Kijk goed...

Dit is de ruimte. De laatste uitdaging, zeggen ze wel, het laatste grensgebied.

(Behalve dan dat je natuurlijk nooit een laatste grens kunt hebben, want er zou niks over zijn waarmee die de grens kon wezen, maar goed, voor een grensgebied is de ruimte tamelijk laatstelijk...)

En tegen een waas van sterren hangt zo'n nevel, enorm en zwart, met één rode reus die het uitstraalt als de waanzin der goden...

Maar dan zie je die straling ineens als de glans in een reusachtig oog, die even dooft als het ooglid knippert, en het duister beweegt een van zijn poten en daar zwemt A'Tuin de Grote, de sterreschildpad, voort door de leegte.

Op zijn rug vier enorme olifanten. Op hun schouders, omrand door water dat glinstert onder het baantjesdraaiende zonnetje, en majesteitelijk wentelend om het gebergte van zijn bevroren Naaf, ligt de Schijfwereld, wereld en spiegel van werelden.

Net niet echt.

De werkelijkheid is niet digitaal, dus aan of uit, maar analoog. Meer iets geleidelijks. Met andere woorden, echtheid is iets waar dingen op net zo'n manier mee behept zijn als met, laten we zeggen, gewicht. Sommige mensen zijn veel echter dan anderen, om wat te noemen. Men schat wel dat er per gegeven planeet maar zo'n vijfhonderd echte lui voorkomen, wat de reden is dat ze elkaar aldoor zo tegen het lijf lopen.

De Schijfwereld is zo onwerkelijk als je maar zijn kunt als je nog net echt genoeg wilt wezen om te bestaan.

En hij is net echt genoeg om echt in de problemen te raken.

 

Zowat vijftig kilometer Zonmee van Ankh-Meurbork dreunde de branding tegen de stormverwaaide, helmwuivende, duinenbedekte landtong waar de Cirkelzee overging in de Velgoceaan.

De heuvelrug zelf was van kilometers afstand te zien. Hij was niet erg hoog maar lag als een omgekeerde boot, of als een walvis met bijzonder veel pech, tussen de duinen en was bedekt met schraal geboomte. Regen viel hier niet, als hij dat enigszins kon vermijden. En hoewel de wind gedurig nieuwe vormen gaf aan de duinen, handhaafde de lage heuvelrug zich in een eeuwigdurende, galmende rust.

Behalve het zand was hier in honderden jaren niets veranderd.

Tot op dit ogenblik.

Iemand had een ruwe hut van wrakhout gebouwd op de lange boog van het strand, al is de aanduiding 'gebouwd' een belediging van alle ruwe-huttenbouwers door de eeuwen heen; als je de zee dat hout in zijn eentje had laten opstapelen had hij er meer van terecht gebracht.

En binnen in die hut was zojuist een oude man overleden.

'O,' zei hij. Hij deed zijn ogen open en keek rond in het inwendige van de hut. Dat had hij de laatste tien jaar niet erg duidelijk kunnen zien.

Toen zwaaide hij, dan wel niet zijn benen, maar in elk geval de herinnering aan zijn benen van de met dwerghei gevulde strozak en hij stond op. En hij ging naar buiten, de diamantheldere ochtend in. Met belangstelling zag hij dat hij nog altijd het spookachtige beeld van zijn ceremoniële pij aanhad - morsig en gerafeld, maar nog herkenbaar als van oorsprong bestaande uit donkerrode pluche met veel goudgalon - ook al was hij nu dood. Misschien gingen je kleren wel tegelijk dood met jezelf, dacht hij, of anders kleedde je jezelf zeker uit de macht der gewoonte spiritueel aan.

Die gewoonte voerde hem ook naar de stapel wrakhout naast de hut. Maar toen hij wat stokken wilde oprapen, gleden zijn handen er gewoon doorheen.

Hij vloekte.

Op dat moment ontwaarde hij de gedaante die aan de rand van het water stond uit te kijken over de zee. De gedaante leunde op een zeis. De wind liet zijn zwarte mantel wapperen. Hij wilde er al op af strompelen, maar bedacht dat hij nu dood was en begon erheen te schrijden. Hij had al in geen tientallen jaren geschreden, maar verbazend zo gauw je die slag weer te pakken had.

Voordat hij halverwege de gedaante was, richtte deze het woord tot hem.

DECCAN RIJBOOB, zei hij.

'Dat ben ik dus.'

LAATSTE BEWAARDER VAN DE TOEGANG.

'Tja, dat zal wel.'

De Dood aarzelde.

DAT BEN JE WEL OF DAT BEN JE NIET, zei hij.

Deccan krabde zijn neus. Vanzelf, dacht hij, jezelf kun je natuurlijk wel aanraken. Anders zou je uit elkaar vallen.

'Technisch gezien moet je gewijd zijn door de Hogepriesteres,' zei hij. 'En een Hogepriesteres is er al in geen duizenden jaren geweest. Zie je, ik heb alles gewoon geleerd van opa Tento, die hier voor mij heeft gewoond. Hij zei gewoon op een dag tegen me, "Deccan, het ziet ernaar uit dat ik dood ga, dus moet jij er nu voor opdraaien, want als er niemand meer is om het zich nog behoorlijk te herinneren gaat het allemaal weer overnieuw gebeuren en je weet wat dat zeggen wil." Nou, dat moest dan maar. Maar toch niet wat je noemt een inwijding volgens het boekje, zeg nou zelf.'

Hij keek omhoog naar de zandige heuvelrug.

'Hij en ik waren hier de enigen,' zei hij. 'En toen alleen ik nog, die iets van Hollewoud afwist. En nu...' Zijn hand vloog naar zijn mond.

'O-oei,' zei hij.

JA, zei de Dood.

Het zou onjuist zijn om te zeggen dat er een panische trek over Deccan Rijboobs gezicht trok, want dat lag momenteel verscheidene meters verderop en vertoonde een soort van starre grijns, alsof het eindelijk de mop doorhad. Maar zijn geest zat wel degelijk in de rats.

'Zie je, de ellende is', zei die geest gejaagd, 'er komt hier nooit iemand, zie je, afgezien van de vissers uit de baai verderop, en die laten hier gewoon wat vis achter om dan weg te rennen vanwege hun bijgeloof, en ik kon er zeg maar niet zomaar tussenuit om een leerling te zoeken, vanwege dat al die vuren aan de praat houden en al die gezangen zingen...'

JA.

'...Tis een loodzware verantwoordelijkheid, de enige zijn die bij machte is om jouw taak uit te voeren...'

JA, zei de Dood.

'Ach, natuurlijk, jou hoef ik niks te vertellen...'

NEE.

'...ik bedoel, ik hoopte dat er iemand schipbreuk zou lijden of zo, of dat er een schatgraver langs zou komen, dan kon ik het hem net zo uitleggen als opa Tento aan mij had gedaan, hem de gezangen leren, alles in orde maken voor ik doodging...'

JA?

'Ik neem aan dat ik wel niet meer de kans zal krijgen om zeg maar...'

NEE.

'Dacht ik al,' zei Deccan mismoedig.

Hij keek hoe de golven op de kust beukten.

'Was daaronder ooit een grote stad, duizenden jaren geleden,' zei hij. 'Ik bedoel, waar nu de zee is. Als het flink waait kun je die ouwe tempelklokken onder water horen beieren.'

WEET IK.

'Op winderige avonden zat ik hier altijd buiten te luisteren. Dan zat ik me al die dooie mensen daar beneden in te beelden, die daar de klokken luidden.'

MAAR NU MOETEN WE GAAN.

'Opa Tento zei dat daar iets onder die heuvel zat dat mensen dingen kon laten doen. Dat rare verbeelding in hun koppen stopte,' zei Deccan terwijl hij de grote passen van de gedaante schoorvoetend volgde.

'Rare verbeelding, dat heb ik nooit gehad.'

MAAR JE WAS WEL GEZANGEN AAN HET ZINGEN, zei de Dood. Hij knipte met zijn vingers.

Een paard staakte zijn pogingen om wat van het schrale helmgras te grazen en draafde op de Dood af. Tot zijn verrassing zag Deccan dat het hoefafdrukken achterliet in het zand. Hij zou toch vonken verwacht hebben, of op zijn minst smeltend zand.

'Uh', zei hij, 'kun je me ook zeggen... wat er nu gaat gebeuren?'

De Dood zei het.

'Dacht ik al,' zei Deccan mistroostig.

Bovenop de lage heuvel stortte het vuur dat de hele nacht was blijven branden ineen onder een regen van as. Toch gloeiden er nog wat kooltjes na.

Die zouden weldra uitgaan.

....

...

..

.

Ze gingen uit.

.

..

...

...

Een hele dag lang gebeurde er niets. Toen, in een klein duinpannetje aan de voet van de somber peinzende heuvel, rolden er een paar zandkorrels opzij zodat er een klein gaatje verscheen.

Daar kwam iets uit. Iets onzichtbaars. Iets vrolijks en zelfzuchtigs en wonderbaars. Iets even ontastbaars als een idee, en dat was het precies. Zomaar een wild idee.

Het was oud op een manier die niet viel te meten met enige aan de Mens bekende kalender, en op dit moment was het vooral behept met herinneringen en verlangens. Het herinnerde zich het leven, in andere tijden en heelallen. Verlangen deed het naar mensen.

Het steeg op tegen de achtergrond van sterren, en veranderde onderwijl van vorm als kolkende rook.

Aan de horizon waren lichtjes. Lichtjes, daar hield het van.

Het keek er een paar tellen naar en strekte zich toen als een pijl in de richting van de stad, en snelde erheen.

Van reuring, van aktie, hield het ook... En er gingen verscheidene weken voorbij.

 

Er is een gezegde dat alle wegen naar Ankh-Meurbork voeren, de grootste van alle Schijfwereldsteden.

Of tenminste, er is een gezegde dat er een gezegde is dat alle wegen naar Ankh-Meurbork voeren.

En het zit ernaast. Alle wegen voeren weg uit Ankh-Meurbork, maar sommige lui volgen ze in de omgekeerde richting. Dichters hebben het al lang opgegeven om de stad te beschrijven. En de sluweriken daaronder proberen hem nu mooi te praten. Want zeggen ze, okee, misschien stinkt hij een beetje, laat het er wat al te druk wezen, misschien heeft hij wel wat weg van hoe de hel zou wezen als ze de vuren uitdeden en er een jaar lang een kudde incontinente koeien in stalden, maar je moet toch toegeven dat hij overloopt van puur, spannend en dynamisch leven. En dat is zo, ook al wordt het door dichters gezegd. Maar de lui die geen dichters zijn zeggen: nou en? Matrassen zitten ook vaak vol leven, en daar schrijft ook niemand een ode over. Burgers wonen er met enorme tegenzin en als ze er weg moeten, voor zaken of op avontuur of, wat vaker voorkomt, tot de verjaringstermijn is verstreken, dan weten ze niet hoe gauw ze weer terug moeten om heerlijk van die tegenzin te genieten. Achterop hun wagens en karren plakken ze stickers met 'Oost West, aan Ankh-Meurbork de Pest'. Ze noemen de stad de Grote Wahoenie, net als die vrucht.[*]

Bij tijd en wijle is er een heerser die een muur om Ankh-Meurbork laat bouwen, zogenaamd om vijanden buiten te houden.

 

[*] Die alleen in zekere streken van het heidense Gwadzamaland voorkomt. Hij is zes meter lang, zit vol oorsmeerkleurige stekels, en stinkt als een miereneter die een wel erg bedorven mier heeft gegeten.

Maar Ankh-Meurbork is niet bang voor vijanden. Die heet het juist welkom, mits het vijanden zijn die iets te verteren hebben.[*] Het heeft overstromingen en branden overleefd, en hordes, revoluties en draken. Soms per ongeluk inderdaad, maar overleefd heeft het ze. De opgewekte en onherstelbaar neringzieke geest van de stad is overal tegen bestand gebleken...

Tot nu toe dan.

 

Boemm.

De ontploffing verwijderde de ramen, de deur en vrijwel de hele schoorsteen.

Het was echt iets wat je van de Alchemistenstraat kon verwachten. De omwonenden gaven de voorkeur aan ontploffingen, die je in elk geval kon thuisbrengen en zo weer voorbij waren. Beter dan die stankgolven, die je onverhoeds beslopen. Ontploffingen waren onderdeel van het stadsgezicht, voorzover nog aanwezig.

En vooral deze was tamelijk goed, zelfs naar de maatstaven der lokale kenners. Er zat in die kolkende zwarte rookwolk zo'n dieprood hart, dat zag je maar zelden. De brokjes halfgesmolten metselwerk waren meer gesmolten dan anders. Het was, rondden ze hun oordeel af, heel indrukwekkend.

Boemm.

Een minuut of wat na de ontploffing kwam er een persoon gewankeld uit het gat waar een deur had gezeten. De persoon had geen haar, en wat er aan kleren nog restte stond in brand. De persoon strompelde naar het opstootje dat de verwoesting stond te bewonderen en door louter toeval legde hij zijn beroete hand op een warme-gehakt-en-worstebroodjes-venter die Snij'k-In-Eigen-Vlees Snikkel heette, en die het aan toverij grenzende vermogen had overal op te duiken waar iets te verkopen viel.

'Xoek', zei de persoon op verdoofde, wat dromerige toon, 'een woord. Vóór immen mond.'

 

[*] In die beroemde uitgave van het Gilde van Kooplieden, Wellekome in Ankh-Meurbork, Stadt der Duysent Verrassingen, komt nu zelfs een heel hoofdstuk voor met de titel 'Dus ghy syt soo'n Barbaersche Invallert?' met tips aangaande het uitgaansleven, folkloristische koopjes in de bazaars en onder het kopje 'Een Aevontje Steppen' een hele lijst eethuizen waar men een degelijke merriemelk met yakpudding serveert. En menig puntiggehelmde vandaal is weer naar zijn vrieskouwe joert gedraafd, zich afvragend hoe hij toch opeens zoveel armer kwam en in het kennelijk bezit van een slechtgeweven mat, een liter ondrinkbare wijn en een paarse opgezette ezel met een strohoed.

 

 

'Blaar?' opperde Vlees.

