Ysersaag klom er af, hield een fluistergesprek met Plasburger en zijn mannen en verdween toen even in het mechaniek.
'Daar kom je nooit mee in Ankh-Meurbork!'
'Goedkoop brandhout, morgen!'
Dit maal kwam de Gecombineerde Maaidorser ruim een meter voordat een van de ronddraaiende lappen doormidden scheurde en zich opvouwde.
Intussen rolden enkele oudere lieden bij de heg over de grond van het lachen.
'Vodden, vodden! Vodden en ouwe metalen!'
'Probeer nog maar eens, misschien komt er dan muziek uit!'
Ysersaag kwam weer omlaag. De honende bijval uit de verte zweefde hem om de oren terwijl hij de lap losmaakte en verving door een nieuwe; hij deed of hij niets hoorde.
Zonder zijn blik te verplaatsen van het tafereel op de akker aan de overkant, haalde Wim Deur een strekel uit zijn zak en hij begon traag en nadrukkelijk zijn zeis te slijpen.
Afgezien van het verre geluid van het smidsgereedschap, was dit sjip-sjip van steen langs metaal het enige gerucht in de zwoelte. Ysersaag klom weer op zijn Maaidorser en knikte naar de man die het paard meevoerde.
'Daar gaan we weer!'
'Zijn er nog passagiers voor de Spin?'
'Doe er wat water b...'
De kreten verstomden.
Een handvol ogenparen volgde de Gecombineerde Maaidorser over de akker, en zagen sprakeloos hoe hij gekeerd werd aan de kop van het veld, en hoe hij weer terugreed.
Hij klikte langs, pendelend en zwaaiend. Onderaan de akker keerde hij weer netjes. Opnieuw snorde hij langs.
Na een tijdje zei een van de toeschouwers somber: 'Daar zal nooit iemand aan willen, let maar eens op.'
'Gelijk heb je. Wie wil er nu zo'n toestel?' zei er nog een.
'Nou, en het is niks anders als een grote klok. Kan alleen maar op en neer zo'n akker af -'
'- wel erg snel -'
'- en onderweg dat koren maaien en het graan dorsen -'
'Nu heeft hij al drie stroken gedaan.'
'Sodemieters!'
'Je ziet die onderdeeltjes haast niet bewegen! Wat zeg je me daarvan, Wim? Wim?'
Ze keken om.
Hij was al halverwege zijn tweede zwadstrook, maar versnelde nog steeds.
Juffrouw Waardvliet deed de deur op een kier.
'Ja?' vroeg ze achterdochtig.
'Hier is Wim Deur, juffrouw Waardvliet. We brengen hem thuis.'
Ze deed de deur wat wijder open.
'Wat is er met hem gebeurd?'
De twee mannen schuifelden onhandig naar binnen, met moeite een gedaante ondersteunend die ruim een hoofd groter was. De gedaante richtte zijn hoofd op en tuurde juffrouw Waardvliet versufd aan.
'Geen idee wat er over hem kwam,' zei Prins van Onderen.
'Hij is een duivelse werker,' zei Willem Tapgat. 'Die geeft je wel waar voor je geld, juffrouw Waardvliet.'
'Dat is dan voor het eerst, in deze buurt,' zei ze zuur.
'Als een gek die akker op en neer, om dat staketsel van Yse Ysersaag te verslaan. Met vier binders konden we hem net bijhouden. En hij won het ook nog bijna.'
'Leg hem maar op de sofa.'
'We zeiden hem nog zo dat hij er te hard tegenaan ging met die zon -'
Prins probeerde halsreikend uit de keuken te gluren, voor het geval de edelstenen en juwelen uit de dressoirladen hingen.
Juffrouw Waardvliet verduisterde zijn uitzicht.
'Dat deden jullie vast wel. Dank je wel. En nu willen jullie vast weer op huis af.'
'Als er nog iets is dat wij kunnen -'
'Ik weet waar je woont. En daar heb je al in geen vijf jaar pacht voor betaald. Goeiendag, meneer Tapgat.'
Ze werkte ze de deur uit en deed hem voor hun neus dicht. Toen draaide ze zich om.
'Wat heb jij verdorie uitgehaald, jij zogenaamde meneer Wim Deur?'
IK BEN MOE MAAR HET HOUDT NIET OP.
Wim Deur greep naar zijn schedel.
TEVENS GAF TAPGAT MIJ OLIJK GEGISTE APPELSAP TE DRINKEN WEGENS DE HITTE EN NU VOEL IK ME ZIEK.
