naar zijn bord of kop en schotel; de atmosfeer had ineens iets dreigends over zich gekregen. "Nee, geen enkele hier," zei de taxichauffeur, luid en duidelijk tegen niemand in het bijzonder. "Nee, nooit." "Natuurlijk," gaf de vertegenwoordiger vriendelijk toe. "Ik was alleen..."
"Als je dat maar goed begrijpt," zei een van de werklui. "Natuurlijk, ouwe jongen, natuurlijk," haastte de vertegenwoordiger zich te zeggen. Hij frommelde zenuwachtig in zijn zakken, een paar munten vielen eruit en hij raapte ze snel op. "Ik bedoelde er niets beledigends mee."
Een moment lang heerste er een stilte. De jonge student, die het ineens duidelijk was dat niemand een woord zei, begon op belangrijke toon: "Ik heb gehoord, dat iemand bij de boerderij van Johnson iets heeft gezien, dat wel erg veel leek op die..." "Hou je mond!" zei de zakenman zonder zijn hoofd om te draaien.
De jongen leunde met een rood gezicht verlegen achterover, keek toen naar zijn handen en zuchtte onbehaaglijk. De vertegenwoordiger rekende zijn cola af en vroeg toen: "Wat is de snelste weg naar San Francisco?" Maar de serveerster had hem al de rug toegedraaid. De andere aanwezigen in de zaak hadden al hun aandacht bij hun eten. De sfeer was ineens bijna vijandig te noemen, niemand keek meer naar hem om. De vertegenwoordiger pakte zijn tas op, duwde de glazen deur open en stapte naar buiten.
Hij liep naar zijn wagen, een Buick uit 1978. Een verkeersagent stond in de schaduw druk tegen een jonge vrouw te praten. De vertegenwoordiger wachtte even voordat hij in zijn auto stapte. Hij maakte een handgebaar naar de politieagent, die op hem toekwam. Hij vroeg hem: “u kent dit plaatsje zeker goed, hè?"
De politieman bekeek hem met een blik: "Hé, die is niet uit deze omgeving afkomstig." Hij boog zich naar voren en vroeg: "Waarmee kan ik u van dienst zijn?"
"Ik zoek de boerderij van de Johnsons," zei de vertegenwoordiger. "Ik moet de eigenaar spreken over een paar zakelijke dingen." Hij haalde een kaartje tevoorschijn en toonde het de agent, 'ik ben zijn advocaat. Zou u mij ook kunnen vertellen hoe ik daar kan komen, ik ben hier al zo'n lange tijd niet meer geweest."
Nat Johnson keek omhoog naar de stralende zon en vond dat het leven er niet kwaad uitzag. Hij zat, een pijp tussen de vergeelde tanden geklemd, op de stoep van zijn veranda. Het was een krachtig type in zijn rode shirt, blauwe spijkerbroek en met zijn staalgrijze haar, dat nog zeer dik was, ondanks zijn vijfenzestig jaar. Hij keek naar zijn spelende kinderen. Jane, zijn 16-jarige dochter met lang donker haar en heldere ogen, en dan Dave, veertien jaar oud, een stralende mond met witte tanden, prachtig donker haar; een zoon om trots op te zijn. Beide kinderen waren druk doende met hoefijzers te spelen. Ze liepen hijgend langs elkaar heen.
"Hé, kom op," schreeuwde Dave, "Jij hebt het eerst gegooid. Ik sta op jou te wachten!"
"O, je bedoelt dat je ze dan beter weg kunt schoppen." "Nee, ik kan ze dichterbij gooien."
Jane liet een hoefijzer vallen en pakte het ander met beide handen beet. Ze boog licht voorover, haar ogen gericht op het doel. Haar slanke meisjeslichaam was een en al spanning toen ze het hoefijzer met een zuiver gebaar wegwierp. Het hoefijzer raakte het doel, cirkelde even in de lucht rond en viel toen neer. "Niet slecht," gaf Nat Johnson toe. "Alhoewel, ik geloof datje het iets te hard deed."
Zijn hart zwol van trots, toen hij naar zijn twee gezonde, knappe kinderen keek, die samen in de zon speelden. En toch was daar Cris.
Cris stond bij de veranda, de armen over elkaar gevouwen. Hij speelde niet mee. Hij stond alleen maar te kijken. Hij had daar al gestaan, sinds Dave en Jane waren gaan spelen. Zijn gezicht vertoonde de halfgeïnteresseerde, half afwezige uitdrukking van iemand, die eigenlijk langs hen heen keek, dwars door de velden, de rijen cederbomen en de rivierbedding. "Hé, kom meespelen, Cris," riep Jane, toen zij en Dave hun hoefijzers weer bij elkaar zochten.
Nee, Cris wilde niet meespelen. Hij speelde nooit mee. Hij had zijn eigen wereld, een wereldje, waarin niemand verder toegang had. Hij bemoeide zich nooit met iets, niet met spelletjes, maar ook niet met andere familieaangelegenheden. Hij was altijd op zichzelf, afwezig, afwijzend en in zichzelf gekeerd. Hij leek door iedereen heen te kijken, totdat er een ogenblik van helderheid kwam en hij, zij het maar even, in hun wereld kon doordringen.
Nat Johnson klopte zijn pijp uit tegen de stenen trap en keek, terwijl hij de pijp opnieuw stopte uit de leren tabakszak, naar zijn oudste zoon. Cris leek nu even tot hun wereldje te behoren; hij liep langzaam in de richting van zijn broer en zuster. Jane had hem niet meer in de gaten, omdat ze zich weer had omgedraaid om opnieuw te gooien.
"He," riep Dave verbaasd, "daar komt Cris aan." Cris kwam bij zijn zuster staan en strekte zijn hand uit. Een lange, kalme en toch ook waardige gestalte. Ietwat onzeker, gaf Jane hem een van de hoefijzers. "Wil je deze hebben? Wil je meespelen?"
Cris zei niets. Hij boog licht voorover, zijn sierlijke lichaam even gekromd. Daarna ging zijn arm met een verbazingwekkende snelheid naar voren. Het hoefijzer zeilde weg en bereikte de grond ver voorbij het verste doel.
De mondhoeken van Dave krulden zich een beetje minachtend. "Cris,"zei Jane, "je speelt geen eerlijk spel." Nee, daar had zij natuurlijk gelijk in. Hij had een half uur naar hen staan kijken en dus op zijn gemak kunnen kijken hoe hij het best zou kunnen gooien.
"Hij maakt ook nooit een fout, als hij een keer meedoet!" klaagde Dave.
Cris bleef onbeweeglijk staan. Hij was als een gouden standbeeld, daar in de zon. Goudblond haar, een lichte huid, een lichte gouden waas over zijn naakte armen en benen. Plotseling leek zijn hele lichaam te verstijven. Nat ging geschrokken overeind zitten. "Wat is er aan de hand?" vroeg hij. Cris draaide zijn prachtig, slanke lichaam snel om. "Cris," vroeg Jane. "Wat..?" Cris schoot plotseling als een pijl uit de boog weg. Hij sprong over de heg en verdween in de velden uit hun gezicht. Het was als een gouden schicht die in de droge rivierbedding tussen de cederbomen verdween. Er was geen geluid meer te horen.
"Wat zou het deze keer nu weer geweest zijn?" vroeg Jane vermoeid. Ze liep naar haar vader en liet zich bij hem in de
schaduw op de grond zakken. De transpiratiedruppeltjes parelden op haar voorhoofd en bovenlip, haar bloes plakte vochtig aan haar lichaam. "Wat zou hij gezien hebben?"'' "Hij zat achter iets aan," verklaarde Dave, terwijl hij dichterbij kwam.
Nat gromde iets. "Misschien. Je weet het immers nooit zeker." "ik denk dat ik Mam maar even ga vertellen, dat zij voor hem niet hoeft te dekken," zei Jane. "Ik geloof niet dat hij op tijd voor het eten terug zal zijn."
Nat voelde zich boos en machteloos. Nee, hij zou zeker niet op tijd terug zijn, niet voor het avondeten, niet de volgende dag en misschien zelfs niet voor overmorgen. Hij was weer eens weg en God mocht weten voor hoe lang, of waar naar toe. Ergens waarschijnlijk waar hij alleen zou zijn. "Als ik ook maar enigszins het idee had, dat het zin zou hebben, zou ik jullie twee achter hem aansturen," begon Nat.
Hij hield plotseling op. Er verscheen een oude, stoffige Buick op de weg, die naar de boerderij leidde. Achter het stuur van de auto zat een man met een grof, rood gezicht, hij droeg een grijs pak. Hij wuifde hen vrolijk toe, toen de auto stopte en hij de motor afzette.
"Goedemiddag," zei de man, terwijl hij uitstapte. Hij tikte even aan zijn hoed. Het was een man van middelbare leeftijd en hij transpireerde behoorlijk. "Misschien zou u mij kunnen helpen?" "Wat wilt U? " vroeg Nat op schorre toon. Hij was bang, hij keek vanuit zijn ooghoek in de richting van de rivierbedding, waar Cris verdwenen was. O God, als hij nu ook maar inderdaad weg bleef. Jane haalde snel adem, ze was dodelijk bevreesd. Dave's gezicht was uitdrukkingloos, alhoewel alle kleur eruit weggetrokken was. "Wie bent U? " vroeg Nat op bevelende toon. "De naam is Baines, George Baines," antwoordde de man, terwijl hij zijn hand naar Nat uitstak, die deze negeerde. "Misschien heeft u mijn naam wei eens gehoord. Ik ben de eigenaar van de Pacifica Ontwikkelings Organisatie. Wij hebben al die kleine tegen bommen beveiligde huizen gebouwd, u weet wel, die kleine ronde huizen, die u kunt zien als u van Lafayette de hoofdweg opdraait."
"Wat wilt u? " Johnson deed zijn uiterste best zich zo kalm mogelijk te houden. Hij had nog nooit van de man gehoord, alhoewel hij wel van die huizenbouw op de hoogte was. Baines zag er inderdaad uit als een man, die dat soort huizen zou kunnen bezitten. Maar wat moest hij hier doen? "Ik heb hier in de buurt ook wat land gekocht," legde Baines uit. Hij haalde enkele papieren tevoorschijn. "Hier heb ik de koopakte, maar ik laat me hangen als ik weet waar ik precies moet zijn."
Hij grinnikte goed gehumeurd, 'ik weet dat het hier ergens in de buurt moet zijn. Vlakbij de State Road, tenminste dat vertelde de beambte van het Gewestelijk Registratie Bureau mij. Maar ik ben altijd erg slecht geweest in kaartlezen."
"Het kan hier niet in de buurt zijn," mengde Dave zich in het
gesprek. "Er zijn hier alleen maar boerderijen, en er is niets te
koop."
"Het betreft een boerderij, mijn jongen," zei Baines. "Ik heb het voor mijn vrouw en mijzelf gekocht." Hij wreef over zijn neus: "Ik hoop niet dat jullie een verkeerd idee krijgen, ik ben helemaal niet van plan om hier te gaan bouwen. Het is puur privé. Een gezellige, oude boerderij, wat grond, een pomp, een paar oude bomen..."
"Laat mij de akte eens zien," Johnson griste de papieren uit Baines' hand en keek deze snel door. Zijn gezicht verstrakte, terwijl hij ze teruggaf. "Wat wilt u hier precies. Deze akte heeft betrekking op grond, ongeveer een zeventig kilometer hiervandaan."
"Hoeveel kilometer zei u? " Baines leek haast geschrokken. "U maakt een grapje, de beambte heeft mij..." Johnson kwam overeind en torende boven de dikke man uit. Hij was een zeer krachtige figuur om te zien, bijna dreigend en daarbij kwam dat hij zo achterdochtig als maar mogelijk was. "Beambte, loop naar de hel. u stapt meteen weer in Uw auto en verdwijnt hier ogenblikkelijk. Ik weet niet waar u op uit bent, maar ik wil dat u mijn terrein onmiddellijk verlaat." Plotseling glinsterde er iets dreigends in Johnson's hand, het was een metalen buis, waarin de zon zich weerspiegelde. Baines zag het en verslikte zich bijna. "Ik bedoelde helemaal niets, jullie soort mensen zijn altijd zo licht geraakt," zei hij, terwijl hij zenuwachtig achteruit liep.
Johnson zei niets. Hij hield de buis steviger vast, terwijl hij wachtte tot de man verdwenen zou zijn. Maar Baines draalde en zei: "Luister nou eens, ik rij nu al een uur of vijf rond om die plaats te vinden; zou u er iets op tegen hebben dat ik even van Uw toilet gebruik maak?"
Johnson bekeek hem achterdochtig. Langzamerhand veranderde zijn achterdocht in afkeer. Hij gromde, "Dave, wijs jij hem de badkamer even."
"Bedankt," grinnikte Baines. "En zou een glas water er misschien ook af kunnen, ik ben bereid ervoor te betalen. Laat de mensen uit de grote stad nooit te dichtbij komen, hè?" "Mijn hemel," Johnson draaide zich vol walging af, toen hij de dikke man achter zijn zoon in de richting van het huis zag lopen. "Pa," fluisterde Jane, toen Baines uit het zicht verdwenen was; haar ogen waren groot van angst. "Denkt U, dat..." Johnson sloeg zijn arm om haar heen. "Hou je kalm, kind. Hij zal zo wel weer weg zijn."
De donkere ogen van het meisje stonden doodsbang. "Iedere keer, wanneer er iemand komt, de man van de elektriciteit, of een belastinginspecteur, kinderen, doet er niet toe, wie, dan krijg ik zo'n vreselijke pijn hier." Ze bracht haar hand naar haar borst. "Zo is het nu al dertien jaar. Hoe lang kunnen we dat nog uithouden? Hoe lang nog?"
De man, genaamd Baines, kwam met een dankbare uitdrukking op zijn gezicht de badkamer uit. Dave stond stil bij de deur, zijn lichaam strak gespannen, zijn gezicht als versteend. "Bedankt, jongen. Nou, waar kan ik een glas koud water krijgen?" Hij likte zijn lippen af bij de gedachte. "Als je zo lang als ik voor niets hebt rondgereden, dan..." Dave maakte een hoofdbeweging naar de keuken. "Ma, deze man wil een glas water. Pa zei dat het in orde was."
Dave had zich omgedraaid. Baines kon een korte blik werpen op de moeder. Zij had grijs haar, ze was klein en ook haar gezicht was uitdrukkingloos. Ze pakte een glas en liep naar de gootsteen. Toen haastte Baines zich weg van de keuken, liep een hal door en kwam in een slaapkamer, gooide een deur open waarachter hij een kast aantrof. Hij draaide zich vliegensvlug om, door de woonkamer naar de eetkamer, nog een slaapkamer. Binnen enkele minuten was hij door het hele huis gesneld. Hij gluurde uit een raam. Een erf. De overblijfselen van een roestige truck, de ingang naar een ondergrondse schuilkelder; lege blikken. Een paar kippen scharrelden rond. Hij zag een hond slapen in de schaduw van de schuur. Een paar oude autobanden. Hij ontdekte een deur die naar het erf leidde. Zonder geluid te maken wierp hij de deur open en liep naar buiten. Er was niemand te zien. Hij liep naar de schuur, een oud houten geval. Er stonden cederbomen omheen en erachter was er een soort van rivierbedding.
Baines liep voorzichtig om het huis heen. Hij had misschien nog dertig seconden. De deur van de badkamer had hij weer dichtgedaan, de jongen zou dan waarschijnlijk denken, dat hij daar weer terug was gegaan. Baines keek door een raam naar binnen, Een grote kast, waarin oude kleren hingen, stapels oude tijdschriften lagen en lege dozen stonden.
Hij draaide zich om en liep terug. Hij bereikte de hoek en wilde die omslaan. En daar bevond hij zich tegenover de machtige gestalte van Nat Johnson, die hem de weg blokkeerde."Okee, Baines, je hebt er om gevraagd," zei hij.
Een rode vlam schoot tevoorschijn. Het leek in het zonlicht
uiteen te barsten. Baines wankelde achteruit en klauwde naar zijn jaszak. Hij was gedeeltelijk getroffen en terwijl hij half viel, vocht hij om zich staande te kunnen houden. Zijn speciale beschermingsjas kon een gedeelte van de energie, die op hem was afgeschoten verwerken en neutraliseren, maar een ander gedeelte deed zijn tanden klapperen en een ogenblik lang leek hij een soort marionet. Het leek donker om hem heen te worden. Hij voelde het netwerk van zijn schild wit opgloeien, toen het de energie absorbeerde en hij deed krampachtige pogingen om alles weer onder controle te krijgen.
Hij haalde zijn eigen buis nu te voorschijn. Johnson had geen schild. “u bent onder arrest," zei Baines grimmig. "Leg die buis neer en roep de rest van de familie bij elkaar." Hij maakte een beweging met zijn wapen. "Schiet op, Johnson, doe het een beetje vlug."
Het wapen, dat Johnson vast hield, glipte uit zijn handen. "U leeft nog!"
Opkomend afgrijzen was op zijn gezicht te zien. "Maar dan moet u..."
Dave en Jane kwamen te voorschijn. "Vader!"
"Kom hier," beval Baines. "Waar is jullie moeder?" Dave wees met zijn hoofd. "Binnen." "Haal haar hier naar toe." "U bent van D.C.A." fluisterde Nat Johnson. Baines gaf geen antwoord. Hij haalde iets vanachter zijn kraag tevoorschijn. De draden van een microfoontje glinsterden toen hij ze verbond met twee, die uit zijn jaszak kwamen. Vanuit de verte hoorden ze het geluid van motoren, dat snel aanzwelde. Twee glanzende, zwarte voertuigen hielden stil bij het huis. Mannen gekleed in het grijsgroen van de Overheids Politie kwamen eruit. Boven hen in de lucht klonk het gegons als van horden vliegen. Het waren kleine zwarte vliegtuigen, die eveneens mannen en materiaal aanvoerden. Alles zwermde uit over het land.
"Hij is hier niet," zei Baines, toen de eerste man hem benaderde.
"Hij heeft kans gezien weg te komen. Waarschuw Wisdom op het laboratorium."
"Dit hele gebied is afgezet."
Baines draaide zich naar Nat Johnson, die daar in verslagen stilte met zijn zoon en dochter stond. "Hoe wist hij dat wij zouden komen?" vroeg hij. "Ik weet het niet," zei Johnson schouderophalend. "Hij wist het gewoon" "Een telepaat?" "Ik weet het echt niet."
Baines knikte. "We zullen het spoedig weten. Het net is gespannen. Hij kan er onmogelijk uit, waar hij ook toe in staat is. Tenzij hij zich kan oplossen natuurlijk."
"Wat gaat u met hem doen, wanneer u hem heeft gevangen,"
vroeg Jane hees.
"We gaan hem bestuderen."
"En daarna doden jullie hem?"
"Dat hangt af van het laboratorium onderzoek. Als jullie me iets meer inlichtingen zouden kunnen geven, ben ik beter in staat om iets te voorspellen."
"We kunnen u niets vertellen. We weten zelf niets meer." De stem van het meisje rees in wanhoop. "Hij praat niet." Baines sprong op. "Wat?"
"Hij praat niet. Hij heeft nog nooit tegen ons gesproken. Nooit."
"Hoe oud is hij?"
"Achttien."
" En geen communicatie?" Baines begon te transpireren. "Is er in die achttien jaar niet een keer communicatie geweest. Heeft hij geen enkele manier van contact. Signalen? Codes?"
"Hij negeert ons. Hij eet bij ons; hij is er alleen maar. Soms speelt hij met ons mee. Of komt bij ons zitten. Hij verdwijnt vaak dagen. We zijn er nooit achter gekomen wat hij doet of waar hij naar toe gaat. Hij slaapt alleen in de schuur." "Is hij werkelijk helemaal goudgekleurd?" "Ja"
"Zijn huid, zowel als zijn haren?" "Zijn huid, ogen, haar, nagels. Alles." "En is hij groot. Mooi gebouwd?"
Het duurde even voordat het meisje antwoordde. Er kwam een plotselinge blos op haar gezicht en geëmotioneerd zei ze: "Hij is zo ontzettend mooi. Hij is als een god. Een god die naar de aarde is afgedaald." Haar mond vertrok zich. "IJ zult hem niet vinden. Hij kan zoveel dingen. Hij heeft krachten, waar u geen idee van heeft, mogelijkheden die niet binnen Uw bereik liggen!" "Jij gelooft niet dat we hem zullen krijgen?" Baines fronste zijn wenkbrauwen. Er zijn momenteel steeds meer mensen naar hem aan het zoeken. Jullie hebben nog nooit zo'n team in actie gezien. Er wordt al zestig jaar aan een operatie als deze gewerkt, om alle problemen uit te sluiten. Als we hem niet krijgen, zou dat de eerste keer zijn."
Baines hield plotseling zijn mond dicht. Drie mensen kwamen in hun richting.
Twee waren er gekleed in uniformen. De derde, die tussen hen in liep, torende hoog boven hen uit. Een gouden waas omringde hem.
"Cris," schreeuwde Jane.
'We hebben hem," zei een van de politiemensen.
Baines stond nerveus aan zijn wapen te frommelen. "Waar?
Hoe?"
"Hij gaf zichzelf aan," zei de man, in zijn stem klonk ontzag. "Hij kwam uit zichzelf naar ons toe. Kijk eens naar hem. Hij lijkt op een gouden standbeeld. Op een soort god." De gouden gestalte bleef even voor Jane staan. Toen draaide hij zich langzaam om en keek Baines kalm in het gezicht. "Cris," huilde Jane bijna. "Waarom ben je teruggekomen?" Dezelfde gedachte was ook bij Baines opgekomen. Maar voorlopig schoof hij dat even terzijde. "Staat het vliegtuig al te wachten?" vroeg hij.
"Klaar om op te stijgen," gaf een van de mannen ten antwoord. "Goed!" Baines baande zich een weg langs hen. "Laten we dan gaan, ik wil hem direct naar het laboratorium brengen." Een ogenblik keek hij naar de massieve gestalte, die daar zo kalm tussen de twee politiemannen instond. Naast hem leken ze niets, waren ze als ineen geschrompeld, waren ze als dwergen. Wat had Jane gezegd? "Als een god, die naar de aarde is gekomen."
Baines draaide zich bijna geërgerd af. "Kom mee," zei hij bruusk. "Er is veel te doen. We hebben nog nooit iemand als hij gehad. We weten niet wat hij allemaal kan doen."
De kamer was leeg, op de zittende figuur na. Vier kale muren, vloer en plafond. Een helder wit licht verspreidde zich door de hele kamer. Bovenaan een van de muren waren enkele ramen aangebracht waardoor men de hele kamer nauwkeurig kon observeren.
De zittende gestalte was heel rustig. Hij had zich niet bewogen vanaf het moment dat de deur in het slot was gevallen en de grendels er aan de andere kant waren opgedaan. Hij staarde naar de grond, de handen ineengevouwen, zijn gezicht kalm, uitdrukkingloos. In vier uur had hij niet een spier bewogen. "Wel," vroeg Baines. "Heb je al iets gevonden?" Wisdom gromde ontevreden. "Niet veel. Als we binnen achtenveertig uur niet meer uit hem krijgen, zullen we andere stappen moeten ondernemen. We kunnen geen risico's nemen." "Denk je aan het "Tunistype," zei Baines. Hij dacht er in ieder geval wel aan. Ze hadden een stuk of tien van deze mensen gevonden, die leefden tussen de ruïnes van een verlaten Noordafrikaans stadje. Hun overlevingsmethode was eenvoudig. Ze doodden en namen andere levensvormen op, vervolgens transformeerden ze zich en namen hun plaatsen in. Ze werden Kameleons genoemd. Het had zestig mensenlevens gekost, voor ze hen allemaal hadden kunnen vernietigen. Zestig topmensen uit de DCA.
"Enige aanwijzigingen?" vroeg Baines.
"Hij is zo totaal verschillend. Het gaat heel erg moeilijk worden." Wisdom wees naar een stapeltje spoelen, die naast hem lagen. "Dit is het hele rapport, dat we van Johnson en zijn gezin hebben kunnen krijgen. We hebben ze een soort hersenspoeling gegeven en ze daarna weer naar huis laten gaan. Achttien jaar - en geen enkele verbale communicatie. Toch lijkt hij volledig ontwikkeld. Hij was al volwassen op zijn dertiende - een kortere, intensere levenscyclus dan die van ons. Maar waar komt al dat goud vandaan, die waas die om hem heen hangt. Hij is als een Grieks standbeeld, dat verguld is."
"Is het rapport van de analyse al binnen? Jullie hebben hem toch helemaal doorgelicht?"
"Zijn hersenpatroon is volledig opgenomen, maar het neemt tijd omdat allemaal uit te zoeken. Wij lopen hier als een stelletje maniakken rond, terwijl hij daar maar zit. "Wisdom zwaaide driftig met zijn hand naar het raam. "We hebben hem makkelijk te pakken gekregen, zoveel hersens kan hij dus niet hebben. Maar ik zou wel graag willen weten, wat hij precies is, voordat we hem doden."
"Zouden we hem niet beter in leven kunnen laten, totdat we er helemaal zeker van zijn."
"Nee, met achtenveertig uur is het afgelopen," zei Wisdom koppig. "Of we het dan weten of niet. Ik word doodziek van die man. Zijn ogen alleen al bezorgen me de rillingen." Wisdom stond nerveus op zijn sigaar te kauwen. Een roodharige man, een dik gezicht, een zwaargebouwd lichaam, en koude ogen, die diep in de kassen lagen. Ed Wisdom was de directeur van de Noord-Amerikanen afdeling van de DCA, maar nu was hij bezorgd, bang bijna. Zijn ogen gingen gejaagd heen en weer. "Jij denkt," zei Baines langzaam, "dat dit het is?" "Dat denk ik altijd," snauwde Wisdom. "Dat moet ik wel doen." "Ik bedoel..."
"Ik weet wat jij bedoelt." Wisdom liep heen en weer tussen de diverse tafels, waar technici zaten te werken, waar computers zoemden, waar alle apparatuur in werking was voor deze observatie.
"Dit ding heeft achttien jaar met zijn familie geleefd en zij hebben het niet begrepen. Zij weten niet wat het is. Ze weten dat het iets doet, maar hoe?" "Wat doet het?" "Het weet dingen"
"Wat voor dingen?"
Wisdom haalde zijn laserpistool tevoorschijn en gooide het optafel. "Hier."
"Wat?"
"Hier." Wisdom gaf een bevel en een van de ramen die op de kamer uitkwamen, werd even open geschoven. "Schiet hem neer."
Baines keek hem verbijsterd aan. "Maar je zei toch achtenveertig uur."
Vloekend graaide Wisdom het pistool naar zich toe. schoofde loop door de opening van het raampje, richtte op de zittende figuur en haalde de trekker over.
Een verblindende lichtflits. Een energiewolk werd de ruimte ingeschoten. Het vlamde op en werd dan tot donkere as. "Mijn hemel!" kreet Baines. "Jij...!"
Hij brak af. De figuur zat daar niet langer. Toen Wisdom vuurde was het met een verbijsterende snelheid in de hoek van de kamer verdwenen en nu liep het kalm terug, als in gedachten verzonken. "Dit is de vijfde keer," zei Wisdom terwijl hij het wapen wegstak. "De laatste keer vuurden Jamison en ik tegelijkertijd, en we misten. Hij wist precies waar en wanneer hij gevaar liep." Baines en Wisdom keken elkaar aan. Beiden dachten ze hetzelfde. "Maar zelfs als hij gedachten kan lezen, dan nog zou hij niet kunnen weten waar hij geraakt zou worden. Misschien wel wanneer, maar niet waar." zei Baines. "Had jij voor jezelf vastgesteld waar je zou schieten?"
"Nee," zei Wisdom vlak. "Ik schiet erg snel, en meestal in het wilde weg." Hij fronste even. "In het wilde weg." Hij wenkte een aantal technici naar zich toe. "Hier moeten we een test van maken. Haal extra mensen en snel." Hij trok een stuk papier naar zich toe, pakte een potlood en begon iets te tekenen. Terwijl de nieuwe proefnemingen in volle gang waren, ontmoette Baines zijn verloofde in de grote hal beneden van het DCA gebouw.
"Hoe gaat het?" vroeg ze. Anita Ferris was groot en blond, blauwe ogen en een rijp, zorgvuldig verzorgd figuur. Een aantrekkelijke, zelfbewuste vrouw van achter in de twintig. Ze droeg een metaalglanzende jurk en cape, met een rood-zwarte band op de mouw, het teken van de A-klasse. Anita was Hoofd van de Communicatie Afdeling, een zeer hooggeplaatst Overheids Coördinatrice. "Is het iets interessants, deze keer?" "Absoluut." Baines leidde haar van de lobby naar de flauw verlichte bar. Er klonk zachte achtergrondmuziek. Vage figuren bewogen zich geruisloos van tafel naar tafel, stille efficiënte robotkelners.
Terwijl Anita een slokje van haar cocktail nam, legde Baines haar uit wat er aan de hand was.
"Wat zijn de kansen?" vroeg Anita langzaam. "Zou hij een soort van afweermantel om zich heen kunnen bouwen? Je weet toch dat er een soort was, dat zich kon verweren louter door directe mentale inspanning. Geen gereedschappen of voorwerpen, maar alleen de geest was hier van belang."
"Telekinetische eigenschappen?" Baines trommelde ongedurig met zijn vingers op tafel. "Ik betwijfel het. Dit ding heeft de gave te voorspellen, niet te controleren. Hij kan niets verhinderen, maar hij kan letterlijk als een bliksemschicht iets vermijden." "Sprint hij tussen de moleculen door?"
Baines kon het grapje niet waarderen. "Dit is een ernstige zaak. We zijn al een jaar of zestig met deze dingen bezig, en dat is langer dan jij en ik bestaan. Gedurende die periode hebben we zevenentachtig verschillende afwijkingen geconstateerd, bestaande wezens, die in staat waren zich voort te planten, geen wezenloze wrakken. Dit is de achtentachtigste. We hebben met alle anderen af kunnen rekenen, maar deze..." "Waarom zijn jullie speciaal voor deze zo bang?" "Ten eerste; Hij is achttien jaar oud. Dat is op zich al ongelooflijk. Zijn familie heeft hem zo lang verborgen kunnen houden." "De vrouwen, die in de omgeving van Denver waren, waren ouder, je weet wel die met de..." "Die waren in een Overheids- kamp. Iemand uit de top speelde toen nog met de gedachte, dat zij deze mensen in stand zouden kunnen houden; om wat voor reden dan ook. Het liquideren van die mensen is lang tegen gehouden. Maar Cris Johnson is buiten onze controle om in leven gebleven. Die wezens in Denver stonden onder onze voortdurende controle."
"Misschien is hij wel volmaakt onschuldig. Jullie nemen altijd blind aan, dat een afwijking meteen een bedreiging vormt. Hij kan ons misschien zelfs heel goed van pas komen. Iemand heeft dat toch ook van die vrouwen gedacht. Misschien heeft hij iets dat een zegen voor het menselijk ras zou kunnen zijn." "O, nee! We moeten vasthouden aan het oude patroon van "De operatie was een succes, maar de patiënt is overleden". Als wij een afwijkend wezen toestaan binnen onze samenleving te komen, zullen het uiteindelijk de afwijkingen zijn die de boventoon gaan voeren. Verwacht niet dat zij ons zullen gaan dienen, het zal eerder andersom worden. Wanneer ze werkelijk superieur aan het gewone ras zijn, zullen ze bij een gelijke strijd winnen. Maar om te overleven, moeten we ze stoppen voor ze kunnen beginnen." "Met andere woorden, we zullen weten wanneer er een superieur mens verschijnt, omdat we dan niet in staat zullen zijn het te liquideren."
"Dat is het wel zo ongeveer," gaf Baines toe. "Aangenomen dan nog altijd, dat hij inderdaad superieur is en niet een mens met een afwijking die een kleine verbetering zou inhouden." “uit jouw beschrijving maak ik op dat dit ding meer is. dan alleen maar een verbetering."
"Dit ding," zei Baines langzaam, "heeft de mogelijkheid om te voorspellen. Tot nu toe is het erin geslaagd in leven te blijven. Het kan situaties doorstaan, die jij noch ik zouden kunnen verdragen. Denk je alleen maar in hoe lang jij het in die kamer uit zou houden, terwijl de energie wolken als het ware naar binnen worden geslingerd. Hij heeft de meest geniale wijze van overleven, die we ooit gezien hebben en als hij bij alles zo accuraat te werk kan gaan..."
Een stem klonk uit de luidspreker aan de wand. "Baines, ogenblikkelijk naar het laboratorium. Kom uit die bar en haast je naar boven."
Baines schoof zijn stoel naar achteren en stond op. "Ga je mee. Misschien ben je geïnteresseerd in wat Wisdom heeft gedacht te bereiken."
Een kleine groep hooggeplaatste ambtenaren van de DCA stond dicht bij elkaar en luisterde naar een uitleg, die gegeven werd door een jonge, magere man. Er was een machine opgesteld, waaruit diverse laserwapens staken, ze waren onderling door allerlei draden verbonden. "Dit gaat de eerste echte proef worden," zei de jonge man kortaf. "Dit wapen in zijn totaliteit vuurt absoluut in het wilde weg, niemand, maar dan ook niemand kan weten waar alle energiestralen terecht zullen komen. Tien laserstralen zullen continu in beweging zijn en vuren."
Anita vroeg ongelovig of zoiets werkelijk mogelijk was. Wisdom wreef zich in de handen. "Niemand kan het weten, ook gedachten lezen zal niet helpen."
Anita liep naar een van de ramen die uitzicht op de kamer gaven. De machine werd in positie gebracht. Anita snakte naar adem, toen ze naar binnen keek. "Is dat hem?" "Wat is er fout?" vroeg Baines.
Ze kleurde. "Jij vraagt waarom? Ik verwachtte een ding. Maar mijn God, hij is prachtig, als een gouden standbeeld, een godheid!"
Baines lachte. "Hij is achttien jaar, Anita. Te jong voor jou." De vrouw keek nog steeds door het raam. "Kijk eens naar hem. Achttien, het is niet te geloven!"
Cris Johnson zat in het midden van de kamer, als in meditatie verzonken. Zijn hoofd gebogen, zijn armen gevouwen, de benen gekruist, in het sterke helle licht glansde zijn lichaam, een stralend beeld overdekt met goud.
"Mooi hè," mompelde Wisdom. "Okee, zet de machine in werking."
"Jullie gaan hem doden?" vroeg Anita. "We gaan het proberen."
"Maar hij is..." ze brak af. "Het is geen monster. Hij is niet als die anderen. Die walgelijke wezens met twee hoofden, of die insectachtige. Of die verschrikkelijke monsters uit Tunis." "Maar wat is hij dan wel?" vroeg Baines.
"Ik weet het niet. Maar jullie kunnen hem niet zomaar doden. Dat is ontzettend."
Ze hoorde een klik en het apparaat begon langzaam in het rond te draaien. Snel en efficiënt verschenen de lopen van de laser wapens, alle gericht in de kamer en toen plotseling zonder waarschuwing begon het vuren. Energiekogels werden de kamer in geslingerd, zonder een vast patroon, steeds van richting veranderend. De gouden figuur kwam in beweging, zo razendsnel zich alle kanten uit bewegend en steeds de kogels weten te ontwijken. De aswolken daalden in de ruimte neer en gauw was hij aan het gezicht onttrokken.
"Stop het!" schreeuwde Anita. "In 's hemelsnaam, jullie vernietigen hem!"
De kamer was een hel van vuur, as. De gestalte was volledig verdwenen. Wisdom wachtte even, knikte dan tegen de technici, die daarop de machine tot stilstand brachten. Al het geluid stierf langzaam weg.
Maar Cris Johnson was nog steeds in leven. Hij was erin geslaagd om alle energiekogels te ontwijken. Hij leefde, ofschoon zijn haren geblakerd waren en hij met as was overdekt. "Nee," mompelde Wisdom met een strak gezicht. "Het is geen telepaat. Alles was in het wilde weg, niets was van tevoren vastgelegd."
Wisdom, Baines en Anita keken elkaar aan, verbijsterd en geschrokken. Anita trilde. Haar gezicht was bleek en haar ogen schitterden onnatuurlijk groot. "Wat dan," fluisterde ze. "Wat kan hij, wat is hij?"
"Hij kan goed raden," suggereerde Wisdom.
"Neem jezelf niet in de maling," antwoordde Baines. "Dit is geen raden, dat is juist het hele punt."
"Nee, je hebt gelijk." knikte Wisdom. "Hij wist het. Hij voorspelde iedere aanval. Ik vraag me af, kan hij zich vergissen? Kan hij een fout maken?"
"We hebben hem gevangen," maakte Baines hem opmerkzaam. "Je zei toch dat hij zich vrijwillig had aangegeven." Er kwam een vreemde uitdrukking in Wisdoms ogen. "Kwam hij terug nadat het net was gesloten?"
Baines sprong op. "Ja, daarna."
"Hij kon niet door het gespannen net heenkomen, daarom kwam hij terug." Wisdom lachte een beetje grimmig. "Dat betekent dat het dus perfect was georganiseerd van onze kant, wat ook uiteindelijk de bedoeling is."
"Als er ook maar een gat in gezeten had, dan zou hij het hebben geweten," mompelde Baines.
Wisdom riep een aantal gewapende bewakers bij zich. "Haal hem eruit en breng hem naar de liquidatieruimte."
Anita slikte: "Maar Wisdom, je kunt toch niet..!"
"Hij is ons te ver voor. We kunnen ons niet met hem meten." Zijn ogen stonden hard. "Wij kunnen alleen maar raden wat er gaat gebeuren, hij weet het. Voor hem is alles zeker. Ik geloof alleen niet dat het hem bij de liquidatie zal helpen. De hele ruimte daar is gevuld met gas, overal gelijkelijk verdeeld."
Hij wenkte ongeduldig naar de bewakers. "Vooruit breng hem er direct naar toe, we hebben geen tijd meer te verspillen."
Baines keek zorgelijk voor zich uit.
De wachten betrokken hun positie bij de deur. Voorzichtig werd door de controlekamer de deur geopend. Twee bewakers, hun wapens in de aanslag, gingen naar binnen. Cris stond in het midden van de kamer. Hij stond met zijn rug naar hen toegekeerd. Hij stond onbeweeglijk toen er meer mensen de ruimte binnen kwamen. Toen...
Anita schreeuwde, Wisdom vloekte. De gouden gestalte sprong op en als een pijl uit een boog schoot hij de kamer uit, als in een wolk van gouden stof. Langs de wachten, de gang in. "Pak hem," schreeuwde Baines.
Energiekogels vlogen in het rond, de hele atmosfeer was met stoomwolken gevuld, de gestalte leek overal tussendoor te lopen. "Het heeft geen zin," zei Wisdom kalm. "We kunnen hem toch niet raken. Maar misschien dat dit helpt." Hij drukte een tweetal knoppen in.
"Wat..." begon Baines, toen de voortijlende figuur hem bijna omver liep. Cris liep zonder waarneembare inspanning, zijn gezicht bleef uitdrukkingloos. Hij verdween in een zijgang. Bewakers trachtten de achtervolging in te zetten, ze knielden en vuurden, er werden opgewonden bevelen geschreeuwd. Overal in het gebouw werden deuren nu automatisch afgesloten. "Mijn hemel!" zei Baines, terwijl hij naar adem snakte. "Kan hij dan niets anders dan rennen."
"Ik heb opdracht gegeven het hele gebouw hermetisch af te sluiten," zei Wisdom. "Er is geen enkele mogelijkheid om eruit te komen. Wij kunnen hem hier misschien niet vinden, maar hij kan dit gebouw absoluut niet verlaten."
"Als jullie een uitgang over het hoofd gezien hebben, zal hij het weten," zei Anita, terwijl ze over haar hele lichaam beefde. "We hebben niets over het hoofd gezien. We hebben hem eens gevangen, we zullen het weer doen."
Een koerierrobot was binnengekomen en overhandigde met eerbied een boodschap aan Wisdom. "Van de Analyseafdeling, meneer."
Wisdom pakte de tape aan. "Nu zullen we weten hoe hij denkt." Hij mag dan in staat zijn onze gedachten te absorberen, maar hij is niet onfeilbaar. Het kan alleen maar de toekomst voorspellen, maar niet veranderen. Als er alleen maar dood in het vooruitzicht is, kan hij het toch niet..."
Wisdoms stem stierf weg. Na een ogenblik overhandigde hij de tape aan Baines. "Je kunt me beneden aan de bar vinden, een stevige borrel kan ik wel gebruiken," zei Wisdom, zijn gezicht was asgrauw geworden. "Ik kan alleen maar zeggen, dat ik hoop dat dit niet het ras is wat de wereld te wachten staat." "Wat zegt de analyse?" vroeg Anita ongeduldig. "Hoe denkt hij?" "Hij denkt helemaal niet," zei Baines, terwijl hij de tape aan zijn baas teruggaf. "Hij is geen menselijk wezen, het denkt niet, het gebruikt geen enkel symbool. Het is in feite niets meer dan een dier."
"Een dier," zei Wisdom. "Met slechts een hoogontwikkelde gave, geen superieur mens. Niet eens een mens!"
Het was een waanzinnige drukte in het gebouw van de DCA. Er werden extra politieversterkingen aangevoerd en kamer na kamer werd doorzocht en daarna verzegeld. Vroeg of laat zou de gouden gestalte van Cris Johnson toch tevoorschijn moeten komen.
"Wij zijn altijd bang geweest, dat een afwijkend wezen eens over een grotere intellectuele kracht zou beschikken. Iemand die ons voor zou zijn. Wat wij voor de mensapen zijn," zei Baines nadenkend. "Een beter mens in alle mogelijke opzichten, fysiek en mentaal."
"Hij reageert alleen maar uit reflex," zei Anita verwonderd. Ze had de analyse bij zich en zat het op een van de bureaus te bestuderen. "Reflex, als een leeuw. Een gouden leeuw." Ze legde de tape weg en er was een vreemde uitdrukking op haar gezicht. "De Leeuw God."
"Beest," verbeterde Wisdom scherp. "Je bedoelt een blond beest."
"Hij loopt snel," zei Baines. "En dat is alles. Geen werktuigen. Hij bouwt niets uit zichzelf op, hij gebruikt niets van zichzelf. Hij staat er alleen maar en wacht op het juiste moment en loopt dan, alsof de duivel hem op de hielen zit." "Dit is erger dan we ooit verwacht hadden," zei Wisdom. Zijn gezicht was nog steeds asgrauw. Hij zag er uit als een oude man. Zijn handen bewogen trillend en nerveus heen en weer. "Om door een dier vervangen te moeten worden. Iets dat alleen maar wegrent en zich verborgen houdt. Iets zonder een taal!" Hij barstte ineens woedend uit. "Daarom konden we geen contact met hem krijgen. We vroegen ons af, wat voor communicatiesysteem hij erop nahield. Geen enkel!"
"Dat betekent dus dat de intelligentie heeft gefaald," ging Baines verder. "We zijn de laatste van ons soort, net als destijds de dinosaurus. We zijn met onze intelligentie zo ver, misschien wel te ver. We zijn op het punt aangekomen, dat we zoveel weten, dat we eigenlijk niet meer kunnen handelen." "Mensen van verstand en rede," zei Anita. "Geen mensen meer van handelen. Het is begonnen een verlammende uitwerking te krijgen. Maar dit ding..."
"Deze ene gave van dit ding is beter ontwikkeld, dan welke van onze gaven dan ook. We kunnen ons dingen uit het verleden herinneren, onthouden en ervan leren. In het beste geval kunnen we er een ruwe gissing mee doen naar de toekomst. Maar we zijn er nooit zeker van. We moeten het altijd hebben over mogelijke dingen, grijze dingen. Nooit zwart-wit. Wij kunnen alleen maar raden."
"Cris Johnson hoeft niet te raden," voegde Anita eraan toe. "Hij kan vooruit zien. Laten we het vooruitdenken noemen. Hij kan in de toekomst kijken, ofschoon hij het misschien niet als de toekomst aanvaart."
"Nee," zei Anita bedachtzaam. "Het zal voor hem het heden zijn. Hij heeft een oneindig groter heden, dan wij. Zijn heden ligt vooruit, niet terug. Ons heden is verbonden aan het verleden, en alleen dat is een zekerheid voor ons. Voor hem is de toekomst zeker. Waarschijnlijk kan hij zich niet eens iets herinneren, niet meer dan een dier dat kan."
"En hij zal dat ontwikkelen," zei Baines. "Naarmate zijn ras verder schrijdt. Het zal in staat zijn langzamerhand de mogelijkheid om vooruit te denken kunnen uitbreiden, eerst tien minuten, dan een half uur, vervolgens een uur. Een dag. Een jaar. Op een gegeven moment zullen ze een heel leven kunnen voorzien. En een ieder van hen zal in een vaste onveranderlijke wereld leven. Geen beweging! Er zal niets meer zijn om bang voor te zijn, er is geen onzekerheid meer. Hun wereld zal een perfecte volkomen statische, passieve wereld worden."
"En wanneer de dood komt," zei Anita, "zullen ze het accepteren. Er zal geen strijd zijn; voor hen is het allang gebeurd." "Allang gebeurd," herhaalde Baines. "Voor Cris waren al onze schoten al afgevuurd." Hij lachte, maar niet uit vrolijkheid. "Superieure overlevingskans betekent nog niet een superieur mens. Als er opnieuw een zondvloed zou komen, zouden alleen de vissen het maar overleven. Als er een nieuwe ijstijd zou komen, zouden alleen misschien ijsberen nog een kans van bestaan hebben. Toen wij die grendels van de deur schoven had hij alle mensen allang gezien, hij had de posities gezien die ze innamen, hij wist wat ze gingen doen. Een schitterende eigenschap, maar geen ontwikkeling van de geest. Slechts een puur fysieke gewaarwording."
"Maar als iedere uitgang wordt gecontroleerd," zei Wisdom, "zal hij ook weten dat er voor hem geen uitweg is. Hij heeft zich al eerder overgegeven, hij zal het weer doen." Hij schudde zijn hoofd. "Een dier, zonder taal, zonder werktuigen." "Met zijn gevoel, heeft hij ook niets anders nodig," zei Baines, terwijl hij op zijn horloge keek. "Het is nu twee uur geweest. Is het hele gebouw werkelijk afgesloten?"
"Jij kunt niet weg," verklaarde Wisdom. "Je zult hier moeten blijven totdat we hem gevangen hebben." "Ik doelde op Anita," zei Baines. "Zij moet morgen om 7 uur weer op haar afdeling zijn."
Wisdom haalde zijn schouders op. "Ik heb geen zeggenschap over haar. Als ze dat wil, kan ze het gebouw verlaten." "Ik blijf," besloot Anita. "Ik wil graag hier zijn wanneer jullie hem vangen. Ik zal hier blijven slapen." Ze aarzelde even. "Wisdom, is er geen andere manier? Moeten we hem liquideren? Als hij toch alleen maar een dier is, zouden we dan niet..." Wisdoms stem kreeg een ondertoon van hysterie. "Een dierentuin, bijvoorbeeld. God, nee. Hij moet gedood worden." Al gedurende enige tijd had een grote glanzende schaduw zich in de duisternis van een voorraadkamer opgehouden. Overal stonden dozen om hem heen, keurig opgestapeld, allemaal gemerkt en in volgorde. Het was er stil en verlaten. Maar over enkele ogenblikken zouden er mensen binnenkomen en de kamer doorzoeken. Dat kon hij zien. Hij zag ze in alle hoeken van de ruimte, duidelijk en dichtbij. Mannen met grimmige gezichten, laserpistolen, moordlust in hun ogen. Dit visioen was er een van de vele. Vele beelden kwamen hem voor ogen, sommige helder, andere waziger totdat ze verdwenen. Maar dat wat het eerst stond te gebeuren was hem duidelijk. Hij moest daarom zorgen, deze kamer weer uit te zijn voor zij binnen kwamen.
De gouden gestalte kwam kalm overeind en liep naar de deur. De gang was leeg; hij kon zichzelf al buiten zien in de lege hal waar gedempt licht heerste. Hij duwde de deur open en stapte naar buiten.
Aan de andere kant van de hal was de lift. Hij liep erop af en stapte erin. Over vijf minuten zou een groepje bewakers aan komen hollen en erin gaan. Dan zou hij er al weer uit zijn. Hij drukte op de knop van een hoger gelegen etage. Hij stapte uit in een verlaten gang. Er was niemand te zien, niet dat dat voor hem een verrassing was. Verrassing bestond eenvoudigweg niet voor hem. Alles wat er in de naaste toekomst ging gebeuren was voor hem van dezelfde zekerheid als zijn eigen lichaam. Het enige dat voor hem onbekend was, was wat achter hem lag. Soms had hij zich wel eens vaag afgevraagd wat er met dingen, die zojuist aan hem voorbij gegaan waren, zou gebeuren. Hij kwam bij een kleine voorraadkamer terecht. Hij was juist doorzocht en het zou minstens een half uur duren, voor iemand hem weer opende. Zover kon hij vooruit zien. En dan... Dan was er weer een nieuwe fase die hij kon overzien. Hij was altijd in beweging, nieuwe gebieden betredend die hij nog nooit eerder had gezien. Het was als een landschap, waarin alles zijn vaste plaats had en niets bewoog. Als stukken op een enorm schaakbord, waar hij tussendoor wandelde, gelaatsuitdrukking kalm, armen over elkaar gekruist. Een waarnemer die dingen in de toekomst net zo duidelijk zag, als dat waarop hij op dat moment liep.
Nu hij in deze kleine kamer, meer een kast eigenlijk, kroop, zag hij een ongewoon groot aantal beelden aan hem voorbijschuiven. Er lag meer voor hem dan hij normaal gewend was. Het komende half uur was verdeeld in een ongelooflijk ingewikkeld patroon van verschillende in elkaar schuivende beelden. Hij kwam in een kritiek stadium, het werd hem bijna te veel. Hij concentreerde zich op een beeld dat tien minuten van hem verwijderd was. Het liet hem een geweer aan het einde van de gang zien. Mannen liepen voorzichtig van deur naar deur, iedere kamer opnieuw doorzoekend. Na een half uur hadden ze zijn voorraadkast weer bereikt, hij zag ze binnen kijken, maar tegen die tijd was hij zelf al weer verdwenen, naar het volgende beeld. Het volgende visioen liet een uitgang zien. Bewakers stonden opgesteld, met geen mogelijkheid kon hij daardoor ontkomen. Hij kon zichzelf zien, halfverborgen in een nis. De straat buiten het gebouw was ook duidelijk zichtbaar, hij zag de lichten, auto's en mensen.
In het volgende beeld was hij van de uitgang verdwenen, hij zag zich terug bij andere uitgangen, een hoeveelheid van gouden gedaantes. Als een duplicaat van het voorgaande, zag hij zich steeds opnieuw bij een uitgang, die allen beveiligd waren. In een vaag visioen zag hij zich bloedend en dood op de grond liggen. Hij had geprobeerd door de rij van bewakers heen te breken.
Maar dit beeld was zo ver weg. Het pad dat voor hem uitgestippeld lag, zou niet in die richting afwijken. Hij zou daar niet heen gevoerd worden. Het kleine gouden figuurtje dat hij daar zag, was te ver van hem verwijderd, hij kon zich daar niet mee vereenzelvigen. Het was een kopie van hemzelf, die hij nooit zou ontmoeten. Hij vergat het dan ook en beschouwde een ander beeld.
Het geheel van beelden was als het ware een web, dat om hem heen geweven was en wat hij nu beetje bij beetje aan het bekijken was. Hij keek neer als in een poppenhuis, met een onnoembaar aantal kamers, met steeds dezelfde poppetjes, iedere keer anders gegroepeerd, stijf en bewegingloos. Hij zag twee mannen, een vrouw. Steeds maar weer dezelfde acteurs die een spel speelden. Voor het voor hem tijd werd, deze kamer te verlaten, had hij alle aangrenzende kamers in zijn gedachten grondig onderzocht. Hij duwde de deur open en stapte kalm de gang op. Hij wist precies waar hij naar toe ging en wat hij ging doen. Gehurkt in het kleine kamertje had hij rustig en nauwkeurig zijn eigen beeltenissen bestudeerd. Hij wist nu naar welke kamer hij moest gaan, de enige die nu voor de hand liggend was.
Anita trok haar jurk uit en hing deze over een hanger. Ze maakte haar schoentjes los en schopte deze onder het bed. Ze wilde juist haar bh afdoen, toen de deur openging. Ze snakte naar adem. Zonder geluid te maken, kalm sloot de gouden schaduw de deur en vergrendelde deze.
Anita griste haar laserpistool van de toilettafel. Haar hand beefde; haar hele lichaam trilde. "Wat wil je?" vroeg ze. Ze klemde haar vingers krampachtig rond het handvat. "Ik dood je."
De figuur bekeek haar zwijgend, de armen gevouwen. Het was de eerste keer dat zij Cris Johnson van zo nabij zag. Het mooie, fijnbesneden gezicht, de brede schouders, het magnifiek krachtige lichaam; en dat geheel bedekt met een gouden waas, gouden haren, gouden huid. "Wat wil je?" vroeg ze naar adem snakkend. Haar hart bonsde wild in haar keel.
Ze kon hem zo makkelijk doden. Maar het wapen in haarband leek weg te glippen. Cris Johnson stond daar, hij was niet bang. Maar waarom niet? Begreep hij dan niet dat zij hem kon doden. "Natuurlijk," zei ze plotseling. "Je kunt vooruitzien. Je weet, dat ik je niet zal doden, anders was je nooit hier naar toe gekomen." Ze voelde het bloed haar naar het hoofd stijgen, ze was bang en beschaamd. Hij wist precies wat zij zou gaan doen. Hij kon dat net zo duidelijk zien, als zij de muren van deze kamer, het bed met het keurig teruggeslagen dek, haar kleren inde kast, haar tasje en andere dingen op de toilettafel.
"Okee!" Anita draaide zich om en legde het wapen abrupt neer. "Ik zal je niet doden, waarom zou ik ook?" Ze grabbelde in haar tasje en haalde haar sigaretten tevoorschijn. Bevend stak ze er een aan; ze was bang en heel vreemd gefascineerd. "Verwacht je hier te kunnen blijven, het zal je situatie echt niet veranderen. Ze zijn hier al twee keer geweest en ze zullen weer terugkomen."
Zou hij haar begrijpen? Ze kon geen enkele uitdrukking op zijn gezicht ontdekken, slechts waardigheid. Mijn God, wat was hij imposant. Het was niet mogelijk dat hij pas achttien was, een jongen, een kind bijna nog. Hij leek veel meer op een gouden godheid, die naar de aarde was afgedaald. Ze schudde de gedachte ineens bijna wild van zich af. Hij was geen god, hij was een beest. Het blonde beest, dat gekomen was om de plaats van de mensen in te nemen. Anita greep plotseling haar wapen weer op. "Ga weg. Eruit. Je bent een beest, een groot stom beest. Je kunt niet eens verstaan wat ik zeg, je hebt geen taal. Jij bent niet menselijk!" Cris Johnson bewoog zich niet. Het was alsof hij stond te wachten, wachten waarop? Hij vertoonde geen teken van angst of ongeduld, ook niet bij het horen van geluiden op de gang, waar mannen kamer na kamer afzochten, terwijl ze geweren en laserpistolen bij zich droegen.
"Ze zullen je krijgen," zei Anita. "Ze zullen je hier vangen, ieder moment kunnen ze deze vleugel gaan doorzoeken." Onbeheerst drukte ze haar sigaret uit. "In 's hemelsnaam, wat verwacht je dat ik zal doen?"
Cris kwam dichterbij. Anita wankelde achteruit. Zijn krachtige handen pakten haar beet en doodsangst overviel haar. Ze probeerde zich wanhopig los te maken.
"Laat me los!" Haar stem begaf het bijna en ze rukte zich van hem los. Zijn gezicht bleef uitdrukkingloos. Kalm kwam hij weer naderbij, een god die haar kwam opeisen.
"Ga weg!" Ze probeerde weer het wapen op te heffen, maar de kracht ontbrak haar en het viel uit haar hand.
Cris boog zich voorover en raapte het op. Het lag op de palm van zijn hand, die hij naar haar uitstrekte.
Ze voelde zich bijna stikken. Ze pakte het aan en legde het weer terug op haar toilettafel.
In de halfverlichte kamer leek de grote, machtige gouden figuur eens te meer te schitteren en te glanzen; hij stond daar scherp afgetekend tegen de duisternis.
Een god? Nee, geen god. Een beest! Een groot, gouden beest, zonder ziel. Ze raakte steeds meer verward. Wat was hij? Of was hij beiden? Ze schudde haar hoofd, geschokt. Het was al laat.
Bijna vier uur. Ze was uitgeput en kon niet meer nadenken. Cris nam haar in zijn armen. Zacht en vriendelijk hief hij haar hoofd op en kuste haar. Zijn krachtige handen hielden haar stevig vast. Ze kon bijna niet ademen. Duisternis, die zich vermengde met de verblindende schittering leek haar te overspoelen. Het overmeesterde haar, het benam haar de mogelijkheid om nog te denken, het spiraalde omhoog. En uiteindelijk liet ze er zich dankbaar in neerzinken. De duisternis overmande haar en ze voelde zich als in een aanzwellende stroom, die in kracht toenam met ieder moment, verdrinken. Totdat ze helemaal niets meer voelde.
Anita keek op. Ze ging overeind zitten en ordende automatisch haar haar. Cris stond voor de kast, hij reikte omhoog en haalde iets naar zich toe.
Hij draaide zich om en gooide het op bed. Het was haar zware metalen reiscape. Anita staarde er naar, niet-begrijpend. "Wat wil je?;
Cris stond naast het bed en wachtte.
Ze pakte het onzeker op. De rillingen van angst liepen haar over de rug.
"Je wilt dat ik je hier uithelp niet? Langs de bewakers en de speciale brigade." zei ze zachtjes. Cris gaf geen antwoord.
"Ze zullen je meteen doden." Ze stond onvast op haar benen. "Je kunt niet langs ze weg rennen. Mijn God, doe jij niets anders dan rennen? Er moet toch een betere mogelijkheid zijn. Misschien kan ik iets bij Wisdom bereiken. Uiteindelijk ben ik ook niet de eerste de beste. Ik kan mij direct tot de voltallige raad wenden. Ik moet toch in staat zijn ze tegen te houden, jouw liquidatie te verhinderen. De kansen zijn een biljoen tegen een, wanneer we er door heen proberen te breken." Ze hield plotseling op.
"Maar ach, jij gokt nooit," vervolgde ze langzaam. "Jij waagt niets, omdat je weet wat er gaat gebeuren." Ze bekeek zijn gezicht met intense aandacht. "Nee, ze mogen je niets doen." Ze stond een ogenblik als in gedachten verzonken. Dan met een snelle, zekere beweging pakte ze de cape en sloeg hem om haar naakte schouders. Ze bevestigde de zware riem, bukte zich en haalde haar schoenen tevoorschijn. Pakte haar tas en haastte zich naar de deur.
"Ga mee," zei ze. Haar ademhaling ging snel, het bloed bonsde in haar slapen. "Laten we gaan. Er zijn nog wel een paar uitgangen waar we uit kunnen kiezen. Mijn wagen staat buiten, we kunnen binnen een uur bij mijn huis zijn. Ik heb ook een winterverblijf in
Argentinië; als het ergste mocht gebeuren kunnen we daar nog altijd naar toe vliegen.
Het ligt helemaal in het achterland, ver van alle grote steden af. Het enige datje er zult vinden zijn oerwouden en moerassen. Het is praktisch van de buitenwereld afgesneden." Gejaagd begon ze de deur open te doen.
Cris kwam naderbij en hield haar staande. Vriendelijk, geduldig ging hij voor haar staan.
Hij wachtte een hele tijd, zijn lichaam gespannen. Toen draaide hij de kruk om en stapte brutaalweg naar buiten. De gang was leeg, er was niemand te zien. Anita kon nog net een glimp opvangen van een bewaker die zich naar een andere kant haastte. Als ze een seconde eerder de deur waren uitgegaan!.. Cris liep de gang door. Zij rende achter hem aan. Hij bewoog zich zo snel en schijnbaar moeiteloos. Het meisje had er moeite mee, hem bij te houden. Hij scheen ook nu precies te weten waar hij heen moest. Naar rechts, door een zijhal, een andere gang in. Zij kwamen bij een goederenlift, waarin ze omhoog gingen, totdat deze plotseling tot stilstand kwam.
Cris wachtte opnieuw. Toen duwde hij de deur open en ze verlieten de lift. Anita volgde hem nerveus. Ze kon geluiden horen, bewakers en ze waren niet ver.
Zij waren vlak bij een uitgang. Een dubbele rij bewakers stond er precies voor. Twintig man, een onneembare vestingwal, en in hun midden een enorm automatisch geweer opgesteld. De mannen waren op hun hoede, hun gezichten stonden vastberaden en gespannen. Ze stonden daar, geweren in de aanslag, ogen wijd open. Een officier van de Civiele Politie had de leiding. "We komen er nooit door," zei Anita hijgend. "We zouden geen tien stappen kunnen zetten. Zij zullen..."
Cris pakte haar bij de arm en liep kalm met haar door. Blinde angst overviel haar, ze vocht om los te komen, maar zijn vingers leken wel een stalen band om haar arm.
Kalm, onverstoorbaar voerde deze grote gouden man haar naast zich recht op de dubbele wacht af.
"Daar is hij," geweren werden gericht. Mannen maakten zich gereed om in Aktie te komen. "Grijp hem!"
Anita was als verlamd. Ze leunde tegen het krachtige lichaam naast haar, waar ze als in een ijzeren greep aan vast zat. De bewakers kwamen dichterbij. Anita vocht om haar zelfbeheersing te bewaren. Ze struikelde en viel half. Cris hield haar moeiteloos overeind. Ze probeerde weer los te komen. "Niet schieten!", schreeuwde ze.
Geweren werden vertwijfeld weer van hen afgewend, "Wie is zij?" De bewakers bewogen zich in hun richting, trachtend Cris in het vizier te krijgen, zonder haar erbij te betrekken. "Wie heeft hij daar?"
Iemand zag de roodzwarte band rond haar arm, dit was een van de hoogste, hoofdklasse A. Geschokt zeiden de bewakers: "Miss, gaat u alstublieft uit de weg."
Anita vond eindelijk haar stem weer terug. "Niet schieten. Hij is aan mijn zorgen toevertrouwd. Begrijpt u dat! Ik neem hem mee naar buiten."
De muur van bewakers ging zenuwachtig achteruit. "Niemand mag het gebouw verlaten. Dat zijn de strikte orders van Directeur Wisdom!.."
"Ik hoef geen verantwoordelijkheid af te leggen aan Directeur Wisdom." Anita slaagde erin haar stem een scherpe autoriteit te geven. “Uit de weg nu. Ik neem hem mee naar mijn Communicatie Departement."
Even gebeurde er niets. Er was geen enkele reactie. Toen stapte langzaam een van de bewakers opzij.
Cris bewoog, met een fabelachtige snelheid schoot hij langs Anita en de verbijsterde bewakers de deur uit, de straat op. Energiekogels vlogen hem achterna, schreeuwende bewakers deden nog een wanhopige poging om hem tegen te houden. Anita was achtergebleven, vergeten. Politieagenten verdwenen in de duisternis van de nog heel vroege morgen, sirenes huilden en Anita stond tegen de muur geleund, verdwaasd, uitgeput, trachtend weer normaal te ademen. Hij was weg. Mijn hemel, hij had haar verlaten en wat had ze gedaan?
Ze schudde haar hoofd, verbijsterd, ze verborg haar gezicht in haar handen. Ze was onder hypnose geweest! Zij had haar eigen gevoel, haar gezonde verstand verloren. Haar rede! Dat beest, dat grote gouden beest had haar in de val laten lopen. Hij had haar gebruikt. En nu was hij weg, ontsnapt in de donkere nacht.
Diepongelukkig was ze, tranen drupten tussen haar vingers door. Ze trachtte ze weg te vegen, maar ze bleven komen. "Hij is weg," zei Baines. "We zullen hem nu nooit meer krijgen. Hij is waarschijnlijk al een miljoen mijlen bij ons vandaan." Anita zat in elkaar gedoken in een hoekje, haar gezicht tegen de muur gedrukt.
Wisdom ijsbeerde heen en weer. "Maar waar kan hij naar toe. Waar kan hij zich verschuilen? Niemand zal hem willen helpen. Iedereen weet toch wat de wet inzake afwijkende wezens is." "Hij heeft het grootste gedeelte van zijn leven al in de bossen doorgebracht. Hij zal gaan jagen, wat hij altijd al heeft gedaan.
Zij vroegen zich af wat hij toch altijd alleen buiten deed. Hij speelde zijn spel en sliep onder de blote hemel." Baines lachte hard. "En de eerste vrouw die hij tegen komt, zal blij zijn dat ze hem kan verbergen, net als zij!" Hij wees met zijn wijsvinger naar Anita.
"Dus al dat goud, die haren, die huid, die hele goddelijke uitstraling had wel degelijk een doel. Het was niet alleen maar versiering."
Wisdoms mond vertrok zich even. "Hij is niet alleen in het bezit van één gave, hij heeft er twee. Een is nieuw, het nieuwste dat er bestaat om te overleven. Die ander is zo oud als de wereld." Hij onderbrak zijn relaas even en staarde naar de ineengedoken gestalte in de hoek. "Pluimage! Veren en kammen voor pauwen, zwanen, vogels. Prachtige schubben voor de vissen. Glanzende huiden en manen voor de dieren. Een dier hoeft niet noodzakelijk bestiaal te zijn. Dat zijn leeuwen niet en tijgers ook niet. Geen enkele van de grote katten. Ze zijn alles behalve dat." "Hij zal zich nooit zorgen hoeven maken," zei Baines. "Hij zal het halen, zolang er vrouwen zijn, die zich over hem ontfermen. En aangezien hij vooruit kan zien, weet hij nu al dat hij lichamelijk voor alle vrouwen onweerstaanbaar is."
"We zullen hem toch krijgen," ging Wisdom koppig voort. "Ik heb het gouvernement gevraagd de noodtoestand af te kondigen. Militaire en burgerpolitie zullen naar hem gaan zoeken. Hele legers, experts, onze beste mensen, moderne uitrustingen. We zullen hem vroeg of laat krijgen."
"Tegen die tijd zal het geen verschil meer uitmaken," zei Baines. Hij legde zijn hand op Anita's schouder en klopte er ironisch op. "Je zult gezelschap krijgen. Je zult niet de enige zijn. Je bent nu alleen maar de eerste van een lange rij." "Bedankt," was het enige dat Anita uit kon brengen. "Het is de oudste en tevens de nieuwste methode om te overleven. Gecombineerd tot een perfect aangepast dier. Hoe voor de hel kunnen we hem tegenhouden. We zouden jou door een sterilisatiesysteem kunnen laten gaan, maar we kunnen niet alle vrouwen, die hij tegenkomt, binnen ons bereik krijgen. En als we er een over het hoofd zien, zijn we al verloren." "We zullen het toch moeten proberen," zei Wisdom. "We zullen er zoveel mogelijk moeten lokaliseren." Een zwakke hoop flikkerde even op in zijn vermoeide ogen. "Misschien zijn zijn eigenschappen wel terugwijkend en zullen ze met het samensmelten van de onze minder sterk zijn." "Daar zal ik geen eed op doen," zei Baines. "Ik denk, dat ik wel weet welke van de erfelijke eigenschappen dominant zullen blijken." Hij stootte een korte onaangename lach uit. "Wat ik bedoel is, dat wij het niet van hem zullen winnen."
DE MAN DIE TE GAST WAS
door Allen K. Lang
"Ik ben hier echt alleen maar om jullie te helpen," zei de man van Mars.
"Ja, dat is bewezen," gaf de Secretaris toe. "In de afgelopen zes weken, dat u hier bent, heeft u ervoor gezorgd dat er geen hondsdolheid, mazelen en griep meer voorkomt; maar het laatste voorstel dat u doet is gewoon heiligschennis." De man van Mars maakte een vage beweging in de richting van het bureau van de Secretaris, waarop een krant uitgespreid lag. "Maar als u dat artikel nu toch gelezen hebt, kunt u mijn voorstel dan nog zo noemen?"
De jongeman in uniform liep de kamer door en pakte de krant op. Hij las de koppen hardop en met bittere toon: "Hongersnood teistert India; Republiek van Tasmanië eist erkenning; Pest heeft gebied rond de Nijl in zijn macht."
"U zou een einde aan de pest kunnen maken," zei de Assistent beschuldigend. "Natuurlijk zou ik dat kunnen doen, maar dat zou niet wegnemen dat jullie met het probleem van oorlog en hongersnood blijven leven. Ik begrijp niet waarom jullie alleen maar de verschijnselen van de ziekte willen bestrijden en niet de ziekte zelf. Ik ben objectief, wat van niemand van jullie gezegd kan worden. De reden waarom jullie oorlog, honger en pest kennen is het feit dat de bevolking op de planeet Aarde 4,8 biljoen levende zielen telt, in plaats van 2,5 biljoen die een redelijk bestaan zouden kunnen hebben. Heren, wanneer u ervan overtuigd bent dat er overlevingskansen zijn, moet de bevolking met de helft worden teruggebracht." "Zouden we het teveel niet naar Mars of naar Venus kunnen sturen," vroeg de Assistent.
Het gezicht van de man van Mars vertrok pijnlijk. "Noch Mars, noch Venus kunnen jullie mensen in normale omstandigheden laten leven." Hij keek de kamer rond, naar ieder van de drie mannen daar aanwezig. "Voor u allen, geef ik toe, dat het harteloos klinkt. Maar zou het niet wreder zijn om biljoenen in de komende duizend jaar te laten sterven door voortdurende oorlogen en hongersnoden, in plaats van nu enkele miljoenen te doden. Herinnert u zich de laatste oorlog nog. De gehele Oekraïne, die door atoomuitstraling in een woestijn veranderde, een gebied dat altijd zo vruchtbaar was. En dan Nieuw Engeland geplaagd door epidemieën, China geteisterd door ziektes en hongersnood."
"Ja, dat kan ik me nog heel goed herinneren," zei de Secretaris, terwijl hij gedachteloos met zijn pen speelde. "Maar hoe denkt U twee biljoen mensen te kunnen liquideren?"
"Dat is te moeilijk om uit te leggen, omdat u daar de basiskennis voor mist. Ik kan u alleen een ding beloven, het zal absoluut pijnloos geschieden en snel. Misschien zal Uw planeet dan eindelijk een periode van voorspoed tegemoet gaan."
"Ik kan die verantwoordelijke beslissing toch niet alleen nemen," zei de Secretaris terwijl hij hoopvol in de richting van de Assistent en de jongeman in uniform keek. Zij beiden wendden hun blikken af.
"U zou erover kunnen stemmen," stelde de man van Mars voor, terwijl hij naar het bureau van de Secretaris liep en daar van een vel papier drie stukjes afscheurde. "Zet er alleen maar Ja of Nee op; ik zal jullie beslissing in ieder geval respecteren, ik ben hier alleen om te helpen."
De Secretaris staarde naar het stukje papier en keek hulpzoekend naar de beide anderen. Maar de Assistent keek naar de muur en de jonge geüniformeerde man had alleen belangstelling voor het vloerkleed waarop hij stond.
Plotseling trok de Secretaris het papiertje naar zich toe en krabbelde er zijn beslissing op. Terwijl hij het dichtvouwde, maakte hij een gebiedend gebaar naar de twee mannen. De jongeman in uniform zette staande zijn beslissing op papier en de Assistent bleef zitten, terwijl hij het papiertje op een boek legde en daarna zijn antwoord neerschreef.
De man van Mars nam alle drie de stukjes papier, ontvouwde deze en zei;
"De uitslag is twee tegen een." Hij scheurde ze daarna in snippers en gooide ze uit het raam. "Wat er gebeuren zal, zal morgen rond het middaguur beëindigd zijn."
De man van Mars verliet de kamer en sloot de deur zachtjes achter zich. De drie achtergeblevenen waren een ogenblik doodstil en toen verliet de een na de ander zonder iets te zeggen eveneens de kamer.
De volgende dag zaten de Secretaris en de Assistent weer op kantoor terwijl ze naar de klok keken. Het was zeven minuten over twaalf toen de deur werd opengegooid door de jongeman in uniform.
"Is het gebeurd?" vroeg de Assistent.
"Gebeurd? Natuurlijk is het gebeurd!" De jongeman in uniform leunde even tegen de deur en barstte toen in een hysterisch gelach uit.
"Ja, we hoeven niet bang te zijn dat er nooit meer voldoende voedsel en drinken voor ons zal zijn. De man van Mars heeft zijn belofte gehouden. Want vandaag om precies 12 uur onze tijd stortte elke vrouw en elk meisje dood ter aarde."
DE VALLEI
Door Richard Stockham
Het ruimteschip dook door de dampkring van de Aarde als een grote zilveren vis. En daarbinnen stonden een man en een vrouw naar het golvende landschap te kijken, dat naderbij kwam en zich uitstrekte tot de horizon.
Ze zagen de gele aarde als een gerimpelde huid; de gepolijste bergen en de zeeën, die verzonken lagen in het stof. En ze zagen hoe de stad het water omcirkelde als een kring van mensen die rond een waterbron in de woestijn stonden. Door de radio hoorden ze uitschreeuwen: "U heeft het gehaald. Wij danken God, u heeft het gehaald."
Een andere stem, mengde zich erin: "President Davis is diep ontroerd. Uit zijn naam en die van alle mensen -met onze hoop die al bijna vervlogen was- begroeten wij U. Geef alstublieft antwoord."
De stem zweeg. Het geluid weerkaatste nog tegen de wanden van het schip.