Zijn gevoel voor zaken keerde terug. 'Na zoiets te hebben doorgemaakt', vervolgde hij, met in zijn uitgestoken handen een blad vol zoveel kleine organische-kringloopkokswaren, dat het nagenoeg leefde en over eigen zintuigen beschikte, 'heb je vast wel behoefte aan een warm vleespasteitje achter de kiezen -'

'Neeneenee. Sniet blaar. Zwat je zegt azje wat ontdekt hebt. Je moet dan over straat rennen onder het roepen van,' zei de smeulende persoon dringend. 'Zo'n apart woord,' besloot hij met beroete frons.

De toeloop kwam met tegenzin tot de konklusie dat het met de ontploffingen voorlopig gedaan was, en dromde erbij. Dit kon wel eens net zo leuk worden.

'Jewel, dat klopt,' zei een bejaarde vent die intussen zijn pijp stopte. 'Je rent dan naar buiten onder het roepen van "Brand! Brand!" -' Hij keek triomfantelijk rond.

'Dazzet niet...'

'Of anders "Help!", of -'

'Nee, hij heeft gelijk,' zei een vrouw met een mand vis op haar hoofd. 'Er is zo'n apart woord voor. Buitenlands.'

'Persies, persies,' zei haar buurman. 'Een apart buitenlands woord voor lui die wat ontdekt hebben. Ooit uitgevonden door zo'n vreemde snuiter die in bad zat-'

'Nou', zei de pijpenman, die er de brand in stak met behulp van de nasmeulende alchemistenhoed, 'ik voor mij zie niet in waarom iemand in deze stad zou hoeven rondrennen onder het roepen van heidense kletspraat, louter omdat hij in bad is geweest. Trouwens, kijk hem eens. Hij is helemaal niet in bad geweest. Hij moet wel in bad, zekers, maar hij is er niet in geweest. Waarom zou hij dan buitenlands koeterwaals gaan roepen? We hebben zelf prima woorden om mee te roepen.'

'Noem eens wat?' zei Snij'k-In-Eigen-Vlees.

De pijproker aarzelde. 'Nou', zei hij, 'zoals... "Ik heb wat ontdekt"... of... "Hoera"...'

'Nee, ik dacht aan die snuiter daar in Tsoort of zo. Die zat in bad en toen kreeg hij ergens een idee over, en toen rende hij schreeuwend over straat.'

'Wat schreeuwde hij dan?'

'Kweenie. Bevobbeld "Geef me een handdoek!"'

'Als hij hier zo'n kunstje zou proberen zou hij vast en zeker wel wat te schreeuwen hebben,' zei Vlees nuchter. 'Wel, dames en heren. Ik heb hier wat worstebroodjes met ui, paprika -' 'Eu-reka,' zei de roetkleurige, terwijl hij zwakjes heen en weer zwaaide.

'Dat zeg ik, en?' zei Vlees.

'Nee, dazzet woord. Eureka.' Een bezorgde grimas trok over het zwarte gelaat. 'Het betekent: ik heb het gevonden.'

'Wat gevonden?' zei Vlees.

'Het. Of tenminste, ik had het gevonden. Octo-celluloïde. Verbazingwekkend spul. Had het gewoon in mijn hand. Maar hield het net even te dicht bij het vuur,' zei de persoon op de ontdane toon van iemand die bijna is gehersenschud. 'N'eel belangrijk feit. Moe'k wel even noteren. Nooit te warm laten worden. S'eel belangrijk. Moe'k wel even heel belangrijk noteren.'

Hij waggelde weer naar zijn rokende ruïne. Snikkel keek hem na.

'Vraag me toch af waar dat over ging?' zei hij. Toen haalde hij zijn schouders op en zijn stem ging weer over op ventniveau. 'Gehaktbroodjes! Warreme worstjes! Ook innen broodje! Zo vers dat het varken nog niks heeft gemist!'

 

Het wervelende, glinsterende idee uit de heuvel had dit allemaal aangezien. De alchemist wist niet eens dat het er was. Hij wist alleen dat hij vandaag ongewoon vernuftig was.

Nu kreeg het de geest van de broodjesventer in de gaten.

Dat soort geest kende het wel. Het was gek op zulke geesten. Zo'n geest die nachtmerrieworstjes kon slijten kon ook dromen verkopen.

Het nam een sprong.

Op een heuvel, ver weg, beroerde het windje de koude, grauwe as.

Lager de heuvel af, in een spleetje in een duinpan tussen twee keien waar een dwergjeneverbes zich moeizaam staande hield, begonnen wat zandkorrels een voor een weg te stromen.

 

Boemm.

Een dun laagje kalkstof zweefde neer op het bureau van Mustrum Ridiekel, de nieuwbakken Aartskanselier van de Gesloten Universiteit, die zich net inspande om een bijzonder moeilijk visvliegje in elkaar te frutselen.

Hij wierp een blik door het glas-in-lood. Een rookwolk steeg op boven de buitenwijken van Meurbork.

'Aaaadministrateur!'

De Administrateur was in een paar tellen buiten adem ter plaatse. Van luid lawaai raakte hij altijd in de bonen.

'Dat zijn de alchemisten, Bovenmeester,' hijgde hij.

'Dat is van de week al de derde keer. Vermaledijde vuurwerkverkopers,' mopperde de Aartskanselier.

'Helaas, ja,' zei de Administrateur.

'Waar denken ze dat ze mee bezig zijn?'

'Ik zou het echt niet weten, Bovenmeester,' zei de Administrateur, die weer wat op adem kwam. 'In alchemie heb ik nooit interesse gehad. Dat is me veel te... te...'

'Gevaarlijk,' zei de Aartskanselier bondig. 'Allemaal van dat verrekte spulletjes door elkaar roeren en zeggen van, hé zeg, wat zou er gebeuren als we nog een druppel van dat gele erbij doen, maar dan wel twee weken rondlopen met verschroeide wenkbrauwen.'

'Ik wilde eigenlijk onpraktisch zeggen,' zei de Administrateur.

'En maar proberen om het moeilijk te doen terwijl er doodeenvoudige huis-tuin-en-keuken toverij bij de hand is.'

'Ik dacht eigenlijk dat ze tenen der wijzen wilden genezen of zoiets,' zei de Aartskanselier. 'Een verdomde hoop onzin, als je het mij vraagt. In ieder geval, ik moet er vandoor.'

Terwijl de Aartskanselier al uit het vertrek wilde glippen wuifde de Administrateur hem schielijk een handvol papieren onder de neus.

'Voor je weggaat, Aartskanselier', zei hij wanhopig, 'vroeg ik me af of je misschien nog je handtekening onder een paar-'

'Nu niet, kerel,' snauwde de Aartskanselier. 'Even het paard verpinnen, nietwaar?'

'Hè?'

'Precies.' De deur sloeg dicht.

De Administrateur staarde ernaar met een zucht.

De Gesloten Universiteit had door de jaren heen allerlei Aartskanseliers gehad. Grote, kleine, sluwe, lichtelijk gekke, hartstikke gekke - ze kwamen, ze deden dienst, soms niet eens lang genoeg dat iemand hun portret afkreeg om in de Eetzaal te hangen, en ze stierven. De in een wereld van toverij vooraanstaande tovenaar had dezelfde vooruitzichten op een langdurig dienstverband als een tester van skippyballen in een mijnenveld.

Desalniettemin, vanuit het gezichtspunt van de Administrateur hoefde dat niet zoveel uit te maken. De naam veranderde dan wel telkens, maar wat wel wat uitmaakte was dat er steeds een Aartskanselier was, en als voornaamste taak van een Aartskanselier zag de Administrateur het ondertekenen van stukken, bij voorkeur, meende de Administrateur, zonder ze eerst te lezen.

Deze was anders. Om te beginnen was hij haast nooit op zijn kamer, behalve om zijn bemodderde kleren te verwisselen voor schone. En hij schreeuwde tegen mensen. Meestal tegen de Administrateur.

En het had destijds nog wel zo'n goed idee geleken om een Aartskanselier te kiezen die al veertig jaar geen voet in de Universiteit had gezet.

Er was de laatste jaren zoveel wedijver geweest tussen de diverse toverordes dat de vooraanstaande tovenaars het er voor een keer over eens waren geworden dat de Universiteit aan een wat stabieler tijdperk toe was, zodat ze eens een paar maanden in rust en vrede konden doorgaan met konkelen en intrigeren. Een speurtocht door de archieven leverde ene Ridiekel de Bruine op die, na het behalen van het Zevende Niveau op de ongelooflijk jeugdige leeftijd van zevenentwintig, de Universiteit vaarwel had gezegd om het bestuur van zijn vaders landgoederen op zich te nemen, ergens ver weg in de provincie.

Hij leek ideaal.

'Geknipt,' zeiden ze allemaal. 'Schoon schip. Nieuwe bezems en zo. Een plattelandstovenaar. Terug naar de huppelepup, de wortels van de tovenarij. Joviale kerel met pijp en glinsteroogjes. Zo'n vent die alle kruiden uit elkaar weet te houden, zo'n door-de-beemden-zwerver die elk dier zijn broer mag noemen. Slaapt nog onder de blote hemel, wat ik je brom. Weet wat de wind zegt, zou me niks verbazen. Noemt alle bomen bij hun eigen naam, kun je staat op maken. Praat met de vogels, ook dat.'

Er werd een boodschapper uitgestuurd. Ridiekel de Bruine had een zucht geslaakt, ook wat gevloekt, en zijn staf opgescharreld uit de moestuin waar deze een vogelverschrikker overeind had gehouden; en hij was herwaarts getrokken.

'En als hij al problemen mocht geven', hadden de tovenaars nog gezegd in de beslotenheid van hun eigen hoofden, 'dan kan het geen toer zijn om van iemand af te komen die tegen bomen praat.'

En toen was hij aangekomen, en het bleek dat Ridiekel de Bruine inderdaad tegen de vogels praatte. Of eigenlijk schreeuwde hij zelfs tegen ze, en wat hij dan doorgaans riep was: 'Die was raak hè, vlerk!'

Het stomme gedierte des velds en de vogelen des hemels kenden Ridiekel de Bruine maar al te goed. Hun patroonherkenning ter zake was dermate goed dat ze in een straal van rond dertig kilometer om de Ridiekelse landerijen al op het eerste gezicht van een punthoed op de loop gingen, zich verstopten, of in zeer wanhopige gevallen tot geweld overgingen.

Binnen twaalf uur na zijn aankomst had Ridiekel al een meute jachtdraakjes ondergebracht in het schapraai van de bottelier, zijn vreeswekkende kruisboog afgevuurd op de raven rond de oeroude Toren der Kunsten, een tiental flessen rode wijn opgedronken, en om twee uur in de ochtend zijn bed opgezocht onder het zingen van een tekst waarvan enkele van de oudere en meer vergeetachtige tovenaars toch wel opkeken.

En toen stond hij om vijf uur op om in de moerassen van de rivierdelta op eendenjacht te gaan.

En keerde weer met de klacht dat er kilometers in de omtrek nergens een goed stekkie voor forellen was. (Er viel in de Ankh nu eenmaal niet te vissen; je moest op de haakjes op en neer dansen, alleen al om ze te laten zinken.)

En bij zijn ontbijt bestelde hij bier.

En hij vertelde moppen.

Maar aan de andere kant, bedacht de Administrateur, bemoeide hij zich tenminste niet met het feitelijk drijven van de Universiteit. Ridiekel de Bruine had totaal geen belangstelling voor het drijven van wat dan ook, of het moest gaan om een vossejacht. Als je er geen pijlen op af kon schieten, of er op jagen of haken in slaan, dan zag hij er het nut niet van in.

Bier bij het ontbijt! De Administrateur rilde. Tovenaars waren voor het middaguur nooit op hun best, en het ontbijt in de Eetzaal was een stille, broze aangelegenheid, slechts gestoord door kuchjes, het kalme schuifelen der bedienden en een sporadisch gekreun. Lui die om niertjes en bloedworst en bier riepen waren een nieuwigheid.

De enige persoon die niet als de dood was voor die vreselijke vent was Windel Poens, die honderddertig jaar oud was en doof en die, hoewel de deskundige terzake van antieke tovergeschriften, zonder bericht vooraf en een flinke aanloop geen greep had op de dag van vandaag. Wel was hij erin geslaagd om het feit in zich op te nemen dat de nieuwbakken Aartskanselier zo'n konijntjes-en-vogeltjes snuiter ging wezen, maar het zou nog wel een paar weken vergen voor hij vat kreeg op de gewijzigde loop der dingen en intussen voerde hij beleefde en beschaafde babbelgesprekken op basis van het weinige dat hij zich omtrent Natuur en zo wist te herinneren.

Dat ging zo van:

'Ik neem aan dat het een, mm, hele verandering is voor je, mm, slapen in een echt bed, in plaats van, mm, onder de sterren?' En: 'Deze spullen, mm, hier, die noemen we messen en vorken, mm.' En: 'Die, mm, groene smurrie op de roereieren, mm, dacht je dat dat, mm, peterselie was?'

Maar gezien de nieuwbakken Aartskanselier nooit veel aandacht schonk aan wat wie dan ook zei als hij zat te eten, en gezien Poens nooit opmerkte dat hij geen antwoord kreeg, konden ze redelijk met elkaar opschieten.

En trouwens, de Administrateur had wel andere problemen. De alchemisten, om te beginnen. Alchemisten waren niet te vertrouwen. Die waren veel te zwaar op de hand.

Boemm.

En dat was de laatste. Er verstreken hele dagen zonder dat er meer een ontploffinkje tussenkwam. De stad ontspande zich weer, wat altijd dom is.

Wat de Administrateur over het hoofd zag was dat geen knallen meer nog niet inhoudt dat ze ermee opgehouden zijn, wat ze ook doen. Het betekent alleen dat ze nu weten hoe ze het moeten doen.

 

Het was middernacht. De branding dreunde op het strand en zette de nacht in een fosforescerende gloed. Nabij de oeroude heuvel leek het geluid echter even dof alsof het vanonder diverse lagen fluweel vandaan kwam.

Het gaatje in het zand was intussen tamelijk gegroeid.

Als je je oor erbij hield, had je kunnen denken dat je applaus hoorde.

 

Het was nog altijd middernacht. Er gleed een volle maan over de rook en walm van Ankh-Meurbork, dankbaar dat er zoveel duizenden kilometers hemel tussen hem en de stad lagen.

De Gildelijke Doelen der Alchemisten was een nieuw gebouw. Dat was het altijd. In de laatste twee jaar was het al twee maal explosievelijk verwoest en weer opgebouwd, bij de laatste gelegenheid maar eens zonder college- en demonstratiezaal in de hoop dat dit een nuttige zet zou zijn.

