Jean-Dominique Bauby
Vlinders in een duikerpak
1997
Jean-Dominique Bauby was hoofdredacteur van de Franse Elle. Op 8 december 1995 verandert zijn leven voorgoed als zijn hersenstam door een beroerte inactief wordt en hij slachtoffer wordt van het locked-in-syndroom. Hij kan nog slechts zijn linkeroog bewegen. Door middel van een ingenieus lettersysteem leert Bauby zinnen dicteren, en zo zet hij zijn ervaringen in de laatste maanden van zijn leven op papier. Slechts twee dagen na de publicatie van het boek in Frankrijk overlijdt hij. Vlinders in een duikerpak heeft inmiddels de status gekregen van een moderne klassieker.
Vlinders in een duikerpak is door Julian Schnabel met groot succes verfilmd als The Diving Bell and the Butterfly. De film werd op het filmfestival van Cannes 2007 lovend ontvangen en kreeg vier Oscar nominaties.
NBD|Biblion recensie
De auteur (1952-1997; voormalig hoofdredacteur van 'Elle') van dit zeer indringende egodocument werd getroffen door een herseninfarct en vervolgens door het 'locked-in-syndrome'. Door middel van bewegingen van z'n linker ooglid en een speciaal alfabet lukt het hem met een oneindig sterk doorzettingsvermogen dat zijn gedachten ('vlinders') zijn totaal verlamd lichaam ('het duikerpak') konden verlaten: nog steeds mens en geen plant! Briljant en met veel humor, (zelf)spot, ironie en optimisme beschrijft, observeert en becommentarieert Bauby zichzelf en zijn omgeving, zijn dromen, zijn vreugde en zijn verdriet. Korte hoofdstukken. Het boek verscheen in 1997 voor het eerst in het Nederlands; voor deze uitgave is een nieuwe vertaling vervaardigd. Het boek is in 2007 verfilmd onder regie van Julian Schnabel onder de titel 'The diving bell and the butterfly'; een filmfoto siert het stofomslag. Geschikt voor een zeer breed lezerspubliek.
Voor Théophile en Céleste, die ik veel vlinders toewens.
Mijn grote dankbaarheid gaat uit naar Claude Mendibil. Bij het lezen van de volgende bladzijden zal duidelijk worden wat voor uiterst belangrijke rol zij bij het schrijven ervan heeft gespeeld.
PROLOOG
Achter het gordijn van sjofel katoen kondigt een melkachtig licht het aanbreken van de dag aan. Ik heb pijn in mijn hielen, een loodzwaar hoofd en het gevoel dat een soort duikerpak mijn hele lichaam omknelt. Langzamerhand wordt het licht in mijn kamer. Ik bekijk nauwkeurig de foto 's van dierbaren, de kindertekeningen, de posters, het blikken fietsertje dat een vriend me aan de vooravond van Paris-Roubaix heeft gestuurd, en de stang boven het bed waaraan ik al zes maanden gekluisterd ben, als een heremietkreeft op zijn rots.
Ik hoef niet lang na te denken om te weten waar ik ben en om me te herinneren dat mijn leven op vrijdag 8 december van het vorige jaar een heel andere wending heeft genomen.
Tot op dat moment had ik nog nooit van hersenstammen gehoord. Die dag ontdekte ik in één klap dat belangrijkste onderdeel van onze boordcomputer, de noodzakelijke verbinding tussen hersens en zenuwuiteinden, toen een beroerte die bewuste stam buiten werking stelde. Vroeger noemden ze dat een 'bloedstuwing naar de hersens' en ging je er gewoon dood aan. De vooruitgang van de reanimatie techniek heeft de straf verfijnd. Je brengt het er levend van af maar vergezeld van wat je in de Engelstalige geneeskunde terecht het locked-in syndrom noemen: de patiënt, van top tot teen verlamd, zit in zichzelf opgesloten, maar kan nog wel denken en als enige communicatiemiddel met zijn linkerooglid knipperen.
Natuurlijk wordt de voornaamste belanghebbende als laatste van die gunsten op de hoogte gesteld. In mijn geval had ik recht op twintig dagen coma en een paar weken mistigheid voordat ik echt besefte hoe groot de schade was. Pas eind januari kwam ik helemaal bij in deze kamer 119 van het zeehospitaal in Berck, waar het eerste licht van de dageraad nu binnendringt.
Het is een ochtend als alle andere. Vanaf leven uur begint het carillon van de kapel elk kwartier het verstrijken van de tijd te benadrukken. Na de rust van de nacht beginnen mijn verstopte bronchiën weer luidruchtig te reutelen. Mijn handen, verwrongen op het gele laken, bezorgen me pijn, zonder dat ik kan vaststellen of ze bloedheet of ijskoud zijn. Om verstijving van mijn gewrichten tegen te gaan maak ik een reflexbeweging alsof ik me uitrek, waardoor mijn armen en benen een paar millimeter verschuiven. Vaak is dat genoeg om de pijn in een ledemaat te verlichten.
Het duikerpak begint minder te knellen en mijn gedachten kunnen ronddwalen als een vlinder. Er valt zoveel te doen. Je kunt wegvliegen in de ruimte of in de tijd, naar Vuurland gaan of naar het hof van koning Midas.
Je kunt een bezoek brengen aan de vrouw van wie je houdt, naast haar kruipen en haar nog slapende geacht strelen. Je kunt luchtkastelen bouwen, het Gulden Vlies veroveren, Atlantis ontdekken en je kinderdromen en volwassen illusies verwezenlijken.
Genoeg gefladderd. Ik moet nu vooral het begin van dit verslag van mijn onbeweeglijke reis gaan bedenken, om klaar te zijn wanneer de afgezant van mijn uitgever het zich letter voor letter komt laten dicteren. In gedachten kneed ik elke zin tien keer, ik schrap een woord, voeg een adjectief toe en leer mijn tekst paragraaf na paragraaf uit mijn hoofd.
Half acht. De dienstdoende verpleegster onderbreekt mijn gedachten. Volgens een doeltreffend ritueel schuift ze het gordijn open, controleert ze tracheotomie en infuus en zet ze de tv aan, waar het nieuws 10 komt. Op dit ogenblik vertelt een tekenfilm het verhaal van de snelste pad van het Westen. En als ik nou eens wenste om in een pad te worden veranderd?
DE ROLSTOEL
Ik had nog nooit zo veel witte jassen in mijn kamertje gezien. De verpleegsters, de verpleeghulpen, de fysiotherapeute, de psychologe, de ergotherapeut, de neurologe, de co-assistenten en zelfs het afdelingshoofd: het hele ziekenhuis was voor de gelegenheid uitgelopen. Toen ze binnenkwamen en het ding tot bij mijn bed duwden, dacht ik eerst dat een nieuwe bewoner mijn plaats kwam innemen. Ik was nu een paar weken in Berck en kwam elke dag wat dichter bij de oevers van mijn bewustzijn, maar ik kon me niet voorstellen dat er een verband kon bestaan tussen een rolstoel en mijzelf.
Niemand had me een exact beeld van mijn situatie geschetst, en op grond van her en der opgevangen gesprekken was ik ervan overtuigd geraakt dat ik heel snel weer zou kunnen bewegen en praten.
In mijn rusteloze geest maakte ik zelfs allerlei plannen: een roman, reizen, een toneelstuk en het op de markt brengen van een door mij bedachte vruchtencocktail. Vraag me niet om het recept, dat ben ik vergeten. Ze kleedden me direct aan. 'Dat is goed voor het moreel,' zei de neurologe belerend. Na het pyjamajasje van geel nylon zou het me inderdaad goed hebben gedaan weer een geruit overhemd, een oude broek en een vormeloze trui te dragen, als het geen nachtmerrie was geweest om ze aan te trekken. Of liever gezegd, om te zien hoe ze na diverse acrobatische toeren dat slappe, ontwrichte lichaam omhulden, dat alleen nog maar van mij was om me te laten lijden.
Toen ik helemaal klaar was, kon het ritueel beginnen. Twee kerels grepen me bij mijn schouders en voeten, tilden me van bed en zetten me zonder veel omzichtigheid in de rolstoel. Van gewone zieke was ik gehandicapte geworden, zoals bij het stierenvechten de novillero torero wordt door zijn alternativa te halen. Er werd niet voor me geapplaudisseerd, maar wel bijna. Mijn beschermheren reden een rondje met me over de verdieping, om na te gaan of de zithouding geen oncontroleerbare spasmen opriep, maar ik bleef rustig, volledig in beslag genomen door het op waarde schatten van deze plotselinge keldering van mijn toekomstperspectieven. Ze hoefden alleen maar met een speciaal kussen mijn hoofd te ondersteunen, want ik zat te knikkebollen zoals die Afrikaanse vrouwen bij wie ze de piramide van ringen die jarenlang hun nek heeft opgerekt, hebben weggehaald. 'U bent geschikt voor de rolstoel,' verklaarde de ergotherapeut met een glimlach die zijn woorden het karakter van goed nieuws moest geven, terwijl ze mij als een vonnis in de oren klonken. In één klap zag ik de ontstellende werkelijkheid onder ogen. Even verblindend als een kernexplosie. Scherper dan de valbijl van een guillotine. Ze vertrokken allemaal weer, drie verpleeghulpen legden me terug in bed en ik dacht aan die gangsters in misdaadfilms die moeite doen om het lijk van de lastpak die ze net lek hebben geschoten in de kofferbak van hun auto te proppen. De rolstoel bleef in een hoek staan en zag er verloren uit, met mijn kleren over de rugleuning van donkerblauw plastic gegooid. Voordat de laatste witte jas vertrok, gaf ik hem een teken de tv zachtjes aan te zetten. Er was Cijfers en letters, het lievelingsprogramma van mijn vader. Sinds de ochtend droop een niet-aflatende regen langs de ramen.
HET GEBED
Uiteindelijk was de schok van de rolstoel nuttig. De zaken werden duidelijker. Ik bouwde geen luchtkastelen meer en kon de vrienden die sinds mijn beroerte een liefdevolle muur om mij heen optrokken van hun stilte bevrijden. Nu het onderwerp niet langer taboe was, begonnen we over het locked-in-syndroom te praten. Om te beginnen komt het niet vaak voor. Het is nauwelijks een troost, maar je hebt net zo veel kans om in deze afschuwelijke hinderlaag te lopen als om de jackpot van de lotto te winnen. In Berck zijn we maar met z'n tweeën met de kenmerken ervan, en dan is mijn locked-in-syndroom nog twijfelachtig. Ik heb de fout dat ik mijn hoofd kan draaien, wat in principe niet in het klinische plaatje is voorzien. Aangezien de meeste gevallen gedoemd zijn tot een vegetatief leven, weten ze weinig over het verloop van deze ziekte. Ze weten alleen dat als het zenuwstelsel het in z'n hoofd haalt om weer te gaan werken, het dat doet met de snelheid van een haar die vanaf je schedel groeit. Het kan dus wel een paar jaar duren voordat ik mijn tenen weer kan bewegen. In feite moeten eventuele verbeteringen aan de kant van de luchtwegen worden gezocht. Je mag hopen dat je op den duur weer een normalere voeding krijgt, zonder hulp van de maagsonde, een natuurlijke ademhaling en een beetje lucht die je stembanden laat trillen.
Voorlopig zou ik de gelukkigste mens ter wereld zijn als het me lukte het teveel aan speeksel dat voortdurend in mijn mond loopt fatsoenlijk weg te slikken. De dag is nog niet aangebroken of ik doe al oefeningen om mijn tong naar de achterkant van mijn gehemelte te laten glijden, om de slikreflex op te roepen. Bovendien heb ik de zakjes wierook die aan mijn muur hangen, ex-voto's die reislustige, bijgelovige vrienden uit Japan hebben meegebracht, aan mijn strottenhoofd opgedragen. Het is een steen in het monument van dankzeggingen dat mijn omgeving al naar gelang hun omzwervingen heeft samengesteld. Overal ter wereld zijn waarschijnlijk de meest diverse geesten voor me aangeroepen. Ik probeer een beetje orde te scheppen in die enorme drukte van zielen. Als ik te horen krijg dat ze in een Bretons kerkje een paar kaarsen voor me hebben gebrand, of in een tempel in Nepal een mantra voor me hebben opgezegd, ken ik die spirituele uitingen direct een specifiek doel toe. Op die manier heb ik mijn rechteroog aan een medicijnman in Kameroen toevertrouwd, aan wie een vriendin volmacht had gegeven de goedgunstigheid van de Afrikaanse goden voor me te waarborgen. Voor mijn gehoorproblemen verlaat ik me op de goede verstandhouding die een schoonmoeder met godvruchtig hart onderhoudt met de monniken van een broederschap in Bordeaux. Ze bidden regelmatig een rozenkrans voor me en soms glip ik hun abdij binnen om hun gezangen naar de hemel te horen opklinken. Dat heeft nog geen opmerkelijk resultaat opgeleverd, maar toen zeven broeders van dezelfde orde door fanatieke moslims waren vermoord, heb ik dagenlang oorpijn gehad. Toch zijn al die kruiwagens niet meer dan lemen wallen, muren van zand of Maginotlinies vergeleken bij het gebedje dat mijn dochter Céleste elke avond voor haar Heer opzegt voordat ze haar ogen sluit. Omdat we ongeveer even laat gaan slapen, vertrek ik naar dromenland met die prachtige hulp die me voor alle verkeerde ontmoetingen behoedt.
HET BAD
Om halfnegen komt de fysiotherapeute: Brigitte, een sportief figuur en een profiel als op een Romeinse munt, komt mijn door gewrichtsverstijving aangedane armen en benen laten bewegen. Dat noemen ze 'mobilisatie', en die krijgsterminologie is lachwekkend als je ziet hoe mager de eenheid is: in twintig weken ben ik dertig kilo verloren. Zo'n resultaat had ik niet verwacht toen ik een week voor mijn beroerte op dieet ging. Terwijl ze bezig is gaat Brigitte na of er geen spierschokjes zijn die een verbetering aankondigen. 'Probeer eens in mijn hand te knijpen?' vraagt ze. Omdat ik soms de illusie heb dat ik mijn vingers beweeg, concentreer ik al mijn energie op het fijnknijpen van haar kootjes, maar er beweegt niets en ze legt mijn krachteloze hand terug op het schuimrubberen vierkant dat als ondersteuning dient. In feite hebben de enige veranderingen die er zijn met mijn hoofd te maken. Ik kan het nu negentig graden draaien en mijn blikveld loopt van het leien dak van het aangrenzende gebouw tot de merkwaardige Mickey die zijn tong uitsteekt, getekend door mijn zoon Théophile toen ik mijn mond niet open kon krijgen. Door veel te oefenen zijn we nu zover dat we er een lolly in kunnen steken. Zoals de neurologe zegt: 'Er is veel geduld nodig.' De fysiotherapie-sessie wordt afgesloten met een gezichtsmassage. Met haar warme vingers gaat Brigitte mijn hele gezicht langs, het gevoelloze gedeelte dat de structuur van perkament lijkt te hebben en het gedeelte waar de zenuwen wel werken en ik nog een wenkbrauw kan fronsen. Omdat de scheidslijn over mijn mond loopt, kan ik alleen maar halve glimlachjes fabriceren, wat aardig overeenkomt met mijn wisselende stemmingen. Zo kan een huiselijke gebeurtenis als een wasbeurt verschillende gevoelens bij me opwekken.
De ene dag vind ik het komisch om op mijn vierenveertigste als een zuigeling te worden gewassen, omgedraaid, afgedroogd en geluierd. Op het toppunt van mijn infantiele regressie schep ik er zelfs een bedenkelijk plezier in. De volgende dag lijkt dat alles me weer uitermate pathetisch en rolt er een traan in het scheerschuim dat een verpleeghulp op mijn wangen kwast. Wat het wekelijkse bad betreft, dat dompelt me zowel in droefenis als in gelukzaligheid. Op het verrukkelijke moment waarop ze me in de badkuip laten zakken, volgt al snel het heimwee naar het uitgebreide gebadder dat de luxe van mijn eerste leven was. Voorzien van een kop thee of een glas whisky, een goed boek of een stapel kranten, lag ik langdurig te weken terwijl ik met mijn tenen de kranen bediende. Er zijn weinig momenten waarop ik mijn toestand zo bitter ervaar als bij het terugdenken aan die genoegens. Gelukkig heb ik geen tijd om er lang bij stil te staan. Rillend over mijn hele lijf word ik alweer op een brancard met het comfort van een spijkerbed naar mijn kamer teruggebracht. Om halfelf moet ik van top tot teen zijn aangekleed, klaar om naar de revalidatiezaal te gaan. Omdat ik heb geweigerd de vreselijke, door het hospitaal aanbevolen joggingstijl aan te nemen, draag ik weer mijn oude kloffie van eeuwige student. Net als het bad zouden mijn oude gilets pijnlijke herinneringen boven kunnen brengen. Maar voor mij zijn ze eerder een symbool van het leven dat doorgaat. En het bewijs dat ik nog steeds mezelf wil zijn. Als ik dan toch moet kwijlen, dan maar liever in kasjmier.
