De Cock en de zorgvuldige moordenaar
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
A.C. Baantjer
De Cock
en de zorgvuldige moordenaar
De Fontein
ISBN 978 90 261 2459 NUR © 1976
Uitgeverij De Fontein bv, Postbus 1, 3740 AA Baarn Ontwerp omslag:
Studio Combo
Foto omslag: Peter Coene
Grafi sche verzorging: V3-Services, Baarn Alle rechten
voorbehouden. All rights reserved. No part of this publication may
be reproduced or transmitted in any form or by any other means,
without written permis- sion from the publisher.
Het was precies zevenentwintig minuten
na middernacht toen Juliette van der Wheere werd gevonden. Ze lag
op haar rug in de vrijwel haakse bocht van de smalle
Leidekkerssteeg, vreemd, verkrampt, met opgetrokken knieën. De
enige lantaarnpaal in de steeg wierp een gelig licht op het bleke
gezicht, waarin de felrode mond in een uitdrukking van opperste
verbazing was verstard.
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Am-
sterdamse Warmoesstraat keek vanuit de hoogte op haar neer. Zijn
scherpe blik gleed langs het blonde haar, de lange, slanke hals en
de lakleren handtas bij haar rechterschouder. Hij schoof zijn oude,
vilten hoed wat naar achteren en krabde op zijn voor- hoofd. Er was
iets dat hem hinderde, dat niet paste in het beeld. Hij had in zijn
lange loopbaan bij de recherche honderden men- sen gezien die een
gewelddadige dood waren gestorven. De ja- ren hadden hem gevoelig
gemaakt voor storingen, afwijkingen in het patroon.
De jonge Vledder knielde bij het hoofd en onderzocht met zijn
zaklantaarn de lange slanke hals. ‘Gewurgd,’ zei hij toonloos. De
Cock knikte traag, afwezig. De grijze speurder worstelde nog steeds
met een gevoel van onbehagen. Het beeld van de vrouw hield hem
vast, intrigeerde hem. Hij bleef kijken, com- binerend, deducerend,
koortsig op zoek naar de storende dis- sonant in het schrille
akkoord van de dood. Vledder kwam weer overeind. ‘Jammer,’ zei hij
hoofdschuddend. ‘Het is een mooie jonge vrouw.’
De Cock keek hem van terzijde aan. ‘Je bedoelt: te jong en te mooi
om te sterven.’
Vledder knikte. ‘Vind je niet?’
De Cock plooide zijn gezicht in een wrange grijns. ‘De moorde- naar
dacht er blijkbaar anders over.’
Vledder veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.
Hij had lang niet zoveel ervaring als
zijn oudere collega. De
confrontatie met een gewelddadige dood verbijsterde hem nog, maakte
hem warm en koud tegelijk. ‘Moordenaars,’ hijgde hij, ‘een vreemd
soort mensen.’
De Cock snoof. ‘Zelden,’ reageerde hij loom. ‘In de meeste ge-
vallen zijn ze beangstigend alledaags.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, drong zich tussen de beide
rechercheurs. ‘Als ik de discussie even mag onderbreken,’ zei hij
ongeduldig. ‘Ik zou er graag even bij willen om plaatjes te maken.
Ik heb niet eeuwig de tijd.’
Vledder wees naar de dode vrouw. ‘Zij wel.’ Het klonk laconiek.
Maar zo was het niet bedoeld. Van Wielin- gen keek hem een paar
seconden aan, bromde wat en wendde zich toen tot De Cock. ‘Is hij
altijd zo geestig?’ De Cock trok een droevig gezicht. ‘Hij is mijn
leerling,’ zei hij droog. ‘Dan weet je wat je van hem kunt
verwachten.’ Bram van Wielingen bromde: ‘Heb je nog bijzondere
wensen?’ De Cock gebaarde met beide armen. ‘Overzichtsfoto’s. En
dan, buiten de gebruikelijke plaatjes van het lijk ook een paar
foto’s van de beide ingangen van de steeg. Begrijp je, zowel van de
zijde van de Oudezijds Voorburgwal, als van de kant van de
Sint-Jansstraat.’
‘Dat kun je hebben. Anders nog wat?’
‘Nee, dank je.’
Ben Kreuger, de oude dactyloscoop, sjokte met zijn koffer- tje
achter Bram van Wielingen aan. De Cock tikte hem op de schouder.
‘Ik had graag dat je die lakleren handtas nu onmid- dellijk op
vingerafdrukken onderzocht. Ik heb ’m nodig. Ik wil weten wat erin
zit.’
De oude Kreuger glimlachte. ‘Dat begrijp ik. Maar ik heb hier in de
steeg voor een onderzoek te weinig licht. Ik kom er wel mee naar de
Warmoesstraat.’
‘Dat is goed.’
Een forse agent in uniform kwam met dokter Den Koninghe de steeg
instappen. De Cock liep de arts tegemoet en begroette hem
hartelijk., Hij kende de wat excentrieke lijkschouwer al vele
jaren.
‘Een dode vrouw?’ vroeg hij met zijn
kraakstem.
De Cock knikte. ‘Wij denken aan wurging,’ zei hij voorzichtig. ‘Er
zijn aan de hals duidelijk sporen van een wurggreep.’ Dr. Den
Koninghe boog zich over de vrouw, lichtte de oogleden en scheen met
een zaklantaarntje in de pupillen. Hij besteedde ruime aandacht aan
de spoortjes in de hals en richtte zich toen weer op. Vanover zijn
brilletje keek hij De Cock aan. ‘Het is niet zó duidelijk, dacht
ik. Het lijkt inderdaad op een verwur- ging met twee handen. Ik
meen echter ook lichte insnoeringen te zien aan de zijkanten van de
hals. Een strangulatie met een das of een sjaal lijkt mij niet
geheel uitgesloten. Ik denk dat dr. Rusteloos u morgen na de sectie
meer inlichtingen kan ver- schaffen.’ Hij weifelde even, keek wat
verstrooid om zich heen. ‘Apropos, rechercheur... de vrouw is
dood.’ De Cock onderdrukte een glimlach. ‘Kunt u nog iets zeggen
over het tijdstip van de dood?’
De lijkschouwer maakte een afwerend gebaar. ‘U kent me. Ik waag me
liever niet aan een uitspraak. Ik zou zeggen... ruim ge- nomen...
drie tot zes uur. Maar houdt u er zich niet te strak aan vast. U
kunt in uw beroep verrassingen beter vermijden. Goe- denacht,
heren.’ Hij lichtte beleefd zijn hoedje, knikte vriende- lijk in de
richting van Vledder en stapte in het kielzog van de agent de steeg
uit.
Bram van Wielingen trok echter achter de rug van de dokter een
grimas tegen De Cock en richtte zijn Hasselblad op de dode
vrouw.
De broeders van de Geneeskundige Dienst stonden wat achteraf en
rookten zwijgend een sigaretje. Toen het fl itslicht niet meer opfl
itste, kwamen ze dichterbij. Ze kenden de procedure. De Cock knikte
toestemmend. Ze tilden de dode op de brancard, legden een laken
over het gezicht en sjorden haar met riemen vast. Het ging vlug,
behendig, zonder enige emotie. Bedaard liepen ze de steeg uit. De
Cock keek hen na. De brancard wieg- de in hun handen.
Bram van Wielingen borg zijn camera op. ‘Ik duik vannacht nog voor
je in de donkere kamer,’ zei hij met lichte spot. ‘Al gaat dat
natuurlijk ten koste van mijn echtelijk geluk.’
De Cock grinnikte. ‘Jouw echtelijk geluk
kan wel een stootje
hebben. In ieder geval bedankt. En doe de groeten aan je vrouw.’
Hij draaide zich half om naar Vledder. ‘Ga met de broeders mee naar
het sectielokaal en neem haar kleren in beslag.’ ‘En dan?’
‘Dan sluit je het sectielokaal en kom je met de kleren naar de
Warmoesstraat.’
‘Oké, boss.’
De Cock keek hem wat verwijtend aan. Hij was bijzonder op zijn
jonge collega gesteld, maar hij hield niet van dat ‘Oké,
boss’. Hij was geen boss en wilde dat ook niet zijn.
Hij had nooit
naar promotie gestreefd. Rangen interesseerden hem matig. Hij
wenste te blijven wat hij was, rechercheur, speurder, handelaar in
recht, althans in dat wat hij, De Cock, als recht zag. En dat was
niet altijd in wetboeken te vinden.
Hij wierp nog een blik op de plek waar de dode vrouw had ge- legen,
de haakse bocht, de eenzame lantaarnpaal. Toen draaide hij zich om
en liep naar het eind van de steeg. Op de Oudezijds Voorburgwal
bleef hij staan en keek hoe de ambulancewagen voorzichtig de gracht
afreed. De wagen van de tohd* was al weg. Plukjes nieuwsgierigen
losten zich op in de traag voortsjok- kende stoet Walletjesgangers.
De voorstelling was afgelopen. Met zijn handen diep in de zakken
van zijn oude regenjas slen- terde De Cock in zijn eentje naar de
Warmoesstraat terug. Zijn gezicht vol diepe plooien stond
zorgelijk. Hij had het onbestem- de gevoel dat het vinden van de
dode vrouw slechts een begin was. Een tragisch begin van een
gruwelijke reeks moorden, die hem zou dwingen tot op de bodem van
zijn kunnen te gaan. Hij trachtte het gevoel verder te ontleden.
Het lukte niet. Op de hoek van het Oudekerksplein stonden groepjes
zware jon- gens en lichte meisjes. Hun samenzijn had iets
heimelijks, iets van een stille samenzwering. Zij klitten schichtig
bijeen, spra- ken met gedempte stemmen. De mare van de moord had
zich snel verspreid. Toen de rechercheur voorbijliep, zwegen ze. *
Technische Opsporing en Herkennings Dienst (waarin ook de
dactyloscopen en fotografen zijn opgenomen).
De Cock slenterde verder, traag,
peinzend. Flarden muziek
waaiden hem vanuit de Langs Niezel tegemoet. Ze dreven zijn
chaotische gedachten over de dode deinend bijeen op de droeve deun
van een zeemanslied. Uit de Old Sailors Place strompelde een stel
dronken matrozen.
‘Juliette van der Wheere.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Ju-1i-et-te-van-der-
Whee-re,’ herhaalde hij langzaam. De klankenreeks echode in zijn
herinnering. ‘Het komt mij bekend voor. Ik heb de naam meer
gehoord.’
Vledder smeet hem het paspoort toe. ‘Een zekere Henri van der
Wheere was een van de grote mannen van het immense C.I.H.-
concern.’
‘Chemische Industrie Holland.’
‘Precies. Hij is een maand of vijf, zes geleden vrij onverwachts
gestorven. De kranten stonden er destijds vol van.’ De Cock krabde
zich achter in de nek. ‘Ja,’ zei hij traag, wei- felend. ‘Er was
nogal wat deining. Als ik me goed herinner, dan waren er zelfs
bladen die suggereerden dat de oude Henri van der Wheere geen
natuurlijke dood was gestorven.’ Hij keek peinzend naar Vledder.
‘Zou zij een dochter van hem zijn?’ De jonge rechercheur trok zijn
schouders op. ‘Ik ken de relatie niet,’ zei hij onverschillig. ‘Ik
heb me daar nooit in verdiept. Ik weet alleen dat de Van der
Wheeres tot de rijkste families van het land behoren.’ Hij streek
met zijn hand langs zijn neus. ‘Naar haar kleding te oordelen had
ook onze Juliette wel een paar stui- vers te verteren. De
chinchilla bontmantel die zij aanhad, schat
ik heel voorzichtig op een klein
jaarsalaris. Ook de rest van haar
kleren... allemaal duur spul. Je moet het maar eens bekijken.’ ‘Dat
zal ik straks even doen.’ De Cock nam het paspoort op en begon te
bladeren. ‘Juliette van der Wheere was blijkbaar niet getrouwd. Er
is geen naam van een echtgenoot vermeld.’ Vledder schudde het
hoofd. ‘Stomme kerels,’ zei hij zacht grijn- zend. ‘Ze is een
mooigebouwde vrouw. Van een haast klassieke schoonheid.’ In zijn
stem trilde bewondering. ‘Hoe oud was ze?’ ‘Even kijken. Ze is
geboren in Wassenaar... bijna zevenentwin- tig jaar geleden.
Volgens het paspoort was ze één meter achten- zestig lang, had ze
blauwe ogen en lichtblond haar. Haar beroep was analiste en ze had
haar domicilie in Amsterdam.’ De Cock gaf het document aan Vledder
terug. ‘Laat morgen het foto- tje vergroten en vraag een stel
afdrukken. Het lijkt me een vrij recente opname van het
slachtoffer. Het is ook een betrekke- lijk nieuw paspoort. Het werd
pas vorige maand afgegeven. Er staan nog geen visa in, geen in- of
uitreisstempels.’ Hij zweeg even, streek met zijn hand langs zijn
brede kin. ‘Zaten er nog andere papieren in haar handtas?’
Vledder wees naar het zijkamertje. ‘Ben Kreuger is er nog steeds
mee bezig. Je weet hoe peuterig hij is.’ De Cock grinnikte. Op dat
moment kwam de oude dactylos- coop de recherchekamer binnenstappen.
Zijn bolrond gezicht zag rood van inspanning. Hij gooide het
handtasje van Ju- liette ruw, onbeheerst op het bureau van De Cock.
De zwarte lak zag grijs van de aluminiumpoeder. ‘Moet je meemaken!’
schreeuwde hij wild. ‘Er is niets, helemaal niets. Zelfs niet op de
binnenklep.’
De Cock keek hem fronsend aan. ‘Ook geen vingerafdrukken van het
slachtoffer? Die moeten er toch op staan.’ Kreuger schudde het
hoofd. ‘Alles is weggeveegd, schoon weg- geveegd. Er is geen
lijntje, geen fragmentje meer te vinden. Je zult het niet geloven,
maar zelfs het spiegeltje in haar make-up- tasje is
schoongemaakt.’
‘Een zorgvuldige moordenaar.’
‘Dat kun je wel zeggen. De dader moet zich alle tijd hebben gegund.
Er is hier duidelijk sprake van koel overleg.’
De Cock zuchtte. ‘Papieren?’
De dactyloscoop gebaarde in de richting van Vledder. ‘Haar paspoort
heb ik al aan hem gegeven. Dan was er nog een lege enveloppe,
zonder postzegel, zonder dagstempel, gericht aan mevrouw Juliette
van der Wheere, Spiegelgracht 237 te Amster- dam. Afzender:
Jonathan.’
‘Jonathan?’
Kreuger knikte. ‘Alleen Jonathan. Geen achternaam, geen adres. Ik
wilde de enveloppe straks op het lab even boven de jodiumdampen*
houden om te zien of er nog wat op zit. Anders kon je hem wel
direct van mij krijgen. Ik stuur je in ieder geval een fotokopie
voor het handschrift.’
Vledder kwam verwonderd tussenbeide. ‘Welke vrouw bewaart in haar
handtas een lege enveloppe met alleen haar eigen adres?’ De Cock
schoof zijn dikke onderlip naar voren. ‘Ik denk,’ zei hij
voorzichtig, ‘dat die enveloppe niet leeg is geweest. Onze zeer
zorgvuldige moordenaar zal de brief hebben weggenomen.’ ‘Je bedoelt
dat de brief belastend was?’ ‘Het kan. Er zijn talloze redenen te
bedenken waarom de brief werd weggenomen. Misschien leidde de
inhoud wel direct naar de moordenaar.’
Vledder gebaarde wat ongeduldig voor zich uit. ‘Maar waarom nam hij
dan alleen de brief en liet de enveloppe in de handtas?’ De Cock
maakte een lichte schouderbeweging. ‘Het lijkt me nog te vroeg om
daar al iets zinnigs over te zeggen. Je hebt gelijk, het is
merkwaardig. Maar laten we ons voorlopig tot de feiten bepa- len.’
Hij wendde zich weer tot Kreuger. ‘Was er nog geld?’ ‘Zeker. Vrij
veel zelfs. Zevenhonderdvijfentwintig gulden in een marokijnlederen
damesportefeuille en nog wat pasmunt in een an- tiek kralen
beursje. Je moet het geld straks op je gemak nog maar eens
natellen. Verder is er nog een boekje met een paar betaal- cheques
van de Algemene Bank Nederland, een betaalpasje en een zogenaamde
creditcard. Alles op naam van J. v.d. Wheere.’ ‘Anders nog
iets?’
* In bijzondere gevallen kunnen vingerafdrukken op papier met
behulp van jodi- umdampen zichtbaar worden gemaakt.
‘Nee, de gebruikelijke spulletjes,
niets bijzonders. Nog een paar
sieraden, een gouden horloge, een ring met een briljant en een
gouden armband.’
De Cock stond van zijn stoel op en begon door de rechercheka- mer
te stappen. ‘We kunnen roof als motief voor de moord wel terzijde
leggen,’ sprak hij nadenkend. ‘Het was de moordenaar blijkbaar niet
om geld te doen.’
Kreuger liep naar de kapstok en pakte zijn jas. ‘Ik ga naar huis.
Misschien kan ik nog een paar uur slapen.’ Hij keek De Cock
grijnzend aan. ‘Moordenaars en hun motieven... dat is jouw werk. Ik
ben blij dat ik mij daar niet mee bezig hoef te houden.’ Hij trok
zijn jas aan en liep wuivend de kamer uit. ‘Mazzel, mijn vriend,’
riep hij vrolijk. ‘Je zult het nodig hebben.’ De Cock keek hem
peinzend na. ‘Ik had dactyloscoop moeten worden,’ zei hij
hardop.
De jonge Vledder kwam naast hem staan. ‘Ze gaan allemaal weg,’ zei
hij wat wrang. ‘De dokter, de broeders, de fotograaf, de dacty-
loscoop. Voor hen is het afgelopen. Wij staan aan het begin.’ De
Cock knikte traag. ‘En God weet waar we zullen eindigen.’ Het klonk
niet profaan, maar ernstig, bijna mystiek. Hij draaide zich abrupt
om en liep met grote stappen terug naar zijn bureau. Vledder
slenterde achter hem aan, een denkrimpel in zijn voor- hoofd.
‘Het is misschien gek, De Cock, maar weet je welke vraag bij mij
opkwam, toen ik dat lijk daar onder die lantaarnpaal zag
liggen?’
‘Nou?’
‘Wat doet zo’n knappe, chic geklede vrouw in die vieze Leidek-
kerssteeg?’
De Cock liet zich in zijn stoel zakken. ‘Ik denk,’ zei hij wat wei-
felend, ‘dat ze die Leidekkerssteeg nooit heeft gekend.’ ‘Wat?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ze is er nooit geweest... in leven.’
Vledder keek hem niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoel je?’ Het gezicht
van de oude rechercheur verstarde. ‘Juliette van der Wheere... ze
stierf niet in die steeg. Ze werd er neergelegd.’ De mond van
Vledder viel open. ‘Neergelegd?’ In zijn stem
klonk ongeloof. ‘Waar haal je dat
vandaan?’
De Cock glimlachte. ‘Een simpele vaststelling van feiten,’ zei hij
halfschertsend. ‘En een goed inzicht. Geloof me, als je opmerk-
zaam was geweest, had je tot eenzelfde conclusie kunnen komen.’
Vledder trok een verongelijkt gezicht. ‘Wat voor feiten?’ De Cock
boog zich iets naar voren, de beide ellebogen steu- nend op zijn
bureau. ‘Ik maak je geen enkel verwijt,’ zei hij geruststellend.
‘Zeker niet. Ik had onmiddellijk, vanaf het eer- ste moment, het
gevoel dat er iets niet klopte... dat de enscene- ring niet juist
was. Ik heb me suf geprakkizeerd. En het heeft echt wel een tijdje
geduurd, voordat ik begreep wat er verkeerd was.’ Hij grabbelde in
een van de zijzakken van zijn colbert en stak een verfrommelde
sigaret op. ‘Zie je,’ zei hij door een wolk van rook, ‘die
opgetrokken knieën bevielen me niet. Dat paste niet in het beeld.
Als iemand liggend op zijn rug sterft en er is ruimte, dan strekken
de knieën zich. De spieren worden slap en alleen al door het
gewicht komen de benen rechtuit te liggen.’ Hij zuchtte. ‘Juliette
van de Wheere lag op haar rug, er was ruimte en haar knieën waren
niet gestrekt. Toen de broeders haar lichaam op de brancard tilden,
zag ik dat de knieën zelfs in die opgetrokken houding waren
verstijfd. Lijkstijfheid treedt ongeveer een uur na de dood op en
begint bij de kaak. Na drie tot zes uur is het hele lichaam
verstijfd. Let wel... verstijfd in de houding waarin het lichaam
zich bevindt.’ Vledder keek hem fronsend aan. ‘Je wilt dus zeggen,’
sprak hij nadenkend, ‘dat het lichaam van Juliette van der Wheere
in de steeg is gekomen toen de lijkstijfheid al was voltooid.’ De
Cock stak gebarend een vinger omhoog. ‘Heel goed. Con- clusie:
Juliette stierf niet in de Leidekkerssteeg. Ze werd er neergelegd
en dat op een tijdstip, gelegen tussen drie en zes uur na haar
dood. De lijkstijfheid had zich al voltooid... voltooid in een
houding met opgetrokken knieën.’
