10

Laura Amaming keek op de klok. Het was gelukkig pas kwart voor drie: ze had nog genoeg tijd om haar werkzaamheden af te ronden en precies om vier uur aanwezig te zijn: na een jaar op IJsland gewoond te hebben had ze zich er in het najaar eindelijk toe gebracht zich voor ‘IJslands voor buitenlanders’ in te schrijven en ze had er een hekel aan om te laat te komen. Het kwam uitstekend uit dat er in het hoofdgebouw van de universiteit lesgegeven werd, op een steenworp afstand van Árnagarður, waar ze schoonmaakte. Het zou bijna onmogelijk voor haar geweest zijn om naar deze cursus te gaan als die elders gegeven zou worden: wanneer ze klaar was met werken, had ze niet meer dan een halfuur voordat de les begon, en ze had geen auto om zich mee te verplaatsen.

Laura legde de dweil in de spoelbak en spoelde het meeste vuil eruit onder de straal heet water. Ze mompelde de woorden ‘heet’ en ‘koud’ zachtjes voor zich uit en schold in gedachten op de moeilijke uitspraak.

Ze wrong de dweil uit en deed hem in een emmer bleekmiddel voor vuile doeken. Ze pakte de spuit met schoonmaakmiddel voor op de ruiten en drie schone droogdoeken. Vandaag moesten op de tweede etage aan de noordzijde van het gebouw alle ramen aan de binnenkant gelapt worden en daarom had ze meer dan één doek nodig. Ze verliet het schoonmaakhok en liep omhoog naar de tweede etage.

Ze had geluk: de drie eerste werkkamers waren leeg. Het was veel prettiger om dan schoon te maken dan als er wel iemand aanwezig was, met name wanneer het om ramen lappen ging, want dan moest ze op stoelen of andere meubels klimmen om bij de bovenkant te kunnen komen. Ze vond het heel onprettig om dat te doen wanneer er toeschouwers waren met wie ze niet kon praten. Thuis op de Filippijnen was ze spraakzaam en helemaal niet verlegen geweest. Hier vond ze dat ze nooit zichzelf kon zijn, behalve bij haar landgenoten. Op het werk voelde ze zich vaak eerder een ding dan een mens: de mensen praatten en deden alsof ze er niet was. Iedereen, behalve hun voorman, Tryggvi: die man stelde zich altijd volkomen hoffelijk op, deed alles wat binnen zijn bereik lag om een soort werkrelatie met Laura en haar collega’s te hebben, hoewel ze maar al te vaak op handgebaren moesten terugvallen, hetgeen van tijd tot tijd nogal amusant kon worden. Hij leek zich nochtans niets van hun gelach aan te trekken, wanneer ze in zijn bijzijn trachtten te raden wat hij hun probeerde duidelijk te maken. Het was een bovenstebeste kerel en Laura verlangde ernaar in de toekomst in zijn eigen taal iets tegen hem te kunnen zeggen. Eén ding was in elk geval duidelijk: ze zou zijn naam nooit kunnen uitspreken, ook al nam ze alle cursussen IJslands die er maar waren. Ze zei zacht ‘Tryggvi’ en kon alleen maar glimlachen toen ze hoorde hoe dat eruit kwam.