"Ik kan het hem niet zeggen," zei de man.
"Geef antwoord," vervolgde de radio weer. "Kunt u mij horen?"
De vrouw keek de man aan. "Je zult wel moeten, Michael!"
Tweeduizend jaar. Van het ene einde van het heelal naar het andere. Niet een plaats waar wij kunnen leven. Slechts de Aarde, die al tot een sintel is opgebrand. Er klonk een ondertoon van paniek door de stem in de radio. "Is alles in orde met U? We zullen een reddingsschip naar u toe sturen!"
"Ze hebben het recht te weten wat wij hebben gevonden," zei de vrouw. "Zij hebben ons uitgezonden. Ze hebben er zo lang op moeten wachten."
Hij staarde naar de eindeloze ruimte. "Het is hopeloos. Zelfs als we een andere planeet gevonden zouden hebben, waar ze op konden leven, zouden ze hetzelfde doen wat ze met de Aarde gedaan hebben."
Hij raakte even het kleine gouden slotje, dat om zijn hals hing, aan. 'ik zou dit nu kunnen gebruiken en mijzelf doden, zodat deze wrange komedie aan mij voorbij kan gaan." "Nee, duizend mensen zijn reeds gestorven. Je moet aan hen denken."
"We zouden de ruimte weer in kunnen gaan," zei hij. "Het is daar in ieder geval schoon. En ik ben zo moe. Twee duizend jaar reïncarnatie."
Ze sprak zachtjes tegen hem: "We zijn zo lang samen geweest. Ik heb van je gehouden. Ik heb nooit veel gevraagd. Maar ik moet terug naar de Aarde. Alsjeblieft, Michael." Hij keek haar een ogenblik aan en drukte dan een knop in. "Milky Way voor Aarde! Niet nodig een reddingschip te sturen, wij zijn in orde. We kunnen landen."
Het grote witte schip kwam op Aarde terecht, dat als een vlakte na overstromingen was.
De man en de vrouw kwamen in het felle zonlicht naar buiten. Een geluid, als het breken van duizend golven, overspoelde hen. Ze begaven zich naar het platform waar een officieel comité hen stond op te wachten. Ze keken rond naar de toegestroomde menigte; ze zagen dezelfde gezichten die hen tweeduizend jaar geleden aangekeken hadden, toen zij met duizend anderen zich gereed hadden gemaakt voor hun expeditie. En, net als toen, waren er geen kinderen onder hen. Alleen weer dezelfde smekende handen en gezichten die vroegen om een antwoord, een verlossing. Nu kwamen de comitéleden de man en vrouw tegemoet en begroetten hen met eerbied. Er werd Michael een microfoon in de hand geduwd en er werd hem verzocht de mensen te vertellen over een nieuwe planeet, die voor hen gevonden was. Nieuw, groen, fris en onbezoedeld. De kreten van de mensen stierven weg en er ontstond een grote stilte, waarin slechts het geluid van de pompen, die het water van de zee opzogen, te horen was.
En toen klonk Michael's stem... "De duizend mensen die met ons mee zijn gegaan, zijn dood. We wisten al geruime tijd dat de andere planeten in ons zonnestelsel onbewoonbaar waren. Daarom zijn we van de ene kant van het heelal naar de andere kant gegaan en dit hebben we gevonden... De Aarde is aan ons gegeven omdat alle andere planeten aan andere levensvormen zijn weggegeven. Voor ons is er geen andere plaats, zoals er geen andere plaats voor de bewoners van die planeten is. We hebben de kans gehad om het beste van de Aarde te maken, maar in plaats van het beste, hebben we er het slechtste van gemaakt. We hebben geen andere keus dan hier te blijven en te sterven." Hij overhandigde de microfoon weer aan degene, die hem deze gegeven had.
De stilte bleef onveranderd.
De President greep Michael bij de arm. "Wat heeft u gezegd?" Er klonk een angstig gezoem uit de menigte als van een in het nauw gebrachte zwerm bijen. De zee witte gezichten was vertrokken en een gehuil steeg op. Het hield lang aan en stierf dan langzaam weg.
Michael en de vrouw stonden te midden van mensen met bleke, ontstelde gezichten. "Mijn God," zei de President. "U moet ze zeggen, dat dat niet waar is." "We hebben tweeduizend jaar naar de waarheid gezocht." zei Michael. "Duizend van ons hebben daarbij de dood gevonden. Ik heb u de waarheid verteld. Het is zo."
De President trachtte zich te beheersen en nam de microfoon in zijn handen. "Er is een fout gemaakt," riep hij uit. "Gaat allen terug naar de pompen en distilleerderijen. Gaat terug naar de waterreservoirs en de tuinen en de kuddes. Gaat terug! Werk en wacht! We zullen u spoedig de waarheid kunnen vertellen. Alles zal in orde komen."
Gehoorzaam begon de menigte zich te verspreiden en loste zichzelf als het ware op. Michael en de vrouw werden door het ontvangstcomité van het ruimteschip weggevoerd. Ze werden naar de vergaderzaal gebracht waar ze in diepe stoelen moesten plaats nemen; tegenover hen zaten de President en zijn adviseurs, de gezichten afwachtend. En op een muur hing een groot vierkant zilveren scherm.
De President stond op. "Leden van de Raad," hij pauzeerde even, "U heeft het allen gehoord. De hele missie is een volslagen mislukking." Hij draaide zich naar Michael. "En nu zouden wij graag het bewijs daarvan willen zien."
Michael stond bij een projector, die dicht bij zijn stoel stond opgesteld. De lichten gingen langzaam uit. Er was alleen nog maar het geluid van de pompinstallaties, dichtbij en veraf, beneden en boven hen. Plotseling verscheen er op het scherm een eindeloze zwarte diepte, waarin een verblindend wit licht opvlamde, dat de aanwezigen in de ruimte leek te overspoelen om daarna weg te vloeien in de verte.
Nu schoten er gele vlammen over het doek, als een horde kleine lichtgevende vliegjes; de scherpafgetekende contouren van ruimteschepen verschenen, die als kometen in de richting van de sterren verdwenen. En dan gingen gedachten van het scherm over naar de hersens van de toeschouwers; gedachten van tijd, in maanden, jaren en eeuwen totdat ze het idee hadden, meegevoerd te worden door de eindeloze duisternis naar verblindend witte ballen, als manen.
De donkere schaduwen van kleinere voorwerpen omcirkelden de witte bollen in allerlei kleuren, rood, blauw, groen, geel en paars totdat een planeet alles leek te overheersen en aangroeide tot een gloeiende bloedrode vuurbal.
Er verscheen een scherpe horizon met een roze lucht. Platte, gele wezens lagen overal, zich uitrekkend en weer samentrekkend. Er klonk een geluid als het aanzwellen en weer afnemen van miljoenen stormen. Toen werd er een angst van het scherm overgebracht naar de toekijkers en zij snakten naar adem en wrongen wanhopig de handen in elkaar, want een stille stem maakte hen duidelijk, dat dit een planeet was die menselijk leven afstootte.
Nu verdween de rode bol en de verblindend witte voorwerpen schoten de duisternis in. Iedereen kon de flitsen zien die in alle richtingen schoten.
Plotseling werd de duisternis weer onderbroken zoals een lucifer doet, die wordt afgestreken. En in dat plotselinge licht zagen de kijkers het einde van een ruimteschip. Ze waren zich ook sterk bewust van het verstrijken van de tijden, en vlammen en planeten schoten aan hen voorbij; ze zagen creaturen die zich wringelden, in draden in cirkels in vierkanten, zich omrolden en rond klauwden; van vorm veranderden, zich oplosten in wolken om dan neer te storten in fonteinen van water en stoom. Ze zagen de vreemdste, maar ook meest mismaakte vormen van leven. En voor degenen, die dit alles bekeken, vervaagden tijd en afstand als in een caleidoscoop, duizenden planeten schoten aan hun oog voorbij. Ze hoorden vreemde geluiden, geschreeuw, gehuil, gezucht, ze zagen wat vloeibaar was, vast worden, wat vast was werd vloeibaar. Atmosferen die het menselijk lichaam op een walgelijke manier afstootten, het niet accepteerden en misvormden. Ze zagen dit alles en beseften, dat de mens zich slechts in leven zou kunnen houden op deze planeet Aarde, die bijna tot de ondergang gedoemd was.
Het beeld verschoof en het haalde een ruimteschip naar voren, waarin zich een man en een vrouw bevonden. Ze zagen hoe de man een stukje huid van zijn arm en dat van de vrouw afhaalde en vervolgens in flessen deed, waar de temperatuur, op dat van het menselijk lichaam werd gehouden. Ze werden in kastjes geplaatst waar kunstmatig zonlicht heerste. Ook hier speelde de tijd geen rol. Ze zagen in een minimum van tijd, de stukjes huid zich transformeren tot embryo's, er verschenen armen, benen het werden babi’s. Ze werden uit de flessen gehaald, en verzorgd, ze werden kopieën van de man en de vrouw, die het schip controleerden. Ze zagen hen, totdat hun lichamen weer tot stof werden en in de ruimte werden verspreid. Dit alles, wat jaren besloeg, ging aan de toeschouwers in een minuut voorbij. Plotseling was er weer volslagen duisternis op het scherm voor een moment, totdat vlammen de omtrekken van ruimteschepen onthulden.
En dan zagen de toeschouwers een schip exploderen in een grote witte stoomwolk, en weer een en weer een ander, en nog een. Alle verdwenen in de duisternis. Dan zagen ze een immens grote planeet waartegen waar andere schepen te pletter vlogen, grote rotsblokken werden in de lucht geslingerd. Een ander spatte uit elkaar, waarbij twee mensen als bevroren uitvlogen en oplosten in het niet.
Nu weerklonk er van de kijkers een uitroep, een schreeuw van angst en afschuw. "Zet het af, zet het af!" Het rumoer zwol aan. Het laatste beeld, dat ze aanschouwden was dat van een ruimteschip dat dooreen meteoor werd getroffen, en waarbij de mensen in duizenden bloederige stukjes uit elkaar gereten werden. Vlammen omcirkelden de brokstukken.
Het geschreeuw en gehuil werd intenser. "Laat dit beeld verdwijnen, mijn God! Zet het af!"
Michael en Mary staarden naar de rij mensen voor zich. Sommigen met verstarde witte gezichten, anderen het gelaat verborgen in elkaar gekrampte vingers, alsof ze door een Medusa gezien waren. De ademhaling van de aanwezigen klonk luid en zwaar en vermengde zich met het doffe geluid van de pompen. De President omknelde de rand van zijn bureau om zijn beven onder controle te krijgen.
"Er zijn zoveel dingen veranderd, sinds jullie de Aarde verlaten hebben," zei hij. "Sinds een paar honderd jaar heeft niemand op Aarde ooit meer een gewelddadige dood gezien." Michael fronste zijn wenkbrauwen. "Ik begrijp u niet." "Het gebeurde nog maar zo zelden, dat iemand op gewelddadige wijze om het leven kwam, dat de aanblik ervan mensen gek maakte. En toen op een dag werd er een man door een voertuig geraakt en een ieder die het gezien heeft is krankzinnig geworden. Sinds die tijd hebben we ongelukken uitgebannen, zelfs de gedachte eraan. Nu denkt niemand er meer aan dat men op zo'n manier kan sterven."
"Het spijt me," zei Michael. "Maar wij hebben zo lang zo dicht bij dit soort dood geleefd... En het is het bewijs waar u mij om vroeg."
"Wat u ons hebt laten zien was een film," zei de President. "Als het werkelijk was geweest, hadden we nu allemaal gek moeten zijn. Maar wanneer dit aan de grote massa vertoond zou worden, dan zou er een niet te stuiten hysterie ontstaan." "Maar zelfs als we een andere bewoonbare planeet zouden hebben gevonden, dan nog zou de weg er heen zo zwaar zijn geweest, dat een tiende, misschien maar een honderdste die bestemming bereikt zou hebben."
"Dat is een mogelijkheid die we niet in overweging mogen nemen." zei de President somber. "We moeten een oplossing zien te vinden."
De pompen klonken als geweldige hartslagen door de ijzige stilte van de vergaderruimte. De gezichten tegenover Michael en de vrouw hadden de trekken van spanning verloren en de walging en angst begon al uit hun gedachten te verdwijnen. "En toch," zei Michael kalm, "Is de Aarde al zo goed als dood. En ik zou niet weten hoe het weer tot leven te brengen." "Het is het resultaat van ons verleden," zei de President. "De atoomoorlogen vijfduizend jaar geleden, de hebzucht. Toen was het al te laat. Daarom hebben we die expeditie uitgezonden. En u bent terug gekomen, met dit verschrikkelijke nieuws." Hij keek langzaam in het rond en richtte zich dan weer tot Michael: "Kunt u ons dan geen enkele hoop meer geven?" "Geen enkele!"
"Een nieuwe expeditie? Naar Andromeda misschien, met u als leider?"
Michael schudde zijn hoofd. "Expedities hebben geen zin, meneer de President." Er klonk een gefluister onder de aanwezigen en ze keken opnieuw naar de man en de vrouw. "We hebben het idee," zei de President, "dat het gevaarlijk zou zijn u onder de mensen te laten komen. Wij hebben ze duidelijk gemaakt dat uw verklaring niet waar was. Dat was nodig om massapaniek te voorkomen. De mensen mogen de waarheid gewoon niet weten." Hij wachtte even: "Ik hoop dat u begrijpt, dat wat wij over u beslissen voor het algemeen welzijn zal zijn." Michael en Mary gaven geen antwoord.
"Zou u beiden nu buiten willen wachten, totdat wij u kunnen vertellen wat onze beslissing is," zei de President. Terwijl de man en de vrouw weggeleid werden, pompten de installaties het zoute dikke water door de distilleerderijen naar de kunstmatige tuinen. En de zoutbergen glinsterden in het zonlicht aan de randen van de stad.
In hun kamers waren Mary en Michael in gesprek gewikkeld. Er stonden fragiele zitmeubels, de muren en het plafond waren transparant; eerst had de zon er door geschenen, nu werd de ruimte verlicht door het maanschijnsel.
Staande voor het ronde venster, zag Michael ver beneden zich de lichten van de stad, die zich uitstrekte tot aan de donkere kustlijn. "We hadden ze door de radio van dit alles op de hoogte moeten stellen en dan weer terug in de ruimte moeten keren," zei Michael.
"Je zou nog steeds terug kunnen gaan," zei ze kalm.
Hij liep naar haar toe en zei: "Ik zou het niet kunnen verdragen
daar in de ruimte zonder jou te zijn."
Ze keek naar hem op. "We zouden de wildernis in kunnen gaan, Michael. Voorbij de vaste grenzen. We zouden ver weg kunnen gaan."
Hij draaide zich weer om. "Alles buiten de grenzen is dood. Wat zou het voor zin hebben?"
"Ik ben van de Aarde afkomstig," zei ze kalm. "En ik moest er naar terugkeren. De ruimte is zo koud en beangstigend. Stalen muren, duisternis, vuurpijlen en kleine lichtjes. Het is als een gevangenis."
"Maar daar in die woestijn, in die stofmassa te sterven," hij hield plotseling zijn mond. "We lijken wel gek! Het idee, dat we een keus zouden hebben!"
"Misschien zullen ze ons wel een keus moeten geven."
"Waar heb je het over?"
"Zag je niet hoe hysterisch ze werden bij het zien van de dood van mensen, die nu niet vanwege hun leeftijd stierven?"
"Je hebt gelijk, ze kunnen niet tegen een gewelddadige dood."
Haar hand ging naar haar hals en raakte het kleine gouden slotje aan. "Deze slotjes zijn ons toen gegeven, als we een keus moesten maken tussen een snelle dood en... Die keus hebben we nog steeds."
Hij raakte het slotje eveneens aan en zei: "Je bedoelt dat we zouden kunnen dreigen ons voor hun ogen te doden. Ik vraag me af wat dat voor hen zou betekenen."
Hij hield zijn mond even. "Weetje, Mary, soms denk ik dat ik jou helemaal niet ken. Maar nu, wat zal het worden: de ruimte of de Aarde."
"Michael," haar stem trilde. "Ik weet eigenlijk niet hoe ik het je moet zeggen."
Hij keek haar afwachtend aan.
"Ik verwacht een baby."
Zijn gezicht stond ineens strak gespannen.
Toen liep hij naar haar toe en pakte haar bij de schouders. Hij zag de zachte trekken in haar gezicht, haar stralende ogen, haar blozende wangen. En plotseling was hij zo ontroerd, dat hij eigenlijk niet wist wat hij zou moeten zeggen.
"Nee," zei hij verstikt, 'ik kan je bijna niet geloven."
"Toch is het waar."
Hij hield haar stevig vast en draaide toen zijn hoofd om. Ja, ik kan het aan je zien."
"Ik weet niet hoe ik je moet uitleggen, dat ik het heb laten gebeuren."
Hij schudde opnieuw zijn hoofd. "Ik weet niet wat ik moet zeggen, het is zo ongelooflijk."
"Misschien is het wel het feit geweest, dat ik zo moe werd van ons tweetjes alleen te zien, en vooral het groeien van leven uit die stukjes huid. Misschien was dat het wel. Ik kreeg plotseling het gevoel dat ik een werkelijk nieuw leven zou moeten creëren, iets uit mijzelf. Op het laatst werd ik er gewoon door gedwongen. Maar het ging zo ver, dat het in feite geen dwang meer was in mijzelf, maar dat ik het gewoon wilde." Ze pauzeerde, haar wenkbrauwen gefronst.
Hij zei het bijna grimmig: "Weet je dat er op Aarde al sinds drieduizend jaar geen kinderen meer op die manier zijn geboren. Ik kan me nog herinneren uit de geschiedenisboeken, hoe de Aarde overbevolkt raakte en men zich afvroeg hoe dit gevaar af te wentelen.
Toen kwam het nieuws hoe je nieuw leven uit een stukje huid kon ontwikkelen. Normale geboorte werd verboden, en het aantal mensen werd gestabiliseerd, zodat er voor iedereen eindelijk voldoende voedsel was." Hij keek haar aan, "Hoe denk je dat de Raad op deze mededeling zou reageren?" "Ik denk niet, dat ze het idee zouden kunnen verdragen." "Dit zou voor ons de gelegenheid kunnen zijn." Hij nam haar in zijn armen, keek haar teder aan. "We moeten afwachten wat er gaat gebeuren, maar misschien kunnen we uit de stad weggaan." Ze stonden samen heel stil. Toen draaide hij zich om en ging weer bij het raam staan en keek uit over de lichtjes van de stad. Zij voegde zich bij hem.
Ze stonden daar, terwijl ieder van hen wist wat de ander dacht. Ze keken naar de reusachtige schermen, die overal in de stad opgesteld waren en waardoor gedachten op alle mensen werden overgebracht. Die gedachte was:
"Er zal een nieuw tehuis voor ons gevonden worden. Een nieuwe expeditie zal worden uitgezonden. Wanhoop niet. Alles komt in orde."
Michael draaide zich van het raam af. "Kijk dat hebben we bereikt in tweeduizend jaar. Duizend anderen zijn gestorven, toen we zochten naar iets dat niet bestaat. En nu met een eenvoudige manipulatie wordt alles tot een leugen gemaakt, terwijl wij toch de waarheid terug naar de Aarde brachten." Mary verborg haar gezicht in haar handen. Michael ging verder: "Is het niet ontzettend, dit voor je ogen te zien gebeuren. Ze verwoesten een hele planeet, het is als een familie die in een groot huis woont en het langzaam laat verwaarlozen. Ze bewonen steeds minder kamers en op het laatst is er geen enkele kamer meer intact en ze leven verder op de ruïnes."
"Ik kan het niet aan," zei Mary. "Ik wil in deze stad niet sterven, samengeperst met al die naamloze mensen, in dit graf, dat ze zelf gecreëerd hebben. Ik wil de frisse lucht om mij heen hebben en ver van het geluid van de pompen leven. Ik wil weer deel uitmaken van de werkelijke Aarde, ver weg van hier." Michael knikte instemmend.
Dan hoorden ze de deur opengaan. Ze kwamen beiden overeind en als slaapwandelaars gingen ze achter elkaar de Raadzaal weer in.
Weer zaten ze daar, diep in hun stoelen weggezakt tegenover de rij van eendere gezichten. Het geluid van de pompen drong hinderlijk tot hen door.
De President stond op en keek Michael en Mary aan. "Michael en Mary," zei hij met trillende stem. "We hebben er lang over nagedacht wat er met jullie en met het bericht dat jullie uit de ruimte hebben meegebracht, moet gebeuren." Hij nam nog een slok water. "Om de mensen te beschermen en te zorgen dat er geen massahysterie uitbreekt hebben we dat bericht van jullie veranderd. We zijn de mening toegedaan, dat de mensen die waarheid niet onder ogen mogen krijgen en daarom mogen jullie ook niet in de gelegenheid worden gesteld om die waarheid uit te dragen. Jullie zullen worden geïsoleerd, natuurlijk zal het jullie aan niets ontbreken, want uiteindelijk zijn jullie toch helden. Jullie zullen in afzondering moeten leven, totdat toch de mogelijkheid wordt gevonden om naar een andere planeet te gaan, want we geven de hoop niet op. Er zal een nieuwe expeditie worden uitgerust."
Hij stopte even en vroeg toen: "Is er nog iets, dat jullie willen zeggen?"
"Ja," zei Michael.
Hij keek de President recht in het gezicht. Zijn hand ging langzaam naar zijn hals omhoog en raakte het slotje aan. "Misschien kunt u zich nog herinneren dat deze slotjes aan ons werden gegeven, de avond voordat wij op deze expeditie werden gezonden. Ik heb het nog steeds, mijn vrouw ook. Wij hadden het kunnen gebruiken wanneer we een snelle pijnloze dood zouden verkiezen boven een leven in angst en verschrikking." De President ging staan. Een huivering doorvoer de aanwezigen. "Wat wij nu niet meer kunnen verdragen," ging Michael verder, "is de stad en de mensen die er in wonen." "Als jullie het menen wat je nu zegt," zei de President met trillende stem, "dan zou het beter geweest zijn, dat jullie nooit waren geboren."
"Laten we niet om de waarheid heen gaan, meneer de President. We zijn geboren en we leven nog steeds. Maar we kunnen onszelf voor Uw ogen van het leven beroven. Wij zouden er niets van merken, omdat we het bewustzijn zouden verliezen. Maar voor u allen zou het vreselijk zijn te aanschouwen, omdat onze lichamen en gezichten verwrongen zouden zijn. Ik neem aan dat u allen er krankzinnig van zou kunnen worden, het zou eenzelfde soort dood zijn als u daar straks op het scherm gezien heeft. De film die wij u hebben laten zien, als bewijs dat onze expeditie is mislukt."
De President keek hen aan en even leek het alsof hij flauw zou vallen. Stemmen weerklonken in ongeloof en afgrijzen. Handen werden in elkaar gewrongen, men snakte naar adem. De angst leek de overhand te krijgen. Plotseling werd het weer stil. De leden van de Raad kwamen naar voren en samen met de President vormden ze een halve cirkel om de man en vrouw heen, die daar onverschrokken stonden, beiden met de hand aan de gouden slotjes om hun nek. De mensen drongen dichter naar hen toe.
Michael sloeg zijn arm om Mary heen en voelde hoe zij beefde. "Stop," zei hij bruusk. "Nog een stap, en jullie zullen ons zien sterven, onthoud wat ik gezegd heb."
De mensen bleven staan. Ze keken elkaar aan en er klonk gefluister. "Ze zijn gek geworden... Zouden ze het echt doen...? Wat kunnen wij er aan doen...? De rode opgewonden gezichten draaiden zich naar de President, alsof zij van hem uitkomst verwachtten.
Hij zei met trillende stem: "Ik beveel jullie die slotjes aan mij te geven!
Dat is jullie plicht!"
"Wij hebben maar één verplichting, meneer de President," zei Michael scherp, "en dat is aan onszelf."
"Jullie zijn ziek van geest geworden in de ruimte. Geef jezelf over, wij kunnen jullie helpen."
"Wij hebben onze keus al gemaakt. We willen een antwoord en heel snel."
De President weifelde, "Wat willen jullie?"
Michael gooide de woorden er bijna uit. "Wij willen weg uit de stad. We willen weer echt op Aarde leven, zo lang als we kunnen en we willen een natuurlijke dood kunnen sterven."
De cirkel van gezichten tegenover hen stonden weer verwrongen.
"Ze zijn als dieren geworden... In de naam van God, laat ze gaan, beter voor henzelf en voor ons..."
Men wendde zich weer tot de President, die naar Michael en Mary werd gedrongen, die zo dicht tegen elkaar stonden alsof ze één waren.
Hij zei: "Ga dan, maar vergeet een ding niet. Nooit zullen jullie de stad en de mensen meer zien. Alles buiten de stad is dood. De Aarde is dood. Jullie zullen ook sterven." "We willen een vervoermiddel," zei Michael, "en voorraden." "Een vervoermiddel, voorraden," herhaalde de President. "Als u het beter vindt, kunt u ons een geleide geven tot de eerste heuvelrij buiten de stad."
"Nee, jullie krijgen geen escorte," zei de President ineens op besliste toon. "Het is niemand toegestaan zich op de Aarde te begeven, al sinds honderden jaren. We weten dat het er is en dat is voldoende voor ons. We zouden de aanblik niet kunnen verdragen," Hij deed een stap terug. "We kunnen ook de aanblik van jullie niet langer verdragen. Als jullie willen gaan, ga dan nu en vlug."
Michael en Mary hielden beiden nog steeds de handen aan hun hals.
Het was nacht. Ze hadden de stad al lang achter zich gelaten. Hun vervoermiddel hield even stil op de verlaten weg. Ze keken omhoog en zagen de talloze sterren in het hemelruim, waar zij zelf doorheen waren gegaan op zoek naar redding voor de mensen van Aarde.
"Als de andere mensen de tocht overleefd zouden hebben," zei Mary, "denk je dan, dat ze met ons mee zouden zijn gegaan?" "Ze waren of met ons meegegaan, of terug de ruimte in of ze waren in de gevangenis beland," gaf Michael als antwoord. Ze staarden in de donkere nacht voor hun uit. "Het spijt me zo," zei ze ineens kalm, "dat ik je hier naar toe gedwongen heb."
"Als ik alleen in de ruimte, zonder jou zou moeten leven, zou ik mijzelf doden," zei hij.
"Zullen we hier kunnen leven," zei ze, terwijl ze een vaag gebaar om haar heen maakte. Michael zette het voertuig weer in beweging. Ze volgden de hele nacht de zich door het landschap slingerende weg totdat de zon opkwam en de verdorde en dode aarde bescheen. In de verte rees een rij bergen op. "Ik stap uit," zei ze.
'ik heb geen idee hoe ver we nog moeten gaan," zei Michael terwijl hij zijn schouders ophaalde. "Het is overal hetzelfde. Stof, heuvels, bergen, zon en weer stof. Het verschilt eigenlijk niet veel van de ruimte. We zitten hier in de auto als in ons ruimteschip, we hebben voldoende voorraden voor een jaar. Hoe ver moeten we nog gaan? Waarom?"
Ze stapten beiden uit en voelden de warmte van de zon op hun huid.
"De lucht ruikt fris," zei ze. "De grond voelt plezierig aan, ik trek mijn schoenen uit. Toe Michael, trek ook je laarzen uit, probeer het."
Enigszins weerstrevend voldeed hij aan haar verzoek. Terwijl hij op zijn blote voeten stond zei hij: "Ik heb het gevoel of ik terugga."
"Ja," zei ze en begon de heuvel te beklimmen.
Hij volgde haar. "Er was toch een weg? Of was het een droom?"
'ik denk wanneer het verleden oud genoeg wordt, dat het dan allemaal een droom wordt," gaf zij ten antwoord.
Hij keek naar haar voetafdrukken in het zand. "O, luister eens
naar de stilte." 'ik kan me niet herinneren zo'n stilte om me heen gehoord te hebben. Altijd was er het geluid van het ruimteschip of het gedruis van de pompen in de stad."
Hij gaf geen antwoord maar bleef naar haar voetafdrukken kijken en het zand tussen zijn tenen. Dan plotseling: "Mary!"
Ze stond stil en draaide zich om. Hij keek naar beneden naar de grond en zij volgde zijn blik. "Dat is gras," hij bukte zich.
Ze knielde naast hem neer en raakte de groene blaadjes aan. Ze keken er beiden met een heilige eerbied naar. "Het is nieuw." Hij trok haar overeind en ze haastten zich de heuvel op. Boven aan de top gekomen, keken ze neer in een vallei, waar hier en daar kleine stukjes groen te zien waren, kleine boompjes groeiden en enkele bloemen. De zon scheen in de vallei neer. Hij pakte haar bij de hand. Samen renden ze de heuvel af, voelden het gras aan hun voeten, roken de nieuwe frisse lucht. Aangekomen bij een klein beekje, keken ze in het kristalheldere water. Ze zagen een klein harig diertje wegrennen, ze hoorden het gekwetter van een vogel en zagen het dan op een boomtak zitten. Ze hoorden het gezoem van een bij, die druk bezig was honing uit een bloem te verzamelen.
Mary knielde neer en dronk water uit het beekje. "Het is zo koel, het moet wel van heel diep komen."
"Dat komt het ook," zei hij met verstikte stem, terwijl er tranen in
zijn ogen stonden.
"Michael, we kunnen hier leven!"
Langzaam keek hij om zich heen, zijn blik bleef bij de voet van de heuvel steken. "Daar bouwen wij ons huis, juist voorbij die rotsen. We kunnen er van alles planten en jij zult daar het kind krijgen."
"Ja," was het enige dat ze uit kon brengen. "En de mensen in de stad zullen weten, dat de Aarde weer bestaat, dat er weer leven mogelijk is. Op een dag zullen we ze het laten zien. Doordat we dit gedaan hebben, hebben we voor hen een redding gevonden."
Ze bleven geknield bij de bron zitten. Ze voelden de zon op hun rug, ze ademden de frisse lucht diep in en voelden hoe het leven langzaam weer door hen heen stroomde. Het bleef lange tijd stil, totdat Michael opstond en naar de plaats liep waar hij besloten had hun huis te bouwen.
DEEL 3
Dit is het gedeelte waarin de meeste aardbewoners zich samenvoegen. Natuurlijk bleven er verschillende soorten. We zijn al een variatie van het menselijk ras tegengekomen. De mutatie. De mutatie voldoet altijd beter in een verhaal dan een of ander monster van een andere planeet, omdat hij toch een van ons is, maar er tevens helemaal buiten staat. Een slechte indringer van een andere planeet geeft de aardbewoner het idee dat zij goed zijn. Zo ook de andere kant op geredeneerd. We weten best dat menselijke wezens, individueel of in grote massa's noch goed, noch slecht zijn en het zou een verkeerde voorstelling geven wanneer men dat anders interpreteerde. (Natuurlijk in bepaalde verhalen doet het er niet toe en kan het zelfs als een voordeel voor het geheel werken.) De twee populairste TV-series "Star Trek" en "Dr. Who" hebben op verschillende manieren dit probleem van goed en kwaad benaderd. In "Star Trek" zijn het altijd de aardbewoners van het ruimteschip "Enterprise" die de Goeden vertegenwoordigen en de Kwaden van andere planeten moeten vernietigen. Het is zelfs voor niet al te kieskeurige kijkers vaak zwaar te verteren. "Dr. Who" appelleert meer aan een jeugdiger publiek. Toch is die benadering van het uitgesproken kwaad veel eleganter (ofschoon de beelden vaak erg wreed zijn). De figuren die dr. Who tegenkomt, zijn zonder uitzondering boosaardig, misdadig en koud. Maar de bewoners van de Aarde in deze serie zijn nooit vertegenwoordigers van het Absolute Goede. Er zijn altijd slechte mensen, tegen wie dr. Who het op moet nemen. In het begin werden de wezens uit de ruimte altijd voorgesteld als eenlingen, die hier verschenen om te vertellen hoe goed of hoe slecht wij het deden. Dit veranderde allemaal door het boek van H.G. Wells "The war of the Worlds". Dit boek bracht de mensen van Mars. De mutaties zijn nog steeds als eenlingen verschenen. Waarschijnlijk om het gevaar van "De Buitenstaander" aan te tonen.
In het verhaal van Fritz Leiber zijn het zeker de gevaarlijke buitenstaanders. Het is niet altijd het neusje van de zalm wat na ons gaat komen.
De wezens uit het verhaal van Lafferty vormen een speciaal soort van invasie op Aarde, zij gaan door tot de Geschiedenis als wel tot de Geografie. Dit excentrieke verhaal is de moeite waard. Wat het lange verhaal van William Tenn betreft, het is mij een genoegen het hier geplaatst te zien. Ik heb het al eerder geprobeerd, maar niemand scheen er ooit enige interesse voor te tonen. Nu zijn er veel Engelse uitgevers die daar behoorlijk spijt van hebben. Enfin, hier is het in al zijn glorie, zijn spookachtige glorie. In één opzicht is het een vertegenwoordiger voor alle "Invasies-op-Aarde" verhalen, die we te lezen hebben gekregen sinds het boek van Wells. De wezens die Tenn ten tonele voert, zijn afschrikwekkend genoeg om daar ieder mee te ""plezieren". Insectachtige, zonder enige vorm van begrip voor andere vormen van leven, komen van ver voorbij Pluto om de leiding van dit zonnestelsel, inclusief Aarde over te nemen. Er volgt strijd op strijd, maar de Eoti zijn in het voordeel omdat zij hun aantal sneller kunnen vermeerderen dan de aardmensen. Wat is de reden voor dit verhaal, en de reden voor de mens om over te moeten gaan tot het uitvinden van een walgelijke andere vorm van leven? Zoals alle verhalen van Tenn, is ook deze op logica gebaseerd, met dat hele kleine beetje gekheid erin. En in dit speciale geval een vleug van verrotting.
TUSSEN DE DODEN
door William Tenn
Ik stond voor de poort van de vuilnisopslagplaats en voelde hoe mijn maag zich langzaam omdraaide in mijn lichaam, net zoals toen, elf jaar geleden. Toen ik zag hoe een aardvloot - bijna 20.000 man - aan flarden werd geschoten tijdens de Tweede Slag van Saturnus. Maar toen had ik brokstukken van ruimteschepen op het beeldscherm gezien en in gedachten de kreten van de mannen gehoord; toen waren er de geweldige beelden van de Eoti's geweest, die door de verschrikkelijke chaos, die zij zelf gecreëerd hadden, heen schoten, die verantwoordelijk waren voor het ijskoude zweet dat op mijn voorhoofd en in mijn nek parelde.
Nu was er alleen maar een groot pretentieloos gebouw, zoals er honderden van waren in de drukke buitenwijken van Oud Chicago. Een gebouw omringd door een hek, waarin een poort. De Vuilnisopslagplaats. Toch was het zweet dat op mijn voorhoofd stond kouder en mijn misselijkheid erger dan toen tijdens een van die talloze en vernietigende oorlogen, die voor deze plaats nu verantwoordelijk waren.
Ik vertelde mijzelf dat mijn houding begrijpelijk was. Het was de herinnering aan toen en het resultaat ervan nu. Maar het hielp mij niet. Ik kon er niet toe komen naar de wacht bij de poort toe te lopen.
Bijna was er niets aan de hand geweest, totdat ik het grote bord dat tegen het hek geplaatst was, zag. Er stond met grote kleurige letters op geschreven:
"VERSPIL GEEN AFVAL. BRENG ALLE AFVAL HIER! ONTHOUD: WAT AFGEDRAGEN IS, KAN WEER VERWERKT WORDEN1 WAT KAPOT IS, KAN WEER GEMAAKT WORDEN; WAT GEBRUIKT IS, KAN OPNIEUW GEBRUIKT WORDEN; ALLE AFVAL HIER!.
En daaronder - Conserverings Politie. Ik had deze borden met hun kleurige opschriften in elke barak gezien, in elk ziekenhuis, in elk ontspanningscentrum, overal waar ik geweest was. Maar het hier te zien, op deze plaats gaf het ineens een andere betekenis. Ik vroeg mij af of ze binnen ook de kleinere borden met opschriften hadden, die met:
"Wij hebben alles nodig om de vijand te bestrijden - AFVAL IS ONZE GROOTSTE NATUÜRLIJKE HULPBRON."
De muren van dit specifieke gebouw met deze opschriften te versieren was ronduit eerlijk.
"Wat kapot is, kan gemaakt worden". Ik bewoog mijn rechterarm. Het voelde als een stukje van mijzelf, het zou het ook altijd doen. Aangenomen dat ik nog een paar jaar zou leven, dan zou ook dat kleine witte litteken rond mijn elleboog praktisch verdwenen zijn. Natuurlijk, alles wat kapot is, kan gemaakt worden. Alles behalve een ding. Het belangrijkste. En ik had minder dan ooit behoefte om naar binnen te gaan. En toen zag ik de jongen, die van de Arizona Basis. Hij stond recht voor de wacht bij de poort, als aan de grond genageld net als ik. Midden op zijn uniformpet was een nieuwe, goudglanzende Y met een punt in het midden aangebracht; het was het insigne van een commandant. De vorige dag bij de instructies had hij het nog niet gedragen. Het betekende dus dat dat besluit vandaag gevallen was. Hij zag er erg jong uit en erg bang.
Ik herinnerde mij hem van de instructiedag die wij gehad hadden. Hij was degene geweest, die verlegen zijn hand had opgestoken toen er vragen gesteld konden worden, en toen hij het woord kreeg was hij half opgestaan en na zijn lippen nerveus te hebben natgemaakt er bijna uitschreeuwde: "Neemt u mij niet kwalijk, maar ze ruiken toch echt niet, hè?"
Een luid gelach had weerklonken. Het was het gelach van mannen, die langzamerhand die middag tot de rand van hysterie gebracht waren en eindelijk blij waren dat iemand iets zei, waarvan zij geloofden dat het grappig was. En de witharige officier, die hierop antwoord moest geven, wachtte tot het gelach vanzelf was weggeëbd en de rust weer was teruggekeerd. Toen antwoordde hij: "Nee, ze ruiken echt niet. Tenzij, tenzij ze nooit een bad nemen. Hetzelfde als bij u Heren!" Dat deed ons de mond verder dichthouden. Zelfs de jongen, die blozend weer ging zitten, deed er verder het zwijgen toe. En toen we twintig minuten later konden gaan. voelde ik in mijn gezicht de pijn van de strak gehouden spieren. "Hetzelfde als bij u Heren..."
Ik kwam weer tot mezelf en liep naar de jongen toe. "Hallo, Commandant. Bent u hier al lang?"
Hij slaagde erin een grimas te maken. "Een uur ongeveer, Commandant. Ik heb de acht-vijftien van Arizona Basis genomen. De meeste anderen sliepen nog na het feestje van gisteravond. Ik was vroeg naar bed gegaan. Ik wilde mijzelf de tijd geven om aan dit idee gewend te raken. Maar het heeft me niet veel goed gedaan." "Nee, ik weet het. Aan sommige dingen raak je niet gewend. Sommige dingen zijn ook niet bedoeld om eraan gewend te raken."
Hij keek naar mijn uniformjasje. "Ik veronderstel dat dit niet de eerste keer is dat u een bevel voert."
Mijn eerste? Eerder mijn eenentwintigste, jongen! Maar toen herinnerde ik mij weer dat iedereen altijd zei, dat ik er te jong uitzag om al zoveel medailles te hebben. En wat dan nog, de jongen zag zo vreselijk bleek. 'Nee, niet bepaald mijn eerste, maar luister eens, Commandant. Ik moet eerlijk bekennen dat ik het ook niet erg prettig heb momenteel. Zullen we samen die poort doorgaan? Dan hebben we het ergste gehad." De jongen knikte heftig. We liepen samen in de richting van de wacht en heten hem onze papieren zien. Hij opende de poort en zei: "Rechtuit. Iedere lift kunt u nemen aan Uw linkerhand. De twintigste verdieping."
Nog steeds gearmd liepen we naar de hoofdingang, waarboven een bord in rood en wit:
MENSELIJK LEVEN SCHEPPEND VERBETERINGS CENTRUM, DERDE DISTRICT LAATSTE STADIUM.
In de lobby troffen we een aantal oud uitziende, maar nog zeer veerkrachtige mannen en een aantal tamelijk leuke geüniformeerde meisjes aan. Ik zag tot mijn genoegen dat de meeste meisjes zwanger waren. Het was het prettigste wat ik in een week gezien had.
We gingen de lift in en ik zei: "Vijftiende." Ze drukte de knop in en wachtte tot er meerdere mensen bij kwamen. Ze was niet in verwachting en ik vroeg mij af of er iets met haar aan de hand was.
Ik slaagde erin mijn op hol slaande verbeelding in te tomen toen ik naar de epauletten van de andere mensen keek. Ik zag een vierkante rode badge met zwarte letters TAF" op een ondergrond van een witte G-4. TAF voor Terrestrial Armed Forces natuurlijk: de letters waren de basisinsignes voor alle uniformen. Maar waarom gebruikten ze geen G-l, dat Personeel betekende. G-4 was voor de Bevoorrading Afdeling. Bevoorrading! Je kunt altijd op de TAF vertrouwen. Duizenden specialisten op allerlei gebied deden hun uiterste best om de mannen, die aan de strijd deelnamen, zoveel mogelijk op peil te houden. Wanneer je al vijfentwintig jaar een interplanetaire oorlog voert, is het moeilijk om elke prettige gedachte onberoerd te laten. Maar geen Bevoorrading, heren. Niet deze plaats, niet de Vuilnisopslagplaats. Laten we tenminste proberen eerlijk te blijven. Eindelijk ging de lift naar boven en het meisje riep steeds de etages af. Ik had zoveel dingen in gedachten. "Derde etage - Ontvangst en Classificatie van Lichamen," het leek wel of haar stem bij deze woorden zong. "Vijfde etage - Voorbereiding Organismen." "Zevende etage - Hersens Herinstelling Neurologische Afdeling."
"Negende etage - Cosmetica, Basis Reflexen en Spier Controle." Hier aangekomen, dwong ik mijzelf niet meer te luisteren. Net zoals ik deed toen ik op een zware kruiser was en de voorste machines getroffen werden dooreen aanval van een Eoti-voltreffer. Ik vertelde mijzelf dan dat ik het niet hoorde en, ach, uiteindelijk kende ik niemand van degenen die daarbij werden getroffen. En dan zou even later alles weer gewoon en rustig zijn. Dat is het dan ook wel, maar je wordt toch op de feiten gedrukt doordat je dan op de plaats van het onheil de brokstukken moet gaan opruimen.
En datzelfde gebeurde hier natuurlijk ook. Het meisje riep de vijftiende etage af (Laatste onderhoud en transport) en wij moesten eruit.
De jongen zag bijna groen, zijn schouders hingen omlaag en zijn handen trilden. Opnieuw was ik dankbaar dat hij erbij was, niets zo goed in een situatie als deze; iemand om voor te zorgen. "Kom op. Commandant," fluisterde ik. "Je moet het zo zien: voor types zoals wij is dit bijna zo iets als een familiereünie." Ik had duidelijk de verkeerde woorden gezegd. Hij keek mij aan of ik hem in zijn gezicht geslagen had. "Nou dat mag dan misschien voor u gelden, maar ik deel die mening niet," en met deze woorden liep hij stijf naar de receptie toe. Ik had mijn tong wel af willen bijten en ik haastte mij achter hem aan. "Het spijt me, jongen, de woorden ontglipten mij voor ik er erg in had. Maar wees niet al te boos, ik vind het zelf ook verschrikkelijk." Hij stopte even, dacht na en zei dan: "Oké, geen rancunes. Het is een ruwe oorlog, vindt u ook niet?"
Ik glimlachte terug. "Ruw? Ik heb mij laten vertellen, dat wanneer je niet voorzichtig bent, je gedood kunt worden." De receptioniste was een kleine blondine, die twee trouwringen aan een hand droeg en een ander aan de andere hand. Van wat ik van de gebruiken wist, betekende dit dat ze al twee keer weduwe moest zijn.
Zij nam onze orders in ontvangst en riep dan door de microfoon op haar bureau af: "Attentie Final Conditioning. Gereedmaken voor onmiddellijk vervoer de volgende serienummers: 70623152, 7-623109, 70623166 en 70623123. Ook 70538966, 70538923, 70538980 en 70538937. Stuur via de correcte secties en check details op formulier TAF AGO 362 volgens TAF bepaling 7896 van 15 juni 2145. Adviseer wanneer beschikbaar voor laatste onderhoud."
Ik was onder de indruk. Het was precies dezelfde procedure die in het leger bij de Bevoorrading geschiedde. Ze keek op en gaf ons een lieve glimlach. “uw bemanning zal elk ogenblik hier aanwezig zijn. Wilt u in die tussentijd even plaats nemen, heren."
We gingen zitten. Toen ze even later van haar bureau opstond om iets uit een lade te halen, zagen we dat ze in verwachting was. Ik gaf een goedkeurend knikje en ik zag vanuit mijn ooghoek dat de jongen hetzelfde deed. We keken elkaar aan en hij zei: "Het is een ruwe, wrede oorlog."
"Waar kom je eigenlijk vandaan?" vroeg ik plotseling. "Je spreekt niet met een accent dat uit het Derde District afkomstig kan zijn."
"Dat is het ook niet. Ik ben geboren in Scandinavië, het Elfde Militaire District. Mijn geboortestad is Göteborg in Zweden. Maar toen ik deze promotie maakte, was ik uiteraard niet meer geïnteresseerd in mijn ouwelui. Dus vroeg ik een overplaatsing aan naar het Derde. En van nu af aan, tenzij ik kapot ga, zal ik hier mijn verloven doorbrengen en mijn plichten vervullen." Ik had datzelfde al zo vaak van jonge commandanten gehoord. Ik heb nooit de kans gehad om uit te vinden wat het is, je ouders thuis op te zoeken. Mijn vader kwam om bij de zelfmoordpoging om Neptunus terug te krijgen, toen ik nog op school zat. Mijn moeder was de secretaresse van Admiraal Raguzzi, toen het vlaggenschip Thermopylae, waarop zij werkte twee jaar later getroffen werd bij de verdediging van Ganymedus. Dat was voordat er Voortplantings Regelingen werden getroffen en er vrouwen werkzaam waren in de administratieve sectoren op plaatsen waar gevochten werd.
Aan de andere kant realiseerde ik mij dat er mogelijkerwijs nog twee van mijn broers in leven konden zijn. Maar ik deed geen enkele poging om met hen in contact te komen sinds ik mijn Y- insigne had ontvangen. Ik nam dus aan dat ik er net zo over dacht als de jongen, wat nauwelijks te verbazen was. "U komt uit Zweden?" vroeg het blonde meisje. "Mijn tweede echtgenoot kwam daar ook vandaan. Misschien kende u hem wel, zijn naam was Sven Mossen. Hij had veel familie in Oslo." De jongen trok een rimpel in zijn voorhoofd alsof hij hard nadacht. Het is ook heel wat alle Zweden uit Oslo in je herinnering te roepen. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd en zei: "Nee, ik kan hem mij niet herinneren. Maar ik ben eigenlijk veel meer in Göteborg geweest."
Het meisje schudde medelijdend haar hoofd bij deze provinciale uitlating. Ze was echt dom. Het was niet eerlijk, hier zat zij en was al aan haar derde echte echtgenoot bezig, terwijl er werkelijk intelligente, hartstochtelijke beeldschone meisjes op de kleinere planeten zich tevreden moesten stellen met dat wat je nauwelijks een man kon noemen of een verklaring van de plaatselijke spermabank.
Misschien wanneer ik zelf naar een vrouw zou zoeken, zou ik ook zo'n type uitzoeken.
Een eenvoudig, aardig iemand die mij de straling van de gevechtschepen en het helse lawaai van de oorlog zou doen vergeten, als ik thuis kwam. Misschien zou ik dit toch ook wel prefereren boven die zeer intelligente wezentjes. Misschien! Het was interessant dit psychologische probleem te benaderen. Ik zag dat ze op mij afliep. "U heeft ook nog nooit een bemanning gehad als deze, is het wel, Commandant?" "Zombies, bedoelt U? Nee, nog niet, gelukkig." Ze vertrok haar mond afkeurend. Haar lippen waren net zo vol als de rest van haar lichaam. "Wij houden niet van dat woord. Commandant."" "Oké blobs dan."
"We houden ook niet van bi-, dat woord wordt hier evenmin gebruikt. u praat over menselijke wezens zoals uzelf, Commandant. Precies hetzelfde."
Ik begon het pijnlijk te vinden, totdat het tot mij doordrong dat ze het zo niet bedoelde, ze wist het niet. Ik ontspande mij en zei: "Vertel me dan, hoe noemen jullie hen dan?" Het blondje zat rechtop. "Wij noemen ze soldaat surrogaten. Het etiket "Zombie" werd gebruikt voor het Model 2 dat uit de productie is genomen vijf jaar geleden. u zult met individuele types volgens model 706 en 705 te maken krijgen. Ze zijn perfect, in sommige opzichten..."
"Geen blauwachtige huid? Geen langzame slaapwandelaars?" Ze schudde heftig het hoofd. Haar ogen lichtten op. Klaarblijkelijk had ze allerlei literatuur over dit onderwerp gelezen, dus toch niet helemaal een leeghoofd. Niet superintelligent, maar ik nam aan dat haar drie echtgenoten ook nog wel tijd gevonden hadden om met haar te praten. Ze ging enthousiast verder: "Het slechte resultaat was te wijten aan een verkeerde bloedcombinatie. Bloed is op een na het grootste probleem geweest. Het moeilijkste waren de zenuwen. Zelfs al verkeren de bloedcellen van de lichamen in de meest slechte toestand, dan zijn we nu nog in staat om een goed werkend hart in het lichaam te plaatsen. Maar als er ook maar de minste schade aan de hersens wordt toegebracht kun je weer van voren af aan beginnen. Mijn nichtje Lorna werkt op de Neurologische Afdeling. Zij vertelde mij, je hoeft maar een verkeerde verbinding te maken. u weet hoe dat gaat. Aan het einde van de dag ben je moe, je wilt naar huis. Enfin, een verkeerde verbinding en alles kan weer naar de derde etage terug om van voren af aan te beginnen. Maar u hoeft zich over deze modellen geen zorgen te maken. Sinds Model 663 gebruiken wij het dubbelteam inspectie systeem op de Neurologische Afdeling. En wat betreft de 700-series, die zijn geweldig!" "Ik ben blij dat te horen. Beter dan het oude moederskind type." "Wei," zei ze nadenkend, “u zult werkelijk verbaasd staan. Commandant, als u de laatste ontwikkelingen zou zien. Natuurlijk er is nog steeds die grote afwijking, de ene eigenschap die wij nog niet hebben kunnen inbrengen en..."
"Er is een ding, dat ik nog steeds niet begrijp," bracht de jongen er ineens tussen in. "Waarom moeten ze lijken gebruiken. Een lichaam, dat zijn eigen leven leefde, zijn eigen oorlog voerde, waarom kunnen jullie die niet met rust laten. Ik weet wel dat de Eoti's ons uit kunnen roeien door het aantal koninginnen op hun vlaggenschepen te vergroten; ik weet dat mankracht het grootste probleem is van de TAF. We zijn nu al zo lang met kunstmatige vervanging bezig. Waarom maken we het hele lichaam van top tot teen niet synthetisch en creëerden eerlijke androïden, die niet de stank van de doden bij zich hebben." De kleine blondine werd kwaad. "Ons product stinkt niet. De afdeling Cosmetica garandeert dat deze nieuwe modellen zelfs minder lijflucht hebben dan jullie, jonge man! En wij brengen de dode lichamen niet opnieuw tot leven of tot actie. Wat wij doen is het oude materiaal herscheppen en aanpassen aan bepaalde levensomstandigheden. Als je de aanvoer zou kunnen zien, meestal een verpakking van twintig slachtoffers, dan praat je niet eens meer over lijken. Dan is er vaak niet eens een goede nier uit te maken. Dan moeten we kijken of we daar misschien een goed model uit kunnen maken."
"En dat bedoel ik nou. Waarom al die moeite, waarom niet beginnen met nieuw basismateriaal?" "Zoals bijvoorbeeld?" vroeg zij.
De jongen maakte een gebaar met zijn handen. "Basis materiaal zoals koolmonoxide, waterstof, zuurstof enz. Het zou het geheel wel iets schoner maken."
"Basiselementen moeten ergens vandaan komen," zei ik vriendelijk tegen hem. "Goed, waterstof, zuurstof, dat kun je uit lucht en water distilleren. Maar waar wil je de koolstof vandaan halen?" "Van hetzelfde waar de fabrieken het vandaan halen. Die maken toch ook synthetische producten uit steenkool, olie en cellulose." De receptioniste ging er op haar gemak bij zitten. "Dat zijn organische materialen," herinnerde zij hem. "Als je materiaal wilt gebruiken, dat eens leven vertegenwoordigde, waarom zou je dan niet het materiaal kunnen gebruiken dat het einddoel het dichtst nabij staat. Het is een eenvoudige vorm van economie. Het beste materiaal om soldaten te creëren komt van soldaten." "Natuurlijk," gaf de jongen toe. "Ik zou ook niet weten wat ik met de lijken van soldaten anders zou moeten doen. Het is beter dan ze te begraven, want dat zou verspilling zijn, pure verspilling."
Het kleine blonde meisje wilde hem eerst glimlachend gelijk geven, totdat ze naar hem keek en van gedachten veranderde. Zij leek ineens zeer onzeker. Toen de microfoon op haar bureau begon te zoemen, boog ze er zich haastig over. Ik bekeek haar goedkeurend. Toch geen dom ding. Alleen maar vrouwelijk. Ik zuchtte. Ik beschouwde een hoop dingen uit het burgerleven verkeerd, maar met vrouwen had ik het altijd verkeerd. Het bewees alleen maar weer, dat er een hoop dingen toch niet voor niets geweest zijn.
"Commandant," zei ze tegen de jongen. "Zou u naar kamer 1591 willen gaan, uw bemanning kan daar elk moment zijn." Dan wendde ze zich tot mij "en kamer 1524 voor u, Commandant." De jongen knikte en verdween. Ik wachtte tot de deur zich achter hem gesloten had en leunde dan over het bureau van de receptioniste. "Ik zou willen dat ze de Voortplanting Regeling konden veranderen. u zou een uitstekende verbindingsofficier bij de fronten kunnen zijn. Ik heb een beter idee van deze Vuilnisopslagplaats gekregen van u dan in tien voorlichtingsprogramma's."
Ze keek mij aandachtig aan. "Ik hoop dat u dat meent, Commandant. Weet u, we zijn hier allemaal zo bij het project betrokken. We zijn trots op het resultaat van al onze inspanningen. We praten over de ontwikkelingen eigenlijk altijd, zelfs in een restaurant. Het drong te laat tot mij door dat u heren..." ze bloosde, op een manier zoals alleen een blondine kan blozen, "...het persoonlijk zou opnemen. Het spijt me als ik..." “u hoeft zich nergens zorgen over te maken," verzekerde ik haar. “u zei alleen wat u interesseerde. Precies hetzelfde is mij overkomen toen ik in het ziekenhuis de afgelopen maand was en hoorde hoe twee chirurgen discussieerden over het feit hoe de arm van een man gerepareerd zou moeten worden, alsof het een nieuwe arm aan een stoel betrof. Het was interessant en ik heb er een heleboel van geleerd."
Ik liet haar dankbaar achter, zoals je alleen een vrouw maar achter kunt laten en ging naar kamer 1524. Voor we er toe overgingen om menselijke resten te gaan gebruiken, werd het kennelijk als een klaslokaal gebruikt. Er stonden wat stoelen, er was een groot bord en een aantal kaarten. Een van de kaarten bevatte de basiskennis die wij over de Eoti hebben. Het was alles wat wij over hen te weten waren gekomen sinds ze bij de planeet Pluto verschenen waren om de leiding van ons zonnestelsel over te nemen. Het was niet veel veranderd sinds ik de middelbare school had verlaten. Er was een verschil, men wist iets meer over hun intelligentie en motivering, een zorgvuldig uitgebalanceerde theorie, beter dan dat wat ik op school geleerd had.
Men was nu tot de conclusie gekomen dat alle pogingen van ons om met hen te kunnen communiceren niet waren vastgelopen op hun machtsyndroom, maar op het feit dat zij, net als hun kleinere, veel minder intelligente soortgenootinsecten, een ingewortelde haat koesterden tegen alles wat vreemd was. Dus ondanks het feit dat de wetenschap van de Eoti in veel opzichten verder was, dan die van ons, waren ze psychologisch niet in staat, te aanvaarden dat een ander soort leven intelligentie, gevoelens en rechten bezat.
Helaas het was nu eenmaal zo. Maar ondertussen waren we als opgesloten in een web van stalen mazen, dat zich uitstrekte zo ver als Saturnus en soms zo dichtbij als Jupiter. Het was een moordende strijd waar geen einde aan leek te komen. De enige hoop die ons was overgebleven was hun zonnestelsel te ontdekken en zo hun basis eventueel te kunnen vernietigen. Want van alle wapens, waarmee wij gehoopt hadden ze te kunnen verslaan, waren zij in staat geweest er een duplicaat van te maken. Wanneer wij een groot gedeelte van hun thuishaven zouden kunnen elimineren, dan zouden ze gedwongen zijn zich in een verdedigingspositie op te stellen.
Maar voor we zover zouden zijn, zouden wij, om onze huidige positie te handhaven, onze lijst van geboorte aankondigingen langer moeten maken dan die van de doden. De laatste tien jaar was dat, ondanks alle Voortplanting Regelingen, niet meer het geval geweest. Totdat iemand van de Conservation Politie ineens op het idee kwam dat de helft van onze schepen gebouwd was van de restanten van schepen van voorgaande oorlogen. Hij vroeg zich af wie er op dat idee gekomen zou zijn. En zo ontstonden wat Blondje (zo noemde ik in gedachten de receptioniste) en haar collega's surrogaatsoldaten noemden.
Ik was toen computerassistent op de Djengis Khan toen het eerste bataljon van dit soort als vervanging aan boord kwam. Echt, we hadden gegronde reden om hen zombies te noemen. De meesten van hen waren zo blauw als de uniformen die zij droegen, hun ademhaling was dermate luidruchtig dat wij ogenblikkelijk aan chronische astma dachten. Ze keken net zo intelligent uit hun ogen als stenen poppen. En dan de manier waarop zij liepen! Mijn vriend Johny Cruro, die de eerste zou zijn die kapot ging gedurende de Grote Doorbraak van 2143, placht te zeggen dat ze liepen als mensen op een steile heuvel, aan de voet waarvan zich een enorm groot open familiegraf bevindt. Het lichaam was stijf en gespannen, armen en benen bewogen langzaam, heel langzaam, totdat ze er met een schok mee ophielden. Ze bezorgden je kippenvel.
Ze waren uitsluitend geschikt voor het meest langzame werk. En zelfs wanneer je hen vroeg, een geweer schoon te maken, moest je wel zorgen binnen een uur terug te zijn, anders zouden ze gedachteloos de ruimte instappen. Natuurlijk waren ze niet allemaal zo beroerd. Johny Cruro zei dat hij er een of twee ontmoet had, die de graad van minderbegaafd bereikten. De strijd maakte dat er geen gebruik meer van hen gemaakt werd voor zover het de TAF betrof. Niet omdat ze er niet tegen opgewassen waren - integendeel. Het oude schip, waarop ik diende, ging tekeer als een idioot terwijl het praktisch elke seconde van koers veranderde. Alle wapens die gebruikt werden, werden goudgeel van kleur door de hitte die zij veroorzaakten; een luide stem uit de luidsprekers gaf bevelen, te snel voor mensen om op te volgen; iedereen om je heen werkte zich halfdood en vloekte op het feit dat de Eoti zo lang tijd nodig hadden om een obstakel voor hen, als de Djengis Khan, groot en langzaam, te treffen...en dan plotseling kon je een zombie zien, die met een bezem in zijn handen op zijn eigen doodernstige manier het dek aan het vegen was.
Ik kan mij herinneren dat heel wat bemanningsleden dat niet langer aan konden zien en er op in sloegen met hun metaalgehandschoende vuisten. Ik kan mij zelfs een officier herinneren, die zich haastte naar de controle kamer, en toen plotseling stopte en een van de zombies stomp na stomp gaf. De man was vreedzaam bezig geweest een raam schoon te maken, terwijl een gedeelte van het schip in brand stond. En toen de Zombie niet begrijpend en ook niet klagend tegen de grond sloeg, zei de officier op bijna zalvende toon: "Liggen jongen, liggen, verdomme, ga liggen."
Dat was de reden waarom de zombies niet langer geaccepteerd werden, niet vanwege hun eigen beperkte mogelijkheden, maar omdat de strijd op dat moment weer oplaaide. In andere gevallen hadden we nog van hen gebruik kunnen maken. Maar de zombies waren in de strijd nutteloos.
Waarschijnlijk ook omdat ze volledig onkundig waren van het feit te kunnen sterven. En nu zei iedereen dat deze nieuwe modellen een enorme verbetering betekenden. Ik hoorde voetstappen over de gang komen, die stil bleven staan bij de deur.
Zij wachtten en ik wachtte. Ik begon ongedurig te worden. Toen hoorde ik dat onzekere snuivende geluid. Ze waren nerveus om mij te ontmoeten!
Ik liep naar het raam en keek over het boorveld uit, waar oude veteranen, wier lichamen en geesten te uitgeput waren om nog hersteld te worden, de geüniformeerde zombies leerden hoe ze nieuwe gereedschappen moesten hanteren. Het deed me denken aan mijn schooltijd en het sportveld; oude vertrouwde commando's weerklonken: "'Hup, twee, drie, vier. Hup, twee, drie, vier." Alleen met dat verschil dat ze niet het woord hup gebruikten maar een ander, dat ik niet goed kon horen. En toen hoorde ik de deur achter mij opengaan. Mijn handen, die ik achter mijn rug in elkaar geklemd had, waren bijna stijf. Ik hoorde vier paar voetstappen de kamer inkomen. De deur ging dicht en ik draaide mij om.
Ze salueerden voor mij. Natuurlijk moesten ze voor mij salueren, ik was uiteindelijk de bevelvoerende officier. Ik beantwoordde hun groet en vier armen gingen naar beneden. Ik zei: "Op de plaats rust." Ze spreidden hun benen en hielden de armen achter hun rug. Ik dacht er over na. Vervolgens zei ik nogmaals hetzelfde en de lichamen ontspanden zich. Ik dacht er opnieuw over na. Toen zei ik: "Okee, mannen, ga zitten en laten we even kennis met elkaar maken."
Ze gingen zitten en ik zette mijzelf op een bureau. We keken elkaar aan. Hun gezichten stonden strak en afwachtend. Ze wilden niets laten merken.
Ik vroeg mij hoe ik er zelf uit zag. Ondanks alles wat ik tijdens de voorlichting had gehoord, ondanks alle voorbereidingen, moet ik toegeven dat de eerste blik die ik van hen had opgevangen mij een behoorlijke klap had gegeven. Ze zagen er gezond, normaal en doelbewust uit. Maar dat was het niet. Dat was het helemaal niet.
Wat maakte dat ik het liefste de kamer uitgerend was, was het feit dat de vier gezichten die mij aanstaarden mij alle bekend waren. Ik had geprobeerd mij hierop voor te bereiden sinds de laatste voorlichting in de Arizona Basis. Vier dode mannen staarden mij aan, vier bekende dode mannen.
De grote die over zijn stoel hing, was Roger Grey, die een jaar geleden het leven had verloren toen hij met zijn kleine schip een vlaggenschip van de Eoti ramde en in tweeën brak. Hij bezat bijna iedere medaille en de Zonnen Kruis. Hij zou mijn copiloot zijn. De magere man met het scherpe gezicht en zwart haar was Wang Hsi. Hij was gedood tijdens de Grote Doorbraak in 2143. Volgens ooggetuigen had zijn schip nog kunnen vuren, nadat het al drie maal geraakt was. Alweer bijna iedere denkbare medaille en eveneens het Zonnen Kruis. Wang zou mijn boordwerktuigkundige worden.
De kleine donkere man was Yussuf Lamehd. Hij was tijdens een kleine schermutseling om het leven gekomen, maar toen was hij al de meest gedecoreerde man van de TAF, tweemaal het Zonnen Kruis. Lamehd zou de wapens bedienen. De zwaargebouwde man was Stanley Weinstein, de enige gevangene tot nu toe, die erin geslaagd was aan de Eoti te ontsnappen. Er was niet veel meer van hem over toen hij op Mars aankwam, maar hij gaf ons de mogelijkheid om een vijandig schip dat nog geheel intact was te bestuderen. Voor hem geen Zonnen Kruis, maar tal van militaire academie ontvingen zijn naam. Weinstein zou mijn astrogator worden. Ik kwam weer tot de werkelijkheid. Dit waren de echte helden niet. Waarschijnlijk was er niet een druppel eigen bloed meer bij Roger Grey en geen stukje eigen vlees op de botten van Wang Hsi. Het waren alleen bijzonder waarheidsgetrouwe kopieën van beiden, wat mogelijk was doordat de TAF van iedere militair een gedetailleerd fysiek rapport bezat.
Er waren honderden, misschien duizenden van een Yussuf Lamehd en een Stanley Weinstein, hield ik mijzelf voor ogen. En ze kwamen allen van de lopende band van een paar verdiepingen lager in dit gebouw. "Slechts de dapperen verdienen de toekomst," was het motto van de Vuilnisopslagplaats. En het was duidelijk dat ze door het dupliceren van deze helden hun uitspraak waar wilden maken. Toevallig wist ik dat er nog een of twee andere categorieën waren die hiervoor in aanmerking zouden komen, maar de reden achter dit alles had niets meer te doen met moraal.
Ten eerste had het iets te maken met industriële efficiëntie. Wanneer je massaproductie methodes hanteert - en de Vuilnisopslagplaats deed dat - dan was het duidelijk dat een paar standaard modellen het werk meer vereenvoudigden, dan wanneer je alles verschillend moest maken. Als je dat nu toch al deed, dan lag het voor de hand dat het meer zin zou hebben om voorbeelden te gebruiken, die alleen maar positief op iedereen over zouden komen.
De tweede reden was nog belangrijker. De officier die gisteren de introductie leidde, had hen verteld, wanneer je helden kopieerde, niet alleen hun gelaatstrekken, maar ook hun spierstelsel, hun reactievermogen zo zorgvuldig mogelijk, bestond de kans datje hieruit een nieuwe held creëerde. Natuurlijk, de oude zou je nooit terugkrijgen, die was gevormd door de jaren en de omstandigheden heen, maar het was zeer wel mogelijk dat er ergens in de hele structuur iets van de oude moed was overgebleven. Enfin, deze zombies leken in ieder geval niet op zombies. Een idee kwam bij mij op. Ik pakte mijn papieren waarop mijn orders geschreven stonden en pretendeerde het te lezen. Plotseling liet ik het uit mijn vingers glippen en het dwarrelde op de grond. Roger Grey pakte het op en gaf het aan mij terug. Ik nam het van hem aan en voelde mij iets rustiger worden. Ik hield van zijn manier van bewegen, zo moest een copiloot inderdaad zijn.
"Dank je," zei ik.
Hij knikte slechts met zijn hoofd.
Ik bekeek vervolgens Yussuf Lamehd. Ja, hij had het ook, dat specifieke dat iemand tot een eerste klas schutter maakt. Het is moeilijk te omschrijven. Maar als je bijvoorbeeld een bar op Eros binnen loopt en een aantal mannen hangt daar tegenaan, kun je meteen vaststellen wie de schutter is. Het is een soort van zorgvuldig verborgen nervositeit onder een dodelijke kalmte. Wat het dan ook is, het is dat speciale gevoel waarbij je weet dat je tot de aanval moet overgaan, zelfs wanneer het doel nog niet eens in zicht is. Lamehd had dat zo sterk over zich, dat ik vermoedde dat hij beter was dan menig man in de TAF die ik aan het werk had gezien.
Astragatoren en boordwerktuigkundigen zijn weer anders. Je moet hen onder druk zien werken, voordat je eigenlijk kunt zeggen wat je aan hen hebt. Maar in elk geval, ik vond hun kalmte en de vertrouwelijke manier waarop Wang Hsien Weinstein mijn onderzoekende blik ondergingen, bijzonder aangenaam en ik mocht hen ogenblikkelijk.
Nu pas voelde ik de spanning van de laatste dagen van mij afglijden. Of het nu zombies waren of niet, ik vond dat ik het uitstekend met mijn bemanning getroffen had. Wij zouden het wel klaren.
Ik besloot ze dit te vertellen. "Mannen," zei ik, "ik denk wel dat wij het met elkaar zullen kunnen vinden. Ik geloof dat we alle mogelijkheden hebben om er iets goeds van te maken. Jullie zullen mij..."
Ik hield mijn mond dicht. Die koude en ietwat geïrriteerde blik in hun ogen. De wijze waarop ze even naar elkaar gekeken hadden, toen ik zei dat we het wel met elkaar zouden kunnen vinden. Ik realiseerde mij ineens dat niet een van hen een woord had gesproken sinds ze de kamer waren binnengekomen. Ze hadden mij alleen maar aangekeken en hun blikken waren niet bepaald warm te noemen.
Ik haalde diep adem, en voor het eerst drong het tot mij door, dat ik mij alleen maar druk had gemaakt om één kant van het probleem. En waarschijnlijk was het niet eens het belangrijkste. Ik was bang geweest hoe ik op hen zou reageren, maar ik had mij geen seconde afgevraagd hoe ze mij wel zouden kunnen vinden. Het waren toch zombies.
Er was duidelijk iets mis in de wijze waarop zij zich tegenover mij gedroegen.
"Wat is er aan de hand?" vroeg ik. Ze keken mij allen vragend aan. "Zeg maar, wat u op uw hart heeft." Ze bleven mij aankijken. Weinstein beet op zijn lippen en schoof in zijn stoel heen en weer. Niemand zei iets.
Ik stond op en wandelde in de kamer heen en weer. Ze bleven mij met hun ogen volgen.
"Grey," zei ik. "Je ziet eruit alsof je met een probleem rondloopt. Wil je mij er iets over vertellen?"
"Nee, Commandant," zei hij met opzet. "Ik wil u er niets over vertellen."
Ik maakte een grimas. "Als iemand hier iets wil zeggen, wat dan ook, beloof ik dat het niet gerapporteerd wordt, ondanks alle TAF voorschriften en reglementen." Ik wachtte. "Wang? Lamehd? En jij, Weinstein?" Ze staarden rustig naar mij terug. Ik was geschokt. Wat konden zij tegen mij hebben, ze hadden mij nog nooit gezien. Maar ik wist één ding wel, ik was niet van plan aan boord te gaan van mijn schip zonder iets van deze mensen te weten. Ik zou er gek van worden met die vier paar ogen in mijn nek. Dan zou ik mij nog beter meteen als zelfmoord commando kunnen opgeven.
"Luister," zei ik. "Ik meende wat ik zei over rangen en voorschriften binnen de TAF. Ik wil graag een schip leiden waar de mensen met elkaar overweg kunnen. Wij vijven moeten zien te leven onder de meest krampachtige en benauwde omstandigheden die je je maar kunt voorstellen. Onze opdracht is met een enorme snelheid op ons doel af, tegen een groot vijandig schip, en daar onze munitie op los te laten. We moeten het met elkaar doen, of wij elkaar mogen of niet. Maar wanneer er enige vijandschap tussen een van ons bestaat, kunnen we niet maximaal functioneren en dan zouden wij er wel eens geweest kunnen zijn, voordat..."
"Commandant," zei Weinstein plotseling. "Ik zou u graag een vraag willen stellen."
"Natuurlijk," zei ik met een zucht van verlichting. "Vraag maar alles wat je wilt."
"Wat denkt u van ons. Commandant? En welk woord gebruikt u voor ons als u over ons praat?"
Ik keek hem aan en schudde verbijsterd mijn hoofd. "Eh?" "Wanneer u over ons praat of aan ons denkt, gebruikt u dan het woord zombies? Of noemt u ons blobs? Dat zou ik graag willen weten. Commandant."
Hij had op zo'n vriendelijke, beleefde toon gesproken dat het even duurde voor de volle betekenis van de vraag tot mij doordrong.
"Persoonlijk," zei Roger Grey, op een toon die een nuance minder vriendelijk was, "geloof ik dat u aan ons denkt als ingeblikt vlees. Heb ik gelijk. Commandant?" Yussuf Lamehd sloeg zijn armen over elkaar en keek zeer nadenkend. "Ik geloof dat je gelijk hebt, Rog. Hij is het ingeblikte vleestype. Ja, absoluut." "Nee," zei Wang Hsi. "Dat soort taal gebruikt hij niet. Zombies, ja. Ingeblikt vlees, nee. Uit de wijze waarop hij loopt, kun je opmaken dat hij nooit zo gek zou zijn ons te vertellen terug in het blik te gaan. Hij is het soort man, dat een andere commandant bij zijn revers grijpt en enthousiast gaat vertellen: "Hé, zeg. Moet jij eens even horen wat een geweldige bemanning ik aan deze zombies heb. Ja, zo zie ik hem."