'Verbaast me niks. Dat brouwt hij ergens in het bos. En met appels ben je er nog lang niet.'
IK HEB ME NOOIT EERDER ZIEK GEVOELD. OF MOE.
'Dat hoort allemaal bij het leven.'
HOE KUNNEN MENSEN DAAR TEGEN?
'Nou, gegist appelsap wil wel eens helpen.'
Wim Deur zat mismoedig naar de grond te staren.
MAAR DE AKKER HEBBEN WE AF, zei hij met een vleugje triomf.
ALLE SCHOVEN OP STAPELS, OF WELLICHT ANDERSOM.
Weer greep hij naar zijn schedel.
AAAGCH.
Juffrouw Waardvliet verdween in de bijkeuken. Er klonk het piepen van de pomp. Ze kwam terug met een vochtige lap en een glas water.
ER ZIT EEN SALAMANDERTJE IN!
'Daaraan kun je zien hoe vers het is,' zei juffrouw Waardvliet[*] terwijl ze de amfibie eruit viste en losliet op de plavuizen, waar het dier in een spleetje wegglipte.
Wim Deur probeerde op te staan.
NU WEET IK BIJNA WAAROM SOMMIGE MENSEN DOOD WILLEN, zei hij.
IK HAD WEL VAN PIJN EN ELLENDE GEHOORD MAAR TOT HEDEN NIMMER ECHT BEGREPEN WAT DAT BETEKENDE.
Juffrouw Waardvliet tuurde door het stoffige venster. De wolken die zich al de hele middag opstapelden torenden nu boven de heuvels uit, grauw met een onheilspellend vleugje geel. De warmte drukte op alles als een mangel.
'Er is een zware bui op til.'
ZAL DIE MIJN OOGST BEDERVEN?
'Nee. Die droogt wel weer op.'
HOE IS HET MET HET KIND?
Wim Deur vouwde zijn hand open. Juffrouw Waardvliet trok haar wenkbrauwen op. Daar was het gouden levensglas, met het bovenste bolletje bijna leeg. Maar het weifelde tussen zichtbaar en onzichtbaar.
'Hoe kan het nu dat jij het hebt? Het is boven! Ze hield het vast alsof' - ze kon niet verder - 'alsof ze het heel stijf vasthield.'
DAT IS NOG ZO. MAAR HET IS OOK HIER. OF OVERAL. HET IS IMMERS MAAR IETS OVERDRACHTELIJKS.
'Wat zij vasthoudt ziet er anders echt genoeg uit.'
LOUTER DAT IETS OVERDRACHTELIJK IS ZEGT NOG NIET DAT HET NIET ECHT IS.
Juffrouw Waardvliet werd een vage echo gewaar in die stem, alsof de woorden door twee mensen werden gezegd en bijna, maar niet helemaal, in de maat.
'Hoe lang heb je nog?'
EEN KWESTIE VAN UREN.
'En de zeis?'
IK HEB DE SMID STRIKT OPDRACHT GEGEVEN.
[*] Al honderden jaren geloven mensen dat salamanders in je put laten zien hoe zuiver en drinkbaar het water is, en in al die tijd vroeg niemand zich af of die salamanders er wel uitklimmen om naar de W.C. te gaan.
Ze fronste haar voorhoofd. 'Ik wil niet zeggen dat die knul van Ysersaag zo'n beroerd joch is, maar weet je wel zeker dat hij het doet? Het is nogal wat, van zo iemand verlangen dat hij zoiets vernietigt.'
IK HAD GEEN KEUS. HET KLEINE SMIDSVUUR HIER IS NIET GOED GENOEG.
'Het is een gemeen scherpe zeis.'
IK BEN BANG DAT HIJ MISSCHIEN NIET SCHERP GENOEG ZAL ZIJN.
'En niemand heeft dat ooit met jou geprobeerd?'
ZEGT MEN NIET: JE KUNT HET NIET MEENEMEN?
'Ja.'
EN HOEVEEL LUI HEBBEN DAT ECHT GELOOFD?
'Ik weet nog dat ik ooit las', zei juffrouw Waardvliet, 'over van die heidense koningen ergens in de woestijn, dat ze enorme piramides bouwen en daar van allerlei instoppen. Boten zelfs. Zelfs meiden in doorzichtige broeken en een paar pannedekseltjes. Dat kun je toch niet goed noemen.'
IK WAS AL NOOIT ERG ZEKER VAN WAT GOED WAS, zei Wim Deur.