Laura ging naar de vierde ruimte: dat was een grote studiezaal die voor studenten bestemd was en gebruikt werd als pauzeruimte. Ze klopte zachtjes op de deur en ging naar binnen. Op een versleten bank zat een jong meisje, dat Laura uit de vriendenkring van de vermoorde student kende. De jongelui hier waren eenvoudig te herkennen: ze deden haar altijd denken aan een onweerslucht, zowel in hun gedrag als in hun kleding. Het roodharige meisje was verdiept in een telefoongesprek op haar gsm en hoewel ze op zachte toon sprak, was het duidelijk dat het gespreksonderwerp niet leuk was. Het meisje keek chagrijnig omhoog naar Laura en deed vlug haar hand voor haar mond en het mondstuk van de telefoon alsof ze er zeker van wilde zijn dat Laura niet kon horen wat ze zei. Ze beëindigde het telefoongesprek, stak haar telefoon in een legergroene handtas, stond op en liep arrogant langs Laura. Laura probeerde naar haar te glimlachen en deed vreselijk veel moeite om ‘tot ziens’ tegen haar te zeggen toen ze voorbijliep. Het meisje draaide zich in de deuropening om, verbaasd door de groet, en mompelde iets onduidelijks, voordat ze naar buiten ging en de deur achter zich dichtdeed. Jammer, dacht Laura. Dit was een beeldschoon meisje; dat wil zeggen, ze zou als mooi beschouwd kunnen worden, als ze er op zijn minst een poging toe zou doen om haar uiterlijk op te knappen, die vreselijke ringen uit haar wenkbrauwen en neus zou halen en zo nu en dan eens zou glimlachen. Hoe dan ook: de ramen wachtten en de tijd verstreek. Laura begon. Ze besproeide de eerste ruit met schoonmaakmiddel en wreef de doek steeds met draaiende bewegingen over het glas. Er viel gelukkig niet veel vuil weg te halen. De ramen werden heel vaak aan de binnenkant gelapt en daarom zat er geen vuil op het glas. Ze werkte de ene na de andere ruit af, maar toen ze met de laatste klaar was, merkte ze voor de eerste keer echte viezigheid op. Het zat niet op het glas zelf, maar het was een kleine, bruine vlek aan de zijkant van het stalen handvat waarmee het venster werd geopend.

Laura haalde de vieze doek die ze in de zak van haar overall aan het proppen was, weer tevoorschijn: het was zonde om de doek die ze nu in haar handen had vuil te maken, want die was nog brandschoon. Ze sproeide de vloeistof op het handvat en wreef de doek eroverheen en onderdoor. Het gebeurde wel dat de jongste schoonmaaksters zich er bij het schoonmaken van plaatsen die niet zichtbaar waren, nogal gemakkelijk vanaf maakten en ze zag dat dit vuil – wat het dan ook was – ook onder het staal te vinden was. Ze was blij dat ze dit gemerkt had: stel je eens voor dat een van die luie studenten die deze ruimte opzochten, het raam zou openen, het vieze staal zou vastpakken en erover zou gaan klagen hoe slecht hierbinnen schoongemaakt was.

Laura haalde haar neus op voor de graad van netheid daarbinnen: het handvat was slechts één voorbeeld van hoe vuil het er was. Wie had er nou eigenlijk zulke vieze handen? Wat het ook was, het ging er vanaf alsof het niets was en Laura haalde er pro forma de doek nog één keer overheen. Ze keek tevreden naar het glanzende, schone staal; ze voelde zich alsof ze een kleine overwinning op Gunnar behaald had. Toen ze de doek weer in haar zak wilde stoppen, werd haar blik gevestigd op de vlek die zich daarop gevormd had. Hij was donkerrood. De bruine kleur was bij het nat worden op de doek duidelijk verdund. Dit was bloed; dat leed geen twijfel. Maar hoe was dat op het handvat terechtgekomen? Laura herinnerde zich geen bloed op de vloer daarbinnen; degenen die het handvat vastgepakt hadden, moesten wel elders gebloed hebben. Ze overlegde bij zichzelf of dit met de moord verband kon houden, maar dat viel volgens haar te betwijfelen. De ramen waren daarna echter wel gelapt. Ze fronste haar wenkbrauwen, in gedachten verzonken. Ze herinnerde zich niet dat ze zelf de ruit gelapt had, maar dat betekende niet dat niemand anders het gedaan had. Ze probeerde het zich te herinneren; was er niet juist in de oostelijke vleugel schoongemaakt op de dag na de moord? Ja, hoe kon ze dat nou vergeten: natuurlijk was dat zo. Beter gezegd, de politie had een van de jongere meisjes verhoord: Gloria, die in de weekeinden dienst had.

