Hoofdstuk 54
‘Waarom eet je niet wat van je Big Mac?’ vroeg de man met het dodepresidentenmasker.
Timmy krulde zich op in de hoek van het bed. De veren piepten als hij bewoog. Zijn blik schoot door de kleine ruimte, die slechts werd verlicht door een lantaarn op een oud krat. Het licht creëerde griezelige schaduwen op de gescheurde muren. Hij bibberde en kon er niet mee ophouden, net als die winter dat hij zo ziek was geweest, dat zijn moeder met hem naar de eerstehulpafdeling van het ziekenhuis was gegaan. Hij bibberde omdat hij bang was. Omdat hij niet wist waar hij was en hoe hij daar was gekomen.
De lange man met het masker was tot dusverre aardig tegen hem geweest. Toen hij bij de kerk was gestopt om hem de weg te vragen, had hij een zwarte bivakmuts opgehad, zoals bankovervallers droegen in films. Maar het was koud geweest, en de man had er verdwaald en verward uitgezien, niet angstaanjagend. Zelfs toen hij was uitgestapt om Timmy een kaart te laten zien, was hij niet bang geweest. De man had iets vertrouwds gehad. Plotseling had hij hem echter vastgegrepen en een witte lap tegen zijn gezicht gedrukt. Vanaf dat moment kon Timmy zich niets meer herinneren, en uiteindelijk was hij hier wakker geworden.
Hoewel de wind door de verrotte planken voor het raam huilde, was het warm in de kamer. Timmy zag de petroleumkachel in de hoek. Het was net zo’n kacheltje als zijn vader had gehad wanneer ze gingen kamperen. Maar dat was inmiddels jaren geleden, toen zijn vader nog om hem had gegeven.
‘Je zou echt iets moeten eten. Ik weet dat je sinds de lunch niets meer hebt gegeten.’
Timmy keek de man aan, die er eerder raar dan angstaanjagend uitzag in een trui, een spijkerbroek en spierwitte Nikes, die er nieuw uitzagen, op een veter na waar een knoop in zat. Een paar reusachtige, zwarte laarzen stond druipend op een papieren zak bij de deur. Timmy vond het maar vreemd dat zulke nieuwe Nikes al een kapotte veter hadden. Als híj nieuwe Nikes had, zou hij er wel zuiniger op zijn.
Iets in de gesmoorde stem kwam Timmy bekend voor, maar hij wist niet goed waarvan hij die stem kende. Hij probeerde de naam van de president te bedenken. De president waarop het masker leek. Het was die man met die grote neus die had moeten aftreden. Waarom wist hij nou niet meer hoe hij heette? Het vorige jaar hadden ze op school immers alle presidenten moeten leren. Kon hij maar ophouden met bibberen, maar het deed pijn als hij het probeerde.
‘Heb je het koud? Is er iets anders wat ik voor je mee kan brengen?’ vroeg de man.
Timmy schudde zijn hoofd.
‘Morgen zal ik wat honkbalplaatjes en stripboeken voor je meebrengen.’ De man stond op, pakte de lantaarn van het krat en liep naar de deur.
‘Mag de lantaarn hier blijven?’ Timmy was verrast door zijn eigen stem. Hij klonk helder en kalm, terwijl hij verder beefde over zijn hele lichaam.
De man keek achterom, en Timmy zag zijn ogen achter de gaten in het masker. Ze glinsterden in het licht van de lantaarn, alsof de man glimlachte.
‘Dat is goed, Timmy. Ik zal de lantaarn hier laten.’
Timmy kon zich niet herinneren dat hij de man had verteld hoe hij heette. Kende hij hem dan?
De man zette de lantaarn weer op het krat, trok zijn dikke rubberlaarzen aan en vertrok, waarbij hij de deur aan de buitenkant met verscheidene grendels en sloten dichtdeed.
Timmy wachtte, luisterend naar het bonzen van zijn hart. Langzaam telde hij tot honderd, en toen hij zeker wist dat de man niet meer terugkwam, keek hij opnieuw de kamer rond. Misschien zou het hem lukken de verrotte planken voor het raam weg te breken en kon hij op die manier ontsnappen.
Hij klom van het bed en pakte zijn slee, die voor het bed op de grond stond. Toen hij naar het raam wilde lopen, was er iets wat hem tegenhield. Hij keek naar beneden en ontdekte de zilverkleurige boei om zijn enkel, die met een zware, metalen ketting en een groot hangslot aan een poot van het bed was vastgemaakt. Hij rukte aan de ketting, maar er was geen beweging in het bed te krijgen. Hij liet zich op zijn knieën vallen en begon aan het ijzer te trekken, tot zijn vingers rood waren en zijn enkel pijn deed. Plotseling staakte hij zijn geploeter.
Weer keek hij de kamer rond, en ineens wist hij het. Dit was de plek waar Danny en Matthew ook heen waren gebracht. Hij kroop in zijn plastic slee en maakte zich zo klein mogelijk.
‘Lieve God,’ bad hij hardop en met trillende stem, waardoor hij nog banger werd. ‘Laat me alsjeblieft niet doodgaan zoals Danny en Matthew.’
Toen probeerde hij aan iets anders te denken, en hij begon het rijtje presidenten op te noemen: ‘Washington, Adams, Jefferson, Madison…’