HET ALFABET
Ik ben zeer gesteld op de letters van mijn alfabet. 's-Nachts, als het een beetje te donker is, met als enige teken van leven een klein rood puntje, het stand-by-lampje van de televisie, dansen klinkers en medeklinkers voor mijn ogen op een farandole van Charles Trenet: De Venise, ville exquise, j'ai gardé le doux souvenir... Hand in hand trekken ze door de kamer, draaien rond mijn bed, vliegen langs het raam, slingeren over de muur, gaan tot aan de deur en vertrekken voor een nieuw rondje.
ESARINTULOMDPCFBVHGJQZYXKW
De ogenschijnlijke wanorde van deze vrolijke stoet berust niet op toeval, maar op wetenschappelijke berekeningen. Het is niet zozeer een alfabet als wel een hitparade, waarin elke letter is ingedeeld volgens de frequentie waarmee hij in de Franse taal voorkomt. Zo huppelt de E voorop en klampt de W zich vast om niet door het peloton te worden achtergelaten. De B mokt dat hij is verbannen naar de plaats naast de V, waarmee hij voortdurend wordt verward. De trotse J is verbaasd dat hij zo ver weg is gezet, terwijl zo veel zinnen met hem beginnen. Beledigd dat hij zijn plaats door de H heeft laten inpikken, trekt de dikke G een lelijk gezicht, en de T en de U, die zo vaak een koppel vormen, glimmen van plezier dat ze niet zijn gescheiden. Die hele herindeling heeft een reden: het moet de taak vergemakkelijken van al degenen die willen proberen rechtstreeks met mij te communiceren.
Het systeem is vrij eenvoudig. Mijn gesprekspartner zegt het ESA-alfabet voor me op totdat ik met mijn oog knipper en hem zo laat stoppen bij de letter die hij moet opschrijven. Deze procedure herhalen we voor de volgende letters en zo krijg je, mits er geen vergissing wordt gemaakt, vrij snel een compleet woord en vervolgens min of meer begrijpelijke stukken van zinnen. Dat is de theorie, de gebruiksaanwijzing, de handleiding. En dan is er de praktijk, de zenuwen van sommigen en het gezond verstand van anderen. Niet iedereen gaat hetzelfde om met de code, zoals deze manier om mijn gedachten te vertalen ook wel wordt genoemd. Kruiswoordpuzzelaars en scrabbelaars hebben een lengte voorsprong. Vrouwen redden zich beter dan mannen. Sommigen kennen dankzij veel oefening het spelletje uit hun hoofd en gebruiken zelfs het spiekschriftje niet meer, dat enerzijds dient als geheugensteun om de volgorde van de letters te onthouden, anderzijds als blocnote waarop al mijn opmerkingen worden genoteerd, als de voorspellingen van een orakel.
Ik vraag me trouwens af tot welke conclusies antropologen in het jaar 3000 zullen komen, mochten ze deze schriften doorbladeren waarin kriskras op een en dezelfde bladzijde zinnen te vinden zijn als: 'De fysio is zwanger', 'Vooral in mijn benen', 'Dat is Arthur Rimbaud' en 'De Fransen hebben echt waardeloos gespeeld'. Dat alles onderbroken met onbegrijpelijke krabbels, verkeerd samengestelde woorden, verdwaalde letters en verweesde lettergrepen.
Emotionele types raken het snelst in de war. Zij ratelen toonloos en in volle vaart het alfabet op, noteren lukraak een paar letters en roepen bij het resultaat dat kop noch staart heeft doodleuk: 'Ik kan er niks van!' Uiteindelijk is dat wel lekker rustig, want zij nemen ten slotte de hele conversatie voor hun rekening en formuleren vragen en antwoorden zonder dat je ze aan de gang hoeft te houden. Ik ben banger voor de ontwijkende types. Als ik hun vraag: 'Hoe gaat het?' antwoorden ze 'Goed' en geven de beurt onmiddellijk aan mij terug. Met hen wordt het alfabet een spervuur en moet ik twee of drie vragen achter de hand hebben om niet overstelpt te worden. De heel serieuze types, op hun beurt, vergissen zich nooit. Zij noteren nauwgezet elke letter en proberen het mysterie van een zin niet te doorgronden voordat hij af is. Ook zullen ze absoluut geen enkel woord aanvullen. Zelfs als ze het volkomen zeker weten, zullen ze niet uit zichzelf 'oei' aan 'paddenst' toevoegen, geen 'air' dat op 'nucle' volgt of 'ig' zonder welke er geen 'oneind' of 'ellend' bestaat. Die traagheid maakt het proces tamelijk slaapverwekkend, maar je vermijdt tenminste wel de begripsfouten waar de impulsieve types in verstrikt raken wanneer ze niet nagaan of hun intuïtie klopt. Toch heb ik de poëzie van die gedachtesprongen wel ingezien toen ik op een dag om een kussen probeerde te vragen, en plotseling een kus kreeg...
DE KEIZERIN
Er zijn in Frankrijk niet veel plaatsen meer waar de herinnering aan keizerin Eugénie nog hooggehouden wordt. In de grote gang van het zeehospitaal, een reusachtige, hol klinkende ruimte waar karretjes en rolstoelen met z'n vijven naast elkaar kunnen rijden, staat een vitrine die eraan herinnert dat de echtgenote van Napoleon in de beschermvrouwe van de instelling is geweest. De twee belangrijkste bezienswaardigheden in dat micro-museumpje zijn een borstbeeld van wit marmer, dat deze uit de gratie geraakte hoogheid, die een halve eeuw na het eind van het Tweede Keizerrijk op vierennegentigjarige leeftijd stierf, het stralende van haar jeugd teruggeeft, en de brief waarin de plaatsvervangende stationschef van Berck aan de directeur van de Correspondant maritime vertelt over het korte keizerlijke bezoek op 4 mei 1864. Je ziet de aankomst van de speciale trein zo voor je, met het heen-en-weergedribbel van de jongedames die Eugénie vergezellen, de tocht van de vrolijke stoet door de stad, en in het ziekenhuis de patiëntjes die aan hun illustere beschermster worden voorgesteld. Een tijd lang sloeg ik geen gelegenheid over om deze relikwieën eer te betuigen.
Het verslag van de spoorwegbeambte heb ik wel twintig keer herlezen. Ik mengde me onder de groep kwetterende hofdames, en zodra Eugénie zich van het ene naar het andere paviljoen begaf, volgde ik haar hoed met gele linten, haar tafzijden parasol en haar spoor van het eau de cologne van de hofparfumeur. Toen het een keer hard waaide durfde ik zelfs dichterbij te komen en verborg ik mijn hoofd in de plooien van haar jurk van wit gaas met brede, gesatineerde strepen. Het was zacht als slagroom en zo fris als de ochtenddauw. Ze duwde me niet weg. Ze haalde haar vingers door mijn haar en zei vriendelijk: 'Vooruit, kind, je moet heel geduldig zijn,' met een Spaans accent dat op dat van de neurologe leek. Het was niet meer de keizerin der Fransen maar een troostende godheid, zoals de heilige Rita, patrones voor hopeloze gevallen.
En toen, op een middag waarop ik mijn verdriet aan haar beeltenis toevertrouwde, verscheen er een onbekende gedaante tussen haar en mij in. In een weerspiegeling van de vitrine kwam het gezicht tevoorschijn van een man die in een vat dioxine gelegen leek te hebben. Zijn mond was verwrongen, zijn neus scheef, zijn haar in de war en zijn blik vol afgrijzen. Eén oog was dichtgenaaid en het andere was wijd opengesperd, als het oog van Kaïn. Een minuut lang staarde ik naar die verwijde pupil zonder te begrijpen dat ik het gewoon zelf was.
Toen maakte zich een vreemde euforie van me meester. Ik was niet alleen afgezonderd, verlamd, stom, half doof, beroofd van alle pleziertjes en gereduceerd tot een bestaan als kasplantje, maar ik was ook nog afschuwelijk om te zien. Ik werd bevangen door de zenuwachtige slappe lach die uiteindelijk het gevolg is van een opeenstapeling van rampen, wanneer je na een laatste tegenslag besluit om het maar als grap te zien. Het gereutel van mijn goede humeur bracht Eugénie eerst van haar stuk, maar daarna bezweek ze voor de aanstekelijkheid van mijn hilariteit. We lachten tot de tranen ons over de wangen biggelden. Toen begon de plaatselijke fanfare een walsje te spelen, en ik was zo vrolijk dat ik graag was opgestaan om Eugénie ten dans te vragen, als dat even had gekund. We zouden hebben rondgezwierd over de kilometers tegelvloer. Sinds die gebeurtenissen vind ik dat de keizerin een beetje spottend kijkt als ik door de grote zaal rijd.
CINECITTA
Voor de lawaaierige ultralight-vliegtuigjes die op honderd meter hoogte over de Opaalkust vliegen, biedt het zeehospitaal een boeiend schouwspel. Met zijn massieve vormen vol ornamenten en de hoge muren van bruine baksteen, in de stijl van de huizen uit het noorden, lijkt het midden in het zand te zijn gestrand, tussen de stad Berck en het grijze water van het Kanaal. Op het fronton van de mooiste gevel staat 'Ville de Paris', zoals op de openbare badhuizen en scholen in de hoofdstad. Deze dependance, die tijdens het Tweede Keizerrijk is gebouwd voor zieke kinderen voor wie het klimaat in de Parijse ziekenhuizen niet heilzaam was, heeft zijn extra-territoriale status behouden.
Al plaatst de werkelijkheid ons in Pas-de-Calais, voor de Parijse gezondheidszorg zitten we aan de oever van de Seine.
De gebouwen, die door eindeloze galerijen met elkaar zijn verbonden, vormen een waar doolhof, en niet zelden kom je een patiënt uit Ménard tegen die verdwaald is in Sorrel, namen van befaamde chirurgen waarmee de hoofdpaviljoens worden aangeduid. De ongelukkigen kijken als een kind dat net bij zijn moeder is weggerukt en roepen pathetisch, trillend op hun krukken: 'Ik ben verdwaald!' Ik, een 'Sorrel', zoals de ziekenbroeders zeggen, weet er vrij goed de weg, maar voor vrienden die me rondrijden gaat dat niet altijd op, en ik heb de gewoonte aangenomen stoïcijns te blijven bij de zoektocht van nieuwelingen wanneer we in een verkeerde gang verdwijnen. Het kan een gelegenheid zijn om een onbekend hoekje te ontdekken, nieuwe gezichten te zien of in het voorbijgaan een keukenluchtje op te snuiven. Op die manier ben ik op de vuurtoren gestuit, een van de allereerste keren dat ze me in mijn rolstoel voortduwden, toen ik nog maar net uit de mist van mijn coma was bijgekomen. Hij verscheen om de hoek van een trappenhuis waar we verdwaald waren: rijzig, robuust en geruststellend, met zijn rood-wit gestreepte livrei dat op een rugbyshirt lijkt. Ik stelde me direct onder bescherming van dat broederlijke symbool, dat zowel over zeelui als over zieken waakt, die verlorenen van de eenzaamheid.
We staan voortdurend in contact en ik breng hem vaak een bezoekje door me naar Cinecitta te laten rijden, een heel belangrijk gebied op mijn denkbeeldige plattegrond van het ziekenhuis. Cinecitta, dat zijn de altijd verlaten terrassen van het Sorrel-paviljoen. Die grote, op het zuiden liggende balkons bieden uitzicht op een panorama met de poëtische, ouderwetse charme van filmdecors. De buitenwijken van Berck zien eruit als een maquette voor een elektrische trein. Aan de voet van de duinen wekken een paar barakken de illusie van een spookstad uit het wilde Westen. Wat de zee betreft, het schuim ervan is zo wit dat het van de afdeling special effects lijkt te komen.
Ik zou hele dagen in Cinecitta kunnen blijven. Daar ben ik de grootste regisseur aller tijden. In de stad draai ik weer de eerste opname van Touch of Evil. Op het strand doe ik opnieuw de tracking shots van Stagecoach, en op zee herschep ik de storm van de smokkelaars uit Moonfleet. Of anders laat ik me in het landschap verdwijnen en word ik alleen maar weer met de wereld verbonden door een bevriende hand die mijn verstijfde vingers streelt. Ik ben Pierrot le Fou, met blauw geschilderd gezicht en een krans dynamiet om zijn hoofd. De verleiding om een lucifer af te steken gaat snel als een wolk voorbij. En dan breekt het tijdstip aan dat de dag ten einde loopt, dat de laatste trein naar Parijs weer gaat vertrekken, dat ik terug naar mijn kamer moet. Ik wacht op de winter. Goed ingepakt kunnen we dan blijven treuzelen tot het donker wordt, en zien dat de zon ondergaat en dat de vuurtoren het overneemt, door zijn stralen van hoop naar alle kanten uit te strooien.
DE TOERISTEN
Nadat Berck kort na de oorlog de laatste tuberculose-slachtoffertjes had opgevangen, is het zijn bestemming als kinderziekenhuis langzamerhand kwijtgeraakt. Tegenwoordig zouden hier eerder de gebreken van de ouderdom worden bestreden, het onverbiddelijke verval van lichaam en geest, maar geriatrie is maar één onderdeel van het beeld dat geschetst moet worden om een precies idee van de clientèle van de instelling te krijgen. Aan het ene uiteinde van het plaatje zijn er een stuk of twintig patiënten die permanent in coma liggen, arme stakkers die in een nacht zonder einde zijn gedompeld, aan de poorten van de dood. Zij verlaten nooit hun kamer. Toch weet iedereen dat ze daar zijn, en ze leggen een wonderlijke druk op de gemeenschap, als een slecht geweten. Aan de andere kant, naast de kolonie grijsaards die kip noch kraai bezitten, vind je een paar vetzuchtpatiënten met verwilderde blik, van wie de geneeskunde de aanzienlijke lichaamsafmetingen hoopt te verminderen. In het midden vormt een indrukwekkend bataljon kreupelen het hoofdbestanddeel van het gezelschap. Deze overlevenden uit de sport, het verkeer en alle mogelijke en voorstelbare soorten huiselijke ongelukken brengen de tijd om hun gebroken ledematen weer te laten helen in Berck door. Ik noem hen 'de toeristen'.
Als je dit plaatje wilt completeren, moet je ten slotte een hoekje zoeken om ons in te zetten, pluimvee met gebroken vleugels, papegaaien zonder stem, pechvogels die ons nest hebben gebouwd in een doodlopende gang op de neurologieafdeling. Natuurlijk ontsieren wij het landschap. Ik ken maar al te goed het lichte onbehagen dat wij oproepen als we stijf en stil door een kringetje minder benadeelde patiënten heen rijden.
Om dat verschijnsel te observeren is de fysiotherapiezaal, waar alle patiënten die moeten revalideren door elkaar heen scharrelen, de beste plaats. Het is een echt Hof der Wonderen, rumoerig en kleurrijk. In een chaos van spalken, prothesen en min of meer ingewikkelde apparaten kom je langs een jongen met oorbel die zich met zijn motor in de kreukels heeft gereden, een oma in fluorescerend trainingspak die opnieuw leert lopen na een val van een keukentrapje, en een halve zwerver van wie nog niemand heeft begrepen hoe hij zijn voet door de metro heeft kunnen laten afrukken. Netjes op een rij en onder ontspannen toezicht beweegt deze groep mensen armen en benen, terwijl ik word vastgesjord op een schuine plank die ze steeds meer rechtop zetten. Elke ochtend breng ik zo een halfuur hangend door, in een stramme houding die doet denken aan de verschijning van het standbeeld van II Commendatore in het laatste bedrijf van Don Giovanni van Mozart. Beneden me wordt er gelachen, maken ze geintjes, roepen ze elkaar toe. Ik zou graag mijn aandeel in al die vrolijkheid willen hebben, maar zodra ik mijn enige oog op hen richt, keren de jongen, de oma en de zwerver hun hoofd af en voelen ze de dringende behoefte om naar de brandmelder op het plafond te kijken. De 'toeristen' zijn vast heel bang voor vuur.