IK WEET NIET EENS OF ER ZOIETS ALS GOED IS. OF SLECHT. LOUTER STANDPUNTEN.
'Nee, goed is goed en fout is fout,' zei juffrouw Waardvliet.
'Ik ben opgevoed om dat verschil te zien.'
DOOR EEN ACCIJNSONTDUIKER.
'Door een wat?'
DOOR IEMAND DIE SMOKKELWAAR VERVOERDE.
'Er is niks verkeerds aan smokkelen!'
IK GEEF LOUTER AAN DAT SOMMIGEN DAT ANDERS ZIEN.
'Die tellen niet mee!'
MAAR -
Ergens op de heuvel sloeg de bliksem in. De donderslag deed het huis schudden; uit de schoorsteen kletterden een paar bakstenen omlaag tegen de haardplaat. Toen rammelden de vensters onder een heftig gehamer.
Wim Deur beende de kamer door en gooide de deur open. Hagelstenen als kippeëieren stuiterden via de drempel de keuken in.
O. THEATER.
'O. Verdorie!' Juffrouw Waardvliet dook onder zijn arm door. 'En waar komt de wind vandaan?'
UIT DE LUCHT? zei Wim Deur, verrast door haar plotselinge opwinding.
'Kom mee!' Ze wervelde weer de keuken in en grabbelde een kaarslantaarn en de lucifers van het dressoir.
MAAR JE ZEI DAT HIJ WEL WEER OPDROOGDE.
'Na een gewone bui, ja. Maar met dit zooitje? Hij gaat eraan! Morgenochtend ligt alles her en der over de helling!'
Ze frunnikte de kaars aan de praat en rende terug.
Wim Deur keek naar buiten in het noodweer. Strootjes wervelden in de storm en raasden voorbij.
GAAT MIJN OOGST ERAAN?
Hij rechtte zijn rug.
AMMENOOITNIET.
De hagel roffelde op het dak van de smederij.
Yse Ysersaag pompte aan zijn blaasbalg tot het hart van de kolen wit werd met maar een vleugje geel.
De dag was goed geweest. De Gecombineerde Maaidorser had het beter gedaan dan hij had durven hopen; ouwe Plasburger had erop gestaan hem daar te houden om morgen nog een akker te doen, dus was hij buiten blijven staan onder een strak vastgezet dekzeil. Morgen kon hij een van die lui leren hoe je ermee omging, zodat hij aan een verbeterd model kon gaan werken. Succes verzekerd. De toekomst lag vast en zeker in het verschiet.
Nu was er nog die kwestie met die zeis. Hij liep naar de muur waaraan hij was opgehangen. Toch een beetje een raadsel. Hier hing het voortreffelijkste gereedschap in zijn soort dat hij ooit gezien had. Je kon het niet eens stomp krijgen. De scherpte ervan liep ver door tot voorbij de eigenlijke snede. En toch zou hij hem moeten vernietigen. Wat voor zin had dat? Yse Ysersaag geloofde innig in zin, van een bepaald speciaal type dan. Misschien wilde Wim Deur er gewoon van af, en dat viel te begrijpen want zelfs nu hij gewoon hing te hangen leek hij scherpte uit te stralen. Er hing een vage paarse corona langs het mes doordat de tocht in de werkplaats onfortuinlijke luchtmoleculen de gekloofde dood in dreef.
Heel behoedzaam haakte Yse Ysersaag hem los.
Rare vent, die Wim Deur. Hij zei dat hij er zeker van wou zijn dat de zeis helemaal dood was. Alsof je een ding dood kon maken.
Trouwens, hoe kon je hem vernietigen? Ach, de steel zou wel branden en het metaal viel wel kapot te stoken en als hij genoeg zijn best deed zou er niks overblijven dan een hoopje stof en as. Dat was wat de klant wilde.
Aan de andere kant, stel nou dat je hem al vernielde door het blad van de steel te halen... Ga maar na, als je dat deed had je geen zeis meer. Dan had je gewoon, nou... stukken. O ja, daar kon je weer een zeis van maken, maar dat kon ook vast van die stof en as, als je wist hoe.
Yse Ysersaag was tamelijk in zijn sas met deze redenering. En bovendien had Wim Deur niet eens gevraagd om een bewijs dat het ding, uh, gedood was.
Hij mikte nauwkeurig en hakte toen met de zeis een puntje van het aanbeeld. Griezelig gewoon.
Absolute scherpte.
