Dit is waar de draken gebleven zijn.

Ze liggen...

Niet voor dood, niet te slapen. Niet te wachten, want wachten veronderstelt ergens op. Mogelijk is de uitdrukking die we hier zoeken...

...in sluimerend bestaan.

En al is de ruimte die ze innemen niet als gewone ruimte, toch zijn ze dicht op elkaar gepakt. Geen kubieke centimeter hier of hij is wel gevuld met een klauw, een nagel, een schub of een staartpuntje, wat dus werkt als zo'n slimme tekening: het duurt even voor je ogen in de gaten hebben dat de ruimte tussen elke draak, tja, ook weer een draak is.

Ze zouden je kunnen doen denken aan een blikje sardientjes, als je in de veronderstelling verkeerde dat sardientjes enorm waren, en schubbig en trots en hooghartig.

En we nemen aan dat er, ergens, zo'n sleuteltje is.

 

-~oOo~-

 

In een totaal andere ruimte brak de nanacht aan over Ankh-Meurbork, oudste, grootste en groezeligste aller steden. Uit de grauwe lucht miezerden dunne motregenstippeltjes door de riviernevel die langs de straten kronkelde. Diverse rattensoorten wijdden zich aan hun nachtelijke besognes. Onder de klamme mantel van de nacht moordden de moordenaars, stalen de dieven en ritselden de ritselaars. En zo verder.

En de dronken Kaptein Flinx van de Nachtwacht wankelde traag door de straat, vouwde zich zachtjes op en bleef in de goot tegenover het Wachthuis liggen, terwijl boven hem vreemde, uit licht bestaande letters knetterden in de nattigheid en van kleur verschoten...

De stad wassen, wassen, was een weetikveel. Dinges. Vrouw. Dat wasse. Vrouw. Bulderend, oeroud, eeuwenoud. Hield je aan het lijntje, maakte dat je dingetje, verliefd op haar werd, om je dan een schop te geven onder je dingetje. Dinges, je rug. Je benen. Buik. Kont. Dat wasset, deed ze. Ze was zo'n eng beest. Dood beest. Kreng. En dan kreeg je de pest aan haar en net als je dacht dat je dat beest, kreng, uit je, je, jeweetwel had gezet, ging haar grote dreunende rothart voor je open, en dan had ze je beet, zomaar onver, onver, dinges. Hoeds. Jewel. Van dattum. Nooit wist je wat je eraan had. Aan haar. Enige wat je zeker wist, loslaten kon je haar niet. Want, want zij was van jou, alles wat je had, zelfs in haar goot...

 

-~oOo~-

 

Klamme duisternis was een lijkwade om de eerwaarde gebouwen van de Gesloten Universiteit, dat tovercollege bij uitstek. Het enige lichtpuntje was een flauw octarijn geflakker uit de kleine venstertjes van het nieuwe gebouw voor Hoge-Energie Toverkracht, waar scherpzinnige geesten peuterden aan het pure weefsel van het heelal, of het dat nu leuk vond of niet.

En natuurlijk, er was licht in de Bibliotheek.

De Bibliotheek was de grootste vergaarbak van toverkrachtige werken waar dan ook in het veelal. Duizenden delen occulte toverlevering bezwaarden er de schappen.

Men zei wel dat de Bibliotheek, gegeven dat enorme hopen toverkracht de daagse wereld ernstig kunnen vervormen, niet gehoorzaamde aan de gewone regels van tijd en ruimte. Men zei dat er geen eind aan kwam. Men zei dat je dagenlang tussen afgelegen schappen kon dwalen, dat ergens daarbinnen verloren geraakte stammen uithingen van onderzoekers in opleiding, dat er in vergeten kamertjes rare dingen op de loer lagen, die weer belaagd werden door andere dingen die nog raarder waren. [*]

Bezonnen studenten op zoek naar meer afgelegen werken zorgden ervoor hun omzwerving langs de schappen met krijt te merken, hoe dieper ze in het muffe duister verzeilden, en zeiden hun makkers naar hen te gaan zoeken als ze niet tegen etenstijd terug waren.

En dan, want toverkracht laat zich maar losjes beteugelen, de Bibliotheekboeken zelf waren meer dan gemalen lompen en houtpulp.

Van hun ruggen knetterde de onversneden toverkracht, die dan zonder schade kortsloot op de juist met dat oogmerk langs elke plank gespijkerde koperen reling. Een vaag netwerk van blauwe lijntjes kroop over de boekenkasten, en er klonk een geluid, een papieren gefluister, zoals je wel hoort van een nachtelijk neergestreken spreeuwenkolonie. In de stilte van de nacht voerden de boeken onderlinge gesprekken.

Verder was er het geluid van iemand die snurkte.

Het licht van de schappen gaf in het donker meer glans dan zicht, maar in het paarse geflakker ervan had een waarnemer misschien nog net dat oeroude, gehavende bureau kunnen ontwaren, precies onder de koepel in het midden.

 

[*] Niets daarvan was waar. De waarheid is dat zelfs grote verzamelingen van gewone boeken de ruimte vervormen, wat simpel valt aan te tonen door iedereen die vertrouwd is met zo'n echt ouderwets zaakje in tweedehands boeken, zo eentje dat ontworpen lijkt door een M.C. Escher die zijn dag niet had, met meer trappen dan verdiepingen en van die schappengangetjes, uitkomend op deurtjes die toch echt te klein zijn als doorgang voor een mens van normaal formaat. De hier geldende vergelijking luidt: Kennis = macht = vermogen = energie = massa; een goed boekwinkeltje is louter een braaf Zwart Gaatje dat lezen kan.

 

 

Het gesnurk kwam eronder vandaan, waar een stuk gerafelde deken maar nauwelijks dekking gaf aan wat leek op een stapel zandzakken, maar in feite een mannetjes-orang oetan was.

Dat was de Bibliothecaris.

Maar weinig lui namen er tegenwoordig nog notitie van dat hij een mensaap was. De verandering was teweeggebracht door een toverongeval, nooit uit te sluiten als er zoveel machtige boeken bijeen zijn, en men vond dat hij er nog genadig van afgekomen was. Ga maar na, hij had globaal nog dezelfde vorm. En hij had zijn baantje mogen houden, waar hij nogal goed in was, al is 'mogen' eigenlijk het juiste woord niet. Maar de manier waarop hij zijn bovenlip oprolde zodat er meer ongelooflijk gele tanden verschenen dan in enige andere mond die de Universiteitsraad ooit had gezien, zorgde in feite dat de kwestie nooit werd aangesneden.

En nu was er nog een geluid, het onaardse geluid van een deur die krakend opengaat. Gedempte voetstappen staken de vloer over om te verdwijnen tussen de samengroepende schappen. De boeken ritselden verontwaardigd, en enkele grotere folianten rammelden met hun kettingen.

De Bibliothecaris sliep door, zoet gehouden door het regengefluister.

In de omarming van zijn goot, een kilometer verderop, deed Kaptein Flinx zijn mond open om een lied aan te heffen.

 

-~oOo~-

 

Daar snelde schichtig een zwartbemantelde gedaante door de nachtelijke straten, schuilend van portiek naar portiek, tot aan een somber en troosteloos deurportaal. Zomaar een gewone deur bracht het nooit zo'n somberheid, begreep je wel. Van deze leek het of de architect speciaal was ontboden voor nadere instructie. Wij willen iets naargeestigs in donker eiken, was hem gezegd. Doe ons dus zo'n akelig waterspuwgeval boven zijn dorpelboog, zorg dat hij sluit met een klank als de tred van een reus en laat kortom iedereen duidelijk weten dat dit niet zo'n deur is die 'ding-dong' doet als je aanbelt.

De gedaante klopte een ingewikkelde code op het duistere houtwerk. Er ging een piepklein getralied luikje open waardoor een wantrouwig oog naar buiten tuurde.

'"De veelzeggende uil krast in de nacht,"' zei de bezoeker terwijl hij het regenwater uit zijn mantel probeerde te wringen.

'"Toch wendt menig grijs heer zich droef tot de lieden zonder meester,"' galmde een stem vanachter het traliewerk.

'"Hoezee, hoezee, voor de dochter van de zuster van de vrijster,"' reageerde de druipende gedaante.

'"Voor wie de bijl voert heeft elke smekeling eenzelfde lengte."'

'"En waarlijk toch zit de roos in de doorn."'

'"De brave moeder bereidt bonensoep voor de ondeugende jongen,"' zei de stem achter de deur.

Er viel een stilte, alleen verbroken door het regengeruis. Toen zei de bezoeker: 'Watte?'

'"De brave moeder bereidt bonensoep voor de ondeugende jongen."'

Weer viel er een stilte, wat langer. Toen zei de natte gedaante: 'Weet je wel zeker dat de slechtgebouwde toren niet geweldig beeft als de vlinder voorbijkomt?'

'Niks ervan. Alleen bonensoep. 't Is jammer.'

De regen ruiste meedogenloos in de verlegen stilte.

'En de gekooide wallevis dan?' vroeg de doorweekte bezoeker, die zich smal maakte onder wat het gruwzaam portaal aan beschutting te bieden had.

'Wat zou die?'

'Die hoort niks te weten van de machtige diepzee, als je dat maar weet.'

'Ach, de gekooide wallevis. Jij zoekt de Verhelderde Mannenbroeders van de Ebben Nacht. Drie deuren verderop.'

'Wie zijn jullie dan?'

'Wij zijn het Verligte en Aloude Gebroederte van Oei.'

'Ik dacht dat jullie daar in de Stroopstraat bij mekaar kwamen,' zei de vochtige man, na een tijdje.

'Ja, ach. Je kent dat wel. De figuurzaagclub gebruikt donderdags het zaaltje. Het liep een beetje in de war.'

'O ja? Nou, bedankt in elk geval.'

'Graag gedaan.' Het luikje klapte dicht.

De bemantelde persoon staarde er nog even sjagrijnig naar, en sopte toen verder de straat in. En ja hoor, daar was ook een portaal. De aannemer had niet veel moeite gedaan om van ontwerp te veranderen.

Hij klopte aan. Het kleine getraliede luikje schoof opzij.

'Ja?'

'Hoor es, "De veelzeggende uil krast in de nacht," goed?'

'"Toch wendt menig grijs heer zich droef tot de lieden zonder meester."'

'"Hoezee, hoezee, voor de dochter van de zuster van de vrijster," goed dan?'

'"Voor wie de bijl voert heeft elke smekeling eenzelfde lengte."'

'"En waarlijk toch zit de roos in de doorn." Het zeikt hierbuiten van de lucht. Dat weet je toch, hè?'

'Ja,' zei de stem op de toon van iemand die het maar al te goed weet, en niet degene is die erin hoeft te staan.

De bezoeker slaakte een zucht.

'"De gekooide wallevis weet niemendal van de machtige diepzee"', zei hij, 'als ik je daar een plezier mee doe.'

'"De slechtgebouwde toren beeft geweldig als er een vlinder voorbijgaat."'

De smekeling greep de tralies van het raampje, trok zich ernaar omhoog, en siste: 'En laat me nou maar binnen, ik ben kletsnat.'

Er viel weer een vochtige stilte.

'Die diepzee... zei je nou machtig of nachtelijk?'

'Machtig, zei ik. Machtige diepzee. Vanwege, weet je wel, dat hij diep is. Ik ben het, Broeder Vingers.'

'Mij klonk het meer als nachtelijk,' zei de onzichtbare portier voorzichtig.

'Hoor es, moet je dat rotboek nou hebben of niet? Ik hoef dit niet te doen, hoor. Ik had thuis in bed kunnen liggen.'

'Je weet zeker dat het machtig was?'

'Hoor nou, ik weet maar al te goed hoe verdomde diep die diepzee is,' zei Broeder Vingers met klem. 'Ik wist al hoe machtig hij was toen jij nog een sodemieter van een neofiet was. Doe je nou die deur nog open?'

'Och... goed dan.'

Er klonken grendels die werden weggeschoven. Toen zei de stem: 'Kun je soms even meeduwen? De Deur der Kennis Waardoor Geen Zonder Onderricht Kan Gaan klemt ontiegelijk bij deze nattigheid.'

Broeder Vingers zette er zijn schouders tegenaan, wrong zich erdoor, keek Broeder Portier even vuil aan, en haastte zich naar binnen.

De overigen wachtten hem op in het Gewijde Binnenste, en hingen er rond in die schaapachtige houding van lui die het normaal niet zo gewend zijn om sinistere zwartgekapte mantels te dragen. De Oppergrootmeester knikte hem toe.

'Broeder Vingers, nietwaar?'

'Jawel, Oppergrootmeester.'

'Heb je verkregen waarvoor je was uitgezonden?'

Broeder Vingers haalde vanonder zijn mantel een pakje voor de dag.

'Precies waar ik had gezegd dat het zou zijn,' zei hij. 'Zo gepiept.'

'Mooi zo, Broeder Vingers.'

'Dank je, Oppergrootmeester.'

De Oppergrootmeester klopte hamerend om aandacht. Schuifelwerk resulteerde in een kring.

'Ik roep de Unieke en Hoogstverheven Loge van Verhelderde Mannenbroeders tot de orde,' galmde hij. 'Is de Deur der Kennis degelijk verzegeld tegen ketters en minwetenden?'

'Muurvast op de klem,' zei Broeder Portier. 'Vanwege de nattigheid. Volgende keer neem ik mijn schaaf wel mee, dan is hij zo weer -'

'Goed, goed, al goed,' zei de Oppergrootmeester verstoord. 'Gewoon ja had ook gekund. Is de drievuldige cirkel wis en waar getrokken? Zijt gij allen hier die Hier Zijt? En een minwetende zou er goed aan doen niet hier te zijn, want hij zou van hier gebracht worden en zijn grellert zou men snijden, zijn vuizels verstrooien naar de vier windrichtingen, zijn schabrijt uiteenrukken met vele haken en zijn knersus zou men steken op een staak ja wat nu weer?'

'Pardon zeg, maar zei je Verhelderde Mannenbroeders?'

De Oppergrootmeester staarde woest naar de gedaante met de opgestoken hand.

'Jazeker, de Verhelderde Mannenbroeders, wakers der geheime kennis sedert tijden waar geen mens ene weet van mag hebben -'

'Verleden februari,' zei Broeder Portier hulpvaardig. Volgens de Oppergrootmeester kon Broeder Portier de slag maar niet te pakken krijgen.

'Pardon, pardon hoor. Pardon,' zei de zorgelijke gedaante. 'Verkeerde gezelschap, helaas. Zeker de verkeerde afslag genomen, dan ga ik maar weer, als je het niet erg vindt...'

'En zijn knersus zou men steken op een staak,' herhaalde de Oppergrootmeester met nadruk, tegen een achtergrond van vochtige houtklanken terwijl Broeder Portier het gruwzaam portaal probeerde open te krijgen. 'Zijn we eindelijk zover? Nog meer minwetenden toevallig langsgekomen op weg naar ergens anders?' voegde hij er bijtend sarcastisch aan toe. 'Mooi zo. Prima. Wat fijn. Het gaat zeker te ver om te vragen of de Vier Wachttorens wel verzekerd zijn? Ach, mooi. En de Broekspijp der Heiligheid, heeft iemand nog de moeite genomen die in te boeten? Och, jij dus. En naar behoren? Want denk erom, ik controleer het... goed dan. En zijn alle ramen vastgemaakt met de Rode Koorden van het Intellect, ingevolge de aloude receptuur? Mooi. Dan kunnen we nu misschien eindelijk verder.'

Met die lichtelijk in zijn wiek geschoten houding van iemand die net een vinger langs de bovenste plank van de schoondochter haalde en tegen elke verwachting in ontdekt dat die brandschoon is, ging de Oppergrootmeester dus verder.

Wat een afgang, zei hij bij zichzelf. Een stel stoethaspels dat enig ander geheim genootschap nog met geen meterslange Scepter van Gezag zou willen aanraken. Het type dat zich al de vingers verzwikt bij de simpelste geheime handdruk.

Maar stoethaspels met mogelijkheden, ondanks alles. Laat die andere genootschappen maar de bekwamen nemen, de hoopvollen en eerzuchtigen. Hij nam dan wel de mokkende jammeraars, die met een buikvol wrok en gal heel goed wisten dat ze het best hadden kunnen maken, als ze maar ooit de kans hadden gekregen. Geef hem maar die lui waarin een vloed van gif en wraakzucht lag ingedamd achter de iele dijkjes van ontoereikendheid en tweederangs achtervolgingswaan.

En bovendien stompzinnigheid. Allemaal hebben ze de eed gezworen, dacht hij, maar nog geen enkele eikel heeft ook maar gevraagd wat een knersus is.

'Mannenbroeders,' zei hij. 'Hedennacht hebben wij zaken van het diepste gewicht te bespreken. De hechte bestiering, neen, de toekomst zelve van Ankh-Meurbork ligt in onze handen.'

Ze leunden nader. De Oppergrootmeester begon weer die oude opwinding van macht te voelen. Ze hingen hem aan zijn woorden. Dit gevoel was het verdomme waard om je voor in halfgare kledij te steken.

'Weten wij niet allen dat de stad in de greep is van verdorvenen, die zich tegoed doen aan met kwaad verworven gewin, terwijl betere lieden worden achtergesteld en gedwongen tot zeg maar slavernij?'

'Nou en of!' zei Broeder Portier heftig, toen ze het eindelijk inwendig hadden vertaald. 'Verleden week nog, toen op het Bakkersgilde, toen ik Baas Kersjes wilde duidelijk maken dat -'

Oogcontact was het niet, want de Oppergrootmeester had er wel voor gezorgd dat de kappen van de Mannenbroeders hun gezichten hulden in mystieke duisternis, maar niettemin wist hij Broeder Portier de mond te snoeren middels klinkklaar gegriefd zwijgen.

'Toch was het niet immer zo,' vervolgde de Oppergrootmeester. 'Ooit was er een gouden tijd, toen zij die gezag en eerbied waardig waren naar verdienste werden beloond. Een tijd waarin Ankh-Meurbork niet gewoon een grote stad was, maar groots. Een tijd van ridderlijkheid. Een tijd waarin - ja, Broeder Wachttoren?'

Een omvangrijke mantelgedaante liet zijn hand zakken. 'Heb je het soms over van toen we koningen hadden?'

'Goed zo, Broeder,' zei de Oppergrootmeester, vagelijk verstoord over dit ongebruikelijk vertoon van verstand. 'En -'

'Maar dat is honderden jaren geleden allemaal al afgehandeld,' zei Broeder Wachttoren. 'Was dat niet met die grote veldslag, of zoiets? En sinds die tijd hebben we gewoon heren gehad die regeerden, zoals de Patriciër.'

'Ja, heel goed, Broeder Wachttoren.'

'Er zijn nu geen koningen meer, wilde ik maar zeggen,' zei Broeder Wachttoren hulpvaardig.

'Zoals Broeder Wachttoren al zegt, is de lijn van -'

'Toen je dat van die ridderlijkheid zei, ging me een licht op,' zei Broeder Wachttoren.

'Kijk eens aan, en -'

'Dat krijg je met koningen, ridderlijkheid,' zei Broeder Wachttoren opgewekt. 'Ridders dus. En die hielden dan van die -'

'Niettemin', zei de Oppergrootmeester scherp, 'zou het best eens kunnen zijn dat de lijn der Ankhse koningen niet zo geëxpireerd is als tot op heden werd verondersteld, en dat er zelfs heden nog nakroost van de lijn bestaat. Aldus valt op te maken uit mijn speuren in oeroude geschriften.'

Hij deed vol verwachting een stap achterwaarts. De door hem verwachte uitwerking leek echter uit te blijven. Dat 'nakroost' kunnen ze misschien nog wel aan, dacht hij, maar dat 'geëxpireerd' had ik achterwege moeten laten.

De hand van Broeder Wachttoren was alweer omhoog.

'Ja?'

'Wou je zeggen dat er ergens zo'n soort erfgenaam voor die troon rondhangt?' vroeg Broeder Wachttoren.

'Dat kan het geval zijn, ja.'

'Jewel. Zo doen ze dat, weet je wel,' zei Broeder Wachttoren alwetend. 'Gebeurt aan een stuk door. Je leest erover. Pertendenten, heten die. Liggen eeuwenlang op de loer in een afgelegen woestenij, en maar geheime zwaarden doorgeven en moedervlekken en zo van generatie op generatie. En dan net als het oude koninkrijk om ze verlegen zit, komen ze opdraven om al die eventuele indringers eruit te kachelen. En dan krijg je wat heet algemene vreugd.'

De Oppergrootmeester merkte dat zijn eigen mond was opengezakt. Dat het zo makkelijk zou gaan had hij niet gedacht.

'Ja, goed,' zei een gedaante waarin de Oppergrootmeester Broeder Stucadoor herkende. 'Maar wat dan nog? Zeg dat er zo'n pertendent opduikt, naar de Patriciër loopt en zegt: "Heiho, ik ben de koning, hier heb je mijn moedervlek volgens recept, lazer maar op." Wat levert hem dat op? Niet meer dan nog zeg twee minuten om te leven, dat dus.'

'Jij luistert niet,' zei Broeder Wachttoren. 'Het gaat erom, die pertendent moet opdagen als het koninkrijk wordt bedreigd, toch? Dan kan iedereen het immers zien? En dan dragen ze hem het paleis in, hij geneest een paar lui, kondigt een halve dag vrij af, deelt wat kostbaarheidjes rond, en klaar is Kees.'

'Ook moet hij nog met een prinses trouwen,' zei Broeder Portier. 'Vanwege dat hij varkenshoeder is.'

Ze keken hem aan.

'Wie zei er nou dat hij varkenshoeder was?' zei Broeder Wachttoren. 'Ik zei helemaal niet dat hij varkenshoeder was. Hoe kom je aan varkenshoeder?'

'Toch zit er wat in,' zei Broeder Stucadoor. 'Meestal is hij varkenshoeder of houthakker of iets dergelijks, de doorsnee pertendent. Dat heeft van doen met dat hij in dinges is. Cognito. Het moet lijken of ze van, weet je wel, nederige komaf zijn.'

'Geen kunst aan, nederige komaf,' zei een klein Broedertje, dat louter leek te bestaan uit een wandelend zwart manteltje met slechte adem. 'Ik stik van de nederige komaf. In mijn familie zagen we varkenshoeden als een hoge post.'

'Maar in jouw familie zit geen koningsbloed, Broeder Beerputter,' zei Broeder Stucadoor.

'Zou toch kunnen,' zei Broeder Beerputter mokkend.

'Vooruit dan,' gaf Broeder Wachttoren schoorvoetend toe. 'Jij je zin. Maar op het cruciale ogenblik, snap je, slaan van die echte koningen hun mantel op en dan zeggen ze "Zie!" en hun ware koninklijkigheid straalt eraf.'

'Hoe gaat dat dan?' vroeg Broeder Portier.

'- kon best koningsbloed hebben,' monkelde Broeder Beerputter. 'Geen stijl, zomaar zeggen dat ik misschien geen bloed heb van -'

'Hoor es, dat straalt gewoon, goed? Dat zie je gewoon meteen.'

'Maar daarvoor moeten ze wel eerst het koninkrijk redden,' zei Broeder Stucadoor.

'O ja,' zei Broeder Wachttoren zwaarwichtig. 'Dat is nou net de kneep, dat.'

'Maar redden van wat dan?'

'- net zoveel recht als een ander om misschien wel koningsbloed -'

'De Patriciër?' zei Broeder Portier.

Broeder Wachttoren, vandaag opeens de autoriteit in vorstelijke aangelegenheden, schudde zijn hoofd.

'Ik weet nog niet zo of de Patriciër wel een bedreiging is,' zei hij. 'Hij is niet bepaald wat je noemt een tiran. Niet zo'n erge als sommige andere die we hadden. Ik bedoel, hij doet eigenlijk niet zo aan onderdrukken.'

'Ik word aan één stuk door onderdrukt,' zei Broeder Portier. 'Baas Kersjes, waar ik dus werk, die onderdrukt me 's ochtends, 's middags en 's avonds, met zijn geschreeuw en zo. En dat mens van de groenteboer, die onderdrukt me elke keer.'

'Precies,' zei Broeder Stucadoor. 'Mijn huisbaas onderdrukt me dat het bar is. En maar op mijn deur bonzen en zeuren over huur die ik zogenaamd schuldig ben, wat finaal gelogen is. En die lui naast me onderdrukken me de hele avond. Ik zeg nog zo tegen ze, ik werk de hele dag, iemand moet toch ergens tijd hebben om tuba te spelen. Onderdrukking, is dat. Als ik niet zucht onder onderdrukking, dan weet ik het niet.'

'Als je het zo bekijkt -' zei Broeder Wachttoren langzaam - 'dan geloof ik dat mijn zwager me aldoor onderdrukt met dat nieuwe paard en die sjees die hij zomaar eventjes heeft gekocht. Ga nou na, is dat soms eerlijk? Ik wil wedden dat een koning dat soort onderdrukking niet zou laten passeren, dat een vent zijn vrouw hem steeds onderdrukte met waarom hij niet net als onze Karel een nieuwe koets heeft en ga zo maar door.'

De Oppergrootmeester beluisterde dit alles met lichte duizeling. Het was net alsof hij altijd al geweten had van het bestaan van lawines, maar nooit had gedroomd dat het loslaten van dat ene sneeuwballetje op die berg zou leiden tot dit verbijsterende resultaat. Hij hoefde ze zowaar maar nauwelijks op te jutten.

'Een koning zou vast wel raad weten met huisbazen,' zei Broeder Stucadoor.

'En mensen met opzichtige koetsen zou hij verbieden,' zei Broeder Wachttoren. 'Vast nog gekocht van gestolen geld ook, zal je zien.'

'Ik geloof', stookte de Oppergrootmeester een pietsje, 'dat een wijze koning, zeg maar, opzichtige koetsen alleen zou verbieden voor onwaardigen.'

Het gesprek werd even onderbroken voor een bedachtzaam zwijgen, waarin de verzamelde Mannenbroeders het heelal voor hun geestesoog splitsten in waardigen en onwaardigen, en zichzelf indeelden bij de toepasselijke helft.

'Dat zou niet meer dan eerlijk zijn,' zei Broeder Wachttoren langzaam. 'Maar Broeder Stucadoor had eigenlijk wel gelijk. Ik zie zo'n pertendent nog niet zomaar zijn lotsbestemming openbaren, louter omdat Broeder Portier vindt dat het mens van de groenteboer hem typisch aankijkt. Neem me niet kwalijk.'

'En te weinig teruggeeft,' zei Broeder Portier. 'En ze -'

'Ja, ja, ja,' zei de Oppergrootmeester. 'Welzeker zuchten de weldenkende lieden van Ankh-Meurbork onder onderdrukkers. Niettemin openbaart een koning zich doorgaans onder wat meer dramatische omstandigheden. Als bijvoorbeeld een oorlog.'

Het ging prima. Ondanks al hun zelfzuchtige stompzinnigheid, zou er nu toch wel eentje zo kien zijn om ermee op de proppen te komen?

'Er was altijd zo'n soort ouwe voorspelling of zo,' zei Broeder Stucadoor. 'Vertelde mijn opa.' Zijn ogen werden glazig met de moeite die deze dramatische herinnering hem kostte. '"Voorwaar, de koning komt en zal Recht en Orde brengen, en niets dan Waarheid kennen, en het Volk Beschermen en Dienen met zijn Zwaard." Jullie hoeven me niet zo aan te kijken, ik heb dat niet verzonnen.'

'Och, die kennen we allemaal. Gut, daar zouden we wat mee opschieten,' zei Broeder Wachttoren. 'Ga maar na, wat zou hij doen, te paard aankomen met Recht en Waarheid en zo als de Vier Ruiters van de Apocralyps? Hallo allemaal', piepte hij, 'ik ben de koning, en dat is Waarheid, die daar zijn paard vastbindt. Niet zo handig, toch? Neu. Op die ouwe legendes kun je niet afgaan.'

'Hoezo niet?' vroeg Broeder Beerputter sikkeneurig.

'Omdat ze legendarisch bennen. Daaraan zie je dat meteen,' zei Broeder Wachttoren.

'Slapende prinsessen, ook een goeie,' zei Broeder Stucadoor. 'Alleen een koning kan ze wakker maken.'

'Doe niet zo dom,' zei Broeder Wachttoren streng. 'We hebben geen koning, dus kunnen we geen prinsessen hebben. Dat is logisch.'

'Vanzelf, in vroeger dagen was het makkelijk,' zei Broeder Portier opgewekt.

'Hoezo?'

'Dan moest hij gewoon een draak doodmaken.'

De Oppergrootmeester sloeg zijn handen ineen en stuurde een zwijgend dankgebed naar welke god er toevallig ook luisterde. Hij had deze lui juist ingeschat. Vroeg of laat leidde hun dolende geest ze naar waar je ze wilde hebben.

'Wat een interessante gedachte,' kirde hij.

'Zou niet gaan,' zei Broeder Wachttoren spijkerhard. 'Tegenwoordig zijn er geen grote draken.'

'Zou toch wel eens kunnen.'

De Oppergrootmeester liet zijn knokkels knappen.

'Wat zei je?' zei Broeder Wachttoren.

'Ik zei, zou toch wel kunnen.'

Uit de diepten van Broeder Wachttorens kap klonk een zenuwachtig lachje.

'Watte, echte? Van die grote schubben en vleugels?'

'Ja.'

'Adem als een hoogoven?'

'Ja.'

'Met van die nagelpoten?'

'Klauwen? O, zeker. Zoveel je maar wilt.'

'Hoe bedoel je, zoveel ik maar wil?'

'Ik mag toch hopen dat dat vanzelf spreekt, Broeder Wachttoren. Als jij draken wilt, kun je ze krijgen. Jij kunt hier een draak heen halen. Nu. Naar deze stad.'

'Ikke?'

'Jullie allemaal. Ik bedoel wij allemaal,' zei de Oppergrootmeester.

Broeder Wachttoren aarzelde. 'Ach, ik weet niet of dat nou wel een goed idee -'

'En die zou al jullie bevelen gehoorzamen.'

Dat snoerde ze de mond. Dat porde ze overeind. Dat plofte voor hun wezelgeestjes neer als een lap vlees in het hondenhok.

'Kun je dat nog es zeggen?' zei Broeder Stucadoor langzaam.

'Jullie kunnen hem beheersen. Je kunt hem laten doen wat je wilt.'

'Wat? Een echte draak?'

In het verborgene van zijn kap rolde de Grootmeester zijn ogen omhoog.

'Ja, een echte. Niet zo'n moerasdraakje voor op schoot. Het onvervalste origineel.'

'Maar ik dacht dat het, je weet wel... mieters waren.'

De Oppergrootmeester boog zich voorover.

'Het waren mythes en ze waren echt,' zei hij luid. 'Zowel golf als deeltje.'

'Nu volg ik je even niet,' zei Broeder Stucadoor.

'Laat ik het dan even voordoen. Broeder Vingers, het boek graag. Dank je. Mannenbroeders, laat ik eerst vertellen hoe ik tijdens mijn onderricht door de Geheime Meesters -'

'De watte, Oppergrootmeester?' vroeg Broeder Stucadoor.

'Waarom let je niet op? Je let ook nooit op. De Geheime Meesters, zei hij!' zei Broeder Wachttoren. 'Je weet wel, die eerwaarde wijzen die ergens op zo'n berg wonen en heimelijk alles regelen en die hem al die wijsheid en zo leerden, en over vuur kunnen lopen en zo. Vertelde hij verleden week nog. Gaat hij ons ook leren, ja hè, Oppergrootmeester?' besloot hij kruiperig.

'Ach, de Geheime Meesters,' zei Broeder Stucadoor. 'Pardon. Komt door die mystieke kap. Pardon. Geheime, ja ik weet nog.'

Maar als ik de stad regeer, zei de Oppergrootmeester bij zichzelf, komt hier niets meer van in. Dan sticht ik een nieuw geheim genootschap van verstandige en scherpzinnige lieden, maar niet al te scherpzinnig vanzelf, niet te verstandig. En dan werpen we de kille tiran omver en we luiden een nieuw tijdperk in van verlichting en broederschap en humaniteit, en Ankh-Meurbork zal een Utopia zijn en lui als Broeder Stucadoor worden langzaam geroosterd op een vuurtje als het maar even aan mij ligt, en dat zal het. Inclusief zijn knersus. [*]

'Toen ik, zoals ik al zei, onderricht ontving van de Geheime Meesters -' vervolgde hij.

'Dat was toen ze zeiden dat je over ouwel moest lopen, toch?' zei Broeder Wachttoren langs zijn neus weg. 'Vooral dat vind ik altijd zo goed. Sindsdien spaar ik het allemaal op, van de onderkant van mijn kokosmakronen. Verbazend eigenlijk. Ik loop er zonder probleem overheen. Kun je nagaan wat dat lid zijn van een echt geheim genootschap voor je betekenen kan.'

 

[*] Een knersus wordt in de Tresoor van Traanverwekkende Termen gedefinieerd als een 'gebakje van bladerdeeg met rozijnen'. Die Tresoor was een woordenboekje dat de Oppergrootmeester van veel nut had kunnen zijn toen hij de eden van het Genootschap bedacht, want er kwamen tevens in voor: de schabrijt ('een soort vest gedragen door zekere klokkenmakers'), de grellert ('een schuw, bruingrijs vogeltje uit de koetenfamilie') en vuizels ('een rap behendigheidsspel, waarin schildpadden een rol spelen').

 

 

Als hij op dat rooster ligt, dacht de Oppergrootmeester, zal Broeder Stucadoor niet eenzaam hoeven te wezen.

'Jouw treden op de weg naar verlichting zijn ons allen een voorbeeld, Broeder Wachttoren,' zei hij. 'Maar als ik nu even mag doorgaan - tot de vele geheimen -'

'- uit de Kern van het Wezen -' zei Broeder Wachttoren instemmend.

'- uit de Kern, zoals Broeder Wachttoren zegt, van het Wezen, behoorde ook de huidige verblijfplaats van de edeldraken. Het geloof dat ze zijn uitgestorven is volstrekt fout. Ze vonden gewoon een nieuwe niche in de evolutie. En vandaar kan men ze oproepen. In dit boek -' hij wuifde ermee - 'staan de precieze instructies.'

'Gewoon in een boek?' vroeg Broeder Stucadoor.

'Geen gewoon boek. Dit is het enige exemplaar. Het opsporen heeft me jaren gekost,' zei de Oppergrootmeester. 'Het is met de hand geschreven door Tubaal de Malachiet, een groot kenner van de kneepjes der drakenkunst. Eigenhandig geschreven. Hij riep draken op in alle maten. En dat kunnen jullie ook.'

Er viel weer een lange, beklemde stilte.

'Ahum,' zei Broeder Portier.

'Klinkt mij toch een beetje, je weet wel... als toveren,' zei Broeder Wachttoren op dat zenuwentoontje van iemand die in de gaten heeft onder welke beker het balletje zit, maar het liever voor zich houdt. 'Ik bedoel, niet dat ik het beter wil weten dan onze Verheven Wijselijkheid hier of zo, maar... nou ja... weet je wel... toveren...'

Zijn stem stierf weg.

'Tja,' zei Broeder Stucadoor beklemd.

'Vanwege, uh, die tovenaars, zie je,' zei Broeder Vingers. 'Je zal daar wel niet van weten, toen je zo druk was met die eerwaarde klunzenaars op hun berg, maar die tovenaars hieromtrent springen er gelijk bovenop als ze je pakken op zoiets.'

'Afbakenen, noemen ze dat,' zei Broeder Stucadoor. 'Zoiets als, ik ga niet liggen hannesen aan de mystieke vervlochten dingesen van oorzakelijkheid, en zij doen geen stucwerk.'

'Het probleem ontgaat me,' zei de Oppergrootmeester. Maar hij zag het maar al te duidelijk. Dit was de laatste hindernis. Help hun minibreintjes hier overheen, en hij had de wereld in zijn zak. Hun verbijsterend verstandloze eigenbelang had hem tot dusver niet laten zitten, dus zou het hem ook nu wel niet in de steek laten...

De Mannenbroeders schuifelden ongemakkelijk. Toen nam Broeder Beerputter het woord.

'Um. Tovenaars. Wanneer hebben die ooit een slag uitgevoerd?'

De Oppergrootmeester haalde opgelucht adem. Aha...

De sfeer van kleingeestige wrok verdichtte zich merkbaar.

'Nooit, en zo is dat,' zei Broeder Vingers. 'Lopen maar wat rond met hun neus in de lucht, voelen zich te goed voor ons soort. Ik zag ze vaak toen ik aan de Universiteit werkte. Achterwerken van kilometers breed, kan ik je wel zeggen. Zou je die ooit betrappen op eerlijk handwerk?'

'Zoals stelen, bedoel je?' vroeg Broeder Wachttoren, die Broeder Vingers nooit erg had gemogen.

'Natuurlijk, ze zeggen', ging Broeder Vingers door, de opmerking nadrukkelijk negerend, 'dat je niet zomaar aan toveren mag doen omdat alleen zij weten hoe je de harmonie van het heelal en zulks meer met rust kunt laten. Grote flauwe kul, als je het mij vraagt.'

'Nou-ou', zei Broeder Stucadoor, 'dat weet ik eigenlijk niet zo. Ik bedoel, als je specie verkeerd gemengd is kom je alleen maar tot je enkels in de kalkbrij. Maar stel je toveren valt verkeerd uit, dan zeggen ze dat er enge griezels uit de muren kruipen om je hupsakee mores te leren.'

'Jewel, maar het zijn de tovenaars die dat zeggen,' zei Broeder Wachttoren peinzend. 'Zelf heb ik ze nooit uit kunnen staan, eerlijk gezegd. Zou kunnen dat ze iets goeds beet hebben en niet willen dat wij daar achter komen. Het is louter armgezwaai met gezang, als puntje bij paaltje komt.'

Hier dachten de mannenbroeders even bij na. Het klonk aannemelijk. Als zij ooit iets goeds beet hadden, zouden zij vast ook niet willen dat er zich een ander tussenwrong.

De Oppergrootmeester vond dat de tijd nu wel rijp was.

'Dus we zijn het eens, mannenbroeders? Je bent bereid tot het uitoefenen van toverij?'

'O, oefenen,' zei Broeder Stucadoor opgelucht. 'Tegen oefenen heb ik geen bezwaar. Zolang we het maar niet in het echt hoeven doen -'

De Oppergrootmeester hamerde met het boek.

'Ik bedoel echte bezweringen uitvoeren! De stad weer in goede banen leiden! Een draak oproepen!' schreeuwde hij.

Ze deden een stap achteruit. Toen zei Broeder Portier: 'En dan, als we eenmaal die draak hebben, komt de rechtmatige koning opdagen, zomaar?'

'Ja!' zei de Oppergrootmeester.

'Ik zie dat wel zitten,' viel Broeder Wachttoren hem bij. 'Dat is logisch. Vanwege die bestemming en de ondoorgrondelijke wegen van het noodlot.'

Er werd even geaarzeld, maar daarna algemeen met kappen geknikt. Alleen Broeder Stucadoor leek nog ergens mee te zitten.

'Nou-nou,' zei hij. 'Het kan toch niet uit de hand lopen?'

'Ik bezweer je, Broeder Stucadoor, dat je er wanneer je maar wilt mee kunt stoppen,' zei de Oppergrootmeester glad.

'Nou.. vooruit dan,' zei de schoorvoetende Broeder. 'Voor eventjes dan. Kunnen we hem bijvoorbeeld net lang genoeg hier houden om, zeg een paar onderdrukkende groentewinkels af te branden?'

Aha...

Hij had gewonnen. Er zouden weer draken zijn. En weer een koning. Niet als de koningen van vroeger. Een koning die deed zoals hem werd gezegd.

'Dat', zei de Oppergrootmeester, 'hangt af van hoeveel jij kunt helpen. We hebben, om te beginnen, alle toverartikelen nodig die je maar bij elkaar kunt krijgen...'

Het zou wel niet zo'n goed idee zijn ze te laten zien dat het boek van de Malachiet voor de tweede helft een verkoolde knoedel was. Die vent had het kennelijk niet kunnen klaren.

Hij zou het er heel wat beter van afbrengen. En volstrekt nie-mand zou hem kunnen tegenhouden.

Er rolde een donderslag...

 

-~oOo~-

 

Men zegt dat de goden spelletjes spelen met de levens van mensen. Maar wat voor spelletjes, en waarom, en wie eigenlijk die pionnen zijn, en waar het spel om draait en wat de regels zijn - wie weet?

Liever niet ernaar raden.

Er rolde een donderslag...

Rolde - en gooide een zes.

 

-~oOo~-

 

Laat het beeld nu even achteruit zwenken uit de druipnatte straten van Ankh-Meurbork, dwars over de ochtendnevels van de Schijf, en weer inzoomen op een jongmens, onderweg naar de stad met alle openheid, oprechtheid en onschuldige bedoelingen van een ijsberg die een drukke scheepvaartroute binnendrijft.

Het jongmens heet Biet. Dit niet wegens de kleur van zijn haar, dat zijn vader altijd kortgehouden heeft om redenen van Hygiëne. Maar wegens zijn vorm.

Die is van het wigvormige soort dat een jongen verkrijgt via rein leven, gezond eten, en reuzenlongenvol schone berglucht. Als hij zijn schouderspieren laat rollen, moeten andere spieren eerst ruimte maken.

Tevens draagt hij een zwaard dat hem onder vreemde omstandigheden ter hand is gesteld. Zeer geheimzinnige omstandigheden. Het verrast ons dan ook dat dit zwaard iets heel onverwachts vertoont. Het heeft geen toverkracht. Het heeft geen naam. Als je het hanteert geeft het je geen gevoel van macht, maar blaren; je zou grif aannemen dat het zwaard zoveel was gebruikt dat het van alles was ontdaan behalve zijn wezenlijke zwaardigheid: een langwerpig brok metaal met heel scherpe kanten. En het noodlot valt er ook al niet van af te lezen.

Dit maakt het eigenlijk zeg maar uniek.

 

-~oOo~-

 

Er rolde een donderslag.

Zachtjes gorgelend voerden de goten van de stad het nachtelijk uitvaagsel af, in enkele gevallen onder zwak protest.

Waar het de uitgestrekte gestalte van Kaptein Flinx bereikte, splitste het water zich in twee stromen die om hem heen vloeiden. Flinx deed zijn ogen open. Er heerste een ogenblik van ledige vrede, toen trof de herinnering hem als een kolenschop.

Voor de Wacht was het een kwade dag geweest. Het begon al met de begrafenis van Hannes Grellert, punt een. Arme brave Grellert. Hij had een van de grondregels van het wachter-zijn geschonden. En niet het soort regel dat iemand als Grellert ooit tweemaal schond. En dus hadden ze hem in de drasse grond laten zakken, terwijl de regen op zijn doodkist roffelde en er niemand anders was om te rouwen dan de drie nog levende leden van de Nachtwacht, die meest verachte groep mannen van de ganse stad. Sergeant Dendarm was in tranen geweest. Arme brave Grellert.

Arme brave Flinx, dacht Flinx.

Arme brave Flinx, hier in de goot. Maar daar was hij begonnen. Arme brave Flinx, met het water dat onder zijn borstplaat naar binnen drong. Arme brave Flinx, die toekeek hoe de rest van de gootinhoud voorbijsijpelde. Zelfs die arme brave Grellert zou nu wel een beter uitzicht hebben, dacht hij.

Lates zien... na de begrafenis was hij weggegaan om zat te worden. Nee, niet zat, een ander woord, eindigde op 'er'. Zatter, dat was het. Omdat zo'n totaal misse en verwrongen wereld, net als kromgetrokken glas, alleen weer helder werd als je er naar keek door de bodem van een fles.

Nu nog iets anders, wat was het.

O, ja. Avond. Tijd voor de plicht. Maar niet voor Grellert, dan. Moet een nieuwe vent hebben. Kwam toch al een nieuwe vent, dacht ik? Zo'n uit de hei getrokken vent. Brief geschreven. Zo'n uit de klei gekneute...

Flinx gaf het op, en liet zich weer zakken. De goot sijpelde voort.

Boven hem sisten en flikkerden de lichtletters in de regen.

 

-~oOo~-

 

Biet had zijn enorme postuur niet louter te danken aan de berglucht. Grootgebracht worden in een door dwergen gedreven goudmijn en een twaalfurige werkdag lang karren naar boven slepen zal ook hebben geholpen.

Hij liep altijd een beetje gebukt. Dat hou je over aan grootgebracht worden in een goudmijn, gedreven door dwergen die anderhalve meter een goeie hoogte vinden voor het plafond.

Hij had altijd al geweten dat hij anders was. En toen kwam zijn vader op zekere dag voor hem staan, of liever voor zijn navel, om te zeggen dat hij, eigenlijk, en in weerwil van wat hij steeds had geloofd, geen dwerg was.

Het is vreselijk om bijna zestien te zijn en van de verkeerde soort.

'Tot nu toe wilden we het liever niet zeggen, zoon,' zei zijn vader. 'We dachten dat je er wel overheen zou groeien, zie je.'

'Waar overheen?' vroeg Biet.

'Dat groeien. Maar nu vindt je moeder, tenminste, vinden we allebei, dat het tijd wordt om je eigen soort op te zoeken. Ik bedoel maar, het is niet eerlijk om je hier maar krap te houden zonder gezelschap van je eigen lengte.' Zijn vader frunnikte aan een los klinknageltje op zijn helm, onmiskenbaar teken dat hij in de rats zat. 'Uh,' besloot hij.

'Maar jullie zijn van mijn soort!' zei Biet wanhopig.

'Bij wijze van spreken wel,' zei zijn vader. 'Maar anders gezegd, op een wijze die nogal wat nauwkeuriger en preciezer is, dus niet. Het zit hem in dat genetische gedoe, zie je. Het zou dus een prima idee kunnen wezen als je er eens op uittrok om wat van de wereld te zien.'

'Wat, voorgoed?'

'O nee! Nee. Natuurlijk niet. Kom ons, wanneer je maar wilt, vooral nog eens opzoeken. Maar, nou ja, een knul van jouw leeftijd, hier opgesloten... Dat deugt niet. Je weet wel. Ik bedoel. Geen kind meer. Aldoor maar rond moeten schuifelen op je knieën, en van die dingen. Dat deugt niet.'

'Maar wat is dan wel mijn eigen soort?' vroeg Biet onthutst.

De oude dwerg ademde diep. 'Jij bent een mens,' zei hij.

'Wat, net als meneer Indemenie?' Meneer Indemenie mende eenmaal per week zijn ossenkar de bergpaden op, om dingen te ruilen voor goud. 'Eén van de Groterds?'

'Jij bent een meter tachtig, knul. Hij is maar anderhalve meter.' De dwerg rommelde weer aan het losse nageltje. 'Zo zie je maar.'

'Ja, maar - maar misschien ben ik gewoon wat groot voor mijn lengte,' zei Biet radeloos. 'Ga maar na, als er korte mensen bestaan, waarom dan geen lange dwergen?'

Zijn vader klopte hem kameraadschappelijk op zijn knie.

'Je moet de feiten onder ogen zien, knul. Daarboven zou je je veel meer thuis voelen. Dat zit je in het bloed. Er is buiten ook niet zo'n lage zoldering.' Aan de lucht kun je je niet telkens een buil lopen, dacht hij bij zichzelf.

'Wacht even,' zei Biet en hij rimpelde zijn eerlijke voorhoofd in een moeilijke berekening. 'Jij bent toch een dwerg? En mams is een dwerg. Dus moet ik ook een dwerg zijn. Zo zit het leven in elkaar.'

De dwerg slaakte een zucht. Hij had gehoopt dit wat slinks te benaderen, liefst uitgesmeerd over maanden, het hem zogezegd zoetjesaan te laten merken, maar er was geen tijd meer voor.

'Ga zitten, knul,' zei hij. Biet ging zitten.

'De kwestie is', zei hij ellendig, met het grote, eerlijke gezicht van de jongen nu wat dichter bij het zijne, 'we hebben je op een dag in het bos gevonden. Rondscharrelend bij een van de paadjes... uh.' Het losse nageltje piepte. De koning waagde de sprong.

'De kwestie is, zie je... er waren van die karren. In brand, zou je kunnen zeggen. En dooie mensen. Uh, ja. Heel dooie mensen. Vanwege de bandieten. Het was die winter een barre winter, er kwam allerlei slag de heuvels in... Dus wij namen je vanzelf op, en toen, nou, het was als ik zei een lange winter, en je mams raakte aan je gewend en, nou, het kwam er nooit van dat we Indemenie eens lieten navragen. Zo staat het erbij.'

Biet nam het tamelijk kalmpjes op, vooral omdat hij vrijwel niets ervan snapte. Trouwens, zover hij wist, was rondscharrelend gevonden worden in het bos de normale manier van geboren worden. Een dwerg wordt niet oud genoeg geacht om hem [*] de technische gang van zaken uit te leggen tot hij de puberteit [**] heeft bereikt.

'In orde, pa,' zei hij, en hij bukte zich naar het niveau van het dwergenoor. 'Maar dan, weet je wel, ik en - je kent Muntje Keikraker? Ze is echt heel mooi, pa, met een baardje zo zacht als, als, iets heel zachts - wij hebben samen iets, en -'

'Ja,' zei de dwerg koel. 'Dat weet ik. Haar vader heeft een praatje met me gemaakt.' Net als haar moeder met jouw moeder, en toen heeft die een praatje met me gemaakt. Een hartig woordje, zeg maar.

Niet dat ze je niet aardig vinden, je bent een oppassende knul en een prima werker, je zou een goeie schoonzoon zijn. Vier goeie schoonzoons. Dat is het probleem. En zij is trouwens nog maar zestig. Het hoort niet. Het deugt niet.

Hij had wel gehoord van kinderen die door wolven waren opgevoed. Hij vroeg zich af of zo'n hordeleider ooit zoiets lastigs als dit hoefde op te lossen. Misschien moest die hem ergens naar een rustig plekje brengen en dan zeggen: Kijk eens, mijn zoon, misschien vroeg je je al af waarom je niet zo harig bent als al de anderen...

 

[*] Met dit persoonlijk voornaamwoord duiden dwergen beide geslachten aan. Alle dwergen hebben een baard en dragen tot wel twaalf kledinglagen. Taalkundig is hun geslacht iets facultatiefs.
[**] D.w.z. rond zijn 55e.

 

 

Hij had het besproken met Indemenie. Een braaf en betrouwbaar man, Indemenie. Vanzelf, diens vader had hij ook gekend. En zijn grootvader, nu hij erbij stilstond. Mensen gingen niet zo lang mee, leek het wel, vast vanwege de moeite om al dat bloed zo hoog op te pompen.

'Je zit in de penarie, koning. [*] Nou en of,' had de oude kerel gezegd, terwijl ze een geestrijk slokje nuttigden op het bankje voor Schacht Nr 2.

'Maar het is wel een brave knul,' zei de koning. 'Solide karakter. Eerlijk. Niet bepaald briljant, maar zeg dat hij iets moet en hij rust niet tot het gedaan is. Gehoorzaam.'

'Je zou ook zijn benen eraf kunnen hakken,' zei Indemenie.

'Zijn benen zullen het grootste probleem niet worden,' zei de koning duister.

'Ach. Tja. Nou, in dat geval zou je -'

'Nee.'

'Nee,' stemde Indemenie peinzend in. 'Hmm. Nou, wat je dan maar moest doen, je moest hem maar eens wat wegsturen. Laat hem maar eens met mensen optrekken.' Hij leunde achterover. 'Je zit zogezegd, koning, met een eend,' besloot hij op kennerstoon.

'Dat kon ik hem maar beter niet vertellen. Hij weigert zo ook al te geloven dat hij een mens is.'

'Waar ik heen wil, een eend die tussen de kippen is opgegroeid. Heel bekend boerenerfverschijnsel. Merkt dat hij verdomd slecht is in scharrelen, en zwemmen kan hij ook niet.' De koning luisterde beleefd. Dwergen laten zich maar weinig in met de landbouw. 'Maar laat hem eens gaan kennismaken met een hoop andere eenden, stuur hem eens het diepe in, en hij laat het voortaan wel om achter de krielhennen aan te zitten. En klaar is Kees.'

Indemenie leunde achterover en leek nogal met zichzelf in zijn sas.

Als je een groot deel van je leven ondergronds doorbrengt ontwikkel je een heel letterlijke geest. Dwergen zien niets in beeldspraak en analogieën. Stenen zijn hard en duisternis is donker. Morrel aan zulk soort beschrijvingen en je raakt grotelijks in de narigheid, dat is hun motto. Maar in tweehonderd jaar praten met mensen had de koning als het ware een secuur inwendig instrumentarium ontwikkeld, waarmee hij het bijna aankon om ze te begrijpen.

'Maar Kees Vandensterkenarm is juist nooit klaar,' bracht hij langzaam te berde.

'Nou dan.'

Er werd gezwegen terwijl de koning dit onderwierp aan zorgvuldige overweging.

 

[*] Lett. dezka-nkik, 'mijnopzichter'.

 

 

'Jij zegt dus,' zei hij elk woord op een goudschaaltje wegend, 'dat we Biet moeten wegsturen om een eend onder de mensen te zijn, omdat Kees er dan mee klaar is.'

'Een prima knul is het. Baantjes zat voor zo'n grote, flinke jongen,' zei Indemenie.

'Ik heb wel gehoord van dwergen die uit werken gaan in de Grote Stad,' zei de koning weifelend. 'En die sturen dan geld naar hun familie thuis, wat heel netjes en loffelijk is.'

'Zie je wel. Bezorg hem een baantje bij, bij -' Indemenie zocht naar inspiratie - 'bij de Wacht of zo. Mijn overgrootvader was bij de Wacht, wist je dat. Prima baan voor een forse jongen, zei mijn opa.'

'Een Wacht, wat is dat?'

'Och', zei Indemenie met die vaagheid van iemands wiens hele familie de laatste drie generaties niet verder geweest was dan dertig kilometer, 'lui die rondgaan om ervoor te zorgen dat lui zich aan de wet houden en doen wat ze wordt gezegd.'

'Dat is een heel keurige bezigheid,' zei de koning, die er omdat hij degene was die het doorgaans voor het zeggen had, strenge ideeën op nahield over doen wat je wordt gezegd.

'Vanzelf nemen ze niet zomaar iedereen,' diepte Indemenie nog op uit het bezinksel van zijn herinnering.

'Dat lijkt me niet geraden ook, voor zo'n gewichtige taak. Ik schrijf wel naar hun koning.'

'Ik dacht niet dat ze daar een koning hadden,' zei Indemenie. 'Gewoon maar een vent die zegt wat ze doen moeten.'

De koning der dwergen hoorde dat rustig aan. Het leek hem zo'n zevenennegentig procent van de definitie van het koningschap, vanuit zijn standpunt.

Biet vatte het nieuws kalmpjes op, net als een opdracht om Schacht Nr 4 te heropenen of bomen te hakken voor mijnhout. Alle dwergen zijn van nature plichtsgetrouwe, ernstige, geletterde, volgzame en oppassende lieden met als enige lichte gebrek een neiging om, na één drankje, vijanden te bestormen onder het slaken van 'Aaaaiiiich!' en dan met de bijl hun benen vanaf de knie af te hakken. Biet voelde geen aandrang om anders te zijn. Hij zou wel naar die stad gaan - wat voor iets dat ook was - om onder de mensen een man te worden.

Ze kozen alleen het puikje, had Indemenie gezegd. Een wachtsman moest een bekwaam krijger zijn en rein in gedachten, woord en daad. Uit de diepten van zijn overgeleverde voorouderdom had de oude man nog verhalen opgediept van achtervolgingen over maanbeschenen daken, en geweldige veldslagen met onverlaten die, dat spreekt, zijn overgrootvader steevast won ondanks groot numeriek overwicht van de tegenpartij.

Biet moest toegeven dat het beter klonk dan mijnwerken.

Na enige overdenkingen schreef de koning naar de heerser van Ankh-Meurbork, met het beleefde verzoek om Biet in aanmerking te nemen voor een positie onder het puikje der stad.

Brieven werden in die mijn maar zelden geschreven. Het werk viel stil en de hele stam zat er eerbiedig zwijgend omheen toen zijn pen over het perkament krabbelde. Zijn tante was uitgestuurd naar Indemenie, om neem-me-niet-kwalijk te vragen maar kon hij misschien nog een stompje zegellak missen. Zijn zuster was uitgestuurd naar het dorp, om Joffer Knophlox de heks te vragen hoe je referenties moest spellen.

Maanden waren verstreken.

En toen was het antwoord gekomen. Tamelijk smoezelig was het, want post wordt in de bergen doorgaans meegegeven met wie toevallig de goede kant opgaat, en tamelijk kort was het ook. Er stond, zonder omhaal, dat zijn sollicitatie was aanvaard, en kon hij zich maar meteen even komen melden.

'Is dat alles?' zei hij. 'Ik dacht dat er wel examens zouden zijn en zo. Om te zien of ik wel geschikt was.'

'Je bent mijn zoon,' zei de koning. 'Dat heb ik ze verteld, snap je. Spreekt voor zich dat je geschikt bent. Vast zelfs voor officier.'

Vanonder zijn stoel haalde hij een zak, en na enig rondgrutten reikte hij Biet een langwerpig stuk metaal, meer zwaard dan zaag, maar het scheelde weinig.

'Hier zou jij wel eens recht op kunnen hebben,' zei hij. 'Toen wij die... karren vonden, lag alleen dit er nog. Die bandieten, snap je. Onder ons gezegd -' hij wenkte Biet naderbij - 'we hebben het door een heks laten nakijken. Voor het geval het betoverd was. Maar nee hoor. Absoluut het meest onbetoverde zwaard dat ze ooit had gezien, zei ze. Meestal zijn ze het een beetje, zie je, vanwege dat het net magnetisme is, neem ik aan. Ligt verder wel goed in de hand.'

Biet pakte het aan.

De koning grutte nog wat. 'En dan dit nog.' Hij hield een hemd omhoog. 'Dat zal je beschermen.'

Biet voelde er zorgvuldig aan. Het was gemaakt uit de wol van Ramtopschapen, die alle warmte en zachtheid heeft van varkenshaar. Dit was een van die legendarische plankgebreide dwergwambuizen, het soort vest waarvoor je scharnieren nodig hebt.

'Beschermen waartegen?' zei hij.

'Kou en zo,' zei de koning. 'Van je moeder moet je dat aan. En, uh... dat doet me eraan denken. Meneer Indemenie laat zeggen dat je onderweg van de berg bij hem langs moet. Hij heeft iets voor je.'

Zijn vader en moeder hadden hem uitgewuifd. Muntje niet. Dat was raar. Het leek de laatste tijd wel of ze hem ontweek.

Hij had het zwaard bij zich, op zijn rug, broodjes en schoon ondergoed in zijn rugzak, en de wereld zogezegd aan zijn voeten. In zijn zak zat die fameuze brief van de Patriciër, de man die de grote, schitterende stad Ankh-Meurbork regeerde.

Tenminste, zo had zijn moeder ernaar verwezen. Nu bevatte het briefhoofd inderdaad een gewichtig wapenschild, maar de ondertekening was iets als 'Lupien Krabbel, Sec's, po'.

Toch, al was hij dan niet getekend door de Patriciër, dan was hij vast wel geschreven door iemand die voor hem werkte. Of in hetzelfde gebouw. Op zijn minst had de Patriciër vast wel van de brief geweten. Zo'n beetje. Misschien niet deze brief, maar hij wist vast wel van het bestaan van zulke brieven in het algemeen.

Biet wandelde gestadig de bergpaden af en deed wolken hommels opvliegen. Na een tijdje trok hij het zwaard uit de schede om wat stoten te proberen naar misdadige boomstronken en wederrechtelijk samenscholende brandnetels.

Indemenie zat voor zijn hut gedroogde paddestoelen aan een draadje te rijgen.

'Hallo, Biet,' zei hij en hij ging hem voor naar binnen. 'Verheug je je al op de stad?'

Biet dacht hier even goed over na.

'Nee,' zei hij.

'Krijg je dan bedenkingen?'

'Nee. Ik liep gewoon,' zei Biet eerlijk. 'Ik dacht eigenlijk niet zoveel.'

'Je vader gaf je dus dat zwaard?' zei Indemenie, terwijl hij rondtastte op een smerige plank.

'Ja. En een wollen buis als bescherming tegen verkoudheid.'

'Aha. Ja, het kan daar heel klam zijn, heb ik wel gehoord. Bescherming. Heel belangrijk.' Hij draaide zich om en zei theatraal: 'Dit was van mijn overgrootvader.'

Het was een eigenaardig, enigszins halfbolvormig geval, omsingeld door leren banden.

'Is dat soms een soort slinger?' vroeg Biet na een beleefd zwijgende inspectie.

Indemenie zei hem wat het wel was.

'Geslacht, zoals van de slager?' vroeg Biet verwonderd.

'Nee. Voor bij het vechten,' mompelde Indemenie. 'Moet je altijd omhebben. Een suspenzwaar, beschermt je kwetsbare delen, zeg maar.'

Biet paste het.

'Wel wat krap, meneer Indemenie.'

'Dat komt omdat je het niet op je hoofd draagt, snap je.'

Indemenie legde wat verder uit, tot Biets stijgende verbijstering en ten slotte ontzetting. 'Mijn overgrootvader zei altijd', besloot Indemenie, 'dat ik het louter hieraan te danken heb dat ik hier nu ben.'

'Wat bedoelde hij daar nou mee?'

Indemenie deed een paar keer zijn mond open en dicht. 'Geen idee,' zei hij lafhartig.

In elk geval zat het schaamteloze voorwerp nu helemaal onderin Biets rugzak. Dwergen lieten zich liever niet in met van die dingen. Het gruwelijk voorbehoedsel was aanleiding tot een blik op een wereld, even uitheems als de achterkant van de maan.

Er was nog een geschenk van meneer Indemenie. Het was een klein maar heel dik boekje, gebonden in leer dat met de jaren zo hard als hout was geworden.

Het heette: Wetten en Voorschriften van de Steden Ankh en Meurbork.

'Dat was ook van mijn overgrootvader,' zei hij erbij. 'Dat is wat de Wacht allemaal weten moet. Je moet alle wetten kennen', zei hij, 'om een goeie diender te zijn.'

Misschien had Indemenie eraan moeten denken dat in Biets hele leven nog nooit iemand tegen hem gelogen had, of hem iets had opgedragen dat hij niet letterlijk moest opvatten. Biet pakte het boekje plechtig aan. Geen haar op zijn hoofd peinsde erover om, nu hij een diender bij de Wacht ging zijn, minder te zijn dan een goeie.

Het werd een reis van achthonderd kilometer, maar met verrassend weinig opwindends. Lui van ruimschoots een meter tachtig lang en haast even breed in de schouders hebben vaak weinig opwindende tochten. Mensen springen dan opeens achter rotsen vandaan en zeggen dingen als: 'O, pardon. Ik dacht dat je iemand anders was.'

Het grootste deel van de reis had hij aan lezen besteed.

En nu lag Ankh-Meurbork voor hem.

Het stelde een beetje teleur. Hij had gerekend op hoge witte torens die boven het landschap uitrezen, en op vlaggen. Ankh-Meurbork rees niet. Het neeg meer tot iets als hurken, zich aan de bodem klemmen alsof het bang was dat iemand het zou stelen. Vlaggen waren er niet.

Aan de poort stond een wachter. Tenminste, hij droeg een maliënkolder en het ding waar hij op leunde was een speer. Dit moest wel een wachter zijn.

Biet groette hem en reikte hem zijn aanstellingsbrief. De vent bekeek die een tijdje.

'Mmm?' zei hij ten slotte.

'Ik moet denk ik naar Lupien Krabbel Sec's po,' zei Biet.

'Wat moet dat po betekenen?' vroeg de wachter wantrouwig.

'Zou het misschien Per Ommegaande zijn?' vroeg Biet die er zelf ook al over gepuzzeld had.

'Nou van die Sec's weet ik niks,' zei de wachter. 'Jij moet Kaptein Flinx hebben van de Nachtwacht.'

'En waar is die dan gevestigd?' vroeg Biet beleefd.

'Rond deze tijd zou ik de Druiventros proberen in de Doorzakstraat,' zei de wachter. Hij inspecteerde Biet van top tot teen. 'Jij gaat dus bij de wacht?'

'Ik hoop me daar waar te maken, ja,' zei Biet.

De wachter schonk hem wat we vrij kunnen aanduiden als een ouderwetse blik. Deze was zo goed als neolithisch.

'Wat had je uitgespookt?' vroeg hij.

'Pardon?' zei Biet.

'Je moet toch wat uitgespookt hebben,' zei de wachter.

'Mijn vader schreef een brief,' zei Biet trots. 'Ik ben vrijwillig gestuurd.'

'Nondeju,' ze de wachter.

 

-~oOo~-

 

Nu was het alweer avond, en achter het gruwzaam portaal:

'Is het Rad van Tortuur naar behoren getold?' vroeg de Oppergrootmeester.

De Verhelderde Mannenbroeders schuifelden wat in hun kring.

'Broeder Wachttoren?' zei de Oppergrootmeester.

'Mijn klusje niet, dat tollen van het Rad van Tortuur,' mopperde Broeder Wachttoren. 'Da's Broeder Stucadoors baantje, dat Rad van Tortuur tollen -'

'Nee dat is het verdomme niet, mijn klus is het smeren van de Assen der Universele Limoenen,' zei Broeder Stucadoor heftig. 'Jij zegt iedere keer dat het mijn werk is -'

De Oppergrootmeester slaakte een zucht in de diepte van zijn kap, bij de zoveelste ruzie. Moest hij met dit schuim een Tijdperk van Rede aaneensmeden?

'Nu koppen dicht, wil je?' snauwde hij. 'Vanavond hebben we dat Rad van Tortuur niet echt nodig. Ophouden, jullie twee. Wel, Mannenbroeders - hebben jullie elk volgens opdracht de nodige artikelen meegebracht?'

Er klonk algemeen gemompel.

'Leg ze dan in de Kring van Bezwering,' zei de Oppergrootmeester.

Het was een bedroevend samenraapsel. Neem toverdingen mee, had hij gezegd. Alleen Broeder Vingers kwam met iets dat de moeite was. Het leek op een soort altaarversiering, liever maar niet vragen waarvandaan. De Oppergrootmeester stapte naar voren en beroerde een van de andere dingen met zijn grote teen.

'Wat', zei hij, 'is dat?'

'Issen amulet,' mompelde Broeder Beerputter. 'Heel sterk isset. Van een vent gekocht. Met garantie. Beschermt tegen krokodillenbeten.'

'Kun je dat echt wel missen?' vroeg de Oppergrootmeester. De overige Mannenbroeders lieten plichtmatig gegiechel horen.

'Bedaar, broeders,' zei de Oppergrootmeester die zich bliksemsnel omdraaide. 'Neem toverdingen mee, zei ik. Geen goedkope snuisterijen en rommel. Lieve help, deze stad is vergeven van toverkracht!' Hij bukte zich. 'Wat zijn die dingen daar, in hemelsnaam?'

'Dat zijn stenen,' zei Broeder Stucadoor weifelend.

'Dat zie ik ook wel. Waarom zijn ze betoverd?'

Broeder Stucadoor begon te bibberen. 'Er zitten gaten in, Oppergrootmeester. Iedereen weet dat stenen met gaten betoverd zijn.'

De Oppergrootmeester liep terug naar zijn plaats in de kring. Hij stak zijn armen in de lucht.

Vooruit, goed, in orde,' zei hij vermoeid. 'Als we het daarmee moeten doen, dan moeten we het er maar mee doen. Als we een draak krijgen van vijftien centimeter weten we allemaal hoe dat komt. Ja toch, Broeder Stucadoor? Broeder Stucadoor? Sorry hoor. Ik verstond niet wat je zei. Broeder Stucadoor?'

'Ik zei ja, Oppergrootmeester,' fluisterde Broeder Stucadoor.

'Mooi zo. Als we dat maar goed begrijpen.' De Oppergrootmeester draaide zich om en raapte het boek op.

'En nu', zei hij, 'als we allemaal helemaal klaar zijn...'

'Ahum.' Broeder Wachttoren stak een bedeesde hand op.

'Klaar voor wat, Oppergrootmeester?' vroeg hij.

'Voor het oproepen, natuurlijk. Lieve help, ik zou toch denken -'

'Maar je hebt ons nog niet gezegd wat wij moeten doen, Oppergrootmeester,' dreinde Broeder Wachttoren.

De Grootmeester aarzelde. Dat was maar al te waar, al zou hij het nu niet zomaar toegeven.

'Nou, vanzelf,' zei hij. 'Het spreekt voor zich. Jullie moeten je aandacht concentreren. Sterk aan draken denken,' vertaalde hij. 'Stuk voor stuk, jullie.'

'Is dat dan alles?' vroeg Broeder Portier.

'Ja.'

'Hoeven we dan geen mistige ruïnes of zo op te zeggen?'

De Oppergrootmeester staarde hem aan. Onder het oog van de onderdrukking wist Broeder Portier zo uitdagend overeind te blijven als een anonieme schim in een zwarte mantel dat maar kon. Hij was niet bij een geheim genootschap gegaan om geen mystieke runen te declameren. Daar had hij juist zo naar uitgezien.

'Als je dat wilt, ga je gang,' zei de Oppergrootmeester. 'Nou, dan wil ik dat jullie - ja, wat nu weer, Broeder Beerputter?'

Het mannenbroertje liet zijn handje zakken. 'Ik ken geen één mistige ruïne, Oppergrootmeester. Niet eentje voor zogezegd het opzeggen...'

'Ahum!'

Hij sloeg het boek open.

Na bladzijden lang vroom geleuter had hij tot zijn tamelijke verrassing ontdekt, dat het eigenlijke Oproepen maar één kort zinnetje was. Geen gezang, geen stukje poëzie, maar louter een vergaarbak betekenisloze lettergrepen. De Malachiet zei dat die interferentiepatronen opriepen in de golven der werkelijkheid, maar die malle ouwe vent verzon het vast ook maar ter plekke. Dat was nu net de makke met tovenaars, ze moesten en zouden alles ingewikkeld laten lijken. Al wat je echt nodig had was wilskracht. En daarvan waren de Mannenbroeders ruim voorzien. Kleingeestige, galzure wilskracht, jazeker, doortrokken van kwaadaardigheid misschien, maar op zijn eigen manier toch sterk genoeg...

Voor deze keer zouden ze nog niets speciaals proberen. Ergens waar het niet opviel...

Om hem heen declameerden de Mannenbroeders wat ieder, naar eigen inzicht, voor iets mystieks hield. Het totaaleffect was eigenlijk nogal goed, zolang je niet naar de woorden luisterde.

De woorden. O, ja...

Hij sloeg zijn ogen neer en sprak ze hardop uit.

Er gebeurde niets.

Hij knipperde met zijn ogen.

Toen hij ze weer open deed was hij in een donkere steeg, met een maag vol vuur, en reuzekwaad.

 

-~oOo~-

 

Dit zou de slechtste nacht van zijn leven worden voor Zebbo Aarzil, Dief Derde Klasse, en het zou hem niet blijer gemaakt hebben als hij wist dat het tevens zijn laatste werd. De regen hield iedereen binnenshuis, en hij lag ver achter op zijn quotum. Zodoende was hij een pietsje minder voorzichtig dan hij anders misschien was geweest.

Bij nacht is voorzichtigheid in de Ankh-Meurborkse straten een absoluut vereiste. Gematigd voorzichtig is er niet bij. Je bent hetzij uiterst voorzichtig, hetzij dood. Het kan best zijn dat je nog loopt en ademt, maar dood ben je evengoed.

Hij hoorde hoe uit de steeg verderop gedempte geluiden kwamen, liet zijn leerbeklede ploertendoder uit zijn mouw glijden, wachtte tot het slachtoffer bijna de hoek omkwam, sprong naar voren, zei: 'O klo -' en stierf.

Het was een zeer ongewone dood. In geen honderden jaren was er iemand zo doodgegaan.

De stenen muur achter hem gloeide kersrood op van de hitte, en doofde geleidelijk weer tot duisternis.

Hij was de eerste die de Ankh-Meurborkse draak te zien kreeg. Deze wetenschap verschafte hem echter weinig troost, want hij was dood.

'- te,' zei hij, en zijn ontlijfde ik zag neer op het verkoolde hoopje waaruit hij, zo wist hij met onwennige zekerheid, zojuist was ontlijfd. Een rare gewaarwording was dat, je eigen stoffelijke resten zien. Hij vond het lang niet zo ijzingwekkend als hij zich, wanneer je hem er zeg tien minuten eerder naar had gevraagd, zou hebben voorgesteld. Merken dat je dood bent wordt verzacht door het tevens merken dat er inderdaad een jij is die kan merken dat je dood bent.

De steeg om de hoek was weer leeg.

'Was dat even raar,' zei Aarzil.

BIJZONDER ONGEWOON, JAZEKER

'Zag je dat? Wat was het?' Aarzil keek op naar de donkere gedaante die uit de schaduw opdook. 'Trouwens, wie ben jij?' besloot hij wantrouwig.

RAAD EENS zei de stem.

Aarzil tuurde naar de bemantelde gedaante.

'Tjeu!' zei hij. 'Ik docht dat mijn soort lui jou niet tegenkwam.'

IEDEREEN KOMT MIJ TEGEN

'Ik bedoel meer... in eigen persoon, zo te zeggen.'

SOMS WEL, IN BIJZONDERE GEVALLEN

'Gut ja', zei Aarzil, 'dit is me er wel eentje! Moet je nagaan, het leek verdomd wel een draak. Wat kun je dan nog doen? Op de hoek van een steeg reken je niet bepaald op een draak!'

EN ALS JE DAN NU EVEN MEEKOMT DEZE KANT OP... zei de Dood, met een knokige hand op Aarzils schouder.

'Zeg weet je, een waarzegster heeft me eens verteld dat ik in bed zou sterven, temidden van treurende achterkleinkinderen,' zei Aarzil terwijl hij de statige gedaante achternaging. 'Wat zeg je me daar van?'

IK DENK DAT ZE HET MIS HAD

'Een verdomde draak,' zei Aarzil. 'En nog vuurspugend ook. Heb ik erg geleden?'

NEE, HET WAS PRAKTISCH OP SLAG

'Dat is fijn. Ik had niet graag dat ik veel had moeten lijden.' Aarzil keek om zich heen. 'Wat gaat er nu gebeuren?' vroeg hij.

Achter hen spoelde de regen het zwarte ashoopje over de modder.

 

-~oOo~-

 

De Oppergrootmeester deed zijn ogen open. Hij lag op zijn rug. Broeder Beerputter stond op het punt hem van mond-op-mond beademing te voorzien. De gedachte alleen al zou iedereen uit de uithoeken van het bewustzijn terugsleuren.

Hij ging rechtop zitten en probeerde het gevoel af te schudden dat hij enkele tonnen woog en onder de schubben zat.

'Het is ons gelukt,' fluisterde hij. 'De draak! Hij verscheen! Ik heb hem gevoeld!'

De Mannenbroeders wisselden een blik.

'Wij hebben er niks van gezien,' zei Broeder Stucadoor.

'Ik heb misschien wel wat gezien,' zei Broeder Wachttoren trouwhartig.

'Nee, niet hier,' snauwde de Oppergrootmeester. 'Je zou toch zeker niet willen dat hij hier vaste vorm kreeg, of wel? Daarbuiten was het, in de stad. Voor maar een paar tellen...'

Hij wees. 'Kijk!'

De Mannenbroeders draaiden zich betrapt om, elk ogenblik bedacht op de hete vlam der vergelding.

Midden in de cirkel lagen de toverartikelen zachtjes tot stof te vergaan. Onder hun ogen zagen ze hoe Broeder Beerputters amulet in elkaar zakte.

'Uitgezogen!' fluisterde Broeder Vingers. 'Krijg nou wat!'

'Drie daalders heeft dat amulet me gekost,' mopperde Broeder Beerputter.

'Maar dat het werkt is bewezen,' zei de Oppergrootmeester. 'Zie je dat dan niet, sukkels? Het werkt! We kunnen draken oproepen!'

'Kon wel eens duur worden in tovergoed,' weifelde Broeder Vingers.

'- drie daalders, nog wel. Geen rommel -'

'Macht', gromde de Oppergrootmeester, 'krijg je niet voor een krats.'

'Heel waar,' knikte Broeder Wachttoren. 'Niet voor een krats. Heel waar.' Hij keek nog eens naar het hoopje afgewerkt toverspul. 'Tjeu,' zei hij. 'Maar we hebben het hem gelapt, en of! Daar hebben we zomaar even wat getoverd, of niet soms?'

'Zie je wel?' zei Broeder Vingers. 'Ik zei al dat er niks aan was.'

'Jullie hebben het allemaal uitzonderlijk goed gedaan,' zei de Oppergrootmeester ter aanmoediging.

'- was eigenlijk wel zes daalders, maar hij zei dat hij wel in zijn eigen vlees zou snijden en het me voor drie daalders wilde verkopen -'

'Jewel,' zei Broeder Wachttoren. 'Hebben wij even de slag te pakken! Geen centje pijn. Echt getoverd, hebben we! En zonder te worden opgegeten door enge feetjes uit de muren, Broeder Stucadoor, dat viel me wel even op.'

De andere Mannenbroeders knikten. Echt getoverd. Niks aan. Laat iedereen nu wel even uitkijken.

'Maar wacht eens,' zei Broeder Stucadoor. 'Waar is die draak dan gebleven? Ik bedoel, hebben we hem nou opgeroepen of niet?'

De Oppergrootmeester klopte het stof van zijn mystieke mantel.

'We hebben hem opgeroepen', zei hij, 'en hij verscheen. Maar niet langer dan de toverkracht strekte. Toen ging hij weer. Als we hem langer willen laten blijven, dan hebben we meer toverkracht nodig. Snap je? En daar moeten we dus zien aan te komen.'

'- drie daalders waar ik voorlopig naar kan fluiten -'

'Kop dicht!'

 

-~oOo~-

 

Lieve vader [schreef Biet] Nou, daar ben ik dan in Ankh-Meurbork. Het is niet zoals thuis. Het is denk ik wat veranderd sinds meneer Indemenies overgrootvader er was. Ik denk dat de lui hier het verschil tussen Goed en Kwaad niet weten.
Ik trof Kaptein Flinx in een ordineer bierhuis. Ik weet nog wat je zei van brave dwergen die niet in zulke zaken gaan, maar omdat hij er niet uitkwam, ging ik erin. Hij lag met zijn hoofd op tafel. Toen ik tegen hem praatte zei hij, maak dat de kat maar wijs knul, die gelooft alles. Ik geloof dat hij onder invloed van drank was. Hij zei dat ik maar een logeerplek moest zoeken en dan vanavond melden bij Sgt. Dendarm in het Wachthuis. Hij zei, wie bij de wacht wilde moest zich laten nakijken.
Meneer Indemenie had daar niks van gezegd. Misschien doen ze dat om reden van Hygiëne.
Ik ben aan de wandel geweest. Er zijn hier veel mensen. Ik kwam op een plek, die heet 't Donkert. Toen zag ik een paar kerels die probeerden een Jongedame te beroven. Ik nam ze op de vuist. Ze wisten niet hoe je netjes moet vechten en eentje wilde me schoppen in de Kwetsbare delen, maar ik had volgens instructie het Voorbehoedsel aan en hij bezeerde zich. Toen kwam de Jongedame op me af en zei: Had ik Interesse voor in Bed. Ik zei ja. Ze nam me mee naar waar ze woonde, het heet geloof ik een Logement. Het wordt gedreven door ene mevrouw De Koffer. De Jongedame van het tasje, ze heet Roelie, zei: Je had hem moeten zien, ze waren met zijn drieën, het was verbazend. Mevrouw De Koffer zei, dan mocht ik voor Noppes. Ze zei, wat een groot Voorbehoedsel. Dus ging ik naar boven en viel in slaap, al is het hier wel erg gehorig. Roelie maakte me nog een paar keer wakker en vroeg Heb je ergens zin in, maar ze hadden er geen appels. Zo zit ik dus Zonder Kleerscheuren Op Rozen, zeggen ze hier maar, hoe dat kan snap ik niet, want als je op Rozen zit krijg je juist Kleerscheuren, dat is gewoon Logies.
Er is wel een hoop te doen. Toen ik de Sgt. opzocht zag ik een huis dat heette Het Dievengilde!! Ik vroeg het aan mevrouw De Koffer en die zei, Natuurlijk. Ze zei dat daar de leiders van de Dieven van de Stad bij elkaar kwamen. Ik ging naar het Wachthuis en maakte kennis met Sgt. Dendarm, een heel dikke vent, en toen ik hem dat van Het Dievengilde vertelde zei hij, Doe Niet Zo Achterlijk. Ik geloof niet dat hij het ernstig meent. Hij zegt: Pieker maar niet over dat Dievengilde, Hier is alles wat je doen moet: bij Nacht door de Straten lopen en roepen: de Klok heit Twaalf en Nergens Onraad. Ik zei, Stel nou dat er wel onraad is, en hij zei: Dan zoek je verdomme maar een andere straat.
Dat is geen Gezag.
Ze hebben me een maliënkolder gegeven. Het is roestig en niet van degelijke makelij.
Voor wachter zijn krijg je geld. Het is: 20 daalders de maand. Als ik het krijg stuur ik het naar je toe.
Ik hoop dat jullie allemaal gezond zijn en dat Schacht Nr 5 nu open is. Ik ga vanmiddag naar het Dievengilde kijken. Het is een schande. Als ik daaraan wat kan doen zal dat een Pluim op een Hoed zijn. Ik begin al Slag te krijgen van hoe ze hier praten. Je liefhebbende zoon Biet.
PS. Geef alsjeblieft veel liefs door aan Muntje. Ik mis haar zo.

 

-~oOo~-

 

Heer Ottopedi, de Patriciër van Ankh-Meurbork, legde zijn hand voor zijn ogen.

'Wat deed hij?'

'Hij bracht mij op door de straten,' zei Ulco Vandenruf, zittend President van het Gilde van Dieven, Inbrekers en Aanverwante Ambachten. 'Op klaarlichte dag! Met mijn handen op mijn rug gebonden!' Hij kwam een paar stappen dichter bij de strenge staatszetel van de Patriciër, en zwaaide met een vinger.

'Je weet heel goed dat wij binnen de Begroting zijn gebleven,' zei hij. 'Zo te worden vernederd! Als een ordinaire misdadiger! Zorg maar voor een complete verontschuldiging', zei hij, 'of je komt weer met een staking te zitten. Daar kunnen we dan niet omheen, ondanks onze ingewortelde burgerzin,' besloot hij.

Maar die vinger. Die vinger was een vergissing. De Patriciër staarde kil naar de vinger. Vandenruf volgde zijn blik, en liet schielijk zijn hand zakken. De Patriciër was geen man om de vinger tegen te heffen, tenzij je erop uit was om niet verder dan tot negen te kunnen tellen.

'En je zegt dat dit maar één persoon was?' vroeg heer Ottopedi.

'Ja! Tenminste -' Vandenruf aarzelde.

Het klonk idioot, nu hij het zo aan iemand vertelde.

'Maar jullie zijn daar met zijn honderden,' zei de Patriciër bedaard. 'Een hele, als je me deze uitdrukking toestaat, bende.'

Vandenruf deed zijn mond een paar keer open en dicht. Een eerlijk antwoord was geweest: ja, en als er nog iemand zich stiekem in de gangen had gewaagd was het hem slecht vergaan. Die manier waarop hij zomaar binnenschreed alsof hij er de baas was, daar was iedereen ingetrapt. Plus het feit dat hij aldoor om zich heen mepte en zei dat ze Tot Inkeer moesten komen.

De Patriciër knikte.

'Ik zal deze kwestie spoedelings afhandelen,' zei hij. Dat was een goeie term. Het bracht ze altijd van de wijs. Ze waren er nooit zeker van of hij bedoelde: gauw en met spoed, of juist later en vluchtig. En niemand durfde het ooit te vragen.

Vandenruf week achteruit.

'Complete verontschuldiging, denk erom. Ik moet om mijn aanzien denken,' besloot hij.

'Dank je. Laat ik vooral geen beslag op je leggen,' zei de Patriciër die de taal alweer naar zijn eigendommelijke hand zette.

'Goed. Fijn. Dank je. Vooruit dan,' zei de dief.

'Want je hebt immers heel wat hooi op je vork,' vervolgde heer Ottopedi.

'Nou, dat is natuurlijk ook zo.' De dief aarzelde. Die laatste opmerking van de Patriciër was van weerhaken voorzien. Je merkte dat je erop zat te wachten tot hij toesloeg.

'Uh,' zei hij in de hoop op een nadere wenk.

'Met al die zaken die er gedaan worden, bedoel ik.'

Paniek nam bezit van het dievengezicht. Redeloos schuldgevoel overstroomde zijn geest. Het ging niet om wat hij gedaan had, de vraag was wat de Patriciër ervan had gemerkt. Die vent had overal ogen, zij het geen ervan zo angstwekkend als die ijzig blauwe daar boven zijn neus.

'Ik, uh, zie niet helemaal wat...' begon hij.

'Eigenaardige keus van doelen.' De Patriciër pakte een velletje papier op. 'Bijvoorbeeld: een kristallen bol van een waarzegster in de Fijnragstraat. Een versierseltje uit de tempel van Offlaar de Krokodilgod. En zo verder. Bric à brac.'

'Ik weet helaas echt niet -' zei de opperdief. De Patriciër leunde voorover.

'Toch geen stelerij zonder vergunning?' vroeg hij. [*]

'Ik zal er onmiddellijk werk van maken!' stotterde de opperdief. 'Je kunt op me rekenen!'

De Patriciër glimlachte honingzoet. 'Dat zal ik zeker,' zei hij. 'Dank je voor je bezoek. Ga vooral weg.'

De dief schuifelde de kamer uit. Dat had je nu altijd met die Patriciër, peinsde hij verbitterd. Je zocht hem op met een volstrekt redelijke klacht. En voor je het wist schuifelde je achteruit weer weg, met veel buigen en slepen, louter opgelucht er weer vanaf te zijn. Toch moest je je petje afnemen voor de Patriciër, gaf hij schoorvoetend toe. Zo niet, dan stuurde hij wel een vent op je af die het voor je deed.

Toen hij weg was liet Heer Ottopedi het belletje rinkelen dat zijn secretaris opriep. De naam van deze luidde, in weerwil van zijn handtekening, Lupijn Neens. Daar was hij al, pen in de aanslag.

Dat moest je Lupijn Neens toch nageven. Keurig netjes was hij. Hij wekte altijd de indruk of hij pas voltooid was. Zelfs zijn haar zat zo glad en geolied dat het er wel opgeschilderd leek.

 

[*] Een van de opmerkelijke vernieuwingen die de Patriciër invoerde was dat hij het Dievengilde verantwoordelijk maakte voor diefstal, met quota en jaarlijkse begrotingen, langetermijnplanning en vooral een goed afgeschermde werkgelegenheid. In ruil dus voor een overeengekomen niveau aan jaarlijkse misdrijven, zagen de dieven er zelf op toe dat onbevoegde misdaad werd onderworpen aan de gestrengheid van het Onrecht, wat doorgaans neerkwam op een bespijkerde knuppel.

 

 

'De Wacht schijnt wat problemen te hebben met het Dievengilde,' zei de Patriciër. 'Vandenruf beweerde hier net dat een lid van de Wacht hem gearresteerd had.'

'Voor welk vergrijp, heer?'

'Vanwege dat hij een dief was, kennelijk.'

'Een lid van de Wacht?' vroeg de secretaris.

'Ja, ik weet het. Maar regel het, wil je?'

De Patriciër lachte in zichzelf.

Het was altijd lastig om Heer Ottopedi's gevoel voor humor te peilen, maar telkens zweefde hem weer het roodaangelopen, vertoornde dievenhoofd voor de geest.

Als een van zijn eerste en grootste bijdragen aan het betrouwbaar runnen van Ankh-Meurbork, al heel vroeg in zijn bewind, had de Patriciër het aloude Gilde van Dieven gelegaliseerd. Misdaad zal altijd met ons zijn, redeneerde hij, en als je derhalve nu eenmaal aan misdaad vastzat, dan op zijn minst toch aan georganiseerde misdaad.

En dus had hij het Gilde aangespoord om uit de schaduw te treden en een groot Gildehuis te bouwen, om aan te zitten bij notabele banketten, en om een trainingscentrum op te zetten met deeltijdcursussen en Stadserkende Diploma's en noem maar op. In ruil voor het inkrimpen van de Wacht stemden ze, onderwijl hun gezichten moeizaam in de plooi houdend, erin toe om het misdaadniveau op een jaarlijks bepaalde hoogte te houden. Op die manier kon iedereen, zei Heer Ottopedi, zijn langetermijnplanning maken, en zo werd een deel van de onzekerheid weggenomen uit de chaos die leven heet.

En toen, een weinig later, had de Patriciër de leidinggevende dieven weer bij zich geroepen en gezegd: o, tussen haakjes, er was nog iets. Wat was het ook weer? O ja...

Ik weet wie jullie zijn. Ik weet waar jullie wonen. Ik weet met wat voor paard jullie rijden. Ik weet waar je vrouw naar de kapper gaat. Ik weet waar jullie lieve kindertjes, hoe oud zijn ze intussen, tjonge, wat vliegt de tijd, ik weet waar ze spelen. Dus je vergeet toch niet wat we hadden afgesproken? En hij lachte een beetje.

Zij ook, min of meer.

En het had inderdaad heel bevredigend uitgepakt, vanuit ieders standpunt. Het kostte de dievenhoofden maar heel weinig tijd om buikjes te ontwikkelen, familiewapens te laten maken en bijeen te komen in echte gebouwen in plaats van in rokerige holen, waar niemand graag kwam. Een ingewikkelde regeling met bonnen en reçuutjes zorgde ervoor dat iedereen onder de aandacht van het Gilde kwam, maar niemand teveel, en dat was heel aanvaardbaar - zeker voor die burgers met welstand genoeg voor het opbrengen van de heel schappelijke premies die het Gilde in rekening bracht voor een ongestoord leven. Daar bestond een vreemd buitenlands woord voor: as-zuur-randjie. Niemand wist precies wat dat oorspronkelijk had betekend, maar Ankh-Meurbork had het zich eigen gemaakt.

De Wacht vond het niet leuk, maar het blote feit lag er dat de dieven veel beter bleken in het beheersen van misdaad dan de Wacht ooit geweest was. Ga maar na, de Wacht moest dubbel hard werken om de misdaad een pietsje terug te dringen, terwijl het Gilde alleen maar wat minder hard hoefde te werken.

En zo bloeide de stad, terwijl de Wacht als een zinloos aanhangsel wegkwijnde tot een handjevol arbeidsongeschikten, die geen verstandig mens ooit ernstig zou nemen.

Wel het laatste dat iemand hen wilde laten doen was de misdaad bestrijden. Maar de opperdief in verlegenheid te zien, dat was altijd de moeite, meende de Patriciër.

 

-~oOo~-

 

Kaptein Flinx klopte heel omzichtig aan de deur, want elke klop weergalmde in zijn schedel.

'Binnen.'

Flinx nam zijn helm af, stak hem onder zijn arm en duwde de deur open. Het knarsen ervan ging als een stompe zaag over zijn hersenschors.

Hij was altijd slecht op zijn gemak in het gezelschap van Lupijn Neens. Wat dat aangaat, hij was ook slecht op zijn gemak bij Heer Ottopedi - maar dat lag anders, dat lag aan zijn komaf. En gewoon aan angst, natuurlijk. Terwijl hij Neens al kende vanaf dat ze kind waren in 't Donkert. Toen al had die jongen veel beloofd. Nooit voerde hij een bende aan. Nooit een bendeleider. Miste hij de kracht en de conditie voor. En trouwens, waarom zou je bendeleider hoeven te zijn? Achter elke bendeleider stond een stel adjudanten die zich graag hogerop wilden knokken. Het bendeleiderschap is geen functie met vooruitzichten voor de lange termijn. Maar in elke bende heb je een bleke knul die mag blijven omdat hij telkens met de slimme ideetjes komt, doorgaans in verband met oude vrouwtjes en onafgesloten winkeltjes; daar lag Neens' positie in de natuurlijke wereldorde.

Flinx was altijd een van de middenmoters, een trawant zonder baard, ook in zijn keel. Hij herinnerde zich Neens als een mager ventje in afgedragen broekjes, dat altijd achteraan meehuppelde met dat rare loopje dat hij had bedacht om de grotere jongens bij te houden, en steeds weer voor de dag kwam met verse ideeën om te voorkomen dat ze met z'n allen tegen hem begonnen, de gebruikelijke afleiding als zich niks interessanters voordeed. Dat was een onovertroffen voorbereiding op de ontberingen der volwassenheid, en Neens raakte er bedreven in.

Ja, allebei waren ze in de goot begonnen. Maar Neens had zich omhooggewerkt terwijl Flinx, wat hijzelf het eerst zou toegeven, alleen maar was voortgeploeterd. Telkens als hij het leek te gaan maken zei hij weer wat hij op zijn hart had, of het verkeerde. Doorgaans allebei tegelijk.

Dat was wat hem bij Neens zo slecht op zijn gemak maakte. Het getik van het heldere uurwerk van de eerzucht.

Eerzucht had Flinx nooit onder de knie gekregen. Dat was iets wat anderen overkwam.

'Aha, Flinx.'

'Ja meneer,' zei Flinx onaangedaan. Hij probeerde maar niet te salueren, hij zou eens kunnen omvallen. Had hij maar tijd gehad om zijn lunch op te drinken.

Neens scharrelde tussen de paperassen op zijn bureau.

'Iets raars aan de hand, Flinx. Ernstige klachten over jullie, helaas,' zei hij. Neens had uitstekende ogen. Zo niet, dan had hij Flinx nu aangetuurd over de rand van zijn bril.

'Ja meneer?'

'Een van jouw kerels van de Nachtwacht. Schijnt dat hij het hoofd van het Dievengilde heeft gearresteerd.'

Flinx zwaaide wat heen en weer en probeerde zijn blik scherp te krijgen. Op iets als dit was hij niet voorbereid.

'Pardon meneer,' zei hij. 'Ik kon het even niet volgen.'

'Ik zei, Flinx, dat een van jouw kerels het hoofd van het Dievengilde gearresteerd heeft.'

'Een van mijn kerels?'

'Ja.'

De hersencellen van Flinx probeerden zich manhaftig te hergroeperen. 'Een lid van de Wacht?' vroeg hij.

Neens grijnsde vreugdeloos. 'Boeide hem en liet hem liggen voor het paleis. Heeft helaas nogal een heisa veroorzaakt. Er was nog een briefje... aha... hier is het. "Deze man is geverbaliseerd wegens: Samenzwering tot Misdrijf, op grond van Artikel 14 sub iii van de Wet op Algemene Vergrijpen uit 1678, door mij, Biet Yzergitersen."'

Flinx tuurde hem aan.

'Veertien subie-ie-ie?'

'Kennelijk,' zei Neens.

'Wat wil dat zeggen?'

'Ik heb echt geen flauw idee,' zei Neens droog. 'En die naam dan... Biet?'

'Maar zulke dingen doen wij niet!' zei Flinx. 'Je kunt niet zomaar het Dievengilde gaan arresteren. Ga maar na, dat zou dagwerk worden!'

'Die Biet denkt er kennelijk anders over.'

De kapitein schudde zijn hoofd, en vertrok van pijn. 'Biet? Mij niets van bekend.' Zijn toon vol wazige overtuiging was zelfs goed genoeg voor Neens, die daardoor even van zijn stuk raakte.

'Hij was anders -' De secretaris aarzelde. 'Biet, Biet,' zei hij. 'Toch heb ik die naam eerder gehoord. Gelezen zelfs.' Zijn gezicht verloor alle uitdrukking. 'Die vrijwilliger, dat is hem! Weet je nog dat ik je dat liet zien?'

Flinx staarde hem aan. 'Was dat geen brief, ik weet niet, van zo'n dwerg -?'

'Gezeur over de gemeenschap dienen en veiligheid op straat, precies. Smeekte of zijn zoon geschikt kon worden bevonden voor een nederige betrekking bij de Wacht.' De secretaris snuffelde tussen zijn paperassen.

'Wat had hij uitgespookt?' vroeg Flinx.

'Niets. Dat was het juist. Niemendal.'

Flinx rimpelde zijn voorhoofd nu zich een nieuw idee moest inbedden in zijn gedachten.

'Een vrijwilliger?' vroeg hij.

'Ja.'

'Hij hoefde geen dienst te nemen?'

'Hij wilde dienstnemen. En jij zei dat het een grap moest wezen, en ik zei dat we het moesten proberen, ter wille van meer ethnische minderheden bij de Wacht. Kun je je nog herinneren?'

Flinx deed zijn best. Het viel niet mee. Hij besefte vagelijk dat hij dronk om te vergeten. Maar dat werd langzaamaan zinloos omdat hij zich niet meer kon herinneren wat hij wilde vergeten. Ten slotte dronk hij alleen nog om de drank te vergeten.

Geen trek van het sleepnet door het chaotisch samenraapsel dat hij niet meer als zijn geheugen durfde aan te duiden leverde iets op.

'Kan ik dat?' zei hij hulpeloos.

Neens vouwde zijn handen op het bureaublad en leunde voorover.

'Hoor eens, Kaptein,' zei hij. 'Zijne Heerschap wil een verklaring. Ik ga hem niet vertellen dat de kapitein van de Nachtwacht geen flauw benul heeft van wat er leeft bij de manschappen onder zijn, als ik dat zo noemen mag, gezag. Zulke dingen leiden maar tot problemen, vragen stellen, zulke dingen. Dat willen we toch niet? Of wel?'

'Nee meneer,' mompelde Flinx. Een vage herinnering aan iemand die hem in de Druiventros ernstig aansprak stak schuldbewust zijn inwendige kopje op. Maar dat was toch geen dwerg? Niet zonder dat ze de definitie daarvan drastisch hadden gewijzigd, in elk geval.

'Natuurlijk niet,' zei Neens. 'Vanwege ouwe vrienden. Enzovoorts. Dus ik verzin wel iets om tegen hem te zeggen en jij, Kaptein, maak er werk van om uit te plussen wat er loos is en er een eind aan te maken. Maak korte metten met die dwerg, laat hem een toontje lager zingen.'

'Haha,' zei Flinx beleefd.

'Pardon?' zei Neens.

'O. Ik dacht even dat je daar een ethnische-minderheidsgrapje maakte. Meneer.'

'Hoor nou, Flinx, ik ben een en al begrip. Gezien de omstandigheden. Maar ik wil dat je er nu achteraan gaat. Begrepen?'

Flinx salueerde. De zwarte depressie die altijd op de loer lag om misbruik te maken van zijn nuchterheid, legde beslag op zijn tong.

'Okido, meneer de Secretaris,' zei hij. 'Ik zal hem aan zijn verstand brengen dat het arresteren van dieven in strijd is met de wet.'

Hij wilde dat hij dat maar niet had gezegd. Als hij niet zulke dingen zei was hij nu in betere doen geweest, Kaptein van de Paleiswacht, een gewichtig man. Hem de Wacht geven was een grapje van de Patriciër geweest. Maar Neens zat alweer in een ander paperas op zijn bureaublad te lezen. Als hij iets van het sarcasme bespeurd had, liet hij er niets van merken.

'Goed zo,' zei hij.

 

-~oOo~-

 

Lieve Moeder [schreef Biet] Deze dag ging veel beter. Ik ging naar het Dievengilde en arresteerde de Onverlaat en sleepte hem naar het Paleis van de Patriciër. Van hem geen last meer, dunkt me. En Mevrouw de Koffer zegt ik mag wel op zolder want, het is altijd handig om een man bij de hand te hebben. Dat vanwege die nacht, er waren lui Onder Invloed die Heibel maakten op een van de Meisjeskamers, en ik moest er wat van zeggen en zij lieten Vuisten Zien en eentje wilde me pijn doen met zijn knie maar ik had het Voorbehoedsel en Mevrouw de Koffer zegt dat hij nu een schijf gebroken heeft, maar ik hoefde geen nieuwe te betalen.

Sommige taken van de Wacht begrijp ik niet. Ik heb een maatje, die heet Bobo. Hij zegt dat ik te ijverig ben. Hij zegt dat ik nog heel wat leren moet. Ik geloof dat dat waar is, want ik ben nog maar tot Bladzij 326 in De Wetten en Voorschriften van de Steden Ankh en Meurbork. Liefs aan allemaal, Je Zoon Biet.

PS. Liefs aan Muntje.

 

-~oOo~-

 

Het was niet alleen de eenzaamheid, het was die achterstevoren manier van leven. Dat was het, dacht Flinx.

De Nachtwacht stond op als de rest van de wereld naar bed ging, en ging naar bed als de dageraad over het landschap dreef. Al je tijd bracht je door in de klamme, donkere straten, een wereld van schaduwen. De Nachtwacht trok het soort mensen aan, dat om een of andere reden tot zo'n soort van leven neigde.

Hij kwam bij het Wachthuis. Dat was een oeroud en verrassend groot gebouw, ingeklemd tussen een leerlooier en een kleermaker die verdachte leerwaren vervaardigden. Ooit moest het heel indrukwekkend geweest zijn, maar tamelijk veel ervan was nu onbewoonbaar en louter nog onder beheer van uilen en ratten. Boven de deur hing een motto in de vroegere taal van de stad, nu haast verteerd door tijd en vuil en korstmos, maar er viel nog net te lezen:

FABRICA MI DIEM, PVNC

De vertaling - volgens Sergeant Dendarm, die buitenslands had gediend en zich beschouwde als deskundig in talen - luidde 'Wij Waken en Dienen'.

Ja. Bij de Wacht zijn moest ooit iets hebben voorgesteld.

Sergeant Dendarm, dacht hij onder het strompelen door de muffe schemer, dat was er zo eentje die van het donker hield. Sergeant Dendarm dankte dertig jaar huwelijksgeluk aan het feit dat mevrouw Dendarm de hele dag werkte en Sergeant Dendarm de hele nacht. Ze communiceerden door middel van briefjes. Hij maakte haar eten klaar voor hij 's avonds wegging, zij zette 's ochtends een lekker vers ontbijt voor hem op tafel. Ze hadden drie intussen volwassen kinderen, alledrie geboren, nam Flinx altijd aan, als gevolg van een uiterst geanimeerde briefwisseling.

En Korporaal Bollebos... nou ja, ieder mens als Bobo had eindeloos veel redenen om liever niet gezien te worden door anderen. Daar hoefde je niet lang over na te denken. Het enige waardoor je niet kon zeggen dat Bobo dicht bij het dierenrijk stond, was dat het dierenrijk dan de benen zou nemen.

En dan was hij er natuurlijk zelf. Niets meer dan een magere, ongeschoren verzameling slechte gewoonten, gemarineerd in de alcohol. En dat was de Nachtwacht. Alleen zij drieën. Ooit waren het er tientallen, honderden. En nu - maar drie.

Flinx scharrelde de trap op, tastte zich een weg naar zijn kantoor, zakte als een zoutzak op de voorhistorische leren stoel met zijn tanende vulling, grabbelde naar de onderste la, greep fles, beet in kurk, trok, spuugde kurk uit, dronk. Begon zijn dag.

De wereld dreef zijn blikveld binnen.

Het leven is louter chemicaliën. Een drupje hier, een dropje daar, en alles is anders. Louter een sijpeltje vergiste sappen en opeens leef je weer een paar uur.

Ooit, indertijd toen dit nog een eerzame buurt was, had een optimistisch eigenaar van de naburige herberg een tovenaar een aanzienlijke som gelds betaald voor een uithangbord, een lichtreclame met elke letter in een andere kleur. Tegenwoordig werkte dat wispelturig en vochtigheid leidde wel eens tot kortsluiting. De E was momenteel opzichtig rose, en flitste in het wilde weg aan en uit.

Flinx was eraan gewend geraakt. Het leek een deel van zijn leven.

Hij staarde een tijdje naar het flakkerend lichtspel op het brokkelend pleisterwerk, hief een gesandaalde voet op en stampte toen luid op de vloerplanken, twee maal.

Na enkele minuten klonk uit de verte een hijgen dat aangaf hoe Sergeant Dendarm de trap besteeg.

Flinx telde langzaam. Dendarm stond bovenaan de trap altijd zes tellen stil om wat op adem te komen.

Bij de zevende tel ging de deur open. Het gezicht van de Sergeant verscheen om de hoek als een zomermaan.

Sergeant Dendarm viel als volgt te omschrijven: hij was het soort vent dat, als hij een militaire loopbaan koos, vanzelf zou afdrijven naar de post van sergeant. Je kon je hem nimmer indenken als korporaal. Of, wat dat betreft, als kapitein. Als hij geen militaire loopbaan koos, leek hij geknipt voor iets als, misschien, varkensslager; een vak waarin een groot rood gezicht en een neiging om zelfs bij vorst te zweten zo goed als tot de functievereisten behoren.

Hij salueerde en legde, met behoorlijk veel zorg, een kreukelig stuk papier op het bureau van Flinx; hij streek het glad.

'Navond, Kaptein,' zei hij. 'Rapport van incidenten van gisteren, en zo. Bovendien, het Theepotje krijgt nog een kwartje van je.'

'Hoe zit dat met die dwerg, Sergeant?' viel Flinx met de deur in huis.

Dendarm rimpelde zijn voorhoofd. 'Wat voor dwerg?'

'Die die net bij de Wacht is. Heet -' Flinx aarzelde - 'Biet of zo.'

'Die?' Dendarms mond viel open. 'Is dat een dwerg? Zei ik het niet dat die kleine donders niet te vertrouwen waren? Nou, mij heeft hij dan goed voor de gek gehouden, Kaptein, die kleine dondersteen moet dan over zijn lengte gelogen hebben!' Dendarm was een lengtist, tenminste voorzover het lui betrof die korter waren dan hij.

'Weet je dat hij vanochtend de President van het Dievengilde heeft gearresteerd?'

'Waarom?'

'Omdat hij President was van het Dievengilde, schijnt het.'

De sergeant keek verbaasd. 'Wat is daar voor misdadigs aan?'

'Ik denk dat ik maar eens een hartig woordje met die Biet moet hebben,' zei Flinx.

'Heb je hem dan niet gezien?' vroeg Dendarm. 'Hij zei dat hij zich bij jou ging melden.'

'Ik, uh, had het toen zeker te druk. Veel aan mijn hoofd,' zei Flinx.

'Ja, Kaptein' zei Dendarm beleefd. Flinx had nog net genoeg zelfrespect om zijn blik af te wenden en wat met de papierlagen op zijn bureau te rommelen.

'We moeten hem zo gauw mogelijk van de straat zien te krijgen,' mompelde hij. 'Straks brengt hij nog het hoofd van het Moordenaarsgilde op vanwege dat ze mensen ombrengen! Waar zit hij?'

'Ik heb hem met Korporaal Bollebos meegestuurd, Kaptein. Ik zei dat hij hem maar wegwijs moest maken, zogezegd.'

'Heb je een groen rekruutje met Bobo meegestuurd?' zei Flinx verslagen.

Dendarm stotterde. 'Nou, Kaptein, ervaren vent, ik dacht, Korporaal Bollebos kan hem nogal wat leren -'

'Dan hopen we maar dat het een trage leerling is,' zei Flinx en hij ramde zijn bruin ijzeren helm op zijn hoofd. 'Kom mee.'

Toen ze uit het Wachthuis kwamen stond er een ladder tegen de pui van de herberg. Een forse kerel vloekte binnensmonds bij het worstelen met de lichtreclame.

'De E, die doet het niet goed,' riep Flinx omhoog.

'Watte?'

'De E. En de T knettert als het regent. Hoog tijd dat er wat aan gedaan wordt.'

'Wat eraan gedaan? O. Ja. Nou en of ik er wat aan doe.'

De Wachtslieden sopten heen door de plassen. Broeder Wachttoren schudde langzaam zijn hoofd, en wijdde zich weer aan zijn schroevendraaier.

 

-~oOo~-

 

Lui zoals Korporaal Bollebos vind je in iedere krijgsmacht. Hoewel ze doorgaans een encyclopedische greep hebben op de finesses van Voorschriften, zorgen ze er wel voor nimmer te worden bevorderd boven de rang van, zeg korporaal. Hij sprak gemeenlijk uit zijn mondhoek. Hij rookte onophoudelijk maar het rare, merkte Biet, was dat iedere door Bobo gerookte sigaret vrijwel onmiddellijk een peukje werd en dan voor onbepaalde tijd een peukje bleef tot en met het klem raakte achter zijn oor, in een soort nicotineus olifantskerkhof. Bij de zeldzame gelegenheden dat hij er een uit zijn mond haalde hield hij die achter zijn gekromde hand.

Hij was een kleine kerel op o-benen, niet zonder gelijkenis met een chimpansee die nooit op een tuinfeestje werd uitgenodigd.

Zijn leeftijd was onbestemd. Maar inzake cynisme en algemene ontgoocheling, wat een soort koolstofdatering van de persoonlijkheid is, was hij zowat zevenduizend jaar oud.

'Een tam akkefietje, deze wijk,' zei hij toen ze door een klamme straat in de koopliedenbuurt drentelden. Hij voelde aan een deurknop. De deur zat op slot. 'Blijf in mijn buurt', zei hij, 'en ik zorg dat je niks overkomt. Goed, probeer jij dan de deurknoppen aan de overkant.'

'Aha. Ik snap het al, Korporaal Bollebos. We moeten kijken of iemand soms zijn winkel heeft losgelaten,' zei Biet.

'Jij bent er snel achter, zeun.'

'Ik hoop maar dat ik op heterdaad een onverlaat vang,' zei Biet vol geestdrift.

'Uh, ja,' zei Bobo weifelend.

'Maar als we een deur van slot vinden zullen we wel de eigenaar moeten roepen,' ging Biet verder. 'En dan moet een van ons zeker achterblijven om de spullen te bewaken?'

'O ja?' Bobo klaarde wat op. 'Dat doe ik dan wel,' zei hij. 'Maak je daar maar geen zorgen over. Dan kan jij het slachtoffer gaan zoeken. De eigenaar, bedoel ik.'

Hij probeerde nog eens een deurknop. Deze draaide mee onder zijn hand.

'Bij ons in de bergen', zei Biet, 'als ze een dief vingen, dan hingen ze hem op aan -'

Hij hield in, en voelde ook even een deurknop.

Bobo verstijfde.

'Aan wat?' vroeg hij met ontstelde belangstelling.

'Ik kan er even niet opkomen,' zei Biet. 'Mijn moeder zei trouwens dat het nog te goed voor ze was. Stelen is Fout.'

Bobo had talloze slachtingen overleefd door er niet bij te zijn. Hij liet de deurknop los en gaf er een vriendelijk klopje op.

'Hebbes!' zei Biet. Bobo maakte een sprongetje.

'Wat heb je?' schreeuwde hij.

'Ik heb het weer, waar we ze aan ophingen,' zei Biet.

'O,' zei Bobo zwakjes. 'Waaraan dan?'

'We hangen ze op aan het gemeentehuis. In een kooi,' zei Biet. 'Soms wel dagenlang. Nou, die doen het niet meer, dat kan ik je wel zeggen. En Kees Vandensterkenarm is er klaar mee.'

Bobo zette zijn spies tegen de muur en peuterde een peuk van tussen de krochten achter zijn oor. Er moet hier het een en ander, besloot hij, worden uitgezocht.

'Waarom moest jij bij de Wacht, jochie?' zei hij.

'Iedereen vraagt dat aldoor,' zei Biet. 'Ik moest helemaal niet. Ik wilde zelf. Ik zal er een Man onder de Mensen worden.'

Bobo keek nooit iemand recht in zijn gezicht. Hij staarde verbijsterd naar Biets rechteroor.

'Bedoel je dat je nergens voor op de loop bent?' vroeg hij.

'Waarom zou ik ergens voor op de loop gaan?'

Bobo begon te hakkelen. 'Ach. Er is altijd wel iets. Misschien - misschien hadden ze je ergens vals van beschuldigd. Zoals, stel', grijnsde hij, 'het magazijn kwam zomaar iets te kort en jij kreeg ten onrechte de schuld. Of ze vonden bepaalde spulletjes in je plunjezak en wist jij veel hoe die erin kwamen? Van die dingen. Je kunt het best aan Bobo vertellen. Of', hij porde Biet van opzij, 'was het soms wat anders? Zjerzjee la vam, hè? Soms een meisje in de nesten gewerkt?'

'Ik -' begon Biet, maar toen bedacht hij, ja, je hoort de waarheid te zeggen, zelfs tegen rare lui zoals Bobo die niet leken te weten wat dat was. En de waarheid was dat hij Muntje aldoor narigheid bezorgde, al was het hem een raadsel hoe en waarom precies. Zowat elke keer dat hij afscheid van haar nam na een bezoek aan de Keikrakersgrot, hoorde hij haar vader en moeder even later tegen haar schreeuwen. Tegen hem deden ze altijd heel beleefd, maar louter met hem gezien worden bracht Muntje blijkbaar al in de problemen.

'Ja,' zei hij.

'Aha. Vaak het geval,' zei Bobo wijs.

'Elke keer,' zei Biet. 'Zeg maar elke avond, eigenlijk.'

'Kijk nou es,' zei Bobo onder de indruk. Hij keek eens naar het Voorbehoedsel. 'Moet je soms daarom dat geval dragen?'

'Hoe bedoel je?'

'Nou, maak je maar niet druk,' zei Bobo. 'Iedereen heeft zo zijn geheimpje. Of grote geheim, als dat zo uitkomt. Zelfs de Kaptein. Die is alleen bij ons omdat hij aan Lager Wal Raakte door een Vrouw. Zegt de sergeant. Aan Lager Wal.'

'Jeemig,' zei Biet. Het klonk erg.

'Maar volgens mij is het vanwege dat hij zegt wat hij denkt. Een keer te vaak gedaan tegen de Patriciër, naar ik hoor. Zei dat het Dievengilde niks meer dan een dievenbende was, of zo. Daarom is hij bij ons. Het fijne weet ik niet zo.' Hij staarde schattend naar het plaveisel en vroeg toen: 'En waar logeer jij eigenlijk, jochie?'

'Er is een dame, mevrouw De Koffer -' begon Biet.

Bobo verslikte zich in wat rook die de verkeerde route koos.

'Daar in 't Donkert?' hoestte hij. 'Logeer je daar?'

'Ja hoor.'

'Elke nacht?'

'Och, eigenlijk elke dag. Ja.'

'En je kwam hier om er een man van te worden?'

'Ja!'

'Ik geloof niet dat ik graag zou wonen waar jij vandaan komt,' zei Bobo.

'Hoor eens', zei Biet die de draad nu volstrekt kwijt was, 'ik kwam omdat meneer Indemenie zei dat dit het mooiste baantje ter wereld was, de wet handhaven en zo. Zo is het toch ook?'

'Nou, uh,' zei Bobo. 'Van dat aangaande... Ik bedoel, de Wet handhaven... Ik wil zeggen, ooit ja, voordat we al die Gildes en zo hadden... de wet, zeg maar, is eigenlijk niet, zeg maar, vandaag de dag, is alles meer... och, ik weet niet. Voornamelijk luid je gewoon je bel en hou je je gedeisd.'

Bobo slaakte een zucht. Toen greep hij met een grom naar de zandloper aan zijn riem, en hij tuurde naar de snel wegstromende zandkorrels. Hij hing hem terug, trok de leren demper van de klepel van zijn bel, en schudde er een paar keer mee, niet al te luid.

'De klok heit twaalf', mompelde hij, 'en nergens onraad.'

'En dat is het dan?' vroeg Biet, terwijl de echootjes wegebden.

'Min of meer. Min of meer.' Bobo deed vlug een trekje aan zijn peuk.

'Meer niet? Geen achtervolgingen over maanbeschenen daken? Geen gezwier aan kroonluchters? Niks van zoiets?' vroeg Biet.

'Ik mag het niet hopen,' zei Bobo heftig. 'Zulks heb ik nog nooit gedaan. Niemand heeft het ooit over zoiets gehad.' Hij deed weer een trekje. 'Je zou nog een dodelijk koutje oplopen, daar op zo'n dak. Laat ik me nou maar bij mijn bel houden, als je er niks op tegen hebt.'

'Mag ik ook eens?' vroeg Biet.

Bobo was wat uit evenwicht. Dat kan de enige reden zijn waarom hij de fout beging om zwijgend de bel aan Biet te geven.

Biet bekeek hem een paar tellen. Toen wuifde hij er krachtig mee boven zijn hoofd.

'De klok heit twaaaalf!' bulderde hij. 'En nergens onraaaad!'

De echo's kaatsten heen en weer door de straat om uiteindelijk het onderspit te delven tegen een akelige, verstikkende stilte. Diverse honden blaften ergens in de nacht. Er huilde een kind.

'Ssssj!' siste Bobo.

'Nou, er is toch geen onraad?' zei Biet.

'Maar wel als jij zo met die rotbel blijft luiden! Geef hier.'

'Ik snap het niet!' zei Biet. 'Hoor eens, ik heb zo'n boek gekregen van meneer Indemenie -' Hij tastte naar de Wetten en Voorschriften.

Bobo keek er even naar en haalde zijn schouders op. 'Nooit van gehoord,' zei hij. 'Hou nou maar op met die herrie. Je kunt toch niet zomaar zo'n kabaal schoppen. Komt van allerlei slag op af. Vooruit, deze kant op.'

Hij greep Biet bij de arm en troonde hem mee de straat in.

'Wat voor slag?' protesteerde Biet terwijl hij gedecideerd werd voortgeduwd.

'Gespuis,' mompelde Bobo.

'Maar wij zijn de Wacht!'

'Zo is het maar net! En met dat soort lui laten we ons niet in! Denk aan wat er met Grellert gebeurd is!'

'Ik weet niet eens wat er met Grellert gebeurd is!' zei Biet volkomen onthutst. 'Wie is dat, Grellert?'

'Van voor jouw tijd,' prevelde Bobo. Hij bond wat in. 'Arme stakker. Had ieder van ons kunnen gebeuren.' Hij keek Biet woedend aan. 'Maar hou daar over op, hoor je? Ik krijg er de zenuwen van. Belazerde maneschijnachtervolgingen, mijn reet!'

Hij beende door de straat. Bobo's gewone manier van voortbewegen was een soort zijdelingse sluipgang, en de combinatie van benen en tegelijk zijdelings sluipen had een vreemd effect, als een manke krab.

'Maar, maar', zei Biet, 'in dat boek staat toch -'

'Met geen boek wil ik niks te maken hebben,' gromde Bobo.

Biets gezicht was een en al afknapper.

'Maar het is toch de Wet -' begon hij.

Hij werd bijna dodelijk onderbroken door een bijl die uit een naburig, laag deurtje kwam snorren en tegen de muur aan de overkant ketste. Deze werd gevolgd door de klanken van versplinterd houtwerk en brekend glas.

'Hela, Bobo!' zei Biet dringend. 'Daar wordt geknokt!'

Bobo keek even naar het deurtje. 'Maar natuurlijk,' zei hij. 'Dat is een dwergenkroeg. Die zijn het ergst. Zorg dat je daar uitblijft, jochie. Die kleine donderstenen laten je maar wat graag struikelen om je dan de zevenkleurige pleuris te schoppen. Kom nou maar met biebele Bobo mee, dan zal hij -'

Hij greep Biet bij een van zijn boomstronkarmen. Het was of hij een gebouw wilde verslepen.

Biet was bleek geworden.

'Dwergen, aan de drank? En aan het vechten?' vroeg hij.

'Reken maar,' zei Bobo. 'Aan een stuk door. En ze slaan een taal uit die ik nog niet zou gebruiken tegen mijn eigen lieve moeder. Met die daar zou ik me maar niet inlaten, dat stelletje misselijke - ga daar nou niet naar binnen!'

 

-~oOo~-

 

Niemand weet waarom dwergen, die thuis in de bergen zo'n kalm en ordelijk leventje leiden, alles vergeten als ze verhuizen naar de grote stad. Zelfs de onberispelijkste ijzerertsdelver raakt er bezeten door de neiging om aldoor maliënkolders te dragen, een bijl mee te zeulen, zijn naam te veranderen in iets van Grijpkeel Scheenschoppert en zich te bezatten tot narrige vergetelheid.

Het is vast wel juist omdat ze thuis zo'n kalm en ordelijk leventje leiden. Want ga maar na, het eerste dat zo'n jonge dwerg vanzelf wil als hij in de grote stad raakt na zeventig jaar werken voor zijn vader, onderin de mijn, is een flinke slok en dan iemand te grazen nemen.

De knokpartij was een van die fijne dwergengevechten met zo'n honderd deelnemers en honderdvijftig combines. Het krijsen, vloeken en bijlgekletter mengde zich met de klanken van een groep dronkelappen bij de haard die - ook al een dwergs gebruik - een lied zongen over goud.

Bobo botste vanachteren tegen Biet, die het tafereel met ontzetting aanschouwde.

'Hoor eens, zo is het hier elke nacht,' zei Bobo. 'Bemoei je er niet mee, zegt de sergeant altijd. Dat zijn hun ethnische gebruiken, of zoiets. Steek nooit je neus in ethnische gebruiken.'

'Maar, maar', stotterde Biet, 'dit is mijn volk. Zo'n beetje. Het is een schande, dit gedrag. Wat moet iedereen wel denken?'

'Wij denken: dat zijn venijnige dondersteentjes,' zei Bobo. 'Nou, ga mee!'

Maar Biet had zich al in het strijdlustig gewoel begeven. Hij maakte met zijn handen een trechter om zijn mond en bulderde iets in een taal waar Bobo niets van begreep. Praktisch elke taal, inclusief zijn eigen, voldeed aan die beschrijving maar in dit geval was het Dwergs.

'Gr'doezk! Gr'doezk! ¿K'zt ezem kee boer'k tzee tziem?' [*]

Het vechten hield op. Een honderdtal baardige gezichten blikte woedend naar Biets gebukte gestalte, en ergernis vermengde zich met verbazing.

Een gedeukte kan ketste van zijn borstplaat. Biet bukte wat dieper en raapte zonder merkbare moeite een worstelende gedaante van de vloer.

'J'oek, ijdtroez-t'roed-eztoeza, hoedr'zd dezek drez'hoek, hoezoe-kroek't b'tdoez g'kee 'k me'eek b'tdoez t' bee'tk kcee'droetk kee'hkt'd. ¿Db'thoek?' [**]

Geen dwerg had ooit zoveel Oertaalse woorden gehoord uit de mond van iemand boven de een meter twintig. Ze stonden versteld.

 

[*] Lett.: 'Goedendag! Goedendag! Wat moet dit allemaal dat hier (in dit pand) plaatsvindt?'
[**] 'Hoor eens, zonnetje (lett. 'de blik van het grote hete oog aan de hemel, wiens vurig staren de mond van de grot binnendringt') ik heb liever niet dat ik iemand een pak slaag moet geven, dus als jij mij de B'tdoez*** toespeelt, zal ik jou de B'tdoez toespelen. In orde?****'
*** Een bij dwergen geliefd speeltuig: een grote, afgeronde kei. Twee staan er dan iets uit elkaar en gooien er een naar elkaars hoofd.
**** Lett.: 'Alle stutten stevig op hun plaats?'

 

 

Biet liet de ondeugende dwerg op de grond zakken. Er stonden tranen in zijn ogen.

'Jullie zijn dwergen!' zei hij. 'Dwergen horen zich niet zo te gedragen! Kijk jullie nu eens allemaal. Schaam je je niet?'

Honderd harde kinnebakken zakten omlaag.

'Want zeg nou zelf, kijk jullie toch eens!' Biet schudde zijn hoofd. 'Denk je eens in wat je arme, witbaardige moedertje, die zich thuis in haar holletje staat af te sloven en zich afvraagt hoe het vannacht met haar zoon zou gaan, denk je eens in wat ze ervan moest denken als ze je nu zag? Jullie eigen lieve moeders, de eersten waarvan je leerde om een houweel te gebruiken -'

Bobo, die vol angst en verbijstering bij de deur stond, werd een aanzwellend koor gewaar van neusgesnuit en gedempt gesnik, terwijl Biet vervolgde: '- ze zal nu wel denken, hij doet vast een gezellig spelletje domino of zoiets -'

Vlakbij begon een dwerg, met een helm die was overwoekerd met punten van meer dan tien centimeter, zachtjes te wenen in zijn bier.

'En het is vast ook al een hele tijd geleden dat iemand van jullie haar een brief heeft gestuurd, en dat terwijl je beloofd had om elke week te schrijven -'

Bobo haalde verstrooid een groezelig zakdoekje voor de dag, dat hij doorgaf aan een dwergje dat, schokkend van verdriet, steun zocht tegen de muur.

'Vooruit dan,' zei Biet gemoedelijk. 'Ik wil niemand hard vallen, maar voortaan kom ik hier elke nacht langs en dan verwacht ik dat je je gedraagt met keurig dwergenfatsoen. Ik weet wat het is om ver van huis te zijn, maar dat is geen excuus voor dit soort toestanden.' Hij tikte aan zijn helm. 'G'hroek, t'oek.' [*]

Hij lachte hun nog eens opgeruimd toe en liep half gebukt, half gehurkt, de kroeg uit. Buiten op straat klopte Bobo hem op zijn arm.

'Doe mij nooit meer zoiets aan,' brieste hij. 'Je bent bij de Stadswacht! Begin nooit meer over dat wettengedoe!'

'Maar dat is erg belangrijk,' zei Biet ernstig, en hij draafde Bobo achterna die een smaller zijsteegje was ingeslopen.

'Niet zo belangrijk als intact blijven,' zei Bobo. 'Dwergenkroegen! Als je ook maar een greintje benul hebt, jochie, ga je mee hierin. En hou je kop.'

Biet staarde omhoog naar het gebouw waar ze waren beland. Het stond wat achteraf van de modderstraat. Het geluid van aanmerkelijk drankgebruik drong naar buiten. Boven de deur hing een gehavend uithangbord. Er stond een trommel op.

'Soms een tapperij?' vroeg Biet bedenkelijk. 'Zo laat nog open?'

'Zou niet weten waarom niet,' zei Bobo die de deur openduwde. 'Verdomd handig idee. De Gelijmde Trom.'

'En alweer drinken?' Biet bladerde gejaagd in het boek.

'Dat hoop ik,' zei Bobo. Hij knikte naar de trol die bij de Trom was aangesteld als uitkwakker. [**] 'Navond, Gneisbaard. Ik kom even het jochie wegwijs maken.'

De trol gromde wat, en wuifde met een gruizige arm.

 

[*] 'Navond samen.' (Lett.: 'Gelukwensen aan allen die aanwezig zijt aan het slot van de dag'.)
[**] Net als een uitsmijter, maar trollen doen het harder.

 

 

Het inwendige van de Gelijmde Trom is intussen legendarisch als vermaardste ongure kroeg van de Schijfwereld, en zulk een bezienswaardigheid ter stede dat de nieuwe eigenaar, nadat onlangs enig opknapwerk niet kon worden vermeden, dagen werk stak in het herscheppen van de oorspronkelijke aanslag van vuil, roet en minder duidbare substanties op de muren en een ton voorgerotte biezenmatting importeerde voor op de vloer. De klandizie bestond uit het gewone stel helden, bekkensnijders, huurlingen, desperado's en schurken, en alleen microscopisch onderzoek kon bepalen wie waarbij hoorde. Vette rookslierten hingen in de lucht, misschien om aanraking van de muren te vermijden.

Het gesprek zakte een streepje in toen de twee wachtslieden binnendrentelden, maar steeg toen weer naar het eerdere niveau. Een stel schavuiten wuifde naar Bobo.

Het drong tot hem door dat Biet druk bezig was.

'Wat voer jij uit?' vroeg hij. 'En geen geklep over moeders, denk erom.'

'Ik noteer het een en ander,' zei Biet grimmig. 'Ik heb een notitieblok.'

'Zo mag ik het zien,' zei Bobo. 'Het zal je hier bevallen. Ik kom hier elke avond eten.'

'Hoe spel je "clandestien"?'vroeg Biet, en hij sloeg een blaadje om.

'Doe ik nooit,' zei Bobo die zich door het gewoel wrong. Een zeldzame vlaag van gulheid hechtte zich in zijn geest. 'Wat wou je drinken?'

'Ik geloof niet dat dat erg passend zou zijn,' zei Biet. 'Trouwens, Drank Verslindt wat Arbeid Wint.'

Hij voelde opeens een doordringende blik in zijn nek, draaide zich om en keek in het grote, onbekommerde en zachtmoedige gezicht van een orang oetan.

Deze zat met een bierkan aan de bar, achter een bakje pinda's. Hij hief beminnelijk zijn beker naar Biet en nam toen een diepe en luidruchtige teug, kennelijk door zijn onderlip tot een soort trechtervormige tentakel te rollen, wat klonk als een sloot die leegliep.

Biet porde Bobo in zijn zij.

'Daar zit een a -' begon hij.

'Niet zeggen!' drong Bobo aan. 'Zeg dat niet! Dat is de Bibliothecaris. Die werkt aan de Universiteit. Komt elke dag hierheen voor een avondslokje.'

'En niemand maakt bezwaar?'

'Waarom zouden ze?' zei Bobo. 'Hij geeft altijd een rondje als het zijn beurt is, net als iedereen.'

Biet draaide zich om en keek nog eens naar de mensaap. Er dongen een aantal vragen naar zijn aandacht, zoals: waar bewaart hij zijn geld? De Bibliothecaris ving zijn blik op, verstond die verkeerd, en schoof het pindabakje naar hem toe.

Biet strekte zich tot zijn volle indrukwekkende lengte en raadpleegde zijn notitieblok. De middagen besteed aan het lezen van De Wetten en Voorschriften wierpen vruchten af.

'Wie is de eigenaar, uitbater, huurder of waard van dit perceel?' vroeg hij aan Bobo.

'Watte?' vroeg het Wachtsventje. 'Waard? Nou, vannacht heeft Willie hier geloof ik de leiding. Hoezo?' Hij wees een grote gezette kerel aan, met een gezicht als een netwerk van littekens; de eigenaar daarvan onderbrak even zijn taak, die bestond uit het gelijkmatiger spreiden van het vuil op een glas met behulp van een natte lap, en knipoogde Biet samenzweerderig toe.

'Willie, dit is Biet,' zei Bobo. 'Die hangt uit bij Roosje de Koffer.'

'Wat, voor vast, elke nacht?' vroeg Willie.

Biet schraapte zijn keel.

'Als jij de leiding hebt', galmde hij, 'dan is het mijn plicht je ervan te verwittigen dat je onder arrest staat.'

'Onder wat voor een rest, maatje?' vroeg Willie die doorging met poetsen.

'Onder arrest', zei Biet, 'op ernstige verdenking van te weten 1) (i) dat je je op of omtrent 18 gruli, in een pand genaamd de Gelijmde Trom in de Filigrijnstraat, schuldig maakte aan het clandestien a) schenken of b) doen schenken van spiritualiën na het 12e (twaalfde) uur van de nacht, in strijd met wat is voorzien in de Wet op de Drankgelegenheden (sub Openingstijden) van 1678 en 1) (ii) dat je je op of omtrent 18 gruli, in een pand genaamd de Gelijmde Trom in de Filigrijnstraat, schuldig maakte aan het schenken of doen schenken van spiritualiën in drinkgerei van andere maat en inhoud dan neergelegd in de Wet voornoemd, en 2) (i) dat je je op of omtrent 18 gruli, in een pand genaamd de Gelijmde Trom in de Filigrijnstraat, schuldig maakte aan het toestaan dat de cliëntèle was voorzien van ontblote snij- en steekwapens langer dan 20 (twintig) centimeter, in strijd met Artikel Drie van de Wet voornoemd en 2) (ii) dat je je op of omtrent 18 gruli, in een pand genaamd de Gelijmde Trom in de Filigrijnstraat, schuldig maakte aan het schenken van spiritualiën in een perceel zonder kennelijk verlof tot het verkopen en/of nuttigen van voornoemde spiritualiën, in strijd met Artikel Drie van de Wet voornoemd.'

Onder doodse stilte sloeg Biet zijn blaadje om, en hij vervolgde: 'Het is tevens mijn plicht je ervan te verwittigen dat ik het oogmerk heb om bewijzen over te leggen aan de bevoegde Rechter, wegens ernstige verdenking van overtreding van de Wet op de Samenscholingen (sub Kansspelen) van 1567, de Wetten aangaande Panden met Vergunning (sub Hygiëne) van 1433, 1456, 1463, uh, en 1470 tot en met 1690, benevens -' hij blikte zijdelings naar de Bibliothecaris, die wist wanneer er iets op til was en haastig aan zijn laatste slokje bezig was - 'de Wet op Veestapel en Huisdieren (sub Behandeling en Verzorging) van 1673.'

De hierop volgende stilte was vol ademloze verwachting, want de hele verzamelde cliëntèle wilde wel eens zien wat er nu zou gebeuren.

Willie zette voorzichtig het glas, waarvan de beduimeling intussen schitterend glom, op de tap en keek Bobo eens aan.

Bobo deed intussen uit alle macht of hij hier moederziel alleen was, zonder enige connectie met wie er ook toevallig naast hem stond in hetzelfde uniform.

'Hoe bedoelt hij, Rechter?' vroeg Willie hem. 'Er is helemaal geen Rechter.'

Bobo haalde zijn benarde schouders op.

'Zeker een nieuwe?' vroeg Willie.

'Verzet is zinloos,' zei Biet.

'Dit wordt niks persoonlijks, vat je,' zei Willie tegen Bobo. 'Gaat louter om een dinges. Was hier een paar nachies terug een tovenaar, die had het erover. Soort van onderwijsbochie, weet je wel?' Het scheen dat hij even nadacht. 'Leercurve. Dat was het. Het is een leercurve. Gneisbaard, kom eens even hierheen met je rotsige reet.'

Doorgaans is het in de Gelijmde Trom rond dit moment dat er iemand een glas gooit. En inderdaad, dat gebeurde.

 

-~oOo~-

 

Kaptein Flinx rende door de Korte Straat - de langste van de stad, en daarmee heb je het beroemde Meurborkse gevoel voor humor in een notendop - met de strompelende en heftig protesterende sergeant Dendarm erachteraan.

Bobo stond voor de Trom van het ene op het andere been te huppen. In tijden van gevaar wist hij zich van plek tot plek te verplaatsen zonder kennelijk het tussenliggende gebied te doorkruisen, waarmee hij elk gewoon middel voor goederentransport het schaamrood bezorgde.

'Hij is daarbinnen aan het knokken geslagen!' stotterde hij, met een greep naar de arm van de kapitein.

'In zijn eentje?' vroeg de kapitein.

'Nee, tegen iedereen!' schreeuwde Bobo onder het huppen.

'O.'

Het geweten zei: Je bent met zijn drieën. Hij heeft hetzelfde uniform. Hij is een van jouw kerels. Denk aan die arme stakker van een Grellert.

Een ander stuk van zijn brein, dat verfoeide, laaghartige stuk dat hem niettemin de afgelopen tien jaar had doen overleven bij de Wacht, zei: Zomaar binnenvallen is onbeleefd. We wachten wel tot hij klaar is, en dan vragen we of hij nog hulp nodig heeft. Trouwens, het is geen Wachtbeleid om je met een gevecht te bemoeien. Het is veel makkelijker om naderhand pas naar binnen te gaan en dan iedereen die ligt aan te houden.

Met veel gerinkel barstte het dichtstbije raam naar buiten om een verdoofde vechtersbaas aan de overkant te laten belanden.

'Ik geloof', zei de kapitein bedachtzaam, 'dat een snelle actie hier wel op zijn plaats is.'

'Zo is het', zei Sgt. Dendarm, 'wie hier blijft staan zou zich wel eens kunnen bezeren.'

Ze schuifelden behoedzaam wat verder de straat in, waar je minder te lijden had onder het lawaai van splinterend hout en brekend glaswerk, en meden zorgvuldig elkaars blik. Vanuit het inwendige van de kroeg klonk af en toe een gil, en bij tussenpozen een raadselachtige bekkenslag, alsof iemand met zijn knie tegen een gong aandreunde.

Daar stonden ze verlegen zwijgend te druilen.

'Van het jaar nog vakantie gehouden, Sergeant?' vroeg Kaptein Flinx op het laatst, terwijl hij van zijn hielen naar zijn tenen schommelde.

'Ja, Kaptein. De vrouw verleden maand nog naar Quorm gestuurd, uit logeren bij haar tante.'

'Heel mooi daar, deze tijd van het jaar, hoor ik.'

'Jawel, Kaptein.'

'Met al die geraniums en noem maar op.'

Een gedaante tuimelde uit een bovenraam omlaag en kwakte in een hoopje op de keien.

'Ze hebben daar toch zo'n zonnewijzer in bloemen?' vroeg de kapitein radeloos.

'Ja, Kaptein. Heel mooi, hoor. Helemaal van bloemetjes.'

Er klonk een geluid alsof iets herhaaldelijk op iets anders sloeg met iets zwaars van hout. Flinx vertrok zijn gezicht.

'Ik denk niet dat hij gelukkig geworden zou zijn bij de Wacht, Kaptein,' zei de sergeant op meelijdende toon.

De deur van de Gelijmde Trom was er bij opstootjes zo vaak uitgerukt dat er onlangs speciaal geharde scharnieren in waren aangebracht, en het feit dat de nu volgende enorme dreun de hele deur met kozijn en al uit de muur rukte laat weer eens zien dat er heel wat geld was verspild. Een gedaante probeerde zich te midden van de ravage op de ellebogen te werken, kreunde wat en zakte weer in.

'Nou, naar het schijnt is het nu allemaal -' begon de kapitein, en toen zei Bobo: 'Dat is die verrekte trol!'

'Hè?' zei Flinx.

'Dat is die trol! Die ze altijd bij de deur hebben!'

Met de grootste omzichtigheid kwamen ze naderbij.

En ja hoor, het was Gneisbaard de uitkwakker.

Het is erg moeilijk om een schepsel te bezeren dat vrijwel neerkomt op een beweeglijke steen. Toch leek het iemand zowaar te zijn gelukt. De neergestorte gedaante lag te kreunen als een stel bakstenen die worden gekraakt.

'Is me dat even een opkijkerd,' zei de sergeant afwezig. Alledrie draaiden ze zich naar de helverlichte rechthoek waar de deur had gezeten. Daarbinnen was het nu inderdaad heel wat rustiger.

'Je dacht toch niet', zei de sergeant, 'dat hij aan het winnen is, hè?'

De kapitein stak zijn kin naar voren. 'We zijn het tegenover onze collega en medegezagsdrager verplicht', zei hij, 'om het uit te zoeken.'

Achter hen klonk een gejammer. Ze draaiden zich om en zagen Bobo rondhuppen op één been, met een voet in zijn hand geklemd.

'Wat is er met jou loos, kerel?' vroeg Flinx.

Bobo maakte pijnlijke geluiden.

Het begon Sergeant Dendarm te dagen. Al was omzichtige onderdanigheid de algemene richtlijn bij het optreden van de Wacht, geen lid van de hele ploeg dat niet te eniger tijd had kennis gemaakt met de vuisten van Gneisbaard. Bobo had gewoon revanche gezocht volgens de beste politietradities, waar ook ter wereld.

'Hij heeft hem effe tegen de edele delen geschopt, Kaptein,' zei hij.

'Schandelijk,' zei de kapitein afwezig. 'Hebben trollen eigenlijk wel edele delen?' vroeg hij.

'Edelstenen, nou en of, Kaptein.'

'Lieve help,' zei Flinx. 'Die wegen van Vrouwe Natuur zijn toch maar ondoorgrondelijk, vind je niet?'

'Wat je zegt, Kaptein,' zei de sergeant gehoorzaam.

'En dan nu', zei de kapitein, en hij trok zijn zwaard, 'voorwaarts!'

'Ja, Kaptein.'

'En dat geldt ook voor jou, Sergeant,' besloot de kapitein.

'Ja, Kaptein.'

 

-~oOo~-

 

Het werd mogelijkerwijs de meest omzichtige charge in de hele geschiedenis van het gewapende ingrijpen, helemaal aan het ondereind van die schaal waarvan het boveneind bestaat uit de bestorming van windmolens en dergelijke.

Behoedzaam gluurden ze om de gehavende deurpost.

Een aantal lieden lag languit over de tafels, of wat er van de tafels over was. Degenen die nog bij bewustzijn waren leken er weinig blij mee.

Biet stond midden in het vertrek. Zijn roestige maliënkolder was gescheurd, zijn helm was weg, hij zwaaide een beetje heen en weer en één van zijn ogen was al aan het zwellen, maar hij herkende de kapitein, liet de zwakjes weerstrevende klant die hij beethad vallen, en salueerde kranig.

'Verzoek verlof om verslag te doen van eenendertig maal wederrechtelijke Lokaalvredebreuk, Kaptein, en zesenvijftig gevallen van Baldadigheid, eenenveertig maal wederrechtelijke Belemmering van een Wachtsdiender in de Uitoefening van zijn Functie, dertien maal Gewelddadige Aanranding met een Dodelijk Wapen, zes gevallen van Lanterfanten met Boze Opzet, en - en - Korporaal Bobo heeft me nog geen een weg wijsgemaakt.'

Hij viel achterover en brak een tafeltje.

Kaptein Flinx kuchte. Hij was helemaal niet zo zeker wat je nu weer moest doen. Zover hij wist had de Wacht er nog nooit zo voorgestaan.

'Ik denk dat je hem maar een borreltje moest geven, Sergeant,' zei hij.

'Jawel, Kaptein.'

'En geef mij er ook maar een.'

'Jawel, Kaptein.'

'Neem er trouwens zelf ook maar eentje.'

'Jawel, Kaptein.'

'En jij Korporaal, wil jij alsjeblieft - wat doe je daar?'

'Deslachtoffersfouillerenkaptein,' zei Bobo snel, en hij kwam overeind. 'Op zoek naar belastend materiaal en zo.'

'In hun portemonnees?'

Bobo deed gauw zijn handen op zijn rug. 'Je weet maar nooit, Kaptein,' zei hij.

De sergeant had in de ravage een wonderbaarlijk ongeschonden gebleven fles drank opgeduikeld en werkte met geweld een goed deel van de inhoud tussen Biets lippen door.

'Wat moeten we met dat zooitje hier, Kaptein?' zei hij over zijn schouder.

'Geen flauw idee,' zei Flinx terwijl hij ging zitten. De cel van de Wacht was ongeveer net groot genoeg voor zes hele kleine mensjes, wat doorgaans het enige soort was dat erin werd gestopt. Maar deze hier -

Hij keek radeloos om zich heen. Daar lag Dork de Spieser onder een tafel borrelgeluidjes te maken. Daar lag Grote Henkie. En daar Grijpert Sijmens, een van de meest gevreesde kroegvechters van de stad. Al met al dus heel wat lui waar je niets aan had om in de buurt te zijn als ze bijkwamen.

'We zouwen ze kunnen kelen, Kaptein,' zei Bobo, veteraan van tientallen slagveldkliekjes. Hij had een bewusteloze combattant van zowat het juiste formaat ontdekt en ontdeed deze nu op goed geluk van zijn laarzen, die er vrij nieuw uitzagen en van ongeveer de juiste maat.

'Dat zou totaal verkeerd zijn,' zei Flinx. Hij was er eigenlijk niet zo zeker van hoe dat kelen precies moest gebeuren. Tot heden was dat nooit aan de orde geweest.

'Nee,' zei hij. 'Ik denk dat we het misschien wel kunnen laten bij een berisping.'

Van onder de bank klonk gekreun op.

'Trouwens', ging hij vlug verder, 'we moeten onze omgevallen kameraad zo gauw mogelijk in veiligheid brengen.'

'Daar zit wat in,' zei de sergeant. Hij nam een slok uit de drankfles, louter voor de zenuwen.

Met zijn tweeën lukte het hun om Biet tussen zich in te hangen en zijn bungelende benen de trap op te leiden. Flinx, die bezweek onder het gewicht, zocht achterom naar Bobo.

'Korporaal Bollebos', kraste hij, 'waarom ben je daar weerloze lui aan het schoppen?'

'Veiliger kan het niet, Kaptein,' zei Bobo.

Bobo had lang geleden gehoord over eerlijk vechten en nooit een tegenstander wat doen als hij ligt, en had vervolgens creatief nagedacht over hoe zulke regels konden gelden voor iemand van nog geen anderhalve meter, en met de spierkracht van een elastiekje.

'Nou, laat dat. Ik wil dat je de overtreders berispt,' zei de kapitein.

'Hoe dan, Kaptein?'

'Nou, je -' Kaptein Flinx zweeg. Hij mocht barsten als hij dat wist. Hij had het nog nooit gedaan.

'Doe het nou maar,' snauwde hij. 'Ik hoef je toch niet alles voor te kauwen?'

Bobo bleef achter onderaan de trap. Het algemeen mompelen en kreunen van de vloer beduidde dat men begon bij te komen. Bobo dacht snel na. Hij hief en schudde een vermanend lucifervingertje.

'Laat dat een lesje zijn,' zei hij. 'Nooit meer doen.'

En hij nam de benen.

Boven in het duister van de hanebalken hing de Bibliothecaris zich peinzend te krabben. Wat zat het leven toch vol verrassingen. Hij zou de ontwikkelingen zeker belangstellend volgen. Hij pelde een bedachtzaam pindaatje met zijn voeten, en slingerde heen door het duister.

 

-~oOo~-

 

De Oppergrootmeester stak zijn armen op.

'Zijn de Voorzienige Wierokerijen ritueel gekuist, teneinde alle Boze en Losbandige Gedachten uit deze Geheiligde Kring te bannen?'

'Gepiept.'

De Oppergrootmeester liet zijn handen zakken.

'Gepiept?' zei hij.

'Gepiept,' zei Broeder Beerputter opgewekt. 'Zelf voor gezorgd.'

'Dan hoor je te zeggen "Jawel, O Oppergrootheid",' zei de Oppergrootmeester. 'Echt, nu heb ik dat toch vaak genoeg gezegd, als jullie je niet allemaal willen inleven -'

'Dat kuisen van die wierokerijen heeft me uren gekost,' pruttelde Broeder Beerputter.

'Ga verder, O Oppergrootmeester,' zei Broeder Wachttoren.

'Okee dan,' zei de Grootmeester. 'Vanavond proberen we nog een proefoproep. Jullie hebben toch wel voor passende grondstoffen gezorgd, broeders?'

'- en maar boenen en boenen, en dankjewel ho maar -'

'Allemaal geregeld, Oppergrootmeester,' zei Broeder Wachttoren.

Het was, moest de Oppergrootmeester toegeven, een iets betere verzameling. De Mannenbroeders hadden het duidelijk druk gehad. Een ereplaats was ingeruimd voor een lichtgevend kroeguithangbord welks verwijdering uit het milieu, vond de Oppergrootmeester, zeker in aanmerking had moeten komen voor enigerlei vorm van publieke beloning. Momenteel was de E een afgrijselijk rose dat willekeurig aan en uit flitste.

'Daar heb ik voor gezorgd,' zei Broeder Wachttoren trots. 'Ze dachten dat ik het aan het repareren was, maar ik heb gewoon met mijn schroevendraaier -'

'Ja hoor, goed zo,' zei de Oppergrootmeester. 'Dat is nu eens initiatief.'

'Dank je, Oppergrootmeester,' straalde Broeder Wachttoren.

'- mijn knokkels rauwgeboenderd, helemaal rood en gebarsten. Ook niet eens mijn drie daalders teruggekregen, en niemand van wie er ook maar een -'

'En nu', zei de Oppergrootmeester met het boek in de hand, 'zullen we dan beginnen aan te vangen. Kop dicht, Broeder Beerputter.'

 

-~oOo~-

 

Elke stad van het veelal heeft een buurt die iets wegheeft van 't Donkert in Ankh-Meurbork. Doorgaans het oudste stadsdeel, met stegen die getrouw het oorspronkelijke spoor volgen van middeleeuwse koeien heen en weer naar de rivier, en met namen als Waterratsmeer, Vliegenoord, Poerderssteeg...

Ankh-Meurbork zit trouwens grotendeels zo in elkaar. Maar 't Donkert ging nog wat verder, een soort zwart gat van ingebakken wetteloosheid. Stel het zo: zelfs de misdadigers waren er bang om de straat op te gaan. De Wacht deed er geen stap in.

Per ongeluk deden ze er nu wel een stap in. Niet al te vast. Het was een slopende nacht geweest, en ze hadden hun zenuwen wat tot bedaren gebracht. Die waren nu zo bedaard, dat elk van de vier zich op de andere drie moest verlaten om overeind te blijven en op het rechte pad.

Kaptein Flinx gaf de fles weer door aan de sergeant.

'Schaam je je, je', hij dacht even na, 'niet,' zei hij. 'Dronnensap in aaneezigheid van een meereereer, meerderder, meerdere.'

De sergeant probeerde iets te zeggen, maar kwam niet verder dan enkele k's.

'Jij gaat op prapprort,' zei Kaptein Flinx, en hij kaatste van een muur. Hij staarde boos naar het metselwerk. 'Deze muur heeft me aangevallen,' deelde hij mee. 'Ha! Jij denkt zeker dat je stoer bent! Nou, ik ben anders een vetziender, een fietsdender, een Wetsdiender, denkerommoor, en die laten zich niet, niet, niet.'

Hij knipperde een of twee keer traag met zijn ogen.

'Wat laten we ons ook weer niet, Zezant?' vroeg hij.

'Zien, Kaptein?' zei Dendarm.

'Nee, nee, nee. Wattanders. Lamaar. In elk geval, we laten ons door jou, door niemand niet, niet dingesen.' Wazige taferelen draafden door zijn geest, van een kamer vol ongure types, lui die hem altijd uitjouwden, lui waarvan het blote bestaan hem al jaren tot aanstoot en ergernis was, maar die daar nu lagen te kreunen. Het was hem niet helemaal duidelijk hoe dat zo kwam, maar een haast vergeten deel van hem, een veel jongere Flinx met een helder glanzende borstplaat en grote verwachtingen, een Flinx die al lang in de drank verdronken had moeten zijn, stak opeens de kop op.

'Zallik, zallik, zallik je ders wat zeggen, Zezant?' zei hij.

'Kaptein?' Gevieren kaatsten ze zachtjes van een andere muur om dan weer hun trage krabbenwals door de steeg te vervolgen.

'De stad. De stad. De stad hier, Zezant. De stad issen, issen, is een Vrouw, Zezant. Dat isse. Een Vrouw, Zezant. Stokouwe geschminkte schoonheid, Zezant. Maarasjeverliefdoppperwordt, dan, dan, krijgjenschopponderjekont -'

'Izzen vrouw?' zei Dendarm.

De inspanning van het denken kreukelde zijn bezwete gezicht.

'Maarzis vijftien kilometer breed, Kaptein. Rzit een rivier in. Nallemaal, nallemaal huizen enzo, Kaptein,' voerde hij aan.

'Ha. Ha. Ha.' Flinx wiebelde een onvast vingertje. 'Nooit, nooit, nooit gezegd dazze een kleine vrouw was, hè? Wees eerlijk.' Hij wuifde met de fles. En weer ontplofte er zomaar een idee in het schuim van zijn geest.

'Toch hebben we ze wat laten zien,' zei hij opgewonden, terwijl het viertal weer schuins naar de muur aan de overkant dribbelde. 'Poepie laten ruiken, toch? Vergeetje geleerd dazze niet gauw zullen lessen, toch?'

'Nouwe nof,' zei de sergeant, maar niet zo geestdriftig. Hij zat nog te piekeren over het geslachtsverkeer van zijn meerdere.

Maar Flinx was in een stemming die geen aanmoediging nodig heeft.

'Joeha!' schreeuwde hij tegen de donkere stegen. 'Bevalt je maar niks, hè? Koekje van je eigen, je eigen beslagdinges. Maar nu haarden de bergen je te rijze, hè?' Hij wierp de lege fles in de lucht.

'De klok heit twee!' gilde hij. 'En nergens onrrraaaad!'

Dit nieuws verbijsterde de diverse schimmen waardoor het viertal al geruime tijd werd gevolgd. Louter de verwondering had hen ervan weerhouden om al eerder duidelijk blijk te geven van hun bedoelingen. Die lui daar zijn zonneklaar wachters, dachten ze, met de juiste helmen op en zo, en toch zijn ze hier in 't Donkert. Dus werden ze even geboeid gadegeslagen als wolven zouden doen met een handjevol schapen dat niet alleen de open plek was opgedraafd, maar daar ook nog speels ging staan stoeien en blaten; het eindresultaat zou natuurlijk evengoed shoarma zijn, maar intussen zorgde nieuwsgierigheid wel voor uitstel van executie.

Biet richtte zijn benevelde hoofd op.

'Wazijn we?' kreunde hij.

'Op weg naar huis,' zei de sergeant. Hij keek op naar het gedeukte, wormstekige en mesbekraste bordje daarboven. 'We zitten net inne, inne, inne -' hij tuurde - 'Vrijerslaantje.'

'Vrijerslaantje, dat ligt niet op de weg nahuis,' brabbelde Bobo. 'Daar gaan we maar liever niet door, doret Vrijerslaantje, dassin 't Donkert. Denk maar niet dawij ooit innet Vrijerslaantje -'

Er diende zich zo'n beklemd ogenblik aan waarin plots besef het ijzige werk doet van een nachtje slapen en verscheidene liters zwarte koffie. Als bij zwijgende afspraak dromde het drietal samen om Biet.

'Wat moeten we beginnen, Kaptein?' vroeg Dendarm.

'Uh. We zouden om hulp kunnen roepen,' zei de kapitein onzeker.

'Wat, hier?'

'Daar zeg je wat.'

'Volgens mij moeten we na de Zilverstraat links in plaats van rechtsaf zijn gegaan,' bibberde Bobo.

'Nou, dat is dan een fout die we niet gauw nog eens zullen maken,' zei de kapitein. Had hij dat nu maar niet gezegd, dacht hij meteen.

Ze hoorden voetstappen. Ergens van links kwam gegiechel.

'We moeten een carré vormen, een vierkant,' zei de kapitein. Elk probeerden ze een punt te worden.

'Hela! Wat was dat?' zei Sergeant Dendarm.

'Wat?'

'Daar was het weer. Soort leerachtig geluid.'

Kaptein Flinx probeerde niet aan kappen en wurgkoorden te denken.

Er waren, wist hij, vele goden. Voor elk ambacht was er een god. Er was een bedelaarsgod, een hoerengod, een dievengod, waarschijnlijk zelfs een moordenaarsgod.

Hij vroeg zich af of er soms, ergens in die eindeloze godenrij, een god was met een zwak voor benarde en tamelijk eerlijke wetsdienaren, die onherroepelijk op het punt stonden om te sterven.

Vast niet, dacht hij bitter. Zoiets vonden goden niet chic genoeg. Geen god zou je er ooit op betrappen dat hij zich druk maakte om arme drommels die zich uitsloofden voor een handjevol daalders per maand. Geen eentje. Goden gingen plat voor slimme rotzakken die brood zagen in het uit zijn kas wurmen van de Oogrobijn van de Orekruiperskoning, niet voor duffe sukkels die gewoon elke nacht hun wijkrondje maakten...

'Meer dor en glibberig, toch,' zei de sergeant, die de puntjes graag op de i zette.

En toen klonk het geluid-'

-misschien wel van een vulkaan, of van een spuitende geiser, maar in elk geval een lang, dor en donderend geluid, als van de blaasbalgen in de smidse van de Titanen -

- al was het niet zo erg als het licht, dat blauwig wit was en van het soort dat het patroon van de bloedvaten in je oogbol afdrukt aan de binnenkant van je achterhoofd.

Beide hielden ze honderden jaren aan om dan, ineens, op te houden.

De duistere nagalm zat vol paarse beelden en, toen de oren eenmaal weer hun hoorvermogen herwonnen hadden, een vaag tinkelend geluid.

De wachters hielden zich een tijdje muisstil.

'Nou, nou,' zei de kapitein zwakjes.

Na nog wat zwijgen zei hij, heel duidelijk, met elke medeklinker precies op zijn plaats geprikt: 'Sergeant, neem een paar manschappen en onderzoek dat even.'

'Onderzoek wat, Kaptein?' vroeg Dendarm, maar het was al tot de kapitein doorgedrongen dat als de sergeant wat manschappen meenam, hijzelf, Kaptein Flinx, alleen achterbleef.

'Nee, ik weet iets beters. We gaan allemaal,' zei hij beslist. Dus gingen ze allemaal.

Nu hun ogen aan het donker gewend waren, zagen ze voor zich uit een flauwe rode gloed.

Dit bleek een muur te zijn die snel afkoelde. Stukjes verzengd metselwerk brokkelden door het krimpen tinkelend af, en vielen omlaag.

Dat was het ergste niet. Het ergste zat op de muur.

Ze staarden ernaar.

Ze staarden er heel lang naar.

Het was nog maar een uur of twee voor de dageraad, en niemand durfde zelfs maar te opperen om door het donker de weg naar huis op te zoeken. Ze bleven wachten bij de muur. Die was tenminste warm.

Ze probeerden er niet naar te kijken.

Ten slotte rekte Dendarm zich zenuwachtig uit en hij zei: 'Kop op, Kaptein. Het had erger kunnen wezen.'

Flinx leegde de fles. Dat had geen effect. Er zijn soorten nuchterheid die zich niet laten verdringen.

'Ja,' zei hij. 'Het had ons kunnen wezen.'

 

-~oOo~-

 

De Oppergrootmeester deed zijn ogen open.

'Ten tweeden male', zei hij, 'is het ons gelukt.'

De Mannenbroeders barstten los in rommelig gejuich. De Broeders Wachttoren en Vingers dansten arm in arm een geestdriftige horlepiep in de tovercirkel.

De Oppergrootmeester ademde eens diep.

Eerst het aas, dacht hij, en dan nu de haak. De haak, daar hield hij van.

'Stilte!' gilde hij.

'Broeder Vingers, Broeder Wachttoren, staak die schandelijke vertoning!' krijste hij. 'En de rest, wees stil jullie!'

Ze bedaarden wat, als stoeiende kinderen die net de meester hebben zien binnenkomen. Toen bedaarden ze heel wat, als kinderen die net de uitdrukking van de meester hebben gezien.

De Oppergrootmeester liet dat even bezinken, en beende toen hun ongeregelde rijen langs.

'Ik neem aan', zei hij, 'dat we nu zeker denken dat we iets getoverd hebben? Nou? Broeder Wachttoren?'

Broeder Wachttoren slikte. 'Nou, uh, je zei toch dat we, uh, nou ik -'

'Je hebt nog helemaal NIKS gedaan!'

'Och, uh, nee, uh -' beefde Broeder Wachttoren.

'Beginnen echte tovenaars soms na elk bezwerinkje rond te huppen en te zingen van "Gewonnen, gewonnen, de Zilvervloot", Broeder Wachttoren? Hmmm?'

'Nou, we wilden zo'n beetje -'

De Oppergrootmeester draaide zich bliksemsnel om.

'En blijven ze soms bangelijk naar de muren staan kijken, Broeder Stucadoor?'

Broeder Stucadoor liet het hoofd hangen. Hij had niet gedacht dat iemand het had gemerkt.

Toen de spanning bevredigend strak stond, als de pees van een boog, deed de Oppergrootmeester een stap achteruit.

'Waar sloof ik me toch voor uit?' zei hij hoofdschuddend. 'Ik had iedereen kunnen kiezen. Ik had de besten kunnen kiezen. Maar ik zit met een stelletje kleuters.'

'Uh, echt', zei Broeder Wachttoren, 'we spanden ons nog zo in, ik bedoel, we concentreerden ons echt wel. Ja toch, jongens?'

'Ja,' riepen ze in koor. De Oppergrootmeester keek ze doordringend aan.

'In deze Mannenbroederschap is geen plaats voor Broeders die niet helemaal achter ons staan,' waarschuwde hij.

Met haast zichtbare opluchting, als panische schapen die zien dat er een damhek is opengegaan, galoppeerden ze het geboden gat in.

'Maak je daar maar geen zorgen over, oppergrootheid,' zei Broeder Wachttoren heftig.

'Toewijding moet ons wachtwoord zijn!' zei de Oppergrootmeester.

'Wachtwoord. Zekers,' zei Broeder Wachttoren. Hij stootte Broeder Stucadoor aan, wiens blik alweer was afgedwaald naar de lambrisering.

'Hè? O. Zekers. Wachtwoord. Zekers,' zei Broeder Stucadoor.

'En trouw en verbroedering,' zei de Oppergrootmeester.

'Zekers. Die ook, hoor,' zei Broeder Vingers.

'Dus', zei de Oppergrootmeester, 'als hier iemand is die niet graag, neen, niet dolgraag doorgaat met dit grote werk, laat hij dan nu voorwaarts treden.'

Niemand verroerde zich.

Ik heb beet. Allegoden, wat ben ik hier goed in, dacht de Oppergrootmeester. Ik bespeel hun akelige breintjes alsof het een xylofoon is. Verbazend, die oerkracht van het alledaagse. Wie had ooit gedacht dat zwakte meer kracht zou hebben dan sterkte? Maar dan moet je wel weten hoe je die richten moet. En ik weet dat.

'Vooruit dan,' zei hij. 'En dan gaan we nu de Eed herhalen.'

Hij ging hun hakkelende, bevende stemmen erin voor, en merkte goedkeurend hoe gesmoord ze de term 'knersus' uitbrachten. En tevens hield hij met één oog Broeder Vingers in de gaten.

Die is net even kiener dan de anderen, dacht hij. In elk geval een pietsje minder goedgelovig. Ik moet ervoor zorgen hier altijd als laatste weg te gaan. Liever geen slimmigheidjes achter me aan als ik naar huis ga.

 

-~oOo~-

 

Voor het regeren van een stad als Ankh-Meurbork heb je een speciaal soort geest nodig, en die had Heer Ottopedi. Maar ja, hij was een speciaal soort mens.

De overige heren regenten werden zozeer telkens door hem overbluft en op stang gejaagd, dat ze al lang elke poging hadden laten varen om hem te proberen om te brengen, en nu elleboogden ze alleen nog maar onderling. Trouwens, elke moordenaar die een aanslag op de Patriciër probeerde zou eerst maar eens genoeg vlees moeten vinden om zijn dolk in te steken.

Waar andere heren zich onthaalden op met pauwentongetjes gevulde leeuweriken, vond Heer Ottopedi elegante genoegzaamheid in een glas gekookt water en een half sneetje droog brood.

Het was om wild van te worden. Niemand kon iets ontdekken waaraan hij zich te buiten ging. Je zou toch denken dat hij met dat bleke paardengezicht geneigd was tot gedoe met zwepen, naalden en jongedames in kerkers. Daar zouden de andere heren begrip voor hebben. Niks aan de hand met zwepen en naalden, mits met mate. Maar de Patriciër bracht zijn avonden kennelijk door met rapporten doornemen en, bij gelegenheid en als hij de spanning aankon, een spelletje schaak.

Hij droeg nogal wat zwart. Niet bijster indrukwekkend zwart, zoals de beste moordenaars droegen, maar het sobere, ietwat sjofele zwart van de man die 's morgens geen tijd verdoet met de vraag wat hij aan zal trekken. En je moest 's morgens heel vroeg opstaan om de Patriciër voor te zijn; eigenlijk was het verstandiger om helemaal niet naar bed te gaan.

Maar op zijn manier was hij wel geliefd. Onder zijn bewind was het voor het eerst in duizend jaar dat Ankh-Meurbork goed liep. Misschien niet eerlijk of rechtvaardig of bijster democratisch, maar het liep. Hij zorgde ervoor zoals je zo'n gefiguursnoeide struik onderhoudt, hier wat groei aanmoedigend, daar een misplaatst twijgje wegknippend. Men zei wel dat hij volstrekt alles tolereerde, behalve als het de stad bedreigde, [*] en hier was het dan...

Hij staarde langdurig naar de getroffen muur, terwijl de regen van zijn kin droop en zijn kleren doorweekte. Achter hem hing een zenuwachtige Neens rond.

Toen werd er een magere, blauw dooraderde hand uitgestoken en de vingertoppen ervan beroerden de schaduwen.

 

[*] En mimespelers. Het was een typische afkeer, maar ja. Wie er ook in een slobberbroek en een wit gezicht probeerde zijn kunsten te slijten binnen Ankhs bouwvallige muren, weldra bevond hij zich in een schorpioenenkuil, met op de ene wand daarvan de goede raad: Leer De Tekst.

 

 

Nou ja, eigenlijk geen schaduwen, maar meer silhouetten. De omtrekken waren heel goed te zien. Erbinnen het vertrouwde steentjespatroon. Erbuiten echter was de muur versmolten tot een nogal fraai keramisch materiaal, waardoor de oeroude klezoren nu een spiegelglanzende afwerking hadden.

De in baksteen uitgevoerde gedaanten vormden een tableau van zes lieden, bevroren in een houding van plotse verrassing. In diverse van de opgestoken armen had men blijkbaar messen en ponjaards gehouden.

De Patriciër keek zwijgend neer op het hoopje as aan zijn voeten. Een paar slierten gestold metaal waren misschien ooit net diezelfde wapens geweest, die nu zo onherroepelijk in de muur zaten geëtst.

'Hmm,' zei hij.

Kaptein Flinx leidde hem eerbiedig de steeg uit en de Mazzelpassage in, waar hij wees op Bewijsstuk A, bestaande uit...

'Voetafdrukken,' zei hij. 'Al is dat wat ruim uitgedrukt, heer. Dit zijn meer wat je noemt poten. Je kunt zelfs zeggen, klauwen.'

De Patriciër staarde naar de afdrukken in de modder. Uit zijn uitdrukking viel volstrekt niets op te maken.

'Ach zo,' zei hij ten slotte. 'En heb jij nog een mening over dit alles, Kaptein?'

Dat had de kapitein wel. In die uren voordat de dag aanbrak had hij allerlei meningen gehad, om te beginnen dat het destijds een grote vergissing was om geboren te worden.

En toen was het grauwe licht zelfs 't Donkert binnengesijpeld, en hij leefde nog, zonder te zijn gekookt, en hij had met een dwaas opgelucht gezicht om zich heen gekeken en, nog geen meter verderop, deze afdrukken gezien. Dat was geen goed ogenblik geweest om nuchter te zijn.

'Nou, heer', zei hij, 'ik weet wel dat draken al duizenden jaren zijn uitgestorven, heer -'

'Ja?' De Patriciër kneep zijn ogen tot spleetjes.

Flinx zette door. 'Maar heer, de kwestie is, weten zij dat? Sergeant Dendarm zei dat hij een leerachtig geluid opving vlak voor, vlak voor, vlak voor het, uh... vergrijp.'

'Dus volgens jou is er een uitgestorven, en inderdaad wellicht geheel mythische draak de stad binnengevlogen, die landde in deze steeg, daar een groepje misdadigers veraste, en weer wegvloog?' zei de Patriciër. 'Dan moet je toch zeggen, wat had dat schepsel een burgerzin.'

'Ach, als je het zo stelt -'

'Als ik me goed herinner waren die draken uit de legende eenkennige, landelijke wezens die de mensen ontweken en zich ophielden in afgelegen, woeste streken,' zei de Patriciër. 'Niet wat je noemt stadswezens.'

'Nee, heer,' zei de kapitein, die zich ervan weerhield op te merken dat als je een echt woest, afgelegen oord zocht, je heel wel genoegen kon nemen met 't Donkert.

'Trouwens', zei Heer Ottopedi, 'je stelt je zo voor dat iemand er dan wel wat van gemerkt had, wat denk je?'

De kapitein knikte naar de muur met zijn akelig tableau. 'Afgezien van die daar, bedoel je?'

'Naar mijn opvatting', zei Heer Ottopedi, 'is dit een soort oorlogvoering. Mogelijkerwijs heeft een concurrerende bende een tovenaar ingehuurd. Louter een lokale strubbeling.'

'Kon wel eens verband houden met al die rare diefstallen, heer,' bracht Neens te berde.

'Maar die afdrukken dan, heer,' hield Flinx koppig vol.

'We zitten vlakbij de rivier,' zei de Patriciër. 'Mogelijk was het, zeg een of andere waadvogel. Niets dan toeval', vervolgde hij, 'maar als ik jou was zou ik ze afdekken. Anders zou men maar vreemde ideeën krijgen en verkeerde conclusies trekken, en dat wil je toch niet?' besloot hij scherp.

Flinx capituleerde.

'Zoals je wilt, heer,' zei hij met zijn blik op zijn sandalen.

De Patriciër klopte hem op zijn schouder.

'Zet maar uit je hoofd,' zei hij. 'Ga je gang. Prima initiatief was dat van die kerel. Nog de ronde doen in 't Donkert ook. Bravo.'

Hij draaide zich om en liep bijna tegen de muur van maliën die Biet heette.

Tot zijn afgrijzen zag Kaptein Flinx dat zijn nieuwste rekruut beleefd naar de koets van de Patriciër wees. Eromheen, tot de tanden bewapend en op hun hoede, stonden zes leden van de Paleiswacht, die nu recht overeind kwamen, een en al aandacht. Flinx had er een gruwelijke hekel aan. Ze hadden pluimen op hun helm. Flinx had de pest aan pluimage op een wachter.

Hij hoorde Biet zeggen: 'Pardon meneer, is dit jouw koets?' en de Patriciër bekeek hem wezenloos van top tot teen en zei: 'Dat is het. Wie ben jij, jongmens?'

Biet salueerde. 'Veldwachter Biet, meneer.'

'Biet, Biet. Die naam klinkt bekend.'

Lupijn Neens, die wat op de achtergrond hing, fluisterde de Patriciër iets in zijn oor. Deze klaarde op. 'Ach, de jonge dievenvanger. Een foutje dat, denk ik, maar toch prijzenswaardig. Geen mens staat boven de wet, nietwaar?'

'Nee, meneer,' zei Biet.

'Prijzenswaardig, prijzenswaardig,' zei de Patriciër. 'En nu dan, heren -'

'Die koets van je, meneer', zei Biet vasthoudend, 'het viel mij op dat het voorwiel aan de andere kant, in strijd met -'

Hij gaat de Patriciër bekeuren, zei Flinx tegen zichzelf, de gedachte slingerde zich door zijn brein als een beekje van ijswater. Hij gaat daar nota bene de Patriciër bekeuren. Het oppergezag. Hij gaat hem bekeuren. Dat gaat hij werkelijk doen dadelijk. Dat joch weet niet wat het woord 'angst' betekent. O, zou het geen reuze idee zijn als hij wist wat 'overleven' betekende...

En ik kan geen beweging in mijn kaakspieren krijgen.

Dit wordt onze dood. Of erger, we worden allemaal ter beschikking van de Patriciër gesteld. En we weten allemaal dat hij niet inschikkelijk is.

Dit was precies het ogenblik waarop Sergeant Dendarm een figuurlijke medaille verdiende.

'Veldwachter Biet!' schreeuwde hij. 'Geef Acht! Veldwachter Biet, Rechts-Om, Keert! Veldwachter Biet! Voorwaaarts, Marres!'

Biet kwam in de houding als een ophaalbrug in het zeilseizoen en staarde recht voor zich uit met een woeste blik van acute gehoorzaamheid.

'Prima werk van die kerel,' zei de Patriciër peinzend, terwijl Biet stram wegschreed. 'Ga je gang, Kaptein. En druk vooral elk mal gerucht over draken de kop in, afgesproken?'

'Ja, heer,' zei Kaptein Flinx.

'Goed zo, kerel.'

De koets ratelde weg, de lijfwacht in de looppas ernaast.

Achter zich hoorde Kaptein Flinx verstrooid hoe de sergeant Biet met een schreeuw liet halthouden voor hij helemaal verdween.

Hij piekerde.

Hij keek naar de afdrukken in de modder. Met zijn organieke spies, waarvan hij wist dat hij precies twee meter lang was, nam hij hun afmeting op en hun onderlinge afstand. Hij floot zachtjes. Toen volgde hij, rijkelijk omzichtig, de steeg verder de hoek om; dit bracht hem bij een met een hangslot afgesloten en met vuil overdekt deurtje achterin een houten pakhuis.

Er was iets helemaal fout, dacht hij.

De afdrukken gaan de steeg uit, maar ze gaan er niet in. En veel waadvogels krijgen we nooit in de Ankh, vooral omdat de vervuiling hun poten zou wegvreten en trouwens, het zou ze veel makkelijker afgaan om over het oppervlak te lopen.

Hij keek omhoog. Myriaden waslijnen doorkruisten de smalle hemelrechthoek even doeltreffend als een net.

Dus, dacht hij, er kwam iets groots en brandends uit deze steeg zonder dat het erin ging.

En de Patriciër maakt zich er grote zorgen over.

Mij werd opgedragen het te vergeten.

Hij ontwaarde nog iets aan de kant van de steeg, bukte en raapte een verse, lege pindadop op.

Die van de ene in de andere hand werpend staarde hij in het niets.

Op dit ogenblik had hij graag een borrel gehad. Maar misschien moest dat even wachten.

 

-~oOo~-