De ogen van de jonge Vledder begonnen te schitteren. Hij klopte De
Cock op zijn brede schouder. ‘Zittend,’ riep hij enthousiast.
‘Natuurlijk. Ze stierf, althans verstijfde in een zittende houding.
En als ik mij de stand van de knieën herinner, dan was dat in een
vrij lage stoel.’
De Cock keek naar hem op. ‘Ja,’ zei
hij, ‘een diepe fauteuil of
de achterbank van een auto.’
Een tijdlang zwegen beiden. Hun gedachten speelden met nieu- we
perspectieven. Buiten in de Warmoesstraat lalde een dron- ken vent.
Vledder was de eerste die het zwijgen verbrak. ‘Weet je, De Cock,’
zei hij somber, ‘er was er één die de Leidekkers- steeg wél
kende... de moordenaar.’
De grijze speurder staarde voor zich uit. Het was alsof de laatste
opmerking van zijn jonge collega hem ontging, alsof de woor- den
langs hem gleden in het niets, in een vacuüm zonder echo. Minuten
gingen voorbij. Toen kwam De Cock in beweging, plotseling,
versneld. Met zijn typische, wat waggelende gang beende hij naar de
deur. ‘Pak haar sleutels,’ riep hij. Vledder keek hem verbaasd aan.
‘Welke sleutels?’ De Cock wees naar zijn bureau. ‘Uit haar tasje.
We gaan naar de Spiegelgracht.’
De nacht was zwoel. De warmte van de dag trilde nog na, kleef- de
aan het asfalt, de muren. De oude binnenstad lag te dom- melen,
slapen deed ze nooit. Er waren altijd mensen in de stra- ten, op de
pleinen en grachten. Vledder stuurde de politiewagen snel,
ongehinderd over de Dam, het Rokin. Het tumultueuze verkeer van
overdag was er niet. Een enkele auto raasde voort, een taxi, een
runner*, een snorder**, een late feestganger op weg naar huis.
* Runner, iemand die voor hotels, gokhuizen en bordelen klanten
tracht te werven. ** Snorder, iemand die zonder vergunning met zijn
wagen taxidiensten verricht.
Vledder parkeerde de wagen aan de
walkant op de hoek van de
Prinsengracht. Hij sloot de mobilofoon en draaide het contact af.
De oude motor dieselde nog een beetje na. Ze stapten uit en deden
de portieren zachtjes dicht. Langzaam slenterden ze over de brug
naar de zijde van de Spiegelgracht. Bij nummer 237 bleven de beide
rechercheurs staan en keken omhoog. Er brandde geen licht. Op de
glimmend gelakte bui- tendeur zat een geelkoperen plaat met J.
v.d. Wheere in zwarte letters.
De Cock drukte op de bel. Het gerinkel klonk tot buiten door. Ze
wachtten geduldig. Er gebeurde niets. Geen enkele reactie. Toen het
geluid van de bel was weggeëbd, doezelde het grachtje verder. Na
een paar minuten haalde De Cock de sleutels uit zijn zak en
ontsloot de zware buitendeur. Ze keken scherp om zich heen. Er was
niemand... niemand in hun gezichtskring. Ze duw- den de deur verder
open en gingen naar binnen. Voorzichtig, in het schaarse licht van
hun zaklantaarns, stapten ze de hal in. Daar bleven ze staan en
luisterden. Er was geen enkel gerucht. Het huis scheen verlaten.
Een grote staande klok tikte traag de seconden weg.
Voor hen lag een lange, marmeren gang. Omzichtig stapten ze verder.
De gang voerde naar een modern ingerichte keuken. De Cock keek om
zich heen, voelde aan de pannen, bekeek het fornuis en liet zijn
wijsvinger langs de dekplaat glijden. Daarna deed hij de koelkast
open. Het interieurlichtje wierp grote slag- schaduwen op de wanden
en tegen het plafond. Vledder grijnsde. ‘Heb je honger?’
De Cock antwoordde niet. Hij verliet de keuken, stapte de gang weer
in en kwam via een deur rechts in een ruime, hoge zitka- mer. Hij
liep naar het raam. De rode velours gordijnen waren
dichtgetrokken.
Vanaf het raam liet hij het licht van zijn zaklantaarn door het
vertrek glijden. Het ovaal danste over de zwartmarmeren
schoorsteen, de ouderwetse pendule, de leren bank, de diepe
fauteuils en de in smeedijzer gevatte onyxtafel. Hij liep naar de
bank en bekeek haar zorgvuldig. Daarna bukte hij zich en streek met
zijn tastende vingers over het vloerkleed.
Vledder keek vanuit de hoogte op hem
neer. ‘Wat dacht je te
vinden?’
‘Een natte plek.’
‘Wat?’
De Cock kwam weer overeind. ‘Een natte plek,’ herhaalde hij.
‘Juliette van der Wheere stierf door wurging. Herinner je je nog?’
Het klonk wat sarcastisch.
Vledder beet op zijn onderlip en knikte. ‘En bij wurging,’ vulde
hij aan, ‘hebben de meeste slachtoffers in hun doodsstrijd een
urinelozing.’
Hij sprak schools, speels, spottend. Maar met een ondertoon vol
wrevel. Inwendig ergerde hij zich dat hij niet zelf aan die
mogelijkheid had gedacht. De oude De Cock had gelijk. Juliette van
der Wheere kon best in haar eigen huis zijn vermoord en la- ter,
als afl eidingsmanoeuvre, door de moordenaar naar de vieze
Leidekkerssteeg zijn gebracht. Hij keek rond. ‘Er zijn geen spo-
ren van een worsteling.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Dat hoeft ook niet. Misschien had ze
geen kans zich te verweren. Als de wurger zijn handwerk
kende...’
Plotseling stokte hij. Buiten op de stille gracht klonk het schu-
rende, gierende geluid van remmende banden, gevolgd door het
dichtslaan van een portier. Rechercheur De Cock sloop naar het raam
en keek door een kier van het gordijn naar buiten. Hij zag een man
met lichte tred naar het huis lopen. ‘Doe je zaklan- taarn uit,’
riep hij gedempt. ‘Daar komt iemand.’ Vanuit de gang klonk het
klikken van een slot. Het licht van de gang fl oepte aan. Het
scheen over de drempel de kamer in. De beide rechercheurs stonden
naast elkaar, volgden gespan- nen de geluiden. De zware buitendeur
dreunde zachtjes dicht. Voorzichtig gingen voetstappen door de hal,
aarzelden bij de opgang van de trap. Het duurde maar even. Toen
schoven ze de marmeren gang in. Vledder trok zijn pistool en
posteerde zich naast de kamerdeur. In de gele lichtstrook boven de
drempel stak de schaduw van twee voeten. Seconden vergleden als
uren. Het was alsof de man achter de deur weifelde, zich bewust van
het gevaar dat dreigde.
De kruk bewoog langzaam. De deur gleed
open en het licht
van de gang waaierde de kamer in. Een moment tekende het silhouet
van de man zich in de deuropening af. Toen baadde de kamer in het
volle licht.
De man keek geschrokken, verrast door de gestalte voor hem... een
zwaargebouwde man met het vriendelijk plooiengezicht van een
goedhartige bokser. Hij kwam met uitgestoken hand uit een fauteuil
omhoog. ‘Mijn naam is De Cock... met ceeooceekaa.’ De man slikte.
‘De Cock?’ herhaalde hij hakkelend. ‘Juist. En als u zich een
kwartslag draait... bij de schakelaar, Dick Vledder, mijn
onvolprezen hulp.’
Hij keek verward om zich heen, ontmoette het strakke gezicht van de
jonge rechercheur. ‘Wat... eh... wat moet u hier?’ De Cock
antwoordde niet. Hij hield het hoofd een beetje schuin en nam de
ander nauwkeurig op. Hij schatte hem op voor in de veertig, een
lange, slanke, niet onknappe man met grote, bruine ogen en zwart,
golvend haar, beginnend grijs aan de slapen. ‘Wie heeft u
binnengelaten?’ De stem van de man werd iets vaster.
Rechercheur De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd. Hij ge- noot
van de situatie. ‘Ik kan me niet herinneren dat u zich aan ons
heeft voorgesteld... is het wel?’
De man bracht zijn kin iets naar voren. ‘Beerenburgh... André
Beerenburgh. Ik ben een vriend... een goede vriend van Juliette.’
De Cock glimlachte. ‘Ik begrijp het. Zo goed, dat u over de
sleutels van haar huis beschikt.’
André Beerenburgh maakte een artistiek gebaar. ‘Dat is een oud
privilege. Het is mij nooit ontnomen. Ik ben namelijk meer dan vijf
jaar met haar getrouwd geweest.’ De Cock knikte traag. ‘Vijf jaar,’
zei hij nadenkend, ‘en uw re- laties met uw ex-vrouw zijn nog zo
intiem dat u het zich kunt permitteren om zomaar midden in de nacht
binnen te vallen.’ Hij keek hem onderzoekend aan. ‘U heeft nog
steeds de super- visie?’
‘Supervisie?’
‘Ja. Ik kan me niet herinneren dat u heeft gebeld. Was het een
onaangekondigde controle?’
Het gezicht van André Beerenburgh werd
rood. ‘Ik ben wettig
van haar gescheiden,’ riep hij wild. ‘Juliette is volkomen vrij om
te doen en te laten wat zij wil. Ik houd geen toezicht.’ De Cock
plooide zijn gezicht in ongeloof. ‘Geen toezicht?’ vroeg hij
lichtelijk verbaasd. ‘Wat is het dan? Hoe wilt u uw nachtelijk
bezoek dan verklaren?’
André Beerenburgh schudde verward het hoofd. Hij leek spra- keloos.
Zijn mond zakte open. ‘Verklaren? Verklaren?’ sprak hij
afwezig.
De Cock knikte hem vriendelijk toe. ‘Ik wacht,’ zei hij laco- niek.
‘Wat doet u hier?’
De man staarde hem aan, vreemd, verbijsterd. Toen scheen er iets in
hem te knappen, sprongen de banden van zijn zelfbeheersing. Hij
gebaarde plotseling heftig. Zijn grote, donkere ogen schoten vuur.
‘Dat... eh... dat gaat u geen bliksem aan,’ schreeuwde hij. ‘Ik heb
u niets te verklaren. Niets, begrijpt u, niets. Wie geeft u het
recht dit huis binnen te dringen en mij impertinente vragen te
stellen? Ik wil dat u onmiddellijk vertrekt.’ De Cock keek hem
scherp aan, lette op elke expressie van het gezicht. ‘Ik vertrek
alleen,’ zei hij traag, ‘op het uitdrukkelijk verzoek van de
bewoonster.’
André Beerenburgh klemde zijn lippen op elkaar. ‘Ik ga het haar
onmiddellijk vragen. Is ze boven?’
‘Wie?’
‘Juliette.’
De Cock antwoordde niet direct. Hij schoof zijn dikke onderlip naar
voren en haalde zijn schouders op. ‘Of ze boven is...’ Hij
weifelde, ‘...dat is niet aan mij om te beoordelen.’ André
Beerenburgh keek de rechercheur aan. Onderzoekend. Er was iets in
de toon van de oude rechercheur dat hem ver- warde. ‘Ik begrijp u
niet,’ zei hij onzeker. De Cock zuchtte. ‘Juliette van der Wheere,’
sprak hij gedragen, ‘is niet... behoort niet meer tot de levenden.
Ze werd een paar uur geleden vermoord.’
Het duurde een paar seconden voordat de woorden van De Cock tot hem
doordrongen. Toen sloeg hij verbijsterd de handen tegen het hoofd.
Zijn gezicht zag asgrauw. ‘Vermoord?’ vroeg hij hees.
De Cock knikte. ‘Gewurgd.’
André Beerenburgh wankelde. Zijn tastende hand zocht hou- vast aan
de deurstijl. ‘Dus toch.’
De Cock reageerde scherp. ‘U bedoelt?’
‘Ik heb het al weken zien aankomen.’
‘De moord?’
André Beerenburgh knikte. ‘Iets dergelijks. Men kan niet on-
gestraft met gevoelens van anderen spelen. Dat kan niet. Ik heb
haar gewaarschuwd. Steeds weer. Maar ze wilde nooit luiste- ren.’
Hij lachte vreugdeloos. ‘Ze dacht dat alle mannen zo tole- rant
waren als ik.’
De Cock keek hem aan. ‘U was tolerant?’
‘Tot in het waanzinnige.’
‘U bent van haar gescheiden.’
‘Omdat Juliette het wilde. Ze wilde haar vrijheid terug.’ Hij
lachte opnieuw, vreemd, grinnikend, met een wreed vertrokken mond.
‘Vrijheid. Ze onderhield al relaties met tal van mannen toen we nog
getrouwd waren. Openlijk.’
‘Ze was u dus ontrouw.’
‘Schaamteloos was ze. Ze deed niet eens haar best haar ontrouw voor
mij te verbergen. Toen de scheiding was uitgesproken, barst- te ze
pas werkelijk los. Men sprak er algemeen schande van.’ De Cock
maakte een gebaar met zijn hand. ‘Dat kon u toch onverschillig
zijn.’
André Beerenburgh liet zich in een van de fauteuils zakken. Zijn
gezicht kreeg weer wat kleur.
‘Ik hield van haar,’ zei hij toonloos. Hij keek de rechercheur aan.
‘Liefde eindigt niet op het moment dat je advocaat je belt en zegt
dat je bent gescheiden. Het blijft. Je weigert te geloven dat in de
ander alles is gedoofd wat vroeger was...’ hij schudde droevig het
hoofd, ‘...of misschien nooit is geweest.’ Het klonk bijna
cynisch.
De Cock ging tegenover hem op de bank zitten. ‘Als ik u goed
beluister, dan had de scheiding voor u geen wezenlijke beteke- nis.
U woonde niet meer op hetzelfde adres. Dat was alles. Uw gevoelens
voor haar veranderden niet. U bleef haar in het oog houden.’
André Beerenburgh klemde zijn lippen op
elkaar. ‘Ik contro-
leerde haar niet,’ riep hij fel.
De Cock knikte bedaard. ‘Dat heeft u al eens gezegd,’ zei hij kalm.
‘Maar de plotselinge dood van Juliette van der Wheere verbaasde u
niet. U had het min of meer verwacht.’ Hij boog zich iets naar
voren. Zijn grijze ogen keken de man voor hem scherp aan. ‘André
Beerenburgh... wie was niet zo tolerant als u?’
Een gestaag vallende regen had het vuil van daken en straten
gespoeld, het woelige stadsverkeer verpakt in een sluier. De bomen
dropen en de eeuwenoude geveltjes leunden genoeglijk tegen elkaar,
spiegelend in het natte asfalt. Amsterdam is het mooist als het
regent.
Rechercheur De Cock stond in de smalle erker van de kamer van
commissaris Buitendam en keek over het water van het Damrak. De
rondvaartboten waren in vol bedrijf. De regen vormde geen beletsel.
Ze kwamen in drommen, vakantiegan- gers, dagjesmensen, toeristen
van over de hele wereld. Ze kwa- men voor de grachten, de havens,
de Schreierstoren en het huis met de zeven hoofden.
De Cock wipte op de ballen van zijn voeten en genoot van het
uitzicht. Hij hield van Amsterdam, zijn Amsterdam, de oude
binnenstad, waar hij elke straat, elke steeg, elke stoep kende.
Achter hem oreerde de commissaris. De lange, statige chef van het
politiebureau aan de Warmoesstraat stapte dreunend door het
vertrek. Zijn wat hoge stem klonk gejaagd, nerveus. Hij schraapte
voortdurend zijn keel.
‘De Cock,’ sprak hij geagiteerd, ‘we
moeten hier iets aan doen.
Ik bedoel: we kunnen deze moord moeilijk als een... een rou-
tinegeval behandelen. De familie Van der Wheere is zeer in-
vloedrijk. Ik had vanmorgen al vroeg de offi cier van justitie aan
de lijn. Meester Van Overcinge verwacht spoedig resultaten. Hij was
door diverse mensen benaderd. Men schijnt van boven- af druk op hem
uit te oefenen. Juliette was in bepaalde kringen zeer geliefd. Ze
had belangrijke vrienden.’ ‘Ook in de hemel?’
De commissaris bleef midden in het vertrek staan en keek naar de
rug van de rechercheur. ‘Dat is... eh... dat is een onbehoor- lijke
opmerking,’ riep hij fel. ‘Volkomen ongepast.’ De Cock draaide zich
langzaam om. De uitroep van de commis- saris had hem niet in het
minst geschokt. Hij gebaarde in zijn rich- ting. ‘Wat heeft
Juliette nu nog aan haar aardse vrienden?’ vroeg hij met lichte
ironie. ‘Ze kunnen alleen nog voor haar bidden.’ De commissaris
stapte dreunend op hem toe. Op zijn wat bleek gezicht lagen rode
blosjes. ‘Ik heb met de hemel niets te ma- ken,’ schreeuwde hij
wild. ‘Of je het leuk vindt of niet... jij bent een aardse
rechercheur en ik een verdomd aardse commissaris. En de aardse
vrienden van Juliette van der Wheere kunnen het ons nog bijzonder
lastig maken.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘En?’ Het klonk als een
uitdaging.
Buitendam reageerde woedend. ‘Ik wil geen ellende... met nie- mand.
Begrepen?’
De Cock kwam bij het raam vandaan. Hij begreep de commis- saris
best. De oude politiechef zat tegen zijn pensioen aan en voelde
weinig voor verwikkelingen op hoog niveau. Hij bleef voor hem
staan. ‘Ik zal de moordenaar van Juliette van der Wheere vinden,’
sprak hij traag, nadrukkelijk. ‘Niet om u te plezieren... en ook
niet omdat de juffrouw belangrijke vrienden had... maar omdat ik
moord een verrekt onsympathieke manier vind om een discussie te
beëindigen.’
Hij slenterde op zijn gemak de kamer uit. De commissaris keek hem
na. ‘Eruit!’ brulde hij. Het was een overbodige kreet.
Vledder keek De Cock geamuseerd aan.
Hij wist hoe de ge-
sprekken tussen hem en de politiechef gewoonlijk eindigden. ‘Had de
commissaris nog nieuws?’ vroeg hij grijnzend. De Cock tastte in
zijn zak naar een verkreukeld pakje sigaret- ten. Het was leeg. Hij
zeilde het doosje door de kamer. ‘Juliette had vrienden,’ zei hij
wat verstoord. ‘Ze schijnen erop gebrand dat haar moordenaar snel
wordt gevat.’
‘Wie zijn die vrienden?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ze zijn in
ieder geval belangrijk genoeg om de offi cier van justitie onder
druk te kunnen zetten. De commissaris was er confuus van.’ De blik
van de jonge Vledder verhelderde. ‘O,’ zei hij langge- rekt, ‘dan
kan ik je wel zeggen uit welke hoek de wind waait. Zie je, Juliette
is inderdaad de dochter van de oude Henri van der Wheere.’
‘Van de Chemische Industrie Holland.’
‘Ja, de machtige C.I.H., paradepaardje van de staat met tal van
regeringsfunctionarissen in de top.’
De Cock fl oot tussen zijn tanden. ‘Vandaar zijn angst. Het is een
wespennest en de commissaris is gewoon bang dat hij wordt ge-
stoken.’ Hij diepte uit zijn borstzakje een verfrommelde sigaret op
en stak hem aan. ‘Die oude Henri... zijn dood is nog net zo
raadselachtig als een maand of zes geleden?’ Vledder knikte. ‘Ik
heb wat navraag gedaan. Volgens de of- fi ciële lezing stierf hij
aan een hartverlamming. Maar er gaan geruchten dat hij werd
vergiftigd.’
‘Vergiftigd?’
‘Op zijn jacht, de Julia. ’s Middags was er aan boord een
za- kenbespreking, waaraan diverse directeuren van de C.I.H. deel-
namen. ’s Avonds was er een soort familiereünie. Alle leden van de
clan waren aanwezig. Na het diner trok de oude Henri zich even
terug. Een halfuurtje later vond men hem dood in zijn hut.’
‘Wie vond hem?’
Vledder aarzelde even. ‘Juliette.’
De Cock blies rookwolken naar de zoldering. ‘Is er een onder- zoek
geweest?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Er was geen
onderzoek. Geen echt
rechercheonderzoek, bedoel ik. Nadat Henri van der Wheere dood was
aangetroffen, hield de familie aan boord onderling een kort beraad
en men besloot dokter Van Gelderen te halen. Dokter Van Gelderen is
de oude arts van de familie. Je kent dat wel, een soort
vertrouwensman, biechtvader. Hij kwam onmid- dellijk, bekeek de
dode en schreef zonder blikken of blozen een overlijdensakte
uit.’