En toen zaten allen weer rustig in hun stoelen en staarden mij aan. Maar de geïrriteerdheid uit hun blikken was verdwenen, alleen was er iets anders voor in de plaats gekomen: haat! Ik liep terug naar het bureau en ging zitten. Het was erg stil in de kamer. Vanaf het veld kon ik de geschreeuwde bevelen horen. Wat waren dit voor wezens, zombies, blobs, ingeblikt vlees. Geen van allen waren ze ouder dan zes maanden, geen van allen waren ooit buiten de Vuilnisopslagplaats geweest. Ze waren gemaakt tot mannen die volkomen capabel waren voor de hun opgedragen taken, evenwichtig zonder die labiliteit die emoties met zich meebrengt. Maar toch, uit alles sprak hier... En toen hoorde ik het woord duidelijk. Het woord dat buiten op het boorveld gebruikt werd. Dat woord was niet: hup. Dat woord was blob. "Blob, twee, drie, vier. Blob, twee, drie, vier." Was er iets gebeurd wat bijna altijd bij elk leger gebeurde? De TAF had kosten noch moeite gespaard om een hoogwaardige vervanging voor de gesneuvelden te maken. Om dan bij de eerste militaire oefening iets te doen, wat alles meteen te niet deed. Ik ben er van overtuigd dat degenen die verantwoordelijk waren voor de houding van de receptioniste en haar collega's niets te maken hadden met dat wat nu buiten op het boorveld gebeurde. Dat waren oude, gefrustreerde TAF-soldaten, die nergens meer goed voor waren als deze nieuwe soldaten met het een en ander bekend te maken op het boorveld. Ze waren waarschijnlijk jaloers dat ze zelf nergens anders meer voor konden dienen met hun uitgeteerde lichamen en geest. Maar was dat het wel? Je kon het ook op een andere manier bekijken, afgezien van het feit dat soldaten die niet meer in de strijd konden dienen nu hier hun tijd sleten. En dat was de simpele grondslag voor de gedachtegang van het leger. De gevechtszones waren plaatsen van hel en verschrikking. De vooruitgeschoven posten waar wij zouden moeten opereren waren zelfs nog erger. Als manschappen en materiaal daar vernietigd zouden worden, zou dat zeer kostbaar zijn. Als ze dan toch vernietigd zouden worden, dan moest dat zo dicht mogelijk bij het doel geschieden.
Misschien was het logisch levende mensen uit doden te maken (God weet dat we op het punt waren aangekomen, waar we onze versterkingen toch ergens vandaan moesten halen) tegen enorme kosten en met uiterste zorgvuldigheid en precisie; en vervolgens werd dat alles in een omgeving geplaatst zo afschuwelijk, dat hun zorgvuldig gecultiveerde loyaliteit in haat veranderde en hun evenwichtige persoonlijkheid in een neurotische gevoeligheid. Ik wist niet of het nu knap of stom te noemen was, of dat het probleem ooit wel bij de hogere politici was opgekomen. Het enige dat ik zag was mijn eigen probleem en het drukte zwaar op me. Ik dacht aan mijn houding voor ik hen binnen had gelaten en ik voelde me een beetje beroerd worden. Maar dat gaf mij een idee.
"Vertel me eens," stelde ik voor. "Hoe noemen jullie mij eigenlijk."
Ze keken verbaasd.
"Jullie willen weten hoe ik jullie noem," verklaarde ik. "Maar vertel me nu eerst eens hoe jullie ons noemen, de mensen die geboren zijn. Jullie moeten daar toch ook je eigen mening over hebben."
Lamehd grinnikte en toonde zijn parelwitte tanden, die scherp afstaken tegen zijn donkere huid. "Realos," zei hij. "Wij noemen jullie mensen "realos trulos". Toen begonnen de anderen ook. Er waren andere namen, heel veel andere namen. Ze praatten door elkaar heen, ze wilden dat ik ze allemaal zou horen. Ze keken naar mijn gezicht om te zien hoe ik erop reageerde. Sommige waren grappig, andere waren ronduit onaangenaam. Ik was bijzonder gecharmeerd van de woorden utie en wombat. "Oké," zei ik even later. "Voelen jullie je beter?" Ze ademden allen erg zwaar, maar ze waren een beetje opgelucht. De lucht in de kamer was ineens makkelijker om in te ademen. "Ten eerste," zei ik, "ik wil dat jullie het volgende in je oren knopen, jullie zijn grote jongens en als zodanig moeten jullie voor jezelf kunnen opkomen. Van nu af aan wanneer we een bar of wat dan ook inlopen en iemand van jullie wordt benaderd door iemand die dezelfde rang heeft als jullie, die iets zegt wat naar zombies of wat dan ook neigt, dan hebben jullie de vrijheid om hem apart te nemen en er iets van te zeggen... als dat mogelijk is natuurlijk. Wanneer het iemand van mijn rang is, neem ik hem apart, aangezien ik een zeer gevoelige Commandant ben en ik niet wil dat mijn mensen ondergewaardeerd worden. Elke keer, wanneer jullie het idee hebben dat ik jullie niet als mensen beschouw en als bewoners van het zonnestelsel, wil ik dat jullie naar mij toe komen en zeggen: "Nu moet je eens even goed luisteren, jij smerige utie, meneer..."
Ze grinnikten alle vier. Het was een sympathiek gegrinnik. Maar de blik verdween langzaam en hun ogen stonden ineens weer koud. Ze keken naar een man die in hun ogen toch een buitenstaander was. Ik vloekte.
"Was het maar zo eenvoudig," zei Wang Hsi. "Weet U, Commandant. u kunt ons voor honderd procent mensen noemen, maar wij zijn het niet. En een ieder die ons blobs of ingeblikt vlees wil noemen heeft een bepaalde vorm van recht daartoe. Omdat we nooit zo goed zullen zijn als U, de zoon van een moeder en dat weten we."
Ik onderbrak hem geagiteerd. "Daar weet ik niets van. Waarom?
Sommige van jullie staten van dienst zijn..."
Wang Hsi gaf zachtjes antwoord: "Dat maakt ons nog niet tot
een echt mens." Op zijn beurt knikte Weinstein, dacht even na en
voegde er dan aan toe: "Net zoals een groep mensen nog geen ras
vormen."
Ik wist nu waar wij aan toe waren. Ik had de kamer willen verlaten voordat iemand ook nog maar een woord had kunnen zeggen. Dit is het, zei ik tot mijzelf; dit is het jongen en daar gaan we. Ik liep heen en weer van het bureau naar het raam en weer terug.
Wang Hsi liet het onderwerp niet varen. Ik had het kunnen weten. "Surrogaatsoldaten!" ging hij door en hij sprak het woord uit alsof hij het eigenlijk voor het eerst hoorde. "Surrogaatsoldaten, geen soldaten. We zijn geen soldaten, omdat soldaten mannen zijn. Commandant. En wij zijn geen mannen." Er viel een stilte, en toen schreeuwde ik het bijna uit: "En waarom denken jullie eigenlijk dat jullie geen man zijn?" Wang Hsi keek mij verbijsterd aan, maar zijn antwoord kwam kalm en zachtjes: “u weet waarom. u heeft gezien waar wij toe in staat zijn. We zijn geen mannen, geen echte mannen, wij kunnen niet voor voortplanting zorgen.'
Ik dwong mezelf te gaan zitten en legde mijn trillende handen op mijn knieën.
"Wij zijn zo steriel als gekookt water," hoorde ik Yussuf Lamehd zeggen.
"Er zijn een groot aantal mannen geweest." begon ik, "die...". "Er is geen sprake van een groot aantal," onderbrak Weinstein mij. "Er is sprake van ons allemaal. Allemaal!" "Blobs zijn jullie," mompelde Wang Hsi, "en tot blobs zult ge terugkeren. Ze hadden ons in elk geval een kans kunnen geven. De kinderen zouden toch niet zo slecht geweest zijn." Roger Grey sloeg met zijn grote hand op de arm van zijn stoel. "Daar gaat het juist om. Wang," zei hij driftig. "De kinderen- zouden het niet slecht gedaan hebben, misschien zelfs wel erg goed. Onze kinderen zouden het misschien beter hebben gedaan dan hun kinderen. En waar zouden ze dan moeten blijven met hun trots, de trots van het werkelijk menselijke geslacht?" Ik zat daar naar hen te kijken. Maar wat ik nu zag, was een totaal verteld. Ik haalde diep adem. "Dus, nou weten jullie, dat ik zeker weet dat ze dit probleem nog niet opgelost hebben.'" Roger Grey stond op en zei: "Hallo," en schudde mij de hand. Het was als elke andere hand, misschien iets sterker. "Ruimtepersoneel bestaat altijd uit vrijwilligers. Er zijn twee uitzonderingen, Commandanten en Surrogaatsoldaten." "Ik neem aan," zei Weinstein, "dat het menselijk ras ons het beste kan missen."
"Je hebt gelijk," gaf ik toe. "Het menselijk ras kan ons het beste missen."
"Nou ik laat me hangen," Yussuf Lamehd lachte toen hij opstond
om mij de hand te schudden. "Welkom bij onze club."
"Bedankt," zei ik. "Zoon."
Hij keek bij deze woorden ietwat verbaasd op.
"Dat is de rest van het verhaal," vervolgde ik. "Ik ben nooit getrouwd geweest en ik heb het altijd te druk gehad met dronken worden en de boel op stelten zetten om ooit een spermabank te bezoeken."
"Aha," Weinstein maakte een gebaar met zijn duim. "Dat is het dus."
"Zo is het. Dit is mijn Familie, de enige die ik ooit zal hebben. Ik heb eigenlijk al genoeg van al deze transplantaties." "Maar toch weet je nog niet hoe hoog het percentage van vervanging zal zijn. Ach dat zal wel afhangen van hoeveel meer medailles je weet te vergaren voordatje, wat zal ik zeggen, basis materiaal wordt." Lamehd sprak deze woorden. "Ja," zei ik, terwijl ik mij verschrikkelijk licht en ontspannen voelde. Ik had het gezegd en niets drukte mij meer op het moment. "Wat jij zei, Lamehd, basismateriaal!" "Wel jongens,'" zei hij, "Ik zou zeggen dat de Commandant wel wat meer fruitsalade zou kunnen gebruiken. Ik vind het een aardige vent en er zouden er meer zoals hij bij de club moeten zijn."
Ze stonden allemaal om mij heen. Weinstein, Lamehd, Grey en Wang Hsi. Ze waren werkelijk vriendelijk en werkelijk berekend voor hun taken. Ik voelde dat wij een van de beste commando's zouden kunnen vormen. Wat zeg ik, een van de beste. De beste! "Afgesproken," zei Grey. "Waar en wanneer je ons ook ergens naar toe wilt brengen, we zullen je volgen. Vader."
ONDER DE BEHAARDE AARDMENSEN
Door R.A. Lafferty
Er is een periode in de Geschiedenis van onze Wereld, die zo verschillend was van alles wat ooit geweest was en komen zou, dat wij alleen maar terug kunnen kijken op die paar eeuwen en ons afvragen: "Waren wij dat, die zo handelden?" Nee, om precies te zijn, dat was niet zo. Het waren wezens van een andere soort, die ons met een kort bezoek vereerden en zich gelijkertijd gruwelijk en verrukkelijk gedroegen. Zo is het gebeurd:
De Kinderen hadden een lange middag vrij. Zij konden naar allerlei schitterende plekjes gaan, maar ze hadden er al een uitgekozen.
Zeven van hen, die eigenlijk genoeg hadden van al die prachtige plaatsen, besloten naar Eretz te gaan.
"Kinderen worden nu eenmaal gefascineerd door de meest vreemde zaken," zeiden de Moeders. "Waarom zouden zij naar Eretz willen gaan?"
"Laat hen gaan," zeiden de Vaders. "Laten ze de mogelijkheid hebben om nog een van de weinige simpele mensen te zien, die er bestaan. Wij zijn vooruitdenkende en evenwichtige mensen geworden. Laten de Kinderen voor een halve dag even kinderen zijn."
Eretz was de Planeet van de Aanval en daardoor hoe vreemd dat ook mag klinken de Planeet van de Teruggave. Maar het was in geen enkel opzicht verder verschillend. De Kinderen hadden de traditie van Eretz aanvaard, zoals zij alle tradities aanvaardden. Toen ze op Eretz landden, gaven zij zichzelf de namen Hobble, Michael Goodgrind, Ralpha, Lonnie, Laurie, Bea en Joan, want ze vonden dat dit namen waren die hier op Eretz gebruikt zouden worden.
De hitte en kracht waren abnormaal indringend. Langs de rotsen liep het water zo snel, dat er aan de voet door de uitslijping een compleet kiezelgebied ontstond. Eretz was rommelig, rommelig landschap en rommelige steden. Zielige heuvels, slecht onderhouden akkers, verwaarloosde vlaktes, vervuilde rivieren. Het leek niet op Thuis. En dan de Steden! Florence, Praag, Venetië, Londen, Keulen, Rome. Het waren steden die alleen maar uit hout en steen waren opgetrokken. En dit waren nog wel de belangrijkste steden van Eretz.
De Kinderen kwamen tot actie. Zoals de kinderen van minderbegaafde rassen langs de stranden renden, zo renden zij over continenten. Zij verspreidden zich. En zij namen de vorm aan van datgene wat het eerst in hun gedachten opkwam.
Michael Goodgrind - een stier van een vent. Zij begonnen allemaal te schreeuwen toen ze hem zagen.
Hobble - donker en smeulend als een vulkaan die op het punt van uitbarsten staat.
Ralpha - als jonge Mercurius.
En Lonnie - een grote reus met een goudkleurige baard. Laurie was het vuur, Bea het licht en Joan was als de duisternis van de maan.
Maar in al deze vormen, en ook in andere die zij .aannamen, kon je je familieverwantschap ontdekken.
Lonnie werd ineens een pure Middeleeuwer, hij had dit beeld gevonden en was er meteen helemaal gek van geworden. "Ik ben de Keizer!" zei hij donderend tegen de mensen. Hij wierp de keizer Wenceslas van de troon en nam zijn plaats in. "Ik ben de werkelijke zoon van Karei, jullie allen hadden gedacht dat ik dood was," zei hij tegen de mensen. "Ik ben Sigismund." Sigismund was werkelijk dood, maar Lonnie werd Sigismund en regeerde, terwijl hij de vrouw, zowel als de kastelen van Wenceslas in beslag nam. Hij formeerde een leger en deed de mensen van Eretz een oorlog voeren, hij bouwde nieuwe kastelen, hij hield van hoge torens, die eruit zagen of ze door de wind heen en weer bewogen konden worden. Hij maakte ze hoger dan ooit. Is het u nooit opgevallen, dat de kastelen uit de laatgotische periode de vreemdste en de grootste waren, ooit gebouwd? Op een dag kwam Wenceslas terug en leek bezield door een nieuwe kracht.
"Nu zullen we zien wie de echte Keizer is!", riep de herboren Wenceslas uit.
Ze brachten hun strijdkrachten in beweging en verwoestten bruggen en kastelen, ontvoerden de vrouwen. Ze worstelden als jongens. Maar zij worstelden met een werelddeel. Lonnie (die Sigismund was) ontdekte dat de Wenceslas die hij bevocht Michael Goodgrind was, die zich het uiterlijk van een keizer had aangemeten. Toen ze dat wisten werd er nog harder gevochten. Er verscheen een nieuwe man, iemand van een oud koninklijk geslacht.
"Ik ben Jobst", riep hij uit. "Ik zal jullie jongelingen laten zien wie de echte Keizer is."
Hij bevocht de twee anderen met ongeëvenaarde krachten, hij wist goed georganiseerde Eretz-legers uit de grond te stampen, hij gebruikte krijgslisten die je slechts van Mercurius zou kunnen verwachten. Het was Ralpha die het spel meespeelde als de derde Keizer. Maar de andere twee bevochten hem samen en versloegen hem bij Constanz.
Ze liepen Duitsland, Italië en Frankrijk omver alsof het molshopen waren.
De Eretzi waren erdoor verbijsterd, maar ze konden niet aan de strijdroes ontkomen en vormden zelf legers. Tot op heden hebben de Eretzi of Aardbewoners nog niet de juiste details ervan in hun geschiedenis. Toen de Koning van Aragon erbij betrokken werd, bijvoorbeeld, beschouwden ze hem als een losstaand figuur. Zij wisten niet dat Michael Goodgrind vaak de rol van Koning van Aragon op zich nam, zoals Lonnie de Hertog van Vlaanderen speelde. Maar het Keizerspelen was eigenlijk te beperkt voor de Kinderen.
De meisjes speelde hun eigen rol. Laurie beeldde niet minder dan dertien koninginnen uit. Ze speelde de maîtresse van alle drie de Keizers en was eveneens betrokken bij het Aardse gebeuren. Ze was werkelijk de lichtekooi van het gezelschap. Bea vond het schitterend de Grande Dame te zijn en een soort Lady Bountiful.
Ze vond haar weg van tronen naar kloosters en omgekeerd en is bekend als niet minder dan vijf heiligen. Elke keer wanneer wij tegenover Heilige Vrouwen kwamen te staan, die noch Maagd noch Martelares waren, is het niet onwaarschijnlijk dat we haar tegenover ons vinden.
En Joan was de droomster die die middag meer dan alle anderen genoten had.
Laurie was bezig met een melodrama: Lucrezia Borgia en de Gifring. Er is een voordeel aan verbonden deze kleine melodrama's op Eretz op te voeren. Je kunt er net zoveel karakters bij betrekken als je wilt, je kunt hen laten acteren zo buitenissig als je maar wilt. Er is toch niemand die er bezwaar tegen heeft. Lucrezia Borgia werd erg goed gespeeld en de lichamen vond men van Napels tot aan Wenen. De Eretzi wilden niets liever dan meedoen en accepteerden begerig iedere rol die hen werd aangeboden, ook wanneer zij daarin hun dood tegemoet gingen. Lonnie creëerde een nieuw toneelstuk genaamd: "De Houder van de Bank van Lening en de Paus". Het was in feite het verhaal van de Medici's en er waren verscheidene grappige stukken in de vierde akte. Lonnie, die overtuigd was van zijn acteertalenten, speelde niet minder dan vijf generaties Medici. Het drama liet een spoor achter van doden, groter dan dat van het Borgia-drama, maar minder bloederig en wreed. De meisjes waren daar beter in. Kalpha bedacht een Denkstuk dat "Een, Twee, Drie - Oneindigheid" heette. Bij deze voorstelling liet hij de rest van de Kinderen in de Hel branden; Hij vulde het Vagevuur met duizenden Aardmensen; en voor het Paradijs maakte hij een parodie op
Thuis. De Eretzi hebben dit thema gebruikt voor hun Goddelijke Komedie, maar hebben er heel wat leuke elementen uit weggelaten.
Bea was op de poëtische kant gericht en speelde een stuk genaamd "Heksenvuur". De Kinderen amuseerden zich er kostelijk mee en verbrandden ongeveer twintigduizend heksen. Ze vonden iets bevredigends in de herfstschemeringen van de Eretzi, met een rozerode lucht, bevroren velden en de u zei op de weiden met de lucht van schroeiend vlees. Ja, het was werkelijk een herderlijk stuk. Alle Kinderen deden iets met uitzondering van Hobble. Hobble (die een Vulkaan voorstelde) speelde met zijn eigen attributen. Vaak kwamen de andere Kinderen naar zijn werk kijken en deden er even aan mee.
Zij speelden met het glas van de ovens. Ze maakten gouden drinkbekers, doorschijnende glazen figuren, glanzende bollen, glazen muziekdozen, draken, prinsessen, minnaars. Er waren zo veel dingen van glas te maken. Te maken en dan kapot te gooien wanneer ze klaar waren!
Maar sommige van deze dingen gaven ze als cadeautjes in plaats van deze stuk te gooien, zoals glazen vogels en paarden, kristallen bollen, die lieten zien hoe mensen en dingen zouden veranderen, glazen katten die begonnen te glanzen wanneer je hen aaide, wolven en beren, vliegende heksen.
De Eretzi vonden enkele van deze voorwerpen en maakte ze later na.
En telkens weer, tussen hun spelen in, gingen zij naar Hobble's werkplaats.
Ze maakten kostuums van wol, linnen en zijde. Ze maakten allerlei dingen die zij voor hun toneelspel en maskerades nodig hadden. Ze weefden tapijten met voorstellingen van Thuis en Eretz, mensen en pauwen, vissen en vogels, kraanvogels, leeuweriken, dieren in welke vorm dan ook en geliefden. Hun scheppingen plaatsten ze in het verwaarloosde beeld van Eretz en Thuis, en het was moeilijk te zeggen - zozeer was het aangepast aan de omgeving - waar de Kinderen begonnen waren en waar het reeds bestaande eindigde.
Maar steeds weer verlieten ze die arme Hobble en gingen terug naar hun eigen spel.
Er waren er maar zes (Hobble niet meegerekend), maar het leek of er wel duizend van hen waren. Ze bouwden Kastelen in Spanje en Vestingen in de Languedoc. De meisjes waren altijd uit op een intrige, een complot om zo eventuele oorlogen uit te lokken. En oorlogen maken was iets waar de jongens eigenlijk nooit moe van werden. Het is nu eenmaal grappig om oorlogje met echte krijgers te spelen; en de Eretzi waren levende wezens... in een bepaald opzicht.
De Eretzi hadden al zoveel oorlogen gevoerd voor de Kinderen kwamen, maar bijna allen waren doelloos geweest. Ja, dit was iets waar de Eretzi de Kinderen voor nodig hadden. Bekijk de slagen die de Kinderen die middag organiseerden: Gallipoli - hoe ze de schepen wisten te manoeuvreren. De Vaders zouden het hen niet verbeterd hebben in hun vierdimensionale schaakspel Thuis.
Adrianopole, Kunovitza, Dibra, Varna, Hexamilion. Het is alleen al een genoegen deze bloedige veld- en zeeslagen te vernoemen.
Constantinopel! Daar werd voor het eerst een kanon gebruikt. Maar wie bediende de kanonnen van de Turken. In hun geschiedenis hebben de Eretzi het over een man genaamd Orban of Urban, een Hongaar of een Deen. Waar vertelde je allemaal waar je vandaan kwam, Michael Goodgrind? Belgrado, Trevizond, Morat, Blackheath, Napels, Dornach! Cupua en Taranto - de legers van Ralpha versloegen die van Michael op beide fronten.
Carignola - Lonnie versloeg Michael en Ralpha, maar kwam heel dicht bij zijn eigen ondergang (het was wel niet jouw bedoeling Lonnie, maar je weet dat je stom geluk hebt gehad). Garigliano was de zee, die roodgekleurd was van bloed en de brokstukken van de schepen dreven als twijgjes op het water. Brescia! Ravenna! Wie zou kunnen geloven, dat zoiets door Spaanse Infanterie zou worden veroorzaakt. Villalar, Milaan, Pavia! Het beste van alles, de val van Rome! Bij deze laatste waren dozijnen verschillende spelen betrokken. De Eretzi kwamen tijdens deze gebeurtenissen tot andere gedachten, en er ontstond tegenover een grotere verdorvenheid een grotere dapperheid.
De Florentijnse Slag! Dit was wel een van de beste spelen van de Kinderen!
Turijn, San Quentin, Moncontour, Mookerheide! Lepanto! De grote zeeslag waar zoveel schepen bij vergingen en de grote Turk Ochiali Pasha met al zijn manschappen verslagen werd en verdronk. Maar het was niet voor altijd, want hij was Michael Goodgrind, die er vele lichamen opnahield. De vissen zullen zich deze zeeslag altijd herinneren, nog nooit zullen ze zo'n feest hebben meegemaakt.
Alcazar-Quivar! En dat was een van hun laatste spelen. Toen lieten de Kinderen het afweten. Ze herinnerden zich (gelukkig nadat ze er voldoende van hadden genoten) dat het verboden was Oorlogsspelletjes te spelen met levende soldaten. De Eretzi, nu weer op zichzelf aangewezen, gingen door met de strijd, die weer saai en doelloos werd.
U zou het voor u zelf moeten nagaan. Bekijk de strijd uit de vroege tijden en vergelijk deze met die, die later volgden. u zult liet verschil zien. Voor slechts twee of drie eeuwen zijn er slagen geleverd, die de moeite waard waren. En wat daarvoor en daarna gebeurde, is slechts een zwakke afspiegeling hiervan. De kinderen speelden vaak Afgunst en haalden al hun slechte eigenschappen naar boven. Ze speelden Immoraliteiten, want er s altijd iets slechts in alle kinderen.
Maskerades, watercarnavals en bals, met altijd een gevoelige intrige.
Ralpha liep door een dal, terwijl hij op een luit speelde en zich in het lichaam van een ander had geplaatst. Hij speelde de vogels uit de bomen en gaf de hele omgeving iets feeërieks. Ben oude vrouw volgde hem en riep: "Bemin me, nu ik oud ben." 'Sempermai tuttavia," zong Ralpha in de taal van Eretz. "Voor altijd, Voor Eeuwig"
Ben klein meisje volgde hem en riep: "Bemin me nu ik jong ben." 'Voor altijd, voor altijd," zong Ralpha.
Een lelijke heks volgde hem en riep: "Bemin me nu ik zo afstotend ben."
'Voor altijd," zong Ralpha en wierp haar tegen de grond. Hij vist dat al deze karakters door Laurie gespeeld werden. Maar er gebeurde iets vreemds. Het voorspel werd belangrijker dan het spel zelf. Ralpha werd verliefd op zijn eigen lied en vergat Laurie, die hem hiertoe geïnspireerd had. Hij maakte allerlei liederen, aubades, sonnetten. Hij maakte hen in de Italiaanse taal; in de taal van Languedoc. Zij waren schitterend. En de Eretzi volgen hem nu nog.
Ralpha ontdekte dat poëzie en zang onderworpen zijn aan Passie. Maar Laurie zou liever de zang ondergeschikt hebben gemaakt. Ze was al lang weg en had zich weer bij de anderen gevoegd voordat Ralpha zijn lied beëindigd had en tot de ontdekking kwam dat zij hem had verlaten. Na Hobble was Ralpha wel de vreemdste. Intussen had Michael Goodgrind een ander spel met Lichamen uitgevonden. Hij maakte ze uit marmer, een materiaal van Eretz dat makkelijk te bewerken is. En hij schilderde hen op canvas. Hij maakte de Mensen van Thuis, in de Eretzi. Hij zei dat hij Engelen zou creëren. 'Maar je kunt toch geen Engelen maken," zei Joan. ''Dat weten we wel," zei Michael, maar de Eretzi weten dat toch niet. Ik zal ze maken voor de Eretzi."
Hij formeerde belachelijke figuren, grotesk, mensen als kippen ;n vogels, met een onmogelijke afbeelding van menselijk functioneren. De Kinderen lachten om deze karikaturen. Maar Michael kreeg plotseling inspiratie en hij gaf zijn beelden ;en bepaalde edele trek en zo ontstond de icoon.
Toen deden alle Kinderen hier aan mee en gebruikten het ook voor andere dingen.
Ze reproduceerden de Eretzi en zichzelf. Je kunt soms nog de diepe lijnen in de beelden zien, dat idee van een familie, het deed er niet toe wat voor gezichten ze zich aangemeten hadden. En dan brons. Brons is een fijn materiaal. Bronzen paarden waren het mooist. Grote bronzen deuren kunnen een zee van licht uitstralen, bronzen klokken kunnen een geluid geven zo warm en lieflijk.
De Kinderen gingen over tot grotere dingen. Ze speelden in Koninkrijken en Gouvernementen, in Banken, Schepen en Provincies. Vervolgens deden ze weer kleinere dingen en speelden Boeken, want Hobble had juist de boekdrukkunst uitgevonden.
Van hen allen was Hobble degene die de minste verbeelding had. Hij was niet zo als de anderen, hij joeg de Eretzi niet op. Hij gebruikte al zijn tijd voor zijn speelgoed, hij leek jaren jonger dan de anderen.
Het enige andere Lichaam dat hij wou hebben was een kopie van hemzelf en zelfs daar schiep hij geen buitensporig genoegen in. Hij maakte het in zijn werkplaats en blies het leven in. Hobble en zijn Dubbelganger werkten daarna samen, en je kon hen moeilijk uit elkaar houden. Beiden waren even vervelend en even ijverig.
De Eretzi hadden geen enkele uitwerking op de Kinderen, maar omgekeerd was dat wel het geval. De Kinderen maakten allerlei dingen die ze nodig hadden of wilden hebben en de Eretzi volgden hen na. Op deze manier verkregen de Eretzi talloze werktuigen, gereedschappen en apparaten, die ze nooit hadden gekend.
Onder die tienduizenden dingen waren er zaken als: Schroevendraaiers, zaagmachines, windmolens, rekenmachines, verrekijkers, tekentafels, projectors, sextanten, magnetische kompassen, tabak, whisky, ja, zelfs een klok.
Het was verboden, natuurlijk, machines of krachten te vertonen, aangezien ze dingen zouden kunnen kapotmaken. Maar bij ongeluk werden dingen stuk gemaakt bij bouwen, gebruik van gereedschappen, in legers, in havens en rivieren, in steden en op bruggen, in de wijze van denken en onthouden. Zij waren iets begonnen wat niet teruggedraaid kon worden. Het was alleen maar Een Middag dat ze hier waren, die twee of drie eeuwen op Eretz betekende. Door hen kon het op Eretz nooit meer zo eenvoudig zijn als voorheen.
Er waren zoveel duizenden Eretz dagen en nachten in deze Lange
Middag. De Kinderen begonnen het allemaal een beetje moe te worden. Het begon laat te worden. Voorde laatste keer zwierven ze rond, nu alle Zeven. In de lichamen van Koningen en hun Vrouwen, trokken ze langs de Hoge Weg in de Levant. Ze vroegen zich af wat ze nog als laatste konden doen, toen hen de weg versperd werd door een Pelgrim met een staf. "Laten we deze harige Aardmens opzij duwen," schreeuwde Ralpha. "Laat hij niet in de weg van Koningen staan!" Ralpha was namelijk op dat ogenblik Koning van Bulgarije. Maar zij duwden de Pelgrim niet opzij. Deze man wist hoe zijn staf te hanteren. Hij sloeg hen tegen de vlakte; het betekende niets voor hem dat zij mensen vertegenwoordigden die de Wereld regeerden.
"Slechte kinderen!" schreeuwde hij toen hij ze neersloeg. "Onervaren kleine stommelingen! Is dat jullie manier om je Middag op Aarde te verknoeien. Ik zal jullie geven wat jullie Vaders vergeten zijn."
Er kwam een zevenkleurige bliksemschicht van zijn staf. Hij sloeg op de namaaklichamen van de Kinderen en brak hen de botten. Wist hij dat het er niet toe deed? Begreep hij dat dit slechts een tijdelijk omhulsel voor hen was?
"Hou op, oude Vader," smeekte Michael Goodgrind, bloedend en kreupel. "Hou die ontzettende knuppel bij je. Je weet kennelijk niet wie wij zijn."
"Ik ken jullie," hield de Pelgrim vol. "Jullie zijn onwetende Kinderen, die de Middag die jullie op Aarde gegeven is beledigen. Jullie hebben alles bedorven, kapotgemaakt en vervormd wat jullie aanraakten."
"Nee," protesteerde Ralpha - terwijl hij zich van een nieuw Lichaam voorzag.
"U begrijpt het niet. Wij hebben jullie duizend jaar vooruitgeholpen in een van onze middagen. Hou rekening met de Eeuwen, die wij jullie bespaard hebben. Wij hebben jullie levens verlengd met duizend jaar."
"Wij hebben alle tijd, die er is," zei de Pelgrim zachtjes. "We waren rustig en ernstig onderweg, en het was niet zo misdadig als jullie het gemaakt hebben. Jullie hebben onze balans verstoord door je ermee te bemoeien. Jullie hebben ons eerder achteruit dan vooruit geholpen. Jullie hebben onze Eenheid verbroken." "Varkens kennen eenheid," schreeuwde Joan. "We hebben jullie afwisseling bezorgd, denk na. Denk aan alle machines, werktuigen en de techniek die wij jullie hebben laten zien. Ik kan duizenden dingen opnoemen, die wij jullie gegeven hebben. Jullie zullen nooit meer hetzelfde zijn."
"Dat is waar," zei de Pelgrim, "we zullen nooit meer hetzelfde zijn. Jullie zijn dan niet geheel een vloek voor ons geweest. Ik ben
een eenvoudig man, maar zekerheid hebben jullie ons ontnomen, jullie hebben het spel van de Immoraliteiten aan de aardbewoners geleerd."
"Jullie kenden het al," zei Laurie. "Wij hebben er alleen meer elegantie en gratie aan gegeven." Het was haar spel geweest en ze vond het niet leuk dat het zo geminacht werd. "Jullie hebben duizenden van ons in de strijd gedood," vervolgde de Pelgrim. "Jullie zijn als bittere vruchten, waarvan alleen de eerste hap zoet is."
"Jullie zouden jezelf ook gedood hebben in oorlogen, alleen zouden die dan niet zo goed zijn geweest." Michael zei: "Dringt het dan niet door dat wij tot een hoger ras behoren, dat onze wortels tot ver in de oudheid doordringen." "Wij hebben wortels ouder dan de oudheid," weerstreefde de Pelgrim. "Jullie zijn slechte Kinderen zonder mededogen." "Mededogen? Voor de Eretzi?" schreeuwde Laurie ongelovig uit. "Heeft u mededogen met muizen?" vroeg Ralpha. "Ja, dat heb ik," zei de Pelgrim zachtjes.
"Ik denk dat ik alles begrijp," zei Ralpha ineens vinnig toen alle lichamen weer gerepareerd waren. “u reist als Pelgrim, die vaak van ver komen. u bent geen aardbewoner. u bent een van de Vaders van Thuis, die zo vermomd reizen. Om te zien hoe het hier toegaat. u bent hier om te zien welke gebeurtenis hier gisteren heeft plaatsgevonden."
Ralpha bedoelde geen Eretzi dag geleden, maar een Thuis dag geleden. De Hoge Weg, die zij volgden was in Syrië, niet ver van het punt waar die Gebeurtenis zou hebben plaats gevonden. Ralpha ging door: "U bent geen Eretzi, anders zou u het niet gedurfd hebben ons zo te behandelen."
"Je hebt het helemaal mis," zei de Pelgrim. "Ik laat mij niet intimideren door een stel onverantwoordelijke kinderen van welk ras dan ook. Jullie zijn zwakker dan wij, jullie verschuilen je in het lichaam van anderen en jullie kunnen toch niet tegen mij op."
"Ga naar huis," schreeuwde hij, terwijl hij zijn staf weer ophief. "Onze tijd is bijna om, we zullen gauw verdwenen zijn," zei Joan zachtjes.
Het laatste spel dat ze speelden was het spel van Heiligen. Zij berouwden hun spelen nu ze gespeeld waren. Toen verzamelden zij zich en vertrokken van de hoge heuvel tussen Florence en Prato. De rotsen kolkten als water toen ze verdwenen. Ze waren weg en dat betekende hun einde hier. Er bestaat echter een theorie, dat een van de twee Hobble's was achtergebleven, welke dat is, is niet bekend. Maar hij is altijd bezig met zijn speelgoed, zijn uitvindingen. Zou het beter zijn geweest, wanneer ander beeld. Ik zag geen lopende band met menselijke organen aan mij voorbijgaan waarover biologen en chemici zich bogen met beroepsmatige belangstelling. Ik zag geen kamer waar in rijen naast elkaar mannenlichamen lagen met slangen verbonden aan een machine die op gezette tijden informatie aan het lichaam gaf, zoals dat zou moeten reageren onder bepaalde oorlogsomstandigheden.
Deze keer zag ik een ruimte vol met helden, sommige in tweevoud en in drievoud. Ik zag hen zitten in barakken hun gevoelens onderdrukkend, zoals ze altijd, helden of niet, zouden doen, waar ze ook waren. Maar hun onderdrukte gevoelens betroffen een vernedering, die nog nooit een van de soldaten tot nu toe gekend had.
"Jullie geloven dus." ik hield even op en hoewel het zweet mij van het gezicht liep was mijn stem vriendelijk, "dat het vermogen om kinderen te verwekken met opzet is nagelaten?" Weinstein riep: "Alstublieft Commandant, geen sprookjes en verhaaltjes voor het slapen gaan."
"Komt het dan niet bij jullie op dat het hele probleem waar de mensheid momenteel mee worstelt dat van de voortplanting is. Geloof me, dat horen we allemaal buiten dit gebouw. Op alle scholen en universiteiten wordt dit probleem besproken en de voorstellen die komen om er een eind aan te maken zijn legio. Iedereen weet, dat wanneer wij dit niet kunnen oplossen, de Eoti ons op een gegeven dag de baas zullen zijn. Geloven jullie nu werkelijk dat onder deze omstandigheden het vermogen om kinderen te maken aan wie dan ook ontzegd zou worden?" "Ach wat doen een paar blobs meer of minder er uiteindelijk toe," zei Grey. "Volgens de laatste nieuwsberichten hebben de spermabanken het hoogste punt sinds vijf jaar bereikt. Zij hebben ons niet nodig."
"Commandant," zei Wang Hsi terwijl hij zich naar mij omdraaide. "Mag ik nu weer op mijn beurt u een paar vragen stellen. Gelooft u werkelijk dat een wetenschap als de onze, die in staat is uit dood vlees een nieuw mens te maken met een compleet stel hersens en een zenuwstelsel, niet in staat is het in één enkel geval mogelijk te maken om daar ook goedfunctionerende voortplantingsorganen bij aan te brengen?" "Je moet het geloven," zei ik hem. "Het is helaas zo." Wang leunde terug in zijn stoel. Hij en de anderen keken mij niet meer aan. Ik ging verder. "Hebben jullie dan nooit gehoord dat het hormonen stelsel het meest ingewikkelde is dat er maar bestaat. Zonder die hormonen zou het lichaam niets zijn, alles wordt bepaald daardoor. De wetenschap heeft nog geen oplossing voor dit probleem kunnen vinden," en ik voegde er hevig geëmotioneerd aan toe: "Alsjeblieft geloof me, ik spreek de waarheid."
Dat laatste overtuigde hen.
"Kijk," zei ik. "Wij hebben één ding gemeen met de Eoti waartegen wij nu vechten. Insecten en warmbloedige dieren verschillen enorm van elkaar. Maar onder deze, en laten we het element van voortplanting even buiten beschouwing laten, zijn er, die van grote waarde zijn voor hun eigen ras. Laten we nu bijvoorbeeld een vrouwelijke onderwijzer nemen, die onvruchtbaar is, maar die van onschatbare waarde is voor de ontwikkeling van het karakter en de persoonlijkheid van de kinderen die zij onder haar hoede heeft." "Vierde Oriëntatie Cursus voor Surrogaatsoldaten," zei Weinstein op droge toon.
"Hij heeft het zo uit het boek overgenomen."
"Ik ben gewond geweest," zei ik. "Ik ben zwaar gewond geweest.
Vijftien keer!" Ik stond voor hen en begon mijn mouw op te
rollen. Hij was drijfnat van het transpireren.
"We zien zo wel door alle medailles dat u gewond bent geweest,
Commandant," zei Lamehd ietwat onzeker.
"En elke keer als ik gewond was, maakten ze het weer in orde zo goed en zo kwaad als het ging. Kijk eens naar deze arm, toen hij er zes jaar geleden vanaf geschoten was, ging ik als een invalide door het leven, maar ze hebben het in orde gemaakt en beter dan het ooit zou zijn geweest."
"Wat bedoelde U," interrumpeerde Wang Hsi mij, "toen u zei dat U..."
"Ik ben vijftien keer gewond geweest." De toon van mijn stem deed hem gaan zitten.
"Veertien maal werd de verwonding praktisch teniet gedaan. Maar de vijftiende keer konden ze mij niet helpen. De vijftiende keer was er helemaal niets aan te doen. Maar dan ook niets." Roger Grey opende zijn mond om iets te gaan zeggen, maar ik was hem voor.
"Gelukkig," fluisterde ik, "is het geen wond die zichtbaar is." Weinstein wilde mie iets vragen, maar veranderde toen van gedachten. Toch vertelde ik hem wat hij wilde weten. "Het was een atoomwapen. Later vonden ze uit dat het genoeg was geweest om de helft van de manschappen op onze kruiser te doden. Ik werd niet gedood, maar ik kwam in een zwarte explosie terecht." "De zwarte explosie," Lamehd dacht snel na."Maar dat veroorzaakt binnen een afstand van tweehonderd meter bij iedereen volkomen sterilisatie, tenzij je..."
"Nee, ik had geen speciale bescherming." Ik transpireerde niet meer. Dat was voorbij. Mijn eigen kleine geheim had ik hen
Ralpha of Joan waren gebleven? Zij zouden ons waarschijnlijk gek hebben gemaakt. Het waren verfoeilijke en onverantwoordelijke Kinderen.
Dit korte, historische verhaal was niet bedoeld als afleiding of vermaak. De Kinderen hebben hun korte vakantie op beide continenten doorgebracht. Wij hebben nauwkeurige vergelijkingen uit deze theses opgebouwd.
Wanneer zijn er voor het laatst zulke bezoekers geweest? Wat is de drijfkracht geweest van onze Eretzi-tijd? We zien een nieuwe periode - die inbreuk maakt op het heden - zo verschillend van alles wat daarvoor gebeurde, dat wij alleen ons in uiterste verbazing kunnen afvragen: "Waren wij dat, die zich zo gedroegen?"
Zijn het een ander soort mensen, of zijn we zo geworden. Zijn wij ons zelf? Zijn dat onze daden?
Gezichten kijken mee over onze schouders. Er klinken koude stemmen van oude Kinderen: "Mededogen voor Aardbewoners?"
En er weerklinkt een spookachtig gelach, dat niet aan mensen toebehoort.
LATER DAN JE GEDACHT HAD
door Fritz Leiber
De studie van de Archeoloog behoorde overduidelijk tot een tijdperk heel ver van onze tijd verwijderd. De enkele punten van overeenkomst verscherpten dit beeld eigenlijk nog meer. Het zonlicht dat door de ramen in het plafond gefilterd werd, was flets en vertoonde een groene weerschijn, die weer werd veroorzaakt door het reflecterende materiaal van de muren en de vloer. Zelfs het grote bureau en de comfortabele zitkussens weerspiegelden dit licht. Tegenover het bureau bevonden zich her en der metalen voorwerpen en enkele grote vreemd gevormde verrekijkers. De volgepropte boekenkasten waren nu niet bepaald ongewoon te noemen, maar de boeken waren in metaal gebonden en de tekst op de ruggen zou zelfs de meest moderne taalkundigen met verbazing vervuld hebben. Een van de boeken, die opengeslagen op een kussen lag, had dunne metalen bladen die beschreven waren met vreemde karakters. Tussen de boekenkasten in hingen fosforescerende schilderijen, de meeste van hen waren een voorstelling van zeebodems in sombere bruine en groene kleuren. De stijl, noch realistisch noch abstract te noemen, zou de kunstkenners met stomme verbazing vervuld hebben.
Een bord met gekleurde krijtjes deed denken aan een schoolklas en een studio. In het midden van de kamer hing een vis met glanzende schubben, van een zeldzame schoonheid. Men zou denken, mede natuurlijk door het groenige licht, dat zich een onderwater tafereel voor de ogen ontrolde. De Pionier maakte zijn entree als een toneelspeler. Hij omarmde de Archeoloog zoals men een oude vriend begroet, daarna ging hij op een van de kussens zitten. Daarna stelde hij een vraag, die qua zinsbouw en woordgebruik zo verschillend was van wat wij kennen, dat men eerder van een andere manier van communiceren kon spreken dan van een andere taal. Maar het kwam er op neer, dat hij vroeg: "En vertel eens wat er aan de hand is." Als de Archeoloog al verbaasd was, dan liet hij dit niet merken. De uitdrukking op zijn gezicht vertoonde slechts de blijdschap die iemand kan hebben, wanneer je eindelijk weer een oude vriend, die lang afwezig is geweest, terug ziet. "Wat bedoel je daarmee?" "Nou, jouw ontdekking natuurlijk."
"Welke ontdekking?" Het onbegrip van de Archeoloog was komisch.
De Pionier hief zijn armen omhoog. "Welke ontdekking! Wat anders dan die van jou. Die van de overblijfselen van een intelligent wezen hier op aarde. Het is de vondst van de eeuw. Vertel nou verder, want ik brand van nieuwsgierigheid." "Ik heb die ontdekking zelf niet gedaan," zei de Archeoloog rustig. "Ik heb alleen maar aanwijzingen gegeven en de mensen in de juiste richting gestuurd. Nee, als iemand iets te vertellen heeft, ben jij het wel. Jij bent net terug van jouw reis naar de sterren." "O, vergeet het," zei de Pionier bruusk. "Zodra we weer binnen zendbereik van de Aarde kwamen, kregen we berichten binnen van wat er alzo gebeurd was tijdens onze afwezigheid. En een van die nieuwtjes maakte jouw ontdekking bekend. Het maakte mij zo nieuwsgierig, ik kon bijna niet wachten om jouw verklaring ervoor te horen." Hij pauzeerde even en zei dan: "Je raakt zo ver van de wereld wanneer je door het heelal zwerft, je hebt geen idee meer van emoties en gevoelens." Hij veranderde van kleur en zei: "Zo gauw ik weg kon, ben ik naar jou toegekomen. Ik wilde er alles van weten, maar wel uit de mond van de specialist, die jij bent."
De Archeoloog keek hem onderzoekend aan. "Ik ben blij datje zo geïnteresseerd bent in mij en mijn werk. En ik ben erg blij je weer te zien. Maar het is wel een beetje vreemd dat je zo opgewonden bent over deze ontdekking, geef dat nu maar toe. Nogmaals ik kan me voorstellen, dat je lange afwezigheid van Aarde je nieuwsgieriger maakt dan anderen, maar dit drijf je te ver. Is er een speciale reden voor?"
De Pionier schoof ongeduldig heen en weer. "O, ik geloof wel dat die er is. Teleurstelling bijvoorbeeld, wij hadden gehoopt intelligent leven in de ruimte te vinden. We waren er speciaal voor uitgerust om contacten te kunnen leggen met andere levensvormen, we hebben wel wat gevonden, maar het verkeerde allemaal in zo'n primitief stadium. Niet de moeite waard." Hij aarzelde even. "Weet je, juist in het heelal wordt intelligentie zo kostbaar. Het komt zo zelden voor. En we hebben zo hard andere intelligent denkende wezens nodig om ons eigen denken de nodige stabiliteit te geven. En toen ik hoorde dat jij hier op Aarde dat gevonden had, waar wij naar zochten, was ik er bijna door onthutst."
Langs de ramen schoven wat schaduwen. Je zou kunnen denken
dat het vogels waren, maar daar waren ze te langzaam voor.
'ik geloof dat ik nu begrijp wat je bedoelt."
"Prima, maar vertel mij dan nu ook alles," zei de Pionier opgewonden.
"Ik heb je al gezegd, dat het mijn ontdekking niet is." herinnerde de Archeoloog hem.
"Een paar jaar nadat jullie expeditie was vertrokken, begonnen wij aan een diepgaand onderzoek inzake de mineraalbronnen van de Aarde. Bij een van de boringen, stootten wij op een soort kist, een ruimte, met metalen wanden die zeer vreemd voor ons waren en van een buitengewoon sterk materiaal. Het was overduidelijk iets wat bedoeld was om de tijd te overleven en latere generaties duidelijk te maken hoe men toen geleefd had. Het bevatte modellen van gebouwen, voertuigen, machines, kunstvoorwerpen, schilderijen, boeken, honderden boeken en zeer uitgebreide, aanschouwelijke woordenboeken, zodat we nu- zelfs hun talen kunnen begrijpen."
"Talen?" onderbrak de Pionier hem. "Gek eigenlijk. Je denkt altijd dat een levend wezen slechts één taal zou kunnen hebben." "Nee, net als wij, hadden zij er ook meerdere. Ofschoon bepaalde woorden en symbolen in alle talen hetzelfde waren. En die woorden en symbolen waren kennelijk al sinds het verste verleden hetzelfde."
De Pionier barstte uit: "Ik ben helemaal niet geïnteresseerd in al die droge stof. Je moet me vertellen hoe zij er uitzagen, hoe ze zich voortplantten, wat ze deden, wat ze wilden." De Archeoloog wuifde zijn ongeduld weg. "Alles op zijn tijd. Dit moetje ook weten. Laat mij het nu op mijn manier vertellen. Het lijkt wel of je de redelijkheid daar in het heelal een beetje kwijt bent geraakt."
"Loop naar de hel. Ik krijg meer de indruk datje me aan het kwellen bent."
De uitdrukking op het gezicht van de Archeoloog toonde dat hij er niet helemaal naast was. Hij liefkoosde even een dier dat zich tijdens dit gesprek op zijn bureau had genesteld. Het leek meer op een soort aal dan een slang. "Is het geen lief klein monstertje?" vroeg hij.. Toen bleek dat de Pionier verder geen opmerkingen maakte, ging hij door. "Het werd mijn taak, al dat materiaal te bestuderen en hun vooruitgang te bekijken. Van het puurste primitieve leven naar beschaving en hun zwakke pogingen om van de Aarde te ontsnappen." "Hadden ze ruimteschepen?"
"Het is niet aannemelijk. Maar laten we hopen dat het wel zo is. want dan zou de kans op overleving elders groter zijn, alhoewel jullie expeditie dat niet heeft kunnen aantonen." Hij ging weer verder. "De kist was daar neergelegd, waar zij hun eerste ruimtevluchten waarschijnlijk wilden ondernemen, nadat zij de atoomkracht hadden ontdekt. We hebben het idee, dat men het daar heeft neergelegd, zonder eigenlijk vertrouwen te hebben in het doel waarvoor het zou moeten dienen." Hij keek de Pionier op een eigenaardige manier aan. "Als ik mij niet vergis, hebben wij soortgelijke kisten ingegraven."
Na een ogenblik vervolgde de Archeoloog: "De reconstructie van hun geschiedenis, die volgde op het plaatsen van de kist. is zuiver theoretisch. Wij kunnen alleen maar raden naar de reden van hun teruggang en uiteindelijke verval. Wij doen momenteel nog op allerlei plaatsen opgravingen, maar het informatiemateriaal komt langzaam en in schaarse hoeveelheden binnen. Hier zijn de laatste rapporten." Hij wierp de Pionier een dun metalen pamflet toe. Het vloog met een vreemde langzame beweging door de lucht.
"Dat is nou juist wat mij van het begin af aan zo getroffen heeft," zei de Pionier nadat hij een korte blik op het pamflet had geworpen. "Als deze wezens zo'n vooruitgang hebben geboekt, waarom komen we dan nu pas achter hun bestaan. Ze moeten zoveel dingen toch hebben nagelaten: gebouwen, machines en waarschijnlijk in grote hoeveelheden. Zou je denken dat we op veel meer plaatsen overblijfselen zullen vinden?" "Daar heb ik vier antwoorden op," zei de Archeoloog. "Het eerste is het meest voor de hand liggende: Tijd. Het tweede is meer subtiel. Stel je voor dat we op de verkeerde plaatsen aan het zoeken zijn. Het kan heel goed mogelijk zijn, dat zij een ander gedeelte van de Aarde bewoond hebben, dan dat wat wij nu doen. De derde mogelijkheid is dat de atoomenergie niet langer meer onder controle kon blijven en daardoor dit ras heeft vernietigd en gelijkertijd alle sporen heeft uitgewist. Er zijn ook wel aanwijzingen die deze theorie ondersteunen. Ten vierde," vervolgde hij, "wanneer een intelligent wezen tot teruggang vervalt, is hij geneigd datgene te vernietigen wat hij gemaakt heeft. Grote gebouwen worden afgebroken en vervangen door kleinere. Machines worden weer vervangen door primitieve gereedschappen. Het is een soort van uitwisselen. Er ontstaat een nieuwe waarde, waarbij deze wezens weer terug worden gebracht tot het laagste peil van ontwikkeling." "Maar waarom?" barstte de Pionier uit. "Waarom zou een intelligent wezen op deze manier aan een einde komen. Ik kan het met de derde mogelijkheid eens zijn, ik kan aannemen dat atoomenergie inderdaad uit de hand gelopen is, alhoewel men toch wel de grootste voorzorgsmaatregelen zal hebben genomen. Maar goed. Alleen dat vierde antwoord weiger ik aan te nemen. Het is bijna morbide te noemen." "Culturen en beschavingen verdwijnen," zei de Archeoloog rustig. "Dat is in onze geschiedenis al zo vaak gebeurd, waarom zou dat niet met wezens ook kunnen gebeuren. Een mens sterft. Is er nu zo'n wezenlijk verschil tussen dat en het sterven van een ras?" Hij wachtte even: "Met betrekking tot dit soort, heb ik het idee dat een bepaald labiel temperament hun einde heeft versneld. Hun behoeftes en emoties hielden niet gelijke tred met hun begrip en gevoel voor drama. En daarmee bedoel ik het genoegen scheppen in de vreugde en verdriet van het leven zelf, het bestaan. Ze waren ongeduldig en door hun frustraties onzeker en niet meer in staat tot bepaalde dingen. Het lijkt erop dat zij zich in hun genoegens uitzonderlijk schuldig voelden en gedroegen zich als sombere moralisten of gulzigaards. Door allerlei taboes en een overgrote bezitsdrang ging ieder individu zijn genegenheid projecteren op een kleine familie en in veel gevallen alleen maar op zichzelf. Er werd grote waarde gehecht aan status en materieel welzijn en aan uitbreiding van persoonlijke macht. Hun gaven en intelligentie was meer op zaken gericht dan op mensen en gevoelens. Hun technische kennis ging uiteindelijk hun psychologisch inzicht ver te boven. En zij faalden toen uiteindelijk voor hen de vraag kwam over het doel van leven en het waarom en hoe, dit voor de toekomst te behouden."
Weer zag men de langzame schaduwen langs het raam trekken. "En als laatste belangrijke punt," zei de Archeoloog, "lijken ze een vreemd opgejaagd soort te zijn geweest. Zij schijnen geobsedeerd te zijn geweest door het idee dat anderen, machtiger dan zijzelf, reeds eerder tot een grote beschaving waren gekomen en waren gestorven met achterlating van ruïnes waarop zij een nieuwe cultuur konden opbouwen. Van deze, in hun ogen, hogere wezens, hebben zij woorden en symbolen overgenomen, die je in al hun talen aantreft." "Goden?", vroeg de Pionier ongelovig.
De Archeoloog haalde zijn schouders op. "Wie zal het zeggen?" De Pionier draaide zich om. Zijn opwinding was aanzienlijk bekoeld, maar had hem achtergelaten met een koud en onbehaaglijk gevoel. "Ik weet niet of ik er eigenlijk nog wel meer over wil horen. Zo te horen leken ze veel op ons. Misschien heb ik wel een fout gemaakt, door hier naar toe te komen. Sorry, ouwe jongen, maar in de ruimte raken onze emoties ook uit de pas. Alles wordt onbeschrijflijk pijnlijk. Men raakt geprikkeld, overgevoelig en gauw driftig. Je komt zo makkelijk van een hoogtepunt naar een dieptepunt; vergeet niet, in de ruimte zie je alles." Hij vervolgde met bedroefde stem: "Ik was zo ontzettend benieuwd naar dit verloren ras. Ik had gedacht er een zekere verwantschap in aan te treffen. In plaats daarvan zijn het alleen maar dode dingen. Het doet me denken, wanneer je in de ruimte bent, er voor je ogen, in het zwakke sterrenlicht een dode zon opdoemt. Zij waren toch een jong ras, ze dachten dat ze iets zouden kunnen bereiken. Zij hadden er alles voor over en toch lag in die toekomst, die zij zagen, hun ondergang. O, ik vind het oneerlijk!"
"Dat ben ik niet met je eens," zei de Archeoloog ineens levendig.
"Werkelijk, ik moet zeggen, datje afwezigheid hier op Aarde je meer uit balans heeft gebracht dan ik eerst zelfs vermoedde. Kijk nu eens nuchter naar het geheel. De dood is er nu eenmaal voor iedereen, vroeg of laat. Ons verleden is vermengd met onze dood. Dit ras is uitgestorven, dat is waar. Maar wat ze bereikt hebben, hebben ze bereikt. Wat voor geluk ze kenden, ze hebben het gehad. Wat zij gedaan hebben in die korte spanne tijd is net zo belangrijk, als wanneer ze een biljoen jaar geleefd zouden hebben. Het heden is altijd belangrijker dan de toekomst. En geen enkel wezen kan de hele toekomst hebben, het zal met anderen gedeeld moeten worden en aan anderen worden overgelaten."
"Misschien wel," zei de Pionier langzaam. "Ja, ik denk wel datje gelijk hebt. Maar ik kan mijn verdriet om hen niet opzij zetten en ik hoop dat enkelen van hen erin geslaagd zijn te ontsnappen en zich hebben gevestigd op een planeet die wij nog niet bezocht hebben." Er viel een lange stilte. Toen draaide de Pionier zich om. "Jij, oude rakker!" zei hij op een toon die bewees, dat hij zijn goede humeur en vrolijkheid, hoewel iets gematigd, weer terughad. "Je hebt mij eigenlijk nog helemaal niets over hen verteld." "Heb ik dat niet?" vroeg de Archeoloog huichelachtig onschuldig. "Het waren gewervelde wezens." "Aha."
"Ja, en wat meer is, het waren zoogdieren." "Zoogdieren? Ik had iets heel anders verwacht." "Ja, dat dacht ik al."
De Pionier veranderde het onderwerp. "Ach, het doet er helemaal niet toe hoe zij er uitzagen. Ik zou ze graag op een directere manier willen bereiken. Wat dachten ze van zichzelf, hoe noemden zij zichzelf? Ik weet wel dat dat woord mij niets zal zeggen, maar het zou me een gevoel van herkenning geven." "Ik kan het woord niet uitspreken," zei de Archeoloog, "omdat de klank voor mij niet uit te spreken valt. Maar ik weet nu genoeg van hun schrift om het voor je te kunnen opschrijven, zoals zij het gedaan zouden hebben. Het is een van de woorden die in al hun talen gelijk is."
De Archeoloog strekte een van zijn acht tentakels uit naar het zwarte schoolbord. De zuignapjes aan het einde ervan hielden een oranje potlood stevig vast. Met een van zijn andere tentakels pakte hij een bril op en plaatste deze over zijn drie centimeter bolle uitstekende ogen.
Het kleine op een aal lijkende wezentje was de kamer weer ingegleden en keek nieuwsgierig naar het potlood dat het volgende woord op het bord liet verschijnen:
RAT
DEEL 4
Het schitterende melodrama „De Tijdval" vormt het hoofdbestanddeel van deze bundel. Het is eigenlijk een korte roman. Ik geloof niet, dat het ooit nog opnieuw is uitgebracht na de eerste publicatie in een obscuur Amerikaans blaadje in 1938. Het is in ieder geval nog nooit eerder in Nederland verschenen. In „De Tijd var bestrijden aardse beschavingen uit het verre verleden, het heden en de verre toekomst elkaar. Ver beneden het oppervlak van de Sahara ligt een indrukwekkende stad, waarvan de torens zover uitsteken, dat zij elkaar ver- weg lijken te ontmoeten en schijnen samen te smelten in het rotsdak boven de stad.
Kent Mason, een man uit onze tijd, komt bij toeval in deze verboden stad terecht.
Hij is uit het heden terechtgekomen in een vreemde barbaarse wereld, die duizend jaar voor het Romeinse Keizerrijk heeft bestaan. Nee - eigenlijk is het geen vreemde wereld. Want dit is het legendarische Atlantis, dat volgens de regels van zijn beschaving uit het grijze verleden blijkt te leven, al is het dan nu begraven onder het hete zand.
Hier ontmoet Masters de beminnelijke, donkerharige Alasa, die hij redt van de robots van de Tijdmeester - en dan praat ik nog niet eens over een centaur die haar probeert te verkrachten. Greddar Klon, de machtige Tijdmeester, wiens levensgeesten in stand worden gehouden door machines, is voortgekomen uit een ver voor ons liggende toekomst. Het is een sinister wezen, deze Greddar Klon, en geen eenvoudige tegenstander voor Mason om te verslaan.
Maar eerst wordt Mason geconfronteerd met de fascinerende en met een kwaadaardige schoonheid begiftigde Nivror, de Zilveren Priesteres. Deze mysterieuze vrouw is, evenals Mason, het slachtoffer geworden van de tijdval. Mason ontdekt een merkwaardige gelijkenis tussen haar en de twee luipaarden die haar begeleiden. Als Mason in zalige verrukking door de priesteres wordt omarmd, ondergaat hij een vreemde gewaarwording... Maar laten we niet op de gebeurtenissen vooruitlopen. Henry Kuttner (1914-1958) beheerste als SF. auteur vele stijlen en was daar dan nog een meester in ook. Zijn bekendste roman in Engeland is waarschijnlijk „Fury". In Nederland verscheen van hem onder andere „De Trotse Robot".
Dit kleurrijke verhaal, met zijn erotische passages en subliem gevoel voor de onuitputtelijke mogelijkheden van het aardse bestaan, kreeg mij geheel in haar ban. Het heeft Kuttner bij mij een speciale plaats in mijn rij van geliefde auteurs doen innemen. Als we het hebben over de erotische passages, moet u wel bedenken dat die gedeelten ons nu heel gewoon voorkomen, maar in de tijd van Kuttner en vooral in de tijd, dat dit verhaal verscheen, was het nogal gewaagd om te publiceren! En nu... lees verder.
DE TIJDVAL
Door Henry Kuttner
HOOFDSTUK I De Groene Monolieten
Kent Mason strompelde naar de top van de bergrug. Door zijn gezwollen ogen keek hij nieuwsgierig om zich heen. Zijn gebarsten lippen vertrokken zich tot een wrange glimlach toen hij de eindeloze wildernis van kale rotsen aanschouwde. Dit was de dodenval van de Arabische woestijn, die nu werd verduisterd door een dichte stortvloed van ijskoude regen. In de vallei beneden hem rezen twee rotspunten op. Terwijl Mason er naar staarde, verscheen een vreemde uitdrukking op zijn gezicht. Hij herkende deze kolossale obelisken en op het zelfde moment wist hij dat zijn speurtocht en zijn leven vrijwel gelijktijdig zouden eindigen. Want voor hem lag de fabelachtige tweelingrots van de verdwenen stad „Al Bekr", het centrum van wijsheid uit een ver verleden.
Twee maanden geleden was de expeditie uit de haven van Merbat vertrokken en was de speurtocht naar Al Bekr begonnen. En twee maanden lang waren zij vergeefs door de droge woestenij getrokken, die de Arabieren Rubh el Khali noemden. De leider van de expeditie, de oude dr. Cordell, had al zijn hoop gebaseerd op legenden, tips van twijfelachtige aard op oude scherven - maar voornamelijk op een kleitablet dat kort daarvoor was opgegraven op een plaats waar het voorhistorische Ur moet hebben gelegen. De betekenis van de tekst op de kleitafel was dat men in de „Verboden Stad" een opmerkelijk hoge beschaving had bereikt.
Volgens het tablet was Al Bekr weinig meer geweest dan een vrij onbekende stad in de Grote Woestijn, tot daar plotseling, op onverklaarbare wijze kunst en wetenschap waren opgebloeid. Maar de wetenschappelijke perfectie was al even snel vergaan als ze was opgekomen. Ook hiervoor kon geen verklaring worden gegeven. Het was in feite een beknopte weergave van de legende van Atlantis. Een beschaving die zijn tijd ver vooruit was, ging ten onder door een mysterieuze vloek.
De archeoloog Mason, het jongste lid van de expeditie, was door een ironische speling van het lot geslaagd, terwijl zijn collega's het af hadden laten weten. Dr. Cordell gaf na twee maanden de moed op en besloot naar Merbat terug te keren. Mason echter wilde nog een laatste poging wagen, vastbesloten om een vlakbij gelegen bergketen te onderzoeken. Maar Cordell was net zo vastbesloten in zijn weigering geweest.
Diezelfde dag vluchtte Mason op een snelle kameel uit het kamp, denkende dat hij niet meer dan twee dagen nodig zou hebben om zijn onderzoekingen te verrichten en daarna zijn collega's weer in te halen. Maar zijn plan was hopeloos mislukt. De kameel was gestruikeld en had daarbij een poot gebroken, het kompas was verbrijzeld en Mason had drie dagen door dit verlaten en verschroeide gebied gezworven. Hij was gauw door zijn watervoorraad heen. Daarna had hij - als in trance - door de woestijn gedwaald. En nu zag hij, uitgeput door hongeren dorst, Al Bekr, de Stad van de Wetenschap!
Door de eeuwen heen was er weinig van de pracht en praal van deze legendarische stad overgebleven. Twee gigantische rotspunten die uit het zand omhoog staken en hier en daar wat gespleten rotsen. Meer niet. In de stromende regen lag de vallei grimmig en verlaten, zonder een teken van leven, onder hem. Toch moest hij daar een schuilplaats kunnen vinden voor de storm die hoe langer hoe meer in kracht toenam.
Sn de Rubh el Khli woedt slechts zelden een storm, maar die enkele storm die opstak, was van een haast ontembare woestheid. Weerlicht en donder braken boven Mason los. Met zijn laatste krachten strompelde Mason langs de helling omlaag. Het vervallen bouwwerk scheen in grootte toe te nemen naarmate hij dichterbij kwam. De stad moest in zijn gloriedagen menigeen een heilig ontzag hebben ingeboezemd. Mason zakte tegen een van de obelisken in elkaar. Een zucht van verlichting ontsnapte aan zijn lippen. Eindelijk kon hij zijn pijnlijke spieren tot rust laten komen. Plotseling verscheen er een verbaasde trek op zijn gezicht. De oppervlakte van de obelisk waar hij tegen leunde was niet van steen. Hoewel ruw, verweerd en aangetast door de tand des tijd, was de materie ontegenzeggelijk metaal!
Maar welk mensenras was in staat geweest deze ruim twaalf meter hoge spitsen op te bouwen? Het leek onmogelijk. Mason onderzocht welk soort metaal hier was gebruikt, maar tot zijn verbazing kon hij er niet achter komen. Met zijn harde, grove structuur en zijn merkwaardig groenachtige kleur, was het voor hem een onbekende legering.
Een onheilspellend gedonder brak boven hem los. Toen sloeg de bliksem in. Als een gloeiend witheet zwaard flitste het weerlicht naar beneden en zette de obelisken in een verblindend schijnsel. Mason voelde hoe hij opgetild en weggeworpen werd. In een fractie van een seconde zag hij het vlammende licht dat zich met donderend geraas tussen de rotspunten wierp. Toen voelde hij een ondragelijke spanning alsof hijzelf geladen was met elektriciteit. In zijn doodsangst wilde Mason het uitschreeuwen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Het werd zwart om hem heen en hij werd door een misselijkmakende duizeligheid bevangen. De zwarte schaduw verdween echter al gauw: een fel licht scheen in zijn ogen.
De verlaten vallei van Al Bekr was verdwenen! Zo ook de stromende regen, de rollende donder en het natte zand! Hij lag op zijn rug en staarde met. verbaasde ogen naar een enorm hoog dak, dat door een vreemd groen schijnsel werd verlicht. Dit dak werd gedragen door monolieten! De tweelingtorens...maar anders! Littekens van een eeuwenlange erosie waren verdwenen. Hun oppervlakte was glad en straalde een groenachtig licht uit. Zijn oog viel op een eindeloze rij machines. Mason had nooit eerder zulke machines gezien en kon slechts raden naar het doel van de vreemd gevormde zuigers, wielen en pijpen. De ruimte was groot, en cirkelvormig. Net als de vloer waren de muren opgetrokken uit witte steen, waartussen, in openingen, zich tralies bevonden. Ook hier weer die groenachtige substantie met,haar koele schijnsel.
Mason liet zijn hand over het oppervlakte van de monoliet naast hem glijden. Het gaf hem een geruststellend gevoel: hij was dus niet gek. De blikseminslag moet ongekende krachten in deze mysterieuze torens hebben losgemaakt. Er had een verbazingwekkende verandering plaatsgevonden, die hij nog niet kon verklaren. Langzaam krabbelde hij overeind, half in de verwachting dat dit vreemde tafereel weer zou verdwijnen en zou veranderen in de doordrenkte woestijnvallei. Plotseling hoorde hij achter zich een zware basstem. Als door een adder gestoken, draaide Mason zich om. Vlak bij hem stond een gebronsde, stevig gebouwde man. Hij droeg een lendendoek en had sandalen aan. Een grote haakneus stond boven dunne lippen en met zijn kille, blauwe ogen keek hij onheilspellend. De man herhaalde zijn vraag op snauwende toon. Dit was waanzinnig! De man sprak in het bijna vergeten Semitisch, oervorm van de Arabische taal. Een taal die al bijna vierduizend jaar niet meer gebruikt was behalve door geleerden. Een angstaanjagende waarheid drong langzaam tot Mason door. Hij vermande zich en zocht diep in zijn geheugen, tot hij zich de woorden herinnerde...
"Ik kom uit een ver land," sprak Mason voorzichtig, terwijl hij zijn ogen op het kromzwaard van de krijger gericht hield. "Niemand mag deze stad betreden," antwoordde de ander met wildflikkerende ogen. "De Meester verbiedt de toegang tot Al Bekr. En niemand mag de stad verlaten!"
Al Bekr! Mason keek schichtig om zich heen. Was tijd dan toch de relatieve dimensie zoals de wetenschap hem dat had geleerd? Had hij een sprong terug in de tijd gemaakt? Was hij door een vreemde kracht uit die door de bliksem gespleten monolieten teruggeworpen in een ongelooflijk ver verleden? En toch riepen de vreemde machines en het gehele bouwwerk om hem heen eerder een toekomstbeeld op.
Mason bekeek de krijger en plotseling wist hij het... 'Al Bekr is niet uw thuis," zei hij.
De man gromde. "Dat kan zelfs een klein kind zien. Ik ben een Sumeriër."
Masons mond viel open van verbazing. Een Sumeriër! Het mysterieuze, uitgestorven volk, dat het land tussen Euphraat en Figris had bewoond, lang voordat de Semieten het hadden veroverd.
Vol wantrouwen kwam de krijger op Mason af. Hij bewoog zich met de wilde gratie van een kat, zijn kromzwaard klaar voor actie in zijn hand.
"Ik heb geen kwaad in de zin," zei Mason gehaast. "Ik zweer het bij Enlil!"
"Enlil? Je zweert bij Enlil?", vroeg de man met ogen, groot van verbazing. Mason knikte. Hij kende de eerbied die de Sumeriërs voor hun oppergod hadden, ik ben geen vijand," zei hij.
Plotseling voelde hij zich zwak en uitgeput. Het gevolg van de ontberingen die hij had geleden. Zijn benen weigerden dienst. Wanhopig probeerde hij zijn evenwicht te bewaren, terwijl een zwarte sluier voor zijn ogen trok.
De Sumeriër sprong naar voren. Zijn sterke arm hield Mason overeind. Hij stak het kromzwaard in de schede en tilde Mason met beide armen op, als was de archeoloog niet zwaarder dan een kind.
"Bij Baal en alle andere goden van het noorden." sprak de man. 'ik vecht niet met een man die bij Enlil zweert!" Vaag was Mason zich bewust hoe hij over een schouder werd gezwaaid en door eindeloze, groenverlichte gangen werd gedragen. Hij was te zwak om zich te verzetten.
Voorzichtig legde de Sumeriër hem tenslotte op een stapel huiden. Een verkwikkend vocht druppelde even later tussen zijn gebarsten lippen. Water...nee, het was geen water. Toch was de vloeistof smaakloos en koud. Hij voelde zijn krachten langzaam terugkeren. Mason richtte zich op en ging zitten. Nieuwsgierig keek hij om zich heen. De kamer waarin hij zich bevond, had kale stenen muren. De vloer was belegd met huiden, maar verder was de kamer kaal en leeg.
"Vertel nu eens wie je bent," gromde de krijger. "Niemand in dit vervloekte land kent Enlil. En jij bent zeker geen Sumeriër."
Masori koos zijn woorden zorgvuldig.
"Ik kom van een ver land, waar de faam van Enlil is doorgedrongen," zei hij toen. "Ik weet niet hoe ik hier ben gekomen." "De Meester zal het wel weten. Hoe heet je?" "Mason." "Meh-zhon..."
Hij liet de lettergrepen over zijn tong rollen, waardoor de naam met een vreemde keelklank werd uitgesproken. "En ik ben...wel, noem mij maar Erech," sprak de Sumeriër. "Ik ben in de stad Erech geboren en soms is het verstandig om niet je eigen naam te noemen. Als ik ooit deze stad verlaat, hoeft niemand te weten dat ik eens Greddar Klon heb gediend!" Opeens verscheen er een argwanende blik in zijn ogen. "Ken jij de Meester?" vroeg hij.
Voordat Mason antwoord kon geven, klonk er een zware dreun op de deur. Verbaasd keek hij naar Erech. In diens ogen las hij angst zowel als boosheid, een vreemde combinatie. De deur ging open. In de deuropening stond een kolossale, metalen man! Hij was meer dan twee meter lang, had een cilindervormige romp en drie benen van zilverachtige geledingen, die uitliepen in brede metalen platen. Het ding stond daar... en keek!
Armen, die meer op rubberen tentakels leken, hingen slap langs het grote lijf. Daarboven een klein bolvormig hoofd. Door zijn veelvoudige facetoog staarde de robot de kamer in. De Sumeriër bewoog zich niet, maar Mason zag hoe de spieren van diens rechterhand zich onder de huid spanden. Onmerkbaar bewoog de hand zich naar het gevest van het kromzwaard. Toen sprak de robot met vlakke, toonloze stem: "De Meester gebiedt je te komen. Ogenblikkelijk!"
Hij draaide zich om en vertrok. De deur werd geruisloos gesloten. Erech vloekte binnensmonds en ontspande zijn spieren. "W-wat was dat?", vroeg Mason. Een ongekende angst had zich van hem meester gemaakt. Het metalen wezen had op hem de indruk gemaakt dat het leefde!
"Eén van de dienaren van de Meester," zei de Sumeriër, terwijl hij opstond. "Eén die hij zelf heeft geschapen. Zó machtig is de Meester!" Er klonk spot in zijn stem.
