4

Toen ze zich had aangekleed, besloot Thóra meteen naar de receptie te gaan in de hoop daar meer over het lijk te weten te komen. Op weg naar buiten zag ze een sleutelbos liggen die de masseuse in alle haast was vergeten. Ze besloot hem even af te geven bij de receptie, zodat ze meteen een excuus had om daar naartoe te gaan. Heel tevreden met zichzelf liep ze snel de gang door.

In de foyer was de masseuse nergens te bekennen. Bij de receptie stond een jonge vrouw voorover geleund, fluisterend in een druk gesprek verwikkeld met haar collega achter de balie. Ze was verontrustend mager en de spierwitte tuniek die ze over haar bijpassende lange broek droeg deed niet veel om dat te verhullen. Thóra ging naast haar staan en lachte de twee vrouwen vriendelijk toe, in de hoop bij het gesprek betrokken te worden. Ze was echter verre van welkom; geen van beide vrouwen leek erg blij haar te zien, maar ze herstelden zich snel en glimlachten koeltjes terug. Ze veinsde belangstelling voor een poster achter de balie waarop een seance stond aangekondigd die de vorige avond was gehouden door een bekend medium uit Reykjavík. Toen wendde ze zich weer tot de twee anderen en lachte hen vriendelijk toe.

‘Hallo,’ zei Thóra, om het ijs te breken. Haar nieuwsgierigheid kreeg echter de overhand en ze vergat de smoes van de sleutels. ‘Ik hoorde dat er een lijk is gevonden op het strand.’

De vrouwen keken elkaar even aan en leken tot een stilzwijgende overeenstemming te komen. De magere keek haar aan. ‘Het is gewoon afschuwelijk,’ zei ze nadrukkelijk en met grote ogen. ‘Wist je al dat de politie hier is?’ Ze haalde haar arm van de balie en stak Thóra haar hand toe. ‘Ik ben Kata, de schoonheidsspecialiste.’ Haar tanden glansden parelwit.

Thóra schudde haar de hand en stond, gezien haar postuur, versteld van de kracht in haar handdruk. ‘Ik ben Thóra. Ik moet iets uitzoeken voor Jónas. Ik ben niet echt een gast.’

De receptioniste knikte. ‘O ja, daar had hij het over. Ik ben Vigdís, de receptiemanager. Jij bent toch een van die advocaten?’

‘Inderdaad.’ Thóra knikte, hoewel ze geen idee had wat ‘een van die’ in deze context wilde zeggen. Toen ze om zich heen keek, zag ze door de glazen toegangsdeuren dat er nog steeds een politiewagen buiten stond. ‘Waar is de politie nu?’

Vigdís wees naar rechts en fluisterde, hoewel er niemand in de buurt was: ‘Ze wilden Jónas spreken.’ Ze leunde achterover in haar stoel en trok samenzweerderig haar wenkbrauwen op. ‘Het verbaasde hem niet eens toen ik het hem vertelde.’

‘Wat zei de politie dan?’ vroeg Thóra. ‘Misschien besefte hij niet helemaal waar het precies om ging.’

Vigdís kreeg een kleur. ‘Nou, nee,’ zei ze schoorvoetend. ‘Eigenlijk hebben ze me niet echt iets verteld, ze vroegen alleen naar Jónas.’

‘Hoe weet jij dan van dat lijk?’ vroeg Kata, de schoonheidsspecialiste, die duidelijk niet op haar achterhoofd was gevallen.

Vigdís’ wangen kleurden nog wat roder. ‘Dat hoorde ik hen zeggen. Ik heb hen naar Jónas’ kantoor gebracht en toen ze zich voorstelden, vertelden ze ook meteen waarvoor ze gekomen waren.’

Thóra was ervan overtuigd dat de vrouw aan de deur had staan luisteren. ‘Zeiden ze ook nog iets over hoe de persoon in kwestie is overleden?’ vroeg ze. ‘Is het lichaam aangespoeld of zo?’

‘En was het een man of een vrouw?’ kwam de schoonheidsspecialiste tussenbeide. ‘Zeiden ze daar iets over?’