Hij bezweek. Het was niet eerlijk. Je kon van iemand als hij niet vragen om zoiets te vernielen. Dit was een kunstwerk.
Meer zelfs. Deze zeis was vakwerk.
Hij liep de werkplaats door naar een houtstapel en stopte de zeis er netjes achter uit de weg. Er klonk een kort, doorgeprikt piepje.
Trouwens, hij zou het in orde maken. Morgenochtend kreeg Wim zijn oortje terug.
De Dood der Ratten verstoffelijkte achter de stapel in de smidse en sjokte naar het trieste hoopje vacht dat de rat was geweest die de zeis was tegengekomen.
Het geestje ervan stond er zorgelijk naast. Het leek niet zo blij met dit bezoek.
'Piep? Piep?'
PIEP, legde de Dood der Ratten uit.
'Piep?'
PIEP, bevestigde de Dood der Ratten.
'[Snor kammen] [neusje wippen]?'
De Dood der Ratten schudde zijn hoofd.
PIEP.
Het ratje was diep teleurgesteld. Het was goed leven geweest, hier in de smederij. Yse deed haast niets aan huishouden en hij was waarschijnlijk wereldkampioen verstrooid-laten-liggen van aangegeten boterhammen. Het beestje haalde zijn schouders op en dribbelde het gemantelde gedaantetje achterna. Niet dat het enige keus had.
Door de straten stroomden drommen mensen. De meesten joegen achter wagentjes aan. De meeste wagentjes zaten vol met waarvoor de mensen hun wagentje handig gevonden hadden - brandhout, kinderen, boodschappen.
En ze schoten niet meer her en der weg, maar reden allemaal blindelings in dezelfde richting.
Je kon zo'n wagentje tegenhouden door het om te gooien zodat de wieltjes als gek maar nutteloos verdertolden. De tovenaars zagen een stel geestdriftige personen pogingen doen om ze stuk te slaan, maar de wagentjes waren praktisch onverwoestbaar - ze verbogen maar braken niet, en zelfs met nog maar één wieltje over probeerden ze dapper aan de rol te blijven.
'Moet je die zien!' zei de Aartskanselier. 'In dat kreng zit mijn wasgoed! Mijn wasgoed, nota bene! Verdullemedikkie nog aan toe!'
Hij wrong zich door de menigte en ramde zijn staf tussen de wieltjes van het wagentje zodat het omver tuimelde.
'We krijgen hier nooit vrij schootsveld met al die burgers erbij,' klaagde de Hoofddekaan.
'Het zijn er honderden, die wagentjes!' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Net als bij lammelijnen![*] Blijf van me af, verdrommelse draadkar!'
Hij maaide met zijn staf naar een opdringerig wagentje.
De vloed mandjes-op-wielen stroomde de stad uit. De hijgende mensen vielen geleidelijk uit of raakten onder de zwabberende wieltjes. Alleen de tovenaars handhaafden zich in de vloed, onder onderling gekrakeel en met hun staven inhakkend op de zilverige zwerm. Niet dat toverkracht geen uitwerking had. Die deed het best. Met een ferme knal kon je een wagentje in duizend kronkelige draadpuzzels veranderen. Maar wat hielp dat? Een tel erna rammelden er al twee andere over hun verslagen kollega.
Rondom de Hoofddekaan spatten wagentjes uiteen tot metaaldruppels.
'Hij begint er echt slag van te krijgen, hè?' zei de Bovenstalmeester terwijl hij met de Administrateur alweer een wagentje ondersteboven wipte.
'Zijn Yo's zijn in elk geval niet van de lucht,' zei de Administrateur.
Zelf had de Hoofddekaan geen idee wanneer hij ooit meer in zijn sas was geweest. Al zestig jaar hield hij zich nu aan de zelfregelende regels der tovenaardij, en nu had hij ineens de grootste lol. Nooit had hij beseft dat dit was wat hij diep van binnen echt wilde: dingen van wap laten gaan.
[*] Lammelijnen zijn zwart-met-witte knaagdiertjes die voorkomen in het Ramtopgebergte. Het zijn voorouders van de lemming, die zich zoals bekend regelmatig in de afgrond stort om in een meer te verdrinken. Ooit deden lammelijnen dat ook. De kwestie is echter dat dooie dieren zich niet voortplanten en door de millennia heen stamden steeds meer lammelijnen af van juist die lammelijnen die, geconfronteerd met een afgrond, de knaagdierlijke tegenhanger piepten van Krijg Nou Het Snotferdejemineetje. De huidige lammelijnen dalen af met de techniek van het abseilen, bouwen onderaan bootjes en varen het meer over. Als ze in hun haast de zee bereiken zitten ze eerst een tijdje elkaars blikken te mijden, waarna ze vroeg afnokken om voor de spits thuis te zijn.