‘Doodsoorzaak: hartverlamming?’
‘Precies, een gewone, natuurlijke dood.’ Vledder gebaarde voor zich
uit. ‘Er was toen dus hoegenaamd geen grond meer voor een
onderzoek.’
De Cock knikte begrijpend. ‘En de oude Henri van der Wheere werd
keurig in zijn geheel begraven.’
‘Hoe bedoel je?’
De Cock plooide zijn lippen tot een brede glimlach. ‘Zonder een
gerechtelijke sectie, zonder dat vastgesteld kon worden of de arme
man was vergiftigd of niet.’
Vledder spreidde beide armen. ‘Wat wil je? Dat was duidelijk de
opzet van de familie. Men wilde geen schandaal.’ De Cock plukte aan
zijn onderlip. ‘Hoe lekte het uit? Ik bedoel: hoe kwam het gerucht
dat de oude man was vergiftigd dan in de wereld?’
‘Door een lid van de vaste bemanning. Een paar dagen na de
begrafenis stapte een zekere Johan Peter Opperman, matroos,
afkomstig uit Enkhuizen, in zijn zondagse pak naar een van onze
dagbladen en uitte daar het vermoeden dat Henri van der Wheere geen
natuurlijke dood was gestorven. De matroos dacht dat de oude man
tijdens het diner werd vergiftigd.’ ‘Was het een redelijk
vermoeden?’
‘Dat weet ik niet. Het blijft mistig.’
Over het gezicht van De Cock gleed ergernis. ‘Waarom ging hij naar
de krant in plaats van naar de politie?’ Vledder trok zijn
schouders op. ‘Ik heb het krantenartikel gele- zen. Volgens zeggen
van de matroos had hij een politieonder- zoek verwacht. Toen dit na
de dood van de oude Henri uitbleef, besloot hij de zaak in de
openbaarheid te brengen.’
‘Volgde er toen wél een onderzoek?’
‘Nee, tenminste geen echt onderzoek. Er werd een rapport uit-
gebracht.’
‘Door wie?’
‘Door de rijksrecherche of door de districtsrecherche van de
rijkspolitie. Dat weet ik niet precies. Het jacht Julia lag
tijdens het overlijden van de oude Henri in de haven van Enkhuizen.
Ik weet niet aan wie de opdracht werd verstrekt. In ieder ge- val
concludeerde de offi cier van justitie in Alkmaar aan de hand van
het rapport dat er geen reden was voor verder on- derzoek.’
De Cock streek met zijn hand over zijn grijze haar. ‘Ik begrijp
het,’ sprak hij hoofdknikkend. ‘Hij had te weinig. Bovendien zou
zo’n onderzoek zonder twijfel tot exhumering... tot op- graven van
het lijk van Henri van der Wheere hebben geleid. En dat zou, ook
internationaal gezien, nogal wat stof hebben doen opwaaien. Ik denk
dat de offi cier in Alkmaar dat zonder duidelijke aanwijzingen niet
heeft aangedurfd.’ Hij pauzeerde even, schoof zijn kin naar voren.
‘Toch, ondanks alles, zou ik die Johan Peter Opperman graag een
paar vragen willen stellen.’
Vledder keek hem aan. ‘Dat zal moeilijk gaan,’ zei hij traag.
‘Hoezo?’
‘Twee dagen na zijn interview met de pers sloeg hij op de Noordzee
tijdens zwaar stormweer overboord en verdronk.’ ‘Nog vóór hij door
de politie werd benaderd?’ ‘Ja.’
‘En zijn lichaam?’
‘Nooit gevonden.’ Minutenlang zwegen beiden. Het was een vreemde,
bijna tastbare stilte. De gezichten van de rechercheurs stonden
strak, ernstig. Het was alsof ze zich plotseling bewust werden van
een gevaar, een dreiging, die langzaam op hen af- kwam.
De Cock hees zich moeizaam uit zijn stoel overeind. ‘Een on-
verkwikkelijke affaire,’ sprak hij somber. ‘Blijft natuurlijk de
vraag in hoeverre de dood van Juliette van der Wheere met dit alles
heeft te maken. Misschien is het wel een op zichzelf
staand geval.’ Hij wreef met duim en
wijsvinger in de ooghoe-
ken en wist dat hij tegen zijn eigen gemoed sprak. Hij keek naar
Vledder. ‘Weet je al wat van haar niet-tolerante vriend?’
De jonge rechercheur raadpleegde zijn aantekeningen. ‘Vol- gens
betrouwbare inlichtingen is dat de heer William O. Sum- merfi eld,
jong, onstuimig attaché van de Amerikaanse ambas- sade.’
‘En?’
Vledder zuchtte. ‘Hij werd eind vorige week naar Beiroet over-
geplaatst.’
De Cock krulde zijn lippen tot een glimlach. ‘Beiroet,’ herhaal- de
hij. ‘Dat is een eind weg. Het is niet te verwachten dat de
onstuimige, niet-tolerante attaché gisteren even van Beiroet is
komen vliegen om zijn ontrouwe geliefde koud te maken.’ Vledder
schudde het hoofd. ‘Dat is ook niet gebeurd. Volgens mijn
informaties heeft mister Summerfi eld Beiroet gisteren niet
verlaten. Bovendien was de liefde tussen hem en onze Juliette al
geruime tijd bekoeld. Mister Summerfi eld onderhield de laatste
tijd intieme relaties met een beeldschone Libanese. De over-
plaatsing naar Beiroet geschiedde op zijn verzoek.’ De Cock trok
zijn wenkbrauwen op. ‘Zo... dan klopt er iets niet aan de
waarnemingen van André Beerenburgh. Ik was er al bang voor.’
Vledder keek verrast op. ‘Hoezo?’
De Cock trok zijn gezicht in een brede grijns. ‘Hij was gisteren
zelf in gezelschap van Juliette. Ze dineerden samen. Rond de klok
van acht uur reden ze van het Amstelhotel weg.’ Vledder slikte.
‘Dat is... dat is...’
De Cock knikte. ‘Heel dicht bij het tijdstip van de moord.’
Vledder keek De Cock verwonderd aan.
‘Hoe weet je dat?’ ‘Wat?’
‘Dat Juliette van der Wheere kort voor haar dood nog met An- dré
Beerenburgh dineerde. Hij heeft er met geen woord over gerept.’
De Cock draaide zich half om. ‘Ik vraag jou toch ook niet,’ zei hij
verongelijkt, ‘hoe jij aan die gegevens over Henri van der Wheere
en William O. Summerfi eld komt.’ Vledder wees naar de telefoon op
zijn bureau. ‘Gewoon, links en rechts gebeld. Bovendien heb ik een
vriend bij de Ameri- kaanse ambassade.’
De Cock glimlachte. ‘Het is van mij ook niet zo geheimzinnig,’ zei
hij vriendelijk. ‘Toen wij gisteren van de Spiegelgracht weg-
reden, heb ik goed op de wagen van André Beerenburgh gelet. Het is
een bijzondere wagen, een lichtblauwe Opel-sport met inklapbare
koplampen. Ik nam het nummer op en vroeg via de telex wie die
opvallende wagen ergens had gezien. Vanmorgen, voor ik naar de
commissaris ging, meldde zich een hoofdagent- motorrijder. Hij had
de wagen op het Tulpplein voor het Am- stelhotel zien staan. Hij
was zelfs even van zijn motor gestapt om, zo zei hij, het juweeltje
beter te bekijken.’ Vledder glimlachte. ‘Een telefoontje met de
gerant van het Am- stelhotel,’ knikte hij begrijpend, ‘deed de
rest. Ik wed dat je zelfs weet wat ze hebben gegeten.’
De Cock lachte luid. ‘Precies. Zelfs dat weet ik.’ Hij keek om-
hoog naar de grote klok van de recherchekamer. ‘Zorg dat je op tijd
bent voor de sectie. Ik zou niet graag willen dat de oude dokter
Rusteloos op je moest wachten.’ Hij liep naar de kapstok en wurmde
zich in zijn regenjas. ‘Vraag of hij wat apart houdt voor een
toxicologisch onderzoek.’
Vledder keek verbaasd op. ‘Ze werd gewurgd. Wat moet je met een
toxicologisch onderzoek?’
‘Juliette was aan boord van de
Julia toen de oude Henri stierf.
Zolang ik niet weet wat daar gebeurde, hoe en welk vergif er
mogelijk werd gebruikt, neem ik het zekere voor het onzeke- re.
Sommige vergiften verdwijnen maar langzaam uit het li- chaam.’
Vledder kwam achter zijn bureau vandaan. ‘Er bestaan geen
aanwijzingen dat ook de andere familieleden gif toegediend
kregen.’
‘Nee. Maar er bestaan ook geen aanwijzingen dat het niet ge-
beurde. Denk aan Johan Peter Opperman. De matroos sprak over
vergiftiging tijdens het diner. We weten niet of dat een ver-
onderstelling was of een feit. De werking van vergif houdt sterk
verband met de resistentie... met de weerstand en gevoeligheid van
de persoon die het krijgt toegediend. De vraag is: Hoe ge- voelig
was de oude Henri?’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Het is hele- maal
niet denkbeeldig,’ ging hij verder, ‘dat Juliette en de an- dere
leden van de familie een zelfde hoeveelheid vergif kregen, maar dat
alleen de oude Henri eraan stierf.’ Vledder knikte met een ernstig
gezicht. ‘De dader moet dan wel hebben geweten dat Henri van der
Wheere tegen het vergif, dat hij of zij gebruikte, minder weerstand
had dan de anderen.’ De Cock zuchtte. ‘Als de oude Henri het object
was.’ ‘Ik begrijp je niet.’
De Cock gebaarde. ‘We weten niet wie de dader wilde treffen. Het
kan best zijn dat hij een ander lid, of misschien wel de hele
familie wilde doden.’
Vledder keek naar hem op. ‘Hoe dan ook... je wilt de dood van de
oude Henri in je onderzoek betrekken.’ De Cock zuchtte diep. Zijn
hand gleed langs zijn brede kin. ‘Ik weet het nog niet,’ sprak hij
aarzelend, ‘het is alles nog zo vaag, zo onzeker. Het verband is
nog niet tastbaar. Maar volgens mij loopt er een duistere draad van
die geheimzinnige avond aan boord van de Julia zes maanden
geleden naar de dode Juliette in de vieze Leidekkerssteeg.’
Hij zweeg. Wat wijdbeens bleef hij staan, starend in het niets.
Zijn lippen in een strakke lijn. Er kwam iets onverzettelijks
over hem, een vaste wil om de raadsels
rond de dood van de
oude Henri op te lossen en de man te vinden die zijn wurgende
handen om de slanke hals van Juliette sloot. De harde lijnen in
zijn gezicht ontspanden. ‘Doe de groeten aan dokter Rusteloos,’ zei
hij beminnelijk. Hij pakte zijn hoedje en stapte de kamer uit.
Vledder liep hem na. ‘Waar ga je heen?’
De Cock draaide zich half om, een bijna ondeugende blik in zijn
ogen. Om zijn mond dartelde een glimlach. ‘Naar Lowietje. Mijn
droge keel dorst naar het fl uweel van een cognacje.’ Lowietje, ter
aanduiding van zijn geringe borstomvang meestal Smalle Lowietje
genoemd, trok zijn levendig muizensmoeltje in een vriendelijke
plooi, staakte het glazenspoelen, veegde zijn vinger langs zijn
morsig vest en stak de rechercheur spontaan een hand toe. ‘Welkom
in mijn etablissement.’ De Cock hees zijn zwaar bovenlijf op een
barkruk. ‘Ook goede- middag,’ zei hij laconiek.
‘Hetzelfde recept?’ Zonder op antwoord te wachten dook de tengere
caféhouder onder de tapkast en kwam weer boven met een fl es pure
Franse cognac Napoléon, die hij met een haast de- voot gebaar voor
de rechercheur neerzette. ‘Nog van mijn oude voorraad,’ lispelde
hij vergenoegd. Hij pakte twee bolle glazen en schonk in, statig,
plechtig, als gold het een ceremonieel ge- beuren.
Rechercheur De Cock keek vriendelijk glunderend toe. Hij hield van
die momenten. En hoewel hij wist dat de smalle café- houder een
dief was, een heler, een man die in zijn leven vrijwel alles had
gedaan wat God in zijn wijsheid had verboden... hield hij van
Lowietje.
‘Proost.’ Hij nam het glas op, schommelde het in de hand en snoof
de prikkelende geur van de cognac op. Voorzichtig nam hij een
slokje. Zacht gleed het fl uwelen vocht langs zijn dorstige keel.
Hij keek naar het glas en zette het met een teder gebaar op de
tapkast terug.
‘Er zijn dingen,’ sprak hij fi losofi sch, ‘die het harde leven
draag- lijk maken.’
De Smalle lachte. ‘Is het druk op de
kit*?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Misdaad kent geen malai- se,’
zei hij ontwijkend.
Lowietje nam zijn glas nog eens op. ‘Heb je nog wat van doen met
die dooie juffrouw in de Leidekkerssteeg?’ De Cock grinnikte. ‘Zij
baart mij zorgen,’ zei hij spottend. De caféhouder keek hem aan.
‘Zonder dollen.’ De ernstige toon van Lowie ontging De Cock. Hij
schoof zijn hoedje tot achter op zijn hoofd en nam een fl inke teug
van zijn cognac. Het maakte hem vrolijk.
‘Ik dol nooit met dooie juffrouwen,’ zei hij hoofdschuddend.
‘Nooit.’
De Smalle legde een hand op zijn arm. ‘Weet je dat ze vaak hier in
de buurt kwam?’
De jolige trek op het gezicht van De Cock vervaagde. ‘Hier in de
buurt?’
Smalle Lowietje knikte.
‘Ik heb het al van verschillende kanten gehoord. Ouwe Bram- metje,
je weet wel, de muzikant, heeft haar in de steeg zien liggen.’
‘Wanneer?’
‘Nog voordat jullie van de politie er waren. Hij kwam hier het café
binnen, wit van de schrik, en vroeg een pilsje. Toen ver- telde hij
wat hij had gezien. De meisjes dachten dat het een van hen was en
vroegen hoe ze eruitzag. Toen gaf Brammetje een beschrijving. Een
knap blond wijfi e... is het niet?’ ‘Ja.’
‘Er waren direct al meisjes die wisten welk vrouwtje hij be-
doelde.’
‘Was ze zo bekend?’
De caféhouder gebaarde voor zich uit. ‘Vrouwen vallen meer op dan
mannen. De meisjes uit de buurt denken direct aan con-
currentie.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Zagen ze in haar een con-
currente?’
* Het politiebureau aan de Warmoesstraat wordt in penozekringen de
kit genoemd.
De Smalle schudde het hoofd. ‘Zo moet
je dat niet zien. Elke
vrouw die in de buurt van de Walletjes komt, wordt door de meisjes
van de buurt nu eenmaal kritisch bekeken.’ ‘Als mogelijke
concurrente.’
‘Precies. Dat is de feitelijke achtergrond. Ik heb tot nu echter
van geen enkel meisje gehoord dat de vrouw wel eens klantjes
meenam.’
‘Wat moest ze dan in de buurt?’
De caféhouder hief beide armen ten hemel. ‘Hoe weet ik dat? Ik heb
haar niet gekend. Misschien had ze wel een of ander vriendje aan de
hand, een snuitertje dat ze hier ergens in de buurt ontmoette. Dat
is al meer vertoond.’ De Cock nam nog een slok van zijn cognac.
Zijn hersenen werkten op volle toeren. Koortsachtig verwerkte hij
de nieuwe ontwikkelingen.
Hij keek Lowietje schuins aan, peilend, onderzoekend. Hij wist hoe
sentimenteel de smalle caféhouder was. Hij streek met zijn hand
over zijn grijze haar. ‘Het was een mooie vrouw,’ zei hij dof. ‘Een
heel mooie vrouw.’ Hij schudde droef het hoofd. ‘Ze knepen haar
keel dicht. Niet omdat ze rot was. Niet omdat ze het verdiende.’
Hij wachtte even, legde een snik in zijn stem. ‘Zomaar. Misschien
omdat ze wat wist... misschien ook omdat een of andere kerel haar
zat was.’
Smalle Lowietje slikte. Zijn grote adamsappel danste op en neer.
‘Een kelere streek.’ Het kwam uit de grond van zijn hart. De Cock
knikte nadrukkelijk. ‘Zo is het, Lowie... een kelere streek. Ik zou
hem ook graag willen hebben. Ik zou hem graag een paar armbandjes
omdoen. Begrijp je? Al was het alleen maar, omdat je nooit weet of
zo’n kerel het leuk vindt.’ Hij pauzeerde even voor het effect.
‘Doe me een plezier, wil je, Lowie? Gooi eens een balletje op onder
de meisjes. Praat met ze. Misschien weten ze wat. Misschien hebben
ze haar wel eens ergens zien binnengaan.’
Lowietje nam zijn glas op en dronk het in één teug leeg. ‘Je kunt
op me rekenen, De Cock,’ zei hij ferm. ‘Zo gauw ik wat hoor...’ De
grijze speurder glimlachte. ‘Goed, Lowie, schenk nog eens in.’
Nonchalant slenterde De Cock langs de
antieke kruidenzaak
van Jacob Hooy over de Nieuwmarkt naar de Geldersekade. Tegenover
het beeld van de Spaanse Brabander glipte hij het koffi ehuis van
tante Mia binnen. Hij kietelde de vette kin van de gezette
eigenaresse en liep direct door naar achteren. Ouwe Brammetje zat
in een hoek naast zijn accordeon. Voor zich op het tafeltje lagen
dubbeltjes, kwartjes, centen, de oogst van een muzikale trektocht
langs cafés. Hij schoof ze in rijtjes. De muzikant keek gestoord op
toen de grijze speurder op een stoel tegenover hem neerstreek. Op
zijn gezicht lag een norse trek. ‘Heb ik je geroepen?’ bromde
hij.
De Cock lachte met een scheve mond. ‘Ik kom als de dood,’ zei hij
gemelijk. ‘Onaangediend.’
Ouwe Brammetje wuifde. ‘Ik heb liever dat je weggaat. Ik heb niet
graag russen* om me heen. Ze stinken.’ De Cock snoof. ‘Geld niet,’
reageerde hij scherp. Er kwam een sluwe blik in de ogen van de
muzikant. ‘Wat be- doel je?’
‘Net wat ik zeg... geld stinkt niet. Al komt het uit het tasje van
een dode vrouw.’
Ouwe Brammetje kwam met een ruk overeind. Het tafeltje schudde en
enkele centen dansten over de vloer. ‘Je moet je bek houden,’ riep
hij fel. ‘Je moet hier geen verhaaltjes vertellen. Gore smoesjes.
Ik ben niet aan het tasje van die vrouw geweest. Ik niet.’
De Cock plooide zijn gezicht in ongeloof. ‘Jij niet?’ vroeg hij
smalend.
‘Nee... stelen van een dooie...’ In de stem van de oude muzikant
klonk afschuw: ‘Dat doe je niet, dat is... eh... dat is gewoon on-
zindelijk. Je bent aan het verkeerde adres.’ Hij sloeg zich fel op
de borst. ‘Daar moet je mij niet voor hebben.’ ‘Wie dan wel?’
Brammetje zwaaide met zijn arm. ‘Die vent.’ ‘Welke vent?’
‘Die vent die de steeg uitliep.’
* Bargoens voor rechercheur.
De Cock legde zijn hand op de schouder
van de muzikant en
drukte hem op de stoel terug. ‘Ga zitten,’ zei hij vriendelijk, ‘en
vertel me precies hoe het ging.’
Ouwe Brammetje slikte een brok uit zijn keel. De snelle aan- val
van De Cock had hem van streek gemaakt. Hij veegde het kleingeld
met een kromme hand naar zich toe. Zijn onderlip trilde. ‘Ik...
eh... ik was in het café van Rooie Frits geweest,’ begon hij
hakkelend. ‘Ik kom veel bij Rooie Frits om te spelen. Een of andere
vent had me een paar pilsjes gegeven. Een stuk of vier. Toen ik
buiten kwam, moest ik nodig pissen.’ Hij wees naar de accordeon
naast zich op de grond. ‘Dat gaat wat moei- lijk met zo’n kast voor
je buik.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Toen ben je in de steeg gaan pis-
sen.’
‘Ja, dat mag toch? Dat doet iedereen.’
De Cock gebaarde wat ongeduldig. ‘Goed, goed. En toen?’ ‘Nou, ik
stond, denk ik, halverwege, toen ik plotseling in de knik van de
steeg een vent zag. Hij stond voorovergebukt, be- grijp je? Net
alsof hij op straat wat aan het doen was.’ ‘Ja. En verder?’
‘Na een paar seconden kwam hij overeind en keek in mijn rich- ting.