Deze late avond betraden een aantal onherkenbaar ingepakte gedaanten op steelse wijze het pand. Na enkele minuten doofden de lichtjes achter een raam op de bovenste verdieping langzaam, om dan helemaal uit te gaan.

Nou ja, bijna helemaal.

Daarboven gebeurde iets. Een vreemd geflakker vulde het raam, heel even maar. Het werd gevolgd door wanordelijk gejuich.

En er klonk een gerucht. Geen knal dit keer, maar een raar machinaal flipperend gesnor, als van een tevreden poes onderin een blikken vat.

Het ging van flipperdeflipperdeflipperde... flip.

Dat ging zo een paar minuten door, begeleid door gedempt juichen. En toen zet een stem:

'Dat was het lui, einde voorstelling.'

'Voorstelling waarvan?' zei de Patriciër van Ankh-Meurbork de volgende morgen.

De kerel voor hem bibberde van angst.

'Ik weet niet, heer,' zei hij. 'Ik mocht er niet in. Ze lieten me wachten, buiten de deur.'

Hij vlocht zenuwachtig zijn vingers door elkaar. De kille blik van de Patriciër hield hem vastgenageld. Het was een prima blik, vooral om lui die dachten dat ze uitgepraat waren weer aan de praat te krijgen.

Alleen de Patriciër wist hoeveel spionnen hij in de stad had. Deze hier in het bijzonder was knecht bij het Gilde van Alchemisten. Hij had ooit de pech gehad om voor de Patriciër te moeten verschijnen op beschuldiging van lanterfanten met boze bedoelingen, en toen had hij er uit eigen vrije wil voor gekozen om spion te worden. [*]

'Dat was alles, heer,' jankte hij. 'Er was alleen dat geratel en een soort flikkerend schijnsel onder de deur door. Enne, ze zeiden dat het licht overdag hier niet goed was.'

'Niet goed? Hoezo niet goed?'

'Uh. Kweenie, meneer. Gewoon niet goed, zeiden ze. Ze zouden ergens heen moeten waar het beter was, zeiden ze. Uh. En toen moest ik wat te eten van ze halen.'

De Patriciër gaapte. De kapriolen van alchemisten hadden iets eindeloos saais.

'Zo zo,' zei hij.

'Maar ze hadden. nog geen kwartier daarvoor hun avondeten gegeten,' gooide de knecht eruit.

'Misschien krijg je van wat ze ook deden wel honger,' zei de Patriciër.

'Ja, en de keuken was zo laat al potdicht en dus moest ik helemaal naar Vlees Snikkel voor een schaal warme worstjes.'

'Zo zo.' De Patriciër keek maar weer eens naar alle paperassen op zijn bureau. 'Dank je. Je kunt gaan.'

'En zal ik je nog wat zeggen, heer? Ze vonden ze lekker. Ze vonden ze nota bene nog lekker ook!'

Dat de Alchemisten een Gilde hadden was een wonder op zich. Tovenaars waren net zo weinig tot samenwerken bereid, maar aardden tegelijk naar hiërarchie en wedijver. Daarvoor hadden ze iets van organisatie nodig. Wat voor nut had het om van het Zevende Niveau te zijn zonder zes andere niveaus om op neer te zien en een Achtste Niveau om naar te kunnen streven? Je had andere tovenaars nodig, om te haten en om te verachten.

 

[*] Het alternatief was er uit eigen vrije wil voor te kiezen om in de schorpioenenkuil te worden gegooid.

 

 

Terwijl elke alchemist een alchemist in zijn eentje was, en in verduisterde kamers of verborgen kelders zijn eindeloze speurtocht hield naar de grote tombola - de Steen der Wijzen, het Levenselixir. Het waren doorgaans magere lieden met rose oogjes, met baarden die niet zozeer baarden waren als wel groepjes individuele haren die vanwege onderlinge bescherming bijeenhurkten, en velen onder hen droegen die afwezige, bovenwereldse uitdrukking die men oploopt van het teveel tijd doorbrengen in aanwezigheid van kokend kwik.

Niet dat alchemisten een hekel hadden aan andere alchemisten. Vaak genoeg zagen ze die niet eens, of ze dachten dat het walrussen waren.

En dus had hun piepkleine geminachte Gildetje nooit durven streven naar de status die de Gilden hadden van, zeg de Dieven of de Bedel- of Moordenaars, maar had het zich in plaats daarvan gewijd aan het ondersteunen van de weduwen en gezinnen van zodanige alchemisten die een al te onbekommerde houding hadden vertoond ten aanzien van cyaankali bijvoorbeeld, of die een aftreksel van interessante zwammen hadden bereid en vervolgens opgedronken, om dan van het dak te stappen teneinde met de engeltjes te gaan spelen. Nu waren er eigenlijk niet eens zo veel weduwen en wezen, natuurlijk, want alchemisten hebben moeite met het onderhouden van langdurige kontakten met andere mensen, en door de bank was het ze, als ze ooit tot een huwelijk kwamen, louter te doen om iemand die hun retorten kon vasthouden.

Al met al was de enige kunst die de alchemisten van AnkhMeurbork tot heden hadden ontdekt het recept om goud te veranderen in minder goud.

Tot nu toe...

Nu waren ze vervuld van de nerveuze opwinding van lieden die een onverwacht fortuin aantreffen op hun bankrekening, en niet goed weten of ze daar de aandacht op moeten vestigen of gewoon met de buit aan de haal moeten gaan.

'De tovenaars zullen er niet blij mee zijn,' zei een van hen, een magere twijfelaar die Luljie heette. 'Ze zullen het toverij vinden. En je weet dat ze echt pisnijdig worden als ze vinden dat je tovert terwijl je geen tovenaar bent.'

'Met toverij heeft dit niks te maken,' zei Thomas Zilbervisch, de voorzitter van het Gilde.

'Maar die duveltjes dan?'

'Dat is geen toveren, dat is huis-tuin-en-keuken occultisme.'

'Nou, dan zijn er nog die vuursalamanders.'

'Doodgewone dierkunde. Niks mee aan de hand.'

'Nou, goed dan. Maar zij zullen het toverij vinden. Je weet wel wat voor lui het zijn.'

De alchemisten knikten mismoedig.

'Het zijn reactionairen,' zei Zendifooch, de Gildesecretaris. 'Volgevreten magistocraten. En die andere Gilden idem dito. Wat weten zij van het voortschrijden der vooruitgang? Wat kan het hun schelen? Zij hadden al jaren zoiets als dit hier kunnen doen, maar deden ze het? Zij niet! Denk je nu eens in hoe we iedereens leven nu veel... nou ja, beter kunnen maken. Er zijn legio mogelijkheden.'

'Opvoedkundige,' zei Zilbervisch.

'Geschiedkundige,' zei Luljie.

'En dan heb je vanzelf nog amusement,' zei Louw Knaster, de penningmeester van het Gilde. Dit was een kleine zenuwpees. De meeste alchemisten waren toch al zenuwlijders; dat kreeg je ervan als je niet wist wat dat retort vol borrelend spul waarmee je experimenteerde nu weer zou gaan doen.

'Och, ja. Uiteraard ook wat amusement,' zei Zilbervisch.

'En een paar van de grootste historische stukken,' zei Knaster. 'Stel je dat tafereel eens voor! je trommelt de toneelspelers bij elkaar, ze spelen het maar ene keer, en overal over de Schijf kunnen de mensen het zo vaak gaan zien als ze willen! Een hele besparing op arbeidsloon, overigens,' besloot hij.

'Maar dan wel smaakvol uitgevoerd,' zei Zilbervisch. 'We dragen een zware verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er niets wordt gedaan dat ook maar ergens...' zijn stem stierf weg, '... je weet wel... platvloers is.'

'Ze houden ons toch tegen,' zei Luljie somber. 'Leer mij die tovenaars kennen.'

'Ik heb daar eens over gepiekerd,' zei Zilbervisch. 'Het licht deugt hier toch al niet. Daarover waren we het eens. We hebben heldere luchten nodig. En we willen ver weg zitten. Ik geloof dat ik daar het juiste plekje voor weet.'

'Zeg, ik kan maar niet geloven dat wij dit doen,' zei Knaster. 'Een maand terug nog was het zomaar een wild idee. En nu werkt het ook nog! Het lijkt wel toverij! Maar dan wel zonder toverij, als je voelt wat ik bedoel,' voegde hij er vlug aan toe.

'Niet zomaar een illusie, maar echte illusie,' zei Luljie.

'Ik weet niet of iemand hier al aan gedacht heeft', zei Knaster, 'maar het kon ons wel eens geld gaan opleveren. Nou?'

'Maar dat is van geen belang,' zei Zilbervisch.

'Nee, nee, natuurlijk niet,' mompelde Knaster. Hij keek eens naar de anderen.

'Zullen we er nog eens naar kijken?' zei hij verlegen. 'Ik wil dan wel aan de zwengel draaien. En, en... och, ik weet dat ik aan deze klus maar weinig heb bijgedragen, maar ik ben wel voor de dag gekomen met, uh, dit spul.'

Hij haalde een forse baal uit zijn mantelzak en liet die op tafel vallen. Daar viel hij om, en er rolden een paar witte, misvormde schuimbolletjes uit.

De alchemisten gaapten het aan.

'Wat is dat?' vroeg Luljie.

'Nou', zei Knaster wat ongemakkelijk, 'je doet namelijk dit, je neemt wat koren, en dat stop je in, zeg een nummer drie retort, met wat spijsolie erbij, snap je, en dan leg je er een bord of zo bovenop, en als je het dan verhit dan ploft het, nou ja, niet echt erg, en als het ploffen ophoudt haal je dat bord eraf en dan is het veranderd in deze, uh, dingetjes...' Hij keek op naar hun onbegripvolle gezichten. 'Je kunt het eten,' mompelde hij bedeesd. 'Als je er zout en boter bij doet smaakt het van zoute boter.'

Zilbervisch stak een hand vol scheikundige vlekken uit en koos behoedzaam een schuimig brokje. Hij kauwde er peinzend op.

'Ik weet eigenlijk niet waarom ik het deed,' bloosde Knaster. 'Had alleen zo'n beetje het idee dat het zo hoorde.'

Zilbervisch ging door met kauwen.

'Smaakt van karton,' zei hij na een tijdje.

'Het spijt me,' zei Knaster, en hij probeerde de rest van het hoopje weer in de zak te proppen. Zilbervisch legde een zachte hand op zijn arm.

'Evengoed', zei hij terwijl hij weer een opgeploft brokje nam, 'heeft het wel iets, vind je niet? Het is inderdaad of het zo hoort. Hoe zei je dat het heette?'

'Heeft eigenlijk nog geen naam,' zei Knaster. 'Ik noem het gewoon plofkoren.'

Zilbervisch nam er nog eentje. 'Gek hoe je er maar van blijft eten,' zei hij. 'Het heeft zeg maar iets nogmerigs. Plofkoren? Mooi. In elk geval... heren, laten we nog eens aan de zwengel draaien.'

Luljie begon de strook weer in de toverloze lantaarn te wikkelen.

'Je zei toch dat je een plek wist waar we dit projekt echt kunnen uitbouwen en waar we geen last hebben van tovenaars?' vroeg hij.

Zilbervisch greep een handvol plofkoren.

'Het is een eind verderop langs de kust,' zei hij. 'Lekker zonnig en tegenwoordig komt er nooit iemand. Er is daar niks dan een verwaaid oud bos en een tempel en duinen.'

'Een tempel? Goden kunnen echt pisnijdig worden als je -' begon Knaster.

'Hoor eens', zei Zilbervisch, 'dat hele gebied is al eeuwen verlaten. Er is daar niks. Alleen hopen zon en land, het ligt gewoon op ons te wachten. Dit is onze grote kans, knullen. We mogen geen tovenarij maken, goud maken kunnen we niet, en carrière kunnen we ook al niet maken - dus laten we rollende prenten maken. Laten we geschiedenis maken!'

De alchemisten gingen er voor zitten en keken een stuk vrolijker.

'Zo is dat,' zei Luljie.

'O. Prima,' zei Knaster.

'Op de rollende prenten,' zei Zendifooch, die een handvol plofkoren opstak. 'Hoe kwam je dat aan de weet van die plek?'

'Och, ik-' Zilbervisch stokte. Hij keek verbaasd. 'Weet ik niet,' zei hij ten slotte. 'Kan... ik me niet goed herinneren. Moet ik ooit eens gehoord hebben en toen weer vergeten, en opeens viel het me weer in. Je weet hoe zulke dingen je overkomen.'

'Jawel,' zei Luljie. 'Zoals ik met dat foliespul. Net of ik me herinnerde hoe ik het doen moest. Rare kunstjes kan je geest uithalen.'

'En of.'

'En of.'

'Weer zo'n idee waar de tijd rijp voor was.'

'Zo is dat.'

'Zo is dat.'

'Dat zal het zijn.'

Er daalde een lichtelijk bezorgd zwijgen over de tafel. Het was het geluid van geesten die met hun spirituele handen rondtastten naar iets dat ze niet lekker zat.

De lucht leek wel te schitteren.

'Hoe heet het daar?' vroeg Luljie ten slotte.

'Geen idee hoe het vroeger heette,' zei Zilbervisch terwijl hij lui achterover geleund de hele baal plofkoren naar zich toe trok. 'Maar tegenwoordig noemen ze het Hollewoud.'

'Hollewoud,' mijmerde Luljie. 'Klinkt... bekend.'

Weer werd er gezwegen terwijl ze daarover nadachten. Het was Zendifooch die het zwijgen verbrak.

'Ach wat', zei hij monter, 'Hollewoud, wij komen eraan!'

'Zo is het,' zei Zilbervisch, hoofdschuddend alsof hij een verontrustende gedachte kwijt wilde raken. 'Toch raar, eigenlijk. Ik heb zo'n gevoel... dat we daar... al die tijd al naar onderweg zijn.'

Verscheidene kilometers beneden Zilbervisch peddelde A'Tuin de Grote, de wereldschildpad, mijmerend voort door de sterrenacht.

De werkelijkheid is een kromme.

Nu is dat geen probleem. Het probleem is dat er minder van is dan zou moeten. Volgens sommige van de mystiekere teksten in de stapels van de bibliotheek van de Gesloten Universiteit (tovercollege bij uitstek op de Schijfwereld, vermaard door toverkracht en rijke maaltijden, met een boekenverzameling van zo'n omvang dat Tijd en Ruimte erdoor worden vervormd) ligt ten minste negen tiende van alle oorspronkelijke werkelijkheid buiten het veelal, en aangezien het veelal per definitie volstrekt alles bevat dat ook maar iets is, wringt dit nogal een beetje.