Het vuur sproeide uit het topje van zijn staf. Handgrepen, stukjes draad en zielig tollende wieltjes rinkelden om hem neer. En wat het helemaal leuk maakte was dat de doelen niet opraakten. Een tweede golf wagentjes, opeengepropt in nog minder ruimte, probeerde op te rukken over andere heen die nog echt kontakt hadden met de grond. Dat ging wel niet, maar ze probeerden het toch. En, uit alle macht, want een derde golf baande zich al krakend en rammend een weg over henzelf. Al kon je eigenlijk niet van 'proberen' spreken. Dat woord veronderstelt bewuste inspanning, en de mogelijkheid dat er ook een toestand 'niet-proberen' bestaat. Iets in hun onstuitbaar aanrukken, de manier hoe ze elkaar in hun aanstormen verpletterden, wekte de indruk dat de draadmandjes hierin evenveel lege briefjes hadden in te brengen als water kan inbrengen tegen bergafwaarts stromen.
'Yo!' schreeuwde de Hoofddekaan. Onversneden toverkracht knalde op de knersende metaalwirwar. Het regende wieltjes.
'Stik in de thaumatover, lelijke r -,' begon de Hoofddekaan.
'Niet vloeken! Niet vloeken!' schreeuwde Ridiekel boven de herrie uit. Hij probeerde een Stomme Klootzak te meppen die om zijn hoed cirkelde. 'Wie weet waarin het zou veranderen!'
'Jakkes!' krijste de Hoofddekaan.
'Het lukt niet. We kunnen net zo goed proberen om de zee tegen te houden,' zei de Bovenstalmeester. 'Ik stem ervoor dat we weer naar de Universiteit gaan om wat echt zware bezweringen op te halen.'
'Goed idee,' zei Ridiekel. Hij keek naar de aanrukkende muur van verwrongen metaaldraad. 'Enig idee hoe?' vroeg hij.
'Yo! Sapperdeflapse schavuiten!' riep de Hoofddekaan. Weer richtte hij zijn staf. Er kwam een zielig geluidje uit dat je als je het opschreef alleen maar kon spellen als pfffft. Uit het topje viel een slap vonkje naar de keien.
Windel Poens klapte alweer een boek dicht, en hard. De Bibliothecaris kromp ineen.
'Niets! Vulkanen, vloedgolven, toorn der goden, gepruts der tovenaars... Ik wil niet weten hoe andere steden zijn doodgemaakt, maar hoe ze afliepen...'
De Bibliothecaris stapelde een nieuwe reeks boeken op de leestafel. Een bijkomend voordeel van dood zijn, merkte Windel, was een talentalent. Hij kon de bedoeling van een woord zien zonder te weten wat het betekende. Dood zijn was dus helemaal niet net als in slaap vallen. Het was net als wakker worden.
Hij keek even de Bibliotheek door naar waar Lupijn zijn poot liet verbinden.
'Zeg, Bibliothecaris?' zei hij zachtjes.
'Oeoek?'
'Jij bent in je leven van soort veranderd... wat zou jij doen, louter even als veronderstelling, als je een paar mensen tegenkwam die... nou, stel dat er een wolf was die met volle maan in een wolfman, en een vrouw die met volle maan in een wolvin veranderde... snap je, naar haast dezelfde vorm toe maar uit tegenovergestelde richting? En dat die elkaar tegenkwamen. Wat zeg je dan tegen ze? Of laat je ze het zelf verder uitzoeken?'
'Oeoek,' zei de Bibliothecaris zonder aarzelen.
'Die neiging krijg je wel, ja.'
'Oeoek.'
'Toch zou mevrouw Koek het maar niks vinden.'
'Ieiek oeoek.'
'Gelijk heb je. Je had het wat netter kunnen uitdrukken, maar je hebt gelijk. Iedereen moet uiteindelijk overal zelf achterkomen.'
Zuchtend sloeg hij een bladzij om. Hij sperde zijn ogen wijd open.
'De stad Khaan Lie,' zei hij. 'Ooit van gehoord? Wat is dit voor boek? "Loskluysters Of-Je't-Gelooft-Of-Niet Foliant". Er staat hier... "karretjes... niemand wist vanwaar ze opdoken... zo handig, dat men lieden aanstelde om ze bijeen te drijven en de stad in te brengen... plotsklaps, gelijk een vloed schepselen... er waren lieden die hen volgden en ziet, daar buiten de muren lag eene nieuwe stad, een stad als van louter koopmanskraampjes waar de karretjes naar binnen reden"...'