Wat moest ze in vredesnaam doen? Ze wilde liever niet proberen deze vondst in het IJslands uit te leggen: in dit geval volstond het niet om ‘heet’ of ‘koud’ te zeggen. Daarnaast zou ze problemen met de autoriteiten kunnen krijgen omdat ze het bloed van het handvat af geveegd had en daarmee waarschijnlijk ook de vingerafdrukken van de moordenaar had uitgewist. Ze zou ook in de problemen kunnen komen als ze probeerde heisa te maken om iets waarvoor een eenvoudige verklaring bleek te zijn. Wat een ellende allemaal. Ze herinnerde zich nog goed hoezeer Gloria zich opwond over het verhoor waar ze naartoe moest: er hadden zelfs tranen gevloeid toen ze aan de anderen uiteenzette hoe ruw de politie te werk gegaan was. Laura was er zeker van geweest dat dit krokodillentranen waren, maar nu was ze daar niet meer zo zeker van. Ze keek rond, op zoek naar bloed op de vloer. Mocht ze dat vinden, dan zou de zaak opgelost zijn, aangezien ze meer dan eens hierbinnen schoongemaakt had sinds de moord gepleegd was: dan zou dit toch iets moeten zijn wat recentelijk gebeurd was en waarvoor een gewone verklaring was.

Op de vloer lag geen bloed, niet eens in de hoeken bij de plinten. Laura beet bezorgd op haar onderlip. Ze troostte zichzelf: de politie had de moordenaar in hechtenis. Dit was vast niet belangrijk. Mocht dit bloed met de moord verband houden, dan zou het er ongetwijfeld het zoveelste bewijsstuk van zijn dat de vent in de gevangenis de moord gepleegd had. Laura haalde diep adem. Ze moest denken aan de tijdschriften die haar op bijeenkomsten met Filippino’s vaak onder de neus werden geduwd. Daarin waren interviews met een van de aanwezigen, of met hun zoon of dochter te vinden en foto’s van hen met de meest ongelofelijke voorwerpen, waarbij ze allemaal dezelfde behoefte schenen te voelen die tegen hun wang aan te drukken. Laura kon zichzelf niet voorstellen op een foto in zo’n opengeslagen tijdschrift, met het handvat van een venster tegen haar wang gedrukt. Nee, ze maakte zich onnodig gek: een of andere student had een bloedneus gehad, was flauwgevallen en had frisse lucht willen inademen. Ze ademde ongeveer een minuut rustiger, totdat ze zich haar eigen kinderen herinnerde als die een bloedneus hadden: die zochten het toilet op, geen open raam.

Maar toch. Er was niets wat erop wees dat de moordenaar van de Duitse student geprobeerd had het raam te openen, maar wel dat iemand die hier niets mee te maken had, zich verwond had en behoefte aan frisse lucht had gehad. Laura nam de doek en besloot te testen of er bloed achter de plinten te vinden was: als er in deze ruimte een heftig gevecht plaatsgevonden had, zou dat bij het uitwissen van de sporen achtergebleven kunnen zijn. Ze sloeg een kruis en besloot dat het, als er niet meer bloed aan haar doek kwam, een teken van boven was dat ze van een mug een olifant maakte. Anders zou ze de politie op de hoogte stellen, hoewel dat zou betekenen dat ze de rust van die aardige Tryggvi zou moeten verstoren. Laura ging op haar hurken zitten en ging de wanden van de zaal centimeter voor centimeter langs. Niets. De doek kwam steeds schoon van de plinten af, afgezien van een beetje stof en ander gewoon vuil. Ze voelde zich beter en stond tevreden over het resultaat op. Onzin en domheid: natuurlijk was er een normale verklaring voor dit bloed. Het feit dat zij iets anders gedacht had, hield ongetwijfeld verband met de schok die ze gekregen had, toen het lijk gevonden werd: een lijk, in erbarmelijke staat en volkomen onteerd. Ze sloeg opnieuw een kruis.