‘Het gaat kennelijk om een vrouw,’ antwoordde Vigdís, terwijl haar wangen weer een normale kleur kregen. Ze genoot er zichtbaar van alle troeven in handen te hebben en ze rekte elk woord zo lang mogelijk om het maximale effect te bereiken. ‘De precieze doodsoorzaak hebben ze niet verteld, maar ik durf te zweren dat ze zinspeelden op een onnatuurlijke oorzaak.’ Ze slaakte een diepe, dramatische zucht. Kata sloeg haar hand voor haar mond. Bij haar had het toneelspel van haar collega het gewenste effect.

‘Waarom zijn ze hier?’ drong Thóra aan. ‘Is het lichaam op het strand gevonden?’

Vigdís knikte langzaam en wees naar een raam dat uitzicht bood over de open zee. ‘Ik weet niet precies waar, maar het was hier ergens in de buurt. Daarginds ergens.’

Thóra en Kata keken uit het raam. Het was betrekkelijk rustig weer en ondanks het late tijdstip nog helemaal licht buiten. Het strand zelf werd aan het zicht onttrokken omdat het gazon buiten het raam iets boven zeeniveau lag.

‘Hoe kan het hier nu vlak voor de deur gebeurd zijn?’ vroeg Thóra. Ze wendde zich van het raam af. ‘Als de politie daar bezig was geweest zouden jullie dat toch zeker hebben gezien?’

Vigdís haalde haar schouders op. ‘Een heel groot stuk land hoort bij de oude boerderij en hiervandaan kun je ook niet het hele strand zien. Dat komt onder andere door die landtong daarginds.’ Ze wees door het raam naar een heuvel. ‘Het verste westelijke punt bevindt zich aan de andere kant van die heuvel en dat kunnen we hiervandaan niet zien. Dat gedeelte kan alleen via de andere kant over de weg worden bereikt.’

Thóra en Kata tuurden naar de heuvel alsof ze er dwars doorheen hoopten te kunnen kijken. Toen knikte Thóra. ‘Was er oorspronkelijk geen sprake van twee boerderijen, op twee afzonderlijke stukken land?’ Vigdís haalde haar schouders op. Thóra vervolgde: ‘Voor zover ik me kan herinneren waren er twee stukken landbouwgrond die in het bezit waren van twee broers, maar een van hen overleed kinderloos en liet zijn grond na aan de ander, die vervolgens alles bij elkaar voegde. Dat verklaart ook de kwestie van de toegangsweg. Doorgaans heeft elke boerderij maar één toegangsroute, geen twee. Denk je dat de grenslijn aan de andere kant van die heuvel lag?’ Toen ze omkeek zag ze meteen dat deze vraag geen van beide vrouwen ook maar enigszins leek te interesseren.

‘Het zal wel,’ zei Kata, die zich weer tot haar vriendin wendde. ‘Maar wie is die dode vrouw? Hebben ze daar iets over gezegd?’

‘Volgens mij hebben ze geen flauw idee. Toen ze kwamen, wilden ze van mij weten hoeveel gasten er in het hotel staan ingeschreven en of er gasten ontbreken.’ Ze grijnsde haar publiek samenzweerderig toe. ‘Ik heb maar gewoon de waarheid gezegd – dat ik geen idee had. Dit is een hotel, geen gevangenis.’ Toen keek ze Thóra aan en voegde eraan toe: ‘De gasten hebben sleutels die ze gewoon mee kunnen nemen. Ze geven de sleutels niet bij mij af, dus het is puur toeval als ik weet waar ze zijn. Ze zeggen bijna nooit iets tegen mij, tenzij ze een wandeling willen maken en iets willen weten over wandelroutes.’

‘Waarschijnlijk is het de vrouw van dat dronken stel in nummer achttien. Die heb ik allebei al een paar dagen niet gezien,’ zei Kata afkeurend.

Vigdís schudde haar hoofd. ‘Nee, de keuken heeft een tijdje terug nog eten naar hun kamer gebracht. En drankjes.’ Met nadruk op dat laatste. ‘De vrouw had naar beneden gebeld voor roomservice. Ze zei dat ze niet lekker waren en de hele dag hadden geslapen.’

Kata snoof. ‘Niet lekker, m’n reet. Die hadden gewoon een kater of ze waren dronken.’