"Wel, ik moet gaan," vervolgde hij. "Wacht hier. Ik kom zo snel mogelijk terug."
"Zag die robot mij dan niet?", vroeg Mason, weinig op zijn gemak. Erech haalde zijn schouders op. "Enlil mag het weten!
Soms zien ze niets... soms alles. Zodra ik terug ben, zullen we een schuilplaats voor je zoeken. Daar is nu geen tijd meer voor." Hij snelde weg.
Terwijl hij naar de gesloten deur staarde, probeerde Mason zijn gedachten te ordenen. Onbewust had hij het laatste kwartier getracht, zichzelf ervan te overtuigen dat het allemaal een droom was, een hallucinatie die het gevolg was van een soort delirium. Maar hij wist dat dit niet waar was. De realiteit van deze vreemde stad was duidelijk genoeg. En Mason wist ook hoe rekbaar de grenzen van de verworven wetenschap zijn. Tijd was geen vast. onveranderlijk gegeven. In theorie moest het mogelijk zijn om zowel naar 't verleden als in de toekomst te reizen. En als het in theorie mogelijk was,., waarom dan ook niet in de praktijk? Het was vreemd, ongelooflijk en angstaanjagend, dat wel - maar niet onmogelijk.
Er waren nog zoveel dingen die om een verklaring vroegen. Deze fantastische stad, die geregeerd werd door een mysterieuze Meester, voor wie de Sumeriër kennelijk doodsbang was. Dat paste weliswaar in de hem bekende legende, maar het verklaarde bedroevend weinig. En het zei niets omtrent dat wat Mason het liefst wilde weten: of hij zich hier onder vrienden of vijanden bevond.
Een geluid op de gang haalde Mason uit zijn overpeinzingen. Hij stond op en liep naar de deur, die hij - waarom wist hij zelf niet - opende. Voorzichtig gluurde hij naar buiten. Een robot bewoog zich door de gang. Het ding was een kleine tien meter van hem verwijderd. Snel sloot Mason de deur weer en drukte zich tegen de wand. Misschien zou het ding aan de deur voorbij gaan. De deur ging open en Mason zag uit zijn ooghoeken hoe het monsterlijke gevaarte de kamer betrad. Het had hem nog niet opgemerkt. Plotseling bleef de robot stokstijf staan, alsof hij de aanwezigheid van Mason had gevoeld. Mason wachtte niet langer af. Hij sprong naar voren, wierp zich met zijn volle gewicht tegen de robot en probeerde de gang op te vluchten. Maar hij had de kracht van het ding onderschat. Zelfs terwijl hij zijn evenwicht probeerde te herstellen, was de robot immens sterk. Hij draaide zich om, greep Mason met zijn tentakelachtige armen vast en trok hem terug. Wanhopig trachtte Mason zich aan de stalen greep te ontworstelen. Hij had zich de moeite kunnen besparen. Met een van zijn poten trapte de robot de deur dicht en zonder acht te slaan op het verzet van Mason, sleepte het ding hem de kamer binnen. Zonder enige gevoelsuitdrukking in zijn facetoog staarde de robot op hem neer.
Plotseling zag Mason de kruik waaruit Erech hem te drinken had gegeven. Met een snelle beweging griste hij hem van de vloer. Met alle kracht die in hem was, sloeg Mason de kruik in het oog van de robot. Glassplinters vlogen in het rond en verwondden hem in het gezicht. Mason nam zijn kans waar en worstelde zich los. De robot strompelde naar voren en knalde tegen de muur. Zijn oog was verbrijzeld.
Mason wist het nu zeker: de robot was blind! Snel rende hij naar de deur en sloop voorzichtig de gang op. Achter hem klonk een donderend geraas, toen de robot door zijn ongecontroleerde bewegingen in de kamer een ware ravage aanrichtte. Mason verkende de omgeving. De gang was verlaten. Hij kon hier niet op Erech wachten. Als één robot was gestuurd, konden anderen hem volgen.
Maar, waar naartoe? Naar links, naar rechts? Het was een gok. Mason koos voor links. Behoedzaam vervolgde hij zijn weg. De kale gang werd hier en daar onderbroken door een deur, maar hij durfde die niet te openen, bang dat hij dan een van de bewoners van de stad zou alarmeren.
In de verte klonken het metalig gedreun van voetstappen en het geluid kwam snel naderbij. Andere robots waren hem kennelijk al op het spoor. Een hoek in de gang onttrok hen aan zijn waarneming. Hij aarzelde. Misschien was de heerser van Al Bekr, of wie die metalen dingen dan ook mocht besturen, geen vijand.
De robot had hem niet echt aangevallen, maar slechts geprobeerd hem te vangen. Als hij zich zonder weerstand te bieden overgaf...
Maar terwijl de voetstappen dichterbij kwamen, werd Mason bevangen door een haast panische angst. Impulsief opende hij de dichtstbijzijnde deur en drong naar binnen. Hij drukte zich met zijn rug tegen de deur en luisterde gespannen naar het geluid van de voorbij snellende robots. Pas toen keek hij speurend door de kamer. Bijna had hij geschreeuwd van verbazing. Want daar stond, in levende lijve, Nirvor, de zilveren priesteres!
HOOFDSTUK 2 Vrouw uit het verleden
Mason bevond zich op een kleine galerij die, via een licht hellend pad, toegang gaf tot een lage kamer. De geur van muskus prikkelde zijn reukzintuigen. Huiden en kleden bedekten de vloer. In het midden van de kamer stond een laag, vierkant altaar, dat een betoverend licht uitstraalde over twee gigantische dieren. Twee luipaarden, aan weerskanten van het altaar. De huid van de ene luipaard leek op glanzend ebbenhout. De ander was ivoorkleurig, net als de ivoren poort waaruit, volgens de legende, de kwade dromen uit de hellestad Dis stromen om de mens in zijn slaap te kwellen. De luipaarden hielden hun felle, groene ogen gericht op de vrouw, die voor het oplichtende altaar lag geknield. Een vrouw zoals Mason nooit eerder had aanschouwd! Ze leek op een gracieus gevormd, zilveren beeld. Haar slanke lichaam was slechts half verhuld door een mantel van zwarte zijde. Lang, loshangend haar stroomde als een zilveren waterval over haar ivoorblanke schouders. Mason kon haar gezicht niet zien, daar ze voor het altaar geknield lag. Uit haar mond klonk een zacht, betoverend gezang. Maar ze sprak in een taal die Mason met geen mogelijkheid thuis kon brengen. De luipaarden keken onbeweeglijk toe. Plotseling verhief ze haar stem tot een schrille klaagzang.
"Ohé, ohé!" Ze sprak nu de Semitische taal en Mason begreep de woorden.
"Mijn stad, mijn volk en mijn koninkrijk! Vervallen en verwoest en de dieren van het woud lopen door de verlaten straten van Corinoor... ohé!'''
Toen sprong zij plotseling overeind en scheurde de mantel van haar lichaam. Een ogenblik stond haar naakte lichaam als een silhouet voor het melkbleke licht en Mason hield zijn adem in bij de aanblik van haar onbedekte schoonheid; de ongekende perfectie van haar lichaam, lenig als de loerende luipaarden. Toen knielde de vrouw in opperste zelfvernedering voor het altaar neer en strekte haar handen smekend vooruit. "Laat de Meester toch spoedig slagen," huilde zij. "Help hem om Corinoor de macht terug te geven die het eens bezat... Ik, koningin en priesteres van Corinoor vraag dit aan U, als een slavin, in al mijn naakte nederigheid. Selene, machtige Selene, ik smeek U, wend uw aangezicht weer tot mijn volk!" Mason voelde een koude rilling over zijn ruggengraat gaan. Eens te meer werd hij zich bewust van het angstige mysterie van deze spookstad. Onbewust deed hij een stap achteruit, waardoor hij de aandacht van een van de luipaarden trok. Het dier sprong overeind. De witte luipaard bleef doodstil staan, maar de zwarte sloop, zijn ogen star op Mason gericht, naar voren. Het waren niet de ogen van een dier, want er straalde een intelligentie uit, die Mason verwarde. De vrouw draaide zich met een ruk om en staarde hem met open mond aan. Mason had het gevoel alsof zijn keel werd dichtgesnoerd, door de aanblik van haar schoonheid. Misschien ontging haar zijn onverholen bewondering niet, want er verscheen een glimlach om haar rode lippen. Met een lage stem riep ze een commando. "Bokya! Hier!"
Het dier hield halt, een klauw opgeheven. Zacht grommend liep hij naar de vrouw terug. Ze maakte een gebiedend gebaar. Gehoorzaam daalde Mason het hellende gangpad af. Zijn hart bonsde wild terwijl hij op de vrouw met haar bleke schoonheid toeliep en zijn slapen klopten van hartstocht. Ze was Aphrodite, de godin van de liefde en alle verrukkingen. Iets wat hij in haar ogen las, deed Mason stilhouden. Ja, er was schoonheid. Maar er was ook iets anders, iets wat op kille wijze vreemd en vreselijk was, wat zich leek te verschuilen in die geheimzinnige diepten, het ontbreken van een ziel; de schok van afkeer ervan doortintelde Mason. Maar voor hij kon spreken, klonk vlakbij het stampen van rennende voeten. Uit Masons bevreesde blik naar de deur begreep de vrouw iets van de waarheid. Ze bleef een ogenblik lang zwijgend staan. "Kom hier," fluisterde ze in het Semitisch. "Maak geen geluid!" Ze bukte zich en raakte het altaar aan. De bleke vlammen verdwenen. Het altaar was een kaal blok donkere steen. Op aandringen van de vrouw klom Mason er aarzelend op en bleef stokstijf staan. Toen had hij plotseling spijt van zijn daad en maakte een beweging alsof hij er vanaf wilde springen. Hij was te laat. De zilveren vlammen flakkerden op en knetterden zacht. Om Mason heen bevond zich nu een muur van zilver vuur, die de vrouw en al het andere aan zijn ogen onttrok. Vreemd genoeg merkte hij niets van enige hitte. Integendeel, de eigenaardige vlammen leken een zonderlinge kilte uit te stralen. Langzaam ontspande Mason zich in het besef dat hij niet in direct gevaar was. Maar waarom had de vrouw hem geholpen? Hij hoorde stemmen vanachter het altaar. Iemand die hij niet kon zien, sprak, stelde vragen, op gebiedende toon. De vrouw antwoordde. Daarna was het een poos stil. Opnieuw verdwenen de zilveren vlammen. De kamer was leeg, op de luipaarden en de vrouw na. Ze had een mantel van wit bont om haar schouders geslagen. Ze wenkte Mason, terwijl ze een beetje lachte.
"Eén van de dienaren van de Meester," zei ze. "Hij was op zoek naar je. Ik heb hem weggestuurd. .Je bent veilig... vooreen poosje tenminste."
Mason stapte van het altaar af, met een behoedzame blik op de luipaarden. Maar behalve dat ze even gromden, besteedden ze geen aandacht aan hem. Hij kwam dicht bij de vrouw en zei in het Semitisch:
"Ik ben u dankbaar, O godin die heerst over de harten der mensen."
Bij het horen van de bloemrijke zin betrok haar gezicht. "Spreek niet van godinnen. Ik aanbid een godin en ik vrees haar, maar ik heb haar niet lief. Wel... hoe heet je?" "Mason."
"Mason... ja. En ik ben Nirvor. Ik denk niet dat je al lang in Al Bekr bent, hè?"
"Hoogstens een half uur. u bent het eerste menselijke wezen dat ik heb gezien, behalve..." Een of ander ondefinieerbare neiging tot voorzichtigheid deed Mason stoppen alvorens de Sumeriër te noemen. Er kwam een scherpe blik in Nirvors ogen. "Behalve..?" "De robots."
De vrouw glimlachte vluchtig. “uit welk jaar kom je?" Masons adem stokte. Dit bevestigde zijn wilde gissingen. De kracht van de tweelingmonolieten had hem in de tijd geworpen, zoals hij al had gedacht. Hij onderdrukte zijn vragen en zei zo kalm als hij kon, "1939." En voegde er bij nader inzien aan toe, "na Christus."
"Dan kom ik, naar jouw berekening, uit 2150, ver in jouw toekomst. Net als jij ben ik gevangen door de tijdval en teruggetrokken naar dit tijdperk uit het begin van de wereld, voordat Egypte of Rome nog maar uit het stof tevoorschijn kwamen. En hier, in het lang vergeten Al Bekr, vond ik de Meester." Nirvor sloeg Mason gade, maar deze zei niets. Ze zei, "Je hebt hem nog niet gezien?" "Nee. Wie is hij?"
"Hij komt uit de toekomst. Mijn toekomst zowel als die van jou. Vijfduizend jaar later dan jouw tijdsector, bijna tienduizend jaar vanaf nu, in de schemering van de aarde. Hij heeft de tijdprojector gebouwd en met behulp daarvan is hij teruggereisd naar deze bijna prehistorische stad. De projector werd vernield, maar de Meester besloot hem te herbouwen. Hij veroverde Al Bekr en maakte er een stad van de wetenschap van, met behulp van de robots die hij vervaardigde. Daarna is hij begonnen de projector te herstellen."
"Hoe bent u hier gekomen?" vroeg Mason. "Ik begrijp niet..." "De tweelingmonolieten hebben atoomkracht en als die vrij komt, treedt de afwijking van de tijd in werking. Elk voorwerp binnen hun krachtveld wordt in de tijd geslingerd. Dat geldt nu, maar ook over een miljoen jaar. De groene tijdtorens die de Meester nu bouwt, zullen in deze vallei staan, als Al Bekr een levenloze wildernis zal zijn. Ze zullen er in jouw tijd staan, ze zullen er in mijn tijd staan en door de eeuwen heen en ze bevatten in hun binnenste het vermogen om in de tijd te reizen. Eens in de duizend jaar komt er misschien een menselijk wezen binnen het bereik van de torens, als de kracht wordt vrijgemaakt, misschien door bliksem, zoals toen ik werd gevangen. Mijn karavaan had zijn kamp opgeslagen onder de palmen van een oase in de vallei van Al Bekr, maar ik kon niet slapen en zwierf wat rond in de storm en bevond me tussen de groene torens, toen de bliksem insloeg. Ik werd door de tijd teruggebracht naar de periode waarin de projector voor het eerst bestond - nu, nu de Meester regeert over Al Bekr."
Mason had even nodig om deze uitleg te verwerken. Hij zei: "Zijn wij de enigen die door de monolieten zijn gevangen?" "Jij en ik en de Meester... en nog iemand. Hij..." Nirvor aarzelde. "We zullen niet over hem spreken." Ze liet zich neer glijden naast het altaar, terwijl ze zich rekte als een kat. De luipaarden keken zwijgend toe. Nirvor keek Mason vanonder haar halfgesloten oogleden aan; haar lichte asblonde wimpers streken over haar wangen.
"Het is hier eenzaam," zei ze. "Ga zitten, Mason." Hij gehoorzaamde. De vrouw ging door.
"Ik wacht al zolang. De Meester heeft beloofd me naar mijn eigen tijd terug te brengen en me te helpen, mijn dode stad, het marmeren Corinoor, te herbouwen. Maar intussen wacht ik tussen die barbaren. Ik wacht en aanbid Selene en mijn luipaarden bewaken me... Zij werden ook door de tijdtorens gevangen, tegelijk met mij."
Een slanke hand streelde de zachte muil van het zwarte dier. Met half gesloten ogen tuurde het naar haar en gromde zacht. "Ze zijn wijs, Mason - Bokya en Valesta. Lang voordat Corinoor viel, hadden onze geleerden bepaalde wezens ontwikkeld en de heilige luipaarden waren het verstandigst van allemaal. Denk eraan, Mason - Bokya en Valesta zijn heel verstandig..." Met een lenige beweging kwam Nirvor dichter bij Mason. Ze fluisterde: "Maar ik krijg genoeg van wijsheid. Ik ben een vrouw."
Slanke armen gleden om Masons hals. Nirvors geparfumeerde adem was warm in zijn neus, een geparfumeerde razernij die hem koppig naar het hoofd steeg. Zijn keel was droog en dichtgeknepen. Hij boog zijn hoofd, drukte zijn lippen op Nirvors vuurrode lippen. Toen hij ophield, trilde hij een beetje. "Mason," fluisterde de vrouw. Haar ogen ontmoetten die van de man en hielden ze vast. En voor de tweede keer zag Mason er iets vreemds in.
Een koud, wreed, ver iets dat hem onwillekeurig deed terugwijken, ontzet door de bijna onmerkbare gruwel in Nirvors ogen. Mason kon niet precies begrijpen wat hem afstootte; hij zou dat pas veel later weten. Maar hij wist, met een vreselijke zekerheid, dat deze vrouw een Monster was...
Ze vertrok opeens op dreigende wijze haar lippen. Ze onderdrukte echter een woordenvloed, stond op en Mason ging naast haar staan. Deze keer ontweek haar blik de ogen van de man. Ze bracht haar bleke handen naar haar keel, maakte de gesp los die de mantel bij elkaar hield. Deze gleed ruisend naar haar voeten. Mason probeerde niet te kijken en merkte dat hij dat niet kon. Nirvor mocht dan slecht zijn - maar ze was werkelijk een godin, een marmeren Galatea die tot leven was gekomen en bezield met hartstocht. Ze stapte naar voren en sloeg haar naakte armen om Masons hals.
Hij klemde zijn kaken op elkaar, rukte haar armen los en wierp de vrouw van zich af. De herinnering aan de onverklaarbare vreemdheid in Nirvors ogen was te sterk. "Je zegt dat je uit de toekomst komt," fluisterde Mason, terwijl hij de polsen van de vrouw greep. "Hoe weet ik welke - wezens - er dan kunnen bestaan?"
Ze begreep wat hij bedoelde. Woede vlamde op in haar gitzwarte ogen. Ze rukte zich los, deinsde terug en snerpte een boos bevel. "Dood hem, Bokya - dood!"
De zwarte luipaard sprong overeind. Hij dook in elkaar en sloop langzaam op Mason af.
Een stem zei scherp: "Deze man behoort aan de Meester, Nirvor. Doodt hem... en jij sterft!"
HOOFDSTUK 3 Wraak van de Meester
Mason draaide zijn hoofd om en zag Erech, de Sumeriër, bij de deur staan. De man schreed snel het gangpad af, terwijl zijn koele ogen streng keken. "Hoor je me? Nirvor..."
De zilveren priesteres floot scherp. De zwarte luipaard aarzelde en sloop terug naar zijn plaats. Nirvor richtte haar vlammende blikken op de Sumeriër. "Sinds wanneer heb jij mij te bevelen?"
"Ik spreek namens de Meester," antwoordde Erech effen, met een klank van verholen spot. "En ik geloof dat zelfs jij hem niet zou durven weerstaan."
Met een gebaar van kwaadheid draaide Nirvor zich om en raakte het altaar aan. Opnieuw vlamden de maanbleke lichten op. De Sumeriër zei: "Ik zal over dit gebeuren met geen woord reppen tegenover Greddar Klon. En ik zou je aanraden dit zelf evenmin te doen."
De priesteres antwoordde niet en Erech pakte Mason bij de arm terwijl hij naar de deur knikte. Zwijgend volgde Mason hem. Toen ze in de gang stonden slaakte Erech een zucht van verlichting.
"Ze is een duivelin, Meh-zhon, zij en haar vertrouwelingen, die reuzenkatten. Kom mee!" Hij trok Mason met zich mee tot ze de vertrekken van de Sumeriër bereikten. Daar, veilig weggedoken in de bontvellen, grinnikte Erech bitter.
"Ik dacht dat de metalen mannen je te pakken hadden. Maar nog ben je niet veilig. Tenzij je natuurlijk je geluk wilt beproeven met de Meester..."
"Waarom zou hij me kwaad willen doen?" vroeg Mason zonder al te gerust te zijn.
"Nou, er was eens een andere man die net als jij hier binnen kwam, uit het niets, een man die Murdach genoemd wordt. Hij zit als gevangene in de kelders, geketend. Ik weet niet waarom. Misschien zou Greddar Klon jou niet in de boeien slaan, maar..." "Ik zou liever de proef op de som niet willen nemen," zei Mason. "Maar weet de Meester niet dat ik hier ben?" "Hij is er niet zeker van. Nirvor zal je niet verraden, want dat zou betekenen, dat ze zichzelf verraadde. Ik denk dat je in elk geval wel een poos verborgen kunt blijven in Al Bekr. Het is gemakkelijk om een witte kameel te ontdekken in een kudde, maar als hij bruin wordt geverfd..." De Sumeriër stond op en zocht een lendendoek en een lichte mantel op. "Dit zou je het beste kunnen dragen."
Mason knikte en zei: " 's Lands wijs, 's lands eer." Hij kleedde zich snel uit, knoopte de lendendoek en sloeg de mantel over zijn schouders. Erech overhandigde hem een dolk. "Een beter wapen heb ik niet," zei hij verontschuldigend. "Want mijn kromzwaard heb ik zelf nodig." Hij ging voorop toen ze de gang weer ingingen en vertelde onder het lopen: "Wat de Meester betreft, ik weet niet waar hij vandaan komt. Eertijds is Al Bekr een soort paradijs geweest. Maar toen kwam Greddar Klon en die heeft ons door zijn toverkunsten allemaal tot slaven gemaakt. Toevallig bracht ik een bezoek aan Al Bekr op het ogenblik dat hij hier aankwam. Er was voor mij namelijk aanleiding om mijn land Nippur te ontvluchten, toen..." Een ogenblik lichtte zijn gezicht op met een soort duivelse vreugde.
"Toen mijn karavaan hier aankwam regeerde Alasa hier nog. Opeens kwam toen Greddar Klon. Zelf heb ik dat niet gezien. Sommigen beweren, dat hij op klaarlichte dag ineens uit het niets opdook. Hij riep zichzelf tot heerser uit, gijzelde Alasa en houdt haar sindsdien gevangen. Hij heeft hier een stad van de angst van gemaakt. Kijk maar eens om je heen!" Zwaaiend met zijn armen wees Erech op de groenverlichte gang. "Destijds was Al Bekr een ongelooflijk mooie stad maar vandaag de dag leven we er ondergronds samen met duivels! Maar hoe dan ook, steden zijn niks voor mensen. Maar niemand kan ontsnappen. Sommigen hebben het geprobeerd en zijn daarbij omgekomen. De slaven van Greddar Klon zijn overal."
De gang verwijdde zich. Achter hen naderden snelle voetstappen. Mason voelde dat de Sumeriër hem aanstootte. Een metalen robot rende hen voorbij. Als hij hen al gezien had, gaf hij daarvan geen blijk. Maar uit de verte naderde het gedreun van vele voetstappen. Het gerinkel van een bel weerklonk. Erech vloekte. Zijn ogen flitsten heen en weer alsof ze een ontsnappingsweg zochten. Steeds meer robots liepen hen voorbij. Mason pakte zijn dolk.
"Nee!" zei de Sumeriër dringend met zachte stem, terwijl hij Mason's pols greep en diens hand van het wapen wegtrok. "Er dreigt gevaar, maar we kunnen misschien ontsnappen. Kom mee!" Hij versnelde zijn pas.
De metalen mannen liepen verder met zwaaiende tentakelarmen en starende uitpuilende ogen. Het geluid van hun ratelende voetstappen vulde de gang. Opnieuw rinkelde de bel.
"Daarmee wordt de stad opgeroepen naar de Raadzaal," zei Erech. "Iedereen moet daar verschijnen. We hebben nu geen mogelijkheid om een schuilplaats voor je te zoeken. Dat moet wachten..."
Vijf minuten later doemden ze uit de gang op in een grote ruimte onder een hoog gewelf. De zaal was enorm van afmetingen, angstwekkend door zijn naakte kolossaliteit. Zij bestond uit witte steen, had geen ramen en werd verlicht door de bekende groen oplichtende staven. Rondom zag men in de wanden de openingen van tunnels. Drommen mannen en vrouwen en slechts een paar kinderen stroomden uit de gangen. Geleid door Erech voegde Mason zich bij de rest. Aan het uiteinde van de grote zaal bevond zich een podium. Het was leeg, met uitzondering van een zilverachtig glanzend, eivormig, metalen lichaam dat er, schijnbaar zonder enige ondersteuning, boven zweefde. Het was naar schatting tweeënhalve meter lang en deed Mason eigenaardig genoeg aan een lijkkist denken. Zodra Erech het ding gewaar werd, voelde Mason hem naast zich verstijven. De zaal vulde zich met een golvende menigte bruine gezichten met schichtige ogen. Ze spraken onder elkaar met onderdrukte stemmen terwijl ze van tijd tot tijd tersluiks naar het podium keken. Voor Mason was het een vreemde gewaarwording, om zich heen het gemompel te horen in een taal die niet meer gebruikt werd, behalve misschien door een paar geleerden - dat wil zeggen, niet meer gebruikt in zijn eigen tijd. Uit het hoge gewelf daalde nu een zwarte schijf neer. De daling ervan werd echter onderbroken en het ding hing schommelend boven de menigte. Het gefluister ging over in een absolute stilte. Uit een tunnelopening achter het podium verschenen nu, naast elkaar, twee robots. Ze werden op de hielen gevolgd door een soort voortrollende, grote metalen bol waarvan de bovenkant was afgezaagd - een grote holle schaal. Boven de rand bewoog, zo zag Mason nu, een gezwollen, blauw dooraderd, kaal hoofd. Het was bolvormig en afzichtelijk, een monsterachtig opgeblazen karikatuur van een menselijke schedel. Onder dat vervaarlijke schedeldak uit, tuurden twee scherpe kraalogen aandachtig om zich heen.
Mason keek schuin naar de Sumeriër. Erech's blikken leken wel cynisch, maar ze toonden toch ook wel ongerustheid. Mason besefte, dat de maar halfverholen minachting van de krijgsman voor de Meester niet helemaal echt was geweest. Achter die minachting lag ook angst voor Greddar Klon verborgen, een vrees die hij ongaarne wilde erkennen. Erech moest de Meester wel beschouwen als een monsterlijke afwijking want hij kon niet beseffen of begrijpen, zoals Mason dat kon, dat het menselijke ras zich, met het verstrijken van nog enige honderdduizenden jaren, zou ontwikkelen tot wezens als deze vreemde figuur op het podium.
Langzaam rolde de wagen achter de robots aan. Een bleke, slanke hand met lange, tentakelachtige vingers werd kronkelend zichtbaar over de rand van de schaal. De robots stonden stil op het podium en de wagen rolde tussen hen in om recht tegenover het publiek stil te staan. Mason ontdekte, dat tussen de mensen nog meer robots stonden opgesteld als wachters. Een gemompel steeg op uit de menigte. "De Meester!"
Mason fronste zijn wenkbrauwen. Nu kon hij begrijpen hoe Greddar Klon zijn heerschappij over de bijgelovige inwoners van Al Bekr handhaafde. Hij maakte gebruik van hun vrees voor het onbekende. Hij zag opeens, dat de hele Raadzaal net een enorme schouwburg was. Het leek op een enorm theater, welbewust zó ingericht dat de toeschouwer onder de indruk van zijn geheimzinnige, mysterieuze sfeer moest geraken. Misschien zou de geduchte wetenschappelijke kennis van Greddar Klon een bedreiging voor Mason gaan vormen, maar dit soort komediespel kon hij doorzien en telde voor hem niet. Hij voelde zich niet langer zo totaal ontredderd en hulpeloos. De Meester hief een slanke hand op en de menigte knielde neer. Mason vond een plaatsje achter een dikke, kaalgeschoren man in een wollen mantel.
Uit de zwarte schijf, die boven de mensenmassa slingerde, klonk een vlakke, metaalachtige stem. Mason gluurde voorzichtig omhoog. Het apparaat, waarschijnlijk een luidspreker, moest op Erech en de anderen natuurlijk wel een griezelige indruk maken. De onaandoenlijke stem sprak: "Ik heb Uw koningin, Alasa, gevangen gezet. Lange tijd, al vanaf het ogenblik dat ik erachter kwam dat zij samenspande om tegen mij in opstand te komen, is zij mijn gijzelaar geweest. Ik heb U, bevolking van Al Bekr, gewaarschuwd dat zij zou sterven bij het eerste teken van een nieuwe revolte. Welnu... zo'n poging is niet gedaan. Dat erken ik."
De ondoorgrondelijke blikken van de Meester dwaalden over de geknield liggende massa. Mason keek vlug omlaag toen de onderzoekende blik zich in zijn richting bewoog. Opnieuw klonk de toonloze stem.
"Als een waarschuwing is de gevangenis van Alasa steeds voor iedereen duidelijk te zien geweest. Er gold echter een verbod om de gevangenis aan te raken. Dat verbod is niet opgevolgd." Een ogenblik boog zich het hoofd van Greddar Klon. Een robot verscheen in de tunnelopening achter het podium. Een tentakelarm hield hij gestrengeld om de hals van een meisje, dat naast hem liep. Het meisje was misschien twintig, haar donkere ogen waren wijd opengesperd, het haar samen geplakt door geronnen bloed. Ze droeg een eenvoudige witte jurk die nu gescheurd was en vol vlekken.
De metalen eivorm die boven het podium hing, zakte verder omlaag. De zilveren glinstering veranderde van kleur. Een glanzend kleurenspel kroop over het oppervlak. Tegelijkertijd werd de eivorm doorzichtig als glas. Erbinnen bevond zich een meisje.
Mason voelde dat de Sumeriër hem aanstootte. "Alasa, onze vorstin," fluisterde Erech. Daar lag zij in de doorzichtige doodkist, met gesloten ogen. Haar donkere haar viel in krulletjes langs haar ivoorkleurige gezichtje. Zij bezat een eigenaardige elfachtige schoonheid, die nog verhoogd werd door het nauwsluitende groene kleed dat zij droeg. De ogen strak op haar gericht hield Mason de adem in. Er ging een nauwelijks waarneembare beweging door de menigte.
"Het aanraken van Alasa's gevangenis betekent de dood," sprak de schijf ijskoud.
"Laat niemand de ogen afwenden."
Robots hielden het meisje in de witte jurk stevig vast. Andere robots brachten een vreemd apparaat naar voren. Vlug scheurden ze vervolgens het enige kledingstuk weg. Daarmee ontblootten ze het slanke lichaam van de gevangene totaal. Zij schreeuwde het uit en probeerde tevergeefs zich los te worstelen.
De robots waren veel te sterk. Tientallen ronde schijven, zo doorschijnend als glas, werden tegen het vlees van het meisje aangedrukt. Daar bleven ze kennelijk door zuigkracht zitten. Vanuit de schijven, liepen slangen naar het logge toestel op het podium.
Mason's aandacht werd getrokken door enige beweging in zijn buurt. Een man was overeind gaan staan. Het was een stoere krijger met veel grijze strepen in zijn baard. Hij staarde gefascineerd naar het schouwspel. Mason, die de blikken van de man volgde, voelde hoe afschuw hem bekroop. Het meisje op het podium veranderde! De huid werd vuurrood onder de talloze glazen knoppen. Zij gilde van pijn terwijl ze kronkelde onder de metalen robotarmen. Haar naakte lichaam was niet langer wit. Het was nu bedekt met tientallen vuurrode schijven.
Mason begreep het. De lucht in de glazen knoppen werd eruit gepompt; door sterke zuiging werd het vlees van het meisje kapot gerukt.
Zweetdruppels parelden op het gezicht van Erech. De kaken van de Sumeriër stonden gespannen. Toch kon hij de angst in zijn ogen niet verhullen. Onder de bescherming van het gemompel dat de zaal vulde, prevelde Mason: "Erech, het is bedotterij."
De Sumeriër keek hem met ogen vol twijfel aan en wendde zijn blikken toen weer snel naar het podium. Uit zijn mondhoek fluisterde hij: "Je hebt het mis, Meh-zhon. Dit is niet de eerste keer dat er zoiets gebeurt. Ik...ik ben niet graag bang, Meh-zhon!"
Het meisje gilde met een stem die vlijmscherp klonk van de pijn. De verschrikkelijke zuiging scheurde haar vlees uiteen. Het bloed spoot de glazen koppen binnen. Zenuwen, spierweefsel, aderen en slagaderen werden tot een afschuwelijke massa uiteen gescheurd. Haar lichaam werd een vormloze hoop, opgeblazen, bloederig vlees.
Iemand schreeuwde. Mason draaide zijn hoofd nog tijdig om, om een speer door de lucht te zien vliegen die werd geworpen door de man met de grijze baard, die hij al eerder had opgemerkt. Als een witte vlam vloog het wapen door de zaal, recht op de Meester aan. Maar het kaatste terug en viel kletterend op de stenen vloer! Een straal geel licht flitste van het podium. Een schelle kreet steeg op toen de straal in aanraking kwam met tere huid. Hij zwaaide naar de grijsgebaarde man toe. De man gilde en viel achterover met een in een zwartverkoolde massa veranderd gezicht.
"Neemt u in acht!" brulde de zwarte schijf. "Neemt u in acht voor de wraak van de Meester!"
"Ik kende hem," mompelde de Sumeriër. "Het was zijn dochter, die zonet door de Meester werd afgemaakt..." Hij zweeg toen het gemompel van de menigte eensklaps verstomde. In de stilte klonk de stem van de zwarte schijf ongewoon luid. "Laat Negen-Zeven-Vier naar voren komen," sprak de stem. Erech's adem stokte.
Zonder een blik op Mason te werpen, stond de Sumeriër vervolgens op en schreed naar het podium. Vlak voordat hij het bereikte, stond hij stil en keek de Meester aan.
"Waar is de vreemdeling die in jouw verblijf was?" De stem kwam ditmaal van de lippen van Greddar Klon en niet vanuit de versterker boven de hoofden van de menigte.
Erech sprak luid: "Dat weet ik niet. Hij is uit mijn verblijf ontsnapt." Mason begreep dat deze woorden voor zijn oren bestemd waren.
Greddar Klon begreep dat blijkbaar eveneens. Weer klonk de stem van de Meester effen.
"Ik spreek nu tot jou, vreemdeling. Kom naar voren." Mason bewoog zich niet. Een robot stapte naar voren. Zijn grijparm krulde om de hals van Erech.
De hand van de Sumeriër vloog naar het gevest van zijn kromzwaard, maar viel toen omlaag. Tot Mason's verbazing sprak de toonloze stem nu ... in 't Engels, met een vreemd accent maar duidelijk verstaanbaar: 'ik ... heb geen ... kwaad tegen je ... in de zin. Treed naar voren ... als je ... wilt terugkeren ... naar je eigen ... tijdsector." Geschrokken maakte Mason een onwillekeurige beweging. Hij aarzelde en stond toen snel op. Hij had tenslotte geen keus. De grijparm om de hals van Erech waarschuwde hem welke martelingen de Sumeriër te verduren zou krijgen als de Meester niet werd gehoorzaamd.
Mason haastte zich naar voren. Hij was nu het voorwerp van schichtige blikken. Erech liep hij zonder een woord voorbij. De gebruinde krijgsman staarde recht voor zich uit met een onbewogen gezicht. Greddar Klon knikte en daarop liet de robot zijn grijparm van Erech's hals afglijden. In plaats daarvan draaide hij hem nu om Mason's bovenarm. Er lag geen dreigement in dit gebaar. Het leek er meer op dat de robot zijn arm had gepakt om hem te leiden. Mason voelde een rukje en de robot drong hem naar de tunnelopening achter het podium. Het vreemde bolvormige metalen hoofd met zijn rare facettenoog keek wezenloos op hem neer.
Met een snelle blik naar Erech volgde Mason de robot langs de roerloze figuur van Alasa in haar doorzichtige gevangenis. Opnieuw werd hij getroffen door haar elfachtige schoonheid. Toen slokte de groenverlichte diepte van een gang hem op... Hij werd naar de grote zaal met de twee monolieten gebracht. Daar wachtte hij, terwijl de kille tentakel nog steeds zijn arm omklemd hield, tot het geluid van dreunende voetstappen hem bereikte. Eerst kwamen de twee bewakingsrobots de kolossale ruimte binnen, gevolgd door Greddar Klon in zijn metalen wagen. De Meester bracht het voertuig tot stilstand, zwaaide het portier open en klom er moeizaam uit, tot op de grond. Mason had nu gelegenheid de vreemde man wat beter te beschouwen. Hij was klein met een dwergachtig, maar gezet lichaam. Zijn armen waren slank, krachteloos en uitlopend in lang uitgerekte vingers. De kromme benen waren dik en sterk. Dat moesten ze ook wel zijn, om de vervaarlijke schedel te kunnen torsen. Eeri nauwsluitend zwart pak kleedde het vierkante lichaam, waarvan de schouders nauwelijks tot aan Masons middel reikten. Het hoofd van de dwerg was zo wit als papier met blauwe aderen. Mason kon het als 't ware voelen kloppen onder de trillingen van de levende hersenmassa die het omvatte. De beenderen van de hersenpan zouden vast erg dun zijn en die gedachte zette zich onbewust vast in Masons geest. De kleine spitse kaak bewoog en een schrille stem sprak in klanken die Mason niet begreep. Daarom antwoordde Mason in 't Engels: "Neem me niet kwalijk, maar ik spreek uw taal niet." De Meester antwoordde in dezelfde taal, zoekend naar woorden: 'ik ken... die van jou. Heb geleerd ... geschriften..." Hij ging over in het zuivere Semitisch, vlotter sprekend: "Laten we maar de oertaal spreken. De laatste tijd was ik genoodzaakt die veel te gebruiken hoewel ik er in het begin nogal moeite mee had. Jij komt uit de toekomst. Ik ook, maar dan uit een toekomst die veel later komt dan de jouwe."
Hij knikte en de tentakel liet Masons arm los. De robot stapte snel weg en kwam terug met een stapel bontvellen die hij op een hoop naast Mason neergooide. Hierop streek de Meester neer. "ik zal het je uitleggen. In mijn eigen tijd heb ik een tijdmachine gebouwd, een projector die me teruggeslingerd heeft in de tijd. Er zat een fout in mijn berekeningen die me bijna noodlottig werd. Het was mijn bedoeling geweest om maar een paar dagen in mijn toekomst te gaan. Maar de tijdstroom was heel snel... Ik kwam eruit in deze stad uit de oudheid. En ik had geen middel om terug te keren. Want mijn tijdprojector bestond natuurlijk nog niet. Die zou niet eerder bestaan dan wanneer ik hem zou bouwen, in de verre toekomst."
De kille ogen rustten raadselachtig op Mason. "Ik heb mijn uitvinding opnieuw gebouwd. Dit keer ... iets gewijzigd. Want ik wil niet nog eens een fout maken. Ik voel er niets voor om terug te gaan tot in het Plioceen of vooruit naar een stervende wereld zonder lucht. Ik heb mijn experimenten nog niet helemaal beëindigd. Weetje waarom ik je dit allemaal verteld heb?" Mason schudde van nee, zijn kaken tot het uiterste gespannen. "Niet uit vriendelijkheid, o nee. Ik heb je hersens nodig. Jouw verstand. De robots gehoorzamen wel, maar zij hebben geen verstand. En er zijn bepaalde nauw luisterende bewerkingen en berekeningen... in mijn eigen tijd had ik kundige assistenten. Maar deze barbaren kan ik natuurlijk niet gebruiken. Jij kunt me helpen. Jouw verstand is onontwikkeld, maar de overblijfselen van wetenschappelijke kennis zijn aanwezig. Ik verlang jouw hulp."
Hij sloeg Mason een ogenblik gade en ging toen door: "Het is de enige manier waarop je kunt terugkeren naar je eigen tijd. Laatje niet beïnvloeden door je gevoelens. Deze mensen hier betekenen niets voor mij. Jij evenmin, behalve dan dat ik je kan gebruiken. Daarom, help me... of sterf!"
De archeoloog aarzelde. Hij twijfelde niet of een weigering zou inderdaad de dood betekenen of op zijn minst marteling. Hij moest tijd zien te winnen... Totdat hij meer van deze totaal vreemde, raadselachtige wereld zou begrijpen. "Goed dan," zei Mason vermoeid, "ik zal u helpen."
"Goed." Greddar Klon keek Mason scherp aan. "Je bent moe. Je moet nu eerst slapen en wanneer je opgeknapt bent, kunnen we beginnen."
Een robot kwam naar voren. Hij pakte Mason bij de arm en leidde hem naar een gang. De stem van de Meester verhief zich, droog en onheilspellend.
"Denk er om... ik vertrouw je niet. Maar ik geloof datje begrijpt dat verraad je dood zal betekenen."
HOOFSTUK 4 De samenzweerders
Zeven uur lang sliep Mason, droomloos, op een stapel bontvellen in een van de kale verblijven van Al Bekr. Eenmaal was hij door een onbekend geluid wakker geworden. Hij was naar de deur gegaan en had die geopend. Buiten het portaal stond een van de metalen robots bewegingloos op wacht. Met een wrange glimlach keerde Mason terug naar zijn slaapplaats en ontspande zich in zijn slaap.
De tweede maal dat hij wakker werd, kwam dit, doordat een harde eeltige hand over zijn mond werd geklemd. Geschrokken vocht hij een ogenblik wanhopig. Hij stopte pas toen hij Erechs dringende gefluister hoorde. "Rustig, Meh-zhon! Wees stil!"
Het donkere gezicht van de Sumeriër glom van het zweet. Hij nam zijn hand van Mason's mond en zei: "We moeten vlug zijn. Je moet nog een tocht maken vóór de Meester je laat roepen." "De robot..." Mason knikte naar de deur. Erech's smalle lippen verwijdden zich in een grijns.
"Daar heb ik al voor gezorgd. Hiermee, zie je dat?" Uit de plooien van zijn mantel haalde hij een eigenaardig, eirond en melkwit oplichtend apparaat te voorschijn. "Dit heb ik van Murdach gekregen."
Murdach! Mason herinnerde het zich. De man uit de toekomst, die door Greddar Klon gevangen gehouden werd in de kerkers van Al Bekr. "Hoe..."
"Murdach is wijs en machtig, ook al is hij geketend. Ik heb hem opgezocht... nadat de Meester me had gestraft omdat ik jou verborgen had." De Sumeriër wreef voorzichtig over zijn rug en vertrok van pijn. "Ik hou niet van de kus van de zweep... nee! Maar ik heb Murdach over jou verteld en hij heeft een plan gemaakt. Hij heeft me dit wapen gegeven tegen de metalen mannen en heeft me gevraagd jou bij hem te brengen. En Alasa ook - want de Meester is van plan haar te doden." "Waar wachten we nog op?" vroeg Mason. Hij sprong vlug overeind en liep naar de deur. Zijn hand ging naar de dolk in zijn gordel maar Erech grinnikte alleen maar. "Geen gevaar - als we maar stil bewegen. Murdachs wapen is machtig."
De Sumeriër deed de deur open. De robot stond stil in de deuropening. Het facettenoog staarde dof en wezenloos voor zich uit. De robot bewoog niet toen de twee mannen langs hem gingen. Erech zei: "'Hij is betoverd."
Mason trok zijn wenkbrauwen vragend op. Natuurlijk moest dit voor de bijgelovige Sumeriër op tovenarij lijken. Maar de oorzaak van de onbeweeglijkheid van de robot liet zich makkelijk raden. Waarschijnlijk zond het eivormige wapen van Murdoch een straal uit die kortsluiting veroorzaakte in het energiesysteem dat de robot deed bewegen. Mason vroeg zich af hoelang de metalen man in deze toestand zou blijven. "Vooruit," zei Erech, terwijl hij voorop de gang inging. Zwijgend liep de archeoloog hem na. Snel liepen zij door lege, groenverlichte tunnels. Tenslotte kwamen ze uit bij de grote zaal met het podium waar Greddar Iclon, ten aanschouwen van de verzamelde menigte van Al Bekr, het Semitische meisje had gemarteld en gedood. De ruimte was nu leeg, met uitzondering van de glazen doodkist die inde lucht zweefde. Erech liep er snel naar toe, op de voet gevolgd door Mason.
Uit een tunnelopening schreed nu een robot voorwaarts. De Sumeriër strekte zijn arm, met in zijn vingers geklemd het geheimzinnige, oplichtende wapen van Murdach. Uit het glanzende voorwerp sprong een potlooddunne lichtstreep tevoorschijn.
Die raakte de romp van de robot. Het licht verspreidde zich, het kroop over het metalen oppervlak als een vloeistof. Plotseling was de robot een gloeiend standbeeld van bewegend licht. Het monster stopte midden in een voorwaartse beweging, met zijn tentakels stijf voor zich uitgestrekt. Het stond daar als vastgevroren.
De lichtstraal doofde. Erech verborg het wapen tussen zijn kleren.
"Nu naar Alasa," gromde hij. "Murdach heeft me verteld hoe ik haar moet bevrijden. Als ik het me kan herinneren..." De Sumeriër raakte de ondoorzichtige doodkist aan en bewoog zijn hand luchtig over het oppervlak. Hij foeterde zacht en hield toen zijn adem in. Onder zijn vingers klikte er iets. Er klonk een eigenaardig hoog geluid, alsof er opeens een vioolsnaar knapte. De lijkkist zakte en ging tijdens die beweging open. Erin bevond zich Alasa, bewegingloos, in diepe slaap. Mason boog zich voorover, zijn blikken vast op het meisje gericht. Zoals het meisje daar lag, scheen haar schoonheid nauwelijks van deze aarde. Even was Mason zelfs bang dat zij niet meer zou ontwaken.
Maar toen sloeg zij de lange donkere wimpers op en haar warme goudbruine ogen keken in die van de man. Daarop kwam er een wonderlijk begrip in haar blik en Alasa glimlachte. Niet langer een godin, maar een echt menselijk wezen! Daarop gleed angst over haar gezicht. Met een lenige beweging stond zij op en keek met de behoedzaamheid van een gejaagd dier om zich heen.
Mason zei in het Semitisch: "Wees niet bevreesd. Wij komen om je te bevrijden en niet om je kwaad te doen." Alasa keek hem vol twijfel aan. De Sumeriër zei: "Het is de waarheid. Mij kent u geloof ik en u weet hoe ik gevochten heb toen de Meester hier voor het eerst kwam." Voor de eerste maal sprak Alasa nu; met een lage, wat hese stem, alsof haar stembanden lange tijd niet waren gebruikt. "Ja, jou ken ik, Erech. Jou vertrouw ik. Maar vertel me eerst,... hoe lang ben ik in deze gevangenis geweest?"
"Driemaal vier manen," zei Erech. "Maar kom mee; we praten wel onderweg. Er is geen tijd te verliezen." Hij draaide zich om naar de lijkkist, sloot hem en tilde hem weer omhoog waar hij zonder ondersteuning bleef hangen. "Misschien ontdekt de Meester niet dat u verdwenen bent, tenminste voor een tijdje nog niet."
De Sumeriër liep voorop. Hij scheen volledig bekend te zijn met het ingewikkelde gangenpatroon van Al Bekr. Maar Alasa's ogen werden meer dan eens opengesperd, wanneer zij zich verbaasde over de aanblik van haar veranderde stad. Van opzij naar haar kijkend, voelde Mason telkens zijn hart sneller kloppen bij de aanblik van de elfachtige schoonheid van het meisje. Eenmaal keek zij hem aan met onverholen nieuwsgierigheid, 'ik geloof, dat u uit een ver land komt," merkte ze op. "De mannen van Al Bekr zijn of sterk of mooi, maar zelden allebei tegelijk. U bent niet èrg knap..." sprak ze zachtjes lachend, terwijl haar ogen oplichtten van pret, "Maar ik mag u toch wel!" Voordat Mason kon antwoorden flitste er in de verte een schaduw voorbij. Het was de witte luipaard van Nirvor. Hij stond stil en keek het groepje ondoorgrondelijk aan. Mason voelde dat er een huivering over zijn rug ging. Het schepsel was maar een dier natuurlijk. Maar in zijn blik lag dodelijke boosaardigheid en een eigenaardige vonk van intelligentie.
De luipaard sloop weg en was meteen verdwenen. Erech fluisterde: "Het is een duivel. Bokya, de zwarte is een doder, maar de witte Valesta is net als Malik Taus, de pauwduivel van de Oosterse stammen. Vlug."
De weg voerde nu omlaag over sterk glooiende verlaten gangen, verlicht door de groene straling. Een keer ontmoetten zij een robot. Maar Erech's straalwapen maakte hem snel tot een onbeweeglijk standbeeld. Nog dieper daalden zij tot in de verborgen diepten die onder het verdwenen Al Bekr lagen...
En toen bekroop Mason de angst, vrees besloop hem. Een beduchtheid die hij niet kon onderdrukken had zich van hem meester gemaakt vanaf het ogenblik dat de witte luipaard was verschenen. Een onverklaarbare overtuiging dat het gevaar dichterbij kwam...Zonder enige waarschuwing sloeg het noodlot toe. Uit het duister van een zijgang schoot eensklaps een donkere bliksemschicht - de zwarte luipaard!
Hij sprong rechtstreeks naar het hoofd van Erech. De man zou beslist zijn einde hebben gevonden onder die scheurende klauwen als Mason niet, bijna zonder erbij na te denken, de Sumeriër in de rug was gesprongen en hem opzij had gesmeten. Een messcherpe klauw haalde Mason's arm open. De dood ging zo dicht aan hem voorbij dat hij het bont langs zijn wang voelde schuren. Het leek wel of de luipaard zich in de lucht omkeerde. Zijn groene ogen flikkerden. Maar Erech had zijn kromzwaard getrokken. Zijn woede deed voor die van het dier niet onder. Hij dook in elkaar en spande zich terwijl zijn tanden zich in een woeste grijns ontblootten.
"Achteruit Meh-zhon! Bescherm Alasa! Jouw dolk is korter dan mijn lemmet. Laat dit hellegebroed maar aan mij over!" Mason trok het meisje achter zich en trok zijn dolk. De luipaard kroop dichter naar Erech toe. De staart zwiepte schokkend heen en weer. En... Eensklaps was het donker.
De groengloeiende staven doofden uit en diepe duisternis heerste in de gang. Hun dreigende ondergang scherpte Mason's verbeeldingskracht. Hij riep: "Het wapen, Erech! Het wapen van Murdach..!" Of de straal de luipaard zou kunnen verlammen wist Mason niet. Maar het gloeiende ei zou tenminste wat licht geven. Genoeg licht om de luipaard te beletten ongezien in het duister te doden.
Mason wist niet of Erech hem had verstaan. De vloer trilde onder zijn voeten. De grond schudde en zonk omlaag terwijl hij vergeefs naar vaste bodem onder zijn voeten zocht. Hij voelde hoe het zachte lichaam van Alasa tegen het zijne aanbonsde en daarop vielen zij getweeën loodrecht in de afgrond. Diep vielen ze niet en een hoge stapel bontvellen behoedde ze voor letsel. In de Egyptische duisternis hoorde Mason de onregelmatige ademhaling van het meisje. Hij stak een onderzoekende hand uit en vond de zachte warmte van een arm. "Is met jou alles in orde?" vroeg Mason. "Ik geloof van wei. Maarre...Erech?"
Mason riep de naam van de Sumeriër. Er kwam geen antwoord. De ruimte werd plotseling hel verlicht.
Ze zaten in een kleine cel, minder dan vier meter in het vierkant.
met muren en zoldering van glad metaal. Mason pakte zijn dolk en stond op.
Een stem sprak spottend: "Al mist Bokya dan...Ik niet. Ik ben slimmer dan mijn luipaard." De stem van Nirvor! De Zilveren Priesteres!
Mason keek vlug om zich heen. De onzichtbare vrouw lachte zacht.
"Jullie kunnen niet ontsnappen, geen van beiden. Jullie zullen sterven. En de Meester zal ook niet weten dat ik jullie heb gedood. Want als de centaur vreet, laat hij zelfs geen botten achter."
Zelfs op dat spannende ogenblik vond Mason nog tijd om zich af te vragen waarom Nirvor hem zo haatte. Toen herinnerde hij zich zijn eigen woorden en zijn plotselinge afkeer die hij bespeurd had, toen hij die onbekende verschrikkingen aanvoelde die uit de blikken van de Zilveren Priesteres spraken. Nirvor had niet vergeten en voor haar was de belediging onvergeeflijk geweest. "Ik ben jullie gevolgd," vervolgde de kille stem, "tot jullie de valdeur boven het hol van de centaur bereikten. Als de Meester dan al te zelfverzekerd is om zich tegen verraad te beschermen, dan zal ik hem beschermen. Want Greddar Klon heeft beloofd dat hij de glorie van Corinoor onder Selene zal herstellen en jullie, die zijn vijanden zijn, zullen sterven...Nu!" De vloer helde opeens diep. Nogmaals vielen Mason en Alasa in de ruimte. Spartelend kwamen zij neer op een laag krakend stro. Zij bevonden zich nu in een zwakverlichte ruimte met een hoge zoldering en enorm van afmetingen. De zaal scheen leegte zijn, hoewel in de verste hoek een zwarte hoop boven het stro uitstak. Weer klonk de stem van Nirvor. "Weldra zal de centaur wakker worden. Als jullie hem zien, betuig dan maar hulde aan de kunde van de Meester. Want de centaur was ooit een man uit Al Bekr. Hij was een gek en een moordenaar, die door middel van Greddar Klon's wetenschappelijke kennis werd veranderd in een beest, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij wordt niet vaak gevoerd. En er worden ook niet vaak jonge meisjes in zijn kooi gegooid. En voor een deel is hij nog een mens..." Het hatelijk gelach stierf langzaam weg en daarna was het stil. Mason keek naar het witte gezicht van Alasa.
"Kop op," zei hij, in 't Engels vervallend en vervolgens in het Semitisch:
"Vat moed. We zijn nog niet dood."
De lippen van het meisje waren bleek. "Toch ben ik bang. Dit is tovenarij!"
"Ik ben zelf ook geen geringe tovenaar," grapte Mason met een zelfverzekerdheid die hij helemaal niet voelde. Hij had gemerkt dat de donkere gedaante in de hoek bewoog. Het kwam overeind. Langzaam kwam het uit het donker naar het licht toe... De man verstijfde van afschuw. Er stond een centaur voor hem, een springlevende echt ademende centaur. Een monster rechtstreeks uit de mythologie, plotseling tot leven gekomen. Mason hield zichzelf voor dat het monster alleen maar ontstaan was door chirurgische ingrepen van de Meester. Toch kon hij zijn diepe afkeer niet onderdrukken. Het was een weerzinwekkend gedrocht!
Het had het lichaam van een paard, een vaalgrijs paard. Helemaal besmeurd met aangekoekt vuil. Vanuit de schoften groeide een tors met armen van een man, zwaar behaard en gespierd. Het hoofd was dat van een mens en toch was het op een onbeschrijflijke manier verdierlijkt. Uit de stompzinnige ogen scheen geen redelijke verstandelijke blik. Niets dan een bleek schijnsel van botte haat en dreiging. De ogen dwaalden van Mason naar het meisje. Ze begonnen te lichten. De kwijlende bek van het monster begon te trekken en onverstaanbare klanken uit te brengen. De zware armen zwaaiden omhoog en het steigerde vooruit. "Blijf achter me," zei Mason kortaf. Het gevest van de dolk lag koud in zijn hand. Hij hief het wapen op. De centaur aarzelde terwijl hij op de man neerzag. Hij scheen neer te zinken, te hurken. En opeens sprong hij. Zwaaiend met zijn voorhoeven en brullend van woede sprong hij naar voren. Op het moment dat de reusachtige berg vlees neerkwam, stootte Mason wanhopig met zijn dolk omhoog. Hij wist niet of zijn stoot doel had getroffen. Een hoef dreunde tegen zijn hoofd. Hoewel de slag afschampte, werd hij toch verdoofd achteruit geslagen. Als een slap hoopje mens lag hij in het stro. Alles werd zwart om hem heen. Buiten zichzelf van angst probeerde hij zijn bewustzijn te bewaren. Zijn hoofd was één verblindende, dreunende foltering van rode pijn. Toen hij zijn ogen met moeite opende, kon hij zijn blik niet goed meer richten. De gil van Alasa bracht Mason weer tot bewustzijn. Niet in staat te bewegen, zijn ledematen zo slap als die van een marionet, lag hij te kijken naar het verschrikkelijke schouwspel vóór hem. Het mandier had het meisje in zijn behaarde armen genomen. De stompzinnige ogen keken haar woest aan. Een klauwende hand werd uitgestoken naar Alasa's kleed en rukte het ruw weg.
Uitzinnig vocht Mason tegen de zwakte die hem overmand had. De duizeligheid maakte hem misselijk. De centaur stootte een idioot lachend gebrul uit.
En opnieuw klonk het wanhopige gegil van Alasa.
HOOFDSTUK 5 Razernij van de Centaur.
De monsterlijke kop van de centaur boog zich omlaag. De waterige oogballen zwierven begerig over de naaktheid van het meisje. Vergeefs haalde zij uit en krabde met haar nagels in het gezicht van het monster. Ofschoon het bloed eruit stroomde, schonk de centaur geen aandacht aan zijn wonden. Mason slaagde erin duizelig overeind te krabbelen. Dichtbij hem zag hij het geglinster van de dolk in het stro. Hij bukte zich en raapte hem op. Daarop draaide hij zich om naar het manbeest. Alasa lag bleek en roerloos in de armen van de centaur. Het monster dacht alleen maar aan het meisje. Zijn bloeddoorlopen ogen schitterden en speeksel droop uit zijn openhangende mond. Hij zag niet hoe Mason langzaam dichterbij kroop. De man wist dat hij maar één kans had. Stil sloop hij achter het beestmens naderbij. Op het allerlaatste ogenblik bespeurde de centaur gevaar. Dreigend brullend begon hij zich om te draaien. Toen flitste Mason's arm omlaag. De dolk stootte in de keel van de centaur. Hij sneed door huid, vlees en kraakbeen. Een grote bloedgolf spoot naar buiten en overstroomde het naakte meisje met scharlaken.
Met een oorverdovende schreeuw van pijn liet de centaur Alasa los. Zijn handen vlogen naar zijn vernielde keel. Hij wilde zich op Mason storten.
Deze slaagde erin opzij te springen hoewel de zwaaiende hoeven zijn zij schampten. Terwijl het monster langs Mason schoot, verzamelde deze al zijn krachten voor een wanhopige sprong. Hij voelde staalharde spieren onder zich toen hij op de rug van de centaur belandde. Zijn armen sloten zich om de keel van het monster. Hij had de dolk nog steeds in zijn hand. De beestmens werd waanzinnig van woede. Schreeuwend gooide hij zijn handen achteruit terwijl hij naar zijn prooi zocht. De geklauwde vingers zochten naar Mason's ogen. De man stak in het wilde weg met de dolk. Hij voelde hoe hij door de lucht werd gesmeten. Hij viel zwaar neer op zijn zijde en rolde om en om. Kletterende hoeven dreunden aan hem voorbij. Mason stond zwaaiend op en... stond starend stil. De centaur was blind. Een lukrake zwaai met de dolk was dwars over beide ogen gegaan en had de oogballen open gejaapt. Het beestengezicht was nu overstroomd met bloed. Het monster, daarvoor al woest, was nu helemaal de vleesgeworden duivel geworden. Blind en stervend schreeuwde het zijn krankzinnige woede en moordlust uit.
Zijn hoeven trapten venijnig het stro fijn terwijl de centaur met rondzwaaiende armen zijn stal rond holde, op zoek naar de man die hem had geveld. Dicht bij hem zag Mason Alasa liggen. Hij sprong naar haar toe en tilde haar naakte lichaam op. Vlug strompelde hij naar een hoek en de centaur draafde als een locomotief langs hem heen. Samen speelden zij daar een krankzinnig spel: het stervende monster in den blinde op zoek naar zijn prooi en Mason, die het meisje torste, de centaur ontwijkend en dan weer afwachtend terwijl zijn adem gloeiend heet door zijn keel gierde. Plotseling stond de centaur stil, met slaphangende armen en zijn kop vragend opgeheven alsof hij ergens naar luisterde.
Het schepsel verstijfde toen het meisje kreunde in Mason's armen en zich bewoog. Geleid door het geluid sprong de centaur vooruit...
En viel dood neer! Hij rolde om en om als een bloederige, vormloze hoop in het stro. Toen het machtige dierenhart steeds langzamer sloeg en tenslotte stil stond, hield ook de grote wond in zijn keel op met bloeden. Zo lag hij daar vredig nadat er voor altijd een einde gekomen was aan zijn verschrikkelijk bestaan. Nu de spanning was weggevallen stond Mason te beven. Duizelig liet hij het meisje in het stro zakken en ging zelf slap en misselijk naast haar zitten. Maar na enige ogenblikken had hij zijn krachten verzameld en wendde hij zich tot Alasa. Zij was bewegingloos en zo bleek als een marmeren standbeeld. Haar gehele lichaam was bevlekt met het bloed van de centaur. Mason kreeg een prop in zijn keel toen hij zich afvroeg of zij nog wel leefde.
Door snel haar armen te wrijven probeerde hij haar weer tot bewustzijn te brengen. Eindelijk sloeg het meisje de ogen op. Haar gouden ogen keken hem angstig aan. Met een kreet vol huivering klampte Alasa zich aan de man vast. Zij was niet langer de koningin vaneen machtige stad; maar nog slechts een gewoon, doodsbang meisje. Onwillekeurig boog Mason zijn hoofd en kuste de holte van haar keel en haar ronde schouder. Een donkere blos kleurde Alasa's gezicht. Ze maakte zichzelf van hem los en schoof van hem weg.
"Er moet hier een uitgang zijn," zei Mason bruusk, met onvaste stem. "De Meester rekende erop dat de centaur zijn slachtoffers zou doden. Daarom hoefde dit geen echte gevangenis te zijn. Ik... ik zal eens zoeken."
In een hoek vond Mason een stroompje dat uit een gat in de muur kwam en door een goot liep die uitmondde in een afvoerpijp. Op de plek waar het water uit de muur kwam bevond zich een buis die schuin omhoog in het duister verdween. Het zag er niet erg aanlokkelijk uit, maar nadat Mason het verblijf nauwkeurig had onderzocht, begreep hij dat dit de enige uitweg was. "Wil je het proberen, Alasa?" vroeg hij. Het meisje had hem gadegeslagen en nu knikte zij en kwam naar hem toe. "Ik zal eerst gaan," bood Mason aan. "Als ik erdoor kan, kun jij het ook." Op handen en voeten kroop hij in de opening. Het water was niet diep. Het stroomde onder hem weg, ijskoud en zachtjes kabbelend.
Mason bevond zich in een tunnel, een buis die nauwelijks breder was dan zijn schouders. Van tijd tot tijd verloor hij bijna zijn houvast, zo glad was de buis. Hij besefte dat als de helling nog steiler zou worden het onmogelijk zou zijn, ertegenop te komen. Achter hem hoorde hij het meisje zacht en onregelmatig ademhalen.
Het zwakke lichtschijnsel dat van achter nog doorsijpelde werd zwakker en verdween tenslotte geheel. Ze klauterden in diepe duisternis verder.
Een reis zonder einde door het verborgen hart van Al Bekr! Meer dan eens voelde Mason zich bijna door wanhoop overmand. Maar hij wist dat het geen zin had om nu nog terug te keren. Dat zou waarschijnlijk zelfs noodlottig blijken, want in het hol van de centaur zouden ze zijn overgeleverd aan de genade van Nirvor en de Meester. Hier hadden ze tenminste nog een kans al was het een kleine.
Langzamerhand ging de buis weer horizontaal lopen en al rondtastend in het duister voelde Mason leegte om hem heen. Het geluid van vallend water bereikte hen. Hij begreep dat de tunnel zich hier vertakte en dat zij door één van de twee vorken omhoog waren geklommen. Hij riep: "Niet te vlug, Alasa! Hou mijn voet vast..."
Voorzichtig schoven ze de onzichtbare afgrond voorbij. Toen weer voorwaarts op handen en voeten die rauw waren geworden en bloedden. Verder en verder, zonder ophouden. Totdat eindelijk een zwak groenig schijnsel Mason weer moed gaf. Hij verhoogde z'n snelheid.
Een gevlochten metalen rooster zat boven hem in de buis. Tevergeefs morrelde hij eraan. Na een woord tegen het meisje zette Mason zich schrap en duwde zijn rug tegen de afsluiting. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op toen hij zich inspande om het ding op te tillen. Er was een licht gekraak, maar het rooster bewoog niet. Mason rustte even uit en probeerde het nog eens. Ditmaal slaagde hij erin het rooster omhoog te drukken. Behoedzaam stak hij zijn hoofd door de opening en keek rond. Er was niemand in de groenverlichte kamer die volstond met pompen, waterbuizen leidingen en onbekende machinerieën.
Mason hees zich door de opening en hielp vervolgens Alasa. Allebei waren ze doornat en ze rilden van kou. "Tot zover is alles nog goed gegaan," zei Mason grimmig. "Weet jij soms waar we zijn?"
Het meisje schudde van nee. Haar zwarte haar hing in natte slierten op haar onbedekte schouders. "Deze stad is ook voor mij vreemd. Ik weet niet hoe we kunnen ontsnappen, of waar we ons kunnen verbergen."
"Nou ja, hier kunnen we niet blijven," gromde Mason. "Kom maar mee."
Hij ging voorop naar een tunnelopening in de muur. Voorzichtig haastten ze zich voort door de gang. Al Bekr sliep nog, maar het zou spoedig ontwaken, dacht Mason. Bovendien, als ze één van de robotwachters zouden tegenkomen, hadden ze Murdachs verlammingswapen niet meer.
Twee keer zagen ze robots in de verte maar ze slaagden erin om die te ontwijken. Het leek alsof er uren waren verlopen, toen ze voetstappen dichterbij hoorden komen, terwijl ze zich voort repten door een groenverlichte gang. Mason stond stil. Alasa's gezicht was bleek. Ze fluisterde: "Wat..." Zachtjes zei Mason: "Een minuut geleden zijn we een deur voorbij gelopen. Kom mee!"
Ze holden snel terug. De deur was niet op slot en Mason zwaaide hem open. Ze zagen een soort kast stampvol schakelaars en andere apparatuur.
"Naar binnen," beval hij. "Laten we hopen dat we onszelf niet elektrocuteren."
De voetstappen klonken luider. Met z'n tweeën drongen ze de kast binnen en Mason trok de deur dicht. Hij was van plan geweest een uitzichtkiertje open te houden, maar de deur sloeg met een klik dicht. In het donker tastte Mason naar een deurknop of een klink, maar er was niets.
De voetstappen werden luider, aarzelden, en verdwenen toen in de verte. Mason kon Alasa's warme adem op zijn wang voelen. Hij zei kalm: "We kunnen er niet uit. We zitten opgesloten." Het meisje zei even niets en kroop toen in zijn armen. Terwijl ze zich aan hem vastklampte, rilde ze van kou en angst. De aanraking van haar koele lichaam snoerde Mason de keel dicht. Heel kort hield hij zich in. Toen spoelde een golf van hartstocht zijn voorzichtigheid weg. Zijn handen voelden satijnen golvingen; hij voelde de zachte lippen van Alasa. Bij aanraking leken ze van vuur.
Hij trok het meisje tegen zich aan. Met een zucht sloeg ze haar slanke armen om Masons hals. Hun lippen smolten samen en een bevende huivering voer door Alasa's lichaam toen ze zich tegen hem aan perste.
De voetstappen kwamen er weer aan - en daarbij een ander geluid dat Mason een schok gaf. Zacht uitgesproken, woedende vloeken - met een stemgeluid dat hij herkende. De stem van Erech!
Het meisje had het ook gehoord. Ze trok zich terug, onzichtbaar in het duister.
Mason riep met kalme nadruk: "Erech! Erech!"
Stilte. Toen de lage stem van de Sumeriër. "Hé? Wie is daar?"
"Mason. En Alasa. Hier binnen..."
De deur zwaaide open. Daar stond Erech met opengesperde ogen en zijn mond open. Zijn mantel hing in repen en zijn bruine borst bloedde op wel tien plaatsen.
"Ik heb jullie gevonden! Enlil zij geloofd en geprezen! Ik heb heel Al Bekr afgezocht..." Hij trok zijn mantel van zijn schouders en gaf die aan het meisje. Ze knikte dankbaar en sloeg hem meteen om haar naakte lichaam heen.
"Voor jou heb ik geen mantel, Meh-zhon. maar je zult gauw terug zijn in je kamer. Wat is er met jullie gebeurd?" Mason vertelde het hem. De Sumeriër fluisterde een vloek. "Die duivelin! Je hebt me het leven gered, Meh-zhon, toen je tegen me riep dat ik Murdach's wapen moest gebruiken. Het gaf me genoeg licht om de luipaard af te weren. Ik heb hem niet kunnen doden maar ik heb het ondier wel heel wat wonden bezorgd om te likken."
Hij grinnikte onaangenaam.
"Luister nu goed, Meh-zhon, en u ook, Alasa. Ik ben bij Murdach geweest. Ik heb hem verteld wat er was gebeurd. Hij zei, dat er geen tijd was om nu nog met jullie te spreken. Al Bekr zal gauw ontwaken. Als jullie nog zouden leven, zei hij, dan moest ik jullie deze boodschap geven: Ik zal Alasa veilig verbergen. Jij, Meh-zhon, moet doen alsof je de Meester gehoorzaamt. Werk met hem, zoals hij wenst. Probeer zijn geheimen te weten te komen. Murdach weet er iets van, maar niet genoeg. Later zal Murdach zijn kennis combineren met de jouwe en misschien kunnen jullie tweeën, met mijn hulp, Greddar Klon nog eens verslaan."
Mason Knikte. "Oké. Ik bedoel... het is goed, Erch. Je zei, dat Alasa veilig zal zijn?"
"Voor een tijd. Ik ken de verborgen plaatsen van Al Bekr. We moeten ons haasten, Meh-zhon..." De Sumeriër gaf Mason nauwkeurige aanwijzingen hoe hij naar zijn verblijf moest terugkeren. "Ga nu. Vlug. Gehoorzaamde Meester totdat je van mij hoort."
Alasa holde naar de archeoloog met angst in haar ogen. "En zul jij op jezelf passen, ...terwille van mij?" Ze hief haar bleke gezichtje op en...
Mason kuste haar opnieuw. Hij hoorde dat de Sumeriër van verwondering schel floot. Het meisje wendde zich tot Erech en zei gebiedend: "Laat ons gaan. Nu!"
Schouderophalend leidde Erech Alasa door de gang. Mason liep in de tegenovergestelde richting en glimlachte. Zijn lippen waren nog geurig van de honingparfum van de kus van het meisje. Al gauw vond hij zijn verblijf. De robot wachtpost stond nog voor de deur en bewoog niet toen Mason naar binnen glipte. Hij waste zijn wonden en maakte ze zo goed mogelijk schoon. Hij sloeg een mantel om die ze zou onttrekken aan de achterdochtige blikken van de Meester. Toen strekte hij zich uit op de stapel bontvellen.
Hij sliep, maar niet erg lang. De robot stond naast hem en dwong hem, terwijl hij hem zachtjes bij de arm greep, om op te staan. Een korte huivering van angst doortrilde Mason. Zou de Meester ontdekt hebben wat er was gebeurd? Zou Nirvor gepraat hebben? Nee, de Zilveren Priesteres zou zwijgen, terwille van zichzelf. Zijn verstand zei Mason dat de Meester geen genade zou kennen als hij wist, dat Nirvor had gepoogd de man te doden die Greddar Klon nodig had om hem te helpen. Met gespeelde onbezorgdheid vergezelde de archeoloog de robot naar de zaal van de groene monolieten.
De Meester rustte daar op bontvellen. Hij gooide Mason een flacon toe. "Drink," piepte het hoge stemmetje. "Het is geen bedwelmingsmiddel. Meer een voedingsstof die de vergiften van vermoeidheid neutraliseert."
Mason dronk en zijn vermoeidheid viel van hem af. De Meester maakte geen toespeling op de ontsnapping van Alasa, als het hem al bekend was, wat Mason erg onwaarschijnlijk voorkwam. Hij ging op zijn kromme benen staan. "Nu gaan we beginnen!"
De beproeving ving aan. En het was werkelijk een gruwelijke en slopende beproeving. Mason's hersenen hadden nog nooit zo snel gewerkt. En ondanks het energieopwekkende effect van de vloeistof begon een doffe hoofdpijn hem te kwellen. Naar de aard van veel van het werk dat hij moest verrichten kon hij slechts raden. Denkend aan Erechs vraag probeerde hij zijn handelingen en die van Greddar Klon in zijn geheugen vast te leggen. Onder leiding van de Meester haalde hij hefbomen over, draaide aan wielen, zond lichtstralen uit die enorme machines moesten treffen. Van tijd tot tijd, als de dwerg dicteerde moest hij met een schrijfstift onbegrijpelijke notities vastleggen op een cameravormig toestel waarop een rol was gewonden: een variatie op een aantekeningenboek. En terwijl Mason werkte, drong steeds een druppeltje kennis in zijn hersenen door. Hij begon sommige van de machines en krachten van de Meester van Al Bekr te begrijpen.
Verscheidene malen had hij geprobeerd voorwerpen aan de dwerg te overhandigen. Telkens had hij dan gemerkt hoe een onzichtbaar lichaam zijn handen tegenhield. Greddar Klon legde uit dat dit kwam door een omhulsel van energie dat hem tegen alle gevaren beschermde. "Een atomisch netwerk beschermt mijn lichaam. Ik kan ademen door de mazen van dat net. Maar iets anders laat het niet door, geen wapens noch straling." De koude ogen sloegen Mason onbewogen gade.
Terugdenkend aan de speer die op dit onzichtbare pantser was afgeketst, besefte de archeoloog hoe noodzakelijk zoiets was. En terwijl ze werkten, merkte Mason op dat er meerdere eivormige lichamen rondzweefden, allemaal lijkend op het ding waarin Alasa gevangen was gehouden. Sommige waren wel zeven meter lang. "Die gebruik ik voor luchtvervoer wanneer ik Al Bekr moet verlaten," zei de dwerg.