DE WORST
Elke dag haalt een ziekenbroeder me na de verticalisatie-sessie op uit de fysiotherapiezaal en parkeert hij me naast mijn bed, totdat de verpleeghulpen me daar weer in komen leggen. En aangezien het dan lunchtijd is, werpt diezelfde ziekenbroeder me elke dag met afgepaste jovialiteit een 'Smakelijk eten' toe, wat zijn manier is om afscheid te nemen tot de volgende dag. Natuurlijk is dat net zoiets als 'Vrolijk kerstfeest' wensen op Maria Hemelvaart, of 'Welterusten' midden op de dag! Sinds acht maanden heb ik alles bij elkaar opgeteld niet meer dan een paar druppels water met citroen naar binnen gewerkt, en een halve lepel yoghurt die met veel lawaai in het verkeerde keelgat terechtkwam. De voedingsproef, zoals dat festijn gewichtig werd genoemd, bleek geen doorslaand succes. Maar wees maar niet bezorgd, ik ben daardoor nog niet uitgehongerd. Via een sonde die met mijn maag is verbonden bezorgen twee of drie flacons met een bruinige substantie me mijn dagelijkse hoeveelheid calorieën. Om te genieten neem ik mijn toevlucht tot mijn levendige herinnering aan smaken en geuren, een onuitputtelijke voorraad sensaties. Vroeger was het een kunst om iets lekkers te maken van restjes. Nu ontwikkel ik de kunst om mijn herinneringen te laten sudderen. Je kunt op elk tijdstip van de dag aan tafel, zonder ingewikkeld te doen. Als dat in een restaurant is hoef je niet te reserveren. Als ik zelf kook is het altijd gelukt. De boeuf bourguignon is sappig, de aspic rond het rundvlees is helder en de abrikozentaart is precies zuur genoeg. Afhankelijk van mijn stemming trakteer ik mezelf op een dozijn slakken, zuurkool met worst en spek en een fles goudkleurige gewürz-traminer van 'late oogst', of ik geniet van een eenvoudig zachtgekookt ei met reepjes brood en gezouten boter. Wat een genot! Het eigeel neemt in lange, lauwe stromen bezit van mijn gehemelte en keel. En ik heb nooit spijsverteringsproblemen. Uiteraard gebruik ik de beste producten: de verste groenten, pasgevangen vis, het mooist doorregen vlees. Alles moet volgens de regels worden bereid. Voor alle zekerheid heeft een vriend me het recept van de echte andouillette de Troyes gestuurd, een Worstje met drie verschillende soorten in reepjes gesneden vlees. Ook respecteer ik nauwgezet het ritme van de seizoenen. Op het ogenblik verfris ik mijn papillen met meloen en rood fruit. Oesters en wild zijn voor het najaar, als ik er dan nog zin in heb, want ik word gematigder, om niet te zeggen ascetisch. In het begin van mijn lange onthouding dreef het gemis me voortdurend tot bezoekjes aan mijn denkbeeldige provisiekast. Ik had een ziekelijke vraatzucht. Tegenwoordig kan ik bijna genoegen nemen met de ambachtelijke, in zijn netje gesnoerde worst die altijd in een hoekje van mijn gedachten hangt. Een rosette de Lyon, een cervelaatachtige worst met onregelmatige vormen, heel droog en grof gehakt. Elk plakje smelt een beetje op je tong voordat je erop kauwt om de volle smaak ervan tot uitdrukking te laten komen. Dat genoegen is ook iets heiligs, een fetisj waarvan de geschiedenis bijna veertig jaar teruggaat. Ik was nog op de leeftijd van snoepjes maar gaf al de voorkeur aan vleeswaren, en het was de verpleegster van mijn opa van moederskant opgevallen dat ik haar bij al mijn bezoekjes in het sombere appartement aan de boulevard Raspail schattig slissend om worst vroeg. Die slimme verzorgster, bedreven in het aanmoedigen van de gulzigheid van kinderen en oudjes, sloeg ten slotte twee vliegen in één klap door mij een worst te geven en met mijn opa te trouwen, vlak voor zijn dood. Mijn blijdschap vanwege dat geschenk was net zo groot als de ergernis die het verrassingshuwelijk bij de familie teweegbracht. Van mijn opa heb ik alleen nog maar een tamelijk vaag beeld, een in het halfdonker liggende figuur met het strenge gezicht van de Victor Hugo die destijds op de briefjes van vijfhonderd oude francs stond. De ongepaste worst zie ik nog veel beter voor me, te midden van mijn dinky toys en mijn kinderboeken. Ik ben bang dat ik nooit een lekkerdere zal eten.
DE BESCHERMENGEL
Op het naamplaatje dat op Sandrines witte jas zit gespeld staat 'logopediste', maar je zou 'beschermengel' moeten lezen. Zij is degene die de communicatiecode heeft ontwikkeld zonder welke ik van de wereld afgesneden zou zijn. Maar helaas, al hebben de meeste van mijn vrienden het systeem omarmd nadat ze het hadden aangeleerd, hier in het ziekenhuis gebruiken alleen Sandrine en een psychologe het. Meestal heb ik dus maar een mager arsenaal aan mimiek, knipogen en knikjes met mijn hoofd tot mijn beschikking om te vragen of iemand de deur wil dichtdoen, een doorlopende wc wil deblokkeren, het geluid van de tv zachter wil zetten of mijn kussen wil opschudden. Ik slaag niet in al mijn pogingen. In de loop der weken heb ik dankzij deze gedwongen eenzaamheid een zekere onverstoorbaarheid ontwikkeld en begrepen dat de ziekenhuisgemeenschap in tweeën te delen valt. Je hebt de meerderheid die de kamer niet verlaat zonder te proberen mijn SOS-tekens te begrijpen, en de anderen die minder zorgvuldig zijn en wegglippen terwijl ze doen alsof ze mijn wanhoopssignalen niet zien. Zoals die vriendelijke gek die met een onherroepelijk 'Welterusten' de voetbalwedstrijd Bordeaux-München in de rust uitzette. Afgezien van de praktische kanten weegt dat communicatieprobleem niet zo zwaar. Want daartegenover staat de troost die ik twee keer per dag ervaar wanneer Sandrine op de deur klopt, een smoeltje van betrapt eekhoorntje om de hoek steekt en in één klap alle chagrijn verjaagt. Het onzichtbare duikerpak dat me voortdurend omknelt lijkt dan minder benauwend.
Logopedie is een kunst die het verdient om onder de aandacht te worden gebracht. Je kunt je niet voorstellen wat voor gymnastische toeren je tong automatisch uithaalt om alle klanken van het Frans voort te brengen. Op het ogenblik struikel ik over de L, arme hoofdredacteur die de naam van zijn eigen blad niet meer kan uitspreken. Op mijn goeie dagen vind ik tussen twee hoestbuien door de adem en de energie om een paar fonemen tot klank te brengen. Voor mijn verjaardag is Sandrine erin geslaagd me het alfabet op een verstaanbare manier te laten uitspreken. Een mooier cadeau hadden ze me niet kunnen geven. Ik hoorde hoe de zesentwintig letters op het niets werden bevochten door een schorre stem uit lang vervlogen tijden. Door die uitputtende oefening voelde ik me net een holenmens die de taal aan het ontdekken is. Soms wordt ons werk onderbroken door de telefoon. Ik profiteer van Sandrines aanwezigheid om een paar dierbaren aan de lijn te krijgen en flarden leven in het voorbijgaan te grijpen, zoals je een vlinder vangt. Mijn dochter Céleste vertelt over haar ritjes op de rug van een pony. Over vijf maanden vieren we haar negende verjaardag. Mijn vader legt uit hoe moeilijk hij op de been kan blijven. Hij maakt moedig zijn drieënnegentigste jaar door. Het zijn de twee uiterste schakels van de liefdesketen die me omringt en beschermt. Ik vraag me vaak af wat voor effect die eenrichtingsgesprekken op mijn gesprekspartners hebben. Mij maken ze van streek. Wat zou ik graag niet alleen maar zwijgend reageren op die liefdevolle telefoontjes. Sommigen kunnen er trouwens niet tegen. Mijn lieve Florence praat niet tegen me als ik niet eerst luidruchtig heb geademd in de hoorn die Sandrine tegen mijn oor houdt. 'Jean-Do, ben je daar?' vraagt Florence dan ongerust aan de andere kant van de lijn.
Ik moet zeggen dat ik het af en toe niet zo goed meer weet.
DE FOTO
De laatste keer dat ik mijn vader zag, heb ik hem geschoren. Dat was in de week van mijn beroerte. Omdat hij zich niet lekker voelde, bleef ik een nachtje bij hem slapen in zijn kleine Parijse appartement vlak bij de Tuilerieën, en nadat ik 's-ochtends thee met melk voor hem had gemaakt besloot ik hem van zijn baard van een paar dagen te ontdoen. Dat tafereel is in mijn geheugen gegrift blijven staan. Weggezakt in de roodfluwelen stoel waarin hij gewoonlijk de kranten spelt, trotseert papa dapper de halen van het scheermes waarmee zijn slap geworden vel wordt aangevallen. Ik heb een grote handdoek om zijn dunne nek gelegd en een dikke laag schuim op zijn gezicht gesmeerd, en ik doe mijn best zijn huid, met hier en daar gesprongen adertjes, niet te veel te irriteren. Door de vermoeidheid liggen zijn ogen diep in hun kassen en zijn neus lijkt forser in zijn sterk vermagerde gezicht, maar de man is niets van zijn trots verloren, met zijn bos witte haren die al zolang ik me kan heugen de bekroning van zijn rijzige gestalte vormt. In de kamer om ons heen hebben de herinneringen aan zijn leven zich in lagen opgestapeld en zo'n oudemannenrommel gevormd waarvan alleen zijzelf alle geheimen kennen. Het is een chaos van oude tijdschriften, lp's waar niet meer naar geluisterd wordt, allerhande voorwerpen en foto's uit alle tijdperken, die in de lijst van een grote spiegel zijn gestoken. Papa als matroosje dat met een hoepel speelt, voor de Eerste Wereldoorlog, mijn achtjarige dochter op een paard, en een zwart-witfoto van mij, genomen op een midgetgolfbaan. Ik was elf jaar, had flaporen en zag eruit als een ietwat onnozel, braaf schooljochie, des te ergerlijker omdat ik toen al een beroepsluilak was.
Ik maak mijn barbierstaak af door mijn verwekker met zijn lievelingsaftershave te besprenkelen. Daarna nemen we afscheid, nu eens zonder iets te zeggen over de brief die in zijn secretaire ligt en waarin zijn laatste wil is opgetekend. Sinds die keer hebben we elkaar niet meer gezien. Ik verlaat mijn vakantieoord in Berck niet, en op zijn tweeënnegentigste staan zijn benen het hem niet meer toe de majestueuze trappen van zijn pand af te dalen. We hebben allebei een locked-in-syndroom, ieder op zijn eigen manier, ik in mijn lichaam, hij op zijn derde verdieping. Nu ben ik degene die elke ochtend wordt geschoren, en ik moet vaak aan hem denken wanneer een verpleeghulp plichtmatig mijn wangen afschraapt met een scheermesje van een week oud. Ik hoop dat ik een zorgzamere Figaro was.
Zo nu en dan belt hij me en kan ik in de hoorn, die een behulpzame hand tegen mijn oor houdt, zijn warme, licht trillende stem horen. Het zal niet gemakkelijk zijn om tegen een zoon te praten van wie je maar al te goed weet dat hij geen antwoord zal geven. Hij heeft me ook de foto van het midgetgolfen gestuurd. Eerst begreep ik niet waarom. Het zou een raadsel zijn gebleven als niet iemand op het idee was gekomen om achter op de foto te kijken. In mijn privébioscoop begonnen toen vergeten beelden langs te trekken, van een weekend in het voorjaar waarin mijn ouders en ik een frisse neus waren gaan halen in een winderig, niet erg vrolijk oord. Met zijn krachtige, regelmatige handschrift had papa alleen maar geschreven: Berck-sur-Mer, april 1963.
NOG EEN TOEVAL
Als je aan de lezers van Alexandre Dumas zou vragen als welk van zijn personages ze in een volgend leven zouden willen terugkomen, zouden de stemmen naar D'Artagnan of naar Edmond Dantès gaan en zou niemand op het idee komen om Noirtier de Villefort te noemen, een nogal sinistere figuur in De graaf van Monte Cristo. Deze zwaar gehandicapte man, door Dumas beschreven als een half lijk met een levendige blik, een man die al voor driekwart klaar is voor het graf, doet je niet dromen maar huiveren. Als onmachtige, sprakeloze bewaarder van de meest verschrikkelijke geheimen brengt hij zijn leven krachteloos in een rolstoel door en communiceert hij enkel door met zijn ogen te knipperen: één keer knipperen betekent ja, twee keer nee. In wezen is grootvader Noirtier, zoals zijn kleindochter hem liefdevol noemt, de eerste, en tot op heden de enige, met het locked-in-syndroom die in de literatuur is verschenen.
Zodra mijn bewustzijn weer bovenkwam uit de dikke mist waarin mijn beroerte het had ondergedompeld, heb ik veel aan grootvader Noirtier gedacht. Ik had De graaf van Monte Cristo net herlezen en nu zat ik plotseling midden in het boek, in de meest onaangename positie. Dat ik het had gelezen was niet toevallig. Ik had het plan opgevat - heiligschennis, waarschijnlijk - om een moderne versie van de roman te gaan schrijven: wraak bleef natuurlijk de stuwende kracht van het verhaal, maar de feiten zouden zich afspelen in onze tijd en Monte Cristo was een vrouw.
Ik heb dus geen tijd gehad om die misdadige majesteitsschennis te plegen. Voor straf was ik liever veranderd in baron Danglars, Frantz d'Épinay of abbé Faria, of had ik, alles welbeschouwd, liever tienduizend keer moeten schrijven: met meesterwerken mag je niet spotten. De goden van de literatuur en de neurologie hebben anders beschikt.
Op sommige avonden heb ik de indruk dat grootvader Noirtier de ronde komt doen in onze gangen, met zijn lange witte haren en zijn honderd jaar oude rolstoel die wel een drupje olie kan gebruiken. Om de beslissingen van het lot te keren heb ik nu een grote heldenroman in mijn hoofd waarin de kroongetuige hardloper is in plaats van verlamde. Je weet maar nooit. Misschien werkt het.
DE DROOM
Gewoonlijk kan ik me mijn dromen niet herinneren. Als het licht wordt verlies ik de draad van het verhaal en vervagen de beelden onverbiddelijk. Waarom zijn die dromen van december dan in mijn geheugen gegrift blijven staan, met de precisie van een laserstraal? Misschien is dat altijd zo bij coma's. Omdat je niet in de werkelijkheid terugkomt hebben je dromen geen kans te vervluchtigen, maar klonteren ze samen om een lange schemerwereld te vormen, met wendingen als in een vervolgverhaal. Vanavond komt er een aflevering bij me boven.
Het sneeuwt in mijn droom, met dikke vlokken. Een laag van dertig centimeter bedekt het autokerkhof waar ik met mijn beste vriend rillend overheen loop. Sinds drie dagen proberen Bernard en ik Frankrijk weer te bereiken, dat is lamgelegd door een algehele staking. In een Italiaans wintersportoord, waar we gestrand waren, had Bernard een boemeltreintje gevonden dat naar Nice ging, maar bij de grens is onze reis onderbroken door een versperring van stakers en hebben we in het noodweer moeten uitstappen, op onze stadse schoenen en in te dunne kleren. Het is een troosteloze omgeving. Er loopt een viaduct boven het autokerkhof, en het lijkt wel alsof de auto's die daar op elkaar gestapeld liggen van de vijftig meter hogere snelweg zijn gevallen. We hebben een afspraak met een invloedrijke Italiaanse zakenman, die zijn hoofdkwartier in een pijler van dat kunstwerk heeft gevestigd, ver van indiscrete blikken. We moeten aankloppen op een deur van geel ijzer, met een bord met LEVENSGEVAAR erop en schema's voor hulp aan mensen die geëlektrocuteerd zijn. De deur gaat open. De entree doet denken aan de opslag van een textielhandelaar in Le Sentier: jasjes aan een kledingrek, stapels broeken, dozen vol overhemden. Tot aan het plafond staan ze. De bewaker in camouflagekleding, die ons met een machinegeweer in de hand ontvangt, herken ik aan zijn woeste haardos. Het is Radovan Karadzic, de Servische leider. 'Mijn vriend heeft moeite met ademhalen,' zegt Bernard tegen hem. Op een hoek van de tafel doet Karadzic een tracheotomie bij me, en daarna dalen we via een luxueuze glazen trap af naar het souterrain. De met vaalrood leer bespannen muren, de diepe banken en het gedempte licht geven het kantoor daar de sfeer van een nachtclub. Bernard praat met de eigenaar, een kloon van Gianni Agnelli, de zwierige baas van FIAT, terwijl een gastvrouw met Libanees accent mij aan een kleine bar neerzet. Glazen en flessen zijn vervangen door plastic buizen die uit het plafond komen vallen, zoals zuurstofmaskers in vliegtuigen in nood. Een barman gebaart naar me dat ik er een in mijn mond moet nemen. Dat doe ik. Er begint een amberkleurige vloeistof met gembersmaak uit te stromen en ik word van top tot teen door een gevoel van warmte overweldigd. Na een poosje wil ik stoppen met drinken en even van mijn barkruk af gaan. Maar ik blijf met lange teugen doordrinken, niet in staat om ook maar iets te doen. Ik werp radeloze blikken op de barman om zijn aandacht te trekken. Hij reageert met een raadselachtige glimlach. Om me heen raken gezichten en stemmen vervormd. Bernard zegt iets tegen me, maar het geluid dat vertraagd uit zijn mond komt is onbegrijpelijk. In plaats daarvan hoor ik de Bolero van Ravel. Ze hebben me volledig gedrogeerd.