Hij sloeg de bladzij om. 'Hier staat kennelijk...'
Ik heb het nog steeds niet echt door, zei hij in zichzelf. Vent-Met-Emmer denkt dat we te maken hebben met de voortplanting van steden. Maar dat klopt voor mijn gevoel niet helemaal.
Een stad leeft. Stel datje een grote, trage reus was, een Grove Telden of zo, en op een stad uitzag. Je zou gebouwen zien groeien; je zou zien hoe belegeringen werden afgeslagen; je zou vuren geblust zien worden. Je zou zien dat de stad leefde maar mensen zou je niet zien, want die bewogen te snel. Het leven van een stad, dat wat hem beweegt, is geen mysterieuze kracht. Het leven van een stad zijn de mensen.
Hij sloeg afwezig de bladzijden om, zonder echt wat te zien... Dus je hebt de steden - grote, plaatsgebonden wezens, die uitgroeien uit één plekje en zich duizenden jaren vrijwel niet verplaatsen. Ze planten zich voort door het uitsturen van mensen die nieuw land koloniseren. Zelf liggen ze daar maar wat. Ze leven wel, maar alleen in dezelfde zin als een kwal. Of een tamelijk pientere groente. Ankh-Meurbork noemen we immers ook wel de Grote Wahoenie...
En overal waar je grote traag levende dingen hebt, krijg je kleine vlugge dingetjes die ze opeten...
Windel Poens voelde zijn hersencellen gloeien. Er werden verbindingen gelegd. Gedachten golfden langs verse kanalen. Had hij toen hij nog leefde eigenlijk wel ooit echt gedacht? Hij betwijfelde het. Hij was toen niet meer geweest dan een hoop ingewikkelde reacties aan een hoop zenuwuiteinden waarbij alles, van vage mijmering over het volgende etensmaal tot plotse, onthutsende herinneringen, hem verre hield van het ware denken.
Zoiets zou binnen de stad beginnen te groeien, waar het warm en beschut was. Maar dan zou het eruit breken, de stad uit, waar het begon aan... de bouw van iets, niet echt een stad, een valse stad... die de mensen, het leven, uit zijn gastheer trok... Het woord dat hier op zijn plaats is, is parasiet.
De Hoofddekaan staarde in ongeloof naar zijn staf. Hij schudde eraan, en richtte nog eens.
Dit maal zou je het geluidje als pfwt moeten spellen.
Hij keek omhoog. Een overkuivende huizenhoge golf wagentjes stond op het punt zich op hem te storten.
'O... verhip,' zei hij met zijn armen over zijn hoofd gevouwen. Iemand greep hem bij het achterpand van zijn pij en trok hem juist weg toen de wagentjes neerkletterden.
'Kom nou,' zei Ridiekel. 'Als we hard lopen kunnen we ze voor blijven.'
'Mijn toverkracht is op! Mijn toverkracht is op!' jammerde de Hoofddekaan.
'Er zal nog wel meer van je opraken als je niet vlug bent,' zei de Aartskanselier.
Terwijl ze hun best deden bijeen te blijven, en dus nogal tegen elkaar botsten, zwabberden de tovenaars voor de wagentjes uit. Aan alle kanten stroomden die uit de stad over de akkers. 'Weet je waaraan me dit doet denken?' zei Ridiekel terwijl ze voortknokten.
'Zeg het vooral,' mompelde de Bovenstalmeester.
'De zalmentrek,' zei de Aartskanselier.
'Hè?'
'Niet in de Ankh, natuurlijk,' zei Ridiekel. 'Ik neem niet aan dat een zalm stroomopwaarts kan komen in onze rivier -'
'Tenzij lopend,' zei de Bovenstalmeester.
'- maar sommige rivieren die ik gezien heb waren er wit van, net melk,' zei Ridiekel. 'Uit alle macht doorzwemmend. Zo'n hele rivier, een en al zilver.'
'Mooi, mooi,' zei de Bovenstalmeester. 'Waar deden ze dat dan om?'
'Nou... dat heeft allemaal van doen met de voortplanting.'
'Walgelijk, zeg. En dan te bedenken dat wij van dat water drinken,' zei de Bovenstalmeester.