Een van de zaken die Mason leerde, was dat de luchtdruk binnenin deze eivormen beheerst kon worden, zowel verhoogd als verlaagd. Dit zou hij zich herinneren, hoewel hij op dit moment het belang van het toestel niet besefte.
"Ik heb de barbaren van Al Bekr voorzien van gemakken die ze nooit eerder gekend hebben." zei Greddar Klon. "Natuurlijk heb ik de stad allereerst voor mijn eigen gemak gebouwd, terwijl ik werkte aan mijn projector. Maar zij zullen het nog bezitten als ik weg ben, al zullen ze niet in staat zijn, de machines op gang te brengen. Kom mee."
Hij liep vooruit naar een van de ovoïden - een van zeven meter, gemaakt van ondoorschijnend zilverachtig metaal. Greddar Klon raakte een knop aan waarop een ronde deur open zwaaide. Hij maakte een beweging dat Mason moest instappen en volgde hem. Toen hij zich naar het bedieningspaneel wendde, volgde Mason zijn bewegingen op de voet. De wanden van de machine glinsterden, werden dof, werden schaduwachtig en tenslotte doorzichtig. De ovoïde raakte los en steeg op. Ze stegen snel omhoog naast de reusachtige pilaren. Bij hun hoogste punt, tussen de twee, was een platform gebouwd en daarop landde het schip. Op deze duizelingwekkende hoogte boven de vloer werd het werk voortgezet. Mason deed zijn best om de wonderlijk ingewikkelde aanpassingen en berekeningen te begrijpen. En direct daarop verkondigde de dwerg met een even vlakke stem als anders: "Het is klaar. Er is nog maar één ding dat we moeten doen."
De twee zaten in het vaartuig, maar nu opende Greddar Klon het luik. Hij wees op een hefboom op het platform, vier meter
verderop. "Haal die over. En kom dan terug. Maar vlug!" Mason gehoorzaamde. Toen hij naar het vaartuig terugliep, vroeg hij zich af wat de eigenaardige, steelse blik van de Meester beduidde, die hij snel voorbijgaand opving. De dwerg zei: "Ik heb mijn oorspronkelijke projector verbeterd. Kijk."
Stil begon een bleke lichtglans van witte vlammen zich te verspreiden in de lucht tussen de toppen van de groene torens. Gloeiende vezels en grijparmen dansten en fladderden als rafels van een enorm gordijn. Ze verspreidden zich en vulden tenslotte zelfs de hele opening tussen de monolieten. Het groene licht doofde uit en kwam weer terug. In het witte schijnsel bewogen vervormde schaduwen grotesk over de verre muren. "Hiervoor raadde ik maar naar mijn bestemming in de tijd. Maar nu kan ik dat beheersen. De energie van de projector wordt overgebracht naar dit vaartuig. Die geeft het 't vermogen om in de tijd te bewegen."
Het witte gordijn van licht was nu ononderbroken en vlamde rondom de doorzichtige wanden van het eivormige ruimtevaartuig. Mason's ogen staarden recht vooruit terwijl hij er naar keek. Toen sprong het licht uit en verdween. Het was voorbij. Koeltjes zei Greddar Klon: "Het is afgelopen. Mijn proefneming is beëindigd en ze is geslaagd."
Hij raakte het controlepaneel aan. "Maar nog één proef. We zullen achteruit gaan in de tijd - gedurende één omwenteling van de aarde."
Het ruimteschip trilde en schommelde heen en weer. En plotseling heerste er een totale Egyptische duisternis en daarin gilde de trilling van een onvoorstelbare energie.
HOOFDSTUK 6 Angst in Al Bekr
Eer Mason meer had kunnen doen dan zijn adem inhouden was het al weer licht. Het ruimteschip had schijnbaar niet bewogen. Toch was het beeld dat nu zichtbaar was door de doorschijnende wanden een totaal ander beeld dan zoeven. Zij bevonden zich niet langer in de zaal van de twee monolieten. Het schip hing in de lege ruimte, tien meter boven de daken van een vreemde stad uit de oudheid. Mason wist dat het Al Bekr was - maar Al Bekr zoals het was geweest vóór de komst van de Meester.
Een stad van ruw gehouwen steen en met leem bepleisterde hutten, zo'n stad als Babylon misschien was geweest vóór de dagen van haar pracht. Zoals het Ur van De Chaldeeën vóór het vernietigd werd. Mannen en vrouwen bewogen zich rustig dooide straten. Tot dusverre hadden ze het boven de stad zwevende vaartuig niet gezien. "Ik ben tevreden," zei de Meester. "Ik kan de tijdverandering nauwkeurig bepalen. We gaan terug." Opnieuw duisternis. En opnieuw trok die op, nu om de zaal met de groene torens weer te laten zien. Greddar Klon liet het vaartuig naar de diep onder hen liggende vloer zakken. "Wanneer zult u vertrekken?" vroeg Mason. De kille ogen keken hem onderzoekend aan. "Morgen. Je kunt het beste teruggaan naar je verblijf en uitrusten. Ik zal je hulp spoedig nodig hebben." Mason draaide zich om naar de toegangsdeur. Hij sprong luchtig omlaag en liep naar een tunnelopening. Maar iets dat hij gezien had in de ogen van de Meester, maakte hem voorzichtig. Buiten gezichtsbereik verschool hij zich in de gang en wachtte. Hij hoefde dan ook niet lang te wachten. Al heel gauw klonk er een lage stem uit de verte. "Je hebt me laten roepen, Greddar Klon."
En het antwoord van de Meester: "Alles is gereed. We kunnen nu vertrekken."
Een stilte. Toen zei Nirvor: "Mijn luipaarden. Ik moet ze halen." Mason veegde zich het voorhoofd af. Dus Greddar Klon was van plan hem te bedriegen. Hij was van plan om met Nirvor naar de toekomst terug te keren en Mason achter te laten. Nou ja, Mason zou toch niet gegaan zijn zonder Alasa, maar hij bedacht opeens: zou het zo niet het beste zijn? Als Nirvor en Greddar Klon waren verdwenen zou Alasa weer kunnen heersen over Al Bekr als vroeger.
En wat dan? Mason zelf zou dan achterblijven in een sinds lang vergeten tijdsector, samen met Murdach, de man uit de toekomst. Misschien zou Murdach kunnen helpen. Weliswaar was Mason bevolen dat hij de Meester moest gehoorzamen totdat hij bericht van de Sumeriër kreeg, maar dit was een noodgeval. Als hij nu Erech maar kon vinden! Maar hij wist niet waar hij moest zoeken.
Net toen Mason weg wilde gaan, werd hij tegengehouden door de terugkomst van Nirvor. Hij schuifelde voorzichtig wat vooruit al luisterend naar het zachte gelach van de priesteres. Toen zag hij de vrouw terwijl ze naar het tijdschip liep met de twee luipaarden naast haar. Zij ging naar binnen. De luipaarden sprongen lenig door de deuropening. Greddar Klon volgde. Wat nu? Besluiteloos bleef Mason onbeweeglijk staan. Zijn eerste opwelling was om de Meester tegen te houden en hem zo mogelijk te doden. Maar hoe? Het atoomschild kon niet doorboord worden door enig wapen door mensenhanden gemaakt. En dan waren er nog de luipaarden...
Het probleem werd voor hem opgelost, want het ruimtevaartuig werd opeens wazig, een glanzende ovalen schaduw. Het verbleekte en was verdwenen.
Waar het tijdschip gestaan had, was nu niets meer. Het was gestart voor zijn ongelooflijke reis naar de toekomst. Een hand greep Masons schouder vast. Hij draaide zich vliegensvlug om en stond oog in oog met Erech. "Murdach heeft me gezonden," zei de Sumeriër. "De Meester is vertrokken, hè?"
Zonder een woord knikte Mason. Onverwacht begon Erech te grinniken.
"Uitstekend. Dat is precies wat Murdach wilde. Hij heeft me gestuurd om op je te letten, om je ervan te weerhouden iets ondoordachts te doen. Er was niet eerder tijd om je te waarschuwen. Kom nu maar mee. Ik heb Murdach bevrijd met behulp van zijn toverwapen. Hij is bij Alasa."
Mason voelde dat zijn hart sneller klopte toen hij met de Sumeriër door de gang liep. De robots waren niet te zien; Mason vroeg zich af wat ze zouden gaan doen nu de wil van de Meester er niet meer was om hen te leiden.
Daar zou hij al gauw op een onprettige manier achter komen. Maar daarvan had hij geen enkel voorgevoel toen hij samen met Erech stil stond voor een metalen deur en vervolgens achter de ander naar binnen ging. In de kale kamer stonden twee mensen, Alasa, en een slanke aristocratische figuur met een haviksgezicht die, zoals Mason wist, Murdach moest zijn. De man uit de toekomst droeg de resten van een in flarden gescheurd leren uniform. Zijn voorhoofd, dat ook hoog en breed was, vertoonde niet de bultige misvorming van dat van Greddar Klon. Rood haar stond recht overeind maar er was geen spoor van wimpers en wenkbrauwen bij hem te bekennen.
Murdach zei, met een vriendelijke, fluweelzachte stem: "Je hebt hem meegebracht. Goed zo." Raadselachtige, donkere ogen keken Mason strak aan.
"Greddar Klon is vertrokken," zei de archeoloog, nors kijkend. "Dat weet je?"
"Ja en dat is heel goed. Hij is uit de buurt terwijl wij onze plannen opstellen om hem te volgen."
Mason sperde zijn ogen open bij de gedachte aan de gedurfdheid van het plan.
Murdach vervolgde: "Je kent Greddar Klon's plan niet. Hij heeft de bedoeling de heerser te worden van de grootste beschaving die ooit is opgericht. Hij wil een piraat in de kosmos zijn die door alle tijden zal reizen. Hij wil de beste ideeën overnemen en de machtigste wetenschappelijke krachten van de aller-oudste tijden af tot in de verst verwijderde toekomst. Hij heeft me dit zelf verteld en heeft daartoe mijn hulp gevraagd, Mason... Dat is toch je naam hè? Hij heeft het voornemen om zijn beschaving op te bouwen in een tijdsector die weinig weerstand kan bieden. Hij heeft jouw eeuw daarvoor uitgekozen." Mason hield zijn adem in. "Hij kan nooit..." "Hij heeft er de macht toe, met behulp van zijn tijdschip. Als hij alle tijdperken geplunderd heeft zal hij in 1929 stilhouden, het mensdom vernietigen, een paar rassen tot slavernij brengen en dan daar zijn beschaving oprichten. Mijn plan is om hem achterna te gaan dooreen tweede tijdvaartuigte bouwen en hem te doden als ik kan. Wil jij me helpen?"
Mason knikte. "Dat spreekt vanzelf!" Een nachtmerrieachtig visioen rees op in de geest van de archeoloog. Een beeld van een wereld waarin de tijd zijn betekenis had verloren. Een wereld die ineen zou krimpen onder de verschrikkelijke macht van Greddar Klon. Hij haalde diep adem. "Kun je zo'n schip bouwen?" "Als jij me helpt, ja. Dat was de reden waarom ik je liet zeggen dat je de Meester goed moest gadeslaan terwijl je hem hielp. Als wij samenwerken, kunnen we de stukjes van de legpuzzel in elkaar passen."
Alasa legde een smalle hand op Mason's arm. "Ik ga natuurlijk met je mee."
"Dat ga je niet," zei Mason tegen haar. "Het wordt gevaarlijk en niet zo'n beetje ook." Ze hief haar vorstelijk hoofd op. "En wat zou dat? Greddar Klon heeft me te schande gemaakt. Hij heeft mij tot slavernij gebracht en mijn onderdanen gedood. Bovendien heb jij me gered en ik ben gewend mijn schulden te betalen.
Dus ga ik met je mee!"
"En ik ook," kwam de Sumeriër ertussen. "Ik verlang ernaar om mijn kromzwaard uit te proberen op de nek van de Meester wanneer zijn toverkunst hem niet zal beschermen. "Niet langer redetwisten," zei Murdoch. "Als ze dat willen, kunnen ze ons vergezellen. Ze haten Greddar Klon en soms is haat een machtig wapen." Hij liep naar de deur en de anderen volgden hem. Mason trok de arm van het meisje onder de zijne en drukte hem geruststellend. Haar gouden ogen lachten hem vrolijk toe. Ze mochten dan misschien dodelijke gevaren tegemoet gaan, aan moed ontbrak het Alasa zeker niet.
In de zaal van de groene monolieten was alles rustig. Vlug liep Murdoch rond terwijl zijn scherpe donkere ogen alles in zich opnamen dat er te zien viel. Hij wees op een zeven meter lange ovoïde vlakbij."Dat kunnen we als tijdvaartuig gebruiken," zei hij. "Maar eerst moeten we de atoomkracht opbouwen die Greddar Klon gebruikte. Herinner jij je hoe hij dit stralingsapparaat gebruikte?" Mason legde het uit naar zijn beste vermogen. Murdach knikte tevreden en bracht snel wat veranderingen aan. Langzaam, stap voor stap, volgde het brein van de man uit de toekomst de experimenten van de Meester. Mason voelde inwendig hoe zijn hoop steeg. Hij stond aan de voet van één van de monolieten en legde net de werking van een controlepaneel uit aan Murdach toen het meisje haar waarschuwing gilde. Mason draaide zich snel om. Uit een tunnelopening kwamen twee robots aanhollen. Hun facettenoog blonk helder en ze zwaaiden met hun vangarmen. Ze kwamen recht op het groepje onder de tijdtorens af.
Vlug legde Murdach zijn eivormige wapen in de aanslag. Daaruit spoot de straal die de robots met ongelooflijke snelheid tot stilstand bracht. Ze stonden onbeweeglijk. Maar uit de gang dreunde het geluid van hollende metalen voeten. Murdach beet zich op de lippen. "Hier was ik al bang voor," fluisterde hij. "Greddar Klon heeft voorzien dat wij hem misschien zouden willen volgen. Vóórdat hij wegging heeft hij de robots opdracht gegeven om ons te doden. Ik betwijfel of we nu nog genoeg tijd zullen hebben."
"Tijd?" Het was de Sumeriër met van vechtlust blikkerende ogen. Hij bukte zich en greep een enorme voorhamer. "Geef Uw wapen aan Alasa, Murdach, en maak dan met Meh-zhon uw werk af. Dan zullen wij die duivels wel tegenhouden!" Alasa greep de stralenwerper en holde naar de tunnelmonding met Erech op haar hielen. Murdach glimlachte grimmig. "Laten we opschieten. Misschien hebben we tenslotte toch nog een kans."
Mason keek dreigend rond, op zoek naar een wapen. De ander pakte hem bij z'n arm. "Je bent het meeste van nut door mij te helpen. We kunnen toch niet alle robots bevechten. Alleen als we het tijdschip kunnen afmaken kunnen we ontsnappen." Een metalen man kwam plotseling te voorschijn, stil en dreigend. De straalwerper in de hand van Alasa zette hem stop. Maar nu kwamen er andere, honderden, die zich gretig naar voren drongen. Sommige werden door het meisje afgestopt terwijl andere het slachtoffer werden van Erech.
De Sumeriër brulde gloeiende strijdkreten. Zijn voorhamer rees en daalde neer met grote vernietigende zwaaien die de metalen koppen van de robots verpletterden met hun kracht. Maar langzaam werden de twee teruggedrongen, heel geleidelijk maar onverbiddelijk.
Murdach's vingers vlogen heen en weer, hier iets bijstellend, daar iets beproevend. Mason wierp snel een blik op het vechtende stel. Hij richtte zich op en zijn adem siste tussen zijn tanden toen hij Erech zag neergaan onder een zwiepende vangarm. De archeoloog sprong vooruit. Het meisje zou de robots misschien nog enige ogenblikken kunnen tegenhouden, maar beslist niet langer. Terwijl hij over het lichaam van de Sumeriër heen sprong pikte Mason de hamer op. Hij zag het uitdrukkingsloze gladde hoofd van een robot voor zich opdoemen. Een tentakel zwiepte omlaag, venijnig en dodelijk. Mason zwaaide zijn hamer met een grote uithaal. Metaal klonk op onder de slag. De robot viel achteruit en was verdwenen. Maar achter hem kwamen er meer. Erech sprong overeind terwijl hij bloed spuwde. "De hamer, Meh-zhon. Laat mij ..."
Achter hen klonk Murdachs dringende kreet: "Kom op! Het is klaar!"
Mason pakte Alasa's hand en holde naar Murdach terwijl hij het meisje half achter zich aansleepte. Achter hem schreeuwde Erech triomfantelijk en kwam toen achter hen aan. De robots achtervolgden hen met een dof gestamp van vlugge voeten. Murdach stond te wachten bij het luik van het ruimteschip. Hij sprong achteruit naar binnen toen Mason het meisje aan boord duwde, toen zelf naar binnen struikelde met Erech achter zich aan. De cabinedeur viel in het slot juist op het ogenblik dat de robots de ovoïde bereikten. Zij vielen de metalen wanden aan met een zinneloze, stompzinnige woede.
Bleekjes ging Murdach achter het bedieningspaneel staan en liet het vaartuig langzaam naar boven drijven. Zachtjes liet hij het vervolgens zakken op het platform aan de top van de twee monolieten.
Wijzend vroeg hij: "Die hefboom daar, heb je die overgehaald?"
Mason knikte. "Zal ik ..." "Ja"
De archeoloog opende het luik en gleed naar buiten. Hij loerde over de rand van het platform en zag de robots ver beneden hem doelloos te hoop lopen. Daarop haalde hij de hefboom over en holde terug naar het ruimteschip.
Hun adem inhoudend wachtten de vier af. Al vlug kronkelden witte vlammen te voorschijn uit de beide monolieten. Zonder geluid verspreidde het licht zich. De vlammen verstrengelden zich tot kantwerk van licht net zo lang tot de wanden een zee van witte vlammen vormden. Toen doofde het uit. Een ogenblik lang zei niemand iets. "Denk je dat het zal werken?" vroeg Mason onzeker. "Het moet!" Maar Murdach's stem klonk niet al te vast. Niettemin ging hij naar de bedieningsknoppen die hij al proberend betastte.. Ofschoon Mason het wel verwacht had, voelde hij toch nog een schok toen de duisternis hen opslokte en weer verdween. Het schip hing boven een groene oase met hoge palmen die rond een vijver stonden. De zon stond stralend in een wolkenloze blauwe lucht. Kilometers rondom de oase lag slechts een troosteloze woestenij van zand en steen. Alasa fluisterde: "Onze legenden vertellen dat Al Bekr eens net zo is geweest, heel lang geleden."
'in mijn tijd was er geen oase meer," zei Mason. "We zijn verder terug gegaan in de tijd." "Dan zullen we nu weer vooruit gaan," zei Murdach glimlachend. Zijn ogen stonden niet meer zo grimmig en koud. "Alle tijd ligt nu voor ons." "Alle goden!" zei de Sumeriër hees. "Dit is werkelijk tovenarij!" Het meisje tikte Murdach op de arm. "Wat gebeurt er nu met mijn volk? Misschien worden ze wei gedood door de robots." "Nee. Hun krachtbron moet regelmatig worden bijgeladen. Anders worden ze levenloos en onbezield. Als Greddar Klon er niet meer is om daarvoor te zorgen, zullen ze aflopen. Ze zullen dan hun levenskracht verliezen. Je volk is veilig genoeg, Alasa." "Maar mijn tijdvak niet," gromde Mason. Hij begon iets te beseffen van de ongelooflijk zware taak die ze nog voor de boeg hadden. Hoe zouden ze ooit Greddar Klon kunnen vinden in die onmetelijke uitgestrektheid van de tijd? En als ze er al in zouden slagen hem op te sporen, hoe zouden ze dan de superkennis van de Meester moeten overtreffen die misschien nog vergroot zou zijn door de kennis van een dozijn toekomstige beschavingen? Alsof hij zijn gedachten geraden had, zei Murdach: "Ik kan Greddar Klon makkelijk genoeg opsporen. Zijn ruimteschip veroorzaakt namelijk een afwijking in de doorstroming van de tijd zoals die door de instrumenten wordt vastgelegd. Maar als het er om gaat hem te bevechten... Dat zullen we het best in de verre toekomst kunnen ondernemen. Dan zal er beslist wel een of ander wapen bestaan dat de Meester zal kunnen vernietigen!''' Hij bediende opnieuw het instrumentenbord. En opnieuw omringde hen de duisternis. Mason voelde hoe het zachte lichaam van het meisje tegen hem aangedrukt werd en hij sloeg een beschermende arm om haar heen. De Sumeriër zat zachtjes aan één stuk door te vloeken. Intussen raasde hun ruimtevaartuig voorwaarts in de tijd. De duistere schemering van de Aarde tegemoet. Blindelings vlogen zij mysteriën en onvoorstelbare verschrikkingen tegemoet!
HOOFDSTUK 7 In de afgrond van de tijd.
Het werd weer licht. Ze zweefden driehonderd meter boven de trage, zwarte deining van een zee die zich tot aan de horizon uitstrekte. Er was geen enkel teken van land. Een ongelooflijk grote bol van dof zilver vertoonde zich aan hen in een zwart uitspansel dat bezaaid was met sterren. De doorsnede van de bol besloeg minstens een derde van het hemelgewelf. Omdat hij dit niet begreep zei Mason: "De maan, maar we zijn er dichtbij, Murdach, heel dichtbij! Hoe ver zijn we al in de toekomst?"
Murdach's gezicht was bleek. Hij bekeek de instrumenten, strekte een schuchtere hand uit en trok die weer terug. Aarzelend zei hij toen: "Er is iets mis. Ik wist niet..." "Mis?" bromde de Sumeriër met een vloek. "Ik dacht dat u zei dat u dit hellevoertuig beheerste!"
"Dat dacht ik ook. Maar het is moeilijk te doorgronden. Greddar Klon kwam uit een wereld die verder ontwikkeld was dan de mijne."
"We zijn toch niet..." Mason werd koud toen hij de vraag stelde. "We zijn hier toch niet gestrand, is 't wel?" Murdach's mond verstrakte. Hij greep een hefboom vast en haalde die over. Zijn dunne vingers dansten over het instrumentenbord maar er gebeurde niets.
"In ieder geval voor een poos" zei hij tenslotte. "Ik kan de machine niet in de tijdstroom sturen. Maar ik zal wel gauw uitvinden wat er hapert, dat denk ik tenminste." Alasa glimlachte hoewel haar ogen bange gouden vijvertjes leken. Ze zei: "Doe dan je best maar, Murdach. Hoe vlugger je slaagt, des te eerder zullen we de Meester vinden." "O nee," zei Murdach ongeduldig tegen haar. "We zullen Greddar Klon in een bepaalde tijdsector vinden. Of we nu over een uur starten of pas over vijftig jaar maakt geen enkel verschil." "Vijftig jaar!" Erech's roofvogelgezicht stond bezorgd. "Waarvan moeten we in de tussentijd leven? Wat hebben we te eten?" Tien uren later werd die vraag opnieuw gesteld. Murdach en Mason zagen er toen allebei woest uit met rode ogen van het rekenen en het bestuderen van de grondbeginselen van het tijdvaartuig. De eerste zei tenslotte: "Ik weet niet hoelang dit gaat duren. We kunnen beter eerst op zoek gaan naar eten. Jammer dat we niets mee hebben kunnen nemen." "Maar waar?" vroeg de Sumeriër. Hij wierp een veelzeggende blik op de kille, eenzame uitgestrektheid van de zee en de met de maan gevulde lucht.
'ik geloof dat Ran, de godin van het volk uit het Noorden, de wereld voor haarzelf alleen heeft opgeëist. De godin van de oceaan..."
"We zullen wel land vinden," zei Mason weinig optimistisch terwijl Murdach het ruimteschip nu weer pijlsnel door de lucht stuurde. "Als we maar ver genoeg gaan." Maar het was niet ver naar de kust. Ze zagen een kale, lage vlakte, grauw en zanderig, die door de onophoudelijke inwerking van wind en golven was afgeslepen tot horizontale eentonigheid. Er was geen berg te zien. Niets dan dit neerslachtig makende, vale land, dat zich uitstrekte tot aan de horizon. En er was geen leven op te ontdekken, geen dieren, geen plantengroei; slechts een koude leegte, waaraan geen eind scheen te komen. Mason rilde toen hij die verschrikkelijke eenzame kuststrook zag. "Is dit het einde?" vroeg hij zich in stilte af en vervolgens hardop: "Het einde der Aarde?"
Alasa, die zijn stemming aanvoelde, zonder er de oorzaak van te begrijpen, kwam naast hem en pakte met haar slanke vingers zijn arm vast. "We zullen wel voedsel vinden," zei ze. "In elk geval hoeven we ons over water geen zorgen te maken," zei hij. "Dat kunnen we gemakkelijk distilleren. En er is..." "Hé," riep Erech terwijl hij met schitterende ogen opzij wees. "Zie je ze? Mensen! Daar!"
Beneden hen, een beetje links van het zwevende vaartuig doemde in de vlakte een grote getande spleet op. Daaromheen was beweging, leven. Vage figuurtjes waren daar bezig in de onveranderlijke zilveren schemering van een stervende Aarde. "Mensen?" fluisterde Murdach. "Nee..."
Het waren inderdaad geen mensen. Toen het schip schuin omlaag gleed, kon Mason de vorm van de vreemde wezens onderscheiden. Hoewel ze vage menselijke omtrekken vertoonden was er toch iets onbeschrijflijk vreemds aan deze schepselen van een stervende Wereld. Murdach vroeg: "Zullen we landen?" Mason knikte. "Laten we dat maar doen. Als ze blijk geven te willen vechten kunnen we snel weer vertrekken." Het vaartuig landde haast zonder een stootje vlak bij de grote spleet in de grond. Onder de wezens heerste kennelijk verwarring. Ontsteld trokken ze zich gehaast terug maar even later kwam een viertal langzaam naderbij. Door de doorzichtige wanden nam Mason belangstellend op.
Ze waren ongeveer tweeënhalve meter lang en bewogen zich vooruit door middel van een wirwar van vangarmen. Weer andere tentakels zwaaiden langs hun dikke uitpuilende lichamen.
Het hoofd was klein en rond en vertoonde geen gelaatstrekken. Het was alleen maar een gladde knop die bedekt was met glinsterende schubben. De lichamen waren bedekt met bleekroze vel dat niet leek op mensenhuid. Murdach zei: "Het zijn... planten!"
Plantmensen! Verbazingwekkende schepsels uit deze verloren tijdsector! En toch poogt de evolutie alle levensvormen te vervolmaken, ze volledig aan te passen aan hun omgeving. In vroeger dagen was het voor bomen niet nodig geweest om van hun plaatsen af te komen want hun voedsel werd ze altijd verschaft door de grond waarin ze groeiden. Maar met het verstrijken der tijden was dat voedsel misschien opgeraakt, veronderstelde Mason. Zo hadden dikke en dunne takken zich langzaam uitgestrekt, ze tastten hongerig rond. Met veel pijn had een boom zich tenslotte losgetrokken van zijn wortels. Die afwijkende vorm had weer het leven geschonken aan andere. En zo zag Mason nu de plantmensen die vrij geworden waren van hun eeuwenoude kluisters. Hij moest een onberedeneerde angst voor ze onderdrukken.
Murdach zei: "Luister! Ik geloof dat ze tegen ons praten..." "Praten?"
"Met hun geest. Zij hebben telepathie ontwikkeld... Voelen jullie niet een soort boodschap?"
"Ik wel," viel Alasa in. "Ze zijn nieuwsgierig. Ze willen weten wie we zijn."
Mason knikte, 'ik geloof niet dat ze gevaarlijk zijn." Hij opende het luik en stapte naar buiten, de dunne ijskoude lucht in. Hij rilde van de koude wind. Onder de plantmensen ontstond een begin van paniek. Ze deinsden terug maar Mason tilde zijn hand op met de open palm naar voren in het oeroude gebaar dat vrede betekent.
In zijn geest roerde zich toen een woordeloze boodschap: "Wie zijn jullie? Behoren jullie niet tot de Onsterfelijken?" Niet begrijpend antwoordde Mason hardop: "Wij zijn vrienden. Wij zoeken voedsel..."
Opnieuw trilden de schepsels van angst. Ze gingen verder achteruit. Eén bleef er echter staan. Hij had zijn hoofd naar de man toegewend en zijn tentakels bungelden slap langs zijn zij. "Voedsel? Welk soort voedsel?"
Blijkbaar begrepen ze Mason's gedachten. Zich ervan bewust dat hij zich nu op gevaarlijk terrein bevond, zei hij: "Alles wat jullie kunnen missen. Wat jullie eten..." "Wie zijn jullie?"
"Wij komen uit het verleden," antwoordde Mason op goed geluk. Zouden ze dat begrijpen?
"'Jullie zijn geen Onsterfelijken?"
"Nee.''' Mason voelde wel dat de Onsterfelijken, wie dat dan ook waren, vijanden van de plantmensen waren. En zijn antwoord scheen de wezens gerust te stellen.
Ze beraadslaagden en daarop kwam hun woordvoerder weer naar voren. "We zullen jullie voedsel geven zoveel als we missen kunnen. We zijn de Gorichen." Aldus vertaalde Mason de gedachteboodschap van de plantmens. In de geest van het wezen was nu wat meer vertrouwen, zo voelde hij. "Maar jullie moeten je haasten. De Golf zal gauw komen ..." Niet begrijpend knikte Mason instemmend. "Breng dan maar zoveel voedsel als jullie missen kunnen."
"Jullie moeten met ons mee komen. Wij mogen geen voedsel naar de oppervlakte brengen."
Achterom kijkend naar het schip overwoog Mason. "Hoe ver moet ik lopen?" "Niet ver."
"Wacht even." Hij ging terug naar de anderen en legde uit wat er was gebeurd.
Murdach schudde zijn hoofd. "Het staat me niet aan."
"Ze schijnen onschuldig genoeg te zijn. Ik ben niet bang voor ze.
Waarschijnlijk is het omgekeerde het geval. Ze zullen blij zijn als we weer weg zijn. Ze verkeren in dodelijke vrees voor wezens die zij de Onsterfelijken noemen en ze denken dat wij daar op de een of andere manier mee te maken hebben."
"Wel..." zei Murdach en wreef langs zijn magere kaak, "als je niet gauw terug bent, komen wij je achterna."
Met een glimlach naar Alasa sprong Mason door het luik omlaag
en naderde de Gorichen. "Ik ben klaar," zei hij tegen hen. "Laten
we maar vertrekken."
De plantwezens die op veilige afstand van de man bleven, leidden hem naar de rand van de grote aardspleet. Een schuine ladder voerde naar beneden de diepte in. Sommige plantmensen begonnen snel de ladder af te dalen terwijl Mason wat behoedzamer volgde.
Het werd donkerder. Dertig meter lager, vernauwde het ravijn zich tot een smalle slibvloer waar Mason's voeten in wegzakten. De Gorichen voerden hem naar een ronde metalen schijf van drie meter doorsnee, die wat boven de bodem uitstak. Een van de plantmensen morrelde met zijn roze tentakels aan de schijf die geluidloos opzij schoof en waaronder men een schemerachtig verlichte ruimte ontwaarde. Opnieuw voerde een ladder omlaag. Aan de voet hiervan bevond Mason zich in een. hellende gang die in de rotsen was uitgehouwen en naar schemerige verten voerde.
De plantmensen duwden hem hierin voort. "Hoe ver?" voeg Mason weer. "Spoedig nu."
Maar het was ruim een half uur later toen de Gorichen stilhielden voor een glimmende deur aan het einde van de gang. Toen die openging zag Mason een enorme glanzende grot. Het was er heet en vochtig. Een sterke schimmellucht sloeg hem klam in het gezicht.
"Hier voeden we ons," zei een van de Gorichen tegen Mason. "Zie je wel?"
Even verderop was een rij platte, ondiepe bassins in de stenen vloer gebouwd. Een felle hitte daalde neer. In de bassins bevond zich een zwartschuimende olieachtige vloeistof. Mason keek toe hoe een plantmens zich op zijn tentakels naar een van de bekkens begaf en zich daarin liet zakken. Hij bleef daar onbeweeglijk in staan.
"De stralen van de grote lampen hier boven ons geven ons kracht," vertelde een van de Gorichen door middel van zijn gedachtemededeling aan Mason. "In die putten hebben we voedsel dat kunstmatig werd gemaakt uit stoffen uit onze mijnen. We lossen het op in een vloeistof die de omzetting in chlorofyl bevordert".
Mason besefte dat de hele gang van zaken logisch genoeg was. Plantenvoedsel werd door de wortels opgenomen terwijl de straling uit de kolossale lampen in het dak van de grot de zonnestraling verving. Dit was steeds zwakker geworden door de onvermijdelijke afkoeling van het Zonnestelsel. Maar hun voedsel was onbruikbaar voor menselijke consumptie. Mason zei dat dan ook. Een van de Gorichen raakte met een zachte tentakeltop zijn arm aan. "Dat is niet erg."
"Wat?" Een griezelig voorgevoel bekroop Mason. Hij keek snel om zich heen naar de wezenloze glimmende koppen van de plantmensen. "Wat bedoelen jullie?"
"Je zult worden gebruikt bij onze proefnemingen, dat is alles." "Om de donder niet!" gromde Mason en stootte toe. Zijn vuist vermorzelde dreunend het lichaam van een van de Gorichen. Zijn vlees was griezelig zacht en sponsachtig. Zachte, vochtige smurrie bleef aan Mason's hand hangen. De Gorichen stond even stil met een gapend gat in zijn romp maar kwam toen weer naar voren. Blijkbaar had de beschadiging geen enkele betekenis. En ook de anderen drongen nu met zwaaiende vangarmen op de man aan.
De worsteling duurde niet lang. Al vocht Mason uit woede en wanhoop met reuzenkracht, hij had geen enkele kans tegen zo'n overmacht. Tenslotte ging hij neer en werd, al tegenstribbelend, net buigzame metalen koorden strak vastgebonden. Toen trokken de plantmensen zich terug en zag Mason iets waardoor hem van schrik de adem stokte. Een groep Gorichen droeg een lichaam de grot binnen. Het was Alasa, stil en gebonden. Haar donkere haar hing in slordige slierten over haar bleke gezicht. Toen zag ze Mason.
"Kent! Nadat jij weg was, hebben ze ons aangevallen! Ze hebben Erech geloof ik gedood. Ze.."
'Mankeer jij zelf niets?" vroeg Mason en probeerde zijn kalmte te herwinnen. "Ben je niet gewond?" Ze schudde van nee. "Nee. Maar Murdach is met het vaartuig ontkomen." De Gorichen stonden stil te wachten.
''Murdach ontsnapt!" Een klein sprankje hoop werd levend in Mason. Alasa scheen zijn gedachten te lezen. ''Hij kan ons niet helpen. We zitten nu onder de oceaan. Deze duivels namen me mee onder de grond net toen er een grote golf uit het oosten kwam opzetten..."
Nu begreep Mason waarom de plantmensen ondergronds leefden. De nabijheid van de Maan veroorzaakte gigantische springvloeden die zonder weerstand te ontmoeten over het oppervlak van de planeet stroomden. Nu zaten ze dus diep onder het zeeoppervlak en dat zou duren tot het tij zou teruglopen. Mason vertrok zijn gezicht. Zonder enig resultaat wrikte hij aan zijn boeien.
Een van de Gorichen kwam dichterbij. Zijn gedachteboodschap was duidelijk:
"We hebben geen haat tegen jullie. Jullie zeggen datje niet tot de Onsterfelijken behoort die onze vijanden zijn. Toch lijken jullie heel erg op ze. Eeuwenlang hebben we geprobeerd om een manier te vinden waarop we de Onsterfelijken konden verslaan. Tot nu toe zijn we daarin niet geslaagd. Ze kunnen niet worden gevangen.
We kunnen dus geen proeven op ze nemen. Maar jullie... Als we kunnen ontdekken waar jullie kwetsbaar zijn, zullen we die kennis misschien tegen de Onsterfelijken kunnen gebruiken. Bepaalde dingen weten we al. Staal is onbruikbaar. Gifgassen ook. Maar er zijn bepaalde combinaties van stralen ..." Het wezen zweeg, gebaarde met zijn vangarmen en de twee gevangenen werden opgetild en naar een glazen blok gedragen dat daar vlakbij omhoog torende. Een deur in de zijkant werd opengemaakt en Mason werd in de lege ruimte geschoven. Vloekend worstelde hij met zijn boeien toen hij zag dat de plantmensen wegliepen met Alasa. Door op zijn zij te rollen kon hij door de doorzichtige wanden kijken. Toen hij goed keek, werd hij klam van angst.
De twee menselijke wezens waren voor de Gorichen niet meer dan proefkonijnen. Ze hadden slechts waarde als materiaal voor hun proeven. Ze sleepten Alasa naar een steenblok dat er uitzag als een soort altaar. Ze vocht tevergeefs.
De vangarmen van de monsters strekten zich en verwijderden heel behendig de kleren van het meisje.
In een oogwenk lag ze totaal ontkleed en werd vastgeketend aan het steenblok zodat ze zich nauwelijks kon bewegen. Een Gorichen rolde een lens in de goede stand. Tastend verscheen daaruit een bleke stralenbundel die Alasa's lichaam in een sprankelende maanglans zette.
Ze was buiten bewustzijn, althans zo leek het. De straal was maar even zichtbaar en doofde toen uit. Haastig maakten de plantmensen het meisje los, droegen haar naar Masons gevangenis en schoven haar naar binnen. In kleine groepjes bleven ze naast de glazen wanden staan. Hun uitdrukkingsloze, glimmende koppen hielden ze voorovergebogen net alsof ze vol aandacht naar het resultaat van hun proefneming keken. Vloekend worstelde Mason om zich te bevrijden. Een vergeefse inspanning. Het metaal dat niets meegaf schaafde en sneed zijn polsen slechts kapot. Direct daarop stopte hij om naar het meisje te kijken. Ze herkreeg haar bewustzijn.
Ze kreunde en bewoog een smalle hand om het donkere haar uit haar gezicht te strijken. Langzaam opende ze haar ogen. Met een droge keel hield Mason zijn adem in toen hij die verschrikkelijke niets onderscheidende blik in haar ogen zag. Het meisje trok zich op haar handen en knieën. Haar starende blik dwaalde onderzoekend door de glazen kooi. Toen zag ze Mason. Zwijgend kroop ze naar hem toe. Een blos van kwaadheid verspreidde zich over haar gezicht en boezem en haar vlammende ogen verwijdden zich. "Alasa!" riep Mason. "Alasa!"
Geen antwoord. Het naakte meisje kroop naar hem toe ... en hield stil. Ze stond op. Haar borsten rezen en daalden steeds sneller. Een scherpe kreet rees van haar lippen. Plotseling besprong ze hem.
Voor Mason kwam de aanval nog onverwacht. Hij voelde hoe zacht vlees tegen zijn gezicht drukte, koortsig heet. Hij zag vluchtig Alasa's tanden blikkeren die ze met een grauw had ontbloot. Wat voor krankzinnigheid had de duivelse straal van de Gorichen bij haar teweeggebracht?
Mason rolde net op tijd opzij terwijl Alasa's tanden zijn keel zochten. Vingernagels krabden zijn gezicht open. Toen sprong Alasa met gloeiende ogen opnieuw.
"Godallemachtig!" steunde Mason. Zou hij Alasa moeten doden om te voorkomen dat ze hem vermoordde? Hij verwierp die gedachte; hij wist dat hij het meisje nooit kwaad zou kunnen doen, zelfs al was ze misschien krankzinnig. Maar terwille van haarzelf moest hij haar op een of andere manier bedwingen. En daarop was maar weinig kans, nu hij zo geboeid was. "Alasa!" riep hij weer.
Het meisje sloeg er geen acht op. Haar lichaam glinsterde van het zweet, ze wierp zich op Mason met klauwende vingers terwijl haar tanden zijn keel zochten.
Hij probeerde opzij te rollen, maar kon niet.
Een scherpe pijn schoot door zijn hals. Hij voelde hoe bloed warm en kleverig over zijn huid druppelde. Folterend drongen de tanden van het meisje dieper door...
HOOFDSTUK 8 De onsterfelijken
Vaag besefte Mason, als door een rode mist, dat het gewicht van het meisje niet langer op hem drukte. Twee plantmensen hielden haar kronkelende lichaam in hun vangarmen en sleepten haar naar de deur. Een straaltje bloed kronkelde over haar lippen. Zwijgend worstelde ze en spande zich in om los te komen. De Gorichen trokken haar naar buiten. Terwijl Mason toekeek zag hij hoe haar lichaam eensklaps slap in elkaar zakte en hoe zij buiten bewustzijn raakte. Een steek ging door hem heen. Was Alasa dood?
De plantmensen hadden dezelfde gedachte gekregen. Vangarmen werden opgewonden heen en weer gezwaaid. Ze legden het meisje op de grond en onderzochten haar nauwkeurig. Een beweging van Alasa's arm stelde Mason gerust. Het meisje poogde zwakjes om te gaan staan.
De Gorichen sleepten haar weer terug naar Masons gevangenis. Ze duwden haar naar binnen. En de deur werd opnieuw gesloten. Alasa holde naar de man toe. "Kent! Wat is er gebeurd?"
"Jij ..." Mason aarzelde. Het meisje in de ogen ziend, wist hij met zekerheid dat zij zich niets herinnerde van haar nachtmerrieachtige aanval op hemzelf. De krankzinnigheid die door de plantmensen was veroorzaakt, was uit haar geest verdwenen. "Niets bijzonders," zei hij met een hoogrode kleur. "Kun jij me losmaken, Alasa?"
Ze boog zich voorover en morrelde aan de metalen koorden. Zouden de Gorichen toestaan dat ze de man bevrijdde? Eindelijk was ze klaar met losmaken. Mason stond op en begon zijn benen te wrijven om de bloedsomloop te herstellen. Hij liep naar de deur en schopte er onderzoekend tegenaan. De plantmensen buiten de glazen kooi schenen ongestoord toe te kijken. Nogmaals schopte Mason tegen het glas maar het brak niet. Hij wierp zich ertegen met zijn schouder, maar kneusde alleen maar De glazen cel was leeg en er was niets dat hij als wapen kon gebruiken.
Op een schreeuw van Alasa draaide hij zich snel om. Ze wees op een hoek van de cel daar waar de wanden in het plafond overgingen. Een pluim groenwitte damp kwam de cel binnen en kronkelde onheilspellend in de stille lucht. Angst maakte zich van Mason meester. Hij sprong vooruit en probeerde om bij de inlaatklep te komen. Als hij erin kon slagen om die dicht te stoppen.... maar het was te hoog. Verslagen ging hij terug naar de deur en hernieuwde zijn aanvallen daarop. Maar de stof waarvan die was gemaakt, was harder dan staal en zwichtte niet. Mason hield pas op toen hij de deur nog maar nauwelijks kon onderscheiden dooreen steeds dichter wordende wolk van groenige mist. Alasa raakte zijn arm aan. "Kent, wat gebeurt er toch?"
"Ik weet het niet," sprak hij bedachtzaam. "Ze nemen proeven op ons. Wat ze verwachten, weet ik niet. We gaan er misschien aan dood en als dat gebeurt, hoop ik maar dat het een snelle dood zal zijn."
Alasa kwam met een gilletje dicht tegen hem aan staan en hij sloeg zijn armen beschermend om haar heen. Ze verborg haar gezicht tegen zijn schouders en een poos stonden ze zo terwijl de groene dampen steeds dikker werden.
Tenslotte was Mason totaal verblind. Vreemd genoeg had hij geen last met ademhalen. Hij voelde wel een lichte opwinding die, naar hij veronderstelde, veroorzaakt werd door zuurstof in het vreemde gas, maar hij had er geen last van. Misschien zou de damp, die zoals werd toegegeven alleen uitgeprobeerd werd, geen effect hebben op menselijke wezens.
Hij ging op de grond liggen en wiegde het meisje in zijn armen. In die ondoorzichtige smaragden leegte, wachtten ze en Mason troostte en kalmeerde Alasa zo goed als hij maar kon. Hij kon er niets aan doen maar zijn hart sloeg sneller door de nabijheid van bet satijnzachte meisjeslichaam. Hij voelde dat het vreemde gas hem opwond.
Het maakte hem steeds gekker. Ook Alasa voelde de bedwelmende werking. Haar handen gingen omhoog en betastten Mason's haar. Ze trok zijn hoofd omlaag en stuurde zijn lippen door de groene, blindmakende mist tot ze de hare raakten. Een vlam van duistere hartstocht vlamde in Mason op... Wanhopig onderdrukte hij dat gevoel. De adem van het meisje vermengde zich met de zijne, hees en hortend. Zijn vingers beroerden de satijnen zachtheid van haar lichamelijke rondingen en die aanraking leek wel van vuur. Plotseling werden zijn spieren week als boter. "Alasa!" fluisterde hij. "Alasa!"
In een opwelling van hernieuwde kracht drukte hij het meisjeslichaam tegen zich aan en zocht haar lippen. Fantastische beelden flitsten hem door de geest. Een vreemde krankzinnigheid die was veroorzaakt door het gifgas van de plantmens... Alasa scheen van hem weg te glijden. Alsof ze in een groen oplichtende afgrond verdween. Ze was opeens weg en Mason voelde zich alleen achtergebleven.
De wolken warrelden om hem heen. En heel zwakjes hoorde hij in de verte een gebons dat langzaamaan luider werd. Met dat gedeelte van zijn verstand dat onaangetast bleef wist hij dat dit niet echt bestond, dat het hallucinaties waren, die werden opgeroepen door een bedwelmend middel. Harder dreunde het doffe gebons in zijn oren en donkere schaduwen bewogen zich langzaam in de smaragden verten. Die schaduwen werden groter en steeds duidelijker... Het waren griezelige monsters met vleermuisvleugels die hem bespotten en gemeen giechelden toen ze op hem afkwamen... En steeds donkerder en luider werd het gedreun, het beukte in zijn oren als een duivelse alarmklok... Sneller dwarrelden de groene golven van mist. Ze vormden een dwarrelwind van een chaotische, verblindende schittering. De duivels dansten een groteske sarabande terwijl ze een spotlied uitschreeuwden.
Het zwol aan tot een afschuwelijk crescendo van geluid en beweging dat Masons duizelende verstand deed wankelen. Hij voelde dat zwarte duisternis hem bekroop en tenslotte overmeesterde.
En dankbaar liet hij zich wegdrijven in een diepe bewusteloosheid!
Heel langzaam kwam Mason bij. Hij had een barstende hoofdpijn en een nare wrange smaak in zijn mond. Hij opende zijn ogen en keek naar boven, naar het doorschijnende dak van zijn gevangenis. Hij zat nog steeds opgesloten in de glazen kooi maar het groene gas was eruit gepompt. Alasa's bewegingloze lichaam lag nog naast hem. Met een nog duizelend hoofd poogde Mason haar tot bewustzijn te brengen. Hij trok zijn mantel uit en sloeg die om het meisje heen.
Een krassend geluid boven hem deed hem opkijken. Het dak van de kooi schoof opzij. Er ontstond over de hele lengte van de kooi een spleet van anderhalve meter.
Plantmensen waren bezig met een soort kraan die zijn last, een raadselachtig metalen blok, op zijn plaats moest brengen. Zó, dat men het in de kooi van de twee mensen zou kunnen laten vallen.
Het werk werd plotseling onderbroken. De Gorichen begonnen als razende te bewegen. Mason kon hun gedachten nu niet meer vertalen, maar hij voelde dat er plotseling een dodelijk gevaar dreigde. Dolzinnig renden de plantmensen in de richting van de gang die naar de bovenwereld voerde. Een verdwaalde gedachte schoot plotseling door Mason's geest.
"De Onsterfelijken! Ze hebben de toegang opengebroken ..." Binnen vijf minuten lag de grot verlaten. Nu was de kans op ontsnapping aanwezig. Mason keek nog eens naar boven. De gladde wanden van de kooi waren niet te beklimmen. Maar boven de spleet in het dak hing het metalen blok aan de arm van de kraan. Te hoog om erbij te kunnen. Tenzij ... Een touw? Mason droeg slechts de lendendoek die Erech hem in Al Bekr had gegeven. En die zou, evenmin als de mantel, zijn gewicht kunnen dragen. Zijn blik viel op de metalen koorden die hem geboeid hadden gehouden en die daar in een opzij geschoven hoopje op de vloer lagen. Mason wist dat hij zijn probleem daarmee had opgelost. Als ze maar lang genoeg zouden zijn! Terwijl hij ze opraapte, stond hij stil om naar Alasa te kijken. Al was hij er al zeker van dat haar niets mankeerde, hij zag toch tot zijn opluchting dat haar wimpers bewogen en dat haar donkere ogen zich openden. Ze zag Mason.
"O, Kent! Help me overeind!" Ze pakte zijn arm en stond wankelend op haar benen.
"Het schijnt, dat we niet dood zijn. Ik dacht dat ze ons allebei gedood hadden en dat we in de afgrond van de hel waren..." "Misschien heb je wat dat laatste betreft wel gelijk," zei Mason grimmig. Hij vertelde haar wat er gebeurd was. "Als ik een lus van het metalen koord over dat metalen blok kan krijgen, kunnen we er denk ik uitklimmen." "Zou je dat lukken?"
Vol twijfel schudde hij zijn hoofd. "Ik kan het proberen..." Maar pas na herhaalde pogingen slaagde Mason erin het verdubbelde eind van het metalen koord om het bungelende blok te slaan. Een onvoorzichtige beweging maakte even later zijn werk weer ongedaan. Weer probeerde hij het, tien minuten lang. Razende angst steeg in hem op, maar tenslotte was het lastige karwei toch geklaard. De twee uiteinden van het koord hingen omlaag in de kooi. Mason knoopte ze aan elkaar. "Ik zal eerst gaan. Daarna zal ik je optrekken."
Het metalen koord was glad en kerfde diep in Masons handen. Hij sloeg zijn benen er omheen en worstelde zich naar boven, terwijl Alasa van beneden het koord strak hield. Eindelijk bereikte hij het dak van de cel en zwaaide zich er bovenop, zwetend van de inspanning. "Haast je!" zei hij tegen het meisje. Verwijderde geluiden van een strijd deden hem vrezen dat de grot niet lang meer verlaten zou blijven.
Zijn spieren, toch al verslapt door de inspanning en door gebrek aan voedsel, kraakten terwijl hij Alasa met moeite naast zich trok. Maar daarna werd het makkelijker. Zij lieten zich op de vloer van de grot zakken en haastten zich naar de gang die naar de vrijheid leidde.
"Dit is blijkbaar de enige uitgang," zei Mason al rondkijkend. "Wacht even! Hier is iets dat ik nodig heb."
Hij pakte een staaf van zilverachtig metaal op. Het ding was langer dan zijn arm en het zou een geduchte knuppel zijn. Hij probeerde het uit met een venijnige mep die de vitale onderdelen van een machine verbrijzelde.
"Gelukkig. Het is niet zacht of broos. Dit kan ons van pas komen, Alasa!"
Het meisje reageerde door een kortere staaf voor zichzelf op te rapen. In haar gouden ogen gloeide vechtlust. Naast Mason spoedde ze zich voort. Als de mantel zo nu en dan openzwaaide kon je de bleke glans van haar dijen zien. Maar nog voordat ze de uitmonding van de gang bereikten, stroomde daar een vechtende horde uit die met elkaar in een waanzinnige strijd gewikkeld waren. Snel pakte Mason het meisje beet en trok haar uit het gezicht. Gehurkt keken ze toe. De Gorichen vochten voor hun leven. En hun vijanden waren... "De Onsterfelijken!" Een ijzige kou kroop langs Masons rug omlaag toen hij de indringers zag. De wezens waren ontegenzeglijk van menselijke oorsprong. Niettemin stonden ze verder van hem af dan de groteske plantmensen. Want de Gorichen waren gewone producten van de evolutie en Mason voelde instinctief dat de Onsterfelijken dat niet waren.
Het waren levende doden. In hun lichamen woonde een onuitroeibare levenskracht. Gedaanten die ooit groots, rijzig en van een goddelijke schoonheid moesten zijn geweest. Zelfs nu waren nog sporen van deze langverleden schoonheid en pracht overgebleven. Maar de gedaanten waren afzichtelijk geworden door het rottende verderf waardoor de Onsterfelijken waren aangetast. Hun naam verduidelijkte al veel. Het waren mensen die de dood hadden overwonnen, maar niet ziekte en verval! Niet bederf! Alle afschuwelijke plagen die de mensheid geteisterd hadden, waren in de lichamen van deze mensen die niet konden sterven al voort rottend tot rijpheid gekomen.
Geen enkel wezen was gezond. Walgelijke open wonden en zweren lieten het vlees en de botten die eronder lagen zien. Repen korrelig vlees hingen als linten bij sommigen naar beneden. Er waren onvoorstelbare doodskoppen tussen die woest maar blind voor zich uitstaarden. En er waren verminkten onder hen waarvan Mason onpasselijk zijn blikken afwendde. De mens had de dood overwonnen en had, te laat, zijn vergissing bemerkt.
Het scheen alsof de Onsterfelijken niet gekwetst konden worden. Tientallen Gorichen stortten zich op één enkele vijand. Door hun gewicht drukten ze hem omlaag. En direct daarop viel die hele stapel vechtende gestalten weer om en onderop kon je zien dat de Onsterflijke bezig was zich vol te proppen.
Mason herinnerde zich dat hij helemaal geen plantaardig of dierlijk leven op het oppervlak van de planeet had gezien. Het was daarom mogelijk dat de Gorichen het enige voedsel voor de Onsterfelijken was.
De vechtende verwijderden zich van de tunnelopening. Mason pakte Alasa's arm vast, fluisterde een bevel en sprong met haar uit hun schuilplaats. Ze hoorden een gruwelijk geschreeuw en vervolgens achtervolgende voeten. Een hand sloot zich om Mason's arm. Hij draaide zich pijlsnel om en sloeg blindelings toe met zijn wapen. Hij voelde hoe rottend vlees door zijn slag werd vermorzeld. De greep verslapte en hij werd losgelaten. De twee mensen repten zich omhoog in de gang alsof de dood hen op de hielen zat.
Waren er nog meer van deze monsters in de tunnel? Bij die gedachte' greep Mason zijn metalen staaf steviger vast. De geluiden van de achtervolgers werden zwakker maar stierven niet weg.
Langzaam verminderde de snelheid van het paar. Hun harten klopten zwaar en hun ademhaling kwam pijnlijk door hun droge kelen. Een aangroeiend tumult beneden hen deed hen hun vaart weer versnellen. Maar ze konden dit niet volhouden. Opnieuw liepen de Onsterfelijken op hen in.
Alasa struikelde en viel bijna. Mason sleurde haar overeind en holde verder terwijl hij haar met zijn arm om haar middel ondersteunde. "We moeten nu dicht bij de oppervlakte zijn," zei hij en het meisje glimlachte vluchtig naar hem. "Heel spoedig nu, Kent..."
De achtervolgers naderden sneller. Mason ving een glimp van zilverachtig daglicht op dat van boven neer straalde. De deur naar de buitenkant van de Aarde!
Ze bereikten de ladder die ze in dolle haast bestegen. De luidruchtige monsters zaten vlak achter hen. In het ravijn staande wees Mason naar boven.
"De ladder, Alasa, ik zal ze tegenhouden en daarna kom ik achter je aan."
Na enige aarzeling gehoorzaamde ze. Masons onoplettendheid had bijna zijn einde betekend. Een klauwachtige hand greep zijn voet, waardoor hij bijna omver gegooid werd. Een afzichtelijke doodskop kwam uit de put omhoog en schreeuwde woordeloos van honger. Mason liet, misselijk van afkeer, de metalen staaf dreunend neerkomen.
Bot en hersenen spatten onder de slag uiteen. Zonder iets te zien poogde het ding nog omhoog te kruipen. De doodskop was veranderd in een vieze pulpmassa. De monding van de schacht werd verstopt door tientallen Onsterfelijken. Allemaal begerig naar vlees om in hun gulzige muilen te stoppen en daarom geen aandacht schenkend aan slagen maar alleen maar persend en omhoog drukkend...
Mason beukte ze omlaag net zolang tot het gewicht van de monsters alleen al maakte dat ze als een verwarde hoop terugstortten in de schacht.
Met de staaf in een hand geklemd, beklom hij snel de ladder en voegde zich boven bij Alasa.
"ik heb een idee," zei hij. Hij zwaaide op zijn benen maar glimlachte zwak.
"Deze wezens zijn vast niet erg slim. De plantmensen wel, maar..."
Mason bukte zich en trok de ladder omhoog. Een troep Onsterfelijken kwam nu tevoorschijn uit de schacht en brulde dreigend. Toen ze Mason in 't oog kregen, poogden ze de wanden van het ravijn te bestijgen maar slaagden daar niet in. Onmiddellijk daarop verspreidde een aantal van hen zich naar rechts en links. "Misschien is er nog een uitgang. We kunnen hem beter smeren... ik bedoel, we kunnen beter snel weggaan," zei Mason, toen hij Alasa's verbaasde gezicht zag. "Kom mee." "Maar... waarheen?"
De man speurde de donkere lucht af. Een fletse zon gloeide rood en enorm. De maan was verdwenen. Een ijskoude wind blies over een natte slibvlakte zonder enig kenteken. Ik weet 't niet. In ieder geval van de kust vandaan. Als we Murdach en het ruimteschip kunnen vinden..." Zwijgend gingen ze op weg, sjokkend door de eenzame woestenij. Ze rilden in de ijskoude wind die guur over de oppervlakte van de stervende planeet stoof.
HOOFDSTUK 9 Toren van de Luchtspiegelingen
Urenlang worstelde het tweetal zich door het zuigende slik tegen de helling op van een langzaam oplopende vlakte. Hun longen pompten pijnlijk in de dunne lucht. Tot twee keer toe zag Mason onduidelijk in de verte iets overvliegen, maar hij kon niet onderscheiden wat het was. Het had duidelijk vleugels en kon daarom nooit het tijdschip zijn.
Maar haast bij toeval stuitten zij eindelijk toch op hun ruimteschip. De zilveren buitenkant blonk als een vlam in de saaie grauwe vlakte. Het leek uren te duren eer ze het vaartuig eindelijk bereikten.
En het was leeg. Murdach en Erech waren verdwenen. Er waren tekenen dat er gevochten was en ze zagen een opgedroogde bloedvlek op grond. Buiten leidde een verward spoor in de modder naar het oosten. Dreigend zwaaide Mason het deurluik in het slot en draaide zich om naar de bedieningsknoppen. "Ik kan met het vaartuig vliegen, Alasa. Misschien vinden we Erech en Murdach. Dat spoor is nogal duidelijk." Het meisje trok de mantel strakker om haar slanke lichaam. "Doe het maar, Kent." Ze vond een kruik water en bood die eerst aan Mason aan voor zij er zelfvan dronk. Langzaam steeg het vaartuig op, zweefde boven het lege land terwijl ze de sporen volgden. Aan de horizon rees een spits op die groter en groter werd naarmate ze dichterbij kwamen. Het was een cyclopische rots, maar geen werk van de natuur. Daarvoor was hij te regelmatig, besefte Mason. Het leek een grote ronde spits, die zich vanuit de verlaten grijze vlakte oprichtte tot aan de grauwe lucht, met een platte bovenkant, troosteloos en van kolossale afmetingen.
"Misschien zitten ze in dat ding," veronderstelde Mason. "Kijk eens of je een paar wapens kan vinden, Alasa."
Meteen daarop gaf het meisje Murdach's eivormige projector aan hem. "Het werkte tegen de metalen mannen," zei ze. "Of het ook in staat is levende wezens te doden, weet ik niet."
"In ieder geval is het beter dan helemaal niets. En ik heb mijn knots nog."
Mason keek omlaag naar de metalen staaf. De bovenkant van de toren was ongeveer drie kilometer van de ene kant naar de andere en geheel vlak. Erboven zagen ze een eigenaardige trilling in de lucht en een paar keer ving Mason een vluchtige glimp op in een heldere kleur. Het lichtte op uit de grauwe troosteloosheid van de toren en was direct weer verdwenen. Precies in het midden van het platte dak was een ronde zwarte opening en daarheen liet Mason het vaartuig langzaam zakken.
Hij landde precies op de rand. In zijn verbazing verloor hij bijna de controle over het schip. Want onmiddellijk onder hem, oprijzend uit de lege ruimte, doemde een enorme granieten rolsteen op! Het ding was zeker acht meter hoog en hij gleed er schuin op af, verlamd als hij was door verbazing en schrik. Het vaartuig landde met een schurend gekraak. Door de schok viel hij bijna ondersteboven. De rolsteen was verdwenen! Hij volgde de richting van Alasa's verbaasde blikken, draaide zich om en zag de rolsteen achter het schip staan. Schijnbaar waren ze er dwars doorheen gegaan alsof het een spookverschijning was.
En dat was nog niet alles. Overal rondom hen, daar waar hij niets anders dan een metaalgladde oppervlakte had gezien vanuit de lucht, was nu een woestenij van omgevallen en gespleten rotsen. Aan alle kanten torenden grote rotsblokken omhoog en boven hun hoofden stond een brandend hete witte zon. "Goeie God!" riep Mason en snakte naar adem. "We hebben niet door de tijd gereisd. Wat is er dan gebeurd?" "Tovenarij," zei Alasa, die daarmee het vraagstuk tot haar eigen bevrediging had opgelost. "Geloof je dat Erech en Murdach hier zijn?"
"Als dat zo is, dan zijn ze hier naar toe gevlogen." Terwijl hij dat zei, besefte Mason dat dat nog niet zo onwaarschijnlijk was. Hij had dingen door de lucht zien vliegen. Misschien waren dat nu nèt de wezens die het verdwenen stel gevangen hadden genomen. "Ik hoop maar dat Erech niet dood is," mompelde het meisje. "Zullen we zoeken, Kent?" Mason knikte, opende het luik en stapte uit, gevolgd door Alasa. Hij liep naar de grote rots toe en probeerde hem aan te raken. Zijn hand ging dwars door de ruwe bruine buitenkant heen alsof het ding niet bestond. "Het is een luchtspiegeling," zei Mason opeens, vol overtuiging. "Een ongelooflijk volmaakte, driedimensionale, die vast kunstmatig wordt opgewekt. Kijk eens naar je voeten, Alasa." De slanke enkels van het meisje waren, naar het leek, verborgen onder grijze, leisteenachtige rotssteen. Toch stapte ze zonder enige belemmering naar voren. Mason ging naast haar staan en betastte de gladde oppervlakte van het torendak onder hem. Hij bukte en bevoelde het koude metaal met zijn handen. Daarop stak hij eerst zijn hand en toen zijn hoofd in één van de grote spookrotsen en bevond zich onmiddellijk in de diepste duisternis. Hij hoorde Alasa roepen.
Hij stapte weer achteruit en daar stond weer die witte zon die zijn niet-bestaande hitteloze stralen omlaag zond. En rondom hem was er nog die wildernis van scherpe, door elkaar liggende rotsen. "Je hoofd." zei het meisje nog bevend. "Het... was verdwenen!" "Ja," beaamde Mason. "En ik heb net iets bedacht. Dat gat in het dak. We moeten voorzichtig zijn of we verdwijnen allebei voorgoed. Hoewel er misschien een trap naar beneden loopt." Terwijl hij probeerde de juiste plaats van de opening te onthouden, stapte hij voorzichtig vooruit en hield de hand van het meisje vast. Ze waadden door ongrijpbare rotsen die soms tot aan hun middel kwamen. Het was een fantastische, ongelooflijke toegepaste wetenschap uit een vreemde, onbekende wereld. En plotseling voelde Mason een machtig gedreun dat aanzwol en overal om hem heen klopte.
De woestenij van naakte rotsen schudde en beefde, net als een geschilderd toneeldecor ritselt in de wind, en onverwachts wisselde het!
Zoals in een film een beeld vervaagt en overgaat in een nieuwe scène, zo vervaagde ook het rotslandschap, dat zich tot aan de horizon uitstrekte, en het verdween. En in plaats daarvan ontstond een ander beeld, een onheilspellend, vreemdsoortig landschap dat het tweetal omsloot alsof zij waren overgeplaatst in een andere wereld.
Overal rondom hen was er nu een verward oerwoud met een weelderige vegetatie. Maar de bast van de bomen, de bladeren zowel als de dikke massa's klimplanten en zelfs het gras onder hun voeten was fel glimmend karmijnrood gekleurd. Dat was nog niet het ergste. Al die dingen leefden en bewogen! De klimplanten kronkelden zwaaiend van de bomen en de bomen zelf zwaaiden rusteloos heen en weer. Hun takken verstrengelden zich in de lucht. Maar er was geen wind die ze bewoog. Het waren levende dingen en zelfs het lange vreemde serpentinegras, rood onder hun voeten bewoog, kronkelde misselijk makend als wormpjes.
Er was nu geen zon, slechts een lege blauwe lucht, prachtig en vredig en niet passend bij de kronkelende verschrikkingen die hen omringden in het oerbos dat evenmin bestond als de spookrotsen van daarstraks.
"Wacht eens even," zei Mason. Hij deed een paar stappen achteruit, want er vormde zich een vreemde theorie in zijn geest. Weer begon het hevige gedreun en het vreemde verschuiven en veranderen van het rode bos. Terwijl hij achteruit liep, vloeide het snel over in de bekende wildernis van scherpe rotsen. Alasa was nu verdwenen. Over zijn schouder kijkend kon Mason het tijdschip weer naast de grote ronde steen zien staan. Hij stapte weer vooruit en daar verscheen Alasa weer in zijn blikveld. Haar gouden ogen stonden wijd opengesperd van angst. "Het is in orde," zei hij tegen haar. "Laten we maar naar het gat zoeken, hè?"
"Het is hier, Kent. Ik ben er bijna ingevallen." Ze wees op het wriemelende rode gras vlak bij haar. Mason keek. maar hij begreep dat hij zo niet in de opening kon kijken. Die werd verborgen door de rode plantengroei. Hij knielde en terwijl hij zijn weerzin onderdrukte boog hij zijn hoofd in het zwaaiende gras. Hij zag alleen inktzwarte duisternis. Mason wist dat dat alles was wat zich onder de oppervlakte van de wereld van de rode planten bevond.
De man raakte ervan overtuigd dat deze beelden, de vreemde luchtspiegelingen op het torendak, niet slechts in elkaar gezette spookbeelden waren. Het moesten werkelijke weerkaatsingen zijn van echte werelden, uit heden, verleden of toekomst. Hij bewoog zich voorzichtig rondom de opening. Die was ongeveer acht meter breed. Zijn tastende handen vonden een helling die naar beneden, het duister inliep. Hij was glad en te steil om op te lopen. Voor zover Mason het kon beoordelen liep hij in een hoek van vijfenveertig graden omlaag. Mason kroop op handen en knieën rond en tastte nog steeds in het duister rond. "Kent," zei het meisje met zachte aandrang. "Luister!" "Hè? Wat?"
Toen hoorde hij het: een scherp, heel hard schrapend geluid. Het kwam uit de diepte van de onzichtbare schacht. Het werd sterker en een plotseling voorgevoel dwong Mason om Alasa's hand te pakken en vlug achteruit te gaan. Dat was maar gelukkig ook. Het ding kwam de schacht uit en het eerste wat ze zagen, waren borstels van zwaaiende voelsprieten.
Twee enorme klauwen zwaaiden schoksgewijs door de leegte. Onverbiddelijk steeg het wezen uit de diepte omhoog en even later zagen ze het hele angstaanjagende schepsel. "Een mier!" hoorde Mason zichzelf fluisteren. "Een vliegende mier!" Maar het was een kolos van acht meter die daar omhoog torende, met klapperende kaken en uitgespreide vleugels. Die ritselden droog, al kleppend tegen de vleugelschilden, terwijl het ondier niets ziende vooruit kroop. Het moest blind zijn, vermoedde Mason. Hij zag geen ogen maar kennelijk namen de voelsprieten hun taak over. De kaken klikten dreigend. Mason verstijfde van angst. Toen het wezen dichterbij kwam vloog hij achteruit en trok Alasa met zich mee. "Naar het tijdschip!" zei hij gejaagd. "Kom mee!" Het doodsbleke meisje knikte terwijl ze naast hem holde. Op goed geluk rende Mason in de richting waarin hij dacht dat het vaartuig moest staan, maar hij gokte verkeerd. Bijna ogenblikkelijk hoorde hij opnieuw het gedreun en zag weer het bevende beeld verschuiven. Daarop haastten ze zich voort door... het niets! Een lege mist, grote golven van een grijze dikke substantie, die zo troebel waren dat hij niets meer kon onderscheiden. Bliksemsnel overleggend sloeg Mason rechtsaf, Alasa met zich meetrekkend, en holde rechtdoor in een razende poging het vaartuig op te sporen.
Hij hoorde achter zich een geratel en een droog geritsel: de reuzenmier, die hen snel achtervolgde. Mason werd gek van angst. Dit was het toppunt van verschrikking: ze holden dwars door rotsen die je niet voelde en draafden door bomen die niet bestonden. De mier volgde het spoor van zijn prooi op de reuk of misschien geleid door een onbekend zintuig. Omdat het ondier blind was, ondervond het geen enkele hinder van de steeds wisselende omgeving, opgeroepen door de driedimensionale luchtspiegelingen. Die werden kennelijk alleen maar geprojecteerd om de vijanden van de monstermieren in verwarring te brengen.
Het ene ogenblik holden Mason en Alasa door iets wat leek op een veld vol smaragden, die glommen onder een bewolkte lucht met een laaghangende maan. Dan kwam er weer een verschuiving van het beeld, onder aanhoudend gedreun, en het panorama verdween als de luchtspiegeling waaruit het in feite bestond. En in plaats daarvan verscheen dan, bijvoorbeeld, een uitgestrekte vlakte die wit bevroren leek en waarin geen enkel herkenbaar voorwerp stond, met daarboven een zwarte lucht, zonder sterren. Een keer liepen ze zelfs door een groene warreling van water met voorbijdrijvend zeewier en vreemde waterdieren die langs hen heen zwommen, en zelfs door hen heen! Een ding dat leek op een grote witte ondoorschijnende bol dreef, al pulserend en kronkelend op Mason toe en onwillekeurig sprong hij, trillend, opzij. Daarna hoorden ze weer het droge geritsel en opnieuw renden en sprongen ze vooruit, met kloppende slapen en het zweet stromend in hun ogen. Net zolang tot ze gedwongen waren ergens neer te vallen en, snakkend naar adem, weer even bij te komen. Zo holden ze al zigzaggend en worstelend door een griezelige en fantastische reeks van vreemde werelden en landschappen. Mason moest steeds weer terugdeinzen als er weer een grote boom of een muur van ijs voor hem opdoemde, hoewel hij wist dat het ding alleen maar een ongrijpbaar droombeeld was. Verder was er nog de steeds aanwezige angst dat ze van de rand van het torendak af zouden vallen. Wat hen redde, was tevens bijna hun ondergang geweest: Zij renden, zij aan zij, door rijen regelmatig naast elkaar staande dunne stangen die op bamboe leken. Plotseling stonden ze weer voor een wereld vol levende plantengroei en Mason holde dwars door een zwaaiende rode boom heen. Het schurende achtervolgende geluid klonk hem luid in de oren en toen verloren zijn voeten hun houvast. Hij moest Alasa's hand loslaten toen hij opzij viel, al glibberend totdat zijn heupen terecht kwamen op de gepolijste helling die voerde naar het binnenste van de toren met daarin het hol van de monstermier. Hij gleed steeds verder omlaag. Wanhopig tollend en draaiend, waarbij Mason bijna zijn rug brak, voelde hij opeens Alasa's hand die hem in veiligheid bracht. Het blanke meisjeslichaam lichtte op onder de opzwaaiende mantel. Op een of andere manier kwam Mason overeind op zijn voeten. Zijn adem brandde hem in de borst. Het monster was vlak bij hen. Zich opeens het wapen van Murdach herinnerend, trok Mason het tevoorschijn en richtte het op het achtervolgende geluid. Een dunne straal vloog naar de reuzenmier. Grillig verspreidde het licht zich over de afschuwelijke kop. En het wezen stierf! Zonder enig geluid viel het neer, maar door zijn val schoot het vooruit totdat het over de rand van de afgrond glibberde en zo verdween het uit het gezicht. Er volgde geen geluid uit de diepte.
Een beetje bevend stak Mason het wapen weer weg. "Kom mee, Alasa," zei hij onvast. "We moeten het schip vinden. Misschien zijn er nog meer van deze duivelse dieren in de buurt." Maar het was niet eenvoudig de plaats van het ruimtevaartuig te ontdekken. Het stel speelde een griezelig blindemanspelletje daar boven op het platte torendak. Ze haastten zich door luchtspiegelingen waarvan ze enkele herkenden maar andere waren totaal vreemd. Sommige waren angstaanjagend en andere deden aangenaam aan. Het ergste kwam toen ze over een zwarte geleiachtige substantie moesten hollen. Die deinde onophoudelijk onder hun voeten en het leek wel op de huid van een of ander voorhistorisch monster. Mason dacht zelfs, dat het dat best eens zou kunnen zijn. De zwarte, meegolvende huid scheen zich kilometers ver uit te strekken en soms werden de twee er tot over hun middel in begraven.