Thóra begreep dat de vrouwen haar verder nog maar weinig nuttige informatie zouden kunnen geven. Ze had over het algemeen weinig belangstelling voor roddelverhalen en al helemaal niet als het over mensen ging die ze helemaal niet kende, dus besloot ze weg te gaan en stak haar hand in haar zak. ‘Ik heb hier een sleutelbos die mijn masseuse heeft laten liggen.’ Thóra overhandigde de sleutels, die aan een sleutelring hingen met een klein geëmailleerd IJslands vlaggetje eraan.

‘Sibba, bedoel je,’ zei Vigdís, terwijl ze de sleutelbos over de balie heen aanpakte. ‘Die kan zo ongelooflijk afwezig zijn.’ Haar blik viel op een groot plastic kaartje dat aan de vaderlandslievende sleutelring bungelde. ‘Goeie God, hier hangt zelfs de loper aan. Ze is ook een echte…’ Wat ze was zou een mysterie blijven, want op dat moment ging de telefoon. Vigdís draaide zich om om op te nemen.

Met een blik op Kata pakte Thóra de sleutels weer terug. ‘Ik geef ze zelf wel aan haar terug. Ik ben vergeten een nieuwe afspraak te maken, dus ik moet haar toch nog spreken.’ Ze wierp de jonge vrouw een onschuldig glimlachje toe. ‘Heb jij enig idee waar ze kan zijn?’

De schoonheidsspecialiste haalde haar schouders op. ‘In de kantine misschien.’ Ze wees naar een gang rechts van haar. ‘Die is naast de keuken.’

Thóra bedankte haar en voegde er toen aan toe: ‘Weet je soms ook welke kamer Birna heeft? De architecte? Ik wilde even gedag gaan zeggen.’

Kata schudde haar hoofd, maar pakte toen een boek achter de balie vandaan. Vigdís zat nog steeds te telefoneren en lette niet op hen. ‘Birna, Birna…’ Slanke vingers met lange, gemanicuurde nagels gleden over de pagina. ‘Aha. Hier heb ik het.’ Ze klapte het boek weer dicht. ‘Zij zit in kamer vijf. Daar kom je langs. Ze is in elk geval hier, want haar auto staat buiten geparkeerd. Echt zo’n flitsende kar.’

‘Mooi zo,’ zei Thóra, die weinig belangstelling had voor auto’s. ‘Hartelijk bedankt. Misschien wip ik morgen wel even bij je langs in je salon. Mijn wenkbrauwen kunnen wel een beurtje gebruiken.’ De jonge vrouw knikte net iets te instemmend naar Thóra’s zin.

Terwijl ze door de gang liep, gingen er verschillende gedachten door Thóra’s hoofd. Wat haalde ze zich in vredesnaam in haar hoofd? Ze kon er toch niet zomaar van uitgaan dat de dode vrouw Jónas’ vermiste architect was? Waarschijnlijk was het totaal iemand anders. En trouwens, wie was die Birna eigenlijk? Ze had geen enkele reden om haar kamer binnen te gaan. Onderweg naar de kamer dacht Thóra erover na, maar hoe dichter ze kamer vijf naderde, hoe vaster ze zich voornam er een kijkje te gaan nemen. Als uiteindelijk zou blijken dat Birna werkelijk de vrouw op het strand was, was dit naar alle waarschijnlijkheid Thóra’s enige kans om haar kamer te bekijken. Als ze onder verdachte omstandigheden om het leven was gekomen, zou de politie de kamer verzegelen. Ze hield zichzelf voor dat zij, in haar hoedanigheid van Jónas’ advocaat, van deze gelegenheid gebruik moest maken. Uiteindelijk wist zij zichzelf ervan te overtuigen dat ze niets verkeerds deed. Het enige wat ze wilde was haar hoofd om het hoekje van de deur steken en snel een kijkje nemen. Meer niet.

Voor de deur aangekomen bleef Thóra staan en keek om zich heen. De vrouwen bij de receptie stonden zo druk te praten dat zij geen erg in haar hadden. Ze haalde de plastic sleutelkaart door het slot, opende de deur en schoot naar binnen.