Toen hij mij zag, scheen hij te weifelen. Een moment dacht ik dat
hij op mij af zou komen, maar hij draaide zich om en rende
weg.’
‘Naar de Sint-Jansstraat?’
‘Ja, die kant op. Toen ik klaar was, ben ik eens gaan kijken. Ik
was nieuwsgierig wat die vent daar had staan doen.’ ‘En toen vond
je die vrouw.’
Ouwe Bram knikte. ‘Bij een lantaarnpaal. Ze lag er wat raar bij. Ik
keek in haar ogen en zag dat ze dood was.’ Hij zweeg even, keek met
een open blik naar de rechercheur. ‘Maar aan haar tasje ben ik niet
geweest.’
De Cock negeerde de opmerking. ‘Wat was het voor een vent?’ De
muzikant trok zijn schouders op. ‘Een vent... een vrij lange
vent... een jaar of vijfendertig, zou ik zo zeggen. Hij kan ook wat
ouder of jonger zijn geweest.’ Hij maakte een verontschul- digend
gebaar. ‘Er is niet zoveel licht in de steeg. Ik stond er
ook wat ongelukkig bij. Begrijp je? Nou
niet direct zo, dat je
alles om je heen op je gemak gaat bekijken.’ De Cock keek de oude
onderzoekend aan, streek met zijn pink over de rug van zijn neus.
‘Weet je, Bram,’ zei hij ernstig, ‘ik geloof dat er helemaal geen
vent is geweest. Jij vertelt mij dit verhaaltje, omdat ik zei dat
jij geld uit haar tasje had gestolen.’ Het gezicht van de oude
muzikant werd rood. ‘Ik heb niet ge- stolen,’ schreeuwde hij wild.
‘Ik-steel-niet-van-een-dooie.’ De Cock stond op en keek de oude
hoofdschuddend aan. ‘Ik heb het ook nooit geloofd,’ zei hij
raadselachtig. Hij pakte een gulden uit zijn zak en legde die op
het tafeltje. ‘Voor de geval- len centen.’
Vledder keek zijn oude leermeester niet-begrijpend aan. ‘Maar het
kan toch? Ouwe Brammetje kan toch best een vent in de steeg hebben
gezien?’
De Cock stak met trage bewegingen een sigaret op. ‘Het klopt,’ zei
hij gelaten. ‘Hij heeft een vent gezien. Daar ben ik van over-
tuigd.’
‘Maar je zei...’
De Cock stak afwerend een hand op. ‘Ouwe Brammetje heeft een
hartgrondige hekel aan de politie. Al heel lang. Hij heeft vroeger
veel bekeuringen gehad voor het spelen zonder vergun- ning, muziek
maken op de openbare weg, enfi n, je kent dat wel. Het heeft bij de
Ouwe Bram kwaad bloed gezet. Wanneer ik hem gewoon op de man af had
gevraagd of hij iets bijzonders in de steeg had gezien, dan had hij
waarschijnlijk niets gezegd.’ Vledder glimlachte.
‘Daarom beschuldigde jij hem van
diefstal van geld uit het tas-
je.’
De Cock knikte. ‘Ik kon op vrijwillige medewerking niet re- kenen.
Ik moest hem gewoon uit zijn tent lokken.’ Hij produ- ceerde een
matte glimlach. ‘Het was een vage toespeling. Niet meer. En Ouwe
Brammetje reageerde onmiddellijk. Ik had fei- telijk met hem te
doen.’
Vledder keek hem aan. ‘Wat ik nog niet begrijp... waarom ben je er
nu van overtuigd dat hij wel degelijk een vent in de steeg heeft
gezien. Jouw veronderstelling dat hij de aanwezigheid van die vent
verzon om zichzelf te ontlasten, vond ik zo gek nog niet.’
De Cock inhaleerde diep en blies de rook naar de zoldering. ‘De
kleine bijzonderheid in het verhaal van Brammetje, dat de man
weifelde op het moment dat hij de oude muzikant zag, dat gaf voor
mij de doorslag. De moordenaar, althans de man, die bij het lichaam
van Juliette stond, heeft zich een moment afge- vraagd hoeveel
gevaar hij van die plotselinge getuige kon ver- wachten. Hij stond
voor een keuze.’
Vledder streek met zijn tong langs zijn lippen. ‘Je bedoelt dat hij
een moment heeft overwogen om ook de oude muzikant...’ De Cock
knikte ernstig. ‘Daarom heb ik tegen Ouwe Bram- metje gezegd dat ik
hem niet geloofde. Ik wilde in geen enkel opzicht bij hem de indruk
wekken dat ik zijn verhaal belangrijk vond. Ik wil feitelijk dat
hij het voorval vergeet, dat hij er met niemand meer over
praat.’
‘En als hij dat wel doet?’
De Cock zuchtte. ‘Laten we hopen dat dan de oren van de moordenaar
niet te ver reiken.’ Hij drukte zijn sigaret in de as- bak uit.
‘Hoe was het met de sectie?’
Vledder trok zijn schouders op. ‘Die heeft niet veel opgele- verd.
Niets nieuws. Volgens de patholoog-anatoom was de dood van Juliette
duidelijk het gevolg van een wurggreep. Bijzonder krachtig
aangezet. De moordenaar is beslist iemand met sterke handen. Van de
luchtpijp in het strottehoofd waren zelfs kraak- beenringetjes
gebroken.’
De Cock schoof zijn onderlip naar
voren. ‘Dat is nogal wat. Als
ik het goed begrijp, dan deelde dokter Rusteloos niet de mening van
Den Koninghe?’
‘Strangulatie?’
‘Ja. Ik bedoel die striemen aan de zijkanten van haar hals.’
Vledder schudde het hoofd. ‘Die waren vanmorgen bijna niet meer te
zien... grotendeels weggetrokken. Ik heb de dokter er nog wel op
gewezen, maar hij achtte ze niet van belang.’ ‘Hij houdt het dus op
verwurging.’
‘Ja. Zonder twijfel. Die lichte striemen aan de hals konden, vol-
gens dokter Rusteloos, best het gevolg zijn van schurende kle-
dingstukken. Hij dacht aan scherpe kanten van een kraag.’ De Cock
tastte aan zijn kin. ‘Wat dacht je van de striemen van een
halsketting?’
‘Een halsketting?’
‘Ja, een afgerukte halsketting.’
De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Natuurlijk,’ riep hij
opgewonden. ‘Dat is het. Een afgerukte halsketting. Dokter
Rusteloos heeft gelijk. Die striemen aan de hals zijn niet be-
langrijk... voor de doodsoorzaak.’ Hij klapte met zijn vlakke hand
op het bureau. ‘Ze zijn belangrijk voor ons... voor ons on- derzoek
naar de dader.’
Hij keek naar De Cock. ‘Als jij die gerant van het Amstelhotel nog
eens belde en vroeg...’
De Cock glimlachte. ‘Vanmorgen maakte je een grapje. Je zei dat ik
waarschijnlijk ook wist wat Juliette en haar partner had- den
gegeten. Ik wist nog meer. De gerant vertelde mij ook wat Juliette
die avond droeg.’
Vledder keek hem hoopvol aan. ‘Een halsketting?’ De Cock knikte.
‘Een fraaie halsketting met een medaillon... een ouderwets
medaillon, goud, met een kunstig gegraveerd bloemmotief in een fl
onkerend ovaal van robijntjes. Ik heb het precies opgetekend zoals
de gerant het zei. Het sieraad was hem opgevallen, omdat het hem
herinnerde aan een of andere oud- tante, die altijd eenzelfde
medaillon droeg.’ Vledder staarde voor zich uit. ‘Juliette had het
niet om toen we haar vonden.’
‘Nee. Onze conclusie is wel juist. Het
medaillon werd van haar
hals gerukt.’
De jonge Vledder keek hem vragend, onderzoekend aan. Een dwarse
denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Dat wist je dus vanmor- gen al.’ In
zijn stem klonk een licht verwijt. De Cock wuifde het weg. ‘Ik
vermoedde het. Meer niet. Ik had geen enkele zekerheid. Er bestond
nog altijd de mogelijkheid dat die striemen aan de zijkanten van
haar hals niets met het medaillon te maken hadden, maar inderdaad
bij een strangu- latie waren ontstaan. Bijvoorbeeld een stuk touw,
een dunne sjaal. Ik moest de sectie afwachten.’
Vledder knikte begrijpend. ‘Wie zou haar het medaillon heb- ben
afgerukt... de moordenaar?’
De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Dat ligt het meest voor de hand.
Je moest maar eens uitzoeken waar we vriend Beeren- burgh op dit
uur van de dag kunnen vinden. Het is tijd dat we hem een paar
vragen stellen.’
André Beerenburgh, zomers uitgedost in short en sweater, keek
verbaasd naar de twee rechercheurs op de stoep van zijn riante
bungalow aan de Sloterplas. ‘Wat... wat komt u doen,’ stotterde
hij. ‘Ik meen dat ik u niet heb ontboden.’ De Cock maakte een
hulpeloos gebaar. ‘Ik schijn vandaag per- sona non
grata te zijn’, verzuchtte hij. ‘U bent nu al de tweede
die meent, dat ik niet als geroepen kom.’ Vledder zette een zielig
gezicht. ‘U zou het niet willen geloven,’ viel hij droevig bij,
‘maar wij, moede handhavers van het recht, leiden een triest
bestaan.’
André Beerenburgh keek boosaardig. ‘Spaar me uw zelfbe- klag,’ riep
hij bits. ‘Ik vraag nog eens... wat komt u doen?’ De Cock wees
langs hem heen. ‘Zou u ons niet verzoeken bin- nen te komen?’ vroeg
hij met een zweem van zoet sarcasme. ‘Uw gastvrijheid zij alom
geprezen.’
André Beerenburgh keek hen aan, scheen een moment in twee- strijd.
‘Komt u binnen,’ zei hij uiteindelijk. Het klonk wat mat. ‘Ik heb
op uw bezoek niet gerekend. U overvalt mij als het ware. Ik ben
bezig voorbereidingen te treffen voor de begrafe-
nis. Uitnodigingen.’ Hij glimlachte
vriendelijk, verontschuldi-
gend. ‘Een precaire aangelegenheid. Dat kan ik u zeggen.’ De Cock
trok zijn wenkbrauwen op. ‘Bent u de aangewezen man? Ik bedoel,
heeft de familie u belast met het regelen van de begrafenis?’
‘Belast?’ André Beerenburgh snoof. ‘Ik heb van de familie Van der
Wheere nog niets gehoord. Zelfs geen blijk van medeleven. En ik
neem toch aan dat ze op de hoogte is gesteld.’ De Cock knikte. ‘Dat
heb ik vannacht nog laten doen.’ André Beerenburgh snoof opnieuw.
‘De familie Van der Whee- re,’ sprak hij verachtelijk, ‘een
stelletje degenerés. Ik wil u niet beïnvloeden, maar u zult het nog
merken. Volkomen immoreel.’ Vanuit een kale, witbetegelde hal ging
hij de beide rechercheurs voor naar een zitkamer. Ze was breed,
ruim van opzet, met enorme ramen. De inrichting was uiterst modern
met star, strak meubilair. Mooi als het staalskelet van een
bankgebouw. Rechercheur De Cock huiverde bij het binnengaan. Het
vertrek was koud, koel, zakelijk als een abattoir. Elke sfeer van
beslo- tenheid, huiselijkheid, intimiteit ontbrak. De kilte kwam
hem tegemoet. Hij dacht aan het huis aan de Spiegelgracht en
besefte ineens waarom het huwelijk tussen deze man en Juliette van
der Wheere was gestrand. Ondanks zijn vurige toon en optreden be-
zat André Beerenburgh weinig warmte... weinig echte liefde. ‘Gaat u
zitten.’ Hij wuifde met een slanke hand naar een ge- raamte met
kussens aan de muur. ‘Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?’
De Cock toonde zijn beste glimlach. ‘Ons bezoek is slechts een
formaliteit,’ sprak hij zacht zalvend. ‘Niet meer dan een
beleefdheidsfrase. Zo moet u het zien. Wij zijn alleen nieuws-
gierig hoe de maaltijd van gisteravond u is bekomen.’ André
Beerenburgh keek de rechercheur onderzoekend aan. Een zenuwtrek
schoot over zijn wangen. ‘Dat weet u dus,’ zuchtte hij gelaten.
‘Het klopt. Ja. Ik heb gisteravond nog met Juliette gedineerd. In
het Amstelhotel. Ik had haar uitgeno- digd.’ Hij stopte even,
veranderde plotseling van toon. ‘Dat mag toch?’ vroeg hij
schreeuwend. ‘Een man mag toch met zijn ex- vrouw dineren? Of is
dat verboden?’
De Cock ging zitten, leunde in het
schuimrubber. ‘Dineren
mag,’ zei hij laconiek.
André Beerenburgh perste zijn dunne lippen op elkaar. ‘Ik heb haar
niet vermoord.’
Vledder schudde het hoofd. ‘Dat hebben we niet beweerd... nog niet.
U bent overigens wel een ernstige kandidaat.’ ‘Kandidaat?’
Vledder knikte traag. ‘Om gearresteerd te worden.’ André
Beerenburgh grinnikte dwaas. ‘U maakt een grapje.’ Vledder strekte
zijn arm in zijn richting. ‘Ik zal het u uitleg- gen,’ sprak hij
geduldig. ‘Juliette werd door ons om nul-uur-ze- venentwintig in de
Leidekkerssteeg gevonden. U zult dat van- morgen ongetwijfeld in de
kranten heben gelezen. Volgens onze schouwarts was zij op dat
moment al drie tot zes uur dood. Kort na achten reed u met haar van
het Amstelhotel weg. Een een- voudig rekensommetje leert dat u de
laatste man was die haar in leven zag.’
André Beerenburgh deed een stap in de richting van de jonge
rechercheur. Zijn houding was agressief, dreigend. Zijn beide
handen waren tot vuisten gebald. ‘Ik heb haar niet vermoord,’ siste
hij in zijn gezicht.
Vledder trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Dat heeft u al eens
gezegd,’ sprak hij luchtig. ‘Het is een kreet die mij niet im-
poneert. Ik heb nog nooit een moordenaar ontmoet die onmid- dellijk
bekende. Het duurt in de regel een paar dagen.’ André Beerenburgh
keek naar De Cock. In zijn grote bruine ogen lag een bijna smekende
uitdrukking. ‘Zegt u toch wat,’ riep hij huilerig. ‘En laat die
vent zijn mond houden.’ De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Wat
verwacht u? Ik kan mijn waarde collega er moeilijk van weerhouden
een voor de hand liggende theorie te huldigen. De simpele bewering
dat u de moordenaar niet bent, bevredigt niemand. Ook mij niet. U
kunt er het feit niet mee verdoezelen dat u om acht uur nog in haar
gezelschap was.’
André Beerenburgh sloeg in wanhoop beide handen voor het gezicht.
Zijn gezicht zag grauw. ‘Ik wil niets verdoezelen,’ riep hij. ‘Ik
heb niets te verdoezelen. Ik-ben-haar-moordenaar-niet.’
‘Niet?’
De vraag klonk sarcastisch.
André Beerenburgh liet zich uitgeput in een stoel zakken. ‘Nee,’
zuchtte hij loom, vermoeid. ‘Geloof me, ik ben uw man niet.
Juliette en ik vormden geen harmonisch paar. Bepaald niet. Ik geef
dat onmiddellijk toe. Onze huwelijksjaren waren, op z’n zachtst
uitgedrukt, stormachtig. Ik heb haar in mijn gedachten wel
honderdmaal vermoord. Ook na de scheiding zijn er genoeg momenten
geweest dat ik haar met liefde haar fraaie hals had dichtgeknepen.
Maar ik herhaal: ik ben uw man niet. Ik ben haar moordenaar niet.
En ik ben ook niet de man die haar het laatst in leven zag.’
Vledder keek hem verbijsterd aan. ‘Wat?’ riep hij uit. André
Beerenburgh schudde het hoofd. ‘Dat was Jonathan.’ ‘Wie is
Jonathan?’
‘Haar broer. Ze had een afspraak met hem.’ De Cock tilde beide
benen op zijn bureau en leunde behaaglijk achterover. Hij was niet
ontevreden. De zaak marcheerde. Er zat schot in.
Vledder schoof een stoel bij. ‘Vriend Beerenburgh,’ gniffelde hij,
‘had maar weinig weerstand. Vond je niet? Hij kwam gauw door. Wat
denk je van zijn verhaal?’
De Cock plooide zijn lippen tot een tuitje. ‘Laten we het nog eens
doornemen. Het lijkt mij belangrijk genoeg.’ Vledder pakte zijn
notitieblok uit zijn binnenzak en legde het op zijn knie. ‘André
Beerenburgh,’ zo begon hij, ‘beweert dat hij zijn ex-echtgenote op
haar eigen verzoek vanaf het Am-
stelhotel rechtstreeks naar de Dam
heeft gereden. Juliette was
nogal gehaast, want ze had, volgens haar zeggen, om acht uur een
afspraak met haar broer Jonathan en ze wilde hem niet graag laten
wachten. André Beerenburgh negeert vol bravoure een paar
stoplichten, maar het is toch ruim zeven minuten over achten als
hij haar voor de ingang van het hotel Krasnapolsky afzet. Het
laatste wat hij van haar ziet, is een beeld in de ach-
teruitkijkspiegel van zijn wagen. Ze wuift hem na. André Bee-
renburgh rijdt terug naar zijn bungalow aan de Sloterplas. Hij is
in een opgewekte stemming. Juliette had hem tijdens het intiem
dineetje beloofd weer eens een nacht met hem door te brengen en ze
had hem voor het gemak alvast een sleutel van haar huis aan de
Spiegelgracht gegeven.’ Vledder keek van zijn blocnote op. ‘Gaat
dat zo als je gescheiden bent?’ De Cock krabde zich verlegen achter
in de nek. ‘Dat moet je mij niet vragen. Ik heb geen enkele
ervaring. Ik ben al bijna vijfen- twintig jaar met dezelfde vrouw
getrouwd.’ Hij grinnikte wat voor zich uit en zuchtte: ‘Hoe het ook
zij, het verhaal van André Beerenburgh lijkt mij heel redelijk. Het
klopt aardig met de ons bekende feiten en het valt ook verder wel
te controleren.’ ‘Je bedoelt dat we navraag kunnen doen bij Kras?’
De Cock knikte. ‘Ik denk dat ze Juliette daar wel kennen. Bo-
vendien kun je nog altijd die vergrote pasfoto laten zien. Je moet
maar eens nagaan wie van de portiers, kelners en barkeepers er rond
die tijd dienst hadden.’ Hij pauzeerde even, plukte naden- kend aan
zijn onderlip. ‘Weet je,’ vervolgde hij traag, ‘dat het hotel
Krasnapolsky hemelsbreed nog geen honderd meter van die vieze
Leidekkerssteeg is verwijderd?’ Vledder keek verrast op. ‘Je denkt
toch niet dat ze in Kras is vermoord?’
De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Dat lijkt me te riskant. De
moordenaar had dan al moeten beginnen met vooraf een kamer te
bespreken. We zullen uiteraard het hotelregister moe- ten nakijken.
Maar ik geloof er niet zo erg in. Het geeft altijd moeilijkheden
met het opgeven van een naam, legitimatie, het invullen van
hotelbriefjes. En dat niet alleen... hoe krijg je een dode vrouw
het hotel uit?’
Hij nam zijn beide benen van het bureau
en boog zich naar vo-
ren. ‘Toch zitten we dichtbij.’
Vledder glimlachte. ‘Dichter dan die honderd meter tussen Kras en
de Leidekkerssteeg?’
De Cock schudde het hoofd. ‘In de tijd,’ zei hij geduldig. ‘Ik
bedoel dat aardige rekensommetje dat je André Beerenburgh vanmorgen
voorlegde. Er zit niet zoveel ruimte tussen acht-uur- zeven en het
tijdstip van de moord.’
Vledder klemde zijn lippen op elkaar. ‘Er is er één,’ zei hij grim-
mig, ‘die ons heel veel zal moeten vertellen.’ De Cock knikte
traag. ‘Broer Jonathan.’
Er viel een lange stilte. Midden in die stilte kwam rechercheur
Bonnemaijers de recherchekamer binnenstormen. ‘Zitten jullie hier?’
riep hij verwonderd.
De Cock keek verbaasd op. ‘Waar anders?’ Het klonk wat nors,
onvriendelijk.
Bonnemaijers trok een verongelijkt gezicht. ‘Nog geen kwar- tier
geleden ben ik het hele gebouw van boven naar beneden doorgerend.
Jullie waren in geen velden of wegen te beken- nen.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘We zijn nog geen tien mi- nuten
terug van de Sloterplas. Wat is er dan?’ Bonnemaijers wenkte met
het hoofd. ‘De commissaris heeft je nodig.’
‘Alweer?’
‘Hij heeft visite gekregen... de oude mevrouw Van der Wheere en
haar zoon Jerome.’
‘De Cock... met ceeooceekaa.’