Terwijl ze de ruimte verliet, bleef haar blik lang op de drempel rusten. Er zat meer ruimte tussen de drempel en de vloer dan tussen de plinten en de vloer en ze boog zich voorover om de doek daarlangs te halen. Er glinsterde iets zilverkleurigs onder en Laura keek om zich heen op zoek naar iets wat ze zou kunnen gebruiken om onder de drempel te kunnen komen. Ze zag op een van de tafels een liniaal liggen en pakte die. Daarna probeerde ze handig het voorwerp naar voren te duwen en na een paar pogingen lukte dat uiteindelijk. Laura pakte het op en krabbelde overeind. Het was een klein, stalen sterretje, ter grootte van de nagel van haar pink. Ze legde het in de palm van haar geopende hand en dacht na. Het sterretje kwam Laura bekend voor, maar ze kon het absoluut niet plaatsen. Waar had ze dit eerder gezien? Ze had geen tijd om er nog langer over na te denken; ze moest voortmaken met het ramen lappen, als ze niet te laat op IJslandse les wilde komen. Ze stak het sterretje in haar zak, vastbesloten om het aan Tryggvi te geven. Misschien wist hij waar het vandaan kwam. Dit had vast niets met de moord te maken: niet meer dan het bloed op het handvat waarvoor zeer zeker plausibele verklaringen te bedenken waren. Of toch niet? Haar vinger schoot opeens naar haar voorhoofd: ze sloeg een kruis en probeerde niet langer aan de afschuwelijke gebeurtenissen van de afgelopen tijd te denken. Ze nam zich voor er alleen met Gloria over te praten. Het meisje moest immers ook in het weekeinde werken, net als Laura. Het kon heel goed zijn dat zij meer wist dan ze hun en de politie verteld had.

Marta Mist hing tegen de muur op de gang en ergerde zich er aan hoe lang die schoonmaakster nodig had om haar werk af te ronden. Het kon toch niet veel werk zijn om daarbinnen schoon te maken: wat prullenbakken legen, kopjes afwassen en schoonmaken. Ze keek op haar gsm om te zien hoe laat het was. Verdraaid: die stomme idioot was zeker op de bank gaan liggen en in slaap gevallen. Marta Mist zocht vlot het nummer van Bríet in het geheugen van haar gsm op. Ze moest nu maar eens een keer opnemen: er was weinig wat Marta Mist meer irriteerde dan te weten dat degene die ze opbelde, op het scherm keek, zag dat zij het was en besloot om niet op te nemen. Ze bleek zich voor niets zorgen te maken.

‘Hey,’ antwoordde Bríet.

Marta Mist had geen zin in beleefd gebabbel. ‘Ik heb het niet gevonden,’ zei ze chagrijnig. ‘Weet je zeker dat je het in de la gelegd hebt?’

‘Shit, shit, shit,’ herhaalde Bríet met nerveuze stem. ‘Ik weet heel zeker dat ik het daar gelegd heb. Jij was er toch ook bij?’

Marta Mist lachte schamper. ‘Vergeet het, ik heb niets gezien.’

‘Ik heb het erin gelegd. Dat weet ik zeker,’ antwoordde Bríet koppig. Ze zuchtte diep. ‘Wat moet ik tegen Halldór zeggen? Hij springt uit zijn vel.’

‘Niets. Je vertelt hem geen reet.’

‘Maar…’

‘Niets, noppes, nada. Het ligt er toch niet? Wat wil je eraan doen, dan?’

‘Tja… Ik weet niet,’ zei Bríet verslagen.

‘Des te beter dat ik het wél weet,’ zei Marta Mist ongevraagd. ‘Ik heb net met Andri gesproken en hij vindt hetzelfde als ik: we zeggen niets en doen niets, omdat we niets kunnen doen.’ Ze zei Bríet er niet bij dat het haar twintig minuten gekost had om Andri uit zijn hoofd te praten Halldór hiervan op de hoogte te brengen. Ze voegde er op mildere toon aan toe: ‘Maak je niet druk. Als dit belangrijk was, was het allang aan het licht gekomen.’

De deur naar de zaal ging open en de schoonmaakster kwam naar buiten. Aan haar gezicht te oordelen waren er grootse gebeurtenissen gaande in de wereld van het schrobben en boenen. Het leek wel alsof iemand haar gedwongen had om zure rabarber te eten. Leuk, dacht Marta Mist en trok zichzelf bij de muur vandaan. ‘Bríet,’ zei ze door de telefoon, ‘dat schoonmaakmens is net weggegaan. Ik ga nog eens een keer goed zoeken. Ik bel je nog.’ Ze hing op zonder Bríet de mogelijkheid te geven afscheid te nemen. Dat stomme gedoe ook altijd.