Buiten de grenzen van heelallen liggen de ruwe werkelijkheden, al die hadden-kunnen-zijns, de konden-wel-eens-wezens, de waren-er-nimmers en de zomaar-een-wild-ideeën, allemaal in chaotische staat van geschapen en weer ontschapen worden gelijk de elementen in een gistende supernova.

Maar heel soms kunnen ze waar de wereldwanden wat zijn versleten naar binnen lekken.

En dan lekt er werkelijkheid naar buiten.

Het effekt lijkt op zo'n diepzee-geiser met heet water, waaromheen vreemde onderzeese wezens genoeg warmte en voedsel vinden om er een kortstondige en piepkleine oase te bevolken in een omgevingsmilieu waar je eigenlijk niet kunt bestaan.

Het idee van Hollewoud lekte onschuldigjes en vrolijk de Schijfwereld in.

En de werkelijkheid lekte eruit.

En werd ontdekt. Want daarbuiten zijn Dingen, met een vermogen om de geringste sliertjes werkelijkheid op te snuffelen vergeleken waarmee dat geval met die haaien en dat spoortje bloed maar een saaie bedoening lijkt.

Zij begonnen samen te drommen.

 

Er gleed een onweersbui over de duinen, maar toen hij aan de lage heuvelrug kwam leken de wolken wel af te buigen. Slechts een paar regendruppeltjes raakten de dorre bodem, en van de buienvlagen bleef niks anders over dan een flauwe bries.

Die woei het zand over de al lang ontzielde resten van een vuur.

Nog verder de helling af, vlakbij een gat dat nu groot genoeg

was voor laten we zeggen een das, maakte een keitje zich los om een stukje weg te rollen.

 

Een maand ging schielijk voorbij. Hier wilde hij niet blijven plakken.

 

De Administrateur klopte eerbiedig aan de deur van de Aartskanselier voor hij hem opendeed.

Een kruisboogpijl nagelde zijn hoed aan het deurpaneel.

De Aartskanselier liet zijn boog zakken en keek hem woedend aan.

'Dat is wel verdomd gevaarlijk hoor,' zei hij. 'Zo zul je nog eens een lelijk ongeluk veroorzaken.'

De Administrateur zou het nooit zover geschopt hebben, tenminste zover als hij tien tellen geleden nog was, namelijk in het rijk der kalme en zelfverzekerde personen, in plaats van waar hij nu naar toe was geschopt, namelijk op de drempel van een lichte hartaanval, zonder een geweldig vermogen om zich te herstellen van onverwachte schokken.

Hij bevrijdde zijn hoed van het op het antieke deurpaneel gekrijte doelwit.

'Niets aan de hand,' zei hij. Geen stem kon zonder enorme inspanning zoveel rust uitstralen. 'Je ziet haast niks van het gaatje. Waarom, uh, schiet je eigenlijk op die deur, Bovenmeester?'

'Gebruik toch je gezonde verstand, kerel! Buiten is het donker en die rotmuren zijn van steen. je wilt toch niet dat ik op de muren schiet?'

'Aha,' zei de Administrateur. 'Die deur is, uh, anders wel vijfhonderd jaar oud,' voegde hij er met fijn afgestemde afkeuring aan toe.

'Dat is hem aan te zien ook,' zei de Aartskanselier bot. 'Lelijk zwart rotding. Waar we hier om verlegen zitten, kerel, is heel wat minder steen en een beetje meer gezelligheid. Een paar prenten van jachttaferelen, je weet wel. Hier en daar een snuisterijtje.'

'Ik zal er direkt voor zorgen,' loog de Administrateur glad. Opeens dacht hij weer aan het pak paperassen onder zijn arm. 'Intussen, Bovenmeester, zou je misschien even deze -'

'Mooi zo,' zei de Aartskanselier en hij kwakte zijn punthoed op zijn hoofd. 'Brave kerel. En nu moet ik even naar een ziek draakje omzien. Die kleine dondersteen heeft al in geen dagen zijn teerolie aangeraakt.'

'Je handtekening op een paar van deze -' borrelde de Administrateur nog gauw even.

'Daar kan ik me niet mee inlaten,' wuifde de Aartskanselier hem weg. 'Er is hier toch al te veel papiergedoe. En -' Hij staarde dwars door de Administrateur heen, alsof hem net iets te binnen schoot. 'Vanochtend zag ik me toch zoiets raars,' zei hij. 'Ik zag een aap op het binnenplein. Zo brutaal als de beul.'

'Ach ja,' zei de Administrateur opgewekt. 'Daar hadden we de Bibliothecaris, denk ik.'

'O, heeft die er eentje?'

'Nee, je begrijpt me verkeerd, Aartskanselier,' zei de Administrateur opgeruimd. 'Dat was de Bibliothecaris.'

De Aartskanselier staarde hem aan.

De lach van de Administrateur bevroor. 'Die Bibliothecaris is een aap?'

Het duurde even voor de Administrateur alles goed had uitgelegd, en toen zei de Aartskanselier: 'Jij zegt dus, dat die vent zich met toverkracht in een aap heeft veranderd?'

'Door een ongeval in de Bibliotheek, ja. Een toverontploffing. Het ene ogenblik nog een mens, het volgende een orang oetan. En noem hem vooral geen aap, Bovenmeester. 't Is een mensaap.'

'Komt toch zeker op hetzelfde neer?'

'Kennelijk niet. Hij wordt heel, uh, handtastelijk als je hem een aap noemt.'

'Hij laat mensen toch niet zijn achterwerk zien, hè?'

De Administrateur deed huiverend zijn ogen dicht. 'Nee, Bovenmeester. Je bent in de war met de bavianen.'

'Ach.' De Aartskanselier dacht hier even over na. 'Hebben we er daarvan dan ook een paar aan het werk hier?'

'Nee, Bovenmeester, louter en alleen de Bibliothecaris.'

'Daar komt niks van in. Daar komt niks van in, snap je wel. Grote harige dingen kunnen we hier niet hebben rondlummelen,' zei de Aartskanselier beslist. 'Zorg dat je hem kwijtraakt.'

'Lieve help, nee! Dit is de beste Bibliothecaris die we ooit hadden. En voor een peuleschil.'

'Hoezo? Betalen we hem daar dan mee?'

'Nou nee, meer bananeschillen, maar dan met de bananen er nog in,' gaf de Administrateur te kennen. 'Trouwens, hij is de enige die echt weet hoe de Bibliotheek eigenlijk werkt.'

'Tover hem dan weer terug. Toch geen leven voor een vent, de aap uithangen.'

'Mensaap, Aartskanselier. En het schijnt helaas dat hij het liever zo houdt.'

'Hoe weet je dat dan?' zei de Aartskanselier achterdochtig. 'Kan hij dan praten?'

De Administrateur aarzelde. Dat was altijd het probleem met de Bibliothecaris. Iedereen was er nu zo aan gewend dat het moeilijk was om je de tijd te herinneren dat de Bibliotheek niet werd gedreven door een mensaap met gelige slagtanden en de kracht van wel drie kerels. Als het abnormale maar lang genoeg duurt wordt het normaal. Alleen was het wel zo dat het, als je het aan derden wilde uitleggen, wat raar klonk. Hij kuchte zenuwachtig.

'Hij zegt van "oeoek", Aartskanselier,' zei hij.

'En dat betekent?'

'Dat betekent "nee", Aartskanselier.'

'En hoe zegt hij dan 'ja"?'

Dit was precies waar de Administrateur al zo tegenop had gezien.

"'oeoek", Aartskanselier,' zei hij.

'Maar dat is hetzelfde "oeoek" als dat andere "oeoek" ook al was!'

'O, nee. Nee. Dat verzeker ik je. Het heeft een andere intonatie... Ik bedoel, als je er eenmaal aan gewend bent...,' de Administrateur haalde zijn schouders op. 'Ik denk dat we hem gewoon allengs zijn gaan verstaan, Aartskanselier.'

'Nou, hij houdt zich tenminste in vorm,' zei de Aartskanselier venijnig. 'Anders dan jullie anderen. Vanochtend kom ik de Ongezelschapszaal binnen, ligt die vol met snurkende kerels!' 'Dat zullen de gevorderde meesters geweest zijn, Bovenmeester,' zei de Administrateur. 'Ik voor mij zou ze zeer capabel willen noemen.'

'Capabel? Die Hoofddekaan lijkt wel iemand die een bed heeft ingeslikt!'

'Ach, maar zie je, Bovenmeester', zei de Administrateur met een toegeeflijk lachje, 'de term "capabel" betekent zover ik weet "opgewassen tegen een taak", en ik zou toch zeggen dat het lijf van de Hoofddekaan uitermate geschikt is voor het de hele dag maar wat zitten en zware maaltijden nuttigen.' De Administrateur veroorloofde zich een glimlach.

De blik waarmee de Aartskanselier hem aankeek was zo ouderwets dat hij wel van een trilobiet had kunnen wezen.

'Is dat soms een grap?' zei hij op de wantrouwige toon van iemand die nooit echt iets zou snappen van het begrip "gevoel voor humor", ook al ging je er een uur voor zitten om het voor hem uit te tekenen.

'Ik stelde louter een feit vast, Bovenmeester,' zei de Administrateur behoedzaam.

De Aartskanselier schudde zijn hoofd. 'Grappen heb ik de pest aan. Ik heb de pest aan lui die de hele tijd leuk willen wezen. Dat krijg je van al dat binnen blijven hangen. Een paar keer dertig kilometer hardlopen en die Hoofddekaan zou een ander mens zijn.'

'Och, zeker,' zei de Administrateur. 'Hij zou dood zijn.' 'Hij zou gezond zijn.'

'Jawel, maar evengoed dood.'

De Aartskanselier rommelde geërgerd in de paperassen op zijn bureau.

'Gebrek aan tucht,' pruttelde hij. 'Is hier schering en inslag. Het gaat hier finaal naar de bliksem. Al die lui maar de hele dag slapen en zich aldoor in apen veranderen. Toen ik nog student was kwam het niet eens bij ons op om ons in een aap te veranderen.' Hij keek kregel op.

'Wat moest je eigenlijk?' snauwde hij.

'Hè?' zei de Administrateur van zijn stuk gebracht.

'Je wilde toch dat ik iets deed? Je kwam hier om me wat te vragen. Vast omdat ik hier de enige vent ben die niet slaapt of elke ochtend in een boom wil hangen te jodelen,' besloot de Aartskanselier.

'Uh. Nu ben je in de war met gibbons, Aartskanselier.'

'Wie? Wie? Wees toch eens duidelijk, kerel!'

De Administrateur vermande zich. Hij zag niet in waarom hij zich zo moest laten behandelen.

'Eerlijk gezegd wilde ik je spreken over een van de studenten, Bovenmeester,' zei hij kil.

'Studenten?' blafte de Aartskanselier.

'Ja, Bovenmeester. Weet je wel? Dat zijn die meer magere snuiters met die bleke gezichten? Omdat het hier een Universiteit is? Die horen daar nu eenmaal bij, net als de ratten -'

'Ik dacht dat er lui waren die we ervoor betaalden om zich met dat stel te bemoeien?'

'Het docentenkorps. Ja. Maar soms... ach, ik vroeg me af, Aartskanselier, of je even naar deze examencijfers wilde kijken...'

 

Het was middernacht - niet dezelfde meer als die vorige, maar een die daar erg op leek. Ouwe Arie, de klepelloze klok in de klokketoren van de Universiteit, had zojuist zijn twaalf welluidende stiltes gebeierd.

Regenwolken persten hun laatste druppels uit boven de stad. Ankh-Meurbork strekte zich wijd uit onder wat vochtige sterren, zo tastbaar als een steen.

Pander Stibbond, die voor tovenaar studeerde, legde zijn boek neer en wreef over zijn gezicht.

'Okee dan,' zei hij. 'Vraag maar wat je wilt. Toe maar. Geeft niet wat.'

Victor Toegelbrock, die voor tovenaar studeerde, raapte zijn gehavende exemplaar op van het Necrotelecomnicon voor Studenten van Noten Voorzien, met Praktijkproeven en sloeg zomaar wat bladzijden om. Hij lag op Panders bed. Of tenminste, dat deden zijn schouders. Zijn lijf rees omhoog tegen de wand. Dat is een volstrekt normale houding voor een student die er zijn gemak van neemt.

'Goed,' zei hij. 'Prima. Goed? Hoe, ja, hoe heet dat buitendimensionele monster met de typische strijdkreet "Hihahihahihahonnelluul" ?'

'Yoch-Schobjakh,' zei Pander meteen.

'Juist. Hoe martelt het monster Sjoep-Snuggerapp, Helse Sterrepad met het Miljoenengebroed, zijn slachtoffers dood?'

'Hij... nee, zeg niks... hij houdt ze vast en laat ze plaatjes zien van zijn kinderen tot hun brein in elkaar klapt.'

'Klopt. Zelf heb ik me altijd afgevraagd hoe dat in zijn werk gaat,' zei Victor verder bladerend. 'Maar ik neem aan dat je als je voor de duizendste keer "ja, die heeft jouw ogen" hebt gezegd toch al rijp bent voor zelfmoord.'

'Jij weet wel vreselijk veel, Victor,' zei Pander bewonderend. 'Ik sta er van te kijken dat je nog steeds student bent.'

'Uh, tja,' zei Victor. 'Uh. Louter pech met die examens, zal wel.'

'Vooruit,' zei Pander. 'Vraag nog maar wat.'

Victor sloeg het boek weer open. Het bleef even stil.

Toen zei hij: 'Hollewoud, waar ligt dat?'

Pander deed zijn ogen dicht en bonkte tegen zijn voorhoofd. 'Wacht effe, wacht effe... zeg niks...' Hij deed zijn ogen weer open. 'Hoe bedoel je, Hollewoud, waar ligt dat?' en hij vervolgde scherp: 'Ik herinner me niks van een of ander Hollewoud.'

Victor staarde naar de bladzij. Ook daar stond niks over Hollewoud.

'Ik zou toch gezworen hebben dat ik iets hoorde van... Ik denk dat ik wat wegdroomde,' besloot hij hulpeloos. 'Moet van al dat repeteren komen.'