'Okee, lui. Nu zijn we op open terrein, hier kunnen we ze in de flank aanvallen,' zei Ridiekel. 'We koersen gewoon naar onbezet gebied en -'
'Dat lijkt me niet,' zei de Lector Recentelijke Runen.
In alle richtingen was een aaneengesloten muur van oprukkende, knersende, worstelende wagentjes.
'Ze komen ons mores leren! Ze komen ons mores leren!' jammerde de Administrateur. De Hoofddekaan griste hem zijn staf uit handen.
'Hela, die is van mij!'
De Hoofddekaan duwde hem weg en schoot de wieltjes van een wagentje in de voorste linie.
'Dat is mijn staf!'
Rug aan rug stonden de tovenaars in een nauwer wordende kring wagentjes.
'Ze zijn niet gezond voor onze stad,' zei de Lector Recentelijke Runen.
'Ik weet wat je bedoelt,' zei Ridiekel. 'Lichaamsvreemd.'
'Er zal vandaag wel niemand een vliegbezwering bij zich hebben?' informeerde de Bovenstalmeester.
De Hoofddekaan richtte nog maar eens en deed een mandje smelten.
'Je gebruikt daar anders wel mijn staf, hoor.'
'Kop dicht, Administrateur,' zei de Aartskanselier. 'En Hoofddekaan, jij richt niets uit als je ze louter een voor een blijft bestoken. Okee dan, mannen? We moeten ze zoveel mogelijk schade toebrengen. Dus denk erom, wilde, onbeheerste salvo's...'
De wagentjes rukten nader.
AU. AU.
Juffrouw Waardvliet strompelde door het natte, roffelende schemerduister. Hagelstenen knersten onder hun voeten. Dondergeschut daverde langs de hemel.
'Ja, ze prikken, hè?' zei ze.
ZE GALMEN.
Wim Deur tekkelde een schoof die net langswoei en legde hem bij de stapel. Juffrouw Waardvliet schuifelde hem voorbij, krom onder een lading koren.[*] Het tweetal werkte staag verder, kriskras over de akker door de snijdende vlagen om de oogst weg te grissen uit de muil van de hagelbui. Langs de lucht flitste de bliksem. Dit was geen gewone bui. Dit was oorlog.
'Nog even en het stroomt van de regen,' schreeuwde juffrouw Waardvliet boven het kabaal uit. 'We krijgen het nooit meer in de schuur! Ga gauw een dekzeil halen of zo! Dat moet voor vannacht dan maar genoeg zijn!'
Wim Deur knikte en holde door de soppende donkerte naar de boerderij. De bliksem sloeg nu zo vaak in op de akkers dat de lucht ervan knisperde en er danste een corona bovenlangs de heg.
En daar was de Dood.
Hij zag hem voor zich opdoemen, een ineengedoken geraamtegedaante, klaar om toe te springen, met een mantel die er klapperend achteraan wapperde in de wind.
Hij raakte in de greep van de beklemming, een dwang om weg te hollen en tegelijk aan de grond genageld te staan. Deze drong zijn geest binnen en vroor daar vast, en blokkeerde zo elke gedachte behalve de allerbinnenste, een piepklein stemmetje dat rustig opmerkte: DUS DIT IS DOODSANGST.
Toen verdween de Dood met het doven van de bliksemgloed, om weer te verschijnen zodra een nieuwe schicht doel trof in de naastgelegen heuvel.
En het kalme inwendige stemmetje vervolgde: WAAROM BEWEEGT ER NIETS AAN?
Wim Deur liet zich centimeter voor centimeter voorwaarts gaan. Er kwam geen reaktie van het ineengehurkte ding. Toen drong het tot hem door dat het ding aan de overkant van de heg slechts een ommanteld staketsel van ribben, dijbeenderen en ruggewervels was uit dat ene gezichtspunt, maar dat het als je een pietsje anders keek net zo goed bestond uit een samenstel van tuimelarmen en pendelhendels, overdekt door een dekzeil dat dreigde eraf te waaien.
Daar voor hem stond de Gecombineerde Maaidorser.
Wim Deur grijnsde akelig. On-Wim-Deurse gedachten borrelden op in zijn geest. Hij stapte nader.
[*] Het vermogen van magere opoetjes om zware lasten te dragen is fenomenaal. Onderzoek wijst uit dat een mier wel honderd maal zijn eigen gewicht aankan, maar er is geen grens bekend voor het draagvermogen van de modale minuscule tachtigjarige Spaanse dorpsgrootmoeder.