Jónas deed zijn best de onschuldige hotelier uit te hangen, maar merkte dat de rol hem steeds slechter af ging. Hij koesterde een instinctieve afkeer van de politie, iets wat altijd wederzijds bleek te zijn bij de zeldzame gelegenheden dat hun wegen elkaar kruisten. Ook hadden politieagenten de neiging hem diep in de ogen te kijken wanneer ze tegen hem praatten en Jónas had het gevoel dat ze erop getraind waren het waarheidsgehalte van zijn antwoorden af te lezen aan de beweging van de pupillen. Hij wist dat hij veel te vaak met zijn ogen knipperde, wat geen goede indruk maakte.

Hij schraapte zijn keel. ‘Zoals ik al zei zou de beschrijving bij de architect Birna kunnen passen, maar hij is veel te algemeen om dat met zekerheid te kunnen zeggen. Had de vrouw geen identiteitsbewijs bij zich, of een tas of zoiets?’ Hij maakte een beweging naar het raam achter zich. ‘Vinden jullie het hier ook zo warm? Zal ik het raam openzetten?’ Jónas was bang dat het zweet straks van zijn voorhoofd zou gutsen en daarmee het beeld van een schuldig man compleet zou maken.

De politieagenten keken elkaar aan. Ondanks het feit dat zij in vol ornaat waren, zwarte uniformen met gouden tressen, leken zij het niet warm te hebben. Ze trokken zich niets aan van de benauwende hitte in de kamer en hadden hun uniformjassen niet uitgetrokken. Wel hielden ze hun pet in hun handen. Zonder in te gaan op Jónas’ vragen over het raam en het identiteitsbewijs, vervolgden zij hun ondervraging. ‘Wanneer is zij voor het laatst gezien, deze Birna?’

‘Dat weet ik niet exact,’ antwoordde Jónas, die zijn geheugen pijnigde. ‘Maar gisteren was ze hier nog, dat weet ik zeker.’

‘Dus u hebt haar gisteren nog gezien?’ vroeg de jongste agent. Hij leek nogal een harde, en Jónas gaf de voorkeur aan de oudere man, die in alle opzichten het zachtere type leek.

‘Hè?’ vroeg Jónas nogal sullig, en haastte zich om eraan toe te voegen: ‘Eh, ja. Ik heb haar gesproken. Meerdere keren zelfs. Ze was druk bezig de laatste hand te leggen aan het ontwerp voor het bijgebouw dat hier gebouwd gaat worden en ze is in de loop van de dag een paar keer naar me toe gekomen om mijn mening te vragen over een aantal zaken.’

De agenten knikten gelijktijdig. Nadat hij ogenschijnlijk enkele momenten op de binnenkant van zijn wang had staan kauwen, vroeg de oudste: ‘En vandaag? Is ze vandaag ook nog naar u toe gekomen?’

Jónas schudde verwoed zijn hoofd. ‘Nee. Absoluut niet. We hadden wel een afspraak voor vanmorgen, maar ze is niet komen opdagen. Ik heb de hele ochtend naar haar uitgekeken, maar ik ben haar niet tegengekomen en ik heb haar ook niet gezien. Ik heb haar meerdere malen gebeld, maar haar mobieltje stond uit. Ik kreeg steeds haar voicemail.’

‘Wat voor mobieltje had ze? Kunt u het beschrijven?’ vroeg de jongere man.

Dit was een vraag waarover Jónas niet hoefde na te denken. Birna’s mobieltje was heel opvallend. Hij had haar er vaak genoeg mee gezien. ‘Het is er zo een die je open kunt klappen, vuurrood. Glimmend. Heel klein. Het merk weet ik niet. Er stond een groot zilveren vredesteken op de voorkant, maar dat was volgens mij geen merklogo, maar een versiering.’ De politiemannen keken elkaar even aan en stonden toen op. Jónas bleef zitten. Nu hij eindelijk een van hun vragen had kunnen beantwoorden, voelde hij zich opeens een stuk zelfverzekerder. ‘Die vrouw die is gevonden… is die door een ongeluk om het leven gekomen?’

Geen van beide agenten gaf antwoord op zijn vraag. ‘Wilt u ons dan nu alstublieft Birna Halldórsdóttirs kamer laten zien?’