Dan weer repten ze zich over een veld van hard bevroren bruine aarde met een buitengewoon fraaie nachtelijke hemel daarboven. Een uitspansel bezaaid met sterrenbeelden en planeten, maar allemaal totaal onbekend. Eén grote komeet glinsterde in zijn witste pracht tussen al die sterren. Dan was er nog een oppervlak van ijs of glas. Omlaag kijkend kon Mason, heel ver in de diepte, vage, onduidelijke figuurtjes onderscheiden. Voor zover hij dat gewaar kon worden, door de nevelige kristalachtige stof heen, schenen ze hem volkomen menselijk toe.
Ze strompelden door een wereld van laaiende vlammen, terugdeinzend wanneer lange vuurtongen, die geen hitte uitstraalden, naar ze likten. Ze liepen zwaaiend door een uitgestrekte zandwoestijn die onder hen afbrokkelde en golfde en bewoog, vol van een monsterachtig, onvoldragen leven. Maar uiteindelijk vonden ze toch hun vaartuig. Met een gevoel van intense opluchting klom Mason achter Alasa aan, aan boord en sloot de deur. Vlak daarop zond hij het toestel pijlsnel omhoog. Het meisje was als een slappe hoop in elkaar gezakt en haar borsten rezen en daalden nog onstuimig. Op veilige hoogte boven de toren stopte Mason het schip en bleef daar zweven, terwijl hij nadacht. Werden Erech en Murdach gevangen gehouden in deze reusachtige schrijnwereld? Of... Een schreeuw van Alasa deed hem zich omdraaien. Zij stond te wijzen.
"Kijk! Het is ..."
"Erech!" maakte Mason opgewonden haar zin af. "En Murdach!"
Kruipend over de grijze vlakte, nu bijna bij de voet van de toren, zagen ze een van de reuzenmieren die in zijn klauwen twee slaphangende figuren droeg. Zelfs vanaf hun hoogte waren het onmiskenbaar mensen. Met zijn hand het wapen in zijn zak vastpakkend stuurde Mason het vaartuig vliegensvlug omlaag. Maar - bedacht hij toen - kon hij de stralenwerper wel tegen het monster gebruiken zonder zijn vrienden te doden? Nee, dat risico mocht hij niet lopen.
De reusachtige mier scheen het gevaar te voelen. Hij hield stil, de voelsprieten vragend omhoog geheven, terwijl het schip naar hem toe gleed. Toen liet hij zijn vracht vallen, spreidde zijn vleugels uit en steeg op voor het gevecht.
HOOFDSTUK 10 De mensen van de Piramide
Grimmig stuurde Mason het schip vooruit. De spankracht van het voertuig kende hij niet, maar hij vermoedde dat de mier zeer kwetsbaar zou zijn onder zijn pantser. Maar daarin vergiste hij zich.
Een vleugel van het monster dreunde tegen het vaartuig waardoor het begon te tollen. Mason en Alasa werden ondersteboven gegooid. Hij zag in een flits de toren snel dichterbij komen en kon nog net bijtijds zichzelf aan het bedieningspaneel optrekken. Rakelings scheerde het vaartuig langs de toren en rondtollend stuurde Mason het weer in de richting van de gevleugelde kolos. Het monster kwam hen tegemoet. Op het allerlaatste ogenblik, vlak voor de botsing, grepen Masons vingers nog naar de bedieningsknoppen in een poging van koers te veranderen. Maar hij was te laat. Met een scherpe, vreselijke slag kwamen het gevleugelde monster en het tijdschip met elkaar in botsing. De gevolgen waren catastrofaal.
Mason werd achteruit geslingerd terwijl zijn vingers blindelings langs de controletoetsen gleden. Hij had nog een flitsend visioen van het lichaam van de mier dat verpletterd naar de vlakte beneden hen tuimelde en daarna werd alles donker om hem heen. Iets dreunde tegen zijn hoofd en in de laatste seconden voordat hij het bewustzijn verloor, begreep Mason wat die duisternis moest betekenen: Het schip bewoog zich stuurloos door de tijdstroom!
Het leek wel of Masons bewusteloosheid maar een ogenblik duurde. Kreunend van de pijn in zijn barstende hoofd, trok hij zich overeind en, eenmaal weer op de voeten, tastte hij in den blinde met zijn vingers naar de schakelaars in het duister. Eensklaps besefte hij echter dat de duisternis niet volledig was. Door de doorzichtige wanden van het schip zag hij boven zich een sterrenlucht en rondom hem zag hij een ongelijke donkere muur. Blijkbaar stond daar een omheining van bomen. Het vaartuig lag gevaarlijk scheef op zijn kant. In een hoek zag hij een lichte vlek: het gezicht van Alasa.
Hij kon haar niet helpen zolang zij op de sterk hellende vloer lag. Mason opende het luik en ondersteunde Alasa toen hij erin slaagde er zelf uit te krabbelen. Hij voelde onder zijn voeten een humuslaag, ontstaan door rottende plantengroei die een vochtige schimmellucht verspreidde. De atmosfeer was onaangenaam warm en vochtig.
Op de tast zoekend onder het sterrenlicht poogde Mason het meisje weer bij te brengen. Tenslotte ging ze overeind zitten en klampte zich aan hem vast, gelijktijdig een beurse plek op haar schouder wrijvend.
'Die mier ... waar zijn we nu, Kent? Hebben we Erech en Murdach gevonden?"
'ik ben bang van niet," zei Mason. "Het schijnt dat de tijdschakelaars bij toeval zijn verschoven toen we die reuzenmier raakten. Vermoedelijk zijn we door de tijdstroom naar deze sector gekomen en zijn we neergestort toen we bewusteloos waren. Het is puur geluk dat we daarbij onze nek niet gebroken hebben. Ik denk dat de oppervlakte van de bodem veel hoger ligt dan in de toekomst waar wij vandaan kwamen. Dat is waarschijnlijk de reden dat we niet van grote hoogte zijn neergestort." 'Maar waar zijn we?"
"Ik heb niet het flauwste idee. Ik denk niet dat we vooruit zijn gegaan in de toekomst. Dit dichte bos en de warmte wijzen op een voorbije tijd. Ik hoop niet het Krijttijdperk, want ik zou niet graag een tyrannosaurus ontmoeten.
''Wat is dat," vroeg het meisje met wijd opengesperde ogen. 'Een soort draak. De naam betekent de onderhagedis. Maar ..." En op dat ogenblik begon de aanval. Mason had geen geluid in het struikgewas gehoord.
Maar uit het bos verschenen donkere, aanvallende gestalten. Er was geen waarschuwing geweest. Voordat Mason een kans had zich schrap te zetten lag hij onderuit. Een tiental gespierde lichamen lag over hem heen. En toen was er alleen nog maar een vurige vlek achterin zijn hoofd. Rood vuur, dat werd verzwolgen door een onpeilbaar diepe duisternis...
Hij werd wakker in de schemering van wat een slordig gebouwde hut leek te zijn. Warm zonlicht scheen schuin door de deuropening naar binnen. Een menselijke schaduw, waarschijnlijk die van een wachtpost, verduisterde de vloer. Mason schudde kreunend met zijn hoofd. Hij hoorde een laag, gedempt gezang. En ... hij herkende het! Tijdens zijn werk als archeoloog was hij doorgedrongen tot aan de verste uithoeken van de aarde. Daarbij had hij een grondige kennis verworven van allerlei weinig bekende dialecten. Lang geleden had hij soortgelijke geluiden gehoord toen hij in een uitgeholde boomstam, met een zwerende kloppende arm van de wond van een pijlpunt, een Zuid-Amerikaanse rivier afdreef.
Was hij misschien, door een ongelooflijk toeval, teruggekomen in zijn eigen tijdsector? De deuropening verduisterde. Mannen kwamen achter elkaar naar binnen. Bijna naakte, kleine mannetjes, met bruine, gespierde lichamen. Zij waren grillig beschilderd en veren bogen en golfden in hun haar. Zingend maakten ze Mason's benen los. Hij zag dat zijn polsen nog gebonden waren met leren riemen.
Aarzelend sprak Mason. Hij probeerde zich dat vreemde dialect van zoveel jaren geleden weer te herinneren. "Ik ben een vriend!"
Een inboorling sloeg hem op zijn mond. "Stilte!" Het woord had een vreemd accent, maar het was duidelijk herkenbaar. "Je moet toekijken, niet spreken." En weer klonk het gezang op.
"Hoor naar onze gebeden, O Donderaar! Hoor de gebeden van de Curupuri."
De inboorlingen drongen hem de hut uit. Mason knipperde toen zijn ogen moesten wennen aan het felle zonlicht. Hij keek om zich heen. De torenhoge wanden van een krater liepen omhoog naar de horizon. Wallen van zwart basalt omsloten ze. Naar het oosten was een scherpgetande opening, kennelijk een pas. Voor hun voeten liep de grond hellend af tot aan de zwarte, bewegingloze wateren van een meer.
Geen wind beroerde het oppervlak. Het vulde de krater, donker, raadselachtig, met als uitzondering de smalle landstrook waarop het inboorlingendorp stond. Een twintigtal armzalige hutten stak schril af bij de stenen piramide die aan de oever van het meer stond.
Daar werd Mason naar toe geduwd. De schaduw ervan viel op hem. Het bouwwerk was een meter of tien hoog, gebouwd van enorme steenblokken, zonder gebruik van specie. Aan één zijde bevond zich een gapende opening. Daar werd de blanke man binnengeleid. Een korte doorgang, vervolgens een ruimte, half onder de grond - een tempel begreep Mason. Verwondering schoot door hem heen. Aan één zijde van de kamer was een verhoging opgericht. En daarop stond een zetel, een troon, die dof glom in het toortslicht. Een gouden troon, bezet met juwelen! De vorm ervan deed denken aan een Inca kunstwerk. Maar deze bruine inheemsen waren geen Inca's. Misschien hadden Inca's deze piramide gebouwd en waren ze gedood door de binnendringende stam - de Curupuri, zoals ze zich zelf noemden, was Masons veronderstelling.
Dit was de verleden tijd, besefte hij. Misschien wel een tijd, lang voordat Columbus West-Indië had bereikt, maar zeker liggend vóór de komst van de Spaanse Conquistadores. Op de troon zat een lijk. Een mummie, verdord en gekrompen en verdroogd. In de oogkassen gloeiden twee vlammende robijnen. Gouden borstplaten en een gordel van goud hingen los om de skeletachtige gestalte.
Naast de troon stond een inheems meisje. Haar goudkleurig lichaam werd nauwelijks verborgen door een doorschijnende veren cape waardoorheen haar verleidelijke rondingen zichtbaar waren. Broeiend rustten haar norse blikken op de blanke man. Aan de wanden hingen koppen. Ze waren kleiner dan kokosnoten, gekrompen door middel van een geheime werkwijze waardoor het vlees en de trekken werden bewaard. Het aantal was zo groot, dat de ruwe stenen muren bijna geheel bedekt waren. Allemaal hoofden van inheemsen. Het gezang zwol aan. Een tiental bontbeschilderde Curupuri stroomde de ruimte binnen. Tussen hen in liep Alasa. Een ogenblik ontmoetten haar gouden ogen die van Mason. "Kent," riep ze. "Ze..."
Een bewaker sloeg ruw een hand voor haar mond. Vloekend rukte Mason aan zijn boeien. Zijn gevangenbewaarders hielden hem zwijgend en indrukwekkend tegen.
De Curupuri brachten het meisje naar boven op de verhogingen legden daar gouden banden om haar enkels. Uit de troep stapte toen een dwergachtige inboorling naar voren en ging naast het meisje staan. Zijn gezicht was afschrikwekkend geverfd. Van zijn kaalgeschoren hoofd hingen witte veren naar onlaag. Ze waren vastgezet in een met juwelen bezette hoofdtooi. De man hief de hand op en het rumoer ebde weg. Toen schreeuwden de Curupuri heel luid: "Zol!"
Het inheemse meisje kwam naar voren. Mason zag de haat in haar ogen toen ze naar de dwerg Zol keek. Weer klonk de luide schreeuw, nu klonk het: "Yana! Ho - Yana!"
Zol gooide het hoofd achterover, de witte veren bogen. Hij riep: "De Donderaar ziet goedgunstig op ons neer."
Hij wees naar het verwelkte lichaam op de troon.
"Jarenlang heeft zij daar gezeten, terwijl zij over de Curupuri in de dood heerste. Sinds zij leefde hebben wij geen meisje meer gevonden met een huid die wit genoeg was om onze priesteres te zijn. Daarom heeft Yana gediend ..."
Hij wierp een sluwe blik op de priesteres naast hem.
Maar nu is haar zware taak geëindigd. Uit de lucht is een maagd gevallen met een huid zo wit als schuim. Bijna hadden wij haar gedood - maar de Donderaar heeft mijn hand tegengehouden.
Uit de troep Curupuri steeg een gebrul op.
"Ho! Bewoner van de Afgrond, Donkere Donderaar... hoor ons aan!"
Het meisje Yana riep: "Hoor onze gebeden. Drink - eet van ons zoenoffer!"
Haar lippen waren wreed.
"Heer van het Meer!" donderden de Curupuri. "Aanschouw ons zoenoffer!"
Toen volgde er een stilte, zwaar geladen en onheilspellend. Yana zei: "De priesteres moet smetteloos zijn." Haar stem klonk honingzoet van boosaardigheid.
Zol knikte en draaide zich naar Alasa. Hij stak zijn handen uit en rukte de gescheurde mantel van haar af. Een zucht steeg op uit de menigte inheemsen.
Het meisje stond naakt. Haar bronzen haar viel als een golvende massa op haar naakte schouders. Instinctief gingen haar handen omhoog in een poging zichzelf te bedekken. Zol lachte daverend terwijl hij naar het naakte meisje keek, naar de golvende lijnen van haar lichaam, smetteloos in haar schoonheid. Daarop trok de priester de veren mantel van Yana's schouder en wierp hem Alasa om.
Walging steeg Mason naar de keel toen hij het lichaam van de priesteres daar zag staan, naakt op een korte lendendoek na. Van de hals tot de enkels was zij getatoeëerd. Rode en blauwe figuren omcirkelden haar borsten en verliepen naar haar ronde heupen. Begrijpend hoeveel maanden vol pijn het meisje te verduren moest hebben gehad, voelde Mason zich opeens onpasselijk. Het gebrul verstomde. Zol zong: "Zij is ongehavend - volmaakt. Vannacht zal de beproeving beginnen. Het teken van de Donderaar zal haar dan opgedrukt worden." Het merkteken van de Donderaar? Alasa beefde en trok de doorzichtige cape dichter om zich heen. Mason zag een rode gloed van woede in de ogen van Yana. Haar wimpers sloegen neer en zij draaide zich om.
De Curupuri sloten Mason in. Hij worstelde tevergeefs, hij werd uit de tempel gewerkt en teruggebracht naar de hut. Daar werd hij eenzaam achtergelaten, nadat zijn benen opnieuw vastgebonden waren.
De middag liep op een eind. Van tijd tot tijd kwam de bewaker naar binnen om de boeien van de gevangene te controleren. Hoeveel moeite Mason ook deed om tot een gesprek te komen met de man, hij slaagde er niet in. Misschien was het de Curupuri verboden met hun gevangenen te spreken. Vlak na zonsondergang hoorde Mason stemmen buiten de hut en onmiddellijk daarna kwam Yana, de priesteres, binnen. Twee inheemsen volgden haar op de voet.
Een ervan was de bewaker. Hij maakte Masons voeten los en verliet daarop de hut, samen met de andere Curupuri. De priesteres knielde naast Mason. In het donker was de ontsierende tatoeëring niet te zien. Mason zag slechts de zachte golvingen van het meisjeslichaam, die nauwelijks verborgen werden gehouden door een dunne stof.
Zij sprak zacht: "De bewaker is weg. Ik heb hem verteld dat Zol hem wenste te spreken in het bos om daar te gaan jagen. En de ander, die buiten wacht, is een vriend van mij." Mason keek haar aan. Stotterend in het Curupuri dialect zei hij: "Hier heb je echt vrienden nodig."
Ze knikte. "Dat is waar. Zou je het blanke meisje wel willen redden?"
"Ja," antwoordde Mason onmiddellijk. "Wil je mij daarbij helpen?"
"Misschien wel."
"Waarom?" Hij vertrouwde dit meisje niet helemaal omdat haar ogen zo makkelijk vol moordlust schitterden. "In jouw plaats zou ik niet aarzelen. Jullie zijn vreemdelingen, dat weet ik. Jullie zijn geen goden zoals sommigen beweerden. Anders zouden jullie nu niet hulpeloos en vastgebonden zijn. Het kan mij niet schelen waar jullie vandaan komen, als jullie maar gauw hier vandaan gaan."
"De plaats waar wij gevangen werden genomen... is die hier ver vandaan?"
"Nee. Heb je de opening in de bergen gezien? De bergpas? Die is niet ver en het is even daar voorbij. Je kunt er komen in iets meer dan een vierde van een dag. En waarom ik je wil helpen? Alleen omdat het witte meisje mijn plaats zal innemen! Jarenlang heeft een priesteres met een lichte huid over onze stam geregeerd. Toen de laatste stierf, heb ik haar plaats ingenomen. Dat stond Zol niet aan - want ik wilde hem niet altijd gehoorzamen. Nu ziet hij zijn kans schoon om mij opzij te schuiven en een marionet als priesteres in mijn plaats te krijgen... Ik zou dit blanke meisje wel doodmaken, maar dat zou heiligschennis betekenen. Ik zou worden gemarteld... maar het is anders, als jij met haar ontsnapt."
"Maak me dan los," zei Mason met aandrang. Het meisje bukte zich. Haar haren streelden het gezicht van Mason. "Maar het mag niet mislukken! Want er is nog een andere manier." Weer vlamde de krankzinnige woede op in haar ogen. "Ik ben nu meer dan een jaar priesteres van de Donderaar geweest. En ik heb veel geleerd, bijvoorbeeld de toverwoorden die de Duistere God uit het meer kunnen oproepen." De klank van haar stem was onheilspellend.
"Eerst was ik van plan die woorden te gebruiken. Het is nog eens eerder gedaan, jaren geleden. Toen verrees de Bewoner uit de diepte. En de Curupuri stierven allemaal op een paar na, die waren gevlucht."
Ze haalde haar schouders op en haar mes blonk toen het de laatste riemen doorsneed die Mason nog gekluisterd hielden. Hij rekte zijn verkrampte spieren uit. "Vertel me eens," zei hij nieuwsgierig," heb je ooit eerder blanke mensen gezien, die niet tot jullie stam behoorden? Mensen zoals ik?" "Nee, nog nooit. Ik had niet gedacht dat ze bestonden. Onze priesteressen hadden een goudkleurige huid, maar die was niet zo blank als de jouwe." Ze keek Mason beschouwend aan. "Jullie moeten nog wachten. Het zal nu gauw donker zijn. Als je de hut nu al verlaat zul je gedood worden."
De uitdrukking van woede was uit Yana's ogen verdwenen. Ze keek hem onverwacht teergevoelig aan. "Jij bent niet zoals de Curupuri. En sinds ik priesteres werd, heb ik de liefde niet meer gekend..."
Onverwachts sloeg zij haar armen om Masons hals. Haar adem streek heet langs zijn wang toen zij zich tegen hem aandrukte. Het leek of stromen van hartstocht losbraken in de priesteres. Ze fluisterde zacht: "Ik heb geen liefde gekend. En..." Mason probeerde zich los te maken. Daarop trok het meisje zich terug en haar gezicht verstrakte. Ze zei: "Niet? Je hebt het blanke meisje nog niet bevrijd. Als ik nu om hulp zou roepen ..." Mason grinnikte met vertrokken mond. Toen lag Yana weer in zijn armen. Het was helemaal niet zo eenvoudig om haar te weerstaan! Onder de dunne stof van haar kleed voelde hij de verleidelijke vormen van haar lichaam.
De schouders ophalend boog Mason zijn hoofd en raakte de lippen van het meisje aan. Daarna trok hij niet terug. De vochtige, hete holte van haar mond deed zijn hart sneller kloppen. In de priesteres vond hij de hete ziel van vuur, de adem van de verschroeiende Zonda die over de pampas blaast. Het was een hongerige hartstocht die als een springvloed door Masons lichaam raasde.
Zij beefde en kreunde. Op dat ogenblik klonk er buiten de hut een geluid. Ogenblikkelijk trok Yana zich terug. Ze legde een vinger op haar lippen.
"Wacht..." Ze verdween naar buiten. Mason hoorde dat haar stem zich twistend mengde met een diepere stem. Toen stierven de stemmen langzaam weg in de verte.
Hij kroop naar de uitgang en loerde naar buiten. In de buurt van de hut was niemand te zien. Enkele Curupuri bewogen zich doelloos door het dorp dat verderop lag. De zon stond al laag. Hij zou nu niet lang meer hoeven te wachten. Twee uur later was het donker genoeg om het waagstuk te ondernemen. Zijn bewaker was niet teruggekomen. Hij sloop uit zijn gevangenis. De maan was zojuist opgekomen en daarom bleef hij in de schaduw van de hutten. Een zware knots, die iemand bij een dovend vuur had laten liggen, werd door hem meegenomen.
Hij ging in de richting van de piramide van waaruit een gedempt gezang een onbestemde vrees in hem wakker riep. Hij zag vaag dat er iets bewoog op de top en meende dat hij ook Alasa's bronzen haar zag, maar daarvan was hij niet zeker. Toen hij een blik op het meer sloeg, moest Mason onwillekeurig rillen van angst.
Wat had Yana gezegd? Een Donderaar die zich in de diepten ophield, een monstergod waaraan de Curupuri offers brachten. Zou er nu, bij de dageraad van de geschiedenis, nog een overblijfsel uit de oertijd kunnen bestaan? Achtergebleven in die donkere wateren? Zelfs in zijn eigen tijd leefden er nog zulke legenden over de Zuid-Amerikaanse moerassen en oerwouden. Dus...
HOOFDSTUK 11 Bloed op de Piramide
Mason hield stil aan de voet van de piramide. Op de top van het gebouw blonk een gouden troon en daarop zat het gemummificeerde lichaam van de laatste priesteres. In het maanlicht zag Mason dat Zol, de gedrongen priester, daar stond met naast hem een groep andere inheemsen.
En Alasa was daar ook. Ze droeg de veren mantel en werd vastgehouden door twee dorpsbewoners. Het gedempte gezang werd nu luider. Plotseling draaide Zol zich om. Hij nam de borstplaten en de gordel weg van het lijk en tilde de mummie van de troon. Hij zwaaide het lichaam driemaal rond zijn hoofd - en gooide het daarna met een boog in het donkere water van het meer dat zilverachtig opspatte.
De mummie bleef maar korte tijd drijven; toen was er een korte beroering en het ding werd omlaag getrokken.
Het verdween.
Het gezang zwol aan tot een triomfantelijk gebrul. Mason stapte voorzichtig vooruit, met de knots in zijn hand toen hij zag dat Zol de veren mantel van Alasa's naakte schouders tilde. Zij stond daar naakt in het maanlicht, een wondermooi en lieflijk standbeeld. Tevergeefs worstelde zij toen zij naar de troon werd gesleept. Ze werd erop gezet en haar armen en benen werden stevig vastgebonden. Zol wenkte en een Curupuri kwam naar voren met een diep bekken in zijn handen. Nog meer Curupuri naderden de priester. Zij torsten een lange paal, waaraan een inboorling was vastgebonden. Een luid geschreeuw steeg op.
Uit de schaduwen kwamen nu mensen naar voren: de stam van de Curupuri, die samendromde aan de voet van de piramide om te kijken naar het drama dat zich op de top afspeelde. Mason trok zich dieper in de schaduwen terug, maar zijn knokkels werden wit rondom de knots.
De hand van Zol maakte een snelle beweging. Een borrelende gil van pijn werd door de gevangene geslaakt. Een fontein van bloed spoot uit zijn keel, Behendig hield de priester het bekken onder de gapende wond en liet het offervat vollopen. De mannen op de piramide waren doodstil en wachtten af. Zol doopte zijn handen in de schaal en tilde ze er druipend van het bloed weer uit. Hij smeerde vervolgens het bloed op het naakte lichaam van Alasa. Tenslotte glom haar slanke figuur van haar hals tot haar enkels karmozijn. Hij hief daarna het mes opnieuw op en liet het langzaam weer zakken. De punt raakte nu de naakte buik van Alasa.
Het meisje schreeuwde luid. Mason vermoedde, dat dit het begin was van de tatoeëringplechtigheid. Van nu af aan zou Alasa de verschrikkelijke marteling van scherpe messen moeten verdragen. Ze zou de ontzettende pijn moeten ondergaan van kleurstoffen die in de open wonden zouden worden gewreven. Net zolang, totdat haar lichaam, net als dat van de priesteres, was bedekt met de grilligste figuren.
Weer kwam het mes omlaag. En weer gilde Alasa het uit. De vreselijke kreet maakte dat een razende woede Mason naar het hoofd steeg.
Hij hief zijn knuppel op en sprong naar voren. Een hele rij inheemsen versperde hem de weg naar de piramide maar hij brak door de Curupuri heen met een moorddadige zwaai van zijn wapen, waardoor één man met ingeslagen schedel ineenzakte. Al schreeuwend rende Mason vooruit.
Achter zich hoorde hij uit diepe kelen een gebrul opstijgen. Hij schonk er geen aandacht aan toen hij de ruwe platte stenen van de piramide opholde, die zijn voeten alle steun boden. Op de top dromden mannen samen en keken naar beneden met getrokken wapens. Maar voordat zij zich konden organiseren stond hij al midden tussen hen in.
Hij zag een nijdig gezicht, bleek oplichtend in het maanlicht, voor zich opdoemen en hij zwaaide zijn knots. Gillend stortte de man neer.
"Grijp hem!" riep Zol. "'Grijp hem! Levend!"
Opeens holde de priester naar voren met een speer in zijn hand, de arm achteruit getrokken, klaar voorde worp. Mason smeet de knuppel wervelend naar zijn tegenstander.
Hij had goed gemikt. Het projectiel sloeg Zol midden in zijn gezicht en zijn bruine gelaatstrekken werden verborgen achter een stroom bloed. Rood stroomde het uit zijn neus en brullend stortte de man achterover.
Maar onmiddellijk sprongen een tiental Curupuri boven op Mason; hij sloeg en trapte en klauwde woest om zich heen. Een naakte voet schopte venijnig naar zijn gezicht. Maar nog net bijtijds draaide hij zijn gezicht af om de trap te ontwijken. Maar tenslotte werd Mason toch geveld, nog altijd wanhopig vechtend. Hij voelde dat zijn handen op zijn rug werden getrokken en zag nog juist hoe Alasa zich op de troon naar voren probeerde te buigen. Haar lichaam was nog donkerrood van het bloed.
"Kent," riep ze. "Ben je gewond? Hebben ze..." "Ik ben in orde," riep hij terug en toen stapte Zol naar hem toe. Zijn bloederig gezicht zag er afgrijselijk uit. Hij staarde de liggende man aan.
"Spoedig zul je sterven". Zijn stem was hees van woede. "Maar niet langzaam. Nee!"
Hij draaide zich om naar het meer en hief het offermes hoog op. "Bewoner van de Afgrond," zong hij. "De priesteres is bereid. Zij zal u spoedig dienen."
Mason spande zich in om te ontsnappen uit de armen die hem omknelden. Tevergeefs! De Curupuri beneden aan de piramide schreeuwden toejuichingen naar de priester. Toen heerste er stilte. En erdoorheen sneed een ijle, hoge gil, waardoor Masons nekharen recht overeind gingen staan. Er lag iets van uitdaging in die gil, en wanhopige woede, en afschuw, en iets wat al deze gevoelens nog te boven ging. De priester aarzelde, keek omlaag. Zijn mond viel open.
Mason draaide zijn hoofd om. Aan de oever stond Yana, de priesteres, tot aan de knieën in het water; zij was naakt en leek een gouden standbeeld in het maanlicht. Haar zwarte haren golfden in de wind. Zij hief haar armen op; de rode mond opende zich en weer klonk daaruit die vreselijke gil. Vreemd, oproepend! Maar wat riep zij op?
De priester stootte schel uit: "Dood haar! Dood haar!" De anderen renden daarop van de top van de piramide omlaag en holden naar Yana toe. Als enigen bleven de twee krijgers die Mason bewegingloos in hun greep hielden. Opnieuw slaakte de priesteres die vreemde kreet. In het gezicht van Zol meende Mason iets te lezen, wat maakte dat hij begon uit te zien over het meer. Een paar rimpelingen bewogen over het zwarte water. Dat was alles. Nee. Er was nog iets anders. Iets bewoog zich naar de oever: een donkere, geweldige massa die zonder haast en geruisloos door het water gleed, Iets wat nooit zou kunnen bestaan in een normale wereld... En nu dacht Mason terug aan Yana's woorden: "Ik heb veel geleerd - de toverspreuk die de Donderaar uit het meer omhoog roept. Eens, heel lang geleden, werd dat ook gedaan en de Bewoner rees uit de diepten omhoog..."
De god van de Curupuri had aan de oproep van de priesteres gevolg gegeven. Het ding gleed door het donkere, inktzwarte water en een zwartglanzende massa rees op in het maanlicht. Een platte, slangachtige kop en een lange, golvende kolom van een nek. Het gezicht van Zol was nu vertrokken tot een masker dat een onpeilbaar diepe angst vertoonde. De inheemsen hadden de oever van het meer bijna bereikt, maar deinsden nu achteruit. Yana gilde haar griezelige roep en de roep veranderde in gegil toen het monster plotseling bij haar was. De reusachtige kop schoot plotseling naar beneden en ging weer omhoog met het lichaam van het meisje, dat nu tussen de kolossale kaken bengelde. Kille reptielenogen namen het dorp in zich op. Terwijl het meisje verdween in de muil van het ding, sukkelde het ondier log tegen de oever op. Wanhopig poogde Mason zijn angst te beredeneren. Een of andere overleving uit de prehistorie: een waterreptiel dat eeuwenlang in deze onbekende krater was verborgen, onaangeraakt door de veranderingen van de evolutie. Hij wist dat dat mogelijk was. Er hadden altijd van zulk soort verhalen de ronde gedaan over monsters die door het oerwoud gleden. Over reusachtige beesten die zich ophielden in de moerassen van Patagonië en in de verborgen uitgestrektheden van de Andes. Maar toch kon hij de kille angst niet onderdrukken, die hem bekroop bij het aanschouwen van het schepsel dat daar uit het meer kroop. Het lichaam was twintig meter lang, torpedovormig en voorzien van grote zwemvliespoten waarop het langzaam voortbewoog. De slangachtige kop en hals waren gebogen en kronkelden. De hele romphuid was netvormig en daarop groeiden overal algen; aan de pantserschilden hingen overal schelpen. Het ondier stortte zich op het dorp en de Curupuri sloegen in waanzinnige paniek op de vlucht, waardoor ze een makkelijke prooi voor hun god werden.
De twee inheemsen die Mason vasthielden, holden weg met de overigen. Alleen Zol stond pal, woest in 't rond kijkend terwijl zijn kapotte lippen geluidloos bewogen. Hij sprong met opgeheven mes op Mason af.
Ditmaal was Mason erop voorbereid. Onaangenaam grinnikend dook hij naar de priester. Met boosaardige kracht stortte hij zich op de man. Zol stak met zijn mes en een withete pijn gleed langs Mason's ribben.
De blanke greep de pols van zijn tegenstander en hield die zo, dat zijn vijand die niet meer kon bewegen. Gillend van woede boog Zol daarop zijn hoofd naar beneden en probeerde zijn tanden in de keel van Mason te slaan.
De kreten van de vluchtende Curupuri stegen op vanuit de diepte. En nog een kreet - van nabij, heel dichtbij! Alasa! "Kent! De duivelse god! Hij komt hier naar toe..!" Het zwetende, bloederige gezicht van Zol was een gruwelijk masker; de adem van de man stonk Mason tegen, toen de priester probeerde de strot van zijn vijand met zijn tanden te pakken te krijgen. Verderop, zich aftekenend als een reusachtige schaduw in het maanlicht, zag Mason de kop van het monster die dichterbij kwam!
Mason liet onverwachts de hand van de ander los, die het mes vastgeklemd hield. Zol verwachtte die beweging niet en voordat hij zich kon herstellen, had de blanke de priester om diens hals en in zijn kruis beetgepakt en hem opgetild. Mason's spieren kraakten van inspanning. Wankelend draaide hij zich snel in de rondte. De priester probeerde nog om neerwaarts te steken maar miste. Een tweede kans kreeg hij niet. Uit het duister van de nacht kwam de duivelse godheid aanstormen, stil en dreigend. De enorme kop was nog geen drie meter van de piramidetop verwijderd toen Mason zijn gevangene losliet. Zol werd recht naar het monster toegesmeten! Hij had goed gericht. De kaken zakten een beetje en grepen de priester. Zol slaakte nog één verschrikkelijke gil van pijn en vervolgens werden zijn vlees en botten tussen de meedogenloze slagtanden tot moes vermalen.
Mason wachtte niet om nog meer te zien. Er was zelfs geen tijd om het meisje los te maken. Hij sprong naar de troon, tilde haar naakte, vastgebonden lichaam op en gooide het over zijn schouder. Hij hoopte dat Alasa daardoor geen letsel zou oplopen. Maar hij moest kiezen tussen dit en de dood. Want toen Mason langs de zijkant van de piramide afdaalde en zijn evenwicht maar moeilijk kon bewaren, maakte de kop van het monster al slangenbewegingen in zijn richting. Hij probeerde de gang te bereiken die naar het midden van het gebouw voerde. Daarin slaagde hij juist toen de kaken van het reuzenreptiel dichter bij hem dichtklapten dan hij zich wilde realiseren. Maar ze waren in veiligheid, want door de nauwe tunnel kon het monster hen niet bereiken. Mason trok zich verder in de duisternis terug en probeerde behoedzaam die met zijn blikken te doorboren. Andere Curupuri zouden daar ook heen gevlucht kunnen zijn. Maar misschien had hun panische vrees alle gedachten uit hun geest gewist - behalve die van een ogenblikkelijke vlucht.
Later begreep Mason, dat dit inderdaad het geval was geweest. Maar op dit ogenblik was hij nog bezig Alasa los te maken. Van buiten was geen geluid te horen; of het was inderdaad zo rustig geworden, óf binnenin de piramide was het moeilijk te beluisteren. Mason trok Alasa tegen zich aan en, omdat ze te bang en te uitgeput was om zich te verzetten, ontspande zij zich in de armen van de man en viel op hetzelfde ogenblik in slaap. Mason maakte haar niet wakker. Hoewel zijn houding erg ongemakkelijk was, verdroeg hij dat maar uit vrees dat een enkele beweging van hem het meisje zou doen ontwaken.
Toen er een uur was verstreken, oordeelde hij dat het tijd was te vertrekken.
"Alasa," fluisterde hij. Ze bewoog zich. "Kent? Wat is er aan de hand?"
"Niets bijzonders," antwoordde hij. "Maar we kunnen beter vertrekken."
Het meisje stond op en volgde Mason naar het portaal. In de maanlichte nacht naar buiten loerend, konden ze niets van de Curupuri ontdekken. Maar een ver verwijderde beroering in het oerwoud, wees op bedrijvigheid van het monster. Mason handelde snel. Hij pakte Alasa's hand, snelde langs de voet van de piramide en sloop door het dorp daarbij voorzichtig in de schaduwen blijvend. Eenmaal stond het meisje stil om een afgedankte lap op te rapen en die om haar naakte lichaam te wikkelen. Omdat ze allebei huiverden in de kille nachtlucht, hadden ze graag willen zoeken naar warmere kleren maar ze durfden hun tijd daarvoor niet te verbruiken. Ze gingen in de richting van de pas in de kraterwand. "Je kunt daar komen binnen een vierde deel van een dag," had de priesteres gezegd. Maar daarmee had ze de afstand wel overschat. Want al heel snel bereikten Alasa en Mason de opening zonder ook maar iets van de Curupuri of het monster te hebben gezien.
Onder hen lag een brede strook oerwoud in het maanlicht. Die helde al naar een verre horizon. Mason vermoedde dat ver, heel ver achter die horizon de Atlantische Oceaan moest liggen, de omspannende zee die zich volgens de Europeanen uit de tijd vóór Columbus rondom het aardvlak uitstrekte. Eén enkel ogenblik drong zich een vreemde gedachte aan hem op; hij zou die verloren gegane vreemde wereld uit een ver verleden graag willen bezoeken. Wat zou het een zonderlinge gewaarwording zijn om de personen uit de geschiedenis te kunnen zien en met ze te praten!
Hij zag eensklaps het tijdvaartuig. Op een afstand van een kilometer lag het in een open plek in het bos. Het maanlicht weerkaatste erop met een koele lichtglans. Mason wenste wel dat hij een wapen had meegenomen. Er zouden zwarte panters kunnen zijn of misschien bewoog de voorhistorische reuzenluiaard zich wel log door deze boordevolle jungle. Zwervende nachtdieren waren inderdaad hoorbaar, maar ze bedreigden de twee mensen niet. Eenmaal werden ze een tijdlang door een of ander dier gevolgd; ze konden het horen ritselen in het lage kreupelhout. Maar al spoedig gaf het de achtervolging op en verdween. En eenmaal fladderde er een helder gekleurde ara dronken van slaap over hun pad, terwijl hij zijn schelle kreet liet horen.
Maar zonder belemmeringen bereikten zij het vaartuig. De Curupuri waren blijkbaar bevreesd geweest om naar binnen te gaan, want Mason merkte dat er binnenin niets overhoop was gehaald. Hij voelde zich vreemd opgelucht toen hij het luik had gesloten en daarmee Alasa en zichzelf opsloot. "Ik hoop alleen, dat er niets kapot is gegaan toen we hier neerkwamen," zei hij tot het meisje. "Dat zou niet zo aangenaam zijn."
Mason ging meteen aan de gang met het controleren van de instrumenten. Langer dan een uur zat hij te piekeren over de ingewikkelde wijzerplaten en peilstokken. Iets ervan had hij geleerd van Greddar Klon en nog veel meer van Murdach. Daarom meende hij na zekere tijd, dat het misschien mogelijk zou zijn om terug te keren naar de wereld-van-de-toekomst waaruit ze hierheen gekomen waren.
"Deze wijzerplaat," zei hij zachtjes, "wijst onze snelheid inde tijd aan, denk ik. Iedere keer dat we stilhouden, wordt er een blijvende aantekening van zo'n oponthoud aangebracht op de schijf. Zie je die rode stippen? Deze, die op nul staat, is jouw eigen wereldperiode, vermoed ik, waarin het schip werd gebouwd. Deze stip, vlak onder de naald, hier verderop geeft aan in welke tijd we nu zijn. En de derde stip is waar we Murdach en Erech hebben achtergelaten. Als ik de besturingsinstrumenten op die tijdsector kan zetten..."
Er ging nogmaals een half uur voorbij voordat Mason tevreden was. Hij beproefde het mechanisme en tilde vervolgens het vaartuig tot op twintig meter hoogte.
De atoomkracht werkte soepel genoeg. Met een grimmige knik naar Alasa haalde Mason vervolgens de tijdschakelaar over. Zwarte duisternis. Een seconde, een uur of een eeuwigheid... een korte onmetelijke tijdspanne, waarin er geen tijd bewustzijn bestond. Daarop werd het weer licht.
De toren van de reuzenmieren werd dichtbij zichtbaar. Zij hadden hun bestemming bereikt. De verbazingwekkend nauwkeurige instrumenten van het voertuig hadden hen teruggebracht naar de verloren wereld van de toekomst. Maar iets was er niet in orde. Want vanaf de top van de toren stroomde een horde gevleugelde reuzenmieren naar omlaag die zich naar hun tijdschip repte. Beneden hen lag op de grond het verpletterde lichaam van nog zo'n monster. Maar van Murdach en Erech viel geen spoor te ontdekken.
Onmiddellijk begreep Mason wat hiervan de oorzaak was. Ze waren te ver gegaan - een paar tellen of misschien een paar uur. Maar beslist niet langer. Zijn bekendheid met de instrumenten hielp hem nu. Hij bracht een kleine correctie aan en bewoog toen de tijdschakelaar opnieuw.
Zwarte duisternis - en weer licht. Het tijdschip had schijnbaar niet bewogen.
Alleen de Zon stond op een andere plaats aan de hemel. En de horde reuzenmieren was verdwenen. Eén kort ongelooflijk ogenblik keek Mason omlaag en zag een getrouw evenbeeld van het tijdschip met daarin twee gestalten naar voren schieten en hef midden in de lucht in botsing komen met een reusachtig groot mierenlichaam. En terwijl hij toezag, verdween het schip! Het was teruggegaan, wist Mason nu, naar de Zuid-Amerikaanse oerwouden van vóór de tijd van Columbus. De verpletterde mier warrelde naar de grond in de richting van twee gestalten die hij op een paar meter miste. Erech en Murdach! Ze zwaaiden met kleine handjes naar boven en maakten gebaren. Mason stuurde het vaartuig omlaag, landde en gooide het toegangsluik open. De twee mannen renden naar het voertuig, hun ogen wijd open met een nieuwe hoop die ze al lang hadden opgegeven.
Erech duwde Murdach aan boord en klom hem achterna. "Bij nlil!" vloekte hij. "Je komt precies op tijd, Meh-zhon! Laten we hier snel vandaan gaan!"
Murdach morrelde aan de besturingsinstrumenten. Het tijdschip steeg op en schoot over de naargeestige vlakte, eindelijk waren de vier herenigd. Nu, dacht Mason triomfantelijk, zouden ze Greddar Klon kunnen opzoeken. De Meester opzoeken... en hem doden!
HOOFDSTUK 12 Vreemde onderzoekingstocht
Het schip hing boven de loodkleurige zee, veilig voor een aanval, en intussen spraken de vier met elkaar en Murdach en Mason smeedden een plan. Murdach's gescheurde leren uniform hing nu helemaal in repen. Zijn roofvogelgezicht was vermagerd en hij zag er moe uit; zijn rode haar was donkergekleurd door het vuil. Maar Erech scheen niet te zijn veranderd. Zijn lichte ogen tuurden nog even koel boven zijn haviksneus en de dunne lippen stonden even grimmig als altijd.
"Wat ik niet begrijp," merkte Mason op, "is hoe ik uit Arabië - Al Bekr - naar Zuid-Amerika ben gekomen, een werelddeel aan de andere kant van de aardbol. Ik bewoog me voort in de tijd maar toch niet in de ruimte?"
"Aardbol?" murmelde Alasa verbaasd. "De Aarde is toch zeker plat en omringd door een afgrond?"
Murdach antwoordde: "Je hebt je ook in de ruimte voortbewogen. Een miljoen jaren lang, of daaromtrent, draait de wereld mee met de Zon, natuurlijk langs zijn omloopbaan. Maar de remming door de zwaartekracht houdt het schip gebonden aan de aarde. Dat is maar goed ook, want anders zouden we misschien terechtkomen in de ruimte, lichtjaren verwijderd van welk Zonnestelsel dan ook. Het schip wordt vastgehouden, maar niet al te stijf. De Aarde draait om zijn as; het tijdschip wordt afgeremd; en dus bevond je jezelf het ene ogenblik in Al Bekr, het volgend in - hoe noemde je dat? - Zuid Amerika en toen weer hier. Maar alle drie de plaatsen liggen dicht aan de evenaar." Hij boog zich weer over vellen met berekeningen. "Ik geloof dat ik nu de positie van Greddar Klon heb vastgesteld. Maar niets is geheel zeker. We kunnen echter hier niet blijven of we zouden al gauw van honger sterven. Zullen we...?"
Hij zag het antwoord in de ogen van de anderen. En zonder verder iets te zeggen zond hij het vaartuig de tijdstroom in. Het licht verdween en keerde terug. Ze hingen nu boven een bergrug met scherpe spitsen, die gigantisch omhoog rezen naar de lucht. De Zon was heter, dichterbij en groter van afmetingen. De Aarde was opnieuw groen en miste de levenloze, loodkleurige woestheid die zij in de verre toekomst zou verkrijgen. "We zijn nu vóór mijn eigen tijd en na die van jou, Mason… zei Murdach. "Ongeveer in jouw jaar 2150."
"In 2150 na Christus? Dat is in de tijdsector van Nirvor," zei Mason, die zich de woorden van de Zilveren Priesteres herinnerde. Een gedachte kwam plotseling bij hem op.
"Zouden we niet beter eerst wapens kunnen zoeken? In mijn eigen tijdsector kan ik er wel een paar opschommelen: machinegeweren, bommen en waarschijnlijk heb je nog betere in jouw tijd, Murdach."
De ander keek hem op een eigenaardige manier aan met een vreemde uitdrukking in zijn ogen. Mijn tijd... daarheen wil ik niet terug. Tenminste, nu nog niet. Wat wapens betreft, de Meester zal ons niet verwachten. En misschien kunnen we onderweg nog wapens vinden. De naald wijst naar het oosten en daar moeten we dus heen. Terwijl we onderweg zijn, zullen we wel uitkijken." Mason was niet tevreden, maar hij zei niets meer. Hij speurde de kale bergen en vlakten af, de weelderige oerwouden, de meren en de wijde zee waar zij overheen vlogen. Eenmaal zag hij een glanzende bol op een bergtop en wees Murdach er op. De ander bracht het schip naar omlaag.
Een doorzichtige globe was het, kilometers in doorsnede, die los in de ruimte hing. Toen zij erboven zweefden, kon Mason machines zien die hem totaal onbekend voorkwamen: rij na rij van lange glazen cilinders. In die cilinders bevonden zich menselijke wezens, mannen en vrouwen, allen dood of slapend. Murdach maakte een landing met het vaartuig en zij probeerden een toegang tot de bol te vinden, maar tevergeefs. Er waren geen openingen en de doorzichtige stof was zo hard als staal. "Wij kennen hierover een legende," zei Murdach. "Het speelde in de tijden van de dierenheerschappij, eeuwen geleden, toen onderzoekers geprobeerd hebben om uit beesten mensen te scheppen. De mensen voorzagen toen gevaar, ik denk door een tijdelijke waarschuwing van de zonnestraling. Ze bouwden toen enorme ronde lichamen en daarin sloten zij zich toen op, terwijl ze zich overgaven aan een jarenlange uitgestelde bezieling. Een paar geleerden probeerden zich aan te passen aan de veranderende straling. Zij besteedden hun tijd om uit beesten mensen te maken terwijl ze plannen maakten om een rijk voor henzelf te scheppen om de slapers te verslaan wanneer die zouden ontwaken. Maar zij slaagden niet."
"Hier kunnen we geen wapens krijgen," gromde Mason. "Dat is in elk geval een ding dat zeker is."
"Er bestond een of ander wapen dat die laatste geleerden perfectioneerden," overpeinsde Murdach. "Het ging verloren, werd vergeten. Men herinnerde zich alleen de kracht ervan. Geen schild kon het tegenhouden. Als we dat wapen eens konden vinden en het tegen Greddar Klon konden gebruiken!" Zijn ogen glinsterden.
"Je hebt zulke tovenarij nodig om de Meester te bevechten," zei Erech. "Mijn kromzwaard zou van geen nut zijn. Dat weet ik!"
Het schip steeg weer op en dreef verder. Een oerwoud gleed onder hen door. Ver weg, maar geleidelijk naderbij komend, lag een stad. Mason hield de adem in toen hij haar verrukkelijke schoonheid gewaar werd. Rome noch Babylon of Caprihad ooit de tere, uitgesproken luister bezeten van deze vreemde metropool. Al lag zij nu in het oerwoud verborgen, al brokkelde ze af en scheurde zij, bij nader inzien, van ouderdom, zij was nog altijd een weergaloos pronkstuk van bouwkunst. "Een rozerode stad half zo oud als de tijd," citeerde Mason zachtjes, half voor zich heen. Het schip zeilde omlaag. Er was wat verholen beweging in de oerwoudmetropool, maar geen beweging van mensen. Dieren verdwenen op een holletje uit het gezicht. Een luipaard sprong vlug weg. Vogels vlogen geschrokken op.
"Greddar Klon is nabij," fluisterde Murdach. "Dat geven mijn instrumenten aan."
Het schip landde in een marmeren straat. Aarzelend opende Mason het luik en stapte uit. Er gebeurde niets. De onbeweeglijke, vochtige lucht was volkomen zonder geluid. Heel ver weg schreeuwde een dier, eenzaam en met een vreemde doordringende klank. In de verte zag Mason een menselijke gestalte. Zij kwam langzaam naderbij met een schuifelende, slepende gang. Het was een man, een oude man. Een oosterling, dacht Mason, toen hij de kenmerkende vorm van de ogen opmerkte en de omtrekken van het gezicht en de huidskleur. Het gezicht van de oude was gerimpeld, ingevallen en zo droog als een walnoot. Dunne, witte haren bedekten de schedel pleksgewijs. De dunne lippen bewogen onophoudelijk, fluisterend. Omfloerste ogen rustten, zonder iets te onderscheiden, op Mason en de anderen.
Maar de man stond stil en er kwam een andere uitdrukking op zijn gezicht. Hij sprak iets luider, in een taal die Mason dacht te herkennen. Het was Chinees, maar eigenaardig vervormd, met een andere klemtoon en accenten. Maar als Chinees al zoveel eeuwen had overleefd, was er geen reden waarom het niet meer zou bestaan in 2150 n.Chr. Twee honderd jaar zou weinig verschil maken.
De Chinees zei: "De Slapers zijn dus ontwaakt?" Zijn bedoeling radend antwoordde Mason voorzichtig: "We zijn geen Slapers. Wij komen uit een andere tijd, uit een andere eeuw."
De man sloot zijn ogen; tranen drupten onder zijn oogleden uit. "Ik dacht dat ik vergiffenis had gekregen. Ach, we zijn wel gestraft." "Gestraft?"
"Toen de Slapers in hun bolvormige schuilplaatsen gingen, weigerden wij om met ze mee te gaan. We meenden een rijk met beestmensen te kunnen stichten. We bouwden steden voor hen en namen andere, die al bestonden voor hen in bezit. We verhieven de dieren... maar dat is al lang geleden. Er zijn er nog maar een paar over. Zij beoorloogden elkaar; doodden en werden gedood... en zo woon ik, Li Keng, nu nog maar alleen in Corinoor sedert Nirvor met haar luipaarden de woestijn introk..." Murdach had de bekende namen opgevangen. "Nirvor?" kwam hij tussenbeide. "Vraag hem daar meer over Mason! Is zij hier? Wat zei hij?"
"Ik heb Nirvor ontmoet," zei Mason in het Chinees. "Ik geloof dat zij nog leeft. Ben je een vriend van haar?" Li Keng gaf geen antwoord. In zijn ogen verscheen een doffe blik. Zijn lippen beefden en vertrokken zich. Hij mummelde onverstaanbaar. Eensklaps brak hij los in een waanzinnig kraaiend gelach.
Een koude rilling doorvoer Mason. De oude was gek! Li Keng bedaarde. Hij woelde met zijn skeletachtige vingers door zijn dunne haren.
'ik ben alleen," mompelde hij. "Hebben de Slapers ons vergeven? Hebben zij jullie gezonden?" "Wij komen uit een andere tijd," zei Mason in een poging om door de nevels heen te dringen die de afgestompte hersenen omfloersten. "De Slapers? Hebben zij vergiffenis geschonken?" Nu had Li Keng alle belangstelling echter verloren. Zijn lage, krankzinnige gelach klonk opnieuw op.
Het scheen wel of de man niets van Nirvor of van Greddar Klon afwist, ofschoon Mason er nog niet helemaal zeker van was. Hij raakte de schouder van de Chinees aan.
"Is hier eten? We hebben honger."
"Hè? Er zijn vruchten in het bos en vers water."
"Vraag hem naar het wapen!" fluisterde Murdach. "Vraag hem ernaar!"
Mason gehoorzaamde. Li Keng tuurde door waterige oogjes. "O, ja. De Onoverwinnelijke Kracht. Maar het is verboden... verboden."
Hij draaide zich om, om weg te gaan. Mason stapte naar voren en greep de arm van de oude man zachtjes vast. Zwakjes probeerde de ander om zich los te maken.
"We hebben geen kwade bedoelingen," legde Mason uit. "Maar we hebben je hulp nodig. Die Onoverwinnelijke Kracht..." "Jullie komen van de Slapers? Hebben ze vergeven?" Mason aarzelde en zei toen langzaam en met veel nadruk: "De Slapers hebben ons naar je toegezonden. Zij hebben vergeven."
Zou de list werken? Zou het verdwaasde verstand nog reageren? Li Keng staarde terwijl zijn lippen zenuwachtig bewogen. Zijn magere hand pulkte aan zijn dunne haar. "Is dat waar? Zullen ze me binnenlaten in een schuilbal?" "Ja. Maar je hebt ze al eerder bedrogen. Ze eisen dat je je goede trouw bewijst."
De Chinees schudde zijn hoofd. "Zij ... zij ..." "Je moet hun het Onoverwinnelijke Wapen geven als bewijs, dat je hen niet nogmaals zal verraden." Een hele tijd antwoordde Li Keng niet. Toen knikte hij. "Ja, jullie kunnen het krijgen. Kom maar mee."
Toen Mason de anderen wenkte, hief de Chinees echter zijn hand op. "Zij kunnen niet mee."
"Waarom niet?" klonk de stem van de ander achterdochtig. "Er zijn maar twee beschermende pantsers. De radiumstralen zouden je doden als je die niet draagt. We moeten afdalen in de radioactieve grotten onder Corinoor..." Li Keng zweeg even en weer verspreidde zich een waas over zijn doffe ogen. Vlug vertaalde Mason wat er was besproken.
"Ik durf nu niet tegen te stribbelen. Dan zou hij misschien helemaal krankzinnig worden. Blijven jullie drieën maar bij het vaartuig. Bewaak het totdat ik terug kom met het wapen." "Maar Kent!" zei Alasa met een bezorgd gezicht." Er dreigt misschien gevaar!"
"Maar tenminste niet van Li Kengs kant," zei Mason met een glimlach. "Ik kan op mezelf passen. Zelfs als ik zeker wist, dat er gevaar aan verbonden was, dan moest ik nóg gaan. Totdat we dat wapen hebben, zijn we helemaal ongewapend." "Laat hem gaan," zei Murdach kalm. Erech zei niets, maar zijn bruine hand sloot zich vast om het gevest van zijn kromme sabel. "Laten we vertrekken, Li Keng," zei Mason tot de oude Chinees. Daarop volgde hij de ander langs de verlaten marmeren straat. Direct daarop ging Li Keng een vervallen gebouw binnen. Hij liep tussen scheefgezakte bronzen poortdeuren heen, die vreemd bewerkt waren. In het portaal stond hij stil. "Je moet nu wachten," zei hij. "Want alleen zij die Selene aanbidden en de verdoemden mogen hier binnentreden. Ik moet de godin mijn plannen meedelen."
Voordat Mason kon antwoorden, was hij door een binnendeur geglipt en was verdwenen. Terwijl hij fluisterend vloekte, deed Mason een stap vooruit en stond weer stil. Hij gluurde door de nauwe kier van de openstaande deur.
Hij zag een enorme, duistere zaal, schemerdonker, met aan het andere einde een monsterachtig groot oprijzend vrouwenbeeld. Li Keng liep dwars door de zaal en terwijl Mason nog toekeek viel hij op handen en knieën en strekte zichzelf smekend uit voor het afgodsbeeld.
Wel, er viel niets te vrezen van een stenen of metalen godin en met een slinkse glimlach trok Mason zich terug. Hij hield z'n adem in toen bij buiten tumult hoorde. Een boze kreet. Met één sprong was Mason bij de bronzen deuren en loerde naar buiten. Bij het aanschouwen van het toneel vóór hem, werd hij onpasselijk. Tientallen misvormde, halfmenselijke gestalten vulden de marmeren straat. Zij dromden onzeker om het tijdschip en midden tussen hen in lagen twee uitgestrekte gestalten, vastgebonden - Alasa en Murdach. En in de richting van Mason liep - Greddar Klon!
De Meester kwam eraan met snelle, gehaaste stapjes, zijn puntige kaken op elkaar geklemd en met kille, afschuwelijke ogen. Nog meer van die vreemde schepsels, meer lijkend op dieren dan op mensen, kwamen achter hem aan. Mason moest denken aan de griezelige wetenschap waardoor beesten in mensen waren veranderd. Hij vermoedde nu, dat deze misvormde, harige monsters met beestensmoelen producten waren van die akelige proeven. Tegelijk wist Mason ook wat hem te doen stond. Hij zag Erech, zijn bloedrode kromzwaard hoog opgeheven, aan komen hollen. De Sumeriër slaakte een strijdkreet. Hij sprong op de Meester af en haalde uit voor een slag die, al zou hij met nog zoveel kracht worden toegebracht, het beschuttende atomische netwerk toch nooit kon doorboren.
Mason rende de bronzen poort uit. In een flits zag hij hoe Greddar Klon zich omdraaide, en zag hem onwillekeurig toch ineenkrimpen onder de slag van de Sumeriër. Daarop hief hij een metalen buis omhoog in zijn kleine hand. Masons schouders raakte Erech hard en zijn aanval wierp de reus struikelend omver. Hij wierp zich op de Sumeriër en probeerde hem het kromzwaard te ontrukken. Hij zag de opperste verbazing in de heldere ogen van de ander. Verbazing en woede. Vlammende woede die nu door Erech's aderen stroomde en die hem kracht genoeg gaf om Mason zonder moeite van zich af te gooien. Maar nu hadden de beestmensen het tweetal omsingeld.
Mason voelde hoe ruwe handen hem beetpakten. Hij verweerde zich niet. Rustig stond hij op en liet zich door de beestmensen naar Greddar Klon slepen. Erech vocht woedend door, maar hij was gehandicapt nu hij zijn kromzwaard niet had. Tenslotte viel hij, maar worstelde nog steeds door. Zijn overwinnaars bonden hem met leren riemen.
De kille ogen van de Meester keken hem onderzoekend aan. De hoge stem vroeg: 'is Erech dus een vijand van je. Mason?"
"Ja." De archeoloog wilde tijd winnen. Hij had op een ingeving gehandeld. Instinctief wist hij dat dit de beste manier moest zijn. Maar nu had hij even tijd nodig om zijn kaarten beter te bekijken om te zien wat de volgende moest zijn die hij moest uitspelen. Hij zei: "Kunnen wij onder vier ogen met elkaar spreken, Greddar Klon?" en hij knikte inde richting van Erech. Het duurde lang eer de ander antwoord gaf. Toen schreeuwde hij een bevel en twee van de beestmensen trokken Mason naar een nabije deuringang. De Meester volgde. Eenmaal binnen in het gebouw, in een beschimmeld, onwelriekend kamertje, ging Greddar Klon met gekruiste benen op de grond zitten. Hij gaf een teken aan de beestmensen om hun gevangene los te laten. "Dank U," gromde Mason. "Er is een heleboel uit te leggen, ik wist niet of ik u ooit zou vinden." "'En nu je me hebt gevonden, wat nu? " "Nou, ik wil u nog steeds aan onze overeenkomst houden." De ander haalde zijn smalle schouders op. "Je terugzenden naar je eigen tijdsector?"
"Nu nog iets meer," zei Mason kalm. "Nadat u Al Bekr had verlaten, vroeg Erech me om hem te helpen Alasa en Murdach te bevrijden. Dat heb ik gedaan. Murdach legde ons Uw plannen uit, dat u van plan was een beschaving te veroveren en daarover te regeren. Mijn eigen beschaving. Is dat soms niet zo?" "Ik zal ook openhartig zijn," gaf Greddar Klon toe. "Het is waar."
"Zij wilden u opzoeken om u te doden. Murdach bouwde een tweede tijdschip en ik hielp hem. Ik deed net of ik er net zo over dacht als zij. Dat was niet zo moeilijk, want ik had zo mijn eigen redenen om u te willen vinden. Destijds in Al Bekr zou ik tevreden zijn geweest als u me naar mijn eigen tijdsector had teruggezonden. Maar nu, nu ik weet wat u van plan bent, wil ik nog iets meer. Ik wil een deel van Uw rijk, Greddar Klon!" "Ik had gedacht je dat aan te bieden," mompelde de Meester. "Maar ik had je hulp niet nodig."
"Bent u daar zeker van? Mijn wereld is voor u onbekend. u zult niet weten waar u moet toeslaan, welke landen en steden u moet aanvallen, welke scheepvaart- en handelswegen u moet blokkeren. Ik ken mijn eigen wereld en met mijn hulp, de inlichtingen die ik u kan verstrekken, zult u in staat zijn Uw vijanden sneller en makkelijker te onderwerpen." "En wat verlang je?"
"Heersen. Heersen over een land, als Uw ondergeschikte natuurlijk. Ik wil macht!"
De Meester stond op. "Ik begrijp het. Je bent heel slim, Kent Mason, maar of je de waarheid spreekt, weet ik op dit ogenblik nog niet. Misschien meen je het, of misschien probeer je mij te bedriegen. Daarom, totdat ik tot een conclusie ben gekomen zul je een gevangene blijven. Maar veilig."
Hij maakte een handbeweging. De Beestmensen grepen Mason en trokken hem uit het huis de straat op. Hij stribbelde niet tegen. Hij had een zaadje gezaaid in de geest van Greddar Klon en nu zat er niets anders op dan af te wachten. Hij had het niet aangedurfd om te pleiten voor het leven van Alasa en de anderen, dat zou de Meester onmiddellijk achterdochtig hebben gemaakt. Zijn gevangenbewaarders voerden hem een ander roze marmeren gebouw binnen, naar de kelders daar diep beneden. Hij werd opgesloten in een kale stenen ruimte. Een toorts die inde muur was gezet, gaf licht, maar hoe lang dat zou duren wist Mason niet. De ruige, logge gestalten van de beestmensen sjokten uit het gezicht. Mason was alleen, gevangen, vol onrustige, angstige gedachten over zijn vrienden.
HOOFDSTUK 13 Rechtbank van de Beesten
Na enige tijd stond Mason op en inspecteerde zijn gevangenis. Hoewel de muren gescheurd waren en met mos begroeid, waren ze nog sterk genoeg. De getraliede deur was van metaal en te stevig om geforceerd te kunnen worden. De vloer en het plafond zagen er even weinig belovend uit. Mason huiverde in de koele atmosfeer. Hij wenste dat hij iets warmers had dan alleen maar een lendendoek.
Maar de toorts gaf behalve licht ook wat warmte, totdat hij uitging. In het donker was het moeilijker om de tijd te schatten, maar Mason wist dat het avond was toen eindelijk een van de beestmensen verscheen met eten. Hij duwde het door de tralies: het was een zootje vruchten, gesmet en half verrot en Mason had moeite het op te eten. Maar de beestmens bracht ook een nieuwe toorts.
Het kon niet meer dan een half uur later zijn, toen Mason een sprankje licht zag naderen. Hij liep naar de deur en tuurde door de tralies naar een gebogen verdorde gestalte die steeds naderbij kwam. Hij kon tenslotte een gerimpeld Oosters gezicht onderscheiden - Li Keng!
De Chinees ontgrendelde langzaam de deur en wenkte Mason naar buiten.
"We moeten heel stil zijn," mompelde hij met zijn gebarsten stem. "Nirvor is teruggekeerd en zij heeft een slecht wezen met zich meegebracht. Zij zoeken de Onoverwinnelijke Kracht, maar zij weten de plaats niet waar die is verborgen. Evenmin weten ze dat ik in het bezit ben van dat geheim. Kom mee!" Hij schuifelde door de gang met in zijn magere hand een toorts geklemd. Mason liep achter hem aan. "De anderen?" vroeg hij zachtjes. "Mijn vrienden? Waar zijn ze?" Li Keng hoorde het niet. Met zijn hijgende stem vervolgde hij: "Nirvor heeft de beestmensen uit het woud Corinoor binnengebracht. Maar het wapen zal ze niet krijgen. Jij moet het naar de Slapers brengen als bewijs van mijn betrouwbaarheid." Mason werd gekweld door medelijden met de oude man. Zij sloegen een tweede onderaardse gang in, en nog een, een ware doolhof, totdat Mason de richting totaal kwijt was. Eenmaal zag hij een witte schaduw snel wegschieten in de verte en hij herinnerde zich Valesta, de luipaard van Nirvor. Maar het beest verscheen niet opnieuw, als het Valesta al geweest was. Ze stopten voor een metalen deur. Li Keng rommelde in een nis in de muur en haalde er twee logge, van loden platen voorziene, pakken uit.
"We moeten deze dragen. De radiumstralen ..." Mason trok het pak aan. Het had een doorzichtige kap die zijn hoofd helemaal bedekte. De Chinees, die er log uitzag onder de pantsering, duwde de deur open. Ze stonden aan de rand van een steile rotswand die hellend verdween in een mistig grijze verte. Een smal pad liep, gevaarlijk hellend, naar beneden en hierlangs ging Li Keng op weg, terwijl hij met moeite zijn evenwicht wist te bewaren. Mason volgde hem en beefde inwendig wanneer hij opzij keek in de duistere afgrond.
Ongeveer honderd meter schoven ze zo langs de rotswand en sloegen toen een hoek om. Mason hield stil en knipperde met half verblinde ogen. Een vlam van een verblindende schittering sprong op uit de kloof voor hem en een eigenaardige tinteling stroomde door zijn hele lichaam. Hij wist dat het de dodelijke radiumstraling was. Het pad liep uit op een rotspunt, die smal en gevaarlijk over de afgrond hing. Recht eronder was het één ketel van vuur, als de krater van een levende vulkaan. Maar het vuur dat hier brandde was veel gevaarlijker dan vloeibare lava, omdat het de verschrikkelijke kracht van radium bevatte! Achter hem klonk een geluid. Mason draaide zich om. Hij schreeuwde het uit, maar zijn stem ging verloren in het geloei van de vuurzee. Langs het pad voorwaarts sluipend naderde Valesta, de witte luipaard hem. Achter haar kwam - Nirvor, op de hielen gevolgd door de zwarte luipaard, Bokya. En tientallen beestmensen, met slagtanden die rood opgloeiden in het vlammenlicht, en met glinsterende ogen.
Li Keng uitte een kreet, zo doordringend dat Mason het zelfs kon horen boven het donderend geluid van de radium put uit. De Chinees strekte een arm uit en gebaarde dat Nirvor terug moest gaan.
De priesteres lachte. Haar zilveren haar hing los over haar schouders, die half bloot werden gelaten door haar doorschijnende zwarte jurk. Ze deed een stap vooruit. Li Keng draaide zich om. Hij holde de rotspunt op. Aan het einde daarvan bukte hij zich op handen en knieën. Daarna sprong hij overeind. In zijn gehandschoende handen hield hij een metalen doos. Voordat de toeschouwers een beweging hadden kunnen maken was Li Keng, die de doos stevig vasthield, in de afgrond gesprongen. Nirvor slaakte een gil. Mason zag nog even haar vertrokken gezicht, dat leek op een wanhopig masker, en toen sprong de witte luipaard boven op hem. De aanval wierp hem ondersteboven. Alleen de breedte van het pad hier, aan de voet van de uitlopende rotspunt, voorkwam dat hij in de diepte verdween.
Nu hing hij even over de rand terwijl het gewicht van de luipaard hem vastdrukte en het grauwende dierenmasker boven zijn gezicht zwaaide.
Ruwe handen grepen hem vast. De luipaard sprong luchtig weg. Beestmensen trokken Mason weer terug op de richel en zetten hem overeind. Hij werd vastgehouden zodat hij geen beweging kon maken en stond toen oog in oog met de priesteres. Zij maakte een snel handgebaar en Mason werd teruggeleid langs het pad. Hij wist dat het geen zin had zich te verzetten. Het zou zijn vernietiging betekenen en zelfs al zou hij enkele van zijn bewakers doden, dan nog zou hij onvermijdelijk in de kloof worden geduwd. Dus Mason liet zich door de beestmensen terugduwen naar de metalen deur, waar ze het pantser van hem afstroopten.
Nirvor's gezicht was doodsbleek. "Ik heb veel gewaagd," fluisterde ze. "Mensen leven niet lang boven de radiumkloof. Even langer en ik zou gestorven zijn... verschrikkelijk!" Ze huiverde terwijl ze haar witte handen langs haar slanke lichaam liet glijden. De witte luipaard besnuffelde haar been en werd weggeduwd door de zwarte. De priesteres zei: "Ik dacht wel dat Li Keng het geheim kende en daarom heb ik hem bespied. Maar hij heeft de onoverwinnelijke Kracht vernietigd en zichzelf daarbij. Hij is buiten mijn bereik. Maar jij ... jij niet, Kent Mason!" In haar gitzwarte ogen vlamde een rode gloed. "Vannacht zullen we een rechtszitting houden," mompelde ze. "Je drie vrienden zullen dan sterven. En jij zult met hen sterven." Zij maakte een handgebaar. De beestmensen duwden Mason vooruit. Zwijgend liet hij zich terugvoeren door de eindeloze gangen, terug naar zijn cel. Maar Nirvor hield daar niet stil. Hoger en hoger stegen zij, totdat ze tenslotte uitkwamen op de straten van Corinoor. "Hier naar binnen," beval de priesteres. Mason herkende het gebouw; hetzelfde waar Li Keng hem eerder op de dag had binnengeleid. In het maanlicht was het verval niet zo duidelijk; het scheen nu een waar paleis van betovering. Door de bronzen deuren gingen zij naar binnen en vervolgens door de binnendeur. De enorme zaal was niet langer schemerduister. Het was er helder verlicht door toortsen en stampvol beestmensen. Aan het verste einde stond een reusachtig standbeeld van een naakte vrouw, gekroond met een maansikkel. Nirvor maakte een gebaar naar het beeld. "Het is Selene," zei ze. "De Godin van Corinoor - Corinoor dat weldra zal herrijzen in al haar vroegere pracht!"
De priesteres stond stil voor een paneel in de muur. Op haar aanraking ging het open en zij wees naar binnen. "Ga daarin, Kent Mason. Vlug!"
Hij gehoorzaamde en bevond zich in een schemerige, weelderig ingerichte, kleine kamer, overladen met tapijten en kussens. Een klein beeld van Selene stond in een nis in de muur. De lucht was eigenaardig zwaar, zwaar geparfumeerd met luchtjes die Mason koppig naar het hoofd stegen. Hij draaide zich om. Nivor stond alleen voor de gesloten deur. Haar zwarte ogen namen hem raadselachtig op. "ik heb je gezegd, dat je moet sterven," zei ze.
"Dat heb ik gehoord," gromde Mason. "Dus?" "Ik heb je gehaat. Daar heb ik reden toe. Mijn koninkrijk, mijn godin, mijn stad Corinoor, die aanbid ik. Voor hen zou ik je totaal willen vernietigen. Maar toch..." De gitzwarte ogen keken vreemd! "Toch zul je je iets herinneren dat ik je een tijd geleden verteld heb in Al Bekr. Dat ik een vrouw ben..." Ze maakte een wanhopige handbeweging. "Nu is mijn hart ziek m mij. Want ik weet datje moet sterven, ik weet datje mij haat." De priesteres liet zich op de grond vallen, haar loshangende zilveren haar bedekte haar gezicht. "Ohé, ohé," snikte ze. "Mijn hele leven heb ik geen man zoals jij gekend. Daar waren de geleerden, zoals Li Keng - en de barbaren van Al Bekr en Greddar Klon. En de beestmensen. Ik ben een vrouw. Kent Mason! Ik verlang naar iets dat ik nooit heb gekend... en dat is de liefde."
Mason antwoordde niet. Het honingmuskus parfum was erg sterk. Hij voelde zich vreemd los van zijn lichaam, lichtelijk dronken. Hij maakte geen beweging toen Nirvor opstond en naar hem toekwam. Zij trok hem omlaag in de kussens. Koele handen lagen tegen zijn wangen; een vlammend hete mond begerig op de zijne. En de vreemde ogen waren dichtbij... Eens te meer las Mason er een boodschap in, een boodschap van vervreemding. Hij trok zich terug.
"Je vreest mijn ogen," fluisterde Nirvor. "Maar je vreest mijn lichaam niet..." Ze stond op en verborg haar blikken onder haar lange wimpers. Ze morrelde aan de sluitingen van haar zwarte kleed en liet het toen als een hoop kant over haar enkels neervallen. Bij de aanblik van het wellustige lichaam van de priesteres hield Mason zijn adem in. Zijn keel was eensklaps zo droog als perkament.
Nirvor liet zich weer neerzinken, haar ogen waren gesloten. Haar handen raakte Masons gezicht aan, ze leidden zijn lippen naar de hare.
Iets klikte er in Masons geest, alsof er een jaloezie plotseling werd opgehaald en het licht toeliet in een bedompte, donkere kamer. Op slag was de verdovende, slaapverwekkende betovering, veroorzaakt door de geparfumeerde wierook, verdwenen.
Want nu wist Mason! Het leek wel of zijn maag zich, misselijk makend, omdraaide. Hij duwde het meisje weg. Haar ogen keken woest in de zijne. Hees fluisterde Mason: "Ik zou de waarheid hebben kunnen raden! Uit wat jij en Li Keng en Murdach me hebben verteld."
In de bleekheid van haar gezicht vormden Nirvor’s lippen een scharlaken wond. Ze gilde scherp:" Je durft me zo aan te kijken! Je durft!"
"Nee. Je wilt niet dat ik je aankijk, nu ik het weet. De geleerden en hun experimentenbeesten veranderen in menselijke wezens! Mijn God!" Mason huiverde nog, terwijl hij terugdacht aan de hartstocht die het lichaam van de vrouw bij hem had opgeroepen. Aarzelend zei hij zachtjes: "Jij bent het resultaat van zo'n proef, Nirvor! Jij bent geen mens. Je was een beest!" De priesteres sprong overeind met zwoegende boezem en klauwende vingers. "Jazeker! En wat zou dat! Ze hebben een vrouw van me gemaakt." Het gezicht van Mason verraadde zijn afschuw. Hij fluisterde nauwelijks hoorbaar: "Wat was je daarvoor?"
