Hoofdstuk 7
Quantico, Virginia
R.J. Tully baalde ervan dat hij van alles was misgelopen omdat Emma geen lift naar school had gehad. Hij weigerde te geloven dat ze, alleen om hem ervan te overtuigen dat ze een eigen auto nodig had, de ziekte van haar vriendin had verzonnen. Zó manipulatief kon zijn zeventienjarige dochter toch niet zijn. En hij wilde zeker nog niet toegeven. De gedachte dat ze haar eigen auto zou hebben, stond hem erg tegen. Een auto was een grote verantwoordelijkheid. Hij had drie jaar een baantje gehad – waar hij op zijn vijftiende mee was begonnen – voordat hij een eigen auto mocht hebben of, liever gezegd, kon betalen. De onafhankelijkheid die een auto vertegenwoordigde, wilde hij Emma nog niet geven. Ze moest die verdienen. Ook al wist hij niet precies wat ze zou moeten doen om te bewijzen dat ze die vrijheid waard was.
‘Hoeveel donuts?’
Het monotone geluid van Keith Ganza’s stem bracht Tully weer terug in het FBI-lab. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Maakt het iets uit?’
‘Als ermee geknoeid is wel.’ Ganza’s skeletachtige lijf was over de middelste tafel gebogen terwijl hij een geglazuurde donut ontleedde.
Misschien was er iets mis met Tully, want of er nu mee geknoeid was of niet, de donut liet nog steeds het water in zijn mond lopen. Hij had alleen koffie voor ontbijt gehad, waarvan hij het grootste gedeelte door zijn auto had gegooid, en lunch was pas over een paar uur. Hij richtte zijn blik dus maar op een paar in witte jassen gestoken wetenschappers in de glazen laboratoria aan de overkant van de gang. Tully had een hekel aan zijn eigen claustrofobische kantoor dat zich vier verdiepingen onder de grond bevond, maar hij wist dat hij nooit zou kunnen werken op een plek waar al je handelingen in de gaten konden worden gehouden. Elk lab was eigenlijk niets meer dan een glazen hok, een steriele werkruimte vol apparatuur, bladen met reageerbuisjes en microscopen die met computers verbonden waren. De geglazuurde donut op Ganza’s roestvrijstalen tafel leek totaal niet op zijn plaats.
‘Donutzaken bezorgen niet, toch?’ vroeg hij, hardop denkend.
Ganza keek op, met zijn lichtblauwe ogen boven een half brilletje dat naar de punt van zijn havikachtige neus was gezakt. Hij deed Tully denken aan een vriendelijke versie van de krankzinnige wetenschapper, of aan een grote vogelverschrikker met een Boston Red Sox-honkbalpet op zijn hoofd. Door de pet stak Ganza’s dunne grijze haar horizontaal boven zijn flaporen uit, wat aan het algemene beeld bijdroeg. Zijn gegroefde en afgetobde gelaat leek constant te fronsen, en nu wierp hij Tully een blik toe die uitstraalde dat hij dacht dat Tully gek was geworden. Hij zou dat echter nooit hardop zeggen. Hij wist dat belachelijke vragen soms hielpen bepaalde zaken op te lossen.
‘In het centrum misschien, maar helemaal hier in Quantico? Ik dacht het niet.’
‘We controleren iedereen die vanochtend in en uit is gelopen. Tot nu toe hebben we geen ongebruikelijke activiteiten ontdekt,’ zei Tully.
Hij zag dat de doos van gewoon wit karton was gemaakt, en dat er noch aan de binnenkant, noch aan de buitenkant een logo op stond.
‘De woorden die hij gebruikt lijken er eerder op te duiden dat de donuts een middel waren om een dreigbrief af te leveren dan dat ze het gevaar zelf vormen,’ merkte hij op.
‘Je weet maar nooit,’ zei Ganza, terwijl hij kruimeltjes van de donut in een reageerbuisje liet glijden.
Ganza was als een soort robot. In ieder geval was hij eerst wetenschapper en dan pas FBI-agent. Hij besloot niet wat gedaan moest worden, hij deed het eenvoudigweg en liet toeval, geluk of speculatie buiten beschouwing. Voor Ganza vertelde het bewijsmateriaal het hele verhaal. Het vormde niet slechts een onderdeel van of ondersteuning voor een al bestaande theorie.