Een eeuwigheid later merk ik dat er een gevecht wordt voorbereid. De gastvrouw met het Libanese accent neemt me op haar rug en hijst me de trap op. 'We moeten weg, de politie komt eraan.' Buiten is het donker geworden en sneeuwt het niet meer. Een ijskoude wind beneemt me de adem. Op het viaduct hebben ze een schijnwerper neergezet, waarvan de lichtbundel zoekend tussen de verlaten wrakken doorschijnt.
'Geef u over, u bent omsingeld!' wordt er door een megafoon geschreeuwd. We weten te ontsnappen, en voor mij is dat het begin van een lange zwerftocht. In mijn droom wil ik graag vluchten, maar zodra de gelegenheid zich aandient verhindert een onuitsprekelijke apathie me ook maar één stap te verzetten. Ik ben een standbeeld, een mummie, van glas geworden. Al word ik maar door één deur van de vrijheid gescheiden, het ontbreekt me aan kracht die te openen. Toch is dat niet mijn enige angst. Als gegijzelde van een mysterieuze sekte ben ik bang dat mijn vrienden in dezelfde val zullen lopen. Ik probeer ze op alle mogelijke manieren te waarschuwen, maar mijn droom komt volledig overeen met de werkelijkheid. Ik ben niet in staat een woord uit te brengen.
DE VOICE-OVER
Ik ben weleens lekkerder wakker geworden. Toen ik die ochtend, eind januari, weer bij bewustzijn kwam, stond er een man over me heen gebogen die met naald en draad mijn rechterooglid aan het dichtnaaien was, zoals je een paar sokken stopt. Ik werd door een redeloze angst bevangen. Stel nou dat die ogenman in zijn enthousiasme ook mijn linkeroog dichtnaaide, mijn enige band met de buitenwereld, het enige luikje van mijn gevangenis, het kijkglas in mijn duikerpak? Gelukkig werd ik niet in duisternis gehuld. Hij ruimde zijn instrumentjes zorgvuldig op in gewatteerde blikken doosjes en liet zich alleen maar ontvallen, op de toon van een officier van justitie die tegenover een recidivist een exemplaire straf eist: 'Zes maanden.' Met mijn goeie oog zond ik veelvuldig vragende signalen uit, maar ook al bracht de beste man zijn dagen door met het doorgronden van andermans pupil, blikken lezen kon hij niet. Hij was het prototype van dokter Desinteresse, uit de hoogte, geen tegenspraak duldend en heel laatdunkend, die patiënten om acht uur op zijn spreekuur ontbood, zelf om negen uur kwam aankakken en om vijf over negen weer vertrok, na aan elk van hen vijfenveertig seconden van zijn kostbare tijd te hebben besteed. Uiterlijk leek hij op geheim agent Maxwell Smart, met een dik rond hoofd op een kort, stuntelig lichaam. Waar hij bij de doorsnee-patiënt al weinig spraakzaam was, werd hij ronduit ontwijkend bij mijn soort geestverschijningen en maakte hij er geen woorden aan vuil om ons ook maar iets uit te leggen. Uiteindelijk heb ik gehoord waarom hij mijn oog voor een half jaar had dichtgenaaid: mijn ooglid speelde zijn rol van bewegende, beschermende zonwering niet meer en ik liep het risico dat mijn hoornvlies zou ontsteken.
In de loop der weken heb ik me afgevraagd of het ziekenhuis niet met opzet iemand inzet die zo vervelend is, om als katalysator te werken bij het heimelijke wantrouwen dat de medische staf ten slotte bij langdurige patiënten opwekt. Een kop van Jut, in zekere zin. Met welke andere blaaskaak kan ik straks de spot drijven als hij weggaat, zoals beweerd wordt? Ik zou niet meer het heimelijke en onschuldige genoegen hebben om mezelf op zijn eeuwige vraag: 'Ziet u dubbel?' inwendig te horen antwoorden: 'Ja, ik zie twee eikels in plaats van één.'
Net zozeer als ademhalen heb ik het nodig om ontroerd te worden, lief te hebben en te bewonderen. De brief van een vriend, een schilderij van Balthus op een ansichtkaart of een bladzijde Saint-Simon geven zin aan de uren die voorbijgaan. Maar om alert te blijven en niet weg te zakken in milde berusting, bewaar ik een dosis woede en afschuw, niet te veel en niet te weinig, zoals een snelkookpan een veiligheidsventiel heeft om niet te exploderen.
Hé, De snelkookpan, dat zou een titel kunnen zijn voor het toneelstuk dat ik misschien ooit op grond van mijn ervaringen ga schrijven. Ik heb er ook aan gedacht het Het oog te noemen, en natuurlijk Het duikerpak. Plot en decor zijn al bekend. De ziekenhuiskamer waar meneer L., huisvader in de kracht van zijn leven, leert omgaan met een locked-in-syndroom, gevolg van een zwaar cardiovasculair accident. Het stuk doet verslag van meneer L.'s avonturen in de medische wereld en van het verloop van de contacten die hij onderhoudt met zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vrienden en zijn partners van het toonaangevende reclamebureau waarvan hij een van de oprichters is. Meneer L., een ambitieuze en nogal cynische man die tot dan toe geen tegenslagen heeft ontmoet, leert de wanhoop kennen, ziet alle zekerheden waarmee hij omringd was instorten en ontdekt dat zijn dierbaren onbekenden voor hem zijn. Je zult die langzame verandering van dichtbij kunnen volgen dankzij een voice-over die de innerlijke monoloog van meneer L. in alle situaties weergeeft. Het stuk hoeft alleen nog maar geschreven te worden. De laatste scène heb ik al. Het decor is in het halfduister gehuld, met uitzondering van een lichtkrans die het bed midden op het podium omgeeft. Het is nacht, alles is in diepe rust. Plotseling gooit meneer L., die sinds het doek is opgehaald niet heeft bewogen, lakens en dekens van zich af, hij springt uit bed en loopt in een onwezenlijk licht een rondje over het toneel. Dan wordt het donker en hoor je nog een laatste keer de voice-over, de innerlijke monoloog van meneer L.: 'Shit, het was een droom.'
GELUKSDAG
Vanochtend is het nog maar nauwelijks licht geworden of kamer 119 wordt door een boosaardig lot achtervolgd. Sinds een halfuur gaat het alarm af van het apparaat dat mijn voeding moet reguleren. Ik ken niets dat zo stom is en je zo tot wanhoop drijft als dat kwellende, aan je vretende gebliep. Tot overmaat van ramp heeft de pleister die mijn rechterooglid dichthoudt door de transpiratie losgelaten en prikken de aan elkaar gekleefde wimpers pijnlijk in mijn oog. Ten slotte, als klap op de vuurpijl, is het uiteinde van mijn katheter losgeschoten. Ik ben drijfnat. Wachtend op hulp neurie ik een oud deuntje van Henri Salvador: 'Kom op, baby, zo erg is het niet'. Daar is de verpleegster trouwens al. Werktuiglijk zet ze de televisie aan. Reclame. Een Minitelserver, de '3617 Milliard', roept op om antwoord te geven op de vraag: 'Bent u in de wieg gelegd voor het geluk?'
HET SPOOR VAN DE SLANG
Als iemand me voor de grap vraagt of ik van plan ben een bedevaartstocht naar Lourdes te maken, antwoord ik dat ik dat al heb gedaan. Het was eind jaren zeventig. Joséphine en ik hadden een verhouding die nogal gecompliceerd was om te proberen een plezierreisje, zo'n georganiseerd tripje met evenveel bronnen voor onenigheid als er minuten in een dag zitten, samen tot een goed einde te brengen. Om 's-ochtends te vertrekken terwijl je niet weet waar je 's nachts zult slapen, en zonder te weten via welke weg je dat onbekende doel zult bereiken, moet je ofwel heel diplomatiek, ofwel grenzeloos onoprecht zijn. Net als ik behoorde Joséphine tot de tweede categorie, en een week lang was haar oude, lichtblauwe cabrio het toneel van een mobiele, voortdurende echtelijke ruzie. Van Axles-Thermes, waar ik net een wandelcursus had gedaan - onlogische onderbreking in een bestaan dat aan alles behalve sport was gewijd - , tot La Chambre d' Amour, een strandje aan de Baskische kust waar Joséphines oom een villa had, maakten we een stormachtige, prachtige tocht dwars door de Pyreneeën, waarbij we een spoor van 'Dat heb ik nooit gezegd' achter ons lieten.
De belangrijkste reden van die hartgrondige onmin was een dik boek van een bladzijde of zevenhonderd, met een rood-zwarte omslag en een pakkende titel. La Tracé du Serpent ging over de handel en wandel van Charles Sobhraj, een soort struikroversheid die westerse reizigers in de buurt van Bombay of Kathmandu verleidde en beroofde. Het verhaal over die glibber van Frans-Indiase afkomst was waar gebeurd. Verder ben ik niet in staat om ook maar het kleinste detail te geven, en het is zelfs mogelijk dat mijn samenvatting niet klopt, maar wat ik me heel goed herinner is de invloed die Charles Sobhraj ook op mij uitoefende. Terwijl ik na Andorra nog bereid was mijn ogen van het boek op te slaan om een landschap te bewonderen, weigerde ik na aankomst op de Pic du Midi ronduit de auto uit te komen en de wandeling naar het observatorium te maken. Overigens was de berg die dag in een dikke, gelige nevel gehuld, waardoor het zicht en het belang van de excursie beperkt waren. Niettemin liet Joséphine me daar achter en ging ze twee uur in de wolken lopen mokken. Was het om me uit de ban van het boek te halen, dat ze per se via Lourdes wilde rijden? Omdat ik nog nooit in die wereldhoofdstad van het wonder was geweest, stemde ik zonder morren toe. In mijn door het lezen koortsig geworden brein raakte Charles Sobhraj hoe dan ook verstrengeld met Bernadette Soubirous, en vermengde het water van de Adour zich met dat van de Ganges.
Nadat we de volgende dag een col van de Tour de France waren overgestoken, waarvan de beklimming me zelfs per auto uitputtend leek, reden we in een verstikkende hitte Lourdes binnen. Joséphine reed, ik zat naast haar. En La Tracé du Serpent lag zwaar en uit zijn verband geraakt op de achterbank. Sinds die ochtend had ik het niet durven aanraken, omdat Joséphine had besloten dat mijn passie voor dat exotische heldenverhaal een gebrek aan interesse voor haar verried. Wat de bedevaartstochten betrof was het hoogseizoen, en de hele stad zat vol. Desondanks begon ik systematisch alle hotels af te gaan, om me, afhankelijk van het aantal sterren van het etablissement, geconfronteerd te zien met afkeurend schouderophalen of een 'Het spijt ons werkelijk'. Toen mijn overhemd van het zweet aan mijn rug plakte en vooral het spookbeeld van wéér een ruzie ons boven het hoofd hing, liet de portier van een Engels, Spaans, Balkan- of ik weet niet meer wat voor hotel me weten dat iemand niet was komen opdagen, op de plechtstatige toon van een notaris die na het onverwachte overlijden van een oom in Amerika diens erfgenamen inlicht. Ja, er was een kamer. Ik moest me inhouden om niet te zeggen: 'Het is een wonder,' want instinctief voelde ik aan dat er hier over dat soort dingen geen grapjes werden gemaakt. De lift had enorme afmetingen, berekend op brancards, en toen ik tien minuten later onder de douche stond besefte ik dat onze badkamer was ingericht om gehandicapten te ontvangen.
Terwijl Joséphine op haar beurt het noodzakelijke poedelwerk deed, stortte ik me, gehuld in een eenvoudige handdoek, op de sublieme oase van iedere dorstige: de minibar. Allereerst leegde ik in één teug een halve fles mineraalwater. O fles, ik zal jouw glazen hals op mijn droge lippen nooit vergeten. Vervolgens zette ik een glas champagne klaar voor Joséphine, en een gin-tonic voor mezelf. Nu ik mijn functie van barman vervuld had, begon ik tersluiks aan een strategische, teruggaande beweging naar de avonturen van Charles Sobhraj, maar in plaats van het gehoopte kalmerende effect gaf de champagne Joséphines toeristische gemoed al zijn heftigheid terug. 'Ik wil de Heilige Maagd zien,' herhaalde ze terwijl ze een kuitenflikker maakte, zoals de katholieke schrijver François Mauriac op een beroemde foto.
En daar gingen we dus, onder een zware, dreigende hemel, op weg naar de heilige plaats, terwijl we een ononderbroken stoet rolstoelen passeerden, voortgeduwd door dames van de liefdadigheid die daar duidelijk niet met hun eerste tetraplegiepatiënt kwamen. 'Als het gaat regenen, allemaal de basiliek in!' schetterde de non aan het hoofd van de stoet bevelend, met haar kapje in de wind en haar rozenkrans in de hand. Heimelijk keek ik naar de zieken, die verwrongen handen, die gesloten gezichten, die in elkaar gezakte hoopjes leven. Een van hen kruiste mijn blik en ik forceerde een glimlach, maar hij stak als antwoord zijn tong uit en ik voelde me heel knullig tot aan mijn oren toe blozen, alsof ik betrapt was. Joséphine liep verrukt op roze gympen en in een roze broek en sweater te midden van een donkere massa: alle Franse pastoors die zich nog als pastoor kleden leken met elkaar afgesproken te hebben. Ze raakte haast in extase toen dat koor van soutanes het 'Wees Maria, die wij geknield aanbidden' aanhief, het kerklied van haar jeugd. Alleen afgaande op de omgeving had een weinig oplettende toeschouwer zich in de buurt van het Pare des Princes kunnen wanen, op een Europacupavond.
Op het grote plein voor de ingang van de grot slingerde een kilometer lange rij op het obsederende ritme van de Ave Maria's. Ik had nog nooit zo'n lange wachtrij gezien, behalve misschien in Moskou voor het mausoleum van Lenin.
'Kom op, zeg, ik ga niet in die rij staan!'
'Jammer,' antwoordde Joséphine vinnig, 'dat zou een ongelovige als jij goed doen.'
'Helemaal niet, en het is zelfs gevaarlijk. Stel je voor dat een gezond iemand aankomt als er net een verschijning is. Een wonder en hij blijkt verlamd.'
Tien hoofden draaiden zich naar me toe, om te zien wie er zulke godslasterlijke taal uitsloeg. 'Idioot,' fluisterde Joséphine. Een stortbui bracht afleiding. Vanaf de eerste druppels zag je een spontane vermenigvuldiging van opengaande paraplu's, en er hing een geur van warm stof in de lucht.
We lieten ons meevoeren tot in de ondergrondse, door paus Johannes xxm ingewijde basiliek, een reusachtige gebedenloods waar ze van zes uur 's-ochtends tot middernacht de mis opdragen en na elke twee of drie diensten van priester wisselen. In een gids had ik gelezen dat het betonnen schip groter was dan de Sint-Pieter in Rome en dat er verschillende jumbojets in pasten. Ik volgde Joséphine in een rij banken met lege plaatsen, onder een van de talloze luidsprekers die de plechtigheid met heel veel echo's overbrachten. 'Ere zij God in den hoge...den hoge...hoge...' Bij de elevatie haalde mijn buurman, een pelgrim met vooruitziende blik, een verrekijker van de paardenrennen uit zijn rugzak om in de gaten te houden wat er gebeurde. Andere gelovigen hadden provisorische kijkertjes bij zich, zoals je die op 14 juli ziet als het défilé voorbijtrekt. Joséphines vader vertelde vaak hoe hij zijn loopbaan was begonnen met de verkoop van dat soort artikelen, bij de uitgang van de metro. Dat had hem er niet van weerhouden een radioberoemdheid te worden. Zijn straatventerstalent gebruikte hij nu om prinselijke huwelijken, aardbevingen en bokswedstrijden te verslaan. Buiten was het opgehouden met regenen. De lucht was opgefrist. Joséphine nam het woord 'winkelen' in de mond. Om op die mogelijkheid voorbereid te zijn had ik de hoofdstraat gelokaliseerd, waar de souvenirwinkels als in een oosterse soek dicht op elkaar gepakt stonden en de meest buitensporige uitstalling van religieuze kitsch te zien gaven.
Joséphine verzamelde: oude parfumflesjes, landelijke schilderijen met één koe of een kudde, borden met nagemaakt eten die in de vitrines van restaurants in Tokio als menu dienen, en meer in het algemeen alles wat ze bij haar vele reizen aan zo kitscherig mogelijke spullen kon vinden. Daar in Lourdes was het echt liefde op het eerste gezicht. In de vierde winkel op het linkertrottoir leek ze te midden van een berg gewijde medailles, Zwitserse koekoeksklokken en kaasplanken op Joséphine te wachten. Het was een aanbiddelijk gipsen borstbeeld met een stralenkrans, die knipperde als een kerstboomversiering.
'Daar is ze, mijn Maria!' danste Joséphine.