Thóra wierp nog een laatste blik door de kamer. Ze had niets bijzonders gevonden. De kamer zag er weliswaar anders uit dan andere hotelkamers, maar dat kwam doordat de architect er duidelijk voor langere tijd was ingetrokken dan de meeste mensen. Ze had allerlei bouwtekeningen aan de muren gehangen, waarvan Thóra vermoedde dat het voorstellen waren voor het bijgebouw dat Jónas van plan was te bouwen. Op verschillende van de tekeningen stonden aantekeningen gekrabbeld, waarvan sommige begrijpelijk waren voor een leek en andere niet. In een paar van de kantlijnen waren berekeningen gemaakt en de uitkomsten waren rood onderstreept. Het waren grote getallen en Thóra hoopte voor Jónas dat het geen kostenberamingen waren.

Thóra had de klerenkast hoofdzakelijk uit nieuwsgierigheid geopend en ze had niet verwacht er iets belangwekkends in te zullen aantreffen. Om geen vingerafdrukken achter te laten, had ze een potlood door de handgreep gestoken om de deur open te maken. Ze had zich de moeite kunnen besparen, want de inhoud vertelde haar dat Birna een bijzonder ordelijk iemand was. Er waren niet veel kleren: blouses, nette broeken en jasjes hingen aan hangertjes en de andere kledingstukken lagen keurig gerangschikt op de planken. De vrouw moest ooit in een boetiek hebben gewerkt, want alles was perfect gevouwen. Birna had een goede smaak; haar kleren waren eenvoudig maar stijlvol en zagen er duur uit. Thóra probeerde het labeltje in het bovenste truitje van de stapel te zien, maar kon het niet lezen zonder het van zijn plaats te halen. Ze deed de deur dicht en liep naar de telefoon op een van de nachtkastjes. Ze gebruikte haar vingernagel om de geheugentoets in te drukken en de laatste nummers te lezen die Birna had gebeld. Vervolgens scheurde ze een leeg velletje papier van het schrijfblokje naast de telefoon en schreef de drie nummers over. Ze vouwde het papiertje op en stak het in haar zak.

Ze keek nog eens om zich heen en stelde vast dat er verder niets was wat haar aandacht verdiende, op de bureaulade na. Ze had al voorzichtig tussen de paperassen op het bureau gesnuffeld, maar was daar niets wijzer van geworden. Ze leken allemaal te maken te hebben met het ontwerp van de aanbouw en het waren hoofdzakelijk brochures van fabrikanten van bouwmaterialen. Thóra gebruikte haar voet om de bureaustoel wat dichter bij de lade te schuiven. Nu zag ze zich voor een probleem gesteld, want er zat geen handgreep op. Ze trok haar mouw over haar rechterhand en opende de lade door hem aan de onderkant naar zich toe te trekken. Er zaten twee boeken in: het Nieuwe Testament en een in leer gebonden agenda. Ze sloeg hem open. Bingo. De bladzijden waren gevuld met een keurig handschrift. Thóra grijnsde, maar toen stierf haar lach weg. Ze hoorde stemmen op de gang, vlak voor de deur.

Ze keek wanhopig om zich heen. Ze moest hier weg. Ze kon onmogelijk uitleggen wat ze hier te zoeken had – dat wist ze zelf niet eens. Ze rende naar de lange gordijnen en bad dat alle kamers hetzelfde waren. Gelukkig voor haar was dit inderdaad het geval en met bevende vingers opende ze de balkondeuren en stapte de veranda op. Toen duwde ze de deur zo zachtjes mogelijk dicht en haastte zich weg.

Toen Thóra de hoek van het gebouw om was, slaakte ze een diepe zucht. Haar hart bonkte. Wat had haar bezield? Ze leek wel gek. Het was op het nippertje geweest; ze wist zeker dat ze de kamerdeur had horen opengaan op het moment dat zij de balkondeur achter zich had dichtgedaan. Ze haalde nog een keer diep adem. Haar hart kalmeerde, maar sprong toen opeens weer op. De bureaulade! Die had ze open laten staan. Ze probeerde rustig te blijven. En wat dan nog? Iedereen zou denken dat Birna hem open had gelaten. Ze slaakte een zucht van verlichting, maar schrok toen opnieuw – in haar handen hield ze nog steeds een agenda met daarop de tekst: Birna Halldórsdóttir, Vereniging van IJslandse Architecten.