Hij goot een heldere vloeistof in de reageerbuis, deed er een rubberen dopje op en begon het buisje te schudden. Door de schommelende beweging die hij daarbij maakte – alsof hij een baby in slaap wiegde – moest Tully aan Johnny Depp in Sleepy Hollow denken, en hij barstte bijna in lachen uit. En dat gaf duidelijk aan hoe hij zich vandaag voelde. Zijn maag knorde, en Ganza trok een wenkbrauw op. Daarna wierpen ze allebei een blik op de doos met de overgebleven donuts.
‘Er ligt een tonijnsandwich in de koelkast. Je mag de helft hebben als je wilt,’ bood Ganza aan, met een knikje naar de koelkast in de hoek. Daarin werden ook labmonsters bewaard, wist Tully. Stukjes en beetjes weefsel en bloed. Natuurlijk allemaal in afgesloten zakjes of buisjes, en zelfs op een andere plank, maar voor Tully nog steeds te dichtbij.
‘Nee, bedankt,’ zei hij, pogend dankbaar te klinken.
Hij had Ganza en zijn partner, Maggie, tussen twee testen door zien eten – had Maggie een boterham met worst naar binnen zien werken tijdens een autopsie – maar hij beschouwde het als het laatste teken van beschaving dat hij die grens niet zou overschrijden. Er waren nog maar zo weinig grenzen over in dit werk. Tenminste, dat was wat hij tegen anderen zei. In werkelijkheid kreeg hij er de kriebels van wanneer hij in gedachten het eten van een maaltijd combineerde met het bloed en de ingewanden van een moordslachtoffer.
Hij was nog steeds aan zijn maag aan het denken toen hij de twee plastic zakken oppakte, de ene met het briefje en de andere met de envelop. De dader had ongelijnd wit papier gebruikt dat overal, van kantoorwinkels tot supermarkten, verkrijgbaar was. De inkt die hij had gebruikt, zou ongetwijfeld dezelfde inkt blijken te zijn die in zowat iedere pen zat. En de envelop had niet dichtgeplakt gezeten, dus was er geen kans op speeksel, geen kans op DNA.
Voordat hij naar Ganza was gegaan, had Tully een telefoontje naar George Sloane gepleegd. Sloane was Cunninghams favoriete documentenman sinds de antraxzaak in de herfst van 2001. Volgens Tully was forensisch documentenonderzoek meer van geluk afhankelijk dan van iets anders, maar hij zag er geen kwaad in om Sloane zijn tovenaarskunsten te laten uitvoeren. Uiteraard realiseerde hij zich dat hij, door Sloanes bijdrage als niet veel meer dan voodoo te beschouwen, niet verschilde van de mensen die daderprofilering maar hocus pocus vonden. Beide methodes hingen af van het doorgronden van de werking van de criminele geest, die nooit zo voorspelbaar was als ze hoopten.
Ganza had de reageerbuis opzijgezet en was weer met de doos bezig. Met een lange metalen tang plukte hij er microscopisch kleine stukjes af en stopte die in een plastic zak. Hij schoof zijn bril omhoog en stak, plotseling opgewonden, de tang diep in de doos.
‘Zou van hem kunnen zijn,’ zei hij, waarna hij Tully een lange zwarte haar liet zien.
Tully onderdrukte een grimas. In donuts had hij geen trek meer.
Ganza legde de haar op een glasplaatje en schoof deze onder een microscoop. ‘Er zit genoeg wortel aan voor DNA.’ Hij draaide aan de scherpstelling en liet de lens zakken om de haar beter te kunnen bekijken. ‘Op het eerste gezicht zou ik zeggen dat hij niet blank is.’
‘De haar kan ook van iemand uit de donutzaak zijn,’ merkte Tully op. Hij keek nog eens naar het briefje en de envelop. ‘Hoeveel mensen zouden nog weten hoe ze zo’n ouderwetse apothekersvouw moeten maken?’
‘Hij zou er ergens over gelezen kunnen hebben en wilde misschien indruk maken,’ antwoordde Ganza.
Tully hield de envelop en het briefje omhoog, zodat het fluorescerende licht van het lab erdoorheen scheen. Dat was het moment waarop hij het zag, bijna onzichtbaar in de hoek aan de achterkant van de envelop. Soms had je geen forensische documentenexperts nodig.
‘Misschien hebben we hier iets,’ zei hij, de plastic zak met de envelop nog steeds tegen het licht houdend, terwijl hij wachtte tot Ganza zijn microscoop in de steek liet en naar hem toe kwam.
‘Krijg nou wat!’ riep Ganza uit, voordat Tully op de subtiele inkepingen kon wijzen. ‘Ik durf te wedden dat hij niet van plan was die achter te laten.’