De muur van wagentjes omsloot de tovenaars.
Een laatste opvlamming van een staf smolt een bres, die meteen werd opgevuld door nog meer wagentjes.
Ridiekel wendde zich tot zijn medetovenaars. Hun gezicht was rood, hun pij aan flarden, en verscheidene uit de hand gelopen salvo's hadden geschroeide baarden en geblakerde mutsen opgeleverd.
'Heeft helemaal niemand meer een bezwering over?' zei hij.
Ze dachten koortsachtig na.
'Ik geloof dat ik er nog een weet,' zei de Administrateur aarzelend.
'Toe dan, kerel. Op een ogenblik als dit valt alles te proberen.'
De Administrateur stak een arm uit. Hij deed zijn ogen dicht. Hij mompelde wat binnensmondse lettergrepen.
Er kwam een korte flits octarijn licht en -
'O,' zei de Aartskanselier. 'En dat is het dan?'
'Fleuropyasse's Verrassingsboeket",' zei de Administrateur parmantig. 'Ik weet niet hoe, maar deze heb ik gewoon altijd gekund. Gewoon zeg maar een handigheidje.'
Ridiekel keurde de enorme bos bloemen in de vuist van de Administrateur.
'Maar op dit ogenblik, waag ik te opperen, toch niet van overtuigend veel nut,' besloot hij.
De Administrateur keek naar de naderende muur en zijn lach ebde weg.
'Nee, dat zal wel niet,' zei hij.
'Weet nog iemand anders iets?' vroeg Ridiekel. Er kwam geen antwoord.
'Leuke rozen, dat wel,' zei de Hoofddekaan.
'Dat was vlug,' zei juffrouw Waardvliet toen Wim Deur met het dekzeil bij de schovenstapel verscheen.
JA, HÈ, mompelde hij droog, terwijl ze hem hielp om het zeil over de stapel te hijsen en met stenen te verzwaren. De wind kwam eronder en probeerde het uit zijn handen te rukken; hij had net zo goed kunnen proberen om een berg om te blazen. De regen veegde over de akkers, tussen nevelflarden die flauw opflakkerden met blauw-elektrische energieën.
'Nog nooit zo'n nacht meegemaakt,' zei juffrouw Waardvliet. Weer klonk er een donderklap. Er bibberde een gordijn van bliksem langs de horizon.
Juffrouw Waardvliet greep Wim Deur bij zijn arm.
'Is dat niet... een gedaante op de heuvel?' zei ze. 'Ik dacht een... schaduw te zien.'
NEE, DAT IS MAAR EEN MECHANISCHE INRICHTING.
Er kwam nog een flits.
'Op een paard?' zei juffrouw Waardvliet.
Een derde flard schroeide de hemel. En deze keer was er geen twijfel aan. Er stond een bereden gedaante op de heuveltop hier. Onder een kap. Met een zeis, trots geheven als een lans.
AANSTELLERIJ.
Wim Deur keerde zich naar juffrouw Waardvliet.
PRONKEN. zoiets deed ik nooit. waarom zou je? waartoe dient het?
Hij opende zijn hand. Daar was het gouden lopertje.
'Hoeveel heb je nog?'
EEN UUR MISSCHIEN. OF MINUTEN.
'Kom mee dan!'
Wim Deur bleef waar hij stond, en keek naar het lopertje.
'Kom mee, zeg ik!'
HET LUKT TOCH NIET. HET WAS FOUT DAT IK DACHT VAN WEL. WANT HET LUKT NIET. ER ZIJN SOMS DINGEN WAAR JE NIET AAN ONTKOMT. JE KUNT NIET EEUWIG LEVEN.
'Waarom niet?'
Wim Deur keek geschokt.
HOE BEDOEL JE?
'Waarom kun je niet eeuwig leven?'
IK WEET NIET. KOSMISCHE WIJSHEID?
'Wat weet die kosmische wijsheid er nu van? Toe, kom je nou?'
De gedaante op de heuvel had zich niet verroerd.
De regen had het stof veranderd in een slappe brij. Ze glibberden de helling af en snelden het erf over en de boerderij in.
IK HAD MEER MOETEN VOORBEREIDEN. IK WAS VAN PLAN -
'Maar de oogst kwam ertussen.'
JA.
'Is er soms een manier om de deur te barricaderen of zo?'
WEET JE WEL WAT JE ZEGT?
'Nou, bedenk dan iets! Heeft er dan nooit iets geholpen tegen jou?'
NEE, zei Wim Deur, met een tