Hoofdstuk 13
Elk Grove, Virginia
Ze waren te laat.
Dat realiseerde Tully zich zodra ze de straat in draaiden. Ganza hield zelfs op met kauwen. Met nog een stuk tonijnsandwich in zijn mond mopperde hij: ‘Verdorie, ze zijn ons voor.’
Een zelfverzekerd uitziende kerel met kortgeknipt haar en een atletische bouw gebaarde dat het loodgietersbusje van de FBI dat langs de stoep geparkeerd stond, plaats moest maken voor een witte bestelwagen. Tully herkende de manier waarop de man zich bewoog, zijn houding, de strakke kaaklijn en de kalme blik in zijn ogen waarmee hij alles om zich heen waarnam. Hij was een indrukwekkende verschijning, en ook al droeg hij een blauwe spijkerbroek en een leren bomberjack, Tully wist dat hij bij het leger zat.
‘Ze sturen onze technici naar huis,’ zei hij. Hij parkeerde zijn eigen auto even verderop.
Nadat Ganza zijn sandwich op het dashboard had gegooid, begon hij in zijn zakken te graven. Tully staarde naar de broodkruimels in zijn auto en herinnerde zich de koffie die hij eerder die dag had gemorst. Dat leek dagen in plaats van uren geleden te zijn gebeurd. Terwijl Ganza een telefoonnummer op zijn mobiel intoetste, zag Tully de militair de bestelwagen de oprit op wuiven en hem naar de achterkant van het huis dirigeren. Hij durfde te wedden dat deze kerel nog nooit een half opgegeten sandwich op zijn dashboard of koffievlekken op de bekleding van zijn autostoelen had gehad.
‘We staan voor de deur,’ zei Ganza in zijn telefoon. ‘Ze zijn onze wagen met apparatuur aan het wegsturen. Wat moeten we doen?’ Zijn monotone stem verraadde niets van zijn spanning. Dat liet hij over aan zijn lange, knokige vingers, die op de armleuning tussen hen in trommelden.
Er parkeerde nog een witte bestelwagen in de straat. Deze had in zwarte letters Virginia Water and Sewer op de zijkant staan. De wagen was te wit, te schoon. De banden waren nauwelijks gebruikt, viel Tully op. Er stapten twee mannen uit, gekleed in vlekkeloze witte overalls, met logo’s op hun borstzakken en gepoetste zwarte laarzen. Ze begonnen met hekken de weg af te zetten. De buren zouden kunnen aannemen dat er in het huis een waterleiding was gesprongen of een rioolbuis verstopt was geraakt. Tenminste, als ze de schone laarzen en nieuwe banden niet opmerkten. De oude man die zijn voortuin aan het harken was, stopte om te kijken, maar Tully dacht niet dat hij gealarmeerd of zelfs maar geïnteresseerd keek. Na een paar minuten ging hij weer door met harken.
Het loodgietersbusje van de FBI reed door de nauwe opening tussen de afzettingshekken. De wagen stond naast Tully’s auto stil en het raampje aan de bestuurderskant gleed naar beneden, waarop Tully ook zijn raam liet zakken. De FBI-agent kwam Tully bekend voor, hoewel hij hem alleen van gezicht kende. Het deed er niet toe. De man keek langs Tully naar Ganza en zei: ‘Het leger en de binnenlandse veiligheidsdienst hebben het overgenomen. Het is uit onze handen.’
‘En hoe zit het met het bewijsmateriaal?’ Ganza reageerde zowel op de persoon die hij aan de lijn had, als op de agent. Tully vroeg zich af of het mogelijk was dat Ganza een directe verbinding met het hoofd van de FBI had.
‘Beschermen en beveiligen,’ zei de agent. ‘Dat heeft voor hen voorrang. Ze beschouwen het als een terroristische dreiging, niet als een plaats delict. En wij zijn niet uitgenodigd.’
‘Maar twee van onze agenten zijn binnen,’ merkte Tully op, zich realiserend dat Maggie en Cunningham zich niet onder de mensen van het SWAT-team bevonden die hij in het tweede loodgietersbusje zag stappen. ‘Ze zijn nog steeds binnen, toch?’
De agent wendde zijn blik af en wreef over zijn kaak. ‘Ja, ze zijn nog steeds binnen. Dat is de reden waarom directeur Cunningham de hulptroepen heeft ingeroepen.’ Nu richtte hij zijn blik wel op Tully en Ganza, die stil voor zich uit zaten te staren, alsof ze al wisten wat ze te horen zouden krijgen. ‘Ze zijn beiden aan iets blootgesteld.’