Nirvor was een ogenblik stil. Toen zei ze: "Bokya en Valesta..." "Die luipaarden?"
"Zij zijn mijn zusters!" Met vertrokken gezicht sprong Nirvor naar de deur. Ze smeet hem open. Uit de grote ruimte verderop steeg een diep gebrul op. Ze schreeuwde een bevel. Beestmensen stroomden de kamer binnen en grepen Mason. Te zeer vervuld van afkeer om te spreken, vocht hij wanhopig totdat hij onder het gewicht van zoveel tegenstanders bezweek, de stank van de beestmensen doordringend in zijn neus. Nirvor stond over hem heen, een standbeeld van het vleesgeworden kwaad. Toen zei ze: "Je bent trots op je menselijkheid, Kent Mason? Misschien zal het je nog eens berouwen. Want nu kom je voor de Rechtbank van de Beesten!"
De enorme zaal was gevuld met een golvende menigte beestmensen. Op een laag podium voor het standbeeld van Selene, zag Mason, lagen drie gebonden gestalten, Alasa, Murdach en Erech. Mason werd naar het podium gesleept en erop neergesmeten. Twee beestmensen hielden hem zo vast, dat hij zich niet kon bewegen.
Nirvor stond naast hem, met een slanke hand opgeheven. Ze riep iets in de taal vol keelklanken van de monsters. Die brulden iets ten antwoord.
"Het vonnis is de dood," zei de priesteres spottend tot Mason. "Eerst het meisje. Maak haar gereed, mijn volk!" Ze knikte, en een beestmens tilde de slanke gestalte van Alasa op en droeg haar naar het midden van de menigte. Ruige beestachtige figuren dromden dicht om haar heen. Een kreet van het meisje klonk op.
Mason zag vluchtig hoe ruwe handen de koorden losmaakten en de mantel ruw van Alasa aftrokken. Het meisje werd overeind geduwd en stond toen een seconde wild om zich heen te kijken, terwijl haar bronzen haar tot over haar witte schouders viel. Ze schreeuwde het uit en stak haar handen smekend uit naar Mason. Ze deed een paar stappen naar hem toe.
De troep kwam dichterbij en wrede handen kneusden het lichaam van het meisje. Mason worstelde met zijn overweldigers. Zij hielden hem zo dat hij geen vin kon verroeren; hun knellende armen spanden zich nog sterker, zodat hem de adem werd afgesneden.
Naar adem snakkend en zwetend dwong Mason zich om te ontspannen. Nirvor riep een bevel. De beestmensen gingen langzaam achteruit. Een van hen gooide het lichaam van Alasa over zijn schouder en stapte ermee naar het podium. De priesteres wees omhoog. Een katrol hing van het dak naar beneden, met daaraan nog riemen. Het beestmens, gehoorzamend aan Nirvors bevel bond Alasa's polsen stijf aan de afhangende koorden vast en wendde zich vervolgens naar een dichtbij staande windas. Hij draaide eraan. Langzaam werd Alasa opgetild, totdat ze aan haar handen heen en weer schommelde. Haar haren vielen als een sluier over haar gezicht en borsten. Hoger en hoger tot haar voeten de vloer niet langer raakten...
Eindelijk knikte Nirvor. Het beestmens trok zich terug. Alasa hing ongeveer drie meter boven hun hoofden, een droombeeld van gepijnigde lieftalligheid. De priesteres beet Mason toe: "Zij is menselijk. Maar spoedig zal het moeilijk worden om dat met zekerheid te bevestigen!"
Nirvor raakte een hefboom aan. Van boven kwam het geluid van knarsende werktuigen. Naar boven kijkend, zag Mason dat een arm van het Selene beeld langzaam omlaag zwaaide. God! Zou Alasa doodgedrukt moeten worden tussen de metalen handen van het afgodsbeeld? Nee, dat kon het niet zijn, want dan zouden beide armen wel bewegen. De linkerarm van hield stil op een meter afstand van Alasa's bungelende lichaam. Vanuit de hand golfde nu een stroom van witte wolken - en het meisje schreeuwde van de helse pijn! Stoom! Echte, kokendhete stoom, heet genoeg om vlees van het bot te schroeien! Weer vocht Mason met zijn overweldigers en opnieuw bedwongen zij hem. Het gesis van boven hield op. De stoom was slechts enige ogenblikken aangezet, maar toch was het blanke lichaam van Alasa verkleurd tot donkerrood.
De arm van het beeld zwaaide achteruit en daarna omhoog. De andere arm kwam nu langzaam naar beneden onder zwaar gekraak van tandwielen. Er kwam geen stoom uit de metalen handpalm, maar Alasa's gedaante kronkelde van pijn terwijl een stroom koude lucht over Mason heen blies. De marteling van kokendhete stoom, afgewisseld met stromen van ijskoude lucht! Dit zou voor Alasa geen snelle dood betekenen maar een slepende hel van onverdraaglijke foltering. Zij snikte zachtjes, zacht gekreun van pijn dat Mason misselijk en duizelig maakte, "Nirvor!" zei hij met klem. "Hou er in Godsnaam mee op! Ik zal alles doen."
"Je bent te laat," fluisterde de priesteres. In haar ogen blonk folterlust; haar gezicht werd getekend door de wreedheid van het dier.
Haar erfenis, het merkteken van de luipaard, overheerste haar nu.
"Te laat, Kent Mason! Zij zal sterven, en de anderen ook, maar sneller dan jij. Pas na vele manen zul jij sterven en voordien zul je de diepste afgronden van de pijn gekend hebben..." Erech snauwde een sombere vloek. "Meh-zhon! Kun je je niet bevrijden? Deze vervloekte touwen zijn te sterk voor mij!" Murdach's gezicht was een bleekgrauw masker van wanhoop. "Zij hebben het tijdschip vernietigd," riep hij uit. "Greddar Klon vernielde het."
Nirvor haalde de hefboom opnieuw over; nogmaals begon de arm van de godin aan zijn langzame afdaling. Maar voordat de gloeiende stoom naar buiten kon spuiten, was er een storing. Door de geopende bronzen deuren zweefde een glinsterende, doorzichtige ovoïde de zaal binnen.
Het tijdschip van de Meester! En erin zat ... Greddar Klon.
HOOFDSTUK 14 Wraak in Corinoor
De ovoïde daalde neer naast het podium. Greddar Klon zwaaide het luik open en stond daar, terwijl zijn ogen over het schouwspel dwaalden. Hij zei streng: "Je veroorlooft jezelf vreemde vrijheden, Nirvor."
Alsof ze gevaar voelden, slopen de zwarte luipaard en de witte naar het podium en zetten zich ieder aan een kant van de priesteres.
"Nirvor sprak: "Deze gevangenen zijn van geen waarde." "Dat beoordeel ik! Deze man..." Greddar Klon wees naar Mason, "moest je met rust laten, heb ik je gezegd." "Ik heb hem betrapt met Li Keng, bij de bergplaats van de Onoverwinnelijke Kracht."
"Heb je het gevonden?" Mason las begeerte in de ogen van de Meester. En daarom sprak hij snel, tussenbeide komend voordat Nirvor kon antwoorden.
"Zij heeft het voor u verloren, Greddar Klon! Zij overviel ons met haar luipaarden en haar beestmensen en Li Keng heeft zichzelf en de schat vernietigd, liever dan hem in de handen van Nirvor te laten vallen."
"Is dat waar?" De Meester keek de priesteres aan. "Waar ... ja. Tot op zekere hoogte. Maar vraag hem maar eens, waarom hij op zoek was naar de Onoverwinnelijke Kracht. Vraag hem dat!"
"Ik zocht het voor u," zei Mason vlot. "Li Keng bevrijdde me uit mijn cel. Hij vertelde mij, dat hij het geheim niet aan u of aan Nirvor wilde geven. Ik overtuigde hem, dat ik de Kracht veilig zou kunnen bewaren. Ik was van plan hem te bemachtigen en hem dan aan u te geven, Greddar Klon, zodat u zou weten wat mijn hulp waard is."
"Hij liegt!" blies de priesteres. "Hij liegt!" "Maak hem los," zei Greddar Klon. Een tijdlang bewoog niemand. Toen ging de hand van de Meester omhoog en daarin hield hij een metalen buis.
Een. lichtstraal vlamde naar buiten en raakte een van de beestmensen die Mason vasthielden. Het schepsel bulkte van pijn, klauwde naar zijn borst en viel neer. Het was dood. De andere beestmens wachtte niet op de rest; hij vluchtte in de menigte. De twee luipaarden bewogen naar voren en beschermden Nirvor met hun lichamen. Hun groene ogen blikkerden onheilspellend.
Mason liep snel naar de windas. Hij liet Alasa zakken tot op het podium en maakte haar polsen los. Daarna knoopte hij Erech en Murdach los.
Nirvor sloeg hem gade en haar lippen trokken samen tot een dunne witte streep. Onverwachts wendde zij zich tot Greddar Klon en snauwde: 'ik zeg dat deze man liegt! En ik zeg dat hij moet sterven! En de anderen ook!"
Toen sprak de Meester in het Engels, een taal waarvan Mason zich nauwelijks herinnerde dat de Meester die ook beheerste: "Kom met mij mee in het schip. Laat de anderen achter. Nirvor is van plan aan te vallen en de beestmensen zullen haar volgen." Mason aarzelde. Zijn blik ging naar het tijdschip. Murdach had gezegd, dat hun eigen vaartuig vernietigd was. Welnu, hoe zou hij het beste van deze situatie gebruik kunnen maken? Opeens wist Mason het. Hij had maar weinig kans van slagen, wanhopig klein, maar dit was de enige mogelijkheid. Met een onverwachte beweging sprong hij van het podium af en stond hij naast Greddar Klon. Zijn beweging had een geweldige wanorde tot gevolg. De priesteres spreidde haar armen uit en riep een commando. De luipaarden schoten grommend vooruit. De beestmensen golfden naderbij en Greddar Klon sprong haastig het schip binnen. Mason volgde hem en het luik sloeg dicht. Door de transparante wand kon Mason zien hoe Erech Alasa achter zich duwde en het meisje zo met zijn lichaam beschermde. Murdach was niet te zien. Mason keek om zich heen. Hij dacht dankbaar terug aan de uren die hij had besteed aan het onder de knie krijgen van de werking van de instrumenten van het tijdschip. Dit vaartuig was precies zo gebouwd. Greddar Klon bediende de instrumenten. Hij raakte een knop aan en het schip steeg op en hing nu ongeveer vier meter boven de grond, buiten het bereik van de beestmensen.
Mason zag nu de hefboom waarnaar hij gezocht had. Hij schoof er dicht naartoe. Even maar voelde hij een opwelling om op zijn spierkracht te vertrouwen en Greddar Klon te overmeesteren, maar hij wist dat de atomaire netpantsering van de Meester ondoordringbaar was. Nee, het moest op deze manier... of het zou mislukken.
Er was een plotselinge spanning merkbaar in de lucht binnenin het schip, een zuchtje dat langs Masons gezicht streek. Greddar Klon draaide zich om. Voor de eerste maal zag Mason iets van emotie op dat kleine maskerachtige gezichtje. Verbijstering, angst en woede verwrongen de spleetmond om beurten. De dwerg deed een stap vooruit. En stond toen, naar adem snakkend stil. De luchtdruk veranderde.
Mason had de bedieningsknoppen voor de atmosfeer in de cabine bijgesteld. Samengeperste lucht werd nu met gevaarlijk hoge snelheid het schip binnengepompt. Hij had eerst overwogen de lucht eruit te pompen om zo een vacuüm te veroorzaken. Maar hij besefte, dat een verhoogde druk veel gevaarlijker voor Greddar Klon zou zijn. En ook voor hemzelf! Een ondraaglijk gewicht drukte nu reeds op zijn ogen en oren; hij merkte dat het hem bijna niet meer mogelijk was te ademen. De atmosferische druk perste zijn borstkas in, waardoor de adem er met grote snelheid weer werd uitgeperst. Het was ongelooflijk moeilijk om verse lucht binnen te krijgen.
De kleine mond van Greddar Klon stond wijd open terwijl hij naar lucht hapte. Hij greep naar zijn gordel en bracht de straalbuis te voorschijn. Een brandende gele straal schoot in Mason's richting. Hij zwaaide opzij.
De straal draaide weer zijn kant op. Zijn bloed klopte pijnlijk in zijn slapen en hij voelde een verblindende pijn toen de druk haarvaten en kleine aderen liet springen. Het gezicht van de Meester leek vreemd misvormd toen Masons oogballen door de- druk een andere vorm kregen.
De straal brandde op zijn schouder. Greddar Klon wankelde vooruit. En toen gebeurde datgene waarop Mason had gewacht. De enorme hersenpan van Greddar Klon - barstte open! De grote hersenmassa, die nauwelijks beschermd was geweest door een vlies zonder bot, was verpletterd door de verschrikkelijke atmosferische druk en was gebarsten en uiteengespat en in slierten neergehangen zoals een kapotgeslagen ei. Het dwergenlichaam wankelde en viel. Terwijl iedere beweging hem pijn deed, slaagde Mason erin een arm op te tillen en de luchtpomp uit te zetten. Hij schakelde hem andersom in en haalde opgelucht adem. Hij kon weer zien.
Ofschoon Mason wist dat een te snelle drukverlaging "caissonziekte" kon veroorzaken liet hij niettemin de lucht er zo snel uitpompen als hij maar durfde. Door de doorzichtige bodem naar beneden glurend, kon hij de beestmensen naar boven zien staren, hij zag Nirvor bij het podium met de luipaarden naast haar. Op het podium en ongedeerd stonden Alasa, Murdach en Erech. Mason zond het schip omlaag. Hij nam nu een risico: hij zwaaide de deur open en voelde zich even misselijk en duizelig door de verandering in luchtdruk. Maar beestmensen drongen zich al in zijn richting.
Hij draaide snel om en schepte de straalbuis van de vloer waar die uit Greddar Klons handen was gegleden. Murdach en de anderen holden naar hem toe. Beestmensen versperden hen de weg. Mason brandde ze neer met de hittestraal. Een zwaar gewicht kwam op zijn nek terecht; hij viel en de straalbuis vloog hem uit de hand. IJzeren vingers pakten hem in de nek. Mason greep naar boven en naar achteren en voelde behaard vlees onder zijn handen. Hij boog zich plotseling voorover en de beestmens, die door deze beweging volkomen verrast werd, tuimelde naar beneden. Zijn rug klapte met een misselijkmakend gekraak op de marmeren vloer. Daar lag hij stil. Mason keek rond. Erech en Alasa stonden naast hem. Het naakte lichaam van het meisje was nog rood van de marteling onder de stoom. Murdach rende naar hen toe en greep nog snel de straalbuis die Mason had verloren. De zilveren priesteres stond op de rand van het podium en gilde van woede. Murdach draaide zich om en zag haar. Hij tilde de straalbuis omhoog. Een gele straal flitste. En Nirvor, de beestvrouw, de priesteres van Selene in Corinoor, stond een enkel ogenblik als vastgevroren. Toen zakte zij stil in elkaar en lag dood op de marmeren vloer. De zwarte luipaard brulde en van dat gebrul werd Mason beroerd omdat hij de verwantschap kende tussen Nirvor en de luipaard. Het dier viel Murdach aan. Hij doodde het eveneens met de hittestraal. Toen draaide hij zich om en rende naar het schip waar hij na de anderen door het open luik naar binnen ging. Hij gooide het dicht en het toestel kon opstijgen. Op dat ogenblik raasde en grauwde een witte furie tegen de doorzichtige wanden: de luipaard Valesta. De beestmensen stroomden weer op hen af in een laatste krankzinnige aanval. Zij waren gek van woede en haast onwillekeurig drukte Mason de bedieningsknoppen in die het schip in de tijdstroom moesten brengen. Het fantastische schouwspel daarbuiten werd daardoor verborgen achter een gordijn van duisternis. De zwarte sluier verdween weer. Opnieuw zweefden zij in de tempel van Selene - maar nu was deze leeg en verlaten. De bronzen deuren stonden op een kier en daar doorheen scheen een koel, bleek licht flets naar binnen. Er brandden nu ook geen toortsen in de tempel. Het was donker en koud! De ouderdom was er op neergedaald.
"We zijn in de toekomst," fluisterde Murdach, met een blik op de instrumenten. "Een sprong van tien jaren." Mason wist dat het moorddadige gevecht, dat hier enige ogenblikken geleden had gewoed, in werkelijkheid tien jaren in het verleden lag. Zwijgend zette hij het schip aan de grond. Aan zijn voeten lag het gehavende lijk van Greddar Klon en hij bracht dit buiten de cabine, zonder naar het vernielde hoofd of gezicht te kijken.
"We kunnen hier niet lang blijven," zei Murdach. "De zonnestraling is afgenomen. Ik denk, dat het leven op de Aarde niet lang zal bestaan, behalve dan in de toevluchtsglobes. Er zullen nog wel honderd jaar of meer voorbijgaan, eer de Zon zijn vroegere helderheid terugkrijgt en de Slapers ontwaken. Maar laten we maar eens kijken, wat tien jaren hebben gedaan in Corinoor." "Is het hier wel veilig?" fluisterde Alasa.
"Veilig genoeg," zei Murdach. Hij verliet als eerste het tijdschip. De grote tempel was door droefgeestigheid overschaduwd. Het oerwoud was er binnengedrongen met onkruid en schimmels en grassen; een van de armen van het standbeeld van Selene was eraf gevallen. Er was geen enkel geluid. Alasa nestelde zich in de boog van Masons arm; zij huiverde.
Murdach zei: "Een ogenblik. Ik moet jullie wat zeggen." Mason draaide zich om.
Murdach stond naast de toegangsdeur van het vaartuig, op vier meter afstand. Hij had de hittestraal in zijn hand. In de schaduw zag zijn rode haar eruit als zwart.
"Kom niet dichterbij," ging hij verder. "Ik wil jullie niet doden. Ik laat jullie liever hier levend achter." Ongelovig deed Mason een stap naderbij. Murdachs hand klemde het wapen wat vaster. De straalbuis was op Masons middel gericht. "Blijf staan waar je nu bent!" zei de ander waarschuwend. "Ik meen het!"
"Murdach!" bracht Alasa er met moeite uit. "Wat ga je nu doen?" "Doen? Ik doe nu, wat Greddar Klon van plan was. Jullie hebben nooit geweten, waarom ik niet wilde terugkeren naar mijn eigen tijd. Dat komt omdat ik daar een vogelvrij verklaarde ben, een gezochte misdadiger. Ik probeerde de heersers omver te werpen en ik ben alleen maar ontkomen door de woestijn in te vluchten. Daar kreeg de tijdval me te pakken. O, jullie hebben me geholpen, jullie alle drie, door Greddar Klon te overwinnen. Maar nu hij dood is, zal het mogelijk zijn, dat ik doe wat hij van plan was: een tijdsector veroveren en daarover heersen!" "Hond, die je bent!" schreeuwde Erech en zijn lichte ogen schoten vuur. "Jij smerige verrader!"
"Zeg maar wat je wilt, als je maar niet dichterbij komt, want dat zou je dood zijn. Het plan van de Meester zal worden uitgevoerd zoals hij zich dat had voorgenomen, met dit verschil, dat ik in zijn plaats zal komen. Wat jullie drieën betreft, ik zal genadig zijn. Ik zal jullie hier achterlaten. Misschien zullen jullie nog een tijd voortleven. Misschien zullen jullie gauw sterven tengevolge van de afgenomen zonnestraling." Mason voelde hoe het slanke naakte lichaam van Alasa tegen hem aanleunend ineenkromp. Zijn keel voelde droog aan en werd samengeknepen. Om nu nog, na hun strijd, alles te zien mislukken, door het verraad van Murdach! Het idee was onverdraaglijk. Mason wierp een snelle blik naar Erech en meende een glans van begrip te zien in het oog van de Sumeriër. Ze zouden gelijktijdig aanvallen. Murdach zou zeker één van hen beiden doden, maar misschien zou de ander... Murdach besefte wat hun bedoeling was. Zijn kaken klemden zich vaster op elkaar. Hij tilde de straalbuis omhoog toen Masons spieren zich spanden.
En toen viel vanuit de schaduwen het onmogelijke aan! Een witte, brullende bliksemschicht die op Murdach neerstortte en die de man achterover deed tuimelen terwijl hij vergeefs tegen het dier worstelde. Mason begreep het onmiddellijk. Valesta, de witte luipaard! Tien jaar lang had zij zich schuil gehouden in de tempel op de uitkijk en wachtend op de man die de zilveren priesteres had gedood. En nu, na tien jaren, was hij teruggekomen naar de klauwen en slagtanden van haar wraak. De hittestraal flitste op. Vlees werd aan repen gescheurd onder openrijtende klauwen. Murdach gaf een schelle, gefolterde kreet die hoger en hoger steeg, ondraaglijk, en die plotseling eindigde in een gesmoord, woordeloos geluid dat louter afgrijzen was. Toen was het voorbij. De man en de luipaard lagen stil en zwijgend. Onbeweeglijk... dood!
Mason had een vreemd gevoel van onwerkelijkheid toen hij het luik van het tijdschip sloot nadat hij de anderen aan boord gevolgd was. Hij keek naar buiten naar de grote, duistere tempel van Selene, die langzaam aan het verzakken was tot een donkere ruïne. Hij werd overstelpt door ontzag, als hij dacht aan de ontelbare levens die in het nu dode Corinoor hadden bestaan. En aan de ongelooflijke massa mensen die op de Aarde zou leven, tot de laatste mens zijn snik zou hebben gelaten in de kille schemering van een planeet zonder warmte en zonder licht. Onwillekeurig huiverde hij. Alasa kwam dichterbij hem, haar gouden ogen keken teder. Toen Mason omlaag keek, voelde hij hoe zijn neerslachtigheid hem verliet. "Alasa," zei hij zacht, "wat nu? "
"We kunnen terug gaan..." De stem van het meisje klonk aarzelend.
"Terug gaan? Bah!" bromde Erech. 'ik ben Al Bekr beu, Meh-zhon. Ik ben mijn eigen wereld ook zat. Maar die wereld van jou, die zou ik wel eens willen zien. En ik zou bij jou willen zijn. Maar..." Hij aarzelde, met een eigenaardige uitdrukking in zijn lichte ogen. "Maar ik ben jouw dienaar, Alasa. Als jij wenst, dat ik terugga naar Al Bekr, welnu, dan zal ik trouw zijn. Maar, bij Enlil, Meh-zhon is een man om verknocht aan te zijn!" "Ik vind dat je gelijk hebt," zei het meisje. "Maar wat vindt Mason hiervan?"
Als antwoord deed Mason een stap naar voren en greep de bruine handen van de Sumeriër.
"We hebben samen goede gevechten geleverd,'" zei hij, "en we zouden samen hebben kunnen sterven. Alles wat ik bezit is ook het jouwe, Erech. Als je met mij mee gaat, denk ik niet dat het je zal berouwen."
"En ik?" viel Alasa hem in de rede. Mason draaide zich om. "Ik veronderstel, dat jij terug zult gaan naar Al Bekr," zei hij, met een doffe pijn in zijn keel bij de gedachte dat hij het meisje zou verliezen. "Ik weet hoe ik., hoe ik het tijdschip moet bedienen. Ik kan... "
"O, Kent... idioot die je bent!" fluisterde Alasa. "Wij hebben ook samen gevechten geleverd en hadden samen kunnen sterven. Mijn mensen in Al Bekr zijn nu veilig. Er is niets daar, wat mij trekt. Maar zou je het goed vinden, als ik met jou en Erech meeging?"
Als antwoord nam Mason Alasa in zijn armen. "Goed vinden? Het is het enige wat ik zou willen. Maar ik durfde het niet te vragen."
Het meisje lachte onderdrukt terwijl ze haar bronzen krullen tegen Masons schouder vlijde. "Ik zou je nooit hebben laten gaan, Kent. Wees daar maar nooit bang voor!"
De Sumeriër lachte uit volle borst. "Kom, Meh-zhon. Laten we vertrekken. Ik verlang die wereld van jou te zien."
"In orde," zei Mason glimlachend. "En als het je niet aanstaat, nou, we hebben nog altijd het tijdschip. Misschien..."
Hij ging niet verder door. Hij raakte het instrumentenpaneel aan en de sluier der duisternis viel over hen heen.
En Alasa kuste hem.
DEEL 5
In het tumult van Kuttners novelle wordt een glimp geworpen op de stervende Aarde, met een bewegingloze zee en een maan die zwaar in de lucht hangt. Het is een visioen dat iets weg heeft van H.G. Wells1 schildering van de laatste dagen van de Aarde in zijn korte roman The Time Machine. Op de een of andere wijze komt men steeds weer bij H.G. Wells terecht, zoals men ook steeds weer bij het begin of het einde van de tijd op Aarde belandt. Er wil mij geen enkel goed verhaal te binnen schieten dat zich met het ontstaan van de geschiedenis der Aarde bezighoudt. Er zijn verscheidene goede verhalen die het eind ervan als onderwerp hebben, en een daarvan is hierin als laatste opgenomen, Nacht. Nacht werd voor het eerst gepubliceerd in 1935 in Astounding onder het pseudoniem Don. A. Stuart, die later onder zijn eigen naam, John W. Campbell, als hoofdredacteur langdurig de scepter zwaaide over dit tijdschrift (thans Analog); hij was een van de grote invloeden die vorm gaven aan de moderne SF. Zoals Wells zich voor de processen van de evolutie interesseerde, interesseerde Campbell zich voor de natuurkundige processen, en hun onderscheiden verhalen beklemtonen deze beide interesses op schitterende wijze.
Dat zoveel aandacht wordt besteed aan Aardes ondergang is wellicht tekenend voor een nogal sombere kijk en SF-schrijvers ontbreekt het bepaald niet aan sombere kijk, ofschoon ze een opgewekte, gezellige groep zijn als je ze op een Science fiction conventie ontmoet. Ik trof John W. Campbell op een paar samenkomsten in Londen; in een woordenwisseling was hij een onmogelijk man, die liever won dan debatteerde, maar hij had geweldige charme en het was niet moeilijk te zien hoe de schrijvers, die deel uitmaakten van zijn losjes samenhangend team, onder zijn invloed kwamen. In Nacht werd hij, naar mijn mening, door H.G. Wells beïnvloed.
Arthur Clarke staat, als Engels schrijver, duidelijker onder de Wellsiaanse invloed, zeker in zijn vroegere verhalen. De sfeer van kwijnend verval is in wezen een fin de siècle kenmerk zoals aangewend in The Time Machine. In Als ik jou vergeet, o Aarde, voert hij het verhaal van Aardes verval een fase verder, waarbij hij met groot dramatisch effect het tijdsbestek verkort. Gezegd moet worden, dat Clarke voor elke hardwerkende samensteller van bloemlezingen een geschenk uit de hemel is. Hij schrijft altijd elegant, en zijn verhalen omvatten bijna elk thema in de canon.
Om veel van deze verhalen hangt meer dan een zweem van de Prediker... IJdelheid der ijdelheden,' zei de prediker. 'Het is alles IJdelheid.'
Ofschoon de opzet van deze bloemlezing is om onderhoudend te zijn, en mijn duidelijke voorkeur uitgaat naar Kuttner met zijn spotternij in plaats van meneer X die op de preekstoel staat te hameren, is het me wel opgevallen hoeveel van de verhalen die voor opname in aanmerking kwamen een onmiskenbaar waarschuwend geluid lieten horen.
Zoals ik in de inleiding al zei, stoelt Science fiction voornamelijk op niet-gangbare en onpopulaire ideeën - meer nog dan op originele ideeën. Science fiction lezers hebben over het algemeen een bespiegelende natuur en zijn het wellicht eens met de volgende regel van Thomas Hardy:
Zo er hoop op een wending ten goede moge zijn vereist zij een goed zicht op het ergste.
Mijn eigen verhaal presenteert de Aarde als een klein voorwerp in de ruimte, afhankelijk van het Onbekende. Met Jack Vance's fascinerende camee van de toekomst zijn we dan weer terug bij de Mens in het midden van het beeld - ofschoon ook hier de Aarde aan het Onbekende onderworpen is, in dit geval 'een gat van non- causaliteit'. Het is een vreemd verhaal. u vindt het misschien een tikje waanzinnig. Maar soms lijkt de geschiedenis van de Aarde dat eveneens te zijn.
Geen van de verhalen in dit deel is bedoeld om u te doen schateren. Niettemin ontlokken zij een wrange glimlach. Hun genotswaarde is dat zij ons onder één hoedje laten spelen met de prediker in Ecclesiastes; de schrijvers knikken ons met minzame instemming toe, wetende dat wij, evenals zij. het hele menselijke rollenspel doorzien hebben en bereid zijn een stap of twee terug te doen en het doek te zien zakken.
Wanneer u ervan uitgaat dat iets dergelijks het geval is, dan komt er een soort algemene regel uit deze verzameling naar voren. Er bestaat een bepaalde tak van Science fiction, tot dusver niet nader aangeduid, die de Anti-ijdelheid School genoemd zou kunnen worden. De schrijvers van deze school - waarbij iedereen zich kan aansluiten - geven er de voorkeur aan in de buurt van de Aarde te blijven als zij hun onderwerpen aansnijden. Zij slaan Mars over, ze mijden de sterren, ze laten de Melkweg links liggen, andere universum kijken ze met de nek niet aan. De Aarde is het kolfje naar hun hand. Des te dichter bij huis je je boodschap verkondigt, des te verder van huis zij wordt verspreid. Het volgende deel in deze serie echter is getiteld Sterrenrijken. Science fiction bekommert zich weinig om de tweede wet van de thermodynamica. Zij ontdekte een hele tijd geleden al hoe zij onverenigbare kosmische zaken kon verenigen.
DE MANNEN KEREN TERUG
Door Jack Vance
Heimelijk kwam de Relikt langs de steile klip naar beneden, een schuifelend, uitgeteerd wezen met gekwelde ogen. Hij bewoog zich voort in een reeks snelle rukjes, waarbij hij van. donkere luchtnissen gebruik maakte om zich te verbergen en achter elke voorbijgaande schaduw aanrende, soms op handen en voeten, hoofd laag bij de grond. Toen hij bij de laatste, laag vooruitstekende rots gekomen was stond hij stil en tuurde over de vlakte. Ver weg rezen lage heuvels op, vervagend in de lucht die gevlekt en vaal was als inferieur melkglas. De tussenliggende vlakte lag uitgespreid ais rot fluweel, zwartgroen en gerimpeld, met slierten oker en vaal bruin. Een fontein van vloeibaar steen spoot hoog op in de lucht en werd een zwart koralen neerslag. Op enige afstand ontwikkelde zich een familie van grijze objecten met een air van doelbewuste lotsbepaling: bollen versmolten tot piramiden, werden koepels, bosjes witte spitsen, hemelprikkende staken; dan, als laatste tour deforce, kubussen. De Relikt gaf niets om dit alles; hij had voedsel nodig en daar op de vlakte waren planten. Zij zouden voldoen, bij gebrek aan iets beters. Ze groeiden in de grond, of soms op een drijvende klonter water, of omgaven een kern van hard zwart gas. Er waren vochtige zwarte flodders blad, pollen mistroostige stekels, bleke groene knollen, stengels met bladeren en verwrongen bloemen. Er waren geen herkenbare soorten, en voor de Relikt was er geen manier om te weten of de bladeren en scheuten die hij gisteren gegeten had hem vandaag zouden vergiftigen.
Met zijn voet beproefde hij het oppervlak van het voor "hem liggende terrein. De glazige oppervlakte (ofschoon ze eveneens leek te zijn samengesteld uit rode en grijsgroene piramiden) hield zijn gewicht, zoog dan plotseling aan zijn been. In razernij rukte hij zich los, sprong terug, hurkte op de voor 't moment stevige rots.
Honger kraste in zijn maag. Hij moest eten. Bedachtzaam zwierf zijn blik over de vlakte. Niet al te ver weg speelde een paar Organismen. Ze gleden, doken, dansten, namen flamboyante houdingen aan. Mochten ze dichterbij komen, dan zou hij trachten een van hen te doden. Zij leken op mensen, en zouden dan ook een goed maal zijn.
Hij wachtte. Lange tijd? Korte tijd? Het had zowel het een als het ander kunnen zijn; tijdsduur had kwantitatieve noch kwalitatieve realiteit. De zon was er niet meer, en er was geen standaard cyclus of repetering.
Tijd was een leeg woord zonder betekenis. Het was niet altijd zo geweest. De Relikt stonden nog enkele flarden van vroeger dagen bij, vóór systeem en logica achterhaald waren. De mens had de Aarde beheerst krachtens één enkele vooronderstelling: dat een gevolg kon worden herleid tot een oorzaak, zelfs het gevolg van een voorafgaande oorzaak. Hantering van deze fundamentele wet leverde gunstige resultaten op; er leek geen behoefte te zijn aan enig ander werktuig of medium. De mens feliciteerde zichzelf met zijn gegeneraliseerde structuur. Hij kon leven in de woestijn, op steppe of ijs, in woud of stad. De Natuur had haar gedaante niet aan de bijzonderheden van een omgeving aangepast. Hij was zich niet bewust van zijn kwetsbaarheid. Logica was de speciale omgeving; het brein was het speciale werktuig. Toen was het verschrikkelijke uur gekomen waar in de Aarde een gat van non-causaliteit binnenzweefde, en alle geordende spanningen van oorzaak - gevolg zich oplosten. Het speciale werktuig was nutteloos; het had geen vat op de werkelijkheid. Van de twee miljard mensen overleefden er slechts enkelen - de waanzinnigen. Zij waren nu de Organismen, de meesters van het tijdperk; hun absurditeiten zo exact gelijkwaardig aan de grillen van het land dat ze een eigenaardige, wilde wijsheid vormden. Of misschien was de ontwrichte materie van de wereld, ontdaan van de oude organisatie, speciaal gevoelig voor telekinese. Een handjevol anderen, de Relikten, slaagden erin te bestaan, echter slechts met behulp van een delicate combinatie van omstandigheden. Zij waren degenen die het sterkst belast waren met de oude oorzakelijke dynamiek. Deze was nog in voldoende mate aanwezig om de stofwisseling van hun lichamen te regelen, maar meer ook niet. Zij stierven in snel tempo uit, want geestelijke vermogens verschaften niet de mogelijkheid de omgeving meester te worden. Soms gebeurde het dat hun eigen geest sputterde en knetterde, en dan renden zij als bezetenen met grote sprongen weg over de vlakte.
De Organismen observeerden verwonderd noch nieuwsgierig; hoe kon verwondering bestaan? Het kwam voor dat de waanzinnige Relikt bij een Organisme bleef staan en probeerde het bestaan van het wezen na te bootsen. Het Organisme at een mondvol plant; de Relikt deed hetzelfde. Het Organisme wreef zijn voeten met watergruis; de Relikt deed het ook. Weldra stierf de Relikt aan vergiftiging of gescheurde ingewanden of aandoeningen van de huid, terwijl het Organisme ontspannen in het vochtige zwarte gras lag. Of het Organisme poogde van de Relikt te eten; en de Relikt rende dodelijk verschrikt weg, niet in staat enig deel van de wereld te verdragen - rennend, springend.
Worstelend met de dikke lucht; ogen en mond opengesperd, schreeuwend en naar adem snakkend, tot hij tenslotte in een poel zwart ijzer wegzakte of in een luchtledig gedeelte terechtkwam, waarin hij rondtolde als een vlieg in een fles. De Relikten waren nu nog maar heel gering in aantal. Finn, degene die op de rots hurkte en de vlakte overzag, leefde samen net vier anderen. Twee van hen waren oude mannen en zouden spoedig sterven. Finn zou eveneens sterven, tenzij hij iets te eten vond.
Eén van de Organismen op de vlakten, Alpha, ging zitten, pakte :en handvol lucht, een bol blauwe vloeistof, een steen, kneedde ze in elkaar, trok het mengsel uiteen als taaie stroop, gaf het een linke zet. Het ontrolde zich aan zijn hand als touw. De Relikt look ineen. Je kon nooit weten welke duivelskunst bij het wezen zou opkomen. De Relikt waardeerde hun vlees als voedsel; maar zij zouden hem ook opeten als de gelegenheid zich voordeed. In de kompetitie was hij sterk in het nadeel. Hun lukrake handelingen verbijsterden hem. Wanneer hij wegrende in een poging om e ontsnappen, begon de ergste verschrikking. De richting waar hij zijn gezicht naar toe wendde was zelden de richting, waarin de wisselende fricties van de grond hem lieten gaan. Maar de Organismen waren net zo ongericht en ongebonden als de omgeving, en soms vulden in deze combinatie de grilligheden elkaar aan, soms hieven ze elkaar op. In het laatste geval zouden de Organismen hem kunnen vangen...
Het was onverklaarbaar. Maar tenslotte was niets verklaarbaar. Het woord 'verklaring' had geen betekenis. Ze kwamen zijn richting uit; hadden ze hem gezien? Hij drukte zich dicht tegen de sombere gele rots aan. De twee Organismen bleven op kleine afstand van hem staan. Hij kon hun geluiden horen, en dook in elkaar, misselijk van de tegenstrijdige aanvechtingen van honger en vrees. Alpha zonk op zijn knieën, ging plat op zijn rug liggen, armen en benen willekeurig uitgespreid, en richtte zich tot de lucht met een serie melodieuze klanken, sissende geluiden en hees gekreun. Het was een persoonlijke taal die hij ter plekke improviseerde, maar Beta verstond hem heel goed.
'Een visioen," riep Alpha uit. "Ik zie voorbij de lucht. Ik zie knopen, draaiende cirkels. Zij verdichten zich tot harde punten; die zullen nooit meer losraken."
Beta zat bovenop een piramide en wierp een blik over zijn schouder naar de gevlekte lucht.
'Een intuïtie," zong Alpha, "een beeld uit de andere tijd. Het is hard, meedogenloos, onbuigzaam."
Beta balanceerde op de piramide, dook door het glazige oppervlak, zwom onder Alpha door, kwam boven, ging plat naast hem liggen.
"Zie de Relikt op de heuvel. In zijn bloed zit alles van het oude ras - de benepen mensen met geesten als spleten. Hij heeft de intuïtie uitgezweet. Lomp ding - een blunderaar," zei Alpha. "Zij zijn allen dood, allemaal," zei Beta. "Hoewel er drie of vier over zijn." (Wanneer verleden, heden toekomst nog slechts restanten van begrippen uit een ander tijdperk zijn, zoals boten in een opgedroogd meer - dan kan de voltooiing van een proces nooit nauwkeurig omschreven worden).
Alpha zei, "Dit is het visioen. Ik zie de Relikten over de Aarde zwermen; dan in het niets verdwijnen, als mugjes in de wind. Dit ligt achter ons."
De Organismen lagen stil en overwogen het visioen. Een rotsblok, of misschien een meteoor, viel uit de lucht, sloeg inliet oppervlak van de vijver. Het liet een rond gat achter, dat langzaam dichtging. Uit een ander deel van de poel spatte een klodder vloeistof omhoog en zweefde weg. Alpha sprak: "Nu weer - de intuïtie komt heel sterk! Er zullen lichten in de lucht zijn."
De koorts verliet hem. Hij kromde een vinger in de lucht, hees zich overeind.
Beta lag stil. Slakken, mieren, vliegen, torren kropen over hem heen, boorden, plantten zich voort. Alpha wist dat Beta kon opstaan, de insecten van zich afschudden, weglopen. Maar Beta scheen aan lijdzaamheid de voorkeur te geven. Dat was best. Hij kon een nieuwe Beta maken als hij wilde, of een dozijn. Soms krioelde de wereld van Organismen, alle soorten, alle kleuren, rijzig als torens, kort en gedrongen als bloempotten, 'ik voel een behoefte," zei Alpha. "Ik zal de Relikt opeten." Hij ging op weg, een puur toeval bracht hem dichtbij de richel van de gele rots. Finn de Relikt sprong in paniek overeind. Alpha trachtte zich met hem te onderhouden, opdat Finn zou blijven staan terwijl Alpha at. Maar Finn had geen bereik voor de veelsoortige boventonen in Alpha's stem. Hij pakte een steen, smeet hem naar Alpha. De steen veranderde in een stofwolk, die terug waaide in het gezicht van de Relikt. Alpha naderde, strekte zijn lange armen uit. De Relikt trapte. Zijn voeten schoten onder hem vandaan, en hij gleed de vlakte op. Alpha kuierde tevreden achter hem. Finn begon weg te kruipen. Alpha bewoog zich naar rechts. De ene richting was zo goed als een andere. Hij stuitte op' Beta, en begon Beta te eten in plaats van de Relikt. De Relikt aarzelde; toen naderde hij, voegde zich bij Alpha, duwde stukken roze vlees in zijn mond. Alpha zei tegen de Relikt, 'ik stond op het punt een intuïtie mee ;e delen aan hem van wie wij eten. Ik zal tot jou spreken." Finn kon Alpha's persoonlijke taal niet verstaan. Hij at zo snel mogelijk.
Alpha praatte door. "Er zullen lichten in de lucht zijn. De grote lichten."
Finn kwam overeind, en terwijl hij Alpha behoedzaam in het oog hield, pakte hij Beta's benen vast, begon hem naar de heuvel te trekken. Alpha keek onverschillig toe.
Het was zwaar werk voor de spichtige Relikt. Soms dobberde Beta; soms zweefde hij weg op de lucht; soms hechtte hij zich aan het terrein. Tenslotte zakte hij weg in een granietbuit die om hem heen stolde. Finn probeerde Beta los te rukken, en vervolgens trachtte hij hem met een stok omhoog te werken, maar vergeefs. Hij rende heen en weer, door besluiteloosheid gekweld. Beta begon in elkaar te zakken, te verschrompelen, als een kwal op heet zand. De Relikt deed afstand van de vleesklomp. Te laat, te laat! Voedsel verloren gegaan! De wereld was een afschuwelijk oord van teleurstellingen!
Voor 't moment was zijn buik vol. Hij klom weer langs de klip omhoog en vond weldra het kamp, waar de vier andere Relikten wachtten - twee oude mannen, twee vrouwen. Evenals Finn, waren de vrouwen, Gisa en Reak, weggeweest om voedsel te zoeken. Gisa had een plak korstmos meegebracht; Reak een stukje ondefinieerbaar kadaver.
De oude mannen, Boad en Tagart, zaten stilletjes te wachten op voedsel of de dood.
De vrouwen begroetten Finn nors. "Waar is het voedsel waar jij op uit ging?"
ik had een heel karkas," zei Finn. "Ik kon het niet dragen." Boad had stiekem de plak korstmos gestolen en was bezig het in zijn mond te proppen. Het kwam tot leven, trilde en zweette stinkend rood vocht uit dat vergift was, en de oude man stierf. ''Nu is er voedsel," zei Finn. "Laat ons eten." Maar het vergift bracht rotting teweeg; het lichaam ziedde met blauw schuim, en vloeide weg uit eigen energie. De vrouwen wendden zich om en keken naar de andere oude man, die met bevende stem zei, "Eet me als je moet - maar waarom zou je niet Reak kiezen die jonger is dan ik?" Reak, de jongste van de beide vrouwen, die een stukje kadaver afkluifde, gaf geen antwoord.
Finn zei hol, "Waar maken we ons druk om? Voedsel is steeds moeilijker te vinden, en wij zijn de laatste van alle mensen." ''Nee, nee," sprak Reak. "Niet de laatste. We zagen anderen op de groene terp."
'Dat was lang geleden," zei Gisa. "Nu zijn zij zeker dood."
"Misschien hebben zij een voedselbron gevonden," opperde Reak. Finn richtte zich op, keek uit over de vlakte. "Wie weet? Misschien is er wel een aangenamer land achter de horizon." "Er is nergens iets anders dan woestenij en boosaardige wezens," snauwde Gisa.
"Waar zou het slechter kunnen zijn dan hier?" beredeneerde Finn kalm. Niemand kon redenen vinden om het daarmee oneens te zijn.
"Dit is wat ik voorstel," zei Finn. "Kijk eens naar deze hoge rotspunt. Kijk naar de lagen harde lucht. Zij botsen tegen de piek aan, zij veren terug, zij drijven hierheen en weer weg en verdwijnen uit 't gezicht. Laat ons allen deze rotspunt beklimmen, en wanneer er een wolkbank voorbij komt die groot genoeg is, zullen we ons er bovenop werpen en ons laten wegvoeren naar de mooie streken die misschien net buiten ons gezichtsveld liggen." Er waren' tegenwerpingen. De oude man Tagart voerde zijn zwakheid aan; de vrouwen bespotten de mogelijkheid van de gebieden van overvloed die Finn zich voorstelde, maar na een poosje begonnen zij, mopperend en ruziënd de top te beklimmen. Het duurde lang; het vulkanische glas was zo zacht als gelei, en Tagart beweerde meermalen de grens van zijn uithoudingsvermogen te hebben bereikt. Maar zij klommen door, en ten slotte bereikten zij de top. Er was nauwelijks ruimte om te staan. Zij konden naar alle richtingen uitkijken, ver over het landschap heen, tot waar het zicht in het waterig grijs verloren ging. De vrouwen kibbelden en wezen in verschillende richtingen, maar er was weinig dat op gelukkiger oorden duidde..In de ene richting lagen blauwgroene heuvels, trillend als blazen vol olie. In een andere richting lag een zwarte veeg, een ravijn of een kleimeer. In weer een andere richting lagen blauwgroene heuvels, dezelfde die zij in de eerste richting hadden gezien; op de een of ander manier had er een verschuiving plaatsgevonden. Beneden lag de vlakte, glanzend met het regenboogkleurige lustre van een kever, hier en daar geschonden door zwartfluwelen pokken, overdekt met dubieuze plantengroei.
Zij zagen Organismen, een stuk of twaalf gedaanten die op peulen of kleine stenen of insecten kauwden. Daar ging Alpha. Hij bewoog zich langzaam, nog onder de indruk van zijn visioen, en negeerde de andere Organismen. Zij gingen door met hun spel, maar even later stonden ze stil, eveneens door de beklemming bevangen.
Op de top van obsidiaan kreeg Finn een flard lucht te pakken, trok het naar zich toe. "Nu - allen erop, en we drijven weg naar het Land des Overvloeds."
"Nee," protesteerde Gisa, "er is geen plaats, en wie weet of het wel in de goede richting zal vliegen?" 'Waar is de goede richting?" vroeg Finn. "'Weet iemand dat?" Niemand wist het, maar de vrouwen weigerden toch op het stuk lucht te klimmen. Finn wendde zich tot Tagart. "Hier, oude, laat deze vrouwen zien hoe het gaat; klim erop!" 'Nee, nee," riep hij. "Ik vrees de lucht; dit is niets voor mij." 'Klim erop, oude man, dan volgen wij."
Tijgend en bevreesd, met zijn handen diep in de sponzige massa dauwend, trok Tagart zichzelf bovenop de lucht, zijn spillebenen hingen eroverheen in het niets. "En nu," sprak Finn, "wie volgt?"
Nog steeds weigerden de vrouwen. "Ga jij zelf dan," kreet Gisa. 'En jullie, mijn laatste garantie tegen de honger, achterlaten? Erop nu!"
'Nee. De lucht is te klein; laat de oude gaan en wij zullen op de grotere volgen."
'Goed dan." Finn liet los. De lucht dreef weg over de vlakte, met Fagart er schrijlings bovenop, zich in doodsangst vastklampend, zij keken hem nieuwsgierig na. "Let op," zei Finn, "hoe snel en gemakkelijk de lucht zich verplaatst. Hoog boven de Organismen, boven alle walgelijkheid en onzekerheid." Maar de lucht zelf was onzeker, en het vlot van de oude man dreef uiteen. Tagart graaide naar de afdrijvende slierten in een poging zijn kussen bijeen te houden. Het vluchtte onder hem vandaan, en hij viel.
Op de rotspunt keken de drie toe hoe de spichtige gedaante ladderde en wentelde in zijn val naar de aarde ver in de diepte, geërgerd riep Reak uit, "Nu hebben we zelfs geen vlees meer." 'Niets," zei Gisa, "behalve de fantasierijke Finn zelf." Schattend gekeken zij Finn. Tezamen zouden zij hem makkelijk aankunnen.
"Pas op", riep Finn. "Ik ben de laatste van de Mannen. Jullie zijn mijn vrouwen, onderworpen aan mijn bevelen." Zij negeerden hem en mompelden tegen elkaar, waarbij ze zijdelings naar hem keken. "Pas op!" schreeuwde Finn. ..Ik zal jullie alle twee van deze top af gooien." 'Dat is wat we met jou van plan zijn," zei Gisa. Zij naderden met sinistere omzichtigheid. 'Halt! Ik ben de laatste Man!" 'Wij zijn beter af zonder jou." 'Een ogenblik! Kijk eens naar de Organismen!" De vrouwen keken. De Organismen stonden dicht opeengedrongen en staarden naar de lucht. 'Kijk naar de lucht!"
De vrouwen keken; het matglas barstte, brak, krulde opzij. 'Het blauw! De blauwe lucht van vroeger!"
Een vreselijk schel licht brandde naar beneden en verzengde hun ogen. De stralen warmden hun naakte ruggen. "De zon," zeiden ze met ontzag in hun stemmen. "De zon is naar de Aarde teruggekeerd."
De gesluierde lucht was verdwenen. De zon voer trots en schitterend op een blauwe zee. De grond beneden woelde, barstte, deinde, werd stevig. Zij voelden het obsidiaan onder hun voeten verharden, de kleur ervan veranderde in glanzend zwart. De Aarde, de zon, de Melkweg, zij hadden het gebied van de vrijheid verlaten; de andere tijd met zijn beperkingen en logica was weer begonnen.
"Dit is de Oude Aarde," riep Finn uit. "Wij zijn mensen van de Oude Aarde! Het land is weer van ons!" "En de Organismen dan?"
"Als dit weer de Aarde als vanouds is, laat dan de Organismen zich hoeden!"
De Organismen stonden op een geringe verhoging in het terrein waarlangs een beekje stroomde dat met grote snelheid in een rivier veranderde en over de vlakte uitvloeide. Alpha riep uit, "Hier is mijn intuïtie! Het is precies zoals ik wist. De vrijheid is weg; de spanning, de beknelling zijn terug!" "Hoe kunnen we het verslaan?" vroeg een ander Organisme. "Eenvoudig," zei een derde. "Ieder moet een deel van de strijd voeren. Ik ben van plan mij op de zon te werpen, en haar bestaan uit te wissen." En hij bukte, wierp zichzelf in de lucht. Hij viel op zijn rug en brak zijn nek.
"De fout," zei Alpha, "zit in de lucht; omdat de lucht alle dingen omringt."
Zes Organismen renden weg op zoek naar lucht, blunderden de rivier in en verdronken.
"In elk geval," zei Alpha, "heb ik honger." Hij keek rond naar geschikt voedsel. Hij ving een insect, dat hem stak. Hij liet het vallen. "Mijn honger houdt aan."
Hij ontdekte Finn en de twee vrouwen die langs de klip afdaalden. "ik zal een van de Relikten eten," zei hij. "Kom, laten we allen eten."
Drie van hen gingen op weg - zoals gewoonlijk willekeurige richtingen uit. Door toeval kwam Alpha tegenover Finn te staan. Hij wilde gaan eten, maar Finn raapte een steen op. De steen bleef een steen, hard, scherp, zwaar. Finn zwaaide hem omlaag, vreugde puttend uit de traagheid. Alpha stierf met een ingeslagen schedel. Een van de andere Organismen trachtte over een twintig voet brede scheur in het aardoppervlak heen te stappen en verdween erin; de ander ging zitten, verslond stenen om zijn honger te lenigen, en lag kort daarna te stuiptrekken.
Finn wees hier en daar naar het frisse, nieuwe land. "Daarginds, de nieuwe stad, zoals die uit de legenden. En hier de landerijen, het vee."
"Wij hebben geen van deze dingen," wierp Gisa tegen. "Nee," zei Finn. "Nu niet. Maar de zon rijst en daalt weer, de stenen hebben weer gewicht en de lucht niet. Water valt weer als regen en vloeit naar de zee." Hij stapte over de gevallen Organismen heen.
"Laat ons plannen maken."
VERKETTERING VAN DE KOLOSSALE GOD
door Brian W. Aldiss
HET GEHEIME BOEK VAN HARAD IV
Ik, Harad IV, Hoofdschriftgeleerde, verklaar dat dit, mijn geschrift, slechts getoond mag worden aan priesters van rang binnen de Orthodoxe Universele Offerande Kerk en aan de Gekozen Ouderlingen van de Raad van de Orthodoxe Universele Offerande Kerk, daar hierin zaken vervat zijn betreffende de vier Verdorven Ketterijen die niet gezien of uitgesproken mogen worden onder het volk.
Voor een Juiste Beschouwing van de jongste en meest verdorven ketterij moeten we terugblikken over de gebeurtenissen in de geschiedenis. Derhalve, laat ons teruggaan naar het Eerste Jaar van ons tijdperk, toen het Wereld Duister uitgebannen werd door de Kolossale God, onze meest waarachtige, grootste Heer, die allen eerbiedigen en grotelijks vrezen. Vanuit dit huidige jaar, 910 KG, is het onmogelijk zich voor te stellen hoe de wereld toen was. Maar uit de weinige overgebleven geschriften kunnen we iets van die tijden opmaken en zelfs de nodige Geestelijke Oefeningen verrichten om te zien hoe de gebeurtenissen moeten zijn overgekomen op de destijds daarbij betrokken zondaren.
De wereld waarop de Kolossale God zichzelf geplaatst zag, was vol van mensen en hun machines, allen onvoorbereid op zijn komst. Wellicht waren er honderdduizendmaal meer mensen dan nu.
De Kolossale God kwam terecht in wat nu de Heilige Zee is, waarop in deze dagen enkele van onze mooiste, aan zijn naam gewijde kerken varen. In die tijd was het gebied beduidend minder aangenaam en was het opgesplitst in een groot aantal staten die aan verschillende naties toebehoorden. Dit was een systeem van landeigendomsrecht zoals het werd toegepast vóór ons huidige beleid van voortdurende migratie en evacuatie tot stand kwam.
De achterbenen van de Kolossale God strekten zich ver zuidwaarts uit tot in Afrika - toen nog niet het eiland dat het nu is - en raakten bijna de Kongo rivier, op de heilige plek die nu aangeduid wordt door de Offerande Kerk van Basoko-Aketi-Ele, en op de heilige plek thans aangeduid door de Tempel Kerk van Aden, waarbij de oude haven van Aden weggevaagd werd. Enkele benen van de Kolossale God strekten zich uit boven de
Soedan en over wat destijds het Libische Koninkrijk was, thans deel uitmakend van de Zee van Oudere Smart, terwijl een voet rustte in een stad genaamd Tunis, aan wat toen de Tunesische kust was. Dit waren enkele van de benen van de Kolossale God aan zijn linkerzijde.
De benen aan zijn rechterzijde zegenden en drukten op de zandvlakten van Saoedi Arabië, nu Vallei des Levens genaamd, en op de heuvels aan de voet van het Kaukasusgebergte, de berg genaamd Ararat in Klein-Azië uitwissend, en zijn Voorste Been reikte naar voren tot in de Russische gebieden, de grote hoofdstad Moskou terstond vernietigend.
Het lichaam van de Kolossale God, dat ontspannen tussen zijn benen rustte, besloeg voornamelijk de drie oude Zeeën, als men zich op de Oude Geschriften kan verlaten, genaamd de Zee van het Middelland, de Rode Zee en de Nijlzee, die thans alle deel uitmaken van de Heilige Zee. Met zijn Grote Massa verwoestte hij eveneens een deel van de Zwarte Zee, nu de Witte Zee genaamd, Egypte, Athene, Cyprus en het Schiereiland van de Balkan noordwaarts tot Belgrado, thans Heilig Belgrado omdat de nek van de Kolossale God zich tijdens zijn Eerste Bezoek aan ons stervelingen hoog boven deze stad verhief, waarbij de daken van de huizen onberoerd bleven.
Wat zijn hoofd aangaat, het verhief zich boven het bergachtige gebied dat wij Ittaland noemen en dat destijds Europa genoemd werd, een dichtbevolkt deel van de globe, zo hoog dat het op een heldere dag makkelijk te zien was vanuit Londen, toen evenals nu de voornaamste stad van het land van de Anglo-Fransen. In die eerste dagen werd de lengte van de Kolossale God geschat op viereneenhalfduizend mijlen, van achterzijde tot neus, met de acht benen elk ongeveer negenhonderd mijl lang. Thans betuigen wij in onze Belijdenis dat onze Kolossale God vorm en lengte en aantal van zijn benen wijzigt al naar gelang de mens zijn Genoegen of zijn Boosheid opwekt.
In die tijd was de aard van God onbekend. Voorbereidingen voor zijn komst waren niet getroffen, ofschoon er enkele gefluisterde geruchten over het duizendjarig Godsrijk in omloop waren. Derhalve waren de veronderstellingen omtrent zijn wezen verre van de waarheid, en dikwijls bijzonder godslasterlijk. Hier volgt een uittreksel uit het beruchte Gersheimer Document, dat veel bijdroeg tot de gebeurtenissen die uitmondden in de Eerste Kruistocht in 271 KG. Wij weten niet wie de Zwarte Gersheimer was, afgezien van het onbeduidende feit dat hij een Wetenschappelijk Profeet was ergens in een plaats genaamd Cornell of Carnell, blijkbaar een Kerk op het Amerikaanse Continent (toen een anders gevormd gebied).
"Luchtverkenningen duiden erop dat dit wezen - als men het zo kan noemen - dat dwars over een lijn langs de Rode Zee en het zuidoosten van Europa ligt, niet-levend is, tenminste, volgens ons begrip van leven. Het zal wel toeval zijn dat het enige overeenkomst vertoont met een achtvoetige hagedis, zodat wij ons niet bepaald zorgen erover behoeven te maken dat het ding kwaadaardig is, zoals door enkele boulevardbladen is gesuggereerd."
Van het walgelijke jargon uit die dagen is thans niet alles begrijpelijk, maar wij menen dat "luchtverkenningen" betrekking heeft op de mechanische vliegende machines die de laatste generatie van de Goddelozen bezat. Zwarte Gersheimer vervolgt: "Als dit ding niet levend is, is het wellicht een stuk galactisch afval dat zich tijdelijk aan de aardbol gehecht heeft, ongeveer zoals in de herfst een blad aan een voetbal blijft kleven. Hieraan geloof hechten betekent niet noodzakelijk een wijziging van onze wetenschappelijke opvatting omtrent het heelal. Of het ding nu leven vertegenwoordigt of niet, we hoeven niet volslagen bijgelovig te worden. We dienen onszelf slechts eraan te herinneren dat er m het heelal, zoals wij ons dat in het licht van de twintigste-eeuwse wetenschap voorstellen, veel verschijnselen zijn die ons nog onbekend blijven. Hoe pijnlijk deze ongewenste visitatie ook mag zijn, er is enige troost in de gedachte dat zij ons nieuwe kennis zal brengen, zowel van onszelf ais van de wereld buiten ons zonnestelsel."
Ofschoon termen als "galactisch afval" hun betekenis als die er ooit was, voor ons verloren hebben, is de algemene strekking van deze passage weerzinwekkend duidelijk. Men is bezig een embargo op te zetten tegen de verering van de Kolossale God, en in zijn plaats een ketterse God van de Wetenschap naar voren te schuiven. Nog slechts één andere passage van deze kwalijke mengelmoes behoeft in aanmerking te worden genomen, maar zij is van essentieel belang om de geestelijke instelling van Gersheimer en vermoedelijk de meeste van zijn tijdgenoten aan te tonen.
"Het ligt voor de hand dat de volkeren van de wereld, in 't bijzonder die welke nog op de drempel van de beschaving vertoeven, dezer dagen vervuld zijn van vrees. Zij zien iets bovennatuurlijks in de komst van dit ding, en ik geloof dat elk mens, ais hij eerlijk is, zal toegeven dat hij de echo van die vrees in zijn hart draagt. Wij kunnen slechts dan die vrees uitbannen, en slechts dan de chaos waarin de wereld nu is gestort tegemoet treden, wanneer we een galactisch beeld van onze situatie in onze geest bewaren. Alleen al de enorme afmetingen van dit ding, dat nu zo walgelijk over onze wereld gepleisterd ligt, geven aanleiding tot paniek. Maar stel het u in evenredigheid voor. Een duizendpoot die op een sinaasappel zit. Of, om een vergelijking te gebruiken, die minder stuitend klinkt, een gekko, vijftien cm lang, rust een poosje uit op een plastic globe van de Aarde van 60 cm doorsnee. Het is aan ons, het menselijk ras, met alle technologische krachten waarover wij beschikken, ons te verenigen als nooit tevoren, en dit ding, dit grote en stompzinnige voorwerp, de diepten van de ruimte in te jagen waar het vandaan kwam. Goede nacht."
Mijn redenen voor het herhalen van deze eerste godslastering zijn deze: dat we hier in deze boodschap van een lid van het Wereld Duister sporen van de erfzonde kunnen zien, die we - met al onze offers, al onze ontberingen, al onze kruistochten - nog niet uitgeroeid hebben. Dat is de reden waarom wij nu staan voor de grootste Crisis in de geschiedenis van de Orthodoxe Universele Offerande Kerk, en waarom de tijd gekomen is voor een Vierde Kruistocht.
De Kolossale God bleef een aantal jaren waar hij was, in wat we thans aanduiden als de Heilige Zee Positie, volkomen onbeweeglijk.
Voor het mensdom was dit de grote ontwikkelingsperiode van het Geloof, waarin de Universele Kerk gevestigd werd, en die werd gekenmerkt door vele omwentelingen. De vroege priesters en profeten moesten zware beproevingen doorstaan opdat het Woord de Wereld rond mocht gaan en de godslasterlijke sekten vernietigd zouden worden, ofschoon het Ondergrondse Boek van de Kerkelijke Leer erop wijst dat velen van hen in feite leden van vroegere kerken waren die, het licht ziende, hun trouw overdroegen.
De machtige gestalte van de Kolossale God werd aan vele nietige beledigingen onderworpen. De Grootste Wapens van dat verre tijdperk, het geweld van technische beunhazerij, werden Nukleairen genoemd. Deze werden op de Kolossale God geworpen - zonder enig gevolg, zoals te verwachten was. Muren van vuur brandden vergeefs tegen hem op. Onze Kolossale God, die allen vereren en vrezen, is niet vatbaar voor aardse zwakheid. Zijn lichaam was als het ware met Metaal bekleed - hier lag het zaad voor de Tweede Kruistocht - maar het had niet de zwakheid van metaal.
Zijn komst op aarde werd onmiddellijk door de natuur beantwoord. De oude heersende winden werden langs zijn machtige zijden afgebogen en waaiden naar elders. Het gevolg was dat het midden van Afrika afkoelde, zodat de tropische regenwouden en alle erin levende wezens doodgingen. In de landen die aan Caspana grensden (volgens enkele oude verhalen toen Perzië en Kharkov genaamd) kwamen in wel twaalf strenge winters sneeuwstormen voor die ver oostwaarts naar Indië voortjoegen. Elders, over de gehele wereld, was de komst van de Kolossale God te voelen in de lucht, en in grillige regenval en dolende winden, en maanden durende stormen. Ook de oceanen werden in beroering gebracht, terwijl de grote massa's water die door zijn lichaam verplaatst waren over het omliggende land stroomden, waarbij duizenden wezens gedood en tienduizend dode walvissen weggespoeld werden.
Het land deelde ook in de ontreddering. Terwijl het onder de Kolossale God liggende gebied wegzakte, voorbereid tot het ontvangen van wat later de heilige Zee zou zijn, verhief zich het omliggende land en vormde kleine heuvels zoals de gebroken en woeste Dolominen die thans de zuidelijke streken van ïttaland beschermen. Er kwamen aardbevingen en nieuwe vulkanen en geisers waar nooit eerder water omhoog spoot en slangenplagen en brandende wouden en vele wonderbaarlijke tekenen die de Vroege Vaderen van ons geloof hielpen om de onwetenden te bekeren. Overal gingen zij heen, predikend dat alleen onderwerping aan hem behoudenis kon brengen. Vele Gehele Volken kwamen om in deze tijd van ontreddering, zoals de Bulgaren, de Egyptenaren, de Israëlieten, Moravianen, Koerden, Turken, Syriërs, Berg Turken, evenals de meesten van de Zuid Slaven, Georgiërs, Kroaten, de stoere Vlaks, en de Grieken" en Cypriotische en Kretenzer rassen, tezamen met anderen wier zonden groot en wier namen niet in de annalen van de kerk geregistreerd waren.
De Kolossale God verliet de wereld in het jaar 89, enkelen zeggen 90. (Dit was het Eerste Heengaan en wordt als zodanig herdacht in onze Kerk kalender - ofschoon de Katholieke Universele kerk het de Dag van de Eerste Verdwijning noemt.) Hij keerde terug in 91, groot en ontzagwekkend zij zijn naam. Er is weinig bekend over de periode waarin hij van onze Aarde weg was. We krijgen een vluchtig idee omtrent de geest van de mensen toen, als we weten dat de naties van de Aarde over het algemeen zeer verheugd waren. De ontreddering van de natuur zette zich voort, daar de oceanen het grote dal dat hij gemaakt had binnenstroomden en zo onze geliefde en gewijde Heilige Zee vormden. Grote Oorlogen braken uit over het gehele aardoppervlak.
"Zijn terugkeer in 91 maakte een einde aan de oorlogen - een teken van de grote vrede die zijn aanwezigheid zijn uitverkoren volk heeft gebracht.
Maar in die Tijd waren niet alle bewoners van de wereld aanhangers van onze godsdienst, ofschoon profeten zich onder hen bewogen, en hun godslasteringen waren vele. In het Zwarte Museum naast de grote basiliek van Omar en Yemen liggen documenten die bewijzen dat zij in die periode trachtten, door middel van hun machines met de Kolossale God te communiceren. Natuurlijk kregen zij geen antwoord, maar in de duisternis van hun geest redeneerden velen destijds dat dit kwam doordat de God een Ding was, zoals Zwarte Gersheimer had geprofeteerd.
Bij zijn Tweede Komst zegende de Kolossale God onze Aarde door grotendeels binnen de Arktische cirkel, of wat toen de Arktische cirkel was, te zetelen, waarbij zijn lichaam dwars over het noorden van Canada lag, zoals dat toen was, over een groot schiereiland, Alaska genaamd, over de Bering Zee en over de noordelijke streken van de Russische landen tot aan de Lena Rivier, thans de Baai van Lenn. Enkele van zijn achtervoeten zakten ver in het Arktische Us terwijl weer enkele van zijn voorvoeten in het noordelijke deel van de Stille Oceaan lagen - maar waarlijk, in zijn aangezicht zijn wij slechts zand onderzijn voeten, en onze bergen en onze Klimatische Verschillen deren hem niet.
Aangaande zijn verschrikkelijk hoofd, het reikte tot ver in de stratosfeer, metaalachtig glanzend, en kon worden gezien door alle steden langs de noordkust van Amerika, vanuit zulke verdwenen plaatsen als Vancouver, Seattle, Edmonton, Portland, Blanco, Reno en zelfs San Francisco. Het was de energieke en zondige natie die deze steden bezat, die nu het meest actief tegen de Kolossale God optrad. De zwaarte van hun goddeloze wetenschappelijke beschaving richtte zich tegen hem, maar het enige wat zij bereikten was het uiteenrijten van hun eigen kustlijn.
Inmiddels vonden andere natuurlijke veranderingen plaats. De massa van de Kolossale God deed de aarde van haar dagelijkse wenteling afwijken en de seizoenen veranderden en in de boeken der profeten kunnen we lezen hoe de prachtige bomen hun bladeren voortbrachten om hen in de winter te bedekken, en ze in de zomer verloren. Vleermuizen fladderden overdag, en vrouwen baarden harige kinderen. Het smelten van het ijsdek veroorzaakte grote overstromingen, vloedgolven en giftige dauw, en we vernamen dat in één enkele nacht de wateren van de Diepten zodanig bewogen werden dat het getij zo ver van de huidige Maleise Hooglanden wegstroomde dat in enkele uren het continentale schiereiland Blestland gevormd werd uit wat voorheen aparte continenten of eilanden geweest waren, genaamd Singapore, Sumatra, Indonesië, Java. Sydney en Australië of Austrië.
Gesteund door deze machtige tekenen konden onze priesters het Volk bekeren en weldra waren miljoenen overlevenden tot de Kerk toegetreden. Dit was het Eerste Grote Tijdperk van de Kerk, toen de boodschap zich over de gehele geteisterde en vervormde globe verbreidde. Onze instituten werden opgericht in de loop van de volgende paar generaties, met name op de diverse Concilies van de Nieuwe Kerk (waarvan er enkele later ketters bleken te zijn).
Onze vestiging verliep niet zonder moeilijkheden. Vele mensen moesten worden verbrand alvorens de overigen het geloof in zich voelden Branden. Maar met het wisselen van de generaties werd de Ware Naam van de God over een steeds groter gebied gebezigd.
Alleen de Amerikanen hingen voor het merendeel nog aan hun verachtelijk bijgeloof. Gesterkt door hun wetenschap wezen zij de Gratie Gods af. Derhalve werd in het Jaar 271 de Eerste Kruistocht ondernomen, voornamelijk tegen hen, maar ook tegen de Ieren, wier ketterse denkbeelden niet het voordeel van de wetenschap hadden. Al spoedig waren de Ieren welhaast zonder uitzondering uitgeroeid. De Amerikanen waren geduchter, maar deze moeilijkheid droeg er slechts toe bij dat het volk nader tot elkaar kwam en de Kerk verder verenigd werd. In deze Eerste Kruistocht werd gestreden over de Eerste Grote Ketterij van de Kerk, de ketterij die verkondigde dat de Kolossale God een Ding en geen God was, zoals die door Zwarte Gersheimer was verwoord. Hij werd met succes beëindigd toen de leider der Amerikanen, Lionel Undermeyer, een ontmoeting had met de Hoogeerwaarde Wereld Keizer-Bisschop, Jon II, en overeenkwam dat de boodschappers van de Kerk vrijelijk en ongehinderd in Amerika zouden kunnen prediken. Wellicht had een strenger besluit kunnen worden afgedwongen, zoals sommige commentatoren beweren, maar tegen die tijd hadden beide partijen ernstig te lijden van pest en hongersnood, daar de oogsten van de wereld mislukt waren. Het was een gelukkig toeval dat de wereldbevolking reeds met meer dan de helft verminderd was, anders zou op de herindeling van de seizoenen complete verhongering zijn gevolgd.
In de kerken van de wereld werd de Kolossale God gevraagd een teken te geven dat hij getuige was geweest van de grote overwinning op de Amerikaanse ongelovigen. Allen die zich tegen deze verlichte daad verzetten werden vernietigd. Hij verhoorde de gebeden in 297 door zich met grote snelheid een relatief Klein Stukje voorwaarts te bewegen en Voornamelijk in de Stille Oceaan te gaan liggen, waarbij hij in zuidelijke richting bijna tot het huidige Antartar reikte, wat toen de Steenbokskeerkring was en voorheen de Equator was geweest. Enkele van zijn linkerbenen bedekten de steden aan de Amerikaanse westkust tot aan Guadaïjara in het zuiden (waar de indruk van zijn voet nog steeds gemarkeerd wordt door de Tempel van de Heilige Teen), met inbegrip van reeds vermelde steden, zoals San Francisco. Wij duiden dit aan als de Eerste Verplaatsing; zij werd terecht beschouwd als een treffend bewijs van de Kolossale Godsverachting van Amerika.
Dit gevoel begon ook in Amerika te overheersen. Gelouterd door hongersnood, pest, reusachtige aardbevingen en andere natuurlijke ongeregeldheden, kon de bevolking de woorden van de priesters thans beter aanvaarden, en allen werden zonder uitzondering bekeerd. Massale pelgrimstochten werden gemaakt om het grote Lichaam van de Kolossale God te aanschouwen, dat van het ene tot het andere eind van hun natie reikte. Stoutmoediger pelgrims klommen aan boord van vliegende luchttuigen en vlogen over zijn schouder, waarboven honderd jaar lang regenstormen woedden zonder ophouden. Zij die bekeerd waren, werden Meer Extreem dan hun broeders aan de andere kant van de wereld, die ouder waren in het geloof. Nauwelijks hadden de Amerikaanse congregaties zich met de onze verenigd of zij splitsten zich af naar aanleiding van een geloofspunt op het Concilie van Dead Tench (322). Deze datum duidt het ontstaan van de Katholieke Universele Offerande Kerk aan. Wij van het Orthodoxe geloof genoten in die lang vervlogen dagen niet de harmonie met onze Amerikaanse broeders die er nu is.
Het dogmatische punt dat de kerken verdeelde was, zoals welbekend,de vraag of het mensdom kleding moest dragen die de metaalachtige glans van de Kolossale God nabootste. Er werd beweerd dat dit het opstellen van de mens in Gods Gelijkenis was; maar het was een weloverwogen steek in de richting van de Orthodoxe Universele priesters, die plastic of metalen kledingstukken droegen ter ere van hun schepper. Dit liep uit op de Tweede Grote Ketterij. Daar deze lange en verwarde periode afdoend elders behandeld is, kunnen wij haar hier verder overslaan, en vermelden wij slechts dat de twist zijn hoogtepunt bereikte in de Tweede Kruistocht, die de Amerikaanse Katholieke Universele in 450 tegen ons ondernamen. Omdat zij met hun machines nog een groot overwicht hadden, waren zij in staat hun visie op te leggen, verscheidene kloosters langs de rand van de Heilige Zee te plunderen, onze vrouwen te onteren en zich roemrijk terug te trekken.
Sindsdien heeft iedereen op de wereld alleen kledingstukken van wol of bont gedragen. Allen die zich tegen deze verlichte maatregel verzetten, werden vernietigd.
Het zou niet juist zijn om teveel nadruk te leggen op de strubbelingen van het verleden. Gedurende deze hele tijd wijdde het merendeel van de mensen zich vreedzaam aan hun godsdienstoefeningen, werden regelmatig geofferd, en baden bij elke zonsondergang en zonsopgang (op welke tijden die dan ook plaatsvonden) dat de Kolossale God onze wereld mocht verlaten, daar wij hem niet waardig waren.
De Tweede Kruistocht liet een spoor van kommernissen na. De volgende vijftig jaren waren, over 't geheel genomen, geen gelukkige jaren. Thuis teruggekeerd ontdekten de Amerikaanse legers dat door de zware druk op hun westelijk kustgebied een aantal vulkanen waren uitgebarsten langs hun grootste bergketen, de Rockies. Hun land was in vuur en lava gehuld, en hun lucht met stinkende as verzadigd.
Terecht aanvaardden zij dit alles als een teken dat hun handelwijze veel te wensen overliet in de ogen van de Kolossale God (want ofschoon het nooit bewezen is dat hij ogen heeft, hij Ziet Ons gewis). Aangezien de rest van de wereld niet geheel op dezelfde schaal de Bezoeking van straf had ondervonden, onderkenden zij zeer juist dat hun zonde was dat zij nog immer de technologie en de wapenen der technologie aanhingen, hetgeen tegen de wensen van God inging.
Met het geloof sterk in hun binnenste, werd elk instrument van de wetenschap, van de Nukleairen tot de Blikopeners, tot het laatste toe vernietigd, en honderdduizend maagden van het geloof werden in geschikte vulkanen geworpen als boetedoening. Allen die zich tegen deze verlichte maatregel verzetten werden vernietigd, en sommigen werden zelfs ceremonieel opgegeten. Wij van het Orthodoxe Universele geloof juichten onze broeders' oprechte daden toe. Niettemin konden we er niet zeker van zijn dat zij voldoende boete hadden gedaan. Nu zij geen wapens bezaten en wij er nog enkele hadden, was het duidelijk dat wij hen bij hun loutering konden helpen. Dienovereenkomstig voer een machtige vloot van honderdzesenzestig houten schepen naar Amerika, om hen te helpen voor hun geloof te lijden, enterloops wat van het van ons geplunderde terug te halen. Dit was de Derde Kruistocht van 482, onder Jon de Mollige. Terwijl de beide vijandige legers elkaar buiten New York bestreden, geschiedde de Tweede Verplaatsing, die slechts vijf minuten duurde.
In die tijd wendde de Kolossale God zich naar zijn linkerzijde, kroop over de Atlantische Oceaan heen alsof het een plas was, bewoog zich over Afrika en kwam tot rust in het zuidelijk deel van de Indische Oceaan, daarbij met een achtervoet Madagascar wegvagend. Overal op aarde werd het nacht. Toen de dag aanbrak zal er nauwelijks één mens bestaan hebben die niet in de macht en wijsheid van de Kolossale God geloofde, wiens naam alle verschrikkingen en macht toebehoort. Ongelukkigerwijs bevonden zich onder degenen die tot geloof niet in staat waren de strijdende legers, die geheel en al onder een Golf van Aarde en Stenen werden bedolven toen de God passeerde. In de daaropvolgende chaos behield één sprankje gezond verstand de overhand - de wijsheid van de Kerk. De Kerk wees als de Derde Grote Ketterij aan het idee dat er machines waren die de mens waren toegestaan tegen de wensen van God in. Er ontstond enig doctrinair gekibbel over de vraag of boeken tot de machines gerekend moesten worden. Het zekere voor het onzekere nemend, werd besloten dat dit het geval was. Vanaf die tijd waren alle mensen vrij om niets anders te doen dan op het land te werken en godsdienstoefeningen bij te wonen, en te bidden tot de Kolossale God om zich te verwijderen naar een wereld die zijn macht waardiger was. Tegelijkertijd werd het aantal offerandes opgevoerd, en de Langzaam Brandende Methode werd geïntroduceerd (499).
Nu volgde de grote Vrede, die tot 900 voortduurde. In al die tijd heeft de Kolossale God nimmer bewogen; met waarachtigheid is gezegd dat voor zijn aangezicht de eeuwen als seconden zijn. Wellicht heeft de mensheid nimmer zulk een lange vrede gekend, vierhonderd jaar lang, een vrede die bestond in haar hart, hoewel niet daarbuiten, want de wereld was natuurlijk in Enige Wanorde. De grote invloed van de Kolossale Gods vordering, de halve wereld rond, had de opeenvolging van dag en nacht aanzienlijk gewijzigd. In enkele legenden wordt beweert dat vóór de Tweede Verplaatsing de zon in het oosten placht op te gaan en in het westen onderging - het tegenovergestelde van de huidige natuurlijke orde.
Geleidelijk aan beleefde deze periode enig herstel van de regelmaat der seizoenen, en tot op zekere hoogte kwam er een eind aan de overstromingen, bloedbuien, hagelstormen, aardbevingen, neerstortende massa's ijspegels, verschijningen van kometen, vulkanische uitbarstingen, giftige nevels, vernielende winden, schimmelziekten, wolven- en drakenplagen, vloedgolven, een jaar durende onweersbuien, striemende regens en allerlei andere geselen, waar de heilige boeken uit deze periode zo welsprekend van gewagen. De Vaderen van de Kerk, die zich terugtrokken in de betrekkelijke veiligheid van de binnenzeeën en zonnige weiden van Gobiland en Mongolië, stelden een nieuwe orthodoxie in die er in haar strengheid van gebed en menselijke brandofferandes op gericht was, de kolossale God uit te nodigen onze arme miserabele wereld voor een betere en deugdelijkere te verlaten.
En zo voert het verhaal naar het heden - naar het jaar 900, slechts tien jaar geleden op het moment dat uw Schriftgeleerde dit neerschrijft. In dat jaar verliet de Kolossale God onze aarde! Gelieve te gedenken dat het Eerste Heengaan in 89 slechts twintig maanden duurde. Nochtans is de Kolossale God reeds half zoveel jaren van ons weg geweest! Wij hebben hem Nodig. Wij kunnen zonder hem niet leven, zoals we Lang Geleden hadden moeten beseffen, ware het niet dat we in ons hart godslasterlijk waren! Bij zijn heengaan stuwde hij onze nederige globe in zulk een koers dat wij het gehele jaar door tot de meest barre winter gedoemd zijn; ijsbergen trekken over onze akkers; midden op de dag is het te donker om zonder een nachtlicht te lezen; niets wil groeien. Wee ons!
Toch hebben wij al. hetgeen ons overkomt verdiend. Het is een gepaste straf, want door alle eeuwen van ons tijdperk heen, terwijl onze soort zo betrekkelijk gelukkig en ongestoord was, hebben wij als dwazen gebeden dat de Kolossale God ons zou verlaten. En nu heeft hij dat gedaan.
Ik vraag alle Gekozen Ouderlingen van de Raad deze gebeden als de Vierde en Grootste Ketterij te brandmerken, en te verklaren dat van nu af aan een ieders krachten volledig dienen te zijn gewijd aan een beroep op de Kolossale God om onverwijld tot ons terug te keren.
Ik vraag tevens dat het aantal offerandes weer opgevoerd wordt. Het heeft geen zin op dit soort dingen te beknibbelen alleen maar omdat vrouwen steeds schaarser worden. Ik vraag tevens dat een Vierde Kruistocht ondernomen wordt. Snel, voor het zover is dat de lucht in onze neusgaten bevriest!
ALS IK JOU VERGEET, O AARDE . .
Door Arthur C. Clarke
Toen Marvin tien jaar oud was, nam zijn vader hem mee door de lange, galmende gangen die omhoog voerden door Administratie ;n Energie, tot zij tenslotte de hoogste van alle lagen bereikten en zich in de snelgroeiende plantenwereld van de Kwekerijen bevonden. Marvin vond het fijn hier: het was leuk om te zien hoe ie grote, ranke planten met bijna zichtbare spoed omhoog kropen naar het zonlicht dat door de plastic koepels naar binnen viel om hen te begroeten. De geur van leven was overal en wekte een onuitsprekelijk verlangen in zijn hart: niet langer ademde hij de iroge, koele lucht van de woonlagen, ontdaan van alle geuren behalve de flauwe prikkeling van ozon. Hij zou hier graag een poosje zijn gebleven, maar Vader vond het niet goed. Ze gingen verder tot ze de ingang naar het Observatorium bereikt hadden, dat hij nooit bezocht had: maar ze hielden niet stil, en Marvin wist met een gevoel van stijgende opwinding dat er maar één bestemming kon overblijven. Voor het eerst in zijn leven was hij op weg naar Buiten.
In de grote onderhoudsruimte stonden een stuk of twaalf oppervlaktevoertuigen, met hun brede ballonbanden en drukbestendige cabines. Zijn vader werd kennelijk verwacht, want ze werden direct naar de kleine verkenningswagen gebracht die naast de enorme, ronde deur van de luchtsluis stond te wachten. Gespannen en vol verwachting nam Marvin plaats in de nauwe cabine terwijl zijn vader de motor startte en de stuurinrichting controleerde. De binnenste sluisdeur gleed open en ging achter hen weer dicht: hij hoorde het gebulder van de grote luchtpompen langzaam wegsterven naarmate de druk naar het nulpunt zakte. Toen flitste de waarschuwing 'Vacuüm' aan, de buitenste deur schoof open, en vóór Marvin lag het land dat hij nog nooit was binnengegaan.
Hij had er foto's van gezien natuurlijk: wel honderdmaal had hij gekeken naar beelden ervan op televisieschermen. Maar nu lag het rondom hem, gloeiend onder de brandende zon die zo traag door de gitzwarte hemel kroop. Hij staarde naar het westen, weg van de verblindende pracht van de zon - en daar waren de sterren, zoals hem verteld was, maar wat hij nooit helemaal had geloofd. Met grote ogen keek hij er lange tijd naar, verwonderd lat iets zo helder en toch zo klein kon zijn. Het waren intense, stille puntjes, en ineens herinnerde hij zich een rijmpje dat hij een keer in een van zijn vaders boeken had gelezen:
Flonkerend sterretje, sterretje klein.
Ik vraag me af watje wel mag zijn.
Nou, hij wist wat de sterren waren. Wie die vraag stelde moest wel erg dom zijn geweest. En wat bedoelden ze met flonkerend"? Je kon met een oogopslag zien dat alle sterren blonken met hetzelfde rustige, onbeweeglijke licht. Hij gaf het probleem op en besteedde zijn aandacht aan het landschap om hem heen. Zij raceten over vlak terrein met een snelheid van bijna honderd mijl per uur, het stof vloog in een klein boogje achter de grote ballonbanden vandaan. Van de Nederzetting was niets meer te zien: in de paar minuten waarin hij naar de sterren had gekeken waren haar koepels en radiomasten achter de horizon verdwenen. Toch waren er nog meer tekenen van menselijke aanwezigheid, want ongeveer een mijl verderop kon Marvin de vreemd gevormde bouwwerken zien die om een mijningang geschaard stonden. Nu en dan kwamen er een wolkje damp uit een lage schoorsteen en vervaagde meteen.
Ze waren in een oogwenk de mijn voorbij: Vader reed met een roekeloze en uitbundige vaardigheid alsof - het was een merkwaardige gedachte om bij een kind op te komen - hij trachtte ergens aan te ontsnappen. In een paar minuten hadden ze de rand van het plateau bereikt waarop de Nederzetting gebouwd was. Vóór hen verdween de grond met een plotselinge, duizeligmakende helling, het lager gelegen deel in schaduw opgelost. Verderop, zo ver het oog reikte, lag een warrig troosteloos gebied van kraters, bergketens en ravijnen. De bergtoppen, die de lage zon opvingen, brandden als eilanden van vuur in een zee van duisternis: en boven hen glansden de sterren, standvastig als immer.
Er kon geen weg vooruit zijn, maar toch was die er. Marvin kneep zijn handen dicht toen de wagen voorzichtig over de rand schoof en aan de lange afdaling begon. Toen ontdekte hij het nauwelijks zichtbare spoor dat bergafwaarts leidde, en hij ontspande een beetje. Het leek erop dat andere mensen al eerder langs deze weg gegaan waren.
Ontstellend plotseling viel de nacht in, toen zij de schaduwlijn passeerden en de zon achter de rand van het plateau verdween. De beide zoeklichten sprongen ineens vooruit en wierpen blauwwitte stroken op de stenen vóór hen, zodat er nauwelijks een reden was om vaart te minderen. Urenlang reden zij door dalen en langs de voeten van bergen wier toppen langs de sterren leken te scheren, en soms kwamen ze even in het zonlicht terecht, wanneer ze over hogere grond klommen.
En nu lag rechts een rimpelige, dorre vlakte, en links, met wallen en hellingen die mijlenver naar de hemel oprezen, lag een wand van bergen die de verte indrong tot zijn toppen zich achter de rand van de wereld aan het gezicht onttrokken. Niets wees erop dat mensen ooit dit land hadden verkend, maar één keer kwamen ze langs het geraamte van een neergestorte raket, ernaast een hoopje stenen met een metalen kruis erop. Het leek Marvin toe dat de bergen zich oneindig uitstrekten: maar tenslotte, vele uren later, eindigde de bergketen in een hoog steil voorgebergte, dat zich loodrecht uit een verzameling kleine heuvels verhief. Ze reden een ondiepe vallei in die in een grote boog om de bergen heen welfde, naar de andere zijde: en toen ze dat deden besefte Marvin langzaam dat er iets heel vreemds gebeurde in het land vóór hen.
De zon stond nu laag achter de heuvels rechts van hen: het voor hen liggende dal had in volslagen duister gehuld moeten zijn. Niettemin baadde het in een koud wit schijnsel dat over de uitstekende rotsen viel waaronder zij reden. Toen, ineens, kwamen zij uit op een open vlakte, en de bron van het licht lag in al zijn glorie voor hen.
Het was heel stil in de kleine cabine nu de motoren afgezet waren. Het enige geluid was het zachte fluisteren van de zuurstoftoevoer en nu en dan een metaalachtig geknetter doordat de buitenste wanden van het voertuig hun warmte verloren. Want er kwam geen enkele warmte van de grote zilveren sikkel die laag boven de verre horizon zweefde en heel dit landschap in parelachtig licht dompelde. Zij was zo briljant dat minuten voorbijgingen voordat Marvin haar uitdaging kon aanvaarden en recht in haar schitterend licht durfde kijken, maar ten slotte kon hij de omtrekken van continenten, de wazige grens van de atmosfeer en de witte wolkeneilanden onderscheiden. En zelfs op die afstand kon hij de glinstering van zonlicht op het poolijs zien. Zij was prachtig, en zij riep tot zijn hart over de afgrond van ruimte. Daar in die glanzende sikkel waren alle wonderen die hij nooit had gekend, de tinten van de hemel bij zonsondergang, het ruisen van de zee aan kusten bedekt met kiezelsteentjes, het tokkelen van regendruppels, de ongehaaste zegening van sneeuw.
Deze en duizend andere hadden zijn rechtmatig erfdeel moeten zijn, maar hij kende ze slechts uit de boeken en oude geschriften, en de gedachte vervulde hem met de smart over de ballingschap. Waarom konden ze niet terugkeren? Zij leek zo vredig onder die krans van voorttrekkende wolken. Toen zag Marvin, niet meer verblind door de gloed, dat het gedeelte van de schijf dat duister had moeten zijn een flauw schijnsel van kwaadaardige fosforescentie vertoonde: en hij herinnerde het zich. Hij keek naar de brandstapel van een wereld, naar de radioactieve nasleep van Armageddon. Door een kwart-miljoen mijlen ruimte heen was de gloed van stervende atomen nog zichtbaar, een blijvende herinnering aan het vernietigde verleden. Het zou nog eeuwen duren voor die dodelijke gloed uit het gesteente verdween en leven terug kon keren om die stille, ledige wereld weer te vullen. En nu begon Vader te praten, en hij vertelde Marvin het verhaal dat tot nu toe niet méér voor hem had betekend dan de sprookjes die hij in zijn kleuterjaren had gehoord. Er waren veel dingen die hij niet kon begrijpen. Het was onmogelijk voor hem om zich een voorstelling te maken van de stralende, veelkleurige levensvormen op de planeet die hij nooit had gezien. Noch kon hij de krachten begrijpen die haar ten slotte vernietigd hadden en de Nederzetting, behouden door haar afzondering, tot enige overlevende hadden gemaakt.
Wel kon hij de kwelling delen van die laatste dagen, toen het uiteindelijk tot de Nederzetting doorgedrongen was dat de bevoorradingsschepen nooit weer vlammend door de sterren naar hen toe zouden komen met geschenken van thuis. Een voor een hadden de radiostations hun uitzending gestaakt: op de overschaduwde aardbol waren de lichten van de steden schemerig geworden en gedoofd, en ten slotte waren zij alleen, zoals nooit eerder mensen alleen waren geweest, en in hun handen droegen zij de toekomst van het ras.
Toen waren de jaren van de wanhoop gevolgd, en de langdurige strijd om in deze woeste en vijandige wereld te overleven. Die strijd was maar ternauwernood gewonnen: deze kleine oase van leven was veilig voor het ergste wat de Natuur kon aanrichten. Maar tenzij er een doel was, een toekomst waar zij naar toe kon werken, zou de Nederzetting de wil om te leven verliezen en dan konden noch machines noch bekwaamheid of wetenschap haar redden.
En zo begreep Marvin ten slotte het doel van deze pelgrimstocht. Hij zou nooit langs de rivieren van die verloren en legendarische wereld wandelen, of naar het boven haar zacht golvende heuvels woedende onweer luisteren. En toch, op een dag (hoe lang nog?) zouden de kinderen van zijn kinderen terugkeren om hun erfdeel op te eisen. De winden en de regens zouden het gif van de gloeiende gronden schrobben en ze naar de zee dragen, en in de diepten van de zee zou hun venijn afnemen tot zij levende dingen niet langer kwaad konden doen. Dan zouden de grote schepen, die hier op de zwijgende, dorre vlakten nog immer stonden te wachten, zich opnieuw in de ruimte kunnen verheffen, langs de weg die naar huis voerde.
Dat was de droom en in een flits van inzicht wist Marvin plotseling dat hij op zekere dag die droom aan zijn eigen zoon zou doorgeven, hier op deze zelfde plek, met de bergen achter hem en het zilveren licht van de hemel op zijn gezicht. Hij keek niet achterom toen zij aan de terugtocht begonnen. Hij kon het niet verdragen de koude glorie van de Aardesikkel geleidelijk van de rotsen rondom hem te zien verdwijnen terwijl hij vertrok om zich weer bij zijn mensen te voegen in hun lange ballingschap.
NACHT
Door John W. Campbell
Condon staarde door de kijker, zijn gezicht strak en gespannen, al zijn aandacht volkomen gericht op dat ene vrijwel onzichtbare spatje oneindig hoog aan de blauwe hemel, en steeds weer zei hij, op een griezelig afwezige manier, "Mijn God, mijn God..." Plotseling huiverde hij en keek me aan, grauwe ellende op zijn gezicht. "Hij komt nooit meer naar beneden, Don, hij komt nooit meer beneden..."
Ik wist het ook, wist het zo vast als ik wist dat het weten onmogelijk was. Maar ik glimlachte en zei: "O, dat zou ik niet willen zeggen. Wat omhoog gaat, moet omlaag komen." Majoor Condon trilde van top tot teen. Even zwoegde zijn mond afschuwelijk voor hij kon spreken. "Talbot... ik ben bang... ik ben ontzettend bang. Jij weet-jij bent zijn assistent-jij weet dat hij probeert de zwaartekracht te overwinnen. De mens is daar niet voor bestemd... 't is verkeerd... helemaal verkeerd!" Hij verstrakte en verstilde tegelijkertijd. Het dozijn of zo andere mannen, dat op dat eenzame kleine noodveld stond, verstijfde; toen zakte de majoor tegen de grond. Ik heb nooit eerder een man zien flauwvallen, laat staan een legerofficier met een onderscheiding voor betoonde heldhaftigheid. Ik maakte geen aanstalten om hem te helpen, omdat ik wist dat er iets gebeurd was. Ik greep de kijker.
Ver, ver weg aan de hemel stond dat kleine oranje vlekje. Ver, waar bijna geen lucht aanwezig is, en hij gedwongen was een stratosfeerpak met een kleine alcoholverwarmer te dragen. Over de brede, oranje vleugels lag nu een vaag gloeiend, parelgrijs licht. En het viel. Eerst nog langzaam, doelloos omlaag cirkelend. Toen dook het, rees, en raakte op een of andere manier in een vrille.
Het was afschuwelijk. Ik weet dat ik geademd moet hebben, maar het leek niet zo. Minuten duurde het om al die mijlen te vallen, ondanks de snelheid. Ten slotte schoot het uit de vrille, zuiver door zijn snelheid, schoot eruit en ging in een duikvlucht. Het was een spookachtige, vliegende doodkist, omlaag razend, met een snelheid van meer dan een halfduizend mijl per uur toen het de Aarde bereikte, zo'n vijftien mijl verderop. De grond trilde, en de lucht dreunde van de klap. We waren in de wagens en gierden over de grond lang vóór het neerkwam. Ik zat in Bobs wagen, met Jeff, zijn laboratorium technicus; Bobs kleine wagen die hij nooit meer nodig zou hebben. De motor kwam snel op toeren en we gingen zeventig voor we het veld, verlieten, een nauwe greppel overschoten en de weg opdraaiden - de verlaten betonweg die leidde naar waar hij moest zijn. De motor brulde terwijl Jeff het gaspedaal omlaag gedrukt hield. Vaag hoorde ik de zware wagen van de majoor achter ons aankomen.
Jeff reed als een waanzinnige, maar ik sloeg er geen acht op. Ik wist dat het ding vijfennegentig had gehaald, maar ik denk dat wij meer gehaald moeten hebben. De wind zweepte tranen in m'n ogen zodat ik er niet zeker van kon zijn of ik rook en vlammen zag opstijgen of niet. Met dieselbrandstof zouden die er niet moeten zijn - maar dat toestel had dingen gedaan die het niet had moeten doen. Het had Carters antizwaartekracht klos beproefd. We vlogen over de effen, rechte weg dwars door het wijde, vlakke land, terwijl rond de wagen de wind een requiem huilde. Ver vooruit zag ik de zijweg die moest voeren naar waar Bob zou moeten zijn, en werd mee gezwiept bij het remmen van de wagen, het gieren en zingen van de banden, dan naar de hoekslip. Het was een zandweg, waarop we van de ene kant naar de andere slingerden, en het lichte gewicht en de krachtige motor ten spijt, liep onze snelheid terug tot vijfenzestig; wij klemden ons aan de zitting vast zoals het zachte zand greep en vasthield. Driftig zwenkte Jeff een aftuigend koeienpad op en. wonder boven wonder, de schokbrekers doorstonden het. We kwamen tot stilstand op een kwartmijl afstand van het vliegtuig vandaan. Het lag in een omheind gebied van weide en bomen. We sprongen over het hek en spurtten erheen; Jeff was er het eerst, net toen de majoors wagen gierend achter ons stopte. De majoor was koud en bleek toen hij ons bereikte. "Dood," verklaarde hij.
En ik was aanzienlijk kouder en waarschijnlijk enkele malen bleker. "Ik weet het niet!" steunde ik. "Hij is er niet!" "Is er niet!" De majoor schreeuwde het bijna. "Hij moet er zijn! Dat kan niet anders. Hij had geen parachute, wou er geen meenemen. Ze zeggen dat hij niet sprong..." Ik wees naar het toestel, en wiste wat koud zweet van mijn voorhoofd. Ik voelde me helemaal klam, en mijn wervelkolom prikte. Het massieve staal van de enorme Dieselmotor was door een boomstronk gedreven, zo’n acht of negen voet de grond in, en aarde en steen waren onder die klap als natte modder opgespat. De vleugels bevonden zich aan de andere kant van het veld. geplette, verwrongen strootjes van een dural-legering. De romp van het schip was een volmaakt silhouet; een ingedrukte lengte projectie, elk onderdeel apart pas tot staan gebracht toen het tegen de grond sloeg.
De grote torusklos met zijn merkwaardig vervlochten omhulsels van haarfijn bismutdraad was intact! En eroverheen gebogen, verwrongen, volkomen vernield door de inslag, hing de primaire vleugelstringer: de grote balk van dural-legering die het gewicht van het toestel in de lucht grotendeels ondersteunde. Hij was gedeukt, kapot gedrukt op die haarfijne, fragiele bismutdraden, waarvan er niet één verwrongen of verschoven of zelfs maar gekrast was. Het achterframe van de massieve Dieselmotor - de zware aanjager was het aambeeld van deze combinatie - was gebarsten en versplinterd. En niet één enkel draadje van die helse bismutklos was uitgerekt of beschadigd of verschoven. En de rode pulp die er had moeten zijn - de rode pulp die een man was geweest - was er niet. Die was er eenvoudig helemaal niet. Hij had het toestel niet verlaten. In de heldere, wolkenloze lucht konden we dat zien. Hij was weg.
We onderzochten het natuurlijk. Er kwam een boer, en nog een, en ze keken, en praatten. Later kwamen verscheidene boeren in oude, aftandse auto's met hun vrouwen en gezinnen, en keken toe.
We zetten de eigenaar van het land op wacht en gingen weg, terug naar de stad om werklieden en een vrachtwagen met laadboom op te trommelen. Schemer viel. Het zou ochtend zijn voor we iets zouden kunnen uitrichten, dus we gingen weg. Vijf van ons - de majoor van de legerluchtmacht, Jeff Rodney, de twee Douglas Co.-lui, wier namen ik nooit kon onthouden en ik - zaten in mijn - onze - kamer. Die van Bob, Jeff en mij. We hadden er uren gezeten en getracht te praten, te denken, ons elk klein detail te herinneren, en elk afschuwelijk detail te vergeten. We konden ons niet het alles verklarende detail herinneren, noch de details die ons achtervolgden en plaagden, vergeten. En de telefoon rinkelde. Ik verstarde. Stond toen langzaam op en antwoordde. Een onbekende stem, vlak en tamelijk onaangenaam, zei: "Mr. Talbot?" "Ja."
Het was Sam Gentry, de boer die we de wacht lieten houden. "D'r is hier een man." "Ja? Wat wil hij?"
"k Weet niet. Ik weet niet waar-ie vandaan kwam. Hij is óf dood, óf buiten westen. Heeft een gek soort vliegerspak aan, met een glazen kap erop. Hij is helemaal blauw, dus ik denk dat-ie dood is."
"Mijn God! Bob! Heb je die helm afgenomen?" brulde ik. "Nee, meneer, nee! We hebben 'm gelaten zoals-ie was." "Zijn- tanks zijn leeg. Luister. Neem een hamer, een sleutel, wat dan ook, en breek die glazen voorplaat! Snel! We komen eraan." Jeff was al op weg. De majoor ook, en de anderen. Ik greep snel de halfvolle fles Scotch en, half de deur uit, dook terug, de kast in. Met de zuurstoffles onder mijn arm sprong ik in de volle roadster net toen Jeff hem op gang bracht. Hij zette de claxon aan en liet het zo.
We weken uit, zwenkten, sprongen en stopten met horten en stoten in het verkeer, vlogen dan met een gelijkmatige, denderende snelheid op het boerenveld af. De bochten waren nu bekend; we minderden er nauwelijks vaart voor, zwierden buitenom. Ditmaal reed Jeff dwars door de draadomheining. Een koplamp begaf het; er was een snerpende gil van draad, en het gemene geluid van draad dat over de kap en de spatborden schuurde, en we hotsten over het veld.
Er stonden twee lantaarns op de grond; drie mannen droegen er nog een paar aan; andere mannen zaten op hun hurken naast een stille gedaante gekleed in een fantastisch, opbollend, luchtdicht stratosfeerpak. Ze keken naar ons, met open mond, toen we slippend stilhielden, gingen opzij toen de majoor naar buiten sprong en er met de Scotch op af stormde. Ik volgde vlak achter hem met de zuurstoffles.
Bobs gezichtsplaat was verbrijzeld, zijn gezicht blauw, zijn lippen blauw en gevlokt met schuim. Een lange snede over zijn wang, van het verbrijzelde glas, bloedde langzaam. Zonder een woord lichtte de majoor Bobs hoofd op, en glas rinkelde binnen de helm terwijl hij trachtte de bewusteloze man whisky in de keel te gieten.
"Wacht!" riep ik. "Majoor, geef hem kunstmatige ademhaling, en dit zal hem sneller bijbrengen!" De majoor knikte en kwam overeind, zijn arm wrijvend met een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht.
"Dat is koud!" zei hij, terwijl hij Bob omdraaide en op zijn rug ging zitten. Ik hield de zuurstoffles onder Bobs neus telkens als de majoor in zijn boog terugzwaaide en liet het pure, koude zuurstofgas in zijn neusgaten vloeien.
Na tien seconden kuchte Bob, gorgelde, hoestte zwaar en haalde diep, sidderend adem. Zijn gezicht werd vrijwel onmiddellijk roze onder die longvol zuurstof, en ik stelde met enige verbazing vast dat hij praktisch niets scheen uit te ademen: zijn lichaam nam de zuurstof snel op.
Hij hoestte weer; dan: 'ik zou een verdomd stuk makkelijker kunnen ademhalen als hij van m'n rug afging." De majoor sprong op, en Bob draaide zich om en ging overeind zitten. Hij wuifde me opzij, en spuwde, 'ik ben in orde," zei hij zacht. "God, man, wat is er gebeurd?" vroeg de majoor. Bob bleef een minuut zwijgend zitten. Zijn ogen hadden een vreemde blik, een hongerige blik, terwijl hij om zich heen tuurde. Hij keek naar de bomen verderop, en naar de zwijgende, wachtende mannen in het licht van de lantaarns; dan omhoog.
omhoog naar waar myriaden sterren glansden en dansten en flonkerden in de heldere nachtelijke hemel. "Ik ben terug," zei hij zacht. Plotseling huiverde hij en keek- verschrikkelijk angstig. "Maar ... dan moet ik ... dat ook ... zijn." Hij keek een poosje naar de majoor, en glimlachte flauwtjes. En naar de twee Douglas Co. mannen. "Jullie toestel was in orde. Ik ging omhoog op de vleugels, zoals afgesproken, steeg heel hoog, tot ik echt dacht dat ik op een veilige hoogte was, waar de lucht niet te dicht was en het veld de Aarde zeker niet zou bereiken. God! De Aarde bereiken! Ik had er geen idee van hoever dat veld reikte. Het raakte de Aarde; tweemaal.
Ik was op vijfenveertigduizend toen ik besloot dat het veilig was, en de motor uitschakelde. Hij stierf weg, en de stilte gaf me een schok. Het was zo stil. Zo stil.
Ik schakelde het kloscircuit in, en de dynamotor begon te zoemen en de buizen werden warm. En toen ... raakte het veld me. In een oogwenk verlamde het me. Ik had helemaal de kans niet het circuit te breken, ofschoon ik meteen wist dat er iets verkeerd zat. Maar het allereerste wat het deed was mij verlammen, en ik kon niet anders dan daar zitten en toezien hoe de instrumenten naar posities en indicaties klommen waarvoor ze nooit bestemd waren.
Ik besefte dat alleen ik door de klos getroffen was, alleen ik, direct erboven gezeten. Ik staarde naar de meters en ze begonnen te verdwijnen, werden doorzichtig, onwerkelijk. En terwijl ze in het niets oplosten, zag ik de heldere hemel erachter; toen, gedurende een honderdste seconde, als een soort gevolg van een hardnekkig visioen, meende ik het toestel te zien vallen, naar beneden draaiend met een ongelooflijke snelheid; en het licht stierf weg terwijl de Zon plotseling langs de hemel leek te schieten en te verdwijnen.
Ik weet niet hoe lang ik verkeerde in die verlamde toestand, waarin slechts leegte was; donker noch licht, noch tijd, noch enigerlei vorm, maar ik haalde vele malen adem. Ten slotte kroop een kronkelende vorm de leegte binnen en scheen zich onder mij samen te drukken, en ineens maakte de leegte plaats voor een dof, rood licht. Ik viel en viel.
Ik dacht meteen aan de vijfenveertigduizend voet tussen mij en de harde Aarde, en in paniek verstijfde ik automatisch. Op hetzelfde moment belandde ik in een diepe laag witte sneeuw, getint dooide rode gloed die de wereld verlichtte.
Koud, kou, die als de klauw van een wild dier in me sloeg. Een kou! De kou van de definitieve dood. Ze reet door dat dikke, geïsoleerde pak en sneed venijnig door me heen alsof de isolatie niet bestond. Ik rilde zo hevig dat ik nauwelijks de alcoholkranen kon openen. Je weet, ik droeg alcohol tanks en katalyst roosters voor verwarming, want ik wilde geen andere elektrische velden dan die van de apparatuur. Gebruikte daarom zelfs een Diesel in- plaats van een benzinemotor.
Daar dankte ik God voor op dat moment. Ik realiseerde me dat, wat er ook gebeurd was, ik me bevond in een oord dat onbeschrijflijk koud en verlaten was. Op hetzelfde ogenblik besefte ik dat de hemel zwart was. Zwarter dan de donkerste nacht, en toch was de sneeuwvlakte, die zich oneindig voor me uitstrekte, gekleurd door het bloedrode licht, en mijn schaduw kroop in donkerder rood aan mijn voeten.
Ik draaide me om. Zo ver het oog reikte in drie richtingen strekte het land zich uit over heel lage, heel licht glooiende heuvels, vlakten bijna - rode sneeuwvlakten geverfd met het druipende licht van zonsondergang. Dacht ik.
In de vierde richting doemde een muur op, een muur waarbij vergeleken de Grote Muur van China in het niet zonk, een muur een halve mijl hoog, een bloedrode muur die de glans van metaal had. Hij strekte zich uit langs de horizon, en leek nauwelijks honderd meter verwijderd, want de lucht was volkomen helder. Ik draaide mijn alcoholbranders een beetje hoger en voelde me wat beter.
Iets rukte mijn hoofd om, als met een reuzenhand - een plotselinge ingeving. Ik staarde naar de Zon en slikte. Hij was vier maal - zes maal zo groot als de Zon die ik kende. En het was geen ondergaande zon. Hij stond vijfenveertig graden van de horizon. Hij was rood. Bloedrood. En niet het geringste beetje stralingswarmte ervan bereikte mijn. gezicht. Deze Zon was koud. Ik had eenvoudig automatisch aangenomen dat ik nog steeds op Aarde was, wat er dan ook verder mocht zijn gebeurd, maar nu wist ik dat dat niet het geval kon zijn. Het moest een andere planeet van een andere zon zijn - een bevroren planeet - want die sneeuw was bevroren lucht. Ik wist het absoluut. Een bevroren planeet van de dode zon.
En toen moest ik ook dat weer bijstellen. Ik keek op naar de zwarte hemel boven me, en in die hele onmetelijke zwarte schaal van het uitspansel waren nog geen zestig sterren te bekennen. Vage, rode sterren, met één enkele zon die opviel door zijn schittering - een geelachtig rode zon, misschien tien maal minder fel dan onze Zon, maar hier een monster. Het was een andere - een dode - ruimte.
Want als die sneeuw bevroren lucht was, dan moet de enige atmosfeer uit neon en helium hebben bestaan. Er was geen nevelige lucht om het licht van de sterren tegen te houden, en die matte, rode zon verduisterde hen niet met zijn licht. De sterren waren verdwenen. Met die glimp begon mijn brein zelfstandig te werken; ik was bang. Bang? Ik was zo bang dat ik vreesde te moeten overgeven. Want meteen wist ik dat ik nooit terug zou komen. Toen ik die kou voelde, had ik me afgevraagd wanneer mijn zuurstofflessen leeg zouden raken, of ik terug zou zijn voor ze leeg raakten. Nu was dat geen zorg meer. Het was nog slechts de beperkende factor bij iets dat reeds vast stond, de afstelling van de tijdbom. Ik had alleen nog maar zo-en-zoveel tijd voor ik hier zou sterven.
Mijn brein werkte de dingen uit, werkte ze helemaal zelf uit, en leverde de antwoorden die ik niet wenste, waar ik niet van wilde weten. Om de een of andere reden bleef het dit als de Aarde beschouwen, en die overtuiging nam steecis vastere vorm aan. Het had gelijk. Dit was de Aarde. Het was oude Sol. Oude, oude Sol. Het was helemaal niet de zwaartekracht, maar de tijd die door de klos vervormd was. Mijn brein werkte dat uit met een logica zo koud als die planeet.
Ais het de tijd was die hij had vervormd, en dit was Aarde, dan had hij de tijd vervormd op een wijze die elk voorstellingsvermogen te boven gaat, in een mate die voor onze geest net zo betekenisloos is als de afstand van hondermiljoen lichtjaren. Het was eenvoudig onmeetbaar, niet te berekenen. De Zon was dood. De Aarde was dood. En de Aarde was, in onze tijd, reeds miljarden jaren oud, en in dat hele geologische tijdperk was de Zon niet meetbaar veranderd. Hoeveel tijd was er verstreken sinds mijn tijd? De Zon was dood. Zelfs de sterren waren dood. Het moest, dacht ik nog, miljarden en miljarden jaren geduurd hebben,. En dat was een grove onderschatting. De wereld was oud! De stenen en grond zelve straalden een verpletterend aura van ongelooflijke ouderdom uit. Zij was oud, ouder dan ... Ouder dan de heuvels? Heuvels? Allemachtig, die waren geboren en gestorven en geboren en weer weggesleten, een miljoen, twintig miljoen keer! Zo oud als de sterren? Nee, dat ging ook niet. De sterren waren dood ... toen. Ik keek nog eens naar de metalen muur, en begon er heen te lopen, en het aura van ouderdom overspoelde me en trok aan me, en trachtte deze beweging te doen ophouden, waar alle beweging opgehouden had moeten zijn. En de ijle, onuitsprekelijk koude wind jammerde in dood protest tegen mij, en rukte aan me met de spookhanden van het miljoen miljoen miljoen dat was geboren en leefde en was gestorven in de ontelbare eeuwen voor ik geboren was.
Al lopend verwonderde ik me. Ik dacht niet helder; want het dode aura van de dode planeet plukte aan me. Ouderdom. De sterren waren stervende, dood. Ze waren bij elkaar gekropen, daar in de ruimte, als afgeleefde oude mannen, bijeengekropen voor warmte. De Melkweg was gekrompen. Zo klein, dat hij de duizend lichtjaren niet meer overspande; de sterren waren mijlen van elkaar gescheiden waar dit lichtjaren geweest waren. Het grootse, trots uitgespreide heelal dat ik had gekend, dat zich over een miljoen miljoen lichtjaren uitstrekte, dat uitstralingsenergie bij de miljoen miljoenen tonnen door de ruimte slingerde, was voorbij.
Het was stervende, een stervende vrek die het laatste kapotte overblijfsel van energie in een kleine bekrompen ruimte koesterde. Het was gebroken en verbrijzeld. Zo'n duizend miljard jareneerder was de kosmische constant uit dat kapotte heelal gevallen. De kosmische constant die enorme sterrenstelsels met steeds groter snelheid uiteen deed spatten had geen plaats hier. Hij had het heelal aan diggelen gesmeten, tot elk gebroken fragment de kilte van de eenzaamheid voelde, en de ruimte om zich heen trok, om een zelfstandig universum te worden, terwijl de vlammende sterrenstelsels verdwenen.
Dat was zo lang geleden gebeurd dat de littekens in het ruimteweefsel weggesleten waren. Alleen de zwaartekracht constant bleef, de hamsterende constant, die dingen bijeentrok, en langzaam bezweek de Galaxie, verschrompeld en oud, een dorre mummie.
De atomen zelfwaren dood. Het licht was koud. Zelfs het rode licht deed de dingen er ouder en kouder uitzien. Er was geen jeugd in het heelal. Ik hoorde er niet thuis, en het zwak protesterend ruisen van de oneindig koude wind rondom mij bewoog de sneeuw in een zacht, nutteloos protest tegen mijn binnendringen vanuit een tijd toen de dingen jong waren. Zwakjes hinnikte hij tegen me, en hij verkilde de jeugd in me. Ik ploeterde voort, en steeds week de metalen muur terug, zoals een van die woestijnspiegelingen. Ik was te verbluft door de ouderdom van het ding om me te verbazen; ik bleef maar doorlopen.
Toch kwam ik er dichterbij. De muur was echt; hij was onbeweeglijk. Terwijl ik langzaam naderde, doofde de gepolijste glans van de muur, en het laatste restje hoop vervloog. Ik had gedacht dat er achter die muur iemand zou kunnen wonen. Wezens die zoiets konden bouwen, zouden misschien in staat zijn te leven, zelfs hier. Maar ik kon nu niet blijven stilstaan; ik ging verder. De muur was gebroken en gebarsten. Het was niet één muur die ik had gezien, het was een verzameling gescheurde muren, door de afstand tot een vlak front verenigd.
Weersomstandigheden om ze aan te tasten waren er niet, alleen de flauwste beroering van zwakke, dode winden. Winden van neon en helium, traag en niet-corroderend, zo dood en traag als het heelal. De stad was tientallen miljarden jaren dood geweest. De stad was tien maal langer dood dan onze planeet nu geleefd heeft. Maar niets verwoestte haar. De Aarde was dood, te dood om de folterende pijnen van het leven te ondergaan. De lucht was dood, te dood om metaal weg te schuren.
Het heelal zelf was dood. Er was geen kosmische straling om de muren door atomaire ontbinding met de grond gelijk te maken. Er was een muur geweest, een enkele metalen muur. Iets - misschien een laatste dolende meteoor - was er in een onmeetbaar ver verwijderde tijd bij toeval op terechtgekomen en had hem gebroken. Ik ging door de grote opening naar binnen. Sneeuw bedekte de stad - zachte, witte sneeuw. De grote rode zon stond stil waar hij was. Aardes rusteloze omwenteling was al lang verstild, lang, heel lang geleden.
Er waren dode tuinen boven, en ik dwaalde erheen. Dat was het eigenlijk wat me ervan overtuigde dat het een menselijke stad was, op Aarde. Er waren bevroren, samengedrongen hopen, die eens mensen zouden kunnen zijn geweest. Kleine kereltjes, vrees voor eeuwig op hun gezichten gevroren, hulpeloos bijeengekropen boven iets dat eens een verwarmingsapparaat geweest moet zijn. Dood, misschien, sedert de laatste storm die de oude Aarde had gekend, tien miljard jaren geleden.
Ik ging naar beneden. Er waren uitgestrektheden in die stad. Ze was immens. Ze spreidde zich oneindig uit, leek het wel, verder en verder, in haar doodsheid. Machines, machines overal. En de machines waren ook dood. Ik daalde verder af, lager naar waar ik meende dat nog wat licht en warmte zouden kunnen zijn blijven hangen. Ik wist toen niet hoe lang de dood er was geweest; die lijken zagen er zo vers uit, bewaard door de eeuwige koude. Het werd donker beneden, en alleen door scheuren en barsten sijpelde dat bloedige licht naar binnen. Lager en lager, tot ik mij beneden het niveau van het dode oppervlak bevond. De witte sneeuw bleef, en toen kwam ik achter de oorzaak van die uiteindelijke, plotselinge dood. Toen kon ik het begrijpen. Ik was er meer en meer over gaan piekeren, want die machines die ik gezien had waren, wist ik, ver voorbij alles wat wij ons ooit konden voorstellen. Machines van perfectie, zelfreparerend, en eigen kracht opwekkend, zelfbestendigend. Zij konden duplicaten van zichzelf maken, en, andere benodigde machines dupliceren; zij waren bedoeld eeuwig, altijddurend te zijn. Maar de ontwerpers waren niet opgewassen tegen een paar dingen die zelfs hun majestueuze verbeeldingskracht te boven gingen, de verbeeldingskracht die deze steden had ontworpen die langer - een miljoen maal langer - geleefd hadden dan zij hadden gedroomd. Zij moeten de een of andere vage toekomst voor ogen hebben gehad. Maar niet een toekomst waarin de Aarde stierf, en de Zon stierf, en zelfs het heelal zelf stierf. Koude had hen gedood. Ze hadden warmteregulatie, apparatuur bedoeld om voor altijd de normale temperatuur te handhaven in weerwil van de meest extreme weersveranderingen. Maar in elke elektrische machine worden weerstanden door weerstanden in evenwicht gehouden, en condensatoren en andere inductanties door smoorspoelen. En koude, grimmige, ruimtelijke koude, door de eeuwen heen, ontregelde ze. Ondanks de verwarmingsinstallaties kroop kou steeds kouder naar binnen; kou, die hun weerstandsevenwicht en hun inductoren tot supergeleiders maakte! Dat vernietigde de stad. Supergeleiding, gelijk aan de opheffing van wrijving, waarop alle dingen moeten berusten. Het is een hinder en een ding waar ingenieurs eeuwig mee te kampen hebben. Weerstand en frictie moeten uiteindelijk de steun en de basis zijn van alle dingen, de kracht die de grote funderingsbouten stevig op hun plaats houdt en ook de remmen die de machines doen stilstaan wanneer nodig.
Elektrische weerstand kwam om in de kou en de prachtige machines stonden stil om defecte onderdelen te vervangen. En toen die vervangen waren, waren ook de nieuwe defect. Hoeveel maanden moet dat voortdurende stilstand - vervangen - starten - stilstaan - vervangen, zijn doorgegaan voordat die enorme machines, voor altijd verslagen tenslotte, voor het onvermijdelijke moesten zwichten? Kou had ze verslagen door het grootste obstakel van de ingenieurs die ze gebouwd hadden te overwinnen en te verwijderen: weerstand.
Ze moeten eeuwig en altijd - zoals wij zouden zeggen - geworsteld hebben tegen de oprukkende hardvochtigheid van de natuur, zo'n honderd miljard jaren lang, voortdurend in de weer om versleten, defecte onderdelen te vervangen. Ten slotte, voor altijd verslagen, waren de grote, door stervende atomen gevoede krachtinstallaties tot nutteloosheid en koude gedoemd. Koude had hen ten langen leste bedwongen. Ze vlogen niet in de lucht. Nergens zag ik een vernielde machine; steeds hadden ze automatisch stilgestaan wanneer de ontregelde weerstanden het onmogelijk maakten door te draaien. De opgeslagen energie die bedoeld was om de machines weer te doen starten na het verrichten van reparaties was allang weggelekt. Nooit zouden zij weer in beweging komen, wist ik.
Ik vroeg me af hoe lang ze hadden bestaan, hoe lang ze nog doorgegaan waren nadat de menselijke behoefte aan hen reeds lang verdwenen was. Want die ontzaglijke stad bevatte op het eind slechts heel weinig mensen. Welk een onmetelijke eeuwigheid van eenzaam functionerende perfectie strekte zich uit achter die uiteindelijk verslagen mechanismen? Ik drentelde naar buiten, om wellicht wat meer te zien vóór het onafwendbare einde ook voor mij kwam. Door de stad des doods. Overal stonden kleine, zelfstandig aangedreven machines, schoonmaakmachines die deze volmaakte stad ordelijk en keurig hadden gehouden, hulpeloos en bedwongen door eeuwigheid en koude. Zij moeten nog jaren na het falen van de grote elektrische centrales zijn doorgegaan te functioneren, want ze hadden elk hun eigen energievoorraad en hoefden slechts zo nu en dan door de centrales te worden opgeladen. "Ik kon zien waar in de stad iets defect was geraakt: om de mankementen heen stonden zwermen bewegingloze onderhoudmachines, hun mechanieken in werkhoudingen, het puin weggeruimd en zorgvuldig op bewegingloze vrachtwagens geladen. De nieuwe balken en platen waren gedeeltelijk bevestigd, gedeeltelijk geplaatst en zo gelaten, terwijl het laatste restje van hun energie vruchteloos werd aangewend in de laatste kwijnende pogingen van die grote lichamen om zichzelf te herstellen. De dodelijke wonden bleven ongeheeld.
Ik begon aan de terugweg naar het hoogste punt van de stad. Het was een lange klim, een oneindige, vermoeiende tocht van een halve mijl over wentelende opritten, langs verlaten, dode huizen; hier en daar langs winkels en restaurants; langs onbeweeglijke kleine gemotoriseerde personenwagens.
Steeds verder omhoog, tot waar de kroon van tuinen lag, stram en broos en bevroren. Het scheuren van het dak moest een plotselinge kou veroorzaakt hebben, want hun blaadjes lagen groen in omhulsels van witte, bevroren lucht. Broos glas, groen en volmaakt. Er was nog een tooi van bloemen, die in schitterende perfectie bloeiden; ze leken niet dood, maar konden ze onder die deken van koude iets anders zijn?
Hebben jullie ooit bij een lijk gewaakt?" Bob keek naar ons op. 'ik heb 't eens moeten doen, in mijn kleine geboortestadje waar ze dat altijd deden. Ik waakte met een paar buren, terwijl de man voor mijn ogen stierf. Ik wist dat hij moest sterven toen ik er kwam. Hij stierf, en ik zat daar de hele nacht terwijl de buren een voor een verdwenen en de stilte neerdaalde. De stilte van de dood.
Dat moest ik nu weer doen. Ik waakte bij een lijk. Het lijk van een dode wereld in een dood heelal, en de stilte hoefde daar niet neer te dalen; die was er al een miljard jaar geleden neergestreken, en slechts mijn komst had die zwakke, afwerende geesten van eeuwendode verwachtingen van die planeet tot zacht jammerend protest bewogen, protest dat de wind tot me trachtte te snikken, de dode wind van de dode gassen. Ik zal ze nooit meer trage gassen kunnen noemen. Ik weet het nu. Ik weet dat het dode gassen zijn, de dode gassen van dode werelden. En boven, door het gebarsten kristal van het dak, keken de stervende zonnen neer op de dode stad. Ik kon daar niet blijven. Ik ging naar beneden, onder de ene laag na de andere van gebouwen van glanzend metaal dat het matte bloedlicht van de Zon buiten in karmijnrode vlekken terugkaatste. Ik ging steeds lager, terug naar de machines. Maar daar leek de hopeloosheid nog beklemmender. Weer zag ik de kwellende strijd van de eeuwig trouwe machines, die trachtten zichzelf te repareren om opnieuw de meesters te dienen die ontelbare eeuwigheden dood waren. Ik kon het weer zien in de bevroren, uitgeputte poses van- de onderhoudsmachines, voor altijd verstild in hun hopeloos streven, de laatste armzalige restjes energie verspild in een vruchteloos conflict met de tijd.
Het maakte weinig uit. Tijd was nu zelf stervende, in doodsgemeenschap met de stad en de planeet en het heelal die hij had omgebracht. Maar die machines hadden zo hard hun best gedaan om weer te dienen... en faalden. Nu konden zij het nooit meer proberen. Zelfs zij - de onsterfelijke machines - waren dood. Ik ging er weer vandaan, weg van die machines, en ging de eindeloze gangen binnen aan de rand van de stad. Voor ik er ver in doorgedrongen was, werd het duister er al net zo absoluut als de kou. Ik kwam langs de winkels waar artikelen, onberoerd gelaten door de tijd in deze kou, nog lonkten naar die vreemde mensen, maar mensen niettemin; lonkten naar de meesters van de machines die er niet meer waren. Ik ging willekeurig bij een naar binnen om te zien wat voor soort dingen zij in die tijd gebruikten.
Op een stelling stond een zilverachtige kubus waarbinnen een vreemd gevormd voorwerp schemerde.
Ik schreeuwde het bijna uit toen het ding daarbinnen bewoog, hoorde vaag door mijn pak heen de vreemd gedempte geluiden die het in ijle lucht maakte. Ik zag hoe het tweemaal wankelde en toen omviel. Ik kan niet peilen welk soort opslagcellen ze hadden, behalve dat ze wonderbaarlijk waren. Die opgeslagen energie, die op de een of andere manier door mijn binnentreden was vrijgekomen, was een laatste restje dat bewaard gebleven was over de tijd zo oud als onze planeet is. Haar stem was nu voor eeuwig verstild. Maar zij dreef mij naar buiten. Het ding was gestorven terwijl ik toekeek. Maar het maakte me nieuwsgieriger. Ik begon me weer te verwonderen, minder bedrukt door de allesomvattende dood. Nog steeds bestond, er in dit oord enige onuitgebluste energie, op een onvoorstelbare manier opgeslagen. Ik keek met meer aandacht, observeerde intenser. En toen ik in een kantoor een scherm zag, was ik verbaasd. Het was een scherm. Ik zag meteen dat het een soort televisie was. Aarzelend drukte ik een knop in. Geluid! Een zoemend, zacht geluid!
Het idee van een heel systeem dat voor de hulpeloze, hopeloze elektrische onderhoudsmachines onbereikbaar was.
Hoop laaide plotseling in me op. Er was een merkwaardige reeks knoppen en schijven, onbekende apparatuur. Ik trok de knop, die ik had ingedrukt, weer terug en stond te trillen op m'n benen. Was er hoop?
De gedachte stierf weg. Wat voor hoop? De stad was dood. Dat niet alleen: ze was al oneindig lang dood geweest. Dus was de hele planeet dood. Met wie zou ik dan verbonden kunnen worden? Er was niemand op de hele planeet, dus wat deed het ertoe dat er een communicatiesysteem was.
Ik bekeek het ding wat afstandelijker. Hoe moest ik de veelsoortige apparatuur opvatten? Aan één kant zat een ding dat me om de een of andere reden aan de telefoonkiesschijf deed denken. Een wijzer boven een metalen plaat waarop, in een cirkel onder de pijl van de wijzer, -negen symbolen gegraveerd waren. Nu stond de wijzer boven wat óf de eerste óf de laatste daarvan was. Wat lomp," met deze handschoenen aan, raakte ik met mijn vinger een van de kleine in het metaal gevatte symboolknoppen aan. Er was een onverwachte klik, een licht gloeide op het scherm, een verlicht beeld! Het was een eenvoudige projectie, maar wat voor een projectie! Een driedimensionale bol zweefde daar, voor mijn ogen langzaam, majestueus draaiend. En ik viel bijna toen plotseling begrip als een vloed in me opwelde. De wijzer was een kiezer! De knoppen onder de wijzer begreep ik! Negen van die knoppen. De een na de ander drukte ik in, en negen bollen - elk verschillend - dreven vóór me.
Ik hield ermee op en dacht eens diep na. Negen bollen, Negen planeten. De Aarde was het eerst op het scherm verschenen, een vreemde planeet naar mijn gevoel, maar op grond" van de relatieve grootte en de positie van de wijzer wist ik dat het de Aarde moest zijn. Daarna, in volgorde, de andere acht. Maar nu ... zou er leven zijn? Ja. In die negen werelden zou dat kunnen, ergens.
Waar? Mercurius, het dichtst bij de Zon? Nee, zelfs de Zon was tè dood, tè koud, voor warmte daar. En Mercurius was te klein. Terwijl ik bezig was te overleggen wist ik, dat ik maar één goede kans zou krijgen, want ongeacht welk communicatiemiddel ze hadden, zonder een enorme hoeveelheid energie zou het niet functioneren. Zo die ongelooflijke opslagcellen al de energie voor één poging mochten hebben, méér hadden ze in geen geval. Ik schatte dat dit apparaat in het geheel geen weerstand inhield. Er zou alleen maar wisselstroom van zeer hoge frequentie zijn, en alleen condensatoren en inductanties zouden erin gebruikt zijn. Abnormale afkoeling stoorde hen niet. Ze werden er beter van. In tegenstelling tot de immense gelijkstroommotoren. Maar waar moest ik het proberen? Jupiter? Die was groot. En toen besefte ik wat de oplossing moest zijn. Koude had deze machines geruïneerd, onklaar gemaakt, door er volmaakte geleiders van te maken. Omdat ze niet ontworpen waren om zich tegen ruimtelijke koude te verdedigen. Maar de machines - als die er waren - op Pluto, bijvoorbeeld, zouden voor precies dezelfde omstandigheden moeten zijn ontworpen! Daar was het altijd koud geweest. Daar zou het altijd koud blijven. Ik keek naar dat ding met een intensiteit die mij Pluto net het blote oog zou moeten doen zien. Het was een kans. Mijn enige hoop. Maar hoe moest ik naar Pluto seinen? Zij zouden het liet begrijpen. Als die "zij" er waren!
Ik moest er maar naar raden, en hopen. Ik begreep dat er een manier moest zijn om de intelligente operator op te roepen zodat de seiner hulp zou kunnen krijgen. In het midden van het paneel stond een verhoging met kleine knoppen - twaalf in totaal - met twaalf verschillende symbolen, gegroepeerd in vier rijen van drie. Ik raadde er naar. Duodecimaal systeem. Over de problemen van interplanetaire communicatie gesproken! Is er wel ooit zo een geweest? Het probleem van een anachronisme in de stad der doden op een dode planeet, dat op een of andere manier ergens leven zoekt. Er waren nog twee afzonderlijke knoppen, gescheiden van de twaalf. Een groene, een rode. Weer deed ik er een gooi naar. Op elk ervan stond een ingewikkelde serie symbolen, dus ik draaide de wijzer naar rechts, naar Pluto, aarzelde, en richtte hem naar Neptunus. Pluto was verder weg; Neptunus was koud genoeg; de machines zouden er nog in werking zijn en het zou misschien minder van het energierestant vergen.
Ik drukte de groene knop in, hopend dat ik goed gegokt had, dat en tijde van de bouw van het apparaat rood voorde mensen nog steeds gevaar betekende, moeilijkheden, fouten, dat het beteken- ie dat het verkeerd indrukken van een knop werd opgeheven en teniet gedaan. Dan bleef groen als operationeel oproepsignaal over.
Er gebeurde niets. De groene knop alleen was niet genoeg. Ik ?bekeek het nog eens, drukte de groene knop in en de knop die ik aanvankelijk ingedrukt had.
Het ding zoemde weer. Maar nu was het een lagere toon, een heel ander geluid, en binnenin klikte het als een razende. Toen sloeg de groene knop terug. De Neptunus knop onder de wijzer gloeide zachtjes; het scherm begon te glinsteren met een grijzig licht. En plotseling werd het zoemen een gekreun als onder een stevige overbelasting; het scherm werd dof; het kleine signaallichtje onder Neptunus knop verflauwde. Het signaal werd uitgezonden ... uitgeslingerd!
Minutenlang stond ik daar te staren. Heel langzaam, heel geleidelijk werd het scherm doffer, doffer. De energie zakte weg.
Het laatste opgeslagen beetje werd weggeslingerd ... de ruimte in. "O," kermde ik, "t is hopeloos ... hopeloos om te ..." Ik had me gerealiseerd dat het uren zou duren voor het signaal, met de snelheid van het licht, de afstand tot die verre planeet overbrugde, zelfs als het correct gericht was. Maar de apparatuur, die dat door de jaren heen gedaan zou moeten hebben, had wegens stroomgebrek al zo lang geleden gefaald. Toch bleef ik daar staan tot de kreunende motoren het totaal opgegeven hadden en het scherm net zo donker was als ik het aangetroffen had, het signaallampje zwart, Toen liet ik de knop los en week terug, versuft door het einde van een krankzinnige hoop. Ik probeerde de Neptunus knop nog eens. Er was nu zo weinig stroom over, dat slechts een zweem van somber licht het beeld van Neptunus projecteerde, hoe gering de daarmee gemoeide hoeveelheid stroom ook was.
Ik verliet het kantoor. Bitter. Hopeloos. Aards lot was lang, lang geleden bezegeld, en het was mijn hand geweest die Aardes laatste armzalige middelen had opgebruikt. Tot en met haar volledige uitputting had de eeuwige stad zich ingespannen om het ras dat haar geschapen had te dienen, en ik, uit de dageraad van tijd, had, op het eind van tijd, het laatste levensatoom uit haar geperst. Het was afgelopen.
Langzaam keerde ik terug naar het dak en de stervende zon. Over de mijlenlange wentelende opritten die een halve mijl omhoog klommen. Ik vorderde langzaam - alleen het leven kent haast - en ik hoorde tot de doden.
Ik vond daar boven een bank, een bewerkte bank van metaal te midden van een bonte kleurenpracht van bevroren bloemen. Ik ging zitten en keek uit over de bevroren stad naar de bevroren wereld daarachter, en naar de ijskoude rode Zon. Ik weet niet hoe lang ik daar zat. En toen fluisterde er iets in mijn geest.
"We zochten u bij de televisiemachine."
Ik sprong op van de bank en keek wild om me heen.
Het zweefde in de lucht; een glimmend ruimteschip van metaal, robijnrood in dat licht, twintig voet lang, misschien tien in doorsnee, warm oranje licht scheen uit haar poorten. Vol verbazing keek ik ernaar.
"Het ... het is gelukt!" bracht ik uit.
"De straal had echter nauwelijks genoeg energie om de versterkers van stroom te voorzien toen hij Neptunus bereikte," antwoordde het wezen in de machine.
Ik kon hem niet zien. Ik wist dat ik hem ook niet hoorde, maar om een of andere reden verbaasde me dat niet. “uw zuurstof is bijna op en ik meen dat uw hersenen van zuurstofgebrek te lijden hebben. Ik zou willen voorstellen dat u de sluis binnengaat; hier is lucht."
Ik weet niet hoe hij het wist, maar de drukmeters bevestigden zijn constatering. De zuurstof was zo goed als op. Ik had misschien nog genoeg vooreen uur als ik de kranen wijd opendraaide, maar toch, het was een hoogst onbehaaglijk kantje boord gevoel. Ik ging naar binnen. Ik straalde van blijdschap. Dit heelal was niet zo dood als ik had verondersteld. Er was leven. Niet op Aarde misschien, maar alleen omdat zij het niet hadden verkozen. Ze hadden ruimteschepen! Haastig klom ik naar binnen, een vreemde sensatie voer door mijn lichaam toen ik over de drempel van de sluis stapte. Achter me gleed de deur met een zacht geluid in haar pakkingen en werd afgesloten, en ergens dreinde een pomp even; toen ging de binnendeur open. Ik stapte naar binnen en draaide terstond mijn alcoholbranders uit. Er was warmte. Warmte en licht en lucht!
In een oogwenk had ik de buitenste koorden los en de binnenrits open. Dertig seconden later stapte ik uit het pak en haalde diep adem. De lucht was schoon en heerlijk en warm, opwekkend, ze had een frisse geur, alsof ze van mijlen ver over groene velden, warm van de zon, kwam aandrijven. Ze rook levend en jong. Ik zocht naar de man die me was komen halen. Er was er geen. In de neus van het schip, bij de stuurinrichting, zweefde een metalen bol, vier voet in diameter, die een zacht, warm, gouden licht uitstraalde. Het licht trilde langzaam of snel mee met het ritme van zijn gedachten, en ik wist dat dit degene was die me had toegesproken.
"U had een mens verwacht?" dacht hij tot me. "Die zijn er niet meer. De tijdsduur waarin er geen mensen meer zijn geweest , kan ik in uw geest niet tot uitdrukking brengen. O ja, u hebt de mathematische middelen om dit uit te drukken, maar geen begrip van die tijd, dus het is zinloos. Maar de overgeblevenen van de mensheid was het vergund uit te sterven voor de Zon uit de oorspronkelijk G-O-fase overging, zeer, zeer lange tijd geleden!" Ik keek naar hem en vroeg me af waar hij uit voortkwam. Wie ... wat voor soort ding? Was het een in pantser gevat wezen of een van die volmaakte machines?
Ik voelde dat hij mijn gedachtegang observeerde, zachtjes vibrerend in zijn gouden licht. Ineens dacht ik eraan uit de poorten te kijken. De matrode zonnen rolden met een onvoorstelbare snelheid aan die poorten voorbij. De Aarde was reeds lang verdwenen. Terwijl ik toekeek verscheen er een vage, ongelooflijk schemerige, rode schijf, die steeds groter werd ... en ik keek met ontzag naar Neptunus.
De planeet was nauwelijks zichtbaar toen we er al minder dan zo'n twaalf miljoen mijlen vanaf waren. Het was een wereld getooid met juwelen. Steden - de prachtige, volmaakte steden - flonkerden nog. Ze gloeiden in zacht, gouden licht van boven, en beneden verlichtte het schellere helderblauw van kwiknevels hen. Hij sprak weer. "Wij zijn machines, de uiterste ontwikkeling van machines van de mens, De mens was bijna verdwenen toen wij kwamen.
"Met hetgeen we in de ongetelde, sindsdien vergane mega-jaren geleerd hebben, hadden we hem misschien kunnen redden. Toen konden we dat niet. Het was beter, wijzer, dat de mens omkwam dan dat hij zo laag zonk als hij uiteindelijk had gemoeten. Evolutie is de opwaartse beweging onder druk. Devolutie is het geleidelijk dalen dat ontstaat als er geen druk is. En er komt geen eind aan. Het leven verdween uit dit systeem, een dorre oneindigheid die ik in mijn geheugen niet kan onderverdelen. Mijn geheugentype, eigenlijk, want ik heb het geheel van alle herinneringen van degenen die mij voorgingen en die ik vervang. Maar mijn geheugen reikt niet terug tot de tijd waar u aan denkt, een tijd toen de sterrenbeelden..."
"Het is een zinloze poging. Die herinneringen zijn begraven onder andere, die weer onder het gewicht van een miljard eeuwen begraven liggen."
"Nu komen we (hij noemde een stad; ik kan de naam niet weergeven) binnen. u moet echter over ongeveer zeven en een kwart dagen - in uw dagen gerekend - naar de Aarde terugkeren, wanneer het tijdstip daarvoor gunstig is. Ik meen dan in staat te zullen zijn, u binnen het bereik van de magnetische as te brengen."
Ik kwam dus die stad binnen, de levende stad van de machines, die er al geweest was toen tijd en het heelal jong waren. Ik wist toen nog niet dat, wanneer het hele universum in het niets opgelost was, wanneer de laatste zon zwart en koud was, verstrooid stof in een fragment van een verstrooid heelal, deze planeet met haar machinesteden nog zou voortbestaan. Een laatste puntje warm licht in een allang dood uitspansel. Dat wist ik toen nog niet.
"U verwondert u er nog steeds over dat wij de mens lieten uitsterven?" vroeg de machine. "Dat was het beste. In het korte tijdsbestek van de volgende miljoen jaren zou hij zijn hoge plaats hebben verloren. Het was het beste. Nu gaan wij door. Wij kunnen niet uitsterven, zoals hij deed. Bij ons is het automatisch."
Ik voelde het toen, op een ondefinieerbare manier. Het blinde, doelloze voortbestaan van de machinesteden kon ik begrijpen. Ze hadden geen intelligentie, alleen functies. Deze machines, deze levende, denkende, rationele onderzoekers, hadden ook slechts één functie. Hun functie verschilde enigszins: zij waren ontworpen om eeuwig nieuwsgierig te zijn, eeuwig onderzoekend. En van de twee was hun inspanning het meest doelloos, want zij konden er geen einddoel mee bereiken. De steden weerden zich alleen maar eeuwig tegen de blinde vernielende kracht van natuur, slijtage, verval, erosie. Maar hun strijd had altijd een tegenstander, zolang zij bestonden. De intelligente - nee, intelligent niet helemaal, iets anders - nieuwsgierige machines hadden geen tegenstanders. Zij moesten nieuwsgierig zijn. Zij moesten doorgaan met hun onderzoekingen. En daarmee nu waren zij zo onbevattelijk veel eeuwen bezig geweest dat er niets meer was om nieuwsgierig naar te zijn. Wie of wat hen ook had ontworpen, had hun functie gegeven en doel vergeten. Hun enige nieuwsgierigheid was de drang te onderzoeken of er waar dan ook iets te leren viel. Dat, en het probleem dat zij niet wensten op te lossen, maar moesten trachten op te lossen op grond van het blinde functioneren van hun structuur.
Die eeuwige steden hadden hun beperking. De machines zagen die beperking nu, en tevens de hoop die daarin lag besloten dat het allemaal eens zou ophouden. Zij werkten op de energie van het atoom. Maar de zonnemassa's waren nog ontzaglijk groot. Ze waren dood door gebrek aan energie. De planetenmassa"s waren nog steeds enorm. Maar ook zij waren dood door gebrek aan energie.
De machines daar op Neptunus voorzagen me van eten en drinken, vreemde synthetische voeding en dranken. Die waren er op de hele planeet niet geweest. Noodgedwongen stelden zij daarom een machine in werking die sedert een miljard of meer jaren niet in gebruik was geweest, opdat ik zou kunnen eten. Misschien waren zij blij dit te doen. Het bracht het einde merkbaar dichterbij, die grote consumptie van mij. Zijzelf verbruikten zo bijzonder weinig, want ze waren volmaakt efficiënt. De enig mogelijke brandstof in het héle universum is die ene: waterstof. Van waterstof, het lichtste van de elementen, kunnen de zwaarste worden opgebouwd, en kan energie worden vrijgemaakt. Zij wisten hoe materie volkomen in energie kon worden omgezet, en konden dit doen.
Maar terwijl het vrijmaken van energie uit waterstof voor de samenstelling van de zware elementen reguleerbaar is, is het afbreken van materie tot energie een zelfregenererend proces. Als het eenmaal begonnen is, breidt het zich uit zolang materie binnen bereik ligt, lukraak en niet te beïnvloeden. Het is onmogelijk de energie uit materie ten volle te benutten. De zonnen hadden dat ervaren. Ze hadden hun waterstof opgebrand tot er zo weinig van over was dat de activiteit niet kon doorgaan.
Op de gehele Aarde bestond er niet één waterstofatoom, noch op welke andere planeet dan ook, behalve op Neptunus. En daar was de voorraad niet groot. Ik verbruikte een merkbare fractie ervan in de tijd die ik er doorbracht. Dat is hun laatste hoop. Zij kunnen nu het einde in zicht zien komen.
Ik verbleef er die paar dagen, en de machines kwamen en gingen. Steeds onderzoekend, steeds nieuwsgierig. Maar in dat hele universum valt er niets te onderzoeken, behalve dat ene probleem dat zij niet willen oplossen; het probleem waarvan zij zeker zijn het niet te kunnen oplossen.
De machine bracht me terug naar de Aarde, stelde iets bij me op dat een eigenaardig, rustig, grijs licht uitstraalde. Binnen enkele uren zou het de magnetische as op me doen instellen, op mijn verblijfplaats. Zij kon niet bij me in de buurt blijven wanneer de as weer contact maakte. Ze keerde terug naar Neptunus, op slechts enkele miljoenen mijlen afstand, in deze ineengeschrompelde mummie van het zonnestelsel.
Ik stond alleen op het dak van de stad, in de bevroren tuin met zijn bedrieglijke aanblik van leven.
En ik dacht aan de nacht die ik wakend bij de dode man had doorgebracht, ik was gekomen en zag hem sterven. En ik waakte bij hem in stilte. Ik had graag iemand, wie dan ook, gehad om mee te praten. Weer deed ik dat. Ik werd overmand door het gevoel dat ik waakte in de nacht van het heelal, in de nacht en stilte van het heelal, bij het lichaam van een dode planeet, bij de dode, as geworden hoop en verwachtingen van ontelbare naamloze generaties van mannen en vrouwen. Het heelal was dood, en ik waakte eenzaam, alleen in de doodse stilte. Ver weg, op de planeet Neptunus, was een laatste levensflikkering aan het wegkwijnen, een laatste onechte flikkering van doelloos leven, en toch niet-leven. Leven was dood. De wereld was dood.
Ik wist dat hier nooit meer enig geluid zou zijn, in het beetje tijd dat nog resteerde. Want dit was het duister en de nacht van tijd en het heelal. Het was onvermijdelijk, het onvermijdelijke eind dat in mijn dagen alleen maar wat verder verwijderd was geweest, in de lang vervlogen tijd toen de sterren machtige vuurtorens in een ontzaglijke ruimte waren, niet de uitgaande, flikkerende kaarsen bij het hoofd van een dode planeet.
Het was toen al onvermijdelijk geweest; al hun dapper vertoon ten spijt moesten de kaarsen opbranden. Maar nu kon ik ze naar hun eind zien druipen, het laatste vruchteloze restje energie uitsputterend zoals de machines beneden hun laatste energie hadden uitgeput in dat hopeloze, tot het uiterste nauwgezette gebaar, in een poging om de reeds dode stad te herstellen. Het heelal was al een miljard jaren dood geweest. Het was verleden tijd. Wat ik zag was de laatste uitstraling van levenswarmte van een reeds gestorven lichaam, het nog levend en warm aanvoelen, imitatie van leven door een lijk. Die zonnen waren allang, lang geleden opgehouden energie te ontwikkelen. Ze waren dood, en hun lijken gaven de laatste, kwijnende levenswarmte af voor zij koud werden.
Ik rende weg. Ik meen dat ik rende, naar beneden, weg van de flikkerende, rode zonnen aan de hemel. Naar het verhullende duister van de dode stad daar beneden, waar noch licht, noch warmte, noch leven, noch imitatie van leven me kwelde. De volkomen duisternis bracht me wat tot rust. Ik draaide mijn zuurstofkranen dicht omdat ik, zelfs hier, gezond van geest wilde sterven, en ik wist dat ik nooit zou terugkeren. Het onmogelijke gebeurde! Ik kwam bij met die pure zuurstof in mijn gezicht. Ik weet niet hoe ik er kwam - alleen dat er hier warmte en leven is.
Ergens aan het andere eind van die hismut klos, nog steeds onvermijdelijk, liggen de dode planeet en de flikkerende, sputterende kaarsen die de nachtwake beschijnen die ik aan het einde van de tijd moet houden.'