De oude mevrouw Van der Wheere kwam overeind en stak hem een
rimpelige hand toe. ‘U bent de man,’ zei ze strak, ‘die de
moordenaar van mijn dochter zal vinden.’ De Cock keek schuins naar
de commissaris. ‘Dat klinkt alsof iemand u een belofte heeft
gedaan,’ zei hij beminnelijk. ‘Zon- der grond overigens. Maar ik
zal mijn best doen de belofte in te lossen. Ik kan u echter niets
garanderen.’ Mevrouw Van der Wheere schonk hem een matte
glimlach.
‘Uw naam is mijn garantie. Ik heb veel
over u gehoord. U zult
de waarheid dienen.’
De Cock keek haar scherp aan. ‘De waarheid,’ sprak hij ernstig, ‘is
niet altijd een aangename meester.’
De oude dame boog zich iets naar voren. ‘Ik begrijp u,’ zei ze
zacht. De Cock draaide zich om naar Jerome en gaf ook hem een hand.
‘De familie is niet compleet, zie ik.’ Jerome antwoordde niet
direct, keek naar zijn moeder. ‘Broer Jonathan,’ zei hij weifelend,
‘was verhinderd.’ Mevrouw Van der Wheere reageerde fel. Haar kleine
bruine ogen schitterden achter haar brillenglazen. ‘Laten we de
zaken stellen, zoals ze zijn, Jerome,’ sprak ze bestraffend. ‘Het
heeft geen zin de recherche leugens te vertellen.’ Ze wendde zich
tot De Cock. ‘De waarheid is dat wij niet weten waar Jonathan uit-
hangt. Hij is verdwenen.’
De Cock verborg zijn verbazing achter een strak masker. ‘Sinds
wanneer?’
Ze spitste haar lippen in een krans van kleine rimpeltjes. ‘Sinds
een week of wat. Nietwaar Jerome? We hebben al enige tijd geen taal
of teken van hem vernomen. Hij zal wel ergens aan de Rivièra
zitten.’
Jerome knikte instemmend. ‘En als zijn geld op is,’ sprak hij
laconiek, ‘komt hij weer boven water.’
Mevrouw Van der Wheere glimlachte vertederd. ‘Jonathan is al- tijd
een vreemde jongen geweest,’ legde ze uit. ‘Een zorgenkind. We
hebben zo in de loop der jaren heel wat affaires voor hem op-
geknapt. Nietwaar, Jerome? Vaak zonder dat mijn man het wist.’ ‘Wat
voor affaires?’
De oude dame wuifde voor zich uit. ‘Speelschulden. Affaires met
vrouwen. Ach, u kent dat wel. Meisjes die beweren zwan- ger te
zijn. Chantagespelletjes van louche lieden. Beledigde echtgenoten.
Ik heb al van alles bij mij aan de deur gehad. Jona- than leeft
maar raak. Hij heeft ook een chronisch geldgebrek.’ Er viel
plotseling een schaduw op haar gezicht. ‘Juliette leek op hem qua
karakter. Feitelijk verbaast het mij niets.’ De Cock keek haar
onderzoekend aan. ‘U bedoelt haar... eh... plotselinge dood?’
Ze zuchtte diep. ‘Het is de schuld van
mijn man. Hij kon haar
niets weigeren. Juliette was zijn oogappel. Hij gaf iveral aan toe.
In alles.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is niet goed. Ik heb het
Henri vaak gezegd. Het kweekt zwakke karakters. Juliette heeft
nooit geweten wat nog tot de goede toon behoorde en wat niet. Ze
had geen normbesef.’ Mevrouw Van der Wheere beet op haar onderlip.
Ineens was ze haar pose kwijt. Haar bruine ogen vulden zich met
tranen. Zenuwachtig grabbelde ze in haar handtas naar een zakdoek.
‘Juliette,’ lispelde ze, ‘mijn kind, mijn arm, arm kind.’ Ze keek
omhoog naar De Cock. ‘Hoe kan iemand zoiets doen?’
De Cock antwoordde niet. Hij ontweek de blik van de oude vrouw en
keek naar buiten. Tijdens zijn lange loopbaan bij de recherche had
hij zich diezelfde vraag ettelijke malen gesteld. Waarom doodt
iemand zijn medemens. Wraak, afgunst, heb- zucht?
Commissaris Buitendam kwam tussenbeide. ‘De beweegre- denen,’ sprak
hij gedragen, ‘kunnen vele zijn.’ Hij maakte een hulpeloos gebaar.
‘Als we het motief kenden, waren we dichter bij de oplossing.’
Mevrouw Van der Wheere vatte beide handen van De Cock. ‘U zult hem
vinden. Nietwaar? U zult hem vinden.’ In haar stem lag zo’n
smeekbede, dat de rechercheur een brok in de keel schoot. ‘Ik zal
hem vinden,’ antwoordde hij zacht. Jerome stond op. ‘Laten we gaan,
moeder. We moeten nog naar André.’
De oude dame kwam voorzichtig overeind. Ze had zichzelf weer in
bedwang. Haar tranen waren gedroogd. Het moment van zwakte was
voorbij. ‘Komt u vanavond bij mij op bezoek? Acht uur. Schikt u
dat? U weet waar ik woon?’ De Cock knikte. ‘Aan de Zuidelijke
Wandelweg.’ ‘Juist. Nummer 325. Niet ver van de Amstel. U neemt
recher- cheur Vledder mee?’
‘Als u dat wenst?’
‘Heel graag. U werkt toch altijd samen met rechercheur Vled-
der?’
‘Al vele jaren.’
Mevrouw Van der Wheere glimlachte. ‘Ik
heb thuis nog een
goede cognac. U bent een kenner, heb ik gehoord.’ Ze weifelde,
veranderde van toon. ‘Ik denk dat ik u iets kan vertellen dat voor
uw onderzoek van belang kan zijn.’
De Cock maakte een lichte buiging. ‘Wij zullen graag komen,’ zei
hij vormelijk.
De oude dame nam afscheid van Buitendam. Ook Jerome schudde de
commissaris de hand.
De Cock bekeek het tafereel van een afstand. Koel, scherp
observerend. Toen moeder en zoon de kamer wilden verla- ten, stapte
hij naar voren. ‘Als u iets hoort van Jonathan...’ hij wachtte
even, ‘...laat het mij weten. Ik ben geïnteresseerd. Ik heb
namelijk gegronde reden om aan te nemen dat Juliette kort voor haar
dood nog een afspraak met hem had.’ Jerome slikte. ‘Kort voor haar
dood?’
‘Inderdaad.’
‘Maar... eh... maar dan heeft Jonathan...’ Hij maakte zijn zin niet
af, keek naar zijn moeder. De waarschuwende blik in haar ogen
ontging De Cock niet.
De oude vrouw glimlachte. ‘Als we iets van Jonathan verne- men,’
sprak ze vriendelijk, ‘zullen we het u berichten. Nietwaar,
Jerome?’
Jerome zag bleek.
‘Hoe was de commissaris?’
De Cock grinnikte. ‘Poeslief, dit keer. Hij kon ook moeilijk an-
ders.’
‘Hoezo?’
‘Hij had de oude mevrouw Van der Wheere en haar zoon de stellige
belofte gedaan dat ik, De Cock, de moordenaar van Ju- liette wel
even zou opsporen.’
Vledder keek hem van opzij aan. Glimlachend. ‘Een blijk van
vertrouwen.’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik ben niet zo blij met die be- lofte.
Ten eerste is het de vraag of ik haar wel kan inlossen en ten
tweede... ik ben er niet zo zeker van dat mevrouw Van der Wheere
het wil.’
‘Wat?’
‘Dat de moordenaar van haar dochter wordt gevonden.’ Vledder keek
verbaasd. ‘Waarom niet?’
De Cock stond van zijn stoel op en slenterde door de recher-
chekamer. Bij het raam bleef hij staan en keek hoe Mosie de
haringman zijn brede kar door de smalle Heintje Hoeksteeg
manoeuvreerde.
‘Ze pakte mijn handen,’ sprak hij traag, zijn herinnering af-
tastend, ‘en smeekte mij de moordenaar van Juliette te vinden. Heel
theatraal. Het leek oprecht. En dat was het ook. Onder één
voorbehoud...’
‘Dat het Jonathan niet is.’
De Cock knikte. ‘Precies. Als Jonathan de moordenaar is, dan hebben
we van de familie Van der Wheere weinig medewer- king te
verwachten. Ze wilden mij nu al doen geloven dat Jona- than al
geruime tijd was verdwenen en vermoedelijk ergens aan de Rivièra
verbleef.’
Vledder kwam aan het raam bij hem staan. ‘Heb je ze verteld van de
afspraak tussen Jonathan en Juliette?’ De Cock knikte. ‘Niet
onmiddellijk. Ik heb ermee gewacht tot zij op het punt stonden te
vertrekken. Begrijp je, omwille van de reacties.’
Vledder plooide zijn gezicht in een brede grijns. ‘Ik ken dat van
je. Een oude truc. Een vriendelijke nekslag tot besluit.’ Hij zweeg
een poosje, keek naar de ijverige haringman in de steeg. ‘Ze zeiden
dus dat broer Jonathan was verdwenen, nog voor jij van die afspraak
tussen Jonathan en Juliette had verteld?’ ‘Inderdaad.’
De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Maar De Cock,’ riep
hij opgewonden, ‘dat betekent dat ze er rekening mee hielden.’ ‘Met
wat?’
‘Met broer Jonathan als moordenaar. Ze verschaften hem al bij
voorbaat een alibi.’
De Cock staarde voor zich uit. ‘Het zou best kunnen,’ zei hij
peinzend. ‘Een heel moeilijk te ontzenuwen alibi. De Rivièra is zó
lang en kent zó veel uithoeken.’ Hij keek opzij naar Vledder. ‘Een
goede opmerking,’ zei hij bewonderend.
De jonge rechercheur glunderde. ‘Zullen
we zijn opsporing ver-
zoeken?’
‘Jonathan... als verdacht van moord?’
‘Ja.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Ik vind de grondslagen nog te zwak. Ga
maar na. Wat hebben we? Feitelijk alleen de verkla- ring van André
Beerenburgh, dat Juliette hem had gezegd dat ze een afspraak met
Jonathan had.’
Vledder glimlachte. ‘Dat is inderdaad niet veel.’ ‘Nee. Daar zal
nog wel het een en ander bij moeten komen. Jo- nathan van der
Wheere is voorlopig niet veel meer dan een be- langrijke getuige.’
De Cock streek over het stugge grijze haar. ‘Je kunt wel vast het
medaillon op de telex zetten. Misschien duikt het ergens op.’
Vledder trok zijn la open, nam daaruit een vel papier en maakte een
paar aantekeningen voor de telexist. Midden in zijn werk hield hij
op. ‘Ik heb een verrassing voor je. Ik vergat het bijna.’ De Cock
keek hem argwanend aan. ‘Een prettige verrassing?’ De jonge
rechercheur maakte een onduidelijk gebaar. ‘Terwijl jij met de
familie Van der Wheere bij de commissaris was, ben ik even naar
Krasnapolsky gegaan.’
‘En?’
‘Juliette is er niet geweest.’
‘Niet geweest?’ reageerde De Cock verbaasd. Vledder schudde het
hoofd. ‘Niet op de avond van de moord.’ ‘En broer Jonathan?’
Vledder zuchtte omstandig. ‘De schattingen lopen nogal uiteen. Maar
het is wel duidelijk dat broer Jonathan in geen weken in
Krasnapolsky is geweest.’
‘En ze kenden beiden?’
‘Zeker. Heel goed zelfs. Ik kon de foto van Juliette in mijn zak
houden. De portiers en het bedienend personeel wisten onmid-
dellijk wie ik bedoelde. Ook Jonathan was tot voor kort een vrij
regelmatig bezoeker. Hij zat veel aan de bar. Broer en zus wer- den
echter zelden samen gezien.’ Vledder keek naar De Cock op. ‘Wat
dacht je?’ vroeg hij. ‘Zou vriend Beerenburgh ons wat hebben
voorgelogen?’
De Cock schudde traag het hoofd. ‘Ik
heb niet de indruk. Je
vergeet één ding. Juliette van der Wheere heeft niet gezegd dat ze
een afspraak had in Krasnapolsky. Ze heeft André Beeren- burgh
alleen gevraagd haar voor het hotel af te zetten.’ ‘Je wilt zeggen
dat Krasnapolsky niet per se de plaats van de afspraak behoeft te
zijn.’
‘Precies. Het lag het meest voor de hand. Natuurlijk. Maar het kan
best ergens ander zijn geweest.’ De Cock stond van zijn stoel op en
liep naar de kaart van de Amsterdamse binnenstad aan de wand. ‘Het
was in ieder geval niet ver van de plek waar ze uit de wagen
stapte. De afspraak was om acht uur. Ze was gehaast. Ze was al een
paar minuten te laat.’ Hij pakte zijn pen en tikte daarmee op de
kaart. ‘Geloof me, ze was nooit op die plek uit de wagen van André
Beerenburgh gestapt, als het mo- gelijk was geweest ze zich dichter
naar het punt van de afspraak te laten rijden.’
Vledder kwam naast hem staan. ‘Je bedoelt te zeggen dat ze rij-
dend met een auto niet veel verder kon komen, dat het voor haar
gunstiger was op die plek uit te stappen en eventueel de rest te
voet af te leggen.’
De Cock krabde zich in de nek. ‘Dat moet het zijn geweest,’ zei hij
weifelend. ‘Ik zie geen andere reden, geen andere mogelijk- heid.’
Hij tikte opnieuw met zijn pen op de kaart aan de wand. ‘Zie je, ik
geloof in die afspraak. Juliette had ten opzichte van André
Beerenburgh niets te verbergen. In een afspraak met Jo- nathan stak
niets geheimzinnigs. Het was haar eigen broer. Ze kon daar heel
openhartig over zijn. En was dat ook. Ik heb een tijdje aan de
mogelijkheid gedacht dat Juliette haar jaloerse ex- man op een
dwaalspoor wilde brengen en dat een afspraak met Jonathan maar een
voorwendsel was. Ik heb die gedachte laten varen. Juliette, hoe
frivool ook, was niet op een avontuurtje uit.’ ‘Waarom niet?’
‘Daar was geen ruimte voor.’
Vledder glimlachte. ‘Je bedoelt dat ze de nacht al exclusief aan
André Beerenburgh had toegezegd.’
De Cock lachte. ‘Zo is het.’ Hij stak gebarend een vinger om- hoog.
‘Dat ondanks de fatale afspraak om acht uur. Ze had ook
voordien de uitnodiging voor het
dineetje in het Amstelhotel
aangenomen. En we mogen gerust veronderstellen dat Juliette haar
exman voldoende kende om te weten waartoe dat moest leiden.’
Vledder gniffelde. ‘Of ze het wist’, riep hij uit. ‘Ze wist het zo
goed, dat ze al bij voorbaat een tweede sleutel van haar huis aan
de Spiegelgracht had meegenomen.’ Hij zweeg even, plukte nadenkend
aan zijn neus. ‘Blijft de puzzel van de afspraak om acht uur.’
De Cock gleed met zijn hand over de kaart van de binnenstad. ‘Als
Juliette van der Wheere voor haar afspraak met de dood niet naar
Krasnapolsky moest... waar moest ze dan heen?’ Vledder grijnsde.
‘Naar de Leidekkerssteeg,’ zei hij wrang. Het was als een grapje
bedoeld.
De Cock reageerde vreemd, verward. ‘De Leidekkerssteeg,’ herhaalde
hij dromerig. ‘We hebben haar nog niet bij daglicht gezien.’
Ze slenterden door de Lange Niezel. De Cock een halve stap vooruit,
nonchalant, slordig, de handen diep in zijn broekzak, het oude
hoedje schuin achter op het hoofd. Vledder, netter, minder zwierig,
in een keurig kostuum, het korte blonde haar voorbeeldig
gekapt.
Vanaf de Lange Niezel gingen ze rechtsaf de Voorburgwal op. Ze
spraken niet. Bij het Oudekerksplein bleef De Cock staan en
babbelde met Rooie Tiny, een van de vele hoertjes die hij een
mensenleeftijd kende. De jonge Vledder kwam wat dichterbij. Hij
hoorde hoe De Cock met kennis van zaken naar de wel-
stand van allerlei familierelaties
informeerde. Het interesseerde
de jonge rechercheur geen zier. Hij kreeg weer belangstelling, toen
hij De Cock hoorde opmerken: ‘Wat zielig, hè, van dat vrouwtje in
de Leidekkerssteeg. Het moet een goed mensie zijn geweest. Heb ik
horen zeggen. Ik heb nog met haar moeder ge- sproken. Het oudje was
er compleet kapot van.’ Rooie Tiny hield haar hoofd een beetje
scheef. Haar leven- dig gezicht strak, in een uitdrukking vol
ernst. ‘Het is godge- klaagd,’ sprak ze droevig. ‘Ze moorden maar.
Weet u, meneer De Cock, het komt allemaal door die moderne psy...
psychia- ters... zo heten die dingen toch? Die knoeien maar wat.
Alles mag tegenwoordig.’
De Cock ging op het onderwerp niet in. ‘Er moeten meisjes zijn die
haar kennen.’
Rooie Tiny knikte overtuigend. ‘We kennen haar wel,’ zei ze wat
meewarig. ‘We zagen haar wel eens voorbijgaan.’ ‘Alleen?’
‘Soms. Maar meestal had ze een zwart gozertje bij haar. Een knap
binkie. Ik schat hem zo op een jaar of dertig. Een beetje zijig. U
kent dat wel... coltruitje en suède schoentjes.’ De Cock
glimlachte. ‘Heb je haar wel eens ergens zien bin- nengaan?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Dat heeft Smalle Lowietje me ook al
gevraagd. Nee, dat niet. Ik heb haar alleen een paar keer voorbij
zien stappen. Ze kwam dan van de kant van de Oude Hoog- straat en
liep met haar gozertje langs de Oude Kerk naar de
Warmoesstraat.’
‘Altijd hetzelfde gozertje?’
Ze frommelde wat aan haar bustehouder. ‘Ach, zo goed heb ik nou ook
weer niet op haar gelet. Als ik haar toevallig zag, dan dacht ik...
daar heb je dat knappe blonde wijfi e weer. Meer niet. Begrijp je.
Ze was geen meisje van de vlakte.’ ‘Weet je dat zeker?’
Rooie Tiny schonk hem een medelijdend lachje. ‘Ach, dat zie je toch
zo. Nee. Ze was niet van de business. Ze was een dame... een
echte dame... een vrouw van standing. Begrijp je wat ik be- doel?
Klasse... dat had ze.’ Ze tikte op haar boezem. ‘Je mag het
gerust van me weten... als ze hier op
het plein voorbijging, heb
ik vaak met afgunst naar haar gekeken.’
‘Ze is dood,’ zei De Cock nuchter.
Rooie Tiny knikte. ‘Dat zie je nou. Je mag een ander eigen- lijk
niet benijden om wat ze heeft... om wat ze is...’ Ze staarde
dromerig voor zich uit. ‘En ik had nog wel zo graag met haar willen
ruilen.’
De Cock klopte haar vaderlijk op haar mollige schouder. ‘Je ziet
van de meeste mensen alleen de buitenkant... de glimmen- de
buitenkant. Je kijkt ertegenaan... nooit erin.’ Hij glimlachte wat
triest. ‘Enfi n, als je nog eens wat over haar hoort...’ Wuivend
liep hij bij haar weg.
Vledder stapte achter hem aan. ‘Wat zocht Juliette hier in deze
buurt?’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het is een vraag die ik mij-
zelf al ettelijke malen heb gesteld. Het heeft er veel van weg dat
ze hier ergens een onderkomen had. Een plaats waar ze onge- stoord
haar vrienden kon ontvangen.’
Vledder keek hem aan. ‘En waar ze een afspraak had met Jo-
nathan.’
De Cock reageerde niet direct. ‘Het kan,’ zei hij na een poosje.
‘Het zou inderdaad veel verklaren. De vraag is... hoe vinden we
het?’
Vledder gebaarde om zich heen. ‘Dat lijkt me nogal simpel. De hele
buurt huis voor huis uitkammen.’
De Cock schudde het hoofd. ‘Dat kost dagen, weken. En dan is het
nog de vraag of je het vindt.’ Hij bleef staan, kauwde op zijn
dikke onderlip. ‘Ik heb een ander voorstel. Ga terug naar de
Warmoesstraat.’
‘En dan?’
‘Dan bel je van het bureau je vriend op de Amerikaanse am- bassade
en vraagt of de niet-tolerante William O. Summerfi eld een zijig
type is, die bij voorkeur coltruitjes en suède schoentjes
draagt.’
‘En als hij dat niet is?’
‘Dan neem je contact op met André Beerenburgh.’ ‘André
Beerenburgh?’
De Cock knikte. ‘Ik neem niet aan dat
hij iets weet van Juliet-
tes... eh... liefdesnestje in de rosse buurt, maar waarschijnlijk
kent hij wel het zijige zwarte gozertje van een jaar of dertig,
over wie Rooie Tiny sprak.’ Hij glimlachte breed. ‘André Bee-
renburgh lijkt mij precies de man om elke vrijer van zijn ex- vrouw
te kennen.’
Vledder knikte strak. ‘Je wilt dus dat vriendje?’ ‘Inderdaad.’ De
Cock grinnikte. ‘Hopelijk zit hij niet met zijn Libanese schone in
Beiroet. Dan zijn we ver van huis.’ Vledder schudde het hoofd. ‘Ik
geloof niet dat het Summerfi eld is. Amerikanen zijn in de regel
niet zo zijig. Maar ik zal infor- meren.’ Hij keek steels naar De
Cock. ‘En wat ga jij intussen doen?’
De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren. De accolades rond zijn
mond trilden vrolijk. ‘Op mijn gemak... kijken in de Lei-
dekkerssteeg. Je weet het nooit. Misschien zie ik nu iets, dat ik
vannacht niet zag.’
Vledder snoof. ‘Het zal wel Smalle Lowietje worden,’ mees- muilde
hij.
De Cock lachte vrijuit. ‘Het is een idee. Als ik het niet meer
weet... Smalle Lowietje heeft fl essen vol inspiratie.’ Hij strekte
zijn arm, keek op zijn horloge. ‘Een fl uwelen cognacje op dit uur
van de dag... niet meer dan één...’ Hij zweeg even, keek wat
zorgelijk opzij. ‘Denk erom dat je om acht uur weer present
bent.’
‘Acht uur?’
De Cock knikte. ‘Ik was het haast vergeten. We hebben om acht uur
een afspraak in een villa aan de Zuidelijke Wandelweg. Sa- men. Ik
mocht niet alleen komen. De oude mevrouw Van der Wheere stond erop,
dat ik jou meenam.’
‘Wat een eer. Waar heb ik dat aan te danken?’ De Cock trok een
ernstig gezicht. ‘Aan de zekerheid.’ Vledder keek hem verbaasd aan.
‘De zekerheid?’ De Cock knikte. ‘De zekerheid dat haar woorden niet
verloren zullen gaan. Ik ben ervan overtuigd dat ze ons iets heel
belang- rijks heeft te vertellen.’
De Cock stond in de Leidekkerssteeg,
wijdbeens, de hand aan
zijn brede kin, en dacht na. Hij trachtte zich voor te stellen hoe
het was geweest, zeventien, achttien uur geleden, toen de moor-
denaar hier zijn slachtoffer neerlegde. Het was toen donker. Het
enige licht kwam van de oude lantaarnpaal. Hij overdacht hoe de
moordenaar de dode vrouw had vervoerd. De steeg was te smal voor
een auto. Hij had haar gedragen. Een andere mogelijkheid was er
niet. Vermoedelijk hangend over zijn schouder, het hoofd naar
beneden, zijn arm om de verstijfde bovenbenen.
Vanwaar kwam hij? Van de Sint-Jansstraat of van de Voorburg- wal?
Het was aan beide zijden moeilijk een wagen te parkeren. Maar het
was mogelijk. Zonder twijfel. Zeker voor een korte tijd. En de
moordenaar had maar een paar seconden nodig ge- had.
Ouwe Brammetje, peinsde hij, kwam met zijn accordeon uit het café
van Rooie Frits. De oude muzikant liep dus vanaf de Voorburgwal de
steeg in om buiten privaten en waterplaatsen datgene te
verrichten, waartoe die inrichtingen bestemd zijn*.
De man die hij gebukt over het lijk zag, verliet de steeg aan de
andere kant, vluchtte dus in de richting van de Sint-Jansstraat.
Ouwe Brammetje zei de indruk te hebben dat de man eerst in zijn
richting wilde komen, maar zich later bedacht. De Cock plukte aan
zijn onderlip. Zou de wagen van de moor- denaar aan de Voorburgwal
hebben gestaan en vormde de oude muzikant voor hem een plotseling
obstakel? Of was er hele- maal geen wagen? Maar dan? Zowel de
Sint-Jansstraat als de Oudezijds Voorburgwal waren tot in de late
avonduren druk bevolkt. In ieder geval te druk om ongezien met een
verstard lijk rond te lopen. De Cock veegde met de rug van zijn
hand het zweet van zijn voorhoofd. Het was warm in de steeg en het
stonk. Van de muren walmde de penetrante geur van urine. Hij liep
een paar maal heen en weer, bekeek de plek waar de dode vrouw had
gelegen. Er was niets. Niets dat hem hielp zijn chaotische
gedachten te ordenen. Machteloos schopte hij tegen * Passage uit de
Algemene Politieverordening van Amsterdam.
de oude lantaarnpaal. De vieze, enge
steeg begon hem te be-
nauwen. De stank, de sfeer werkte op zijn gemoed, knabbelde aan
zijn haast onaantastbaar humeur. Hij verlangde naar een bol glas in
het koele halfduister van Lowietjes café. Treuzelend, aarzelend
liep hij de steeg uit.
Midden op de Voorburgwal bleef hij staan. Een grote vrachtwa- gen
toeterde hem luidruchtig naar de kant. De chauffeur schold hem uit
door het open raam van zijn cabine. De scheldwoorden gingen aan De
Cock voorbij. Hij had ineens het beeld van de dode vrouw weer voor
zijn geest. Zoals zij daar lag in de steeg. Juliette van der Wheere
in een bontmantel, in een lange chin- chilla bontmantel... op een
zwoele zomeravond. Hij grinnikte wat dwaas voor zich uit. Stom, dat
hij daaraan niet eerder had gedacht.
De jonge Vledder manoeuvreerde de oude, sputterende politie-
Volkswagen bekwaam door de binnenstad van Amsterdam. Bij een
stoplicht in de Vijzelstraat keek hij opzij naar De Cock, die lui
onderuitgezakt naast hem zat. ‘Het is geen voorkomen,’ mopperde
hij.
De Cock keek gestoord op. ‘Wat?’
Vledder sloeg met zijn vuist tegen het portier. ‘Zo’n oud barrel
van een wagen,’ riep hij kwaad. ‘Dat is toch geen gezicht. Daar kan
je je niet mee vertonen. Ik zie er mij direct al mee in de deftige
oprijlaan van villa Jolanda.’
‘Jolanda?’
‘Ja, zo heet de villa van de Van der Wheeres. Ik heb het even
nagekeken.’
‘O, en kan je daar met een Volkswagen niet komen?’ ‘Het is een
aanfl uiting voor de politie.’ De Cock liet zich nog wat verder
onderuitzakken. ‘Ik zal de hoofdcommissaris vragen of hij ons bij
een volgende gelegen- heid een Rolls Royce meegeeft.’
Het klonk spottend, schamper. Vledder trok een verongelijkt
gezicht. Toen het licht weer op groen sprong, reed hij mokkend
verder.
De Cock begreep best wat zijn jonge
collega bezighield. De
Amsterdamse politie reed in oude auto’s, was gehuisvest in oude
gebouwen en herbergde haar arrestanten in oude afge- keurde cellen.
Alleen aan die verschrikkelijke cellen ergerde de oude speurder
zich nog. Met het overige had hij zich allang ver- zoend. Het was
altijd zo geweest en het zou wel altijd zo blijven. ‘Was het
Summerfi eld?’ vroeg hij zakelijk. Vledder schudde het hoofd. ‘Onze
man in Beiroet is lang, breed en blond. In het kolossale Texas
opgetrokken uit corn-fl akes en cornedbeef.’
De Cock lachte om de omschrijving. ‘En wat zei vriend André?’ ‘Niet
veel. Hij had er nogal wat moeite mee. Hij wist eerst ab- soluut
niet wie ik bedoelde. Het was koddig, plotseling werd hij woest.
Het was voor hem kennelijk een verrassing. Hij begon hevig te
vloeken. Het is toch verdomme Janus niet, schreeuwde hij. Dat is
zo’n jurk.’ Vledder glimlachte bij de herinnering. ‘Ik vroeg hem
wie Janus was.’
‘Uiteraard.’
‘Het duurde geruime tijd voordat André Beerenburgh van zijn woede
en verbazing was bekomen. Uiteindelijk kwam het er toch uit.
Janus... voluit Janus Marie Antoine van Drunnen, was een protégé en
vertrouweling van Henri van der Wheere. Door zijn toedoen bekleedt
hij een belangrijke functie bij de C.I.H.’ De Cock kwam met een ruk
overeind. ‘Protégé?’ vroeg hij met een vies gezicht.
Vledder knikte. ‘Hij kwam veel bij de familie over huis. Hij was
ook aan boord van de Julia, toen de oude Henri stierf.’ De
Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Heb je hem al uitge-
nodigd?’
Vledder reed de wagen aan de kant van de weg en stopte. ‘Nee,’
zuchtte hij, ‘nog niet. Ik kon hem nog niet te pakken krijgen. Ik
probeer het vanavond nog wel eens. Misschien is hij dan wel thuis.
Hij woont aan de Keizer Karelweg in Amstelveen.’ Hij draaide het
contact af en keek opzij. ‘Verder ga ik niet. De rest gaan we
lopen.’
De Cock maakte een verschrikt gebaar. ‘Het is nog bijna een
kilometer.’
Vledder knikte. ‘Dat weet ik,’ zei hij
gelaten. ‘Toch ga ik met
dit oude vehikel geen meter verder.’
De Cock krabde zich achter in de nek, bleef nog even zitten, maar
stapte ten slotte toch uit. Hij keek naar Vledder, die naast de
wagen op hem wachtte. Langzaam hief hij zijn kin omhoog. ‘Kijk
eens,’ zei hij gemaakt, ‘of mijn stropdas recht zit.’ Rond zijn
lippen dartelde een milde grijns.
Jolanda, de oude villa van de Van der Wheeres, was vanaf de weg
vrijwel niet te zien. Ze lag verscholen achter een gordijn van
groen. De beide rechercheurs stapten de oprijlaan op, die werd
gemarkeerd door een haag van rozerode rozen en ranke hoge berken.
Het grove grind knarste onder hun zolen. Voor de hoofdingang bleven
ze staan en namen toen de vijf treden naar het bordes. De Cock
belde. Ze wachtten geduldig. Er gebeurde niets. Er kwam niemand aan
de deur. De Cock keek op zijn hor- loge. Het was ruim vijf minuten
over acht. Hij belde opnieuw, langer nu, nadrukkelijker.
Er verstreken seconden, minuten. De Cock werd onrustig, onge-
duldig. Hij voelde aan de met smeedijzer beslagen deur. Ze was op
slot. Onwrikbaar. Met de jonge Vledder in zijn kielzog rende hij om
het gebouw. Ook de zij- en achterdeur bleken gesloten. De oude
speurder tastte in zijn zakken. Ergens, in een leren foedraal, had
hij het oude instrumentje dat hij eens van zijn vriend en ex-
inbreker Handige Henkie als geschenk had gekregen. Het was een
koperen houdertje met een groot assortiment uitschuifbare, smalle
stalen sleutels met baarden in allerlei vormen. Koortsig ging hij
aan het werk. Na een paar seconden had hij de achter- deur open. Ze
renden door het huis, zochten zich een weg door een doolhof van
gangen en vertrekken. Er was niets, niemand. De Cock keek
verstrooid om zich heen. Hij voelde zich vreemd opgewonden. Hij had
het angstige vermoeden dat er iets mis was. Dat er iets was
gebeurd.
Hij stormde de trap op naar de eerste verdieping. Twee keer opende
hij een verkeerde deur. Toen vond hij haar, de oude me- vrouw Van
der Wheere. Ze lag op haar bed, gekleed. Het haar als een zilveren
krans om haar rimpelig gezicht.
Versteend bleef hij staan. Zijn vuisten
waren gebald. Op zijn
gezicht lag een verbeten trek. Hij voelde de hijgende adem van
Vledder in zijn nek.
‘Dood?’
De Cock knikte traag. ‘Vermoord.’
De Cock drukte de rug van zijn hand tegen de wang van de dode
vrouw. ‘Ze is koud,’ zei hij hees. ‘Het moet al een paar uur
geleden zijn gebeurd.’
‘Gewurgd?’
‘Ik vermoed het.’
Vledder boog zich over het lichaam. ‘Er is aan haar hals weinig te
zien.’
De Cock ademde diep. ‘Dat hoeft ook niet,’ verzuchtte hij. ‘Ze was
al een oude vrouw. Mager en tanig.’ Hij keek in het rim- pelige
gelaat, de dode starende ogen, de halfopengezakte mond en schudde
het grijze hoofd. ‘Ze zal het ons nooit meer kunnen zeggen,’ sprak
hij triest.
Vledder knikte. ‘Zou ze daarom...?’
De Cock antwoordde niet. Hij liep bij het bed vandaan en be- gon de
kamer te onderzoeken. Het was een grote slaapkamer, ruim en hoog,
met een ouderwets boudoir en twee ramen, die uitzagen op een diepe,
goed onderhouden tuin achter het huis.
De Cock bleef staan en keek naar buiten. Niets bewoog. De
laaghangende zon wierp schaduwen achter een ligusterheg. Een paar
ranke cipressen stonden roerloos in een windstille avond. Het was
een verstild beeld, alsof de tuin rouwde om de dood
van de oude vrouw. Hij draaide zich
langzaam om en snoof. De
geur van lavendel was overal, zweefde door het vertrek, hing aan de
damasten gordijnen.
Vledder kwam naar hem toe. ‘Het is... het is zo vredig,’ zei hij
zacht, weifelend, ‘haast geweldloos. Er is geen spoortje van
verzet, van een worsteling. Ze moet zich zonder een vorm van
verweer aan haar moordenaar hebben overgegeven.’ De Cock keek langs
hem heen. De woorden van de jonge recher- cheur gleden langs hem
heen, drongen niet tot zijn bewustzijn door. De dood van de oude
vrouw had hem getroffen, verrast. Hij had het niet verwacht, zo
direct, zo onmiddellijk na Juliette. Het gaf hem het vreemde,
kwellend gevoel, dat het zijn schuld was, dat hij niet voldoende
attent was geweest. ‘Hoe voorkom je een moord?’ vroeg hij
hardop.
Vledder keek hem aan. ‘Voorkomen?’ vroeg hij verbaasd. ‘Dat is
gewoon niet te doen. We kunnen moeilijk achter iedere man en vrouw
een rechercheur zetten.’
De Cock klemde zijn dikke lippen op elkaar. Hij had het anders
bedoeld, maar zei dat niet. Rusteloos stapte hij in de kamer op en
neer. Hij voelde een onweerstaanbare behoefte zijn gekweld gemoed
te luchten in een serie kernachtige vloeken, maar de indringende
aanwezigheid van de dode vrouw op het bed weer- hield hem.
‘Waar is het personeel,’ vroeg hij geërgerd. ‘Zo’n groot, bewer-
kelijk huis met een kolossale tuin... daar moet toch personeel
zijn?’
Vledder haalde de schouders op. ‘Ik geloof niet dat je in huis
iemand zult treffen. Je hebt het zelf gezien. Alle deuren voor en
achter waren op slot.’
De Cock knikte. ‘Ze waren op slot, deugdelijk op slot.’ Het was
alsof hij het voor zichzelf herhaalde. Hij keek langzaam naar
Vledder op en gebaarde naar beneden. ‘In de hal, op een tafeltje,
staat een telefoon. Bel de schouwarts, de technische dienst en de
fotograaf. Kijk in het huis of er sporen zijn van inbraak en vraag
aan het hoofdbureau om materiaal voor gips- afdrukken.’
‘Sporen van braak... gipsafdrukken?’
De Cock wapperde ongeduldig met zijn
hand. ‘De dader,’ zei
hij kriegel, ‘moet toch op een of andere manier zijn binnenge-
komen... weggegaan.’
Vledder grinnikte. ‘En als hij een sleutel had?’ Rechercheur De
Cock keek zijn jonge collega enige tijd aan, strak, doordringend.
‘Je zult,’ zei hij traag, nadrukkelijk, ‘spo- ren van een inbraak
vinden... een vernielde zijdeur... een open bovenlicht... een
verbroken raam. Geloof me, je zult het vin- den.’
Vledder keek terug, verward, niet-begrijpend. ‘Oké,’ zei hij na een
poosje. ‘Ik zal kijken en bellen. Kan ik verder nog iets voor je
doen?’
De Cock streek met zijn hand door het grijze haar. ‘Broer Jero- me
woont in Abcoude. Zijn nummer zal wel in de klapper naast de
telefoon staan. Vraag of hij onmiddellijk wil komen.’ ‘Moet ik hem
zeggen...?’
De Cock schudde het hoofd. ‘Als hij bijzonderheden vraagt, dan zeg
je kortaf dat er voor nadere uitleg geen tijd is. Maar zorg wel dat
hij komt, begrijp je?’
Vledder knikte vaag. Hij liep de kamer uit, weifelend, om- kijkend.
De jonge rechercheur voelde zich verward, onzeker. Zijn oude
leermeester was op belangrijke momenten vaak een vreemde, bijna
raadselachtige fi guur, een man die hij niet meer kon volgen, van
wie hij het doen en laten niet meer begreep. Het verwarrende was
dat hij uit ervaring wist dat alles wat de oude speurder deed, zin
had, paste in het patroon van het on- derzoek.
Hij liep peinzend de trap af naar de hal. Het was er vrij donker.
Het schaarse licht kwam van twee smalle glas-in-loodramen naast de
deur. De oude parketvloer kraakte onder zijn zolen. Na een reeks
telefoongesprekken onderzocht hij koel, systema- tisch de
vertrekken gelijkvloers, de zitkamer, de rookkamer, de
studeerkamer, de keuken. Scherp observerend gleed zijn blik langs
de wanden, de vloer, het meubilair. Er was aanvankelijk niets dat
zijn speciale aandacht trok. Vrijwel overal hing de geur van
lavendel.
In een van de zijvleugels van het huis ontdekte hij een kleine
werkkamer met tegen de wand een antiek
kabinetje. Het was
niet gesloten. Op het groene vilt lagen papieren rommelig op- een.
Enkele laden stonden op de vloer. Kennelijk had iemand in haast
iets gezocht.
Ineens zag hij dat in een raam van het vertrek de ruit ontbrak. Het
viel bijna niet op. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het glas
vrijwel geheel was weggenomen. Alleen staken hier en daar nog
splintertjes in de sponningen. De opening was, ruw geschat, vijftig
bij tachtig centimeter, groot genoeg om zelfs een wat zwaargebouwde
man doortocht te verlenen. Voorzich- tig, zonder te steunen, stak
de jonge rechercheur zijn hoofd door het raam. Buiten op het grind
lagen glasscherven. Hij liep naar de hal. ‘Je hebt gelijk,’ riep
hij onder aan de trap. ‘Er zijn sporen van braak.’
Er kwam geen antwoord. Vledder stormde de trap op. Hij vond De Cock
in de slaapkamer van de dode vrouw. Hij zat op een soort poef aan
de toilettafel. De inhoud van het medicijnkastje lag wat rommelig
voor hem uitgestald. Zwijgend wees hij naar een reeks ampullen.
Vledder bekeek ze aandachtig. ‘Insuline.’ De Cock knikte. ‘En de
oude mevrouw Van der Wheere was geen diabetica.’
‘Wat was ze niet?’
‘Diabetica,’ herhaalde De Cock geduldig. ‘Ze leed niet aan sui-
kerziekte.’
In de sombere studeerkamer van villa Jolanda leunde De Cock met
zijn rug tegen een wand met boeken. Schuin boven hem, in het
slaapvertrek van de oude dame, werkten de dactyloscopen en de
fotograaf onder het toeziend oog van Vledder hun ma- caber program
af. Schuin voor hem in een zwartleren fauteuil zat Jerome. Het leek
De Cock of hij de man voor de eerste keer zag. Bij hun vorige
ontmoeting, in de kamer van de commissa- ris, had de moeder
gedomineerd. Zij had alle aandacht op zich gevestigd. Nu pas
ontdekte De Cock de brede kin, de scherpe lijnen rond de mond, de
wijde neusvleugels, de waakzame blik in de hardblauwe ogen.
‘U heeft mij nogal abrupt met de dood
van moeder geconfron-
teerd.’ De stem van Jerome klonk verwijtend, bitter. ‘Als dit een
vorm van tactiek is, dan moet ik u zeggen dat het mijn bewon-
dering niet heeft. Ik had toch wel verwacht dat u mij enigszins had
voorbereid.’
De Cock keek hem strak aan. ‘Het spijt me,’ sprak hij veront-
schuldigend. ‘Ik vermoedde niet dat het u nog zou schokken.’ De
ogen van Jerome vernauwden zich. ‘Een dwaze veronder- stelling.
Vindt u zelf niet? Zij is mijn moeder.’ De Cock knikte vaag. ‘Een
opmerkelijke vrouw. Bewonderens- waardig. U had haar dood dus niet
verwacht?’ Jerome maakte een wild gebaar. ‘Waar zinspeelt u op,’
riep hij kriegel. ‘Natuurlijk had ik haar dood niet verwacht. Niet
zo plotseling, bedoel ik. Moeder mankeerde niets. Ze was een krasse
vrouw. Nog volkomen helder van geest.’ De Cock zuchtte diep. ‘Dat
zal het zijn geweest,’ zei hij pein- zend. ‘Ik begrijp u niet.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Haar helderheid van
geest,’ legde hij uit. ‘Ik had de stellige indruk dat zij precies
wist wie Juliette had vermoord... en waarom.’ Jerome produceerde
een dwaas lachje. ‘Dan had ze het vanmor- gen toch gezegd. Aan u,
aan mij of aan de commissaris.’ De Cock wreef met zijn hand over
zijn breed gezicht. ‘Uw moe- der,’ sprak hij traag, ‘was een
verstandige vrouw. Ik denk dat ze geen loze beschuldigingen heeft
willen uiten. Dat ze zekerheid wilde. En dat aan die zekerheid nog
iets ontbrak.’ Jerome keek op. ‘Ontbrak?’ In zijn stem klonk
verbazing. De Cock knikte. ‘Een facetje, een aanwijzing, althans
iets dat zij als bewijs naar voren had willen brengen.’ ‘U bedoelt
een ontbrekende schakel, die zij voor vanavond acht uur dacht te
vinden.’
De Cock plooide zijn lippen tot een grijns. ‘Heel goed,’ sprak hij
oprecht bewonderend. ‘En de moordenaar was er zo van overtuigd dat
zij die schakel zou vinden, dat hij het risico niet nam haar tot
acht uur in leven te laten.’ Hij kwam van de boekenwand vandaan en
liet zich tegenover Jerome in een fauteuil zakken. Hij keek naar de
man voor zich.
Zijn scherpe blik registreerde iedere
nuance, elke verandering
van expressie. ‘U wist,’ sprak hij beschuldigend, ‘dat uw moe- der
om acht uur vanavond een afspraak met ons had.’ Jerome keek
onbewogen terug. ‘Ik wist het,’ antwoordde hij ge- laten. ‘Ik was
er immers bij, toen zij die afspraak met u maakte. Het lijkt mij
zinloos dat te ontkennen.’ Hij pauzeerde even, bracht beide handen
naar voren, de vingertoppen rustend tegen elkaar. ‘Ik zal u eens
wat zeggen, rechercheur. Er is niemand die de dood van mijn moeder
zozeer betreurt, als ik. Ze was mijn steun, mijn raadsvrouwe, zoals
ze altijd de steun en raads- vrouwe van mijn vader is geweest.
Gelooft u mij, de C.I.H. is groot geworden door haar. Zij was
vaders stimulans. Het brein achter zijn grote daden. Toen de oude
man stierf, veranderde er in feite niets. Ik volgde hem op... nam
zijn marionettenrol in de onderneming over. Dat klinkt misschien
wat cynisch, maar zo is het niet bedoeld. Moeder had nu eenmaal een
feilloos instinct voor zaken doen. Zij kon elke movement,
elke schommeling in de markt haarscherp analyseren. Het zou dwaas
zijn geweest haar adviezen in de wind te slaan.’
‘Had ze vijanden?’
Er gleed een schaduw over het gezicht van Jerome. ‘In de boe- zem
van de C.I.H. was de rol van moeder genoegzaam bekend. Er zijn
spotprentjes van haar in omloop, waarin ze werd voorge- steld als
een leeuwentemster, die het de oude Henri alleen maar toestond zo
nu en dan te brullen. Ik wil maar zeggen... niet al- len droegen
haar een goed hart toe. Ze heeft carrières gebro- ken, mannen in
hun opmars naar de top gestuit. Ik ken ze, die haar naam met
afschuw uitspreken.’ Hij glimlachte, een moede, matte glimlach. ‘U
moet beseffen dat zij middels vader alles di- rigeerde, beschikte
over het lot van de liftboy tot de manager.’ ‘Een bijzondere
vrouw,’ reageerde De Cock bewonderend. Jerome knikte. ‘Een
bijzondere vrouw,’ herhaalde hij peinzend. ‘U bent de oudste
zoon?’
‘Nee... niet ik. Jonathan... Jonathan is de oudste.’ ‘Werd hij ook
in de zaak opgenomen?’
Het gezicht van Jerome versomberde. ‘Het was de wens van vader dat
Jonathan hem opvolgde.’
De Cock keek hem onderzoekend aan.
‘Moeder was ertegen?’
Jerome knikte traag. ‘Hoewel Jonathan als oudste zoon de mees- te
rechten had, vond ze hem niet geschikt. Jonathan was in haar ogen
te onwillig, te wispelturig.’
De Cock keek hem strak aan. ‘Geen marionet.’ Jerome reageerde
onmiddellijk. Hij keek fel op. Zijn hardblau- we ogen fl ikkerden
boosaardig. Een moment leek het alsof hij zijn zelfbeheersing zou
verliezen, maar hij herstelde zich snel. ‘Moeder had weinig contact
met Jonathan,’ sprak hij, uiterlijk weer volkomen rustig. ‘Ze
begrepen elkaar niet... of wilden el- kaar niet begrijpen. Ze waren
nog geen paar minuten bij elkaar of ze hadden al verschil van
mening. Er was altijd een soort vijandschap.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Wist Jonathan dat uw vader hem als
opvolger had bestempeld?’
Jerome knikte heftig. ‘Als kind al. Daarover bestond geen twijfel.
Vader was in vele opzichten een excentriek man. Het zal u zijn
opgevallen dat hij een .grote voorliefde had voor de letter
J. Deze villa noemde hij Jolanda, zijn jacht de
Julia en zijn kinderen Jo- nathan,
Jerome en Juliette. Vader was erg op zijn oudste
zoon
gesteld. Jonathan betekent ‘Jahweh geeft’. Vader beschouwde het
feit dat zijn eerste kind een zoon was, als een goddelijk teken.
Jonathans opvolging in de onderneming was ook het enige punt waarop
de oude man nooit heeft willen capituleren.’ De Cock keek hem
verbaasd aan. ‘Maar de leiding kwam bij u?’
Jerome streek met zijn hand langs zijn voorhoofd. ‘Inderdaad. Ik
werd hoofd van de Chemische Industrie Holland. Feitelijk een
onbegrijpelijke zaak. Ook voor mij.’ ‘Hoezo?’
‘Toen vader op de Julia onverwachts stierf, bleek dat er
geen enkel stuk was waarin zijn opvolging stond geregeld. Er was
zelfs geen geldig testament. Vrijwel het hele aandelenpakket van de
onderneming kwam daardoor in handen van moeder.’ De Cock keek naar
hem op. ‘En moeder negeerde de wensen van de oude Henri en benoemde
u tot hoofd van de onderne- ming.’
Jerome zuchtte diep. ‘Zo was het.
Inderdaad. Het is een pijn-
lijke zaak het u allemaal te vertellen. Toen Jonathan na de dood
van vader op de Julia hoorde dat ik de leiding van de
onderne- ming kreeg, was hij in alle staten. Hij schold moeder uit
voor oude heks en beschuldigde mij en haar van falsifi caties, van
het verduisteren van documenten. Het was een verschrikkelijk
tafereel. Dat kan ik u zeggen. Jonathan geraakte gewoon buiten
zinnen. Hij schuimbekte van woede. Juliette en ik hielden hem
slechts met moeite in bedwang. Later kalmeerde hij wat en nam weer
normaal aan de gesprekken deel. Er was heel wat te rege- len. Vader
was nog maar enkele uren dood. Zijn plotseling over- lijden bracht
nogal wat problemen met zich mee. Dat was ook de reden dat moeder
de kwestie van de opvolging onmiddel- lijk aan de orde had
gesteld.’ Jerome pauzeerde even, schudde het hoofd. ‘We hebben nog
een poosje in de veronderstelling geleefd dat Jonathan zich bij de
situatie had neergelegd, maar toen wij, voor wij die nacht van
boord gingen, nog even aan het sterfbed van vader stonden, legde
hij plotseling zijn hand op de borst van de oude man en bezwoer
plechtig dat hij ons...’ Jerome stokte. Zijn mond, zakte halfopen.
Het bloed trok uit zijn gezicht.
De Cock schoof naar hem toe: ‘Wat bezwoer hij?’ Jerome slikte. ‘Dat
hij ons zou doden... één voor één.’ Vledder kwam met een wiebelende
kop zwarte koffi e van het komfoortje en zette die voor De Cock
neer. ‘Een theatraal ge- baar.’
De Cock glimlachte fi jntjes. ‘De koffi e?’
Vledder schudde het hoofd. ‘De eed aan
het sterfbed.’
De Cock trok een ernstig gezicht. ‘Theatraal en beangstigend.’
Vledder knikte. ‘Als Jonathan van der Wheere bezig is zijn fa-
milie stelselmatig uit te moorden, dan wordt het zaak hem zo
spoedig mogelijk te arresteren.’
De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Als Jonathan...’ Vledder keek
hem onderzoekend aan. ‘Geloof je er niet in?’ De Cock haalde wat
weifelend zijn schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zei hij wrevelig,
onzeker. ‘Ik heb het vreemde gevoel dat achter deze affaire veel
meer steekt dan wij vermoeden. Ik zie er geen lijn in. Het is alles
nog zo vaag.’ Vledder trok een verbaasd gezicht. ‘Vaag?’ riep hij
verwonderd. ‘Hoe kom je erbij? Er is een duidelijke overeenkomst
tussen beide moorden. Ga maar na. Jonathan van der Wheere zwoer aan
boord van de Julia, dat hij hen één voor één zou doden. Wel,
Juliette en de oude vrouw waren aan boord van de Ju-
lia. Zij kwamen beiden door wurging om het leven en bij
beide
moorden was de dader even zorgvuldig.’
De Cock keek van zijn koffi e op. ‘Zorgvuldig?’ ‘Er werd in de hele
slaapkamer geen enkele vingerafdruk gevon- den. Geen fragmentje.
Zelfs niet van de vermoorde. Alles was zeer minutieus
schoongemaakt. Van alle potjes op de toilettafel, ik schat een
dertig, waren de vingerafdrukken verwijderd.’ ‘En aan het raam...
het kabinetje beneden?’ Vledder grijnsde. ‘Elke lade, elk stijltje
was schoongeveegd.’ De Cock reageerde niet direct. Hij staarde
peinzend voor zich uit, zijn hoofd rustend in zijn handen, de
ellebogen steunend op zijn bureau. Zijn grof, breed gezicht stond
zorgelijk en de rim- pels in zijn voorhoofd waren verdiept. Het was
alsof hij voor het eerst besefte hoe gevaarlijk zijn tegenstander
was. Hoe meedo- genloos.
‘Ik weet niet precies wat er is,’ zei hij na een poosje, ‘maar het
benauwt mij een beetje. Beide moorden hebben zo’n emotieloze sfeer.
Bijna onmenselijk. Het lijkt wel het handwerk van een professionele
killer.’ Hij keek naar Vledder, die zijn aanteke- ningen
uitwerkte.
‘Zei de schouwarts nog iets?’
De jonge rechercheur schudde het hoofd.
‘Dokter Den Koninghe
was vaag en laconiek als altijd.’
‘Heb je hem de ampullen laten zien?’
‘Ja.’
‘En wat zei hij ervan?’
‘Gewone ampullen insuline. Niets bijzonders. Hij zei ook het-
zelfde wat jij zei... mevrouw Van der Wheere was geen diabe-
tica.’
De Cock glimlachte. ‘Hij zal ook hetzelfde hebben gezien als ik...
mevrouw Van der Wheere had geen punctieplekjes aan ar- men of
benen. Begrijp je, geen plekjes van een injectienaald.’ Hij nam een
slok koffi e. ‘Heb je nog naar personeel geïnfor- meerd?’ Vledder
knikte. ‘Er is vijf dagen in de week een werk- ster. En dan is er
nog een oude man, die de tuin bijhoudt.’ ‘Heb je ze gesproken?’
Vledder spreidde beide armen. ‘De werkster was met vakantie in
Majorca en de tuinman had een dag vrijaf. Van buren hoorde ik dat
hij op bezoek was bij zijn dochter in Purmerend. Met me- dewerking
van de politie daar heb ik even door de telefoon met hem kunnen
praten. Toen ik hem vertelde dat de oude dame dood was, begon hij
te huilen. Hij vroeg of mevrouw Van Pad- denburgh dan niet was
geweest.’
‘Wie is mevrouw Van Paddenburgh?’
Vledder gebaarde wat ongeduldig voor zich uit. ‘Zover ben ik nog
niet. Ik heb haar nog niet gesproken. Volgens de tuinman was zij
een vriendin van de oude mevrouw Van der Wheere. Ze kwam vaak ’s
middags op bezoek. Dan dronken de beide da- mes thee, keuvelden wat
en speelden een spelletje patience.’ De jonge rechercheur stond
geagiteerd van zijn stoel op en smeet zijn ballpoint op het bureau.
‘Wat kan het ons schelen,’ riep hij geëmotioneerd, ‘of een paar
keuvelende oude vrouwen ’s mid- dags patience spelen. Dat leidt tot
niets. Daar komen we geen steek verder mee. Verdomme, De Cock, we
moeten wat doen. En snel. Dit is waarachtig de tweede moord.’ ‘Je
telt al aardig,’ zei De Cock laconiek. Vledder zwaaide met beide
armen. Blosjes van opwinding ste- gen naar zijn wangen. ‘Hoe lang
moeten we dat laten gaan,’ riep
hij wild. ‘Moeten we wachten tot ook
André Berenburgh en
broer Jerome zijn vermoord?’
De Cock antwoordde niet direct. Hij boog het hoofd en wreef met
duim en wijsvinger in de ooghoeken. Het was een vermoeid
gebaar.
‘Goed,’ zei hij loom, ‘ga naar beneden naar de telex en geef een
bericht aan allen. Opsporing, aanhouding en
voorgeleiding verzocht van Jonathan van der Wheere.’
‘Wegens moord?’
De Cock zuchtte. ‘Moord... meermalen gepleegd.’ De Cock boog
vormelijk, het hoedje in de hand. ‘Mevrouw Van Paddenburgh?’
‘Ja?’
‘Mijn naam is De Cock... met ceeooceekaa.’ Hij gebaarde opzij. ‘En
dat is mijn collega Vledder. Wij zijn van de recherche.’
‘Recherche?’
‘Inderdaad. Wij zijn verbonden aan het politiebureau aan de
Warmoesstraat. Wij wilden u graag een paar vragen stellen. Mogen we
even binnenkomen?’
Mevrouw Van Paddenburgh knikte. ‘Gaat uw gang,’ zei ze wat
schuchter. Ze deed de voordeur verder open en ging de beide
rechercheurs voor naar een gezellig ingerichte woonkamer. ‘Neemt u
plaats.’ Ze wees naar een paar diepe fauteuils. ‘Zegt u het maar.
Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ De Cock weifelde even. ‘U kent
de oude mevrouw Van der Wheere?’
‘Ja... die ken ik.’
‘U was vanmiddag bij haar op bezoek?’
‘Vanmiddag niet.’
De Cock kuchte. ‘Het is toch wel gebruikelijk dat u haar ’s mid-
dags bezoekt?’
Mevrouw Van Paddenburgh keek van De Cock naar Vledder en terug. In
haar bruine ogen lag onrust. ‘Hoezo?’ vroeg ze, ‘is er iets?’
De Cock knikte ernstig. ‘We hebben,’ zei hij somber, ‘de oude dame
dood in haar bed aangetroffen.’
Mevrouw Van Paddenburgh bracht
verschrikt een hand naar
haar mond. ‘Hartverlamming?’
De Cock schudde het hoofd. ‘Vermoord.’
Ze keek De Cock met grote ogen aan. ‘Ver... vermoord?’ stot- terde
ze. ‘Maar dat is... dat is ontzettend. Zij ook al? U weet het toch
van haar dochter? Wanneer is het dan gebeurd?’ ‘In de loop van de
middag.’
‘Dat moet dan na twee uur zijn geweest.’ ‘Na twee uur?’
‘Ja, dat moet. Toen heb ik nog met haar gesproken. Ze belde mij
omstreeks die tijd op en zei dat het haar geweldig speet, maar dat
ze mij vanmiddag niet kon ontvangen. Ze kreeg be- zoek.’
‘Wat... bezoek?’
Mevrouw Van Paddenburgh knikte. ‘Dat zei ze. Ze was nogal in de
war. Ze vroeg of ik het in de krant had gelezen van Ju- liette. En
dat ze in verband daarmee vanavond een afspraak had met heren van
de recherche en dat ze...’ De Cock wuifde het weg. ‘Wat zei ze over
het bezoek in de middag?’
Ze schudde weifelend het hoofd. ‘Niets. Daar hebben we het heel
niet over gehad. Het heeft ook niet zo lang geduurd. Het gesprek
was zo afgelopen. Ze had heel weinig tijd. Ze moest nog iets
uitzoeken, zei ze.’
‘Wat?’
‘Dat weet ik niet.’
De Cock boog zich naar haar toe. ‘U gold als een vriendin van
haar,’ zei hij vriendelijk. ‘Heeft ze u in de loop van de tijd wel
eens iets gezegd, iets vertrouwelijks, iets dat voor ons onder-
zoek van belang kan zijn?’
Op het vriendelijke gezicht van mevrouw Van Paddenburgh kwam een
smartelijke trek. ‘We spraken niet zo veel. Ik be- doel, zoals
vrouwen dat onder elkaar gewoonlijk doen. Onze gesprekken hadden in
de regel een wat zakelijk karakter.’ ‘U was toch niet bij haar in
dienst?’ Mevrouw Van Padden- burgh lachte bedeesd. Het idee scheen
haar te amuseren. ‘Nee... gelukkig niet.’
De Cock keek haar schuins aan.
‘Gelukkig... zei u?’
Mevrouw Van Paddenburgh had haar gezicht weer in een ern- stige
plooi. ‘Ze was voor haar ondergeschikten niet altijd even
gemakkelijk.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Kwam ze wel eens hier? Ik be- doel...
bezocht ze u wel eens?’
‘Een enkele keer. Het liefst bleef ze in haar eigen huis.’ ‘Bent u
suikerziek?’
Mevrouw Van Paddenburgh keek verward naar hem op. ‘Hoe weet u
dat?’
De Cock glimlachte. ‘Ik wist het niet,’ zei hij beminnelijk. ‘Ik
raadde er gewoon naar.’ Hij wuifde het onderwerp weg. ‘Vertel me
van de oude dame.’
Mevrouw Van Paddenburgh zuchtte. ‘Er is zoveel over haar te
vertellen. Mevrouw Van der Wheere was een dynamische vrouw, ondanks
haar leeftijd, met een koel, scherp analyse- rend verstand.
Eigenschappen, waarom ik haar bewonderde. Ik ben bij haar
vergeleken maar een doetje. Mijn man zei wel eens...’
De Cock hield de stroom van woorden tegen. ‘Zei ze wel eens iets
over haar kinderen?’
Mevrouw Van Paddenburgh verzonk in gepeins. ‘Ze beklaagde zich er
wel eens over dat haar kinderen zo weinig naar haar aardden. Alleen
Jerome lijkt op mij, zei ze dan.’ ‘En Jonathan?’
Mevrouw Van Paddenburgh glimlachte. ‘Jonathan en Juliette... ze
werden door haar altijd in één adem genoemd ...duivelse cre-
aturen, waarin de wellustige genen van de Van der
Wheeres
hun expansie hebben gevonden.’ Ze glimlachte opnieuw,
ver-
ontschuldigend. ‘Ik citeer haar nu letterlijk.’ De Cock lachte.
‘Was het zo erg?’
Mevrouw Van Paddenburgh kneep haar beide ogen dicht en knikte. ‘Met
de liefdesaffaires van die twee zou men boekdelen kunnen
vullen.’
Vledder kwam tussenbeide. ‘Was ze hardhorend?’ vroeg hij
plotseling.
‘Wie?’
‘Mevrouw Van der Wheere.’
‘Integendeel, de oude dame was juist bijzonder scherp van ge- hoor.
Ik heb mij daar vaak over verwonderd. Dan zei ze plotse- ling
midden in het gesprek ouwe Jacob gaat om het huis. Ze zag
hem dan niet, maar hoorde de voetstappen van de oude tuinman in het
grind.’
De Cock nam het verhoor weer over. ‘De oude Henri... ik be- doel de
oude heer Van der Wheere... was hij gezond?’ ‘Hoe bedoelt u?’
‘Had hij last van zijn maag? Leed hij aan een of andere ziekte?’
Mevrouw Van Paddenburgh trok haar smalle schouders op. ‘Nee, niet
dat ik weet. Soms had hij een aanval van galstenen. Hij moest
daaraan geopereerd worden, maar dat wilde hij niet. Als het heel
erg was, kreeg hij een injectie.’ ‘En dat hielp?’
‘Ja, dat neem ik aan. Hij was vrijwel altijd aan het werk. De
aanvallen duurden nooit lang.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Kent u Janus?’ Ze fronste haar
wenkbrauwen. ‘U bedoelt Janus van Drunnen.’ ‘Die bedoel ik.’
‘Ik heb hem wel eens ontmoet.’
‘En?’
‘Wat ik van hem vond?’
‘Precies.’
Mevrouw Van Paddenburgh antwoordde niet direct. Haar blik dwaalde
weg. ‘Hij is uiterlijk heel vriendelijk, voorkomend, zelfs
charmant, maar...’ ze stokte, zocht naar woorden. ‘Hij heeft twee
gezichten.’
Ze reden terug. Vledder aan het stuur. De Cock chauffeerde niet
graag. Hij zat wat onderuitgezakt, zoals altijd. Zijn onder- lip en
hoedje naar voren geschoven. Het groene controlelampje van de
mobilofoon wierp een spookachtig licht op zijn mar- kant
gezicht.
‘Heb je Interpol ingeschakeld?’
‘Parijs. Je weet nooit of hij zijn basis in Frankrijk heeft. Bij-
voorbeeld aan de Rivièra.’
‘Ik denk het niet. Als Jonathan
werkelijk de man is voor wie
wij hem houden, dan zit hij in Nederland. Misschien zelfs wel in
Amsterdam.’
‘Waarom?’
‘Om te kunnen toeslaan moet hij de gedragingen van zijn slacht-
offers nauwlettend volgen. Zijn werk is nog niet af.’ Een tijdje
reden ze zwijgend verder. ‘Als Jonathan geen sleutel had,’ zei
Vledder plotseling, ‘waarom belde hij dan niet gewoon aan?’
De Cock keek schuin omhoog. ‘Je bedoelt die inbraak in het
zijkamertje?’
Vledder knikte. ‘Ik kom daar niet uit,’ zei hij wrevelig. ‘Ik ben
er al vanaf vanmiddag mee bezig.’
‘Wat zit je dwars?’
Vledder draaide zich iets naar hem toe. ‘Mevrouw Van der Wheere
verwachtte bezoek. Ze was dus wakker. We vonden haar ook geheel
gekleed. Het inslaan van de ruit in het zijka- mertje moet vrij
veel lawaai hebben gemaakt.’ Hij klapte met zijn hand op het stuur.
‘Ik heb zelf geconstateerd dat de tele- foon in het huis goed
functioneerde. Waarom belde ze de politie niet? Ze moet alle tijd
hebben gehad. Ze was alleen. Wanneer iemand toch via een raam je
huis binnendringt, dan is het toch zaak om alarm te slaan?’
‘Misschien heeft ze het niet gehoord.’
Vledder grinnikte. ‘Mevrouw Van Paddenburgh zei dat haar gehoor
bijzonder scherp was.’
‘Misschien heeft ze het niet gehoord,’ herhaalde De Cock ge-
laten.
‘Ze-was-niet-hardhorend,’ riep Vledder geprikkeld. De Cock krabde
zich achter in de nek. ‘Voor je vanavond in bed stapt,’ zei hij
vriendelijk, ‘denk daar dan eens over na.’
Commissaris Buitendam, de lange
statige politiechef van het politiebureau aan de Warmoesstraat,
liep met uitgestoken hand op De Cock toe. ‘Ik vind het knap,’ riep
hij uit. ‘Razend knap, moet ik zeggen. U heeft beide moorden in de
kortst mogelijke tijd opgelost. Mijn felicitaties.’
De Cock reageerde verbaasd. ‘Opgelost?’
De commissaris glimlachte. ‘Ik heb het telexbericht gelezen. De
verdachte Jonathan is een broer, nietwaar?’ De Cock slikte. ‘Een
broer van Juliette en een zoon van de oude mevrouw Van der Wheere,’
legde hij uit.
De commissaris glimlachte opnieuw, breed, uitbundig. ‘Prach- tig,
prachtig,’ riep hij handenwrijvend. ‘Fantastisch. Ik zal ook aan de
jonge rechercheur Vledder mijn lof niet onthouden.’ ‘Dat is fi jn,’
reageerde De Cock laconiek. De commissaris kikte. ‘Onmiddellijk
nadat ik het telexbericht had gelezen, heb ik contact opgenomen met
de offi cier van jus- titie. Meester Van Overcinge toonde zich zeer
tevreden.’ De Cock keek naar de politiechef. Het gezicht van de
commis- saris, de toon waarop hij sprak, kwamen hem plotseling
onwe- zenlijk voor, wreed, abstract, als was hij een deel van een
andere wereld. Hij had hem willen zeggen dat het gejubel geen grond
had, dat het opsporingsbericht van Jonathan van der Wheere niet
betekende dat de zaak was geklaard, dat alle vraagstukken waren
opgelost. Maar hij wist dat het geen zin had, dat de en- thousiaste
politiechef al zijn bezwaren met een simpel handge- baar zou
wegwuiven. Daarom zei hij: ‘Dank u,’ en liep zonder verder
commentaar van hem vandaan. De commissaris keek hem hoofdschuddend
na.
‘De commissaris zal jou zijn lof niet onthouden.’ Vledder trok zijn
neus op. ‘Wat zal hij mij niet onthouden?’ De Cock glimlachte.
‘Zijn lof. Dat zei hij vanmorgen tegen me.
Hij had ons telexbericht gelezen en
concludeerde daaruit dat al-
les volledig was opgelost.’
Vledder schokschouderde. ‘Nou en?’ reageerde hij agressief.
‘Commissaris Buitendam heeft volkomen gelijk. Wat valt er nog te
doen? Als Jonathan van der Wheere eenmaal is gear- resteerd, hoeft
hij alleen nog maar te bekennen.’ De Cock keek zijn jonge collega
onderzoekend aan. Hij vroeg zich af of hij schertste, maar het
jeugdig gezicht van Vledder stond ern- stig. De grijze rechercheur
schoof zijn onderlip vooruit. ‘Hij hoeft alleen maar te bekennen,’
herhaalde hij bijna toonloos. Vledder knikte strak. ‘Precies, zo is
het. Ga maar eens mee.’ Hij vatte De Cock bij de arm en leidde hem
naar het verhoorka- mertje. ‘Ik heb hem hier maar zo lang laten
wachten.’ Hij deed de deur met een zwaai open. ‘Mag ik je
voorstellen... de heer Van Groenewegen, antiquair.’
De rechercheur keek de man fronsend aan en stak hem aarze- lend een
hand toe. ‘De Cock...’
‘...met ceeooceekaa,’ vulde Vledder olijk aan. De antiquair
glimlachte beleefd. ‘Van Groenewegen.’ ‘U komt ons iets
vertellen?’
‘En wat laten zien,’ antwoordde Vledder opgetogen. ‘De heer Van
Groenewegen kwam een goed kwartiertje geleden binnen- stappen. Hij
vroeg naar jou. Jij was er niet. Toen heeft hij het mij laten
zien.’
‘Wat?’
De antiquair tastte in een zijzak van zijn colbert. ‘De recher-
chelijsten waren laat dit keer,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Ik
heb ze vanmorgen pas binnengekregen. Maar toen ben ik ook
onmiddellijk gekomen.’ Hij zette een doosje op tafel en opende het
met trillende vingers. ‘Dit moet het zijn.’ De Cock boog zich
voorover. ‘Het medaillon!’ De antiquair knikte. ‘Het klopt precies
met de omschrijving. Kijkt u maar. Een antiek gouden medaillon met
een gegraveerd bloemmotief in een ovaal van robijntjes.’ De Cock
keek op. ‘Hoe komt u eraan?’
‘Gekocht.’
‘Waar?’
De heer Van Groenewegen glimlachte wat
bedeesd. ‘Ik heb een
bescheiden winkeltje in de Reestraat. Antieke sieraden is mijn
specialiteit. Men komt van heinde en ver.’ ‘Ja ja,’ reageerde De
Cock ongeduldig. ‘Van wie heeft u dat medaillon gekocht?’
De heer Van Groenewegen pakte zijn aktetas. ‘Ik heb voor alle
zekerheid mijn aankoopregister meegenomen. Het staat op de
tweeëntwintigste.’
De Cock nam het register van de antiquair over en bladerde gehaast.
Op de 22ste juli gleed zijn vinger langs de rij van inko- pen.
Ongeveer in het midden van de bladzijde las hij: ‘Medail-
lon, antiek, goud met robijntjes, gekocht van...’ Hij keek
op
naar Vledder. ‘...Jonathan van der Wheere,’ zei hij hees. De
jonge rechercheur knikte. ‘Het is alles nu wel duidelijk,’ sprak
hij ernstig. ‘Het wordt hoog tijd dat we de jacht op broer Jonathan
openen.’
De antiquair nam zijn brilletje af. ‘Het was een heel vriendelijk
heer,’ interrumpeerde hij, ‘een echte gentleman. Het medaillon was
een oud familiestuk, vertelde hij. Het deed hem pijn er af- stand
van te moeten doen.’
Vledder brieste. Zijn gezicht zag rood. ‘Het had hem pijn moe- ten
doen toen hij het afrukte.’
De antiquair keek hem wat verlegen aan. ‘U bedoelt?’ vroeg hij
verward.
De Cock kwam haastig tussenbeide. ‘Zou u hem kunnen her-
kennen?’
De heer Van Groenewegen staarde voor zich uit. ‘Hij droeg een
donkere bril,’ zei hij peinzend. ‘Dat maakt de zaak wat moei-
lijk.’ Hij glimlachte. ‘Toch, als ik meneer weer zag...’ De Cock
boog zich opnieuw over het register. ‘U heeft geen adres
vermeld.’
De antiquair maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘Meneer had
geen adres,’ zei hij. ‘Geen vast adres. Hij woonde dan hier, dan
daar.’
De Cock knikte begrijpend. ‘U heeft de aankoop zelf inge-
schreven?’
‘Ja, onmiddellijk.’
‘De naam Van der Wheere is goed
geschreven. De h in Wheere
op de juiste plaats. Kende u die naam of heeft meneer hem ge-
speld?’
De antiquair schudde het hoofd. ‘Geen van beide. Ik heb de naam
overgenomen. Meneer legitimeerde zich met zijn paspoort.’
Rechercheur De Cock speelde met het medaillon, liet het gou- den
kettinkje in zijn handpalm glijden. Zijn gedachten doolden door een
labyrint van feiten, gegevens, aanwijzingen. Het hei- melijke pad
van een dubbele moord leidde naar Jonathan. Maar wie was Jonathan?
Een kille wreker? Een moordende maniak? Wat dreef hem?
Vledder kwam naast hem staan. ‘We zullen zijn contacten moe- ten
afgrazen.’
De Cock grinnikte. ‘Dat lijkt me een prettige bezigheid. Al de
vrouwen met wie Jonathan een affaire had...’ Vledder trok een
verongelijkt gezicht. ‘Wat moeten we anders? Het is onze enige
kans. Wie kan ons verder iets over het doen en laten van die vent
vertellen?’
‘Heb je al reacties op ons opsporingsbericht?’ Vledder schudde
triest het hoofd. ‘De hotelcontrole meldde dat Jonathan van der
Wheere op hun lijsten niet voorkwam. Dat is alles.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Een schrale oogst,’ zei hij
laconiek.
Vledder klemde zijn lippen op elkaar. ‘We moeten hem vinden,’ riep
hij fel. ‘En zo gauw mogelijk. Het is de beste bescherming die wij
de anderen kunnen bieden. Ik zal me pas weer prettig voelen, als we
hem veilig achter slot en grendel hebben.’ Hij sloeg met zijn vuist
op het bureau. ‘Verdomme, die vent moet toch ergens zitten? Hij kan
toch niet zomaar van de aardbodem verdwijnen? Wat denk je, zullen
we de televisie inschakelen?’ De Cock schudde het hoofd. ‘Daar
krijg je de ouwe commis- saris nooit warm voor. Zeker niet in deze
zaak. Men wil niet zo- veel publiciteit rond deze affaire. Denk aan
de C.I.H. De naam Van der Wheere is daar te nauw bij betrokken.’
‘Wat moeten we dan?’
De Cock streek langs zijn brede kin.
‘De zaak anoniem activeren?’
‘Anoniem?’
De rechercheur knikte. Hij trok een la open, nam een vel papier en
schreef met grote schoolse letters: Waar is Jonathan? Zal de
wrekende zoon zijn luguber moordwerk voortzetten? Hij
hield
het vel schuin omhoog. ‘Wat denk je hiervan?’ Vledder knikte
bewonderend. ‘Sensationeel.’ De Cock greep de telefoon. ‘We zullen
de jongens van de pers vragen of ze er wat voor voelen.’
‘En dan?’
De Cock grijnsde. ‘Een krantenbericht doet wonderen.’ ‘Rechercheur
De Cock?’
‘Dat ben ik.’
‘U had belangstelling voor mij?’ De vragen werden kort, koel, bijna
hautain gesteld. ‘Ik vernam dat u een paar maal naar mij hebt
geïnformeerd.’
De Cock keek de man voor hem geamuseerd aan. ‘Als u mij eens
vertelde wie u was?’
De man schraapte bedachtzaam zijn keel. ‘Van Drunnen... Ja- nus van
Drunnen.’
De Cock toonde zijn innemendste glimlach; vriendelijke ac- colades
rond een brede mond. Onderwijl tastte hij de gelaats- trekken van
de man af. Zijn scherpe blik gleed langs de slappe mond, de
lichtbruine, wat vochtige ogen, het fraaie zwarte haar. Rooie Tiny,
vond De Cock, had gelijk. Het gozertje maakte een weke, bijna
fatterige indruk.
‘Neemt u plaats.’ De Cock boog, wuifde naar de stoel naast zijn
bureau. ‘Het is vriendelijk van u dat u gekomen bent.’ Van Drunnen
maakte een protesterend gebaar. ‘Ik ben een drukbezet man.’
De Cock knikte begrijpend. ‘We zullen u niet lang ophouden,’ zei
hij geruststellend. ‘Twee afschuwelijke moorden in een tijds-
bestek van nog geen vierentwintig uur nopen ons echter tot een
uitgebreid onderzoek. Ik verwacht dat u daar begrip voor heeft.’
Van Drunnen zuchtte. ‘Ik zal mij wel aan de autoriteit onder-
werpen,’ sprak hij gelaten. ‘U zegt het maar.’
De Cock ademde diep. Verdreef zijn
ergernis. ‘Ik ben uw au-
toriteit niet,’ zei hij loom. ‘Ik wil dat ook niet zijn. Ik ben uw
dienaar... een dienaar van het recht... van uw... en ieders recht.
Begrijpt u? Uw rol van verdrukte imponeert mij niet.’ Van Drunnen
verschoof iets op zijn stoel. ‘Het is niet prettig om bij een
moordaffaire betrokken te worden.’ ‘Bent u erbij betrokken?’ De
stem van De Cock klonk scherp. Van Drunnen haalde wat onwillig zijn
schouders op. ‘Ik ken de familie Van der Wheere.’
‘Van zeer nabij.’
Van Drunnen knikte. ‘Dat mag u zeggen. Inderdaad, van zeer nabij.
De oude Henri van der Wheere heeft mij bij de familie
geïntroduceerd. Hij was nogal op mij gesteld.’ ‘U was zijn
protégé.’
De jongeman trok zijn lippen tot een grijns. ‘Ik vind protégé een
akelig woord. De oude Henri waardeerde mijn administra- tieve
kwaliteiten. Dat klinkt sympathieker. Vindt u niet?’ De Cock wreef
met zijn hand over zijn gezicht. ‘U... eh... u bezat nog andere
kwaliteiten dan alleen administratieve?’ Van Drunnen verstarde. De
weke mond trok iets scheef. Een boosaardig licht fl ikkerde in zijn
ogen. ‘U bedoelt?’ De Cock gebaarde traag voor zich uit. ‘Uw
amoureuze kwali- teiten,’ antwoordde hij met een zweem van
verbazing. ‘U moet toch toegeven dat ook die hooglijk werden
gewaardeerd.’ Van Drunnen likte aan zijn droge lippen. ‘De oude
Henri was niet zo.’
De Cock keek op. ‘Wie sprak er van de oude Henri?’ Hij glim-
lachte. ‘Ik bedoelde Juliette.’
Het gezicht van Van Drunnen werd bleek. ‘Er was niets tussen
Juliette en mij.’
De Cock stond zuchtend op. ‘Het is dwaas dat te ontkennen.’ Hij
legde een hand op de schouder van de jongeman. ‘Jullie vormden een
mooi paar... een opvallend paar... de helblonde Ju- liette en de
donkere, modieus geklede Janus van Drunnen.’ De jongeman schudde
het hoofd. ‘Er was niets tussen ons,’ her- haalde hij.
De Cock ging weer zitten. ‘Je wilt toch niet,’ sprak hij
vriende-
lijk ironisch, ‘dat ik uit de buurt een
paar business-vrouwtjes
opscharrel om je te herkennen? Je kunt ervan op aan dat ze met een
hand op het hart getuigen dat ze je meerdere malen met Juliette in
de buurt hebben gezien.’ Hij pauzeerde even voor het effect. ‘Of
vind je dat het Oudekerksplein te dicht bij de Leidekkerssteeg
ligt?’
Van Drunnen reageerde fel. ‘Ik heb met haar dood niets te maken.’
Hij sprong op en boog zich naar De Cock, wild, bijna dreigend. ‘Ik
heb haar niet vermoord, hoor je. Ik heb haar niet vermoord.’
De Cock keek hem koel, onderzoekend en waakzaam aan. ‘Wat zocht je
met Juliette in de rosse buurt?’ vroeg hij scherp. Van Drunnen
kalmeerde, zakte terug op zijn stoel. ‘Daar ont- moetten we
elkaar.’
‘Waar?’
‘In de Sint-Jansstraat.’
De Cock sloot zijn ogen. Het was alsof er iets onder zijn sche-
deldak knapte. ‘De Sint-Jansstraat?’ herhaalde hij. Janus van
Drunnen knikte vermoeid. ‘Daar heeft Jonathan een huis.’
‘Stom, dat we niet onmiddellijk na het ontdekken van het lijk een
buurtonderzoek hebben gehouden.’
De Cock knikte. ‘Dat was ook mijn eerste reactie.’ Vledder schudde
wrevelig het hoofd. ‘Het lag ook niet in de lijn,’ riep hij uit.
‘Wie denkt daar nu aan? Het is toch te dwaas. Welke moordenaar legt
het lichaam van zijn slachtoffer prak- tisch op de stoep van zijn
eigen huis?’
De Cock zuchtte. ‘En het staat nog te
bezien of we het bij een
buurtonderzoek hadden gevonden. We waren er vermoedelijk achteloos
aan voorbijgegaan.’
‘Hoezo?’
‘Volgens vriend Van Drunnen was er vrijwel nooit iemand in huis.
Alleen wanneer Jonathan een paar dagen in Amsterdam verbleef, was
het bewoond. Bovendien was een relatie tot Jona- than van der
Wheere bij een oppervlakkige beschouwing niet te vinden. Ik heb
gebeld met het gemeentelijk kadaster. Het per- ceel Sint-Jansstraat
137 staat niet op zijn naam. En bij het be- volkingsregister staat
hij op dat adres niet ingeschreven.’ ‘Wie dan wel?’
‘Een of andere makelaar.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zo geheimzin- nig?’
‘Volgens vriend Van Drunnen wilde Jonathan niet dat het adres een
wijde bekendheid kreeg. Hij beschouwde het huis als een soort
toevluchtsoord, waar hij vrij anoniem kon vertoeven. Hij ontving er
alleen zijn intiemste vrienden en vriendinnen.’ ‘Wat kwam Juliette
er dan doen?’
De Cock glimlachte. ‘Ze had een sleutel. Jonathan had haar
toegestaan het huis te gebruiken, wanneer zij dat wilde.’ Vledder
grinnikte. ‘Om zich met een of ander vriendje af te zonderen.
Bijvoorbeeld met Janus van Drunnen.’ De Cock maakte een grimas. ‘En
als we mevrouw Van Padden- burgh mogen geloven... met nog vele
anderen.’ Vledder keek nadenkend voor zich uit. ‘Nu begrijp ik ook
waarom zij zich die bewuste avond niet naar het punt van af- spraak
liet rijden, maar al op de Dam uitstapte. Ze wilde dat het adresje
in de Sint-Jansstraat voor de jaloerse André Beeren- burgh geheim
bleef.’
De Cock knikte ernstig. ‘Ze liep niet,’ zei hij triest, ‘maar rende
haar dood tegemoet.’ Hij stond van zijn stoel op en slenterde wat
loom naar de kapstok. ‘We moesten er maar eens een kijkje gaan
nemen.’ Hij weifelde even. ‘Pak een goede zaklantaarn en een stalen
armband. Je weet het nooit. Misschien houdt hij er zich
schuil.’