'Die krijg je van me,' zei ik meteen, zonder enig idee te hebben van het bedrag dat de winkelier me zou aftroggelen met de bewering dat het een uniek stuk was. Die avond vierden we de aankoop in onze hotelkamer en werd ons liefdesspel door haar heilige knipperlicht verlicht. Op het plafond tekende zich een fantastische schaduw af.
'Weet je, Joséphine, ik denk dat we uit elkaar moeten als we weer in Parijs zijn.'
'Dat hoef je mij niet te vertellen!'
'Maarjo...'
Ze was in slaap gevallen. Ze bezat de gave om in een onmiddellijke, beschermende slaap weg te zinken als een situatie haar niet beviel. Voor vijf minuten of een paar uur nam ze afstand van het bestaan. Een ogenblik lang keek ik hoe het stuk muur boven het hoofdeinde van het bed donker en dan weer verlicht werd. Welke kwade genius kon mensen ertoe brengen een hele kamer met oranje jute te bespannen?
Omdat Joséphine nog steeds sliep, kleedde ik me stilletjes aan om me aan een van mijn favoriete bezigheden te wijden: een nachtwandeling. Dat was mijn manier om problemen aan te pakken: doorlopen tot ik niet meer kon. Op straat sloegen Hollandse jongeren lawaaiig grote glazen bier naar binnen. Ze hadden gaten in vuilniszakken geknipt om er regenjassen van te maken. Zware hekken verhinderden de toegang tot de grot, maar erdoorheen kon je het licht zien van honderden kaarsen die daar stonden op te branden. Veel later voerde mijn zwerftocht me naar de straat van de souvenirwinkels. Inde vierde etalage had een identieke Maria de plaats van de onze alweer ingenomen. Toen ging ik terug naar het hotel, en van heel ver zag ik het raam van onze kamer, knipperend in de schemering. Ik nam de trap naar boven en zorgde ervoor de nachtportier niet in zijn dromen te storen. La Tracé du Serpent was op mijn kussen neergelegd, als een sieraad in zijn doosje. 'Hé,' mompelde ik, 'Charles Sobhraj, die was ik helemaal vergeten.'
Ik herkende Joséphines handschrift. Een enorme 'I' stond dwars over bladzijde 168. Het was het begin van een boodschap die twee hoofdstukken van het boek besloeg en deze volledig onleesbaar maakte.
Ik hou van je, stommeling. Kwel je Joséphine niet zo.
Gelukkig was ik al verder.
Toen ik de Heilige Maagd uitzette, begon de ochtend te gloren.
HET GORDIJN
In elkaar gezakt in de rolstoel die hun moeder door de gangen van het ziekenhuis duwt, kijk ik tersluiks naar mijn kinderen. Al ben ik een beetje een zombie van een vader geworden, Théophile en Céleste zijn wel degelijk echt, druk en mopperig, en ik krijg er geen genoeg van om te kijken hoe ze naast me lopen, gewoon lopen, terwijl ze met een vastberaden blik het onbehaaglijke gevoel verbergen dat op hun kleine schouders drukt. Met papieren zakdoekjes veegt Théophile tijdens het lopen de straaltjes speeksel weg die tussen mijn gesloten lippen door sijpelen. Zijn gebaar is vluchtig, zowel teder als bang, alsof hij tegenover een dier met onvoorspelbare reacties staat. Zodra we stilhouden, knelt Céleste mijn hoofd tussen haar blote armen, bedekt mijn voorhoofd met luidruchtige kusjes en herhaalt: 'Dit is mijn papa, dit is mijn papa,' als een bezwering. We vieren vaderdag. Vóór mijn beroerte vonden we het niet nodig die geforceerde afspraak op onze affectieve kalender te zetten, maar nu brengen we deze hele symbolische dag samen door, waarschijnlijk om te bevestigen dat een aanzet, een zweem, een stukje van een papa nog steeds een papa is. Ik voel me verdeeld tussen de vreugde ze een paar uur lang te zien leven, bewegen, lachen of huilen, en de angst dat de aanblik van al die ellende, om te beginnen de mijne, niet het ideale vermaak is voor een jongen van tien en zijn zusje van acht, ook al hebben we samen de wijze beslissing genomen niets te verbloemen.
We installeren ons in de Beach Club. Zo noem ik een stukje duingebied waar zon en wind vrij spel hebben en waar het bestuur zo vriendelijk is geweest tafeltjes, stoelen en parasols neer te zetten en zelfs een paar boterbloemen te zaaien, die tussen de duinplanten in het zand groeien. In die luchtsluis aan de rand van het strand, tussen het ziekenhuis en het echte leven, kun je dromen dat een goede fee alle rolstoelen in zeilwagens verandert. 'Zullen we galgje doen?' vraagt Théophile, en ik zou hem graag antwoorden dat ik rolstoeltje al mooi genoeg vind, als mijn communicatiesysteem het niet onmogelijk maakte ad rem te antwoorden. De scherpste opmerking wordt flauw en mist doel wanneer het een aantal minuten duurt om die op schrift te stellen. Als het klaar is begrijp je zelf niet meer goed wat er zo grappig leek voordat je het moeizaam letter voor letter dicteerde. Het beste is dus om misplaatste grapjes te vermijden. Daardoor verliest de conversatie haar kwikzilverige vaart, de geintjes die je als een bal tegen een gevel naar elkaar terugkaatst, en dat gedwongen gebrek aan humor reken ik tot de nadelen van mijn toestand.
Maar goed, laten we galgje doen, de nationale sport van groep zeven. Ik raad een woord, en nog een, en geef het daarna op bij een derde. In feite heb ik mijn hoofd niet bij het spelletje. Een golf van verdriet heeft me overspoeld. Mijn zoon Théophile zit braaf naast me, zijn gezicht op vijftig centimeter van het mijne, en ik, zijn vader, kan niet eens mijn hand door zijn stugge haar halen, in zijn nek met donshaartjes knijpen, zijn gladde, warme jongenslijf stevig omhelzen. Hoe moet ik het zeggen? Is dat monsterlijk, onrechtvaardig, walgelijk of afgrijselijk? Plotseling stort ik in. Mijn ogen vullen zich met tranen en uit mijn keel ontsnapt een rauw spasme dat Théophile ineen doet krimpen. Wees maar niet bang, mannetje, ik hou van je. Nog steeds bezig met zijn galgje maakt hij het partijtje af. Twee letters nog, dan heeft hij gewonnen en heb ik verloren. Op een hoek van het schrift maakt hij de tekening van galg, touw en terechtgestelde af.
Céleste springt intussen uitgelaten rond op het duin. Ik weet niet of je daar een compensatieverschijnsel in moet zien, maar sinds het oplichten van een ooglid voor mij op gewichtheffen lijkt, is zij een ware acrobate geworden. Ze gaat op haar handen tegen de muur staan, staat op haar hoofd, maakt een bruggetje en voert lenig als een kat een serie radslagen en salto's uit. Aan de lange lijst beroepen die ze voor ogen heeft voor haar toekomst, heeft ze zelfs koorddanseres toegevoegd, na schooljuffrouw, topmodel en bloemiste. Nadat ze het publiek van de Beach Club met haar pirouetten heeft veroverd, begint onze showvrouw in de dop aan een liedjesprogramma, tot grote wanhoop van Théophile, die niets erger vindt dan de aandacht trekken. Hij is zo gesloten en verlegen als zijn zus uitbundig is, en heeft me hartgrondig gehaat toen ik een keer op zijn school vroeg, en toestemming kreeg, om eigenhandig de schoolbel te luiden. Niemand kan voorspellen of Théophile een gelukkig leven zal krijgen, in elk geval zal hij zich op de achtergrond houden.
Ik vraag me af hoe Céleste zo'n repertoire van liedjes uit de jaren zestig bij elkaar heeft kunnen vinden. Johnny, Sylvie, Sheila, Clo-Clo, Frangoise Hardy, geen ster uit die gouden jaren ontbreekt. Behalve de grote hits die iedereen kent, onverwoestbare evergreens zoals die trein van Richard Antony die eigenlijk dertig jaar lang in onze oren is blijven fluiten, zingt Céleste vergeten successen, met in hun kielzog een wolk van herinneringen. Sinds de tijd dat ik als twaalfjarige onvermoeibaar dat 45-toeren-plaatje van Claude François op de Teppaz draaide, had ik 'Pauvre petite fille riche' nooit meer gehoord. Maar zodra Céleste, tamelijk vals trouwens, de eerste maten van dat liedje neuriet, komen elke noot, elk couplet, elk detail van de koortjes of van de orkestratie, tot het geluid van de branding onder het intro aan toe, met onverhoedse nauwkeurigheid bij me boven. Ik zie de hoes weer voor me, de foto van de zanger, zijn gestreepte overhemd met losgeknoopte boord, voor mij een onhaalbare droom want mijn moeder vond het ordinair. Ik zie zelfs de donderdagmiddag weer voor me waarop ik dat plaatje ging kopen bij een neef van mijn vader, een vriendelijke reus met een eeuwige gele Gitane in zijn mondhoek, die een piepklein winkeltje onder het Gare du Nord had. Si seule sur cette plage, pauvre petite fille riche... De tijd is verstreken en de mensen zijn langzamerhand verdwenen. Eerst ging mama dood, daarna heeft Clo-Clo zich geëlektrocuteerd, en de vriendelijke neef, wiens zaken een beetje terug waren gelopen, is het hoekje omgegaan met achterlating van een ontroostbare schare kinderen en dieren. Mijn kast hangt vol overhemden met losgeknoopte boord, en ik geloof dat het platenwinkeltje is overgenomen door een chocoladeverkoper. Aangezien de trein naar Berck vanaf het Gare du Nord vertrekt, ga ik misschien een keer aan iemand vragen om bij het langslopen te kijken of dat klopt.
'Bravo, Céleste!' roept Sylvie uit. 'Mam, ik heb er genoeg van,' moppert Théophile direct. Het is vijf uur. Het carillon, waarvan de klank me gewoonlijk zo vriendelijk lijkt, klinkt nu als het gelui van een doodsklok om het ogenblik van scheiding aan te kondigen. De wind doet een beetje zand opwaaien. De zee heeft zich zo ver teruggetrokken dat de baders nog maar kleine stipjes aan de horizon zijn. Voordat ze vertrekken gaan de kinderen de benen strekken op het strand, en Sylvie en ik blijven alleen achter, zwijgend, haar hand om mijn krachteloze vingers geklemd. Achter haar zonnebril, waarin een heldere hemel wordt weerkaatst, huilt ze zachtjes om onze uit elkaar gespatte levens.
We zien elkaar weer in mijn kamer, voor de laatste hartelijkheden. 'Hoe gaat het, maatje?' informeert Théophile. Het maatje heeft een dichtgeknepen keel, zonverbrande handen en een beurs stukje van het te lang in de rolstoel zitten, maar hij heeft een fantastische dag gehad. En jullie, jonge mensen, wat voor herinnering zullen jullie bewaren aan deze uitstapjes in mijn grenzeloze eenzaamheid? Ze zijn vertrokken. De auto rijdt vast al richting Parijs. Ik ga op in de bestudering van een tekening die Céleste had meegebracht en die meteen aan de muur is gehangen. Een soort tweekoppige vis, met blauwe wimpers rond de ogen en schubben in alle kleuren. Toch ligt het interessante van de tekening niet in die details, maar in de algehele vorm ervan, die verontrustend veel lijkt op het wiskundige symbool voor het oneindige. De zon schijnt volop door het raam. Het is het tijdstip waarop zijn felle stralen precies op het hoofdeinde van mijn bed gaan vallen. In de emotie van het vertrek ben ik vergeten hun een teken te geven het gordijn dicht te doen. Maar vóór het einde van de wereld zal er wel een verpleger komen.
PARIJS
Ik ga weg. Langzaam maar zeker. Zoals de zeeman bij een overtocht de kust vanwaar hij vertrokken is ziet verdwijnen, voel ik mijn verleden vervagen. Mijn vroegere leven brandt nog binnen in me, maar beperkt zich steeds meer tot wat over is van de herinnering.
Sinds ik aan boord van mijn duikerpak woon, heb ik toch twee bliksembezoeken aan Parijs gebracht, om in een ziekenhuisomgeving de mening van kopstukken in de medische wereld te vernemen. De eerste keer werd ik overweldigd door emoties, toen de ambulance toevallig voor het ultramoderne gebouw langsreed waar ik voorheen mijn werkzaamheden als hoofdredacteur van een beroemd vrouwenweekblad uitvoerde. Eerst herkende ik het gebouw ernaast, een oud pand uit de jaren zestig waarop een bord de sloop ervan aankondigde, en daarna onze gevel, helemaal van spiegelglas, waarin wolken en vliegtuigen werden weerkaatst. Op het plein ervoor liepen een paar van die vertrouwde types die je tien jaar lang elke dag tegenkomt zonder ze bij naam te kunnen noemen. Ik verdraaide mijn nek om te zien of er een bekender gezicht langskwam, daar achter die dame met knot en die potige kerel in zijn grijze stofjas. Maar het mocht niet zo zijn. Misschien keek iemand vanuit de kantoren op de vijfde verdieping hoe mijn wagen passeerde? Voor de bar-tabac waar ik soms een dagschotel ging eten, plengde ik een paar tranen. Ik kan vrij onopvallend huilen. Dan zeggen ze dat mijn oog traant.
De tweede keer dat ik naar Parijs ging, vier maanden later, was ik bijna onverschillig geworden. De straat ademde de sfeer van juli, maar voor mijn gevoel was het nog steeds winter en was het een gefilmd decor dat ze achter de ruiten van de ambulance voor me projecteerden. In de filmwereld noemen ze dat doorzichtprojectie: de auto van de hoofdpersoon raast voort over een weg die op een muur van de studio voorbijschiet. De films van Hitchcock hebben veel van hun schoonheid te danken aan het gebruik van dat procédé toen het nog niet perfect was. Van mijn tocht door Parijs werd ik niet warm of koud. Toch ontbrak er niets aan. Huisvrouwen in gebloemde jurken en jongeren op skates. Geronk van bussen. Gevloek van koeriers op scooters. Place de 1'Opéra uit een schilderij van Dufy. Bomen die gevels bestormen en een paar wolkjes in de blauwe lucht. Niets ontbrak, behalve ik. Ik was elders.
HET KASPLANTJE
'Op 8 juni is het een half jaar geleden dat mijn nieuwe leven begon. Jullie brieven stapelen zich op in de kast, jullie tekeningen bedekken de muur, en omdat ik niet iedereen afzonderlijk kan antwoorden, ben ik op het idee van deze samizdats gekomen om over mijn dagen, mijn vorderingen en mijn hoop te vertellen. In eerste instantie wilde ik geloven dat er niets aan de hand was. In de toestand van schemer-bewustzijn die op een coma volgt, zag ik mezelf weer snel in het jachtige Parijse leven terugkeren, alleen maar vergezeld van een paar krukken.'
Dat waren de eerste woorden van de eerste alinea van de brief uit Berck die ik aan het eind van het voorjaar aan mijn vrienden en relaties besloot te sturen. Dat epistel, geadresseerd aan een stuk of zestig mensen, veroorzaakte wat opschudding en herstelde een beetje de kwalijke gevolgen van de geruchten. De stad, dat monster met honderd monden en duizend oren, dat niets weet maar alles zegt, had namelijk besloten me af te schrijven. In Café de Flore, een van die thuisbases van het Parijse snobisme, vanwaar roddels als postduiven worden gelanceerd, hadden dierbaren gehoord dat onbekende kletskousen het volgende gesprek voerden, met de gretigheid van gieren die een opengereten gazelle hebben ontdekt. 'Weet je dat B. in een kasplantje is veranderd?' zei de een. 'Natuurlijk, daar ben ik van op de hoogte. Een kasplantje, ja, een kasplantje.' Het woord 'kasplantje' streelde vast de tong van die onheilsbodes, want tussen twee happen Welsh rarebit door kwam het verschillende malen terug. Wat de toon betreft, daarmee werd bedekt aangegeven dat het alleen een stomkop kon ontgaan dat ik voortaan meer bij de tuinbouw hoorde dan bij de mensenmaatschappij. Het was vredestijd. Bezorgers van valse berichten werden niet gefusilleerd. Als ik wilde bewijzen dat mijn intellectuele vermogens nog altijd meer waren dan die van een azalea, kon ik alleen op mezelf rekenen.
Zo is er een groepscorrespondentie ontstaan, die ik van maand tot maand voortzet en waardoor ik me altijd verbonden kan voelen met degenen van wie ik houd. Mijn zonde van de hoogmoed heeft zijn vruchten afgeworpen. Op een paar onvermurwbare kennissen na die hardnekkig de stilte bewaren, heeft iedereen begrepen dat je bij me kunt komen in mijn duikerpak, ook al trekt het me soms mee naar de rand van onbekende gebieden.
Ik ontvang opmerkelijke brieven. Ze worden geopend, uitgevouwen en voor mijn ogen gehouden volgens een ritueel dat in de loop der tijd vast is komen te liggen en dat aan de komst van de post het karakter van een stille, gewijde ceremonie geeft. Elke brief lees ik nauwgezet zelf. Sommige ontbreekt het niet aan ernst. Ze gaan over de zin van het leven, de suprematie van de ziel of het mysterie van elk bestaan, en door het curieuze fenomeen dat schijn bedriegt, gaan juist degenen met wie ik de oppervlakkigste contacten had heel diep op die wezenlijke vragen in. Onder hun luchtigheid ging diepgang verborgen. Was ik blind en doof, of is het licht van een ongeluk per se nodig om iemands ware aard bloot te leggen?
Andere brieven gaan in hun eenvoud over wissewasjes die het verstrijken van de tijd benadrukken. Rozen die geplukt zijn in de schemering, de verveling van een regenachtige zondag, een kind dat huilt voordat het in slaap valt. Die uit de praktijk gegrepen staaltjes van leven en uitbarstingen van geluk raken me bovenal. Of ze nu uit drie regels of uit acht bladzijden bestaan, of ze nu uit het Verre Oosten komen of uit Levallois-Perret, ik bewaar al die brieven als een schat. Ooit wil ik ze aan elkaar plakken om een kilometer lang lint te maken, dat ter ere van de vriendschap als een vaandel wappert in de wind.
Dat zal de gieren op afstand houden.
DE WANDELING
Het is bloedheet. Toch wil ik naar buiten. Het is al weken, misschien wel maanden geleden dat ik de muren van het ziekenhuis achter me heb gelaten om de rituele wandeling te maken over de boulevard die langs zee loopt. De laatste keer was het nog winter. Ijskoude wervelwinden deden wolken zand opwaaien, en de zeldzame wandelaars liepen dik ingepakt voorovergebogen tegen de wind in. Vandaag heb ik zin om Berck in zomertenue te zien, het strand dat ik uitgestorven ken en dat nu stampvol schijnt te zijn, de zorgeloze menigte van juli. Als je het Sorrel-paviljoen verlaat moet je, om de straat te bereiken, drie parkeerplaatsen oversteken, waarvan de ruwe, onregelmatige bestrating een zware beproeving voor mijn billen is. Ik was vergeten dat die wandeling zo'n hindernisloop is, met putdeksels, kuilen en auto's die op het trottoir staan geparkeerd.
Daar is de zee. Parasols, surfplanken en een balletjeskoord voor zwemmers maken de ansichtkaart compleet. Het is een kalme, goedmoedige vakantie-zee. Heel anders dan de eindeloze ruimte met stalen weerschijn die je vanaf de terrassen van het ziekenhuis ziet. Toch zijn het dezelfde golven, dezelfde deining, dezelfde nevelige horizon.
We rijden over de boulevard, waar het een komen en gaan is van ijshoorntjes en roodgekleurde dijen. Ik stel me voor dat ik een bolletje vanille-ijs van een jonge, door de zon verbrande huid af lik. Niemand schenkt echt aandacht aan mij. In Berck is een rolstoel net zo gewoon als een Ferrari in Monte Carlo, en je komt overal krachteloze, kwijlende arme stakkers zoals ik tegen. Vanmiddag vergezellen Claude en Brice me. De een ken ik sinds twee weken, de ander al vijfentwintig jaar, en het is vreemd om te horen hoe mijn oude maatje over mij vertelt aan de jonge vrouw die zich dagelijks dit boek komt laten dicteren. Mijn opvliegende karakter, mijn grote liefde voor boeken, mijn onmatige zwak voor lekker eten, mijn rode cabrio, alles passeert de revue. Hij lijkt wel een verhalenverteller die de legenden van een verdwenen wereld laat herleven. 'Zo'n beeld had ik niet van je,' zegt Claude. Mijn wereld is voortaan verdeeld tussen degenen die me vroeger hebben gekend en de anderen. Wat voor mens heb ik volgens hen kunnen zijn? Ik heb niet eens een foto in mijn kamer om aan hen te laten zien.
We stoppen boven aan een grote trap die de verbinding vormt met de strandbar en een flinke rij pastelkleurige badhokjes. De trap herinnert me aan de grote metro-ingang van Porte-d'Auteuil, die ik als jochie nam als ik met tranende ogen van het chloor uit het zwembad terugkwam. Molitor is een paar jaar geleden afgebroken. Wat trappen betreft, die betekenen voor mij alleen nog maar dat ik niet verder kan.
'Wil je terug?' vraagt Brice. Ik protesteer heftig door mijn hoofd alle kanten op te schudden. Er is geen sprake van rechtsomkeert maken voordat we het werkelijke doel van deze expeditie hebben bereikt. We gaan snel met een grote boog om een ouderwetse draaimolen met houten paarden heen, waarvan het pierement mijn oren tergt. We komen Fangio tegen, een bezienswaardigheid in het ziekenhuis, waar hij onder die bijnaam bekend is. Fangio is zo stijf als een plank en kan niet zitten. Veroordeeld tot staan of liggen verplaatst hij zich plat op zijn buik op een karretje, dat hij zelf met verbazingwekkende snelheid aandrijft. Maar wie is nu werkelijk die grote zwarte man met zijn sportieve voorkomen, die zich een weg baant door te roepen: 'Pas op, hier komt Fangio!'? Daar kom ik niet achter. Ten slotte komen we bij het verste punt van onze tocht, helemaal aan het eind van de boulevard. Dat ik deze hele weg heb willen afleggen is niet om een nieuw panorama te ontdekken, maar om me te laven aan de geuren die uit een eenvoudige keet bij de strandafgang komen. Ze zetten me onder de wind en ik voel mijn neusgaten trillen van plezier als ik een ordinaire lucht opsnuif, bedwelmend en heel onverdraaglijk voor de gemiddelde sterveling. 'Getver!' zegt een stem achter me. 'Wat stinkt die baklucht.'
Maar ik krijg geen genoeg van de geur van patat.
TWINTIG TEGEN ÉÉN
Dat is het. Ik weet de naam van het paard weer. Het heette Mithra-Grandchamp.
Vincent rijdt nu waarschijnlijk door Abbeville. Als je met de auto uit Parijs komt, is dat het moment waarop de reis lang begint te lijken. Na de uitgestorven, supersnelle snelweg volgt een tweebaans rijksweg waar zich een ononderbroken rij auto's en vrachtwagens ophoopt.
Ten tijde van deze geschiedenis, meer dan tien jaar geleden, hadden Vincent, een paar anderen en ik de fantastische kans gekregen om de touwtjes in handen te houden van een ochtendkrant die nu niet meer bestaat. De eigenaar, een industrieel met een grote liefde voor de pers, had het enorme lef gehad zijn geesteskind aan de jongste ploeg van Parijs toe te vertrouwen, terwijl het obscure politieke en bancaire complot om hem de naam ervan, die hij een jaar of zes eerder had bedacht, te ontzeggen al gesmeed werd. Zonder dat wij het wisten gooide hij met ons zijn laatste troeven op tafel, en wij zetten ons voor de volle honderd procent in.
Vincent passeert nu de knooppunten waar je de afslagen Rouen en Crotoy links moet laten liggen en de smalle weg moet nemen die door een reeks kleine dorpen naar Berck voert. Die rotondes brengen degenen die er niet aan gewend zijn van de wijs. Maar Vincent raakt de kluts niet kwijt, want hij is me al verschillende keren komen opzoeken. Naast zijn gevoel voor richting heeft hij een ongekend gevoel voor trouw.
We waren dus voortdurend aan het werk. 's-Ochtends vroeg, 's-avonds laat, in de weekends en soms 's nachts stortten we ons met ons vijven vrolijk naïef op werk voor het dubbele aantal mensen. Vincent had tien grote ideeën per week: drie uitstekende, vijf goede en twee rampzalige. Het was een beetje mijn rol om hem te dwingen keuzes te maken, tegen zijn ongeduldige karakter in, dat alles wat hem te binnen schoot binnen het uur gerealiseerd wilde zien.
Ik hoor hem vanaf hier ongeduldig mopperen achter zijn stuur en foeteren op Rijkswaterstaat. Over twee jaar zal de snelweg langs Berck lopen, maar vooralsnog is het alleen maar een werkterrein waar je langzaam langsrijdt, klemgereden achter caravans.
In feite lieten we elkaar nooit alleen. We leefden, aten, dronken, sliepen, beminden en droomden alleen door de krant en voor de krant. Wie kwam er op het idee van die middag bij de paardenrennen? Het was een mooie winterse zondag, met een blauwe lucht, koud en droog, en er werd gerend in Vincennes. We waren geen van allen liefhebbers van paardenraces, maar de verslaggever van de paardensport schatte ons hoog genoeg in om een plaatsje voor ons te regelen in het restaurant van de renbaan en ons het toverwoord te verschaffen dat de deur naar de mysterieuze wereld van de rennen op een kier zette: een tip. Als je hem mocht geloven was het helemaal fantastisch, gegarandeerd prijs, en aangezien Mithra-Grandchamp met een winstkans van twintig tegen één vertrok, beloofde dat een aardige opbrengst, veel beter dan een belegging in solide fondsen.
Daar heb je Vincent, die Berck nu binnenrijdt en zich net als iedereen eventjes angstig afvraagt wat hij daar in godsnaam komt doen.
We hadden een gezellige lunch in de grote eetzaal, die boven de renbaan uitsteekt en waar groepen in zondagse kleding gestoken gangsters, souteneurs, types met een verblijfsverbod en andere zware jongens die om de draverswereld heen hangen ontvangen worden. Voldaan en verzadigd lurkten we gulzig aan lange sigaren, terwijl we in die broeierige omgeving, waar de strafbladen weelderig bloeiden, op de vierde race wachtten.
Bij zee aangekomen slaat Vincent af en rijdt hij de grote boulevard op, zonder achter de massa badgasten het uitgestorven, ijskoude decor van het winterse Berck te herkennen.
In Vincennes zaten we zo lekker te wachten dat de race ten slotte zonder ons begon. Het loket voor de weddenschappen ging voor onze neus dicht, voordat ik de tijd had gehad om de stapel bankbiljetten die de redactie me had toevertrouwd uit mijn zak te trekken. Ondanks de instructies tot geheimhouding had de naam Mithra-Grandchamp de ronde over de afdelingen gedaan, en het gerucht had van de onbekende outsider een legendarisch dier gemaakt waarop iedereen had willen inzetten. We konden alleen nog maar naar de race kijken en hopen...Bij het ingaan van de laatste bocht begon Mithra-Grandchamp zich los te maken. Aan het eind ervan had hij vijf lengtes voorsprong en als in een droom zagen we hem over de finish gaan, met zijn directe achtervolger op bijna veertig meter achter zich. Als een speer. Op de krant zaten ze vast te juichen voor de televisie.
Vincents auto draait de parkeerplaats van het ziekenhuis op. De zon brandt fel. Op die plek moeten bezoekers stevig in hun schoenen staan om met dichtgeknepen keel de laatste meters af te leggen die mij scheiden van de wereld: de glazen deuren die automatisch opengaan, lift nummer 7 en het verschrikkelijke gangetje dat naar kamer 119 leidt. Door de half openstaande deuren zie je niets dan liggende, bedlegerige mensen die door het lot naar de rand van het leven zijn teruggeworpen. Bij die aanblik stokt bij sommigen de adem. Ze moeten eerst een beetje rondlopen om met een vastere stem en minder vochtige ogen bij mij aan te komen. Wanneer ze tenslotte naar binnen stappen, lijken ze wel duikers in ademnood. Ik ken er zelfs van wie de krachten het daar, voor mijn drempel, hebben begeven: die zijn weer naar Parijs teruggegaan.
Vincent klopt aan en komt heel stilletjes binnen. Ik ben zo gewend geraakt aan de blik van anderen dat ik nauwelijks de kleine angstlichtjes opmerk die daardoorheen dansen. Of ze doen me in elk geval niet meer zo huiveren. Met mijn door de verlamming verzwakte gezicht probeer ik iets te fabriceren wat op een welkomstglimlach moet lijken. Vincent beantwoordt die grimas met een kus op mijn voorhoofd. Hij verandert niet. Zijn rossige haardos, zijn stuurse trekken en zijn gedrongen gestalte die van de ene voet op de andere wipt, verlenen hem de komische aanblik van een Bretonse vakbondsman, op bezoek bij een vriend die slachtoffer is van een mijngasontploffing. Als hij wat meer op zijn gemak is, gaat Vincent verder als een bokser in de lichtgewichtklasse. Op de dag van Mithra-Grandchamp had hij zich na de rampzalige finish alleen maar laten ontvallen: 'Stomkoppen. We zijn echte stomkoppen. Op de krant zullen ze ons mores leren.' Dat was zijn favoriete uitdrukking.
Eerlijk gezegd was ik Mithra-Grandchamp vergeten. De herinnering aan die geschiedenis kwam net in mijn geheugen terug en liet daar een dubbel pijnlijk spoor achter. Heimwee naar een voorbij verleden en vooral spijt over gemiste kansen. Mithra-Grandchamp, dat zijn de vrouwen die je niet hebt weten te beminnen, de kansen die je niet hebt willen grijpen, de momenten van geluk die je je hebt laten ontglippen. Nu heb ik het gevoel dat mijn hele leven alleen maar een aaneenschakeling van zulke kleine mislukkingen is geweest. Een race waarvan je de uitkomst kent maar waarbij je niet in staat bent de winst te incasseren. Tussen twee haakjes, we hebben ons eruit gered door alle inzetten terug te betalen.
DE EENDENJACHT
Behalve de verschillende ongemakken die bij het locked-in-syndroom horen, heb ik last van een ernstige ontregeling van mijn gehoororgaan. Rechts ben ik volkomen doof en links versterkt en vervormt mijn buis van Eustachius de geluiden voorbij de tweeënhalve meter. Wanneer er een vliegtuigje met luchtreclame voor het regionale attractiepark over het strand vliegt, is het voor mij alsof ze een koffiemolen op mijn trommelvlies hebben gezet. Maar dat is maar tijdelijke herrie. Veel ergerlijker is het voortdurende rumoer dat uit de gang komt als ze mijn deur niet dicht hebben gedaan, ondanks mijn pogingen om iedereen bewust te maken van het probleem met mijn oren. Hakken klakken op het linoleum, karretjes stoten tegen elkaar, gesprekken vermengen zich, personeel roept over en weer met de stem van brokers op een liquidatiedag, er worden radio's aangezet waar niemand naar luistert, en als klap op de vuurpijl geeft een elektrische boenmachine een luid voorproefje van de hel. Er zijn ook verschrikkelijke patiënten. Ik ken er die niets leuker vinden dan altijd naar hetzelfde cassettebandje te luisteren. Ik heb een jong buurjongetje gehad aan wie ze een pluchen eend met een vernuftig detectiesysteem hadden gegeven. Zodra iemand de kamer binnenkwam, dat wil zeggen tachtig keer per dag, bracht hij een schel, obsederend deuntje voort. Het patientje is gelukkig weer naar huis gegaan voordat ik was begonnen met de uitvoering van mijn plan om de eend om zeep te helpen. Ik houd het wel achter de hand, want je weet nooit wat voor rampzaligs bedroefde families nog teweeg kunnen brengen. Maar de hoofdprijs voor buitensporig nabuurschap is voor een patiënte die door het coma buiten zinnen was geraakt. Ze beet verpleegsters, greep verpleeghulpen bij hun edele deel en kon geen glas water vragen zonder te schreeuwen alsof er brand was. In het begin bracht dat valse alarm iedereen in rep en roer, maar ten einde raad lieten ze haar tenslotte maar schreeuwen zoveel ze wilde, dag en nacht, ongeacht hoe laat het was. Die sessies gaven de neurologie-afdeling een tamelijk opwindend sfeertje van 'gekkenhuis', en toen onze vriendin werd overgeplaatst om ergens anders haar 'Help, ze vermoorden me!' te roepen, vond ik dat best jammer.
Ver van dat lawaai kan ik in de hervonden rust naar de vlinders luisteren die door mijn hoofd vliegen. Daarvoor is veel aandacht en zelfs diepe stilte nodig, want het fladderen van hun vleugels is bijna niet waarneembaar. Een iets te zware ademhaling overstemt het al. Dat is trouwens verbazingwekkend.
Mijn gehoor gaat niet vooruit en toch hoor ik ze steeds beter. Ik heb vast oor voor vlinders.
ZONDAG
Door het raam zie ik de gevels van okerkleurig baksteen oplichten in de eerste zonnestralen. Het steen krijgt precies de tint roze van het Griekse grammaticaboek van meneer Rat, herinnering aan de derde klas. Ik was geen briljante hellenist, verre van dat, maar ik hou van die warme, intense tint die me weer doet denken aan een aan studie gewijd universum waar je kennismaakt met de hond van Alcibiades en de helden van Thermopylae. In verfwinkels noemen ze dat 'oudroze'. Dat heeft niets te maken met het roze van het pleisterwerk in de ziekenhuisgangen. En nog minder met het zachtpaars dat in mijn kamer de plinten en de kozijnen bedekt. Dat lijkt op de verpakking van een goedkoop parfum.
Het is zondag. Zo'n verschrikkelijke zondag waarop, als per ongeluk geen enkele bezoeker zijn komst heeft aangekondigd, geen gebeurtenis van welke aard dan ook de lange aaneenschakeling der uren komt doorbreken. Geen fysiotherapeute, geen logopediste, geen psychiater. Een tocht door de woestijn, met als enige oase een kleine wasbeurt, nog summierder dan gewoonlijk. Door het nasudderende effect van drinkgelagen op zaterdagavond, gepaard met het verlangen naar picknicks met de familie of partijtjes kleiduiven schieten of garnalen vissen waaraan ze door hun dienst niet kunnen deelnemen, wordt het verplegend personeel op deze dagen in een mechanische versuftheid gedompeld, en het kattenwasje lijkt meer op haaks schaven dan op thalasso-therapie. Een driedubbele dosis van de beste aftershave is niet genoeg om de werkelijkheid te verbloemen: we stinken.
Het is zondag. Als je de tv voor je laat aanzetten, moet je de plank niet misslaan. Dat komt neer op hogere strategie. Er kunnen namelijk best weleens een uur of drie, vier voorbijgaan voordat de goede ziel die het kanaal kan veranderen terugkomt, en soms kun je maar beter afzien van een interessante uitzending wanneer die wordt gevolgd door een sentimentele serie, een saai spelletje of een schreeuwerige talkshow. Het om de haverklap opklinkende applaus doet pijn aan mijn oren. Ik geef de voorkeur aan de rust van documentaires over kunst, geschiedenis of dieren. Ik bekijk ze zonder het bijbehorende commentaar, zoals je naar een houtvuur kijkt.
Het is zondag. De klok slaat plechtig de uren. De kleine ziekenhuiskalender aan de muur, die dagelijks wordt afgescheurd, geeft al augustus aan. Door welke tegenstrijdigheid maakt de tijd, die hier stilstaat, daar een dolle rit? In mijn klein geworden wereld strekken de uren zich uit en gaan de maanden als een flits voorbij. Ik kan er niet over uit dat het al augustus is. Vrienden, vrouwen en kinderen hebben zich vanwege de vakantie in alle windrichtingen verspreid. In gedachten glip ik de bivakken binnen waar ze hun zomerkwartier hebben opgeslagen, en jammer dan als dat uitstapje mijn hart een beetje breekt. In Bretagne komt een zwerm kinderen op de fiets van de markt. Gelach doet alle gezichten oplichten. Sommige van die kinderen hebben allang de leeftijd van de grote zorgen bereikt, maar op die paden tussen de rododendrons kan iedereen zijn verloren onschuld terugvinden. Vanmiddag gaan ze met een boot een rondje om het eiland maken. De kleine motor ploetert tegen de stroom in. Iemand gaat op de voorplecht van de boot liggen, doet zijn ogen dicht en laat zijn arm door het koude water slepen. In Zuid-Frankrijk moet je je binnen in huis verschansen, onder de zinderende zon. Aquarelboeken worden volgeschilderd. Een katertje met gebroken poot zoekt de schaduwrijke plekjes in de weelderige tuin, en verderop, in de Camargue, loopt een kudde jonge stieren langs een moeras waaruit de geur van de beste pastis opstijgt. Overal zijn de voorbereidingen van de grote huiselijke ontmoeting in volle gang, die alle mama's bij voorbaat van vermoeidheid doet gapen, maar voor mij de omvang van een fantastisch, vergeten ritueel aanneemt: de lunch.
Het is zondag. Ik tuur naar de boeken die op een stapel op de vensterbank liggen en een kleine bibliotheek vormen, tamelijk nutteloos, aangezien niemand me er vandaag uit zal komen voorlezen. Seneca, Zola, Chateaubriand en Valery Larbaud liggen daar op een meter afstand, wreed onbereikbaar. Een zwarte vlieg gaat op mijn neus zitten. Ik schud mijn hoofd om hem uit het zadel te werpen. Hij klampt zich vast. Zelfs de Grieks-Romeinse worstelwedstrijden die we bij de Olympische Spelen hebben gezien waren niet zo meedogenloos. Het is zondag.
DE MEISJES VAN HONGKONG
Ik was dol op reizen. Gelukkig heb ik in de loop der jaren genoeg beelden, geuren en indrukken kunnen verzamelen om eropuit te kunnen trekken op de dagen waarop een leikleurige hemel hier elke hoop op een uitstapje doet vervliegen. Het zijn rare zwerftochten. De ranzige geur van een bar in New York. De lucht van armoede op de markt in Rangoon. Afgelegen oorden. De doorwaakte, ijskoude nacht in Sint-Petersburg of de ongelooflijk brandende zon in Furnace Creek, in de Nevada-woestijn. Deze week is het een beetje speciaal. Elke ochtend vlieg ik bij het krieken van de dag naar Hongkong, waar het werkoverleg van de internationale edities van mijn blad wordt gehouden. Ik blijf 'mijn blad' zeggen, ondanks het onrechtmatig geworden karakter van die formulering, alsof dat bezittelijk voornaamwoord een van die dunne lijnen vormt die me met de bewegende wereld verbinden.
In Hongkong kost het me een beetje moeite mijn weg te vinden, want in tegenstelling tot veel anderen ben ik nooit in die stad geweest. Bij elke gelegenheid hield een boosaardig noodlot me weg van die bestemming. Als ik niet ziek werd op de dag voor vertrek, was ik mijn paspoort kwijt of moest ik voor een reportage ergens anders heen. Kortom, het toeval verhinderde me er te verblijven. Eén keer stond ik mijn plaats af aan Jean-Paul K., die toen nog niet jarenlang in een cel in Beiroet had doorgebracht, waar hij de classificatie van grands crus uit Bordeaux opsomde om niet gek te worden. Zijn ogen lachten achter zijn ronde brillenglazen toen hij kwam aanzetten met een draadloze telefoon, wat toen het nieuwste van het nieuwste was. Ik mocht Jean-Paul graag, maar ik heb de gegijzelde van Hezbollah daarna nooit meer gezien, waarschijnlijk uit schaamte dat ik er, wat mezelf betrof, voor had gekozen om in die periode in de coulissen van een glamourwereld te vertoeven. Nu ben ik de gevangene en is hij de vrije man. En omdat ik niet alle wijnsoorten van de Medoc ken, heb ik voor mezelf een andere opsomming moeten zoeken om de leegste uren te vullen. Ik tel de landen waar mijn blad wordt uitgegeven. Die VN van de verleiding bestaat al uit achtentwintig contreien.
Waar zijn jullie trouwens, lieve collega's, onvermoeibare uitdraagsters van onze French touch? In de salon van een hotel hebben jullie de hele dag in het Chinees, Engels, Thai, Portugees of Tsjechisch uiteenzettingen gehouden om te proberen een antwoord te geven op de meest metafysische aller vragen: wie is de vrouw van Elle? Ik stel me jullie nu buiten in Hongkong voor, lopend door straten vol neonverlichting waar zakcomputers en kommen noedelsoep worden verkocht, dribbelend in de voetsporen van onze algemeen directeur met zijn eeuwige vlinderdas, die iedereen in stormpas aanvoert. Deze halve Robbedoes, halve Bonaparte blijft alleen voor de hoogste wolkenkrabbers staan, en hij bekijkt ze zo kordaat dat het lijkt alsof hij ze gaat opslokken.
Waar gaan we heen, directeur? Springen we aan boord van de draagvleugelboot naar Macau om een paar dollar in de hel te gaan verbranden, of gaan we naar boven naar de Felix-bar in het Peninsula Hotel, ingericht door de Franse ontwerper Philippe S.? Uit een vlaag van eigenliefde kies ik voor de tweede optie. Hoewel ik er een hekel aan heb gefotografeerd te worden, bevindt mijn portret zich in dat hooggelegen, luxueuze café, afgebeeld op de rugleuning van een stoel tussen tientallen andere Parijse figuren van wie Philippe S. een portret heeft laten maken. Natuurlijk voltrok die operatie zich een paar weken voordat het lot me in een vogelverschrikker veranderde. Ik weet niet of mijn stoel meer of minder succes heeft dan de andere, maar ga vooral niet aan de barman vertellen hoe de vork in de steel zit. Die mensen daar zijn allemaal bijgelovig en dan zou er geen enkele van die verrukkelijke Chinese meisjes in minirok meer tegen me aan komen zitten.
DE BOODSCHAP
Ook al lijkt deze hoek van het ziekenhuis een beetje op een Engelse kostschool, de vaste gasten van de cafetaria komen niet uit de Dead Poets Society. De meisjes hebben een harde blik, de jongens tatoeages en soms ringen om hun vingers. In hun rolstoel komen ze samen om over vechtpartijen en motoren te praten, terwijl ze de ene na de andere sigaret opsteken. Allemaal lijken ze een kruis op hun al gebogen schouders te dragen, een lot van beproevingen met zich mee te zeulen, waarin het verblijf in Berck maar een fase is tussen een beroerde kindertijd en een toekomst als werkloze. Wanneer ik een rondje door hun doorrookte hol maak valt er een diepe stilte, maar in hun ogen kan ik geen medelijden of compassie lezen.
Door het open raam hoor je het bronzen hart van het ziekenhuis galmen, de klok die de blauwe lucht vier keer per uur laat trillen. Op een tafel vol lege bekertjes staat een kleine schrijfmachine, een roze vel papier scheef erin gedraaid. Al blijft de bladzijde vooralsnog onbeschreven, ik weet zeker dat er op een dag een boodschap voor mij op zal staan. Ik wacht.
IN HET MUSÉE GREVIN
Vannacht heb ik in mijn droom het Musée Grévin bezocht. Er was veel veranderd. De ingang in belle-époquestijl, de lachspiegels en de zaal der wonderen waren er nog, maar de gangen met mensen van nu waren verdwenen. In een eerste zaal herkende ik de tentoongestelde beelden niet direct. Omdat de kostuummaker ze in stadse kleren had gestoken, moest ik ze een voor een bestuderen en in gedachten een witte jas aantrekken voordat ik begreep dat die wandelaars in T-shirt, die meisjes in minirok, die huisvrouw die met haar boodschappenwagentje was vereeuwigd en die jongen met motorhelm in feite de verplegers, verpleegsters en verpleeghulpen waren die elkaar van 's-ochtends tot 's-avonds rond mijn bed afwisselen. Ze waren er allemaal, verstard in was, de zachtaardige, de hardhandige, de gevoelige, de onverschillige, de actieve en de luie types, degenen met wie het contact sterker wordt en degenen voor wie ik gewoon een van de vele patiënten ben.
In het begin boezemden sommigen me angst in. Ik zag in hen alleen maar de barse bewakers van mijn gevangenis, handlangers in een gruwelijk complot. Vervolgens haatte ik anderen, wanneer ze mijn arm verdraaiden als ze me in de rolstoel zetten, me een hele nacht voor de televisie vergaten of me ondanks mijn protest in een pijnlijke houding achterlieten. Een paar minuten of een paar uur lang had ik ze kunnen vermoorden. Maar omdat de tijd de kilste woede verzacht, zijn ze daarna vertrouwd geworden, mensen die zich zo goed en kwaad als het gaat van hun moeilijke taak kwijten: ons kruis een beetje verlichten wanneer het te pijnlijk op onze schouders drukt.
Ik heb hun bijnamen gegeven die ik alleen ken, om hen met mijn bulderende innerlijke stem te kunnen aanspreken als ze mijn kamer binnenkomen: 'Hallo, blauwoog! Hoi, Billie Turf!' Natuurlijk weten ze daar niets van. Degene die om mijn bed heen danst en de poses van een rockster aanneemt om 'Hoe gaat het?' te vragen, is David Bowie. Prof maakt me aan het lachen met zijn babyface en grijze haren, en de serieuze toon die hij aanneemt om altijd hetzelfde vonnis te vellen: 'Mits er niets gebeurt.' Rambo en Terminator zijn geen toonbeelden van tederheid, dat moge duidelijk zijn. Ik heb liever Thermometer, wier toewijding voorbeeldig zou zijn als ze dat ding niet stelselmatig in mijn okselplooien vergat.
De wassenbeeldenmaker van het Grévin was er niet altijd even goed in geslaagd om de tronies en koppen vast te leggen van die noorderlingen, die al generaties lang tussen de winden van de Opaalkust en de vette klei van Picardië wonen en graag het Noord-Franse dialect spreken zodra ze onder elkaar zijn. Sommigen leken nauwelijks. Daarvoor was het talent nodig geweest van zo'n middeleeuwse miniaturist, die met zijn penseel als bij toverslag de mensenmassa's op de weg naar Vlaanderen liet herleven. Onze kunstenaar beschikte niet over die gave. Toch had hij wel in al zijn eenvoud de jeugdige charme van de leerling-verpleegsters weten te vangen, met hun mollige armen van plattelandsmeisjes en de dieprode tint die hun volle wangen kleurt. Bij het verlaten van de zaal zei ik bij mezelf dat ik ze allemaal best aardig vond, mijn beulen.
In de volgende zaal ontdekte ik tot mijn verrassing mijn kamer in het zeehospitaal, die precies nagemaakt leek te zijn. Maar zodra je dichterbij kwam, bleken de foto's, tekeningen en posters een lappendeken van onduidelijke kleuren te zijn, een decor dat op een bepaalde afstand een illusie moest wekken, zoals de details van een impressionistisch doek. Er lag niemand op bed, je zag alleen een kuil in de gele lakens, omgeven door vaal licht. Daar kostte het me geen enkele moeite de mensen thuis te brengen die zich verspreid aan twee kanten van dat verlaten bed ophielden. Het waren een paar leden van de toegeschoten wacht die de dag na de ramp spontaan om me heen was ontstaan.
Michel zat op een krukje nauwgezet te schrijven in het schrift waarin mijn bezoek al mijn opmerkingen optekent. Anne-Marie schikte een boeket van veertig rozen. Bernard hield met één hand Journal d'un attaché d'ambassade van Paul Morand open en gebaarde met de andere als een advocaat. Zijn ronde ijzeren brilletje, dat op het puntje van zijn neus stond, gaf hem nog meer de aanblik van een beroepsredenaar. Florence prikte kindertekeningen op een prikbord, waarbij haar donkere haar een droevige glimlach omlijstte, en Patrick, met zijn rug tegen een muur geleund, leek in gedachten verzonken. Van dit tafereel, bijna een tableau vivant, ging een grote zachtheid uit, een gedeelde droefenis en een concentratie van die liefdevolle ernst die ik bij elk bezoek van deze vrienden voel.
Ik wilde mijn ontdekkingsreis voortzetten, om te zien of het museum nog andere verrassingen voor me in petto had, maar in een donkere gang richtte een suppoost zijn lantaarn recht op mijn gezicht. Ik moest met mijn ogen knipperen. Bij het wakker worden stond er een echt verpleegstertje met stevige armen over me heen gebogen, haar zaklamp in de hand: 'Uw slaappil, zal ik u die nu geven, of over een uur?'
DE PRAATJESMAKER
In de banken van het Parijse lyceum, waar ik mijn eerste spijkerbroek heb afgedragen, zat ik naast een lange jongen met rode wangen, Olivier, met wie het aangenaam toeven was vanwege zijn op hol geslagen zucht tot liegen. Met hem hoefde je niet naar de bioscoop. Je zat voortdurend op de eerste rij, en de film was verre van middelmatig. Op maandag overrompelde hij ons met verhalen over het weekend die de vertellingen van Duizend-en-een-nacht waardig waren. Als hij zijn zondag niet met Johnny Hallyday had doorgebracht, kwam dat omdat hij in Londen was geweest om de volgende James Bond te bekijken, als ze hem tenminste niet de nieuwe Honda hadden geleend. De Japanse motoren kwamen in die tijd naar Frankrijk en zorgden voor opwinding op de schoolpleinen. Van 's-ochtends vroeg tot 's-avonds laat overspoelde onze vriend ons met kleine leugens en grote praatjes, zonder schroom om steeds weer nieuwe verhalen te verzinnen, zelfs als ze de voorgaande tegenspraken. Was hij om tien uur 's-ochtends nog wees en tijdens de lunch enig kind, dan kon hij 's middags op de proppen komen met vier zussen, waarvan er één kampioen kunstschaatsen was. Wat zijn vader betrof, in werkelijkheid een doodgewone ambtenaar, die werd afhankelijk van de dag de uitvinder van de atoombom, de impresario van de Beatles of de geheime zoon van generaal De Gaulle. Aangezien Olivier er zelf van af had gezien om orde in zijn praatjes aan te brengen, gingen wij hem niet verwijten dat ze onsamenhangend waren. Als hij ons op een fabeltje trakteerde dat echt te onverteerbaar was, uitten we wel wat voorbehoud, maar dan protesteerde hij zo oprecht verontwaardigd met 'Ik zweer 't je' dat we snel moesten inbinden.
Uiteindelijk is Olivier geen jachtvlieger, geheim agent of raadsman van een emir geworden, zoals hij van plan was. Vrij voor de hand liggend ontplooit hij zijn onuitputtelijke talent om pillen te vergulden in de reclamewereld.
Ik heb er een beetje spijt van dat ik op hem neerkeek, want nu benijd ik Olivier en zijn beheersing van de kunst om jezelf voor de gek te houden. Ik weet niet zeker of ik er ooit zo'n handigheid in zal krijgen, al begin ik nu ook roemrijke substituutlotsbestemmingen voor mezelf te bedenken. Als het me uitkomt ben ik Formule 1-coureur. U hebt me vast en zeker gezien op een circuit in Monza of Silverstone. Die mysterieuze witte auto, zonder merk of nummer, dat ben ik. Liggend op mijn bed, ik bedoel in mijn cockpit, rijd ik met volle vaart de ene bocht na de andere, en mijn hoofd, zwaar van de helm, buigt pijnlijk onder het effect van de G-kracht. Ik hang ook de stoere jongen uit in een televisieserie over de grote veldslagen in de geschiedenis. Ik heb Alesia, Poitiers, Marignan, Austerlitz en de Chemin des Dames gedaan. Omdat ik gewond ben geraakt bij de invasie van Normandië weet ik nog niet of ik een sprong zal gaan wagen naar Dien Biên Phu. In de handen van de fysiotherapeute ben ik een kanshebber in de Tour de France, op de avond van een roemruchte etappe. Ze kalmeert mijn door de inspanning geradbraakte spieren. Bij de Tourmalet ben ik ervandoor gegaan. Ik hoor nog het geschreeuw van de menigte op de weg naar de top, en bij de afdaling het gefluit van de lucht in de spaken. Ik nam een kwartier voorsprong op alle grote jongens van het peloton. 'Ik zweer 't je!'
'A DAY IN THE LIFE'
Nu zijn we bijna aan het eind van de rit en moet ik nog die rampzalige vrijdag 8 december 1995 uit mijn herinnering opdiepen. Al vanaf het begin heb ik zin om te vertellen over mijn laatste momenten als perfect functionerende aardbewoner, maar ik heb het zo lang uitgesteld dat ik nu door duizeligheid word bevangen op het ogenblik dat ik die bungeejump in mijn verleden wil maken. Ik weet niet meer hoe ik ermee om moet gaan, met die beladen, ijdele uren, ongrijpbaar als de druppels kwik uit een gebroken thermometer. Woorden schieten tekort. Hoe kun je vertellen over het lenige, warme lichaam van een lange, donkerharige vrouw, waartegen je voor de laatste keer wakker wordt zonder er aandacht aan te schenken, haast mopperend? Alles was grijs, zwaar en gelaten: de lucht, de mensen en de stad, doodmoe van dagenlange stakingen in het openbaar vervoer. Net als miljoenen andere Parijzenaars begonnen Florence en ik als zombies, met holle blik en vermoeide trekken, aan weer een dag waarop we ons in een onontwarbare chaos moesten storten. Werktuiglijk voerde ik al die eenvoudige handelingen uit die me nu een wonder toeschijnen: scheren, aankleden, een kom chocolademelk drinken. Al weken daarvoor had ik die dag vastgelegd om het nieuwe model van een Duits automerk uit te proberen, waarvan de importeur me de hele dag een auto met chauffeur ter beschikking stelde. Op het afgesproken tijdstip staat een keurige jongeman voor de deur van ons pand te wachten, geleund tegen een metallicgrijze BMW. Door het raam kijk ik naar de grote vierdeursauto, zo zwaar en chic. Ik vraag me af hoe ik eruit zal zien in die directeurswagen, met mijn oude spijkerjasje aan. Ik duw mijn voorhoofd tegen de ruit om de kou te voelen. Florence streelt zacht mijn nek. We nemen vluchtig afscheid, onze lippen raken elkaar nauwelijks. Ik ren de trap al af, waarvan de treden naar boenwas ruiken. Het zal de laatste geur van de oude tijden zijn.
I read the news today, oh boy...
Tussen twee apocalyptische verkeersberichten door is er een liedje van de Beatles op de radio, 'A day in the life'. Ik wilde haast 'een oud liedje van de Beatles' schrijven, puur pleonasme, hun laatste opname dateert van 1970. De BMW glijdt als een vliegend tapijt door het Bois de Boulogne, als een cocon van zachtheid en genot. Mijn chauffeur is aardig. Ik zet hem mijn plannen voor de middag uiteen: mijn zoon ophalen bij zijn moeder, veertig kilometer van Parijs, en hem aan het begin van de avond meenemen naar de stad.
He didn 't notice that the lights had changed...
Sinds ik in juli ons gezin heb verlaten, hebben Théophile en ik geen echt gesprek onder vier ogen gehad, geen gesprek van man tot man. Ik ben van plan hem mee te nemen naar het theater om het nieuwe stuk van Arias te zien, en daarna wat oesters te gaan eten in een brasserie op het Place de Clichy. Het is afgesproken, we brengen samen het weekend door. Ik hoop alleen dat de staking die plannen niet gaat dwarsbomen...
I'd love to turn you on...
Ik hou van het arrangement van dat nummer, als het hele orkest een crescendo maakt tot aan de uitbarsting van de slotnoot. Zoiets als een piano die van de zestigste verdieping dondert. We zijn al in Levallois. De BMW stopt voor het gebouw van ons blad. Ik spreek met de chauffeur voor drie uur 's middags af.
Op mijn bureau ligt maar één boodschap, maar wat voor boodschap! Ik moet met spoed Simone V. terugbellen, voormalig minister van Gezondheid, destijds de populairste vrouw van Frankrijk en bewoonster voor het leven van de laatste trede van het denkbeeldige Pantheon van ons tijdschrift. Aangezien dit soort telefoongesprekken nooit zomaar is, informeer ik eerst wat we gezegd of gedaan kunnen hebben om een reactie van deze bijna goddelijke persoon uit te lokken. 'Ik geloof dat ze niet zo blij is met haar foto in het laatste nummer,' zegt mijn assistente eufemistisch. Ik raadpleeg het bewuste nummer en stuit op de gewraakte foto, een montage die ons idool eerder belachelijk maakt dan haar tot haar recht laat komen. Dat is een van de mysteries van ons vak. Je werkt weken aan een onderwerp, het gaat verschillende keren door de bekwaamste handen en niemand ziet de blunder die een leerlingjournalist toch al na twee weken stage kan aanwijzen. Ik onderga een ware telefonische scheldkanonnade. Omdat ze ervan overtuigd is dat het blad al jaren een complot tegen haar beraamt, heb ik de grootste moeite haar ervan te overtuigen dat ze er juist een heuse cultstatus geniet. Gewoonlijk valt dat lijmwerk Anne-Marie ten deel, het hoofd van de redactie, die met alle beroemdheden een engelengeduld aan de dag legt, terwijl ik op diplomatiek gebied meer op kapitein Haddock dan op Henry Kissinger lijk. Als we na drie kwartier ophangen, voel ik me geen knip voor de neus meer waard.
Al hoort het erbij om ze 'een beetje vervelend' te vinden, de dames en heren redacteuren die de ploeg aanvoeren zouden voor niets ter wereld een van de lunches willen missen die Geronimo, door zijn aanhangers ook wel Lodewijk xi of de ayatollah genoemd, organiseert om te kijken 'hoe de zaken ervoor staan'. Daar, op de bovenste verdieping, in de grootste van de eetzalen die voor de directie zijn gereserveerd, deelt de grote baas in kleine doses tekens uit waarmee je de waardering voor zijn onderdanen kunt inschatten. Tussen een nadrukkelijk compliment met fluwelen stem en een bits antwoord als een kat die zijn poot uithaalt, bezit hij een heel repertoire aan mimiek, grimassen en gekrabbel in zijn baard dat wij in de loop der jaren hebben leren ontcijferen. Die laatste maaltijd herinner ik me nauwelijks, behalve dat ik water heb gedronken, als het laatste glas van een ter dood veroordeelde. Op het menu stond geloof ik rundvlees. Misschien hebben we de gekke-koeienziekte opgelopen, waar in die tijd nog geen sprake van was. Aangezien de incubatietijd daarvan vijftien jaar is, hebben we tijd genoeg om het te zien aankomen. De enige dood die werd aangekondigd was die van Mitterrand, waarvan de geruchten Parijs in spanning hielden. Zou hij het weekend halen? Achteraf bleek hij nog een hele maand te leven. Het echt vervelende van die lunches is dat ze eindeloos duren. Als ik mijn chauffeur weer tref begint het al donker te worden op de glazen gevels. Om tijd te winnen ben ik als een dief langs mijn kantoor geslopen, zonder iemand gedag te zeggen. Toch is het al vier uur geweest.
'We zullen wel in de file komen.'
'Het spijt me.'
'Vooral voor u...'
Even heb ik zin om alles af te blazen: om het theater te annuleren, het bezoek van Théophile uit te stellen en me onder mijn dekbed te verschansen, met een bak kwark en een kruiswoordpuzzel. Ik besluit weerstand te bieden aan het gevoel van uitputting dat me bij de keel grijpt.
'Dan kunnen we beter niet de snelweg nemen.'
'Zoals u wilt...'
Hoe krachtig hij ook is, de BMW komt vast te zitten in de drukte bij de Pont de Suresnes. We rijden langs de renbaan van Saint-Cloud, en dan langs het Raymond-Poincaréziekenhuis in Garches. Ik kan dat niet passeren zonder een nogal lugubere jeugdherinnering te laten bovenkomen. Toen ik op het lyceum in Condorcet zat, nam een gymleraar ons mee naar het La Marche-stadion in Vaucresson voor buitenlessen, waar ik een gloeiende hekel aan had. Op een dag reed de bus die ons vervoerde frontaal een man aan die zonder om zich heen te kijken het ziekenhuis uit kwam rennen. Er was een raar geluid, gierende remmen, maar die vent was op slag dood, met achterlating van een bloedspoor op de voorruit van de bus. Het was een winterse middag zoals die van vandaag. Toen alle formaliteiten waren afgewikkeld, was het al avond. Een andere chauffeur reed ons terug naar Parijs. Achter in de bus zongen we met bibberige stem 'Penny Lane'. Alweer de Beatles. Welke liedjes zal Théophile zich herinneren als hij vierenveertig is?
Na anderhalf uur rijden komen we op onze bestemming aan, voor het huis waar ik tien jaar heb gewoond. Mist daalt over de grote tuin waar zo veel geschreeuw en gelach heeft geklonken in de tijd dat we gelukkig waren. Théophile zit op zijn rugzak in de hal op ons te wachten, klaar voor het weekend. Ik zou graag Florence, mijn nieuwe partner, willen bellen om haar stem te horen, maar waarschijnlijk is ze al vertrokken naar haar ouders, voor het vrijdagavondgebed. Ik zal haar na het theater proberen te bereiken. Dat ritueel in een joods gezin heb ik één keer meegemaakt. Dat was hier in Montainville, in het huis van de oude Tunesische dokter die mijn kinderen ter wereld heeft geholpen. Vanaf dat moment wordt alles onsamenhangend. Mijn blik wordt onscherp en mijn gedachten lopen door elkaar. Toch kruip ik achter het stuur van de Bmw en concentreer me op de oranje lichtjes op het dashboard. Ik rijd langzaam, en in het licht van de koplampen herken ik nauwelijks de bochten die ik toch duizenden keren heb genomen. Ik voel het zweet op mijn voorhoofd parelen en als we een auto tegenkomen zie ik die dubbel. Bij de eerste kruising ga ik aan de kant staan. Wankelend stap ik uit de BMW. Met moeite houd ik me staande. Ik laat me op de achterbank vallen. Ik heb maar één gedachte: terug naar het dorp waar ook mijn schoonzus Diane woont, die verpleegster is. Zodra we voor haar huis stoppen vraag ik, half buiten bewustzijn, aan Théophile haar zo snel mogelijk te halen. Een paar seconden later is Diane er al. Ze onderzoekt me in minder dan een minuut. Haar oordeel valt: 'Hij moet naar het ziekenhuis. Zo snel mogelijk.' Dat is vijftien kilometer verderop. Dit keer scheurt de chauffeur weg alsof het een sportwagen is. Ik voel me uitermate vreemd, alsof ik een LSD-pilletje heb geslikt, en ik zeg bij mezelf dat dat soort fantasieën niet meer bij mijn leeftijd horen. Geen moment komt het idee bij me op dat ik misschien wel aan het doodgaan ben. Op de weg naar Mantes hoor ik de BMW versnellen, en we passeren een hele rij auto's door ons luid toeterend een weg te banen. Ik wil iets zeggen in de trant van: 'Wacht maar. Straks gaat het wel weer. Het is niet de moeite een ongeluk te riskeren,' maar er komt geen geluid uit mijn mond, en mijn hoofd, dat ik niet meer onder controle heb, schokt heen en weer. De Beatles komen weer in mijn gedachten, met hun liedje van vanochtend. And though the news was rather sad, I saw the photograph. Heel snel zijn we bij het ziekenhuis. Mensen rennen door elkaar. Ze hevelen me, met slap neerhangende armen, over op een brancard. De portieren van de BMW klikken zachtjes dicht. Iemand heeft me eens gezegd dat goede auto's te herkennen zijn aan de kwaliteit van dat geklik. Ik word verblind door het tl-licht van de gangen. In de lift spreken onbekenden me bemoedigend toe en de Beatles zetten de finale in van 'A day in the life'. De piano die van de zestigste verdieping dondert. Voordat hij te pletter valt, heb ik nog tijd voor een laatste gedachte. Het theater moet worden afgebeld. We zouden toch al te laat zijn gekomen. We gaan morgenavond wel. Waar is Théophile trouwens gebleven? En dan zak ik weg in een coma.
DE NIEUWE START
De zomer loopt op zijn einde. De nachten worden koeler en ik lig weer ingestopt onder de dikke blauwe dekens met 'Hópitaux de Paris' erop. Elke dag brengt een aantal bekende gezichten terug die tijdens de vakantie afwezig zijn geweest: de vrouw van de linnenkamer, de tandarts, de jongen die de post rondbrengt, een verpleegster die oma van een kleine Thomas is geworden en de man die in juni zijn vinger had gebroken door een beddenstang. Routine en gewoonten keren terug, en die eerste keer in het ziekenhuis dat alles weer op gang komt bevestigt me in een zekerheid: ik ben echt aan een nieuw leven begonnen en dat speelt zich hier af, tussen dit bed, deze rolstoel en deze gangen, en nergens anders.
Het lukt me het liedje over de kangoeroe te brommen, maatstaf voor mijn vooruitgang bij logopedie:
Le kangourou a sautéle mur,
Le mur du zoo,
Mon Dieu qu'il était haut,
Mon Dieu qu'il était beau.
Over de nieuwe start van de anderen hoor ik alleen vage geruchten. Het nieuwe literaire seizoen, het nieuwe schooljaar, iedereen weer terug in Parijs, daar zal ik binnenkort meer van weten wanneer de reizigers hun weg naar Berck weer hebben gevonden, met in hun bagage een hele reeks fantastische nieuwtjes. Théophile schijnt rond te lopen op gympen waarvan de hakken gaan knipperen als hij ermee op de grond stampt. In het donker kun je zien waar hij is. Intussen geniet ik bijna opgewekt van de laatste week van augustus, want voor het eerst sinds een hele tijd heb ik niet dat afschuwelijke gevoel van aftellen, dat aan het begin van de vakantie begint en het grootste gedeelte ervan meedogenloos verpest.
Met haar ellebogen op het verrijdbare formica tafeltje dat haar als bureau dient, leest Claude dit manuscript voor dat wij sinds twee maanden geduldig elke middag aan de stilte onttrekken. Het doet me plezier sommige bladzijden terug te horen. Andere stellen ons teleur. Is dat alles genoeg voor een boek? Terwijl ik luister kijk ik naar haar bruine lokken, haar bleke wangen die nauwelijks een kleur hebben gekregen van de zon en de wind, haar handen met lange, blauwige aders en het hele tafereel dat het herinneringsbeeld van een vlijtige zomer zal worden. Het grote blauwe schrift waarvan ze elke bladzijde met doorhalingen en grote zorgvuldigheid volschrijft, het schooletui vol reservepennen, de stapel papieren zakdoekjes voor als ik erg veel slijm ophoest, en haar portemonneetje van rood raffïa waar ze zo nu en dan geld uit pakt om koffie te halen. Door de half openstaande rits van haar gordeltasje zie ik de sleutel van een hotelkamer, een metrokaartje en een in vieren gevouwen briefje van honderd franc, als voorwerpen die een ruimteschip van een bezoek aan de aarde heeft meegenomen om te bestuderen wat de gangbare manieren van wonen, vervoer en handelsverkeer bij de aardbewoners zijn. Die aanblik laat me ontredderd en peinzend achter. Bestaan er in deze kosmos sleutels om mijn duikerpak open te maken? Een metrolijn zonder eindstation? Valuta's die zo hard zijn dat ik mijn vrijheid ermee kan terugkopen? Ik moet ergens anders zoeken. Daar ga ik heen.
Berck-Plage, juli - augustus 1996
EOF