'Ja. Dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten, hè? Maar het is wel de moeite waard, als je eenmaal tovenaar bent.'

'Ja, hoor,' zei Victor. 'Hoe eerder hoe liever.'

Pander deed het boek dicht.

'Het is opgehouden met regenen. Laten we over de muur gaan,' zei hij. 'Iets te drinken hebben we wel verdiend.' Victor wiebelde met een vermanende vinger. 'Eentje dan. Moeten wel nuchter blijven,' zei hij. 'Morgen het eindexamen. Heb je een heldere kop nodig!'

'Poe!' zei Pander.

Natuurlijk is het erg belangrijk om nuchter te zijn als je examen doet. Heel wat waardevolle carrières in branches als straatvegen, perenplukken en stationspleingitaarmuziek zijn al gevestigd op een gebrek aan begrip voor dit blote feit.

Maar Victor had een bijzondere reden om bij de tijd te blijven.

Hij zou eens een fout kunnen maken, en slagen.

Zijn overleden oom had hem een klein fortuin nagelaten om vooral geen tovenaar mee te worden. Dat had hij toen hij het testament opstelde wel niet zo beseft, maar dat had de oude man wel gedaan. Hij dacht dat hij zijn neefje zo door zijn studie heen hielp, maar Victor Toegelbrock was op een zijdelingse manier een heel pienter baasje en had aldus geredeneerd:

Wat zijn de voor- en nadelen van het tovenaarschap? Nou, je verwierf een zekere mate van aanzien, maar je raakte ook vaak in riskante toestanden verzeild en liep in elk geval steeds het gevaar om door een medetoverheer te worden omgebracht. Hij zag weinig toekomst in een rol als notabel lijk.

Aan de andere kant...

Wat zijn de voor- en nadelen van het studentschap in de tovenarij? Je kreeg heel wat vrije tijd, een zekere mate van zelfstandigheid waar het ging om drankgebruik en gewaagde liederen, niemand wilde je erg om zeep helpen anders dan op de gewone Ankh-Meurborkse huis-tuin-en-keuken manier en dankzij de erfenis verwierf je een bescheiden maar heel comfortabele levenswijze. Vanzelf, in termen van aanzien kwam je niet ver maar je haal daar tenminste levend weet van.

Dus had Victor een behoorlijke hoeveelheid energie gespendeerd aan allereerst het bestuderen van de bewoordingen van het testament, dan de byzantijnse examenregels van de Gesloten Universiteit, en ten slotte alle examenopgaven van de laatste vijftig jaar.

De slaagdrempel voor het eindexamen lag bij 88 punten. Zakken was geen kunst. Elke sukkel kan zakken.

Victors oom was ook niet achterlijk geweest. Een van de voorwaarden van het legaat was dat als Victor ooit minder dan 80 punten haalde, de geldvoorziening zou opdrogen als een dun spuugje op een hete kachel.

En in zekere zin was zijn opzet gelukt. Maar weinig studenten hadden ooit zo hard gestudeerd als Victor. Men zei dat zijn kennis van toverij wedijverde met die van sommige toptovenaars. Uren versleet hij in een fauteuil in de Bibliotheek met het lezen van folianten. Hij deed onderzoek naar de formulering van antwoorden en naar examentechnieken. Hij hoorde colleges aan tot hij ze uit het hoofd kon nazeggen. Het lerarenkorps beschouwde hem algemeen als de pienterste en vooral de nijverste student sedert tientallen jaren en bij elk eindexamen behaalde hij met bekwame inzet zijn 84 punten.

Het was of de duvel ermee speelde.

 

De Aartskanselier kwam aan de laatste bladzij.

Ten slotte zei hij: 'Aha. Vandaar. Je hebt zeker medelijden met die knul?'

'Ik denk niet dat je helemaal snapt wat ik bedoel,' zei de Administrateur.

'Lijkt me nogal duidelijk,' zei de Aartskanselier. 'Die knul komt telkens op een haartje na tot slagen.' Hij nam er een van de papieren bij. 'Trouwens, hier staat dat hij drie jaar geleden al slaagde. Met 91 punten.'

'Jawel, Aartskanselier. Maar hij ging in beroep.'

'In beroep? Tegen zijn slagen?'

'Hij zei dat de examinatoren volgens hem niet gemerkt hadden dat hij de allotropieën van octijzer in opgave zes fout had uitgewerkt. Hij zei dat zijn geweten hem daarover geen rust liet. Hij zei dat hem dat de rest van zijn leven zou achtervolgen, als hij door oneerlijkheid werd voorgetrokken boven betere studenten die het meer verdienden. Je merkt wel dat hij bij de daaropvolgende examens maar 82 en 83 punten haalde.'

'Hoezo dan?'

'We denken dat hij op veilig speelde, Bovenmeester.'

De Aartskanselier liet zijn vingers trommelen op zijn bureau. 'Daar komt niks van in,' zei hij. 'Geen sprake van dat iemand maar aldoor bijna tovenaar is en ondertussen maar ons uitlacht in zijn - waarin lachen ze je ook weer uit?'

'Zo denk ik er ook precies over,' spon de Administrateur. 'Dan moeten we hem erin laten vliegen,' zei de Aartskanselier beslist.

'Eruit, Bovenmeester,' zei de Administrateur. 'Hem erin laten vliegen zou betekenen dat we hem beetnamen en in de luren legden.'

'Juist. Slim bedacht. Laten we dat maar doen,' zei de Aartskanselier.

'Nee, Bovenmeester,' zei de Administrateur geduldig. 'Hij laat ons erin vliegen, dus wij laten hem eruit vliegen.'

'Precies. Uit de luren,' zei de Aartskanselier. De Administrateur hief zijn ogen ten hemel. 'Of erin,' ging de Aartskanselier verder. 'Dus je wilt zeker dat ik hem zijn congé geef? Stuur hem morgenochtend maar even langs, dan -'

'Nee, Aartskanselier, zo makkelijk gaat dat niet.'

'O nee? Ik dacht dat wij hier de baas waren!'

'Jawel, maar je moet met die jongeheer Toegelbrock heel goed uitkijken. Hij is een expert als het om de regels gaat. Dus ik dacht, wat we doen is hem morgen deze examenopgave geven.'

De Aartskanselier pakte het aangeboden document aan. Zijn lippen bewogen zwijgend onder het lezen.

'Maar één vraag.'

'Ja. En dan moet hij slagen of zakken. Ik zou hem hiermee wel eens 84 punten willen zien halen.'

 

Op een manier die zijn onderwijzers niet helemaal konden uitdrukken was Victor Toegelbrock, tot hun tamelijke ergernis, tevens de luiste persoon in de wereldgeschiedenis.

Niet gewoon, simpelweg lui. Gewone luiheid is louter de afwezigheid van inzet. Dat station was Victor al lang geleden gepasseerd, om via ordinaire ledigheid ten slotte geheel aan de andere kant uit te komen. Hij spande zich meer in om werk te mijden dan de meesten doen bij zware arbeid.

Tovenaar had hij nooit willen worden. Hij had nooit veel gewild, afgezien misschien van met rust gelaten worden en kunnen uitslapen tot na de middag. Toen hij nog klein was zeiden ze aldoor dingen als: 'En wat wil jij dan wel worden, kleine man?' waarop hij dan zei: 'Weet niet. Wat heb je allemaal?'

Zoiets zagen ze nooit lang door de vingers. Het was niet genoeg om te zijn wat je was, je moest je best doen om wat anders te wezen.

Zijn best had hij gedaan. Tamelijk lang had hij zijn best gedaan om smid te willen worden, want dat zag er belangwekkend en romantisch uit. Maar het bracht ook zwaar werk en lastige stukken metaal met zich mee. Toen had hij zijn best gedaan om moordenaar te willen worden, wat er blits en romantisch uitzag. Maar het betekende ook al zwaar werk en, als je het goed beschouwde, af en toe iemand dood moeten maken. Toen deed hij zijn best om toneelspeler te willen worden, wat er dramatisch en romantisch uitzag, maar dat betekende weer mottige maillots, benauwd onderdak en, tot zijn verrassing, zwaar werk.

Hij had zich naar de Universiteit laten sturen omdat het makkelijker was dan niet gaan.

Hij vertoonde vaak een lachje, van een wat verbaasde soort.

Hier maakten anderen uit op dat hij net iets intelligenter was dan zij. Maar eigenlijk probeerde hij doorgaans uit te vogelen wat zij net gezegd hadden.

En hij had zo'n smal snorretje, wat hem onder bepaalde belichting iets vlots verleende, maar bij een andere eruit deed zien alsof hij een kop sterke chocola had gedronken.

Hij was er behoorlijk trots op. Als je tovenaar werd hoorde je je niet meer te scheren en een baard te laten staan als een bremstruik. Zeer gevorderde tovenaars leken wel in staat om voedsel uit de lucht te zeven via hun snor, net als walvissen.

Het was nu half twee. Hij kwam teruggeslenterd van de Gelijmde Trom, de hardnekkigst ongure kroeg ter stede. Victor Toegelbrock wekte altijd de indruk dat hij slenterde, zelfs als hij holde.

Hij was ook volstrekt nuchter en daarom wat verbaasd toen hij zich opeens op het Plein der Gebroken Manen bleek te bevinden. Hij was onderweg geweest naar het smalle steegje achter de Universiteit en het stukje muur met die handig geplaatste uitneembare bakstenen waarmee al honderden en onderden jaren de toverstudenten de avondklokregels van de Universiteit hadden omzeild, of liever omklommen.

Dit plein lag niet op de route.

Hij draaide zich om en wilde al terugslenteren, maar stond toen stil. Er was iets eigenaardigs aan de gang.

Meestal was er zo'n verhalenverteller, of wat muzikanten, of een ondernemer die aanstaande kopers zocht voor zulke overtollige Ankh-Meurborkse bezienswaardigheden als de Toren der Kunsten of de Koperen Brug.

Nu waren er alleen een paar lui die een groot, leeg spandoek opstelden, louter van een tussen twee palen gespannen laken.

Hij beende erop af. 'Wat zijn jullie aan het doen?' vroeg hij minzaam.

'We gaan een voorstelling geven.'

'Aha. Toneel dus,' zei Victor zonder veel belangstelling.

Hij slungelde weer weg door het klamme duister, maar hield in toen hij uit de schemer tussen twee gebouwen een stem hoorde.

De stem zei: 'Help,' heel zachtjes.

Een andere stem zei: 'Geef nou maar gewoon hier.'

Victor drentelde dichterbij en tuurde in de schaduwen.

'Hallo?' zei hij. 'Alles in orde?'

Het bleef even stil en toen zei een gedempte stem: 'Jij weet niet wat goed voor je is, jochie.'

Die heeft een mes, dacht Victor. Die gaat me te lijf met een mes. Dat wil zeggen dat ik zo meteen voor de keus sta een mes in mijn donder te krijgen of weg te hollen, en dat is toch echt energieverspilling.

Lui die geen oog hadden voor de voorliggende feiten hebben misschien het idee opgevat dat die Victor Toegelbrock wel dik en ongezond moest zijn. Maar hij was juist buiten kijf de meest atletisch ingestelde student aan de Universiteit. Al dat overtollige gewicht mee te moeten zeulen was hem veel te veel inspanning, dus zorgde hij ervoor dat het er niet aan kwam te zitten en hield hij zich netjes in vorm, want als je alles met fatsoenlijke spieren kon afdoen had je veel minder last dan van al dat zwoegen met plooienvol spek.

Daarom zwiepte hij dan ook onderhands zijn arm omhoog. Die trof niet zomaar doel, maar tilde de onverlaat finaal van de grond.

Toen pas zag hij om naar het beoogde slachtoffer, dat nog altijd in elkaar kromp tegen de muur.

'Ik hoop dat je je niet bezeerd hebt,' zei hij.

'Blijf zo staan!'

'Ik was niet van plan om weg te lopen,' zei Victor.

De gedaante kwam uit de schaduw naar voren. Onder zijn ene arm had hij een pakje, en zijn handen hield hij met een raar gebaar voor zijn gezicht, met telkens de duim en wijsvinger in een rechte hoek uitgestrekt en aan elkaar gepast, zodat de fretoogjes van de vent door een lijstje leken te kijken.

Kennelijk wil hij het boze oog afweren, dacht Victor. Hij lijkt wel een tovenaar, met al die tekens op zijn jurk. 'Verbazingwekkend!' zei de man terwijl hij door zijn vingers tuurde. 'Kun je nog even je hoofd wat verdraaien? Prachtig! Jammer van die neus, maar daar zullen we wel wat op vinden.' Hij trad naar voren en probeerde zijn arm om Victors schouders te slaan. 'Wat een geluk voor je', zei hij, 'dat je mij tegenkomt.'

'O ia?' vroeg Victor, die meer vond dat het andersom was.

'Net het type waar ik naar zocht,' zei de man.

'Pardon, hoor,' zei Victor. 'Maar ik dacht dat je beroofd werd.'

'Het was hem hierom te doen,' zei de man terwijl hij op het pakje onder zijn arm klopte. Het galmde als een gong. 'Al zou hij er niks aan gehad hebben.'

'Niks waard dan?' zei Victor.

'Onschatbaar.'

'Niks aan de hand dus,' zei Victor.

De man gaf zijn pogingen op om Victors wat breed uitgevallen schouders te omarmen, en nam genoegen met een ervan. 'Maar heel wat lui zouden teleurgesteld zijn,' zei hij. 'Goed, hoor eens. Je staat er goed op. Fraai profiel. Hoor eens knul, wat zou jij ervan vinden om bij de rollende prenten te komen?'

'Ach,' zei Victor. 'Nee. Maar niet.'

De man staarde hem aan.

'Je hoorde toch wel wat ik zei?' zei hij. 'Rollende prenten?'

'Ja, hoor.'

'Maar iedereen wil bij de rollende prenten!'

'Nee dank je,' zei Victor beleefd. 'Het zal vast wel een prachtig beroep zijn, maar prenten verrollen klinkt me niet bar interessant in de oren.'

'Ik heb het over de rollende prenten, man!'

'Ja,' zei Victor. 'Ik hoorde je wel.'

De man schudde zijn hoofd. 'Nou', zei hij, 'daar sta ik dan wel van te kijken. Voor het eerst in weken dat ik iemand tegenkom die niet uit alle macht bij de rollende prenten wil. Zodra ik je zag dacht ik: die wil vast een baantje bij de rollende prenten voor dit klusje.'

'Evengoed bedankt, hoor,' zei Victor. 'Maar het zou me niet liggen.'

'Nou, dan sta ik bij je in het krijt.' Het ventje grabbelde in een vestzak en trok een kaartje voor de dag. Victor pakte het aan. Er stond op:


Thomas Zilbervisch

Interessante en Leerzame Zienematografieën

Eén- en tweeakters                  Vrijwel onontplofbaar materiaal

 

Hollewoud 1


'Voor het geval je ooit van gedachten verandert,' zei hij. 'In Hollewoud kent iedereen mij.'

Victor staarde naar het kaartje. 'Dank je,' zei hij verstrooid.

'Uh - Ben jij soms tovenaar?'

Zilbervisch blikte hem woedend aan.

'Hoe kom je daar nou bij?' snauwde hij.

'Nou, je hebt zo'n jurk aan met tovertekens -'

'Tovertekens? Kijk nog eens goed, jochie! Dit zijn waarachtig toch niet de lichtgelovige tekens van een belachelijk en gedateerd geloofsstelsel! Dit zijn de emblemen van een verlicht ambacht, waarvan heden de glorende dageraad... uh, gloort! Tovertekens!' besloot hij met verzengende minachting. 'En dit is een mantel, geen jurk,' voegde hij eraan toe.

Victor tuurde naar de verzameling sterren en halve manen en dergelijke. De emblemen van een verlicht ambacht waarvan de dageraad heden gloorde zagen er net zo uit als de de lichtgelovige tekens van een belachelijk en gedateerd geloofsstelsel, vond hij, maar het was nu vast niet het goeie ogenblik om dat te zeggen.

'O, pardon,' zei hij nog eens. 'Ik zag ze niet zo goed.'

'Ik ben alchemist,' zei Zilbervisch maar ten dele tevreden gesteld.

'Aha, goud uit lood, van die dingen,' zei Victor.

'Geen lood, jochie. Licht. Met lood lukt het niet. Goud uit licht...'

'Tjonge,' zei Victor beleefd, terwijl Zilbervisch midden op het plein een driepoot begon op te stellen.

Er begon een kleine menigte samen te scholen. Een kleine menigte schoolde in Ankh-Meurbork al gauw samen. Voor een stad beschikte het over enkele van de meest begaafde toeschouwers van het heelal. Ze schouwden toe bij het minste geringste, vooral als er enige kans was dat iemand zich op onderhoudende wijze ging bezeren.

'Waarom blijf je niet even voor de voorstelling?' zei Zilbervisch terwijl hij zich snel verwijderde.

Een alchemist. Nou, dat alchemisten een beetje gestoord waren, dat wist iedereen, dacht Victor. Dat was volstrekt normaal.

Wie zou er nu aldoor prenten willen rollen? Opgerold kon je er niets eens wat van zien.

'Worstjes innen broodje! Neem ze nu ze nog warm zijn!' brulde een stem naast zijn oor. Hij draaide zich om.

'O, hallo, meneer Snikkel,' zei hij.

'Goeienavond jochie. Zou jij geen lekker warm worstje achter de kiezen willen hebben?'

Victor oogde naar de glimmende slangetjes in het blad dat aan Snikkels nek hing. Ze roken eetlustverwekkend. Dat deden ze altijd. En dan beet je erin, en kwam je er zodoende weer eens achter dat Snij'k-In-Eigen-Vlees Snikkel stukjes dier waar het beest zelf niet eens weet van had nog ten nutte wist te maken. Snikkel had ontdekt dat mensen, als je er genoeg gebakken uitjes en mosterd bij deed, bereid waren om alles te eten.

'Speciaal studententarief,' fluisterde Snikkel samenzweerderig. 'Vijftien duiten, en dan snij 'k in eigen vlees.' Hij wiebelde tactisch met de koekepan, wat een wolk stoom deed oprijzen. De pittige geur van gebraden ui deed zijn geniepige werk.

'Goed, eentje dan,' zei Victor op zijn hoede.

Snikkel wipte een worstje uit de pan en hapte het tussen een kadetje met de vaardigheid van een kikker die een mug verschalkte.

'Hier zul je niet lang spijt van hebben,' zei hij opgewekt.

Victor sabbelde op een snippertje ui. Dat kon weinig kwaad. 'Wat moet dat allemaal?' vroeg hij, duimwijzend in de richting van het wapperende spandoek.

'Een of ander vermaak,' zei Snikkel. 'Warreme worstjes! Heerlijk sappig!' Hij liet zijn stem weer dalen tot zijn standaard samenzweringsgesis.

'Hele rage in andere steden, naar ik hoor,' vervolgde hij. 'Een of ander soort van bewegende beelden. Hebben ze flink aan gesleuteld voor ze er mee naar Ankh-Meurbork kwamen.'

Ze zagen Zilbervisch en een paar hulpjes technisch frunniken aan de doos op de driepoot. Opeens verscheen er wit licht in een ronde opening aan de voorkant ervan, en dat deed het witte doek oplichten. Uit de menigte steeg lauw gejuich op.

'Och,' zei Victor. 'Ik snap het. Is dat nou alles? Gewoon weer van die afgezaagde schaduwbeelden. Meer niet. Mijn oom liet me er altijd van genieten. Weet je wel? Je beweegt zo'n beetje met je handen voor het licht langs, en de schaduwen verbeelden dan iets silhouetterigs.'

'O, ja,' zei Snikkel weifelend. 'Zo van "De Grote Olifant", of "De Fiere Leeuw". Mijn opa deed altijd zulke dingen.'

'Mijn oom deed vooral "Het Mismaakte Konijn",' zei Victor. 'Hij was er niet zo goed in, zie je. Het werd altijd tamelijk pijnlijk. Wij zaten er dan wanhopig omheen te raden naar dingen als "De Verbijsterde Egel" of "De Dolle Hermelijn" en dan ging hij op het laatst mokkend naar bed omdat wij niet hadden geraden dat hij juist een vertoning had gegeven van "Prins Koldits Die met Zijn Troepen de Trollen Verslaat in de Slag bij Pseudopolis". Ik zie niet in wat er nou zo bijzonder is aan schaduwen op een doek.'

'Naar wat ik heb gehoord gaat dit anders,' zei Snikkel. 'Ik verkocht daarnet een van die lui een worstje jumbo Speciaal, en die zei dat het neerkwam op heel vlug prentjes vertonen. Een hele hoop prentjes aan elkaar plakken en ze dan een voor een laten zien. Heel erg vlug, zei hij.'

'Toch niet te vlug,' zei Victor streng. 'je zou ze niet voorbij kunnen zien gaan als ze al te vlug gingen.'

'Hij zei dat dat juist het hele geheim was, dat je ze niet zag voorbijkomen,' zei Snikkel. 'je moet ze allemaal tegelijk zien, of zoiets.'

'Dan zouden ze allemaal wazig door elkaar lopen,' zei Victor. 'Vroeg je hem daar dan niet naar?'

'Uh, nee,' zei Snikkel. 'Eerlijk gezegd moest hij er toen net als een haas vandoor. Hij voelde zich wat raar worden, zei die.' Victor keek peinzend naar de restanten van zijn worstje-in-een-broodje en voelde dat hij op zijn beurt ook werd aangestaard.

Hij keek omlaag. Aan zijn voeten zat een hondje.

Een klein, tanig hondje met kromme pootjes was het, voornamelijk grijs maar met her en der wat bruine, witte en zwarte plekken, en het zat hem aan te staren.

Het ging absoluut om de meest doordringende blik die Victor ooit had gezien. Niet dat er iets dreigends of onderdanigs in zat. Maar hij had wel iets heel traag en grondigs, alsof het hondje zich de details inprentte om de autoriteiten later een volledige beschrijving te kunnen geven.

Toen het hondje zich van zijn volledige aandacht had vergewist, verlegde het zijn blik naar het worstje.

Uit pure ellende dat hij dat stomme diertje zo wreed behandelde liet Victor het worstje op de grond vallen. Het hondje ving het op en slikte het met een enkele doeltreffende beweging door.

Intussen waren er nog meer mensen het plein opgedrenteld. Snij'k-In-Eigen-Vlees Snikkel was doorgelopen en deed nu drukke zaken met al die nachtbrakers die te dronken waren om te voorkomen dat het optimisme zegevierde over hun ervaring; al wie na een nacht van vertier om één uur 's ochtends nog iets te eten koopt is waarschijnlijk toch al onderweg naar grootschalige darmstoornis, dus konden ze er maar beter meteen wat goeds van maken.

Victor was langzaamaan omringd geraakt door een hele drom. Deze bestond niet louter uit mensen. Enkele meters verderop ontwaarde hij de rijzige gestalte van Gneisbaard, een stokoude trol die bij alle studenten zeer bekend stond als iemand die overal werd te werk gesteld waar men tegen betaling personen uit het perceel te smijten had. De trol kreeg hem ook in de gaten, en probeerde te knipogen. Hierbij gingen beide ogen dicht, want Gneisbaard was geen kei in ingewikkelde dingen. Men geloofde algemeen dat Gneisbaard, als je hem ooit genoeg lezen en schrijven kon bijbrengen om aan te schuiven voor een intelligentietest, nog net iets minder intelligent zou blijken te zijn dan de stoel.

Zilbervisch nam een scheepsroeper ter hand.

'Dames en heren', zei hij, 'je hebt vanavond het voorrecht getuige te mogen zijn van een keerpunt in de geschiedenis van de Eeuw van -' hij liet zijn megafoon weer zakken en Victor hoorde hem dringend fluisteren met een van zijn hulpjes, 'Wat voor eeuw is het? Echt?' en toen nam hij de megafoon weer voor de mond en vervolgde hij weer op die brallerig opgeruimde toon: 'De Eeuw van de Sloddervos! Niets minder dan de geboorte van de Rolprent! Beelden die zonder toverij kunnen bewegen!'

Hij pauzeerde voor applaus. Dat bleef uit. De menigte staarde alleen maar. Er is heel wat meer nodig dan zinnen die eindigen op een uitroepteken om van een oploopje in Ankh-Meurbork een applaus los te krijgen.

Wat ontmoedigd vervolgde hij: 'Zien is Geloven, zegt men! Maar je zult, dames en heren, je Eigen Ogen niet willen geloven! Wat je zo dadelijk gaat meemaken is een Triomf der Natuurwetenschap! Een Wonder van Deze Tijd! Een Ontdekking van Wereld -, neen, zeg ik je, van Heelalschokkende Om -'

'Moet in elk geval wel meer voorstellen dan dat rotworstje,' zei een stemmetje ter hoogte van Victors knie.

'- Natuurlijke Processen Aangewend voor het Scheppen van een Illusie! En een Illusie, mijne dames en heren, zonder te leunen op Toverkracht!

Victor liet zijn blik omlaagglijden. Daar beneden was alleen maar dat hondje, dat zich ijverig zat te krabben. Het keek langzaam op, en sprak: 'Waf?'

'- Bron van Kennis! Van Kunst! Geschiedenis! Ik dank je, mijne Dames en Heren! Dames en Heren, hier komt Iets Wat Je Nog Nooit Gezien Hebt!'

Weer was er een hoopvolle onderbreking met gelegenheid tot applaus.

Vooraan in de menigte zei iemand: 'Inderdaad, we hebben nog niks gezien.'

'Persies,' zei de vrouwspersoon naast hem. 'Wanneer hou je eens op met dat te keer gaan en kom je eens voor de draad met je schimmenspel?'

'Zo is het,' snibde een tweede vrouw. 'Doe maar eens "Het Mismaakte Konijn". Zijn mijn kinderen ook altijd weg van.'

Victor keek intussen een tijdje een andere kant op om iedere argwaan bij het hondje weg te nemen en draaide zich toen opeens om, om het doordringend aan te kijken.

Het diertje keek aanminnig naar het publiek en nam kennelijk geen notitie van hem.

Victor stak een onderzoekende vinger in zijn oor. Het was zeker een nagalmeffekt geweest of zoiets. De kwestie was niet dat het hondje van 'waf!' had gedaan, al was dat op zichzelf al praktisch uniek; de meeste honden in dit heelal gaan nooit van 'waf!', die hebben van die ingewikkelde blafsels als 'wggrraf!' en 'ggrrwoef!'. Nee, het ging erom dat het eigenlijk helemaal niet had geblaft. Het had 'waf' gezegd.

Hij schudde zijn hoofd en keek weer naar Zilbervisch die net omlaagklom van voor het doek en naar een van zijn hulpjes gebaarde om aan de zwengel aan de zijkant van de doos te gaan draaien. Er klonk een knarsend geluid dat aanzwol tot een regelmatig geflipper. Wazige schaduwen dansten over het scherm en toen...

Een van de laatste dingen die Victor zich herinnerde was een stem bij zijn knie die zei: 'Had erger kunnen wezen, heerschap. Ik had ook "miauw" kunnen zeggen.'

 

Hollewoud droomt...

 

En intussen was het acht uur later.

Pander Stibbond met zijn geweldige kater keek schuldbewust naar de lege lessenaar naast hem. Het was niets voor Victor om een examen mis te lopen. Hij zei altijd dat hij die uitdaging fijn vond.

'Maak je gereed om de opgaven open te slaan,' zei de surveillant achterin de zaal. De zestig borstkassen van zestig toekomende tovenaars werden geprangd door duistere, ondraaglijke beklemming. Pander frunnikte angstig aan zijn gelukspen. De tovenaar op het podium keerde de zandloper om. 'je kunt beginnen,' zei hij.

Een stuk of wat kwastigere studenten keerden hun opgaven om met een enkele knip van hun vingers. Pander had meteen een grondige pest aan die lui.

Hij tastte naar zijn geluksinktpot, miste die in zijn zenuwen totaal, en gooide hem pardoes om. Een kleine zwarte vloed vloeide over zijn opgaven.

Paniek en schaamte vloeiden haast even grondig over hemzelf. Hij wilde de inkt opdeppen met de zoom van zijn pij, en spreidde hem keurig uit over het hele werkblad. Zijn gedroogde gelukskikker was met de stroom meegespoeld.

Gloeiend van gêne, druipend van de zwarte inkt, keek hij smekend naar de leidinggevende tovenaar om zijn ogen dan bedelend naar de lege bank naast hem te richten.

De tovenaar knikte. Pander schoof dankbaar de bank door, wachtte tot zijn hart niet meer zo bonsde en sloeg toen, heel voorzichtig, het papier dat voor hem lag open.

Na tien tellen en in strijd met iedere rede draaide hij het nog eens om voor het geval er misschien sprake was van een vergissing, en de rest van de vragen per ongeluk toch op de buitenkant had gestaan.

Om hem heen heerste de diepe stilte van negenenvijftig zwaar ingespannen knersende hersens.

Pander sloeg het papier nog eens om.

Misschien was het wel een vergissing. Nee.. daar zat het zegel van de Universiteit en daar stond de handtekening van de Aartskanselier en ga zo maar door. Dus misschien was het een bijzonder soort van test. Misschien hielden ze hem nu in de gaten om te zien wat hij ging doen...

Hij gluurde stiekem om zich heen. Het leek of de andere studenten hard aan het werk waren. Misschien was het toch een vergissing Ja. Hoe meer hij er over nadacht, hoe logischer dat leek. De Aartskanselier had vast eerst alle papieren ondertekend en toen was een van de schrijvers die de opgaven moesten overnemen, net toen hij toe was aan die belangrijke eerste vraag, weggeroepen of zo zonder dat iemand er iets van gemerkt had, en zo was het op Victors lessenaar beland maar die was er nu niet en dus had Pander het nu te pakken en dat hield in, besloot hij in een plotse aanval van vroomheid, dat de goden vast hadden gewild dat hij dit kreeg. Zeg nou zelf, het was niet zijn schuld dat dit papier hier per een of andere vergissing bij hem terechtkwam.

Ze hadden maar genoegen te nemen met wat jij opschreef. Pander had niet al die tijd de kamer gedeeld met 's werelds grootste deskundige in examenregels zonder het een en ander op te steken.

Hij bekeek de vraag nog eens: 'Hoe heet je?' Hij schreef het antwoord op.

Na een tijdje zette hij er een streep onder, meer dan een zelfs, met zijn geluksliniaal.

Nog een tijdje later schreef hij om zijn bereidwilligheid te tonen erboven: 'Het antwoort op vraeg Een luyt:'.

Na nog eens tien minuten waagde hij het om 'Hetgeen dus tnyne naem is' op de regel eronder te zetten, onderstreept en al.

Die beste arme Victor zal erg spijt hebben dat hij dit is misgelopen, dacht hij.

Waar zou hij toch uithangen?

 

Er was nog geen weg naar Hollewoud. Iedereen die erheen wilde nam altijd de heerweg naar Quorm, om dan op een niet nader aangeduid punt in het beheesterde landschap af te slaan in de richting van de duinen. Langs de berm van de heerweg stonden wilde lavendel en rozemarijn. Er was geen ander geluid dan het gezoem van de bijen en in de verte het jubelen van een leeuwerik, wat de stilte alleen maar meer deed uitkomen. Victor Toegelbrock ging van de weg op een punt waar de berm was omgeploegd en platgetrapt door de passage van vele karren en zo te zien een toenemend aantal voetstappen.

Er waren nog vele kilometers te gaan. Hij sjokte voort. Ergens achterin zijn geest zei een stemmetje aldoor dingen als: 'Waar ben ik? Waarom doe ik dit toch?' en weer een ander deel van hem wist dat hij dit helemaal niet hoefde te doen. Net als die slachtoffers van een hypnotiseur die best weten dat ze niet echt gehypnotiseerd zijn en er zodra ze dat willen zo weer uit op kunnen duiken, maar momenteel hebben ze daar even geen zin in, zo liet hij zijn voeten gestuurd worden.

Hij wist niet goed waarom. Hij wist alleen dat daar iets was waaraan hij moest gaan deelnemen. Iets dat zich misschien nooit meer zou voordoen.

Iets achterop, maar snel de achterstand inhalend, kwam Snij'k-In-Eigen-Vlees Snikkel die pogingen tot paardrijden deed. Van nature was hij geen paardenmens en hij viel er nu en dan af, wat een van de redenen was waarom hij Victor nog niet had ingehaald. De andere reden was dat hij alvorens de stad te verlaten tijd had uitgetrokken om zijn worst-in-eenbroodjeszaak voor een prik over te doen aan een dolblije dwerg die niet begreep waar hij dat nu toch aan te danken had (en die dat na wat van de worstjes te hebben geproefd nog veel minder begreep).

Er was iets dat Snikkel tot zich riep en het had een gouden stem.

Een heel eind achter Vlees kwam Gneisbaard de trol er ook aan, met door het zand slepende vuisten. Het valt niet mee uit te maken waar hij aan dacht, net zo min als waar een postduif aan denkt. Hij wist alleen dat hij niet was waar hij hoorde te zijn.

En ten slotte, nog verder terug langs de weg, kwam een door acht paarden getrokken wagen met een last hout voor Hollewoud. De voerman dacht ook al aan weinig, al was hij licht verbaasd over een incident dat zich voordeed vlak voordat hij in het donker voor het ochtendkrieken Ankh-Meurbork verliet. Uit de schaduw naast de weg had een stem `Uit naam van de stadswacht, stop!' geroepen en hij had halt gehouden, en toen er verder niets meer voorviel had hij wat rondgeneusd maar er was niemand.

De wagen ratelde voorbij en onthulde zo aan het oog van de toeschouwer de kleine gedaante van Gaspaud de Wonderhond, die er zijn gemak van probeerde te nemen tussen de balken achterin de bak. Ook hij was onderweg naar Hollewoud.

En ook hij wist niet waarom.

Maar hij was vast van plan om erachter te komen.

Niemand zou in die nadagen van de Eeuw van de Sloddervos hebben willen geloven dat de gang van zaken op de Schijfwereld met aandacht en ongeduld werd gadegeslagen door wezens met een groter, of althans veel gemener intellect dan dat van de Mens; dat hun bezigheden in detail werden bestudeerd en nagegaan zoals iemand na drie dagen vasten al zijn aandacht zou richten op het Alles-Wat-Je-Kunt-OpschrokkenVoor-Maar-Eén-Daalder menu aan de gevel van Sam Blazerds Sappige Lapjeshuis...

Nou ja, eerlijk gezegd... de meeste tovenaars zouden dat wel geloofd hebben, als iemand het ze had verteld.

En de Bibliothecaris zou het maar al te grif hebben geloofd. En madame Mariëtta Kosmopiliet van Quormstraat 3 te Ankh-Meurbork zou het ook hebben geloofd. Maar zij geloofde dat de wereld rond was, dat een snipper knoflook tussen haar ondergoed de vampiers op afstand hield, dat je ervan opknapte als je er af en toe eens uitging om eens flink te lachen, dat er in iedereen wel wat moois zat als je er maar oog voor had, en dat er elke avond als ze zich ontkleedde drie akelige dwergen naar binnen gluurden.[*]

 

Hollewoud!...

...stelde maar weinig voor, nog. Gewoon een heuvel aan zee en aan de andere kant van de heuvel een heleboel duintjes. Het was zo'n bijzonder stukje natuurschoon dat alleen schoon is als je al gauw na het korte tijd bewonderen van de schoonheid weer weg mag om elders gebruik te maken van hete baden en koele dranken. Er werkelijk voor langere tijd te moeten blijven is meer een straf.

Evengoed lag hier nu een dorp... net aan. Men had houten keten opgericht waar iemand ook maar toevallig wat planken had laten vallen en het waren ruwe keten, alsof de aannemers de pest in hadden over de verloren tijd die ze elders beter hadden kunnen gebruiken. Het waren hoekige houten kisten. Behalve van voren.

Als je wat van Hollewoud wilde begrijpen zei Victor jaren later, dan moest je de gebouwen begrijpen.

Wat je zag was een kist op het zand. Er zat dan een ruw zadeldak op, maar dat deed er niet toe want regenen deed het in Hollewoud nooit. In de wanden zaten grote kieren, dichtgestopt met oude lappen. De ramen waren gewoon gaten - glas was te breekbaar om helemaal uit Ankh-Meurbork hierheen te rijden. En van achter gezien was de voorgevel net een enorm houten reclamebord, overeind gehouden door een lattengeraamte.

 

[*] Het laatste klopte inderdaad, maar dat was toeval.

 

 

Van voren gezien was het een geprofileerde, besneden, beschilderde, opgetuigde bouwkundige uitspatting. In Ankh-Meurbork bouwden verstandige lui zich kale huizen teneinde geen aandacht te trekken, en het sierwerk bewaarden ze voor binnen. Maar Hollewoud droeg zijn huizen binnenstebuiten. Victor liep duizelend door wat moest doorgaan voor de hoofdstraat. Vroeg in de ochtend was hij buiten in de duinen wakker geworden. Waarom? Hij had besloten om naar Hollewoud te gaan, maar waarom dan? Hij wist het niet meer. Al wat hij nog wel wist was dat het toen voor de hand had gelegen. Er waren honderden goede redenen voor geweest.

Kon hij er zich nog maar eentje herinneren.

Niet dat zijn geest nu ruimte had om herinneringen na te lopen. Die had het veel te druk met beseffen dat hij stierf van honger en dorst. Zijn zakken hadden een saldo van zeven duiten opgeleverd. Daarmee kocht je nog geen kom soep, laat staan een flinke maaltijd.

En een goed maal was wat hij nodig had. Na een goed maal zou alles er vast veel helderder uitzien.

Hij wrong zich door de drukte. De meesten leken timmerlui te zijn, maar er waren ook anderen die met mandflessen of geheimzinnige kistjes sjouwden. En iedereen bewoog zich heel vlug en doelbewust, elk met een sterk eigen doel voor ogen.

Behalve hij.

Hij slenterde verder door de aaneengeflanste straat en keek zijn ogen uit naar de huizen, met het gevoel of hij een verdwaalde sprinkhaan was op een mierenhoop. En het leek wel of er geen -

'Kijk toch uit waar je loopt!'

Hij stuiterde tegen een muur. Toen hij weer stevig stond was de wederpartij van de botsing al weer in de menigte weggesnord. Even stond hij te staren maar toen rende hij haar wanhopig achterna.

'Hela!' riep hij, 'sorry hoor! Hallo? Juffrouw?'

Ze bleef staan en wachtte met ongeduld tot hij haar inhaalde.

'Nou?' zei ze.

Ze was vijfentwintig centimeter korter dan hij en haar figuur was ongewis want ze ging grotendeels gehuld in een jurk vol krankjorum frutselwerk, al was die jurk niet zo mal als de grote blonde pruik van pijpekrulleties. En haar gezicht was helemaal wit opgemaakt, afgezien van de ogen die zwart omringd waren. Het totaaleffekt was een schemerlamp die de laatste tijd weinig aan slapen was toegekomen.

'Nou?' herhaalde ze. 'Schiet op! Over vijf minuten moeten ze me weer schieten!'

'Uh -'

Ze kwam wat uit de plooi. 'Nee, zeg maar niets,' zei ze. 'Je bent hier nog maar net. Dit is allemaal nieuw voor je. Je weet niet wat je moet beginnen. Je hebt honger. En je hebt geen geld Klopt dat?'

'Ja! Hoe weet jij dat?'

'Zo begint iedereen. En nu wil je doorbreken bij de flip, nietwaar?'

'De flip?'

Ze sloeg haar ogen ten hemel, met zwarte kringen en al.

'De rollende prenten!'

'O -' Maar dat wil ik, dacht hij. Ik wist het niet, maar het is zo ja. Daarom ging ik hierheen. Waarom kwam ik daar niet up? 'Ja,' zei hij. 'Ja, dat is wat ik wil. Ik wil, uh, doorbreken. En hoe doe je dat dan?'

'Je wacht en je wacht. Tot ze je opmerken.' Het meisje bekeek hein van hoofd tot voeten met onverholen minachting. 'Waarom ga je niet timmeren? Hollewoud kan altijd wel een goeie hamerboer gebruiken.'

En toen draaide ze zich vlug weer om en weg was ze in de woelige drukte.

'Uh, dank je,' riep Victor haar achterna. 'Dank je.' En luider voegde hij eraan toe: 'Ik hoop dat je ogen gauw weer beter zijn!'

Hij liet de muntjes in zijn zak rinkelen.

Nou, timmeren was uitgesloten. Dat klonk hem teveel naar zwaar werk. Hij had het eens geprobeerd en hij was weldra met het hout tot een vergelijk gekomen - hij zou er niet aankomen en het hout mocht zelf weten of het kon barsten. Wachten en wachten heeft zijn voordelen maar je hebt er wel geld voor nodig.

Zijn vingers sloten zich om een klein onverwacht rechthoekje. Hij haalde het voor de dag en bekeek het.

Het kaartje van Zilbervisch.

 

Hollewoud 1 bleek een stel keten te zijn achter een hoge schutting. Aan de poort stond een rij. Die bestond uit trollen, dwergen en mensen. Ze zagen eruit of ze er al een tijdje stonden; eerlijk gezegd vertoonden sommigen al zo'n natuurgetrouwe vorm van overeind en toch ingezakt zijn dat ze hadden kunnen doorgaan voor de speciaal geëvolueerde nazaten van de oorspronkelijke prehistorische in-de-rij-staanders.

Naast de poort zat een forse, zware vent die de rij overzag met de verwaande blik van alle kleine machthebbers waar dan ook.

'Pardon zeg -' begon Victor.

'Meneer Zilbervisch neemt vanochtend geen mensen meer aan,' zei de man uit zijn mondhoek. 'Wegwezen dus.'

'Maar hij zei dat ik als ik ooit in -'

'Ik zei toch wegwezen, maatje?'

'Jawel, maar -'

De deur in de schutting ging op een kiertje. Er gluurde een bleek gezichtje naar buiten.

'We kunnen een trol en een paar mensen gebruiken,' zei het gezicht. 'Voor één dag, normaal tarief.' De poort ging weer dicht.

De man veerde overeind en welfde zijn handen om zijn mond. 'Okee, stelletje lillekerds!' schreeuwde hij. 'Je hebt het gehoord!' Hij liet zijn ogen over de rij gaan met de ervaren blik van een veefokker. 'Jij daar, en jij en jij,' wees hij.

'Pardon hoor', zei Victor hulpvaardig, 'maar ik dacht dat die vent daar eigenlijk het eerst aan -'

Hij werd uit de weg geduwd. Het drietal bofkonten schuifelde naar binnen. Hij meende een glimp op te vangen van munten die van eigenaar verwisselden. Toen draaide de poortwachter hem een kwaad rood gezicht toe.

'En jij', zei hij, 'gaat achteraan aansluiten. En blijf daar!'

Victor staarde hem aan. Hij keek naar de poort. Hij keek naar de lange rij mismoedige wachters.

'Nou neu,' zei hij. 'Toch maar niet. Evenzogoed bedankt.'

'Lazer op dan!'

Victor lachte hem vriendelijk toe. Hij liep naar het uiteinde van de omheining en volgde die de hoek om. Aan de volgende hoek draaide de schutting een nauwe steeg in.

Victor scharrelde wat tussen het gebruikelijke steegvuil tot hij een stukje papier vond. Toen rolde hij zijn mouwen op. Pas toen onderwierp hij de schutting aan een nauwkeurig onderzoek tot hij wat losse planken vond die hem na enige inspanning doorlieten.

Dit voerde hem naar een plek vol stapels hout en lappen. Er was niemand in de buurt.

Met vastberaden tred en in het besef dat men nooit iemand aanhoudt die doelbewust voortstapt en een opvallend stuk papier meevoert, zette hij koers door het hout en linnenwonderland van de Interessante en Leerzame Zienematografie.

Er waren gebouwen die ze op de achterkant van gebouwen hadden geschilderd. Er waren bomen die bomen waren aan de voorkant, en vanachter louter een stelletje stutten. Het was een drukte van belang maar zover Victor wist te ontdekken voerde eigenlijk niemand echt iets uit.

Hij keek toe hoe een vent in een lange zwarte jas en een snor als een straatbezem een meisje vastbond aan een boom. Niemand leek van zins om hem tegen te houden, al spartelde zij wel tegen. Eerlijk gezegd stonden er een paar lui gewoon wat ongeïnteresseerd bij te kijken en achter een kist op een driepoot stond iemand aan een zwengel te draaien.

Ze wierp een smekende arm omhoog en deed geluidloos haar mond open en dicht.

Een van de toeschouwers stond op, grutte wat tussen een stapel bordjes naast zich en stak er eentje omhoog voor de kist.

Het was zwart. In witte letters stond er op te lezen: 'Neen! Neen!'

Hij liep weer weg. De schurk draaide aan zijn snorpunten. De man kwam weer aangelopen met een bordje. Ditmaal stond er: 'Ahae! Myne coppige schoonheit!'

Een ander persoon uit het zittend publiek pakte een scheepsroeper.

'Prima, prima,' zei hij. 'Mooi, neem maar vijf minuten pauze en dan allemaal weer hierheen voor de grote knokscène.'

De schurk knoopte het meisje los. Ze drentelden weg. De man hield op met zwengelen, stak een sigaret op en deed toen de kist van boven open.

'Hebben we dat allemaal?' vroeg hij. Er klonk een koor van gepiep.

Victor liep erheen en tikte de megafoonkerel op zijn schouder.

'Dringende boodschap voor meneer Zilbervisch?' zei hij.

'Die zit daar in zijn kantoortje,' zei de man, terwijl hij met zijn duim achterover wees zonder om te kijken.

'Dank je.'

De eerste keet waar hij zijn neus in stak bevatte niets dan rijen kooitjes die zich tot diep in de schaduw uitstrekten. Onduidelijke schepsels smeten zich tegen de tralies en kwetterden hem tegemoet. Vlug smeet hij de deur dicht.

De volgende deur onthulde Zilbervisch, staande voor een bureau overdekt met glaswerk en papierwallen. Hij draaide zich niet om.

'Zet daar maar neer,' zei hij verstrooid.

'Ik ben het, meneer Zilbervisch,' zei Victor.

Zilbervisch draaide zich om en tuurde hem afwezig aan, alsof het Victors schuld was dat hij hem onbekend voorkwam.

'Ja?'

'Ik kom vanwege dat baantje,' zei Victor. 'Weet je wel?'

'Welk baantje? Wat weet ik daarvan?' zei Zilbervisch. 'Hoe kom je hier verdomme binnen?'

'Ik ben in de rolprenten doorgebroken,' zei Victor. 'Maar met een hamer en wat spijkers is het zo weer in orde.'

Paniek bloeide op in de ogen van Zilbervisch. Victor trok het kaartje te voorschijn en wuifde er naar hij hoopte geruststellend mee heen en weer.

'In Ankh-Meurbork?' zei hij. 'Een paar avonden terug? Toen je bedreigd werd?'

Besef schoot wortel. 'Ach ja,' zei Zilbervisch flauwtjes. 'En jij was die knul die een handje hielp.'

'En jij zei dat ik je maar hoefde op te zoeken als ik ooit bij de prenten wilde komen rollen,' zei Victor. 'Toen wou ik niet, maar nu wel.' Hij schonk Zilbervisch een stralende lach. Maar hij dacht: nu gaat hij proberen zich er onderuit te draaien. Hij heeft spijt van dat aanbod. Hij gaat me terugsturen in de rij.

'Ach, natuurlijk', zei Zilbervisch, 'hopen lui met talent willen bij de rollende prenten. Binnen de kortste keren hebben we nog geluid ook. Ik bedoel, ben je timmerman? Heb je soms ervaring in de alchemie? Heb je ooit duveltjes gedresseerd? Kun je eigenlijk wel wat met je handen?'

'Nee,' bekende Victor.

'Kun je zingen?'

'Een beetje. In bad. Maar niet erg goed,' gaf Victor toe.

'Kun je dansen?'

'Nee.'

'Zwaarden? Kun je met een zwaard overweg?'

'Een beetje,' zei Victor. Met gymmen had hij er wel eens een gehanteerd. Eerlijk gezegd nooit met een tegenstander, want tovenaars hebben principieel een afschuw van inspanning en de enige andere ingezetene van de Universiteit die ooit de gymzaal betrad was de Bibliothecaris, en dat was alleen om met de touwen en ringen te werken. Maar Victor had zich voor de spiegel geoefend in een energieke en eigendommelijke techniek, en de spiegel had hem nog nimmer verslagen.

'Ach zo,' zei Zilbervisch somber. 'Kan niet zingen. Kan niet dansen. Kan een beetje met het zwaard overweg.'

'Maar ik heb wel twee maal je leven gered,' zei Victor.

'Twee maal?' blafte Zilbervisch.

'Jawel,' zei Victor. Hij ademde diep. Dit was een gok. 'Destijds', zei hij, 'en nu weer.'

Er viel een langdurige stilte.

Toen zei Zilbervisch: 'Dat vind ik nou echt niet nodig.'

'Het spijt me, meneer Zilbervisch,' smeekte Victor. 'Zo ben ik eigenlijk helemaal niet maar je zei het zelf en ik ben helemaal hierheen komen lopen en ik heb geen rooie duit en ik heb honger en ik pak alles aan wat je te bieden hebt. Alles. Alsjeblieft.'

Zilbervisch keek hem weifelend aan.

'Zelfs acteren?' zei hij.

'Wat zeg je?'

'Heen en weer lopen en doen alsof,' zei Zilbervisch behulpzaam

'Ja!'

Toch zonde van zo'n pienter, welopgevoed jongmens zoals jij,' zei Zilbervisch. 'Wat doe je eigenlijk?'

'Ik studeer voor to -,' begon Victor. De weerzin van Zilbervisch tegen tovenarij schoot hem weer te binnen en hij verbeterde: 'Kantoorwerk.'

'Tokantoorwerk?' vroeg Zilbervisch.

'Maar of ik veel van acteren terechtbreng weet ik niet,' bekende Victor.

Daar keek Zilbervisch van op. 'Och, dat zal je wel afgaan,' zei hij. 'Het is bij rollende prenten erg moeilijk om slecht te zijn in acteren.'

Hij tastte in zijn vestzak en haalde een daalder voor de dag. 'Hier,' zei hij. 'Vooruit, ga maar wat eten.'

Hij keek Victor onderzoekend aan.

'Wacht je nog ergens op?' vroeg hij.

'Nou', zei Victor, 'ik hoopte eigenlijk dat je me zou vertellen wat er aan de hand is.'

'Hoe bedoel je?'

'Een paar avonden terug zag ik in de stad je, je flip', en hij was er een beetje trots op dat hij die term nog wist, 'en opeens wilde ik boven alles hierheen. En ik heb mijn hele leven eigenlijk nooit iets gewild!'

Het gezicht van Zilbervisch spleet open in een opgeluchte grijns.

'O, dat,' zei hij. 'Dat is gewoon de betovering van Hollewoud. Geen tovenaarstovenarij', vervolgde hij haastig, 'die immers een en al bijgeloof en hocus pocus is. Nee. Dit is een betovering voor de gewone man. Je geest bruist gewoon van al die mogelijkheden. Die van mij in elk geval wel,' besloot hij.

'Jawel', weifelde Victor, 'maar hoe werkt het?'

Het gezicht van Zilbervisch klaarde op.

'Wil je dat weten?' zei hij. 'Wil je weten hoe het allemaal werkt?'

'Ja, ik -'

'Want zie je, op de meeste lui knap je zo af,' zei Zilbervisch. 'Dan laat je ze iets echt prachtigs zien zoals dat prentenkastje, en dan zeggen ze alleen maar "o". Nooit vragen ze hoe het werkt. Meneer Ligt!'

Dat laatste schreeuwde hij. Na een tijdje ging er aan het eind van de keet een deur open en er verscheen een man.

Aan zijn nek hing een prentenkastje. Diverse gereedschappen bungelden aan zijn riem. Zijn handen zaten vol scheikundevlekken en hij had geen wenkbrauwen, iets waaruit je naar Victor later vernam met zekerheid kon afleiden dat iemand ooit met octocelluloïde van doen had gehad. Tevens had hij zijn pet achterstevoren op.

'Dit hier is Sjefke Ligt,' straalde Zilbervisch. 'Onze eerste zwengelaar. Sjefke, dit is Victor. Die komt bij ons acteren.'

'O,' zei Sjefke terwijl hij Victor net zo bekeek als een slager een halve koe. 'Komtie dat.'

'En hij wil weten hoe alles werkt!' zei Zilbervisch.

Sjefke keek Victor nog maar eens zwartgallig aan.

'Met touwtjes,' zei hij. 'Alles werkt vanwege touwtjes. je zou er versteld van staan zo gauw alles hier uit elkaar zou vallen', zei hij, 'als ik er niet was met mijn kluwtje touw.'

Opeens klonk er rumoer uit het kastje om zijn nek. Met zijn vlakke hand gaf hij er een dreun op.

'Hedaar jullie, schei uit,' zei hij. Hij knikte naar Victor. 'Als je hun routine breekt worden ze dwars,' zei hij.

'Wat zit er in dat kastje?' vroeg Victor.

Sjefke knipoogde naar Zilbervisch. 'Daar zou je vast graag achterkomen,' zei hij.

Victor dacht opeens aan de gekooide wezentjes die hij gezien had in die loods.

'Het klinkt nogal naar gewone duiveltjes,' zei hij behoedzaam.

Ligt gunde hem een goedkeurende blik, zoals je die wel overhebt voor een domme hond die zomaar een knap kunstje vertoont.

'Perszes, dat klopt,' gaf hij toe.

'Maar hoe voorkom je dan dat ze ontsnappen?' zei Victor. Sjefke grijnsde leep. 'Verbazend spul, die touwtjes,' zei hij.

 

Snij'k-In-Eigen-Vlees Snikkel was een van die zeldzame lui die de kunst verstaan om in rechte lijnen te denken.

De meesten denken krom en met zigzaggen. Ze beginnen bijvoorbeeld te denken van: hoe zou ik eigenlijk steenrijk kunnen worden, om dan verder een onzekere koers te gaan varen met gedachten erin van: wat zouden we vanavond eten, en van: wie zou me eigenlijk vijf piek kunnen lenen?

Terwijl Vlees er een was die de gedachte helemaal aan het eind in het oog kreeg, in dit geval Nu ben ik steenrijk, tussen de twee uiteinden een lijn trok en zich daarlangs met veel geduld een weg dacht om aan het andere eind te belanden.

Niet dat het hielp. Onderweg, had hij ontdekt, deed zich altijd een kleine maar fatale kink voor. Meestal had die te maken met onwil aan de kant van anderen om te kopen wat hij in de verkoop had.

Maar al zijn spaargeld berustte nu in het leren zakje onder zijn wambuis. Hij was nu al een dag in Hollewoud. Hij had zijn kennersoog van een leven lang venten laten gaan over de rammelende organisatie, of wat daarvoor doorging. Voor hem leek daarin geen gaatje te zitten, maar dat was geen probleem. Bovenaan, daar was altijd plaats.

Na een dag navragen en zorgvuldig waarnemen was hij beland bij de Interessante en Leerzame Zienematografieën. Nu stond hij die aan de overkant van de straat nauwkeurig op te nemen.

Hij keek naar de rij. Hij keek naar de vent bij de poort. Hij kwam tot een besluit.

Hij liep de rij langs. Hersens had hij wel. Hij wist dat hij hersens had. Waar hij nu behoefte aan had was spieren. Ergens hiertussen zat vast wel -

'Goeiemiddag, meneer Vlees.'

Die platte kop, die slungelarmen, die krullende onderlip, die knarsende stem die wees op een IQ ter grootte van een hazelnoot. Daaruit kon je maar een ding opmaken -

'Ikke ben het. Gneisbaard,' zei Gneisbaard. 'Tjee, dat ik jou hier tegenkom.'

Hij vergastte Snikkel op een grijns als een scheur die opduikt in de hoofdpijler van een brug.

'Hallo, Gneisbaard. Werk jij bij de prenten?' vroeg Snikkel.

'Werken eigenlijk niet,' zei Gneisbaard bedeesd.

Snikkel keek eens zwijgend naar de trol en zijn geblutste vuisten waarmee doorgaans ieder straatgevecht snel beslist was. 'Dat noem ik pas schandalig,' zei hij. Hij trok zijn geldzak en telde vijf daalders uit. 'Wat zou je ervan zeggen voor mij te gaan werken, Gneisbaard?'

Gneisbaard tikte eerbiedig tegen zijn voorhoofd. 'Okido, meneer Snikkel,' zei hij.

'Kom dan maar mee.'

Snikkel beende weer de rij langs. De man bij de poort stak een arm uit om hem de weg te versperren.

'Waar dacht jij heen te gaan, knul?' zei hij.

'Ik heb een afspraak met meneer Zilbervisch,' zei Snikkel.

'En hij weet daar zeker van?' vroeg de bewaker op een toon waaruit bleek dat hij dat persoonlijk nooit zou geloven, al stond het met grote letters op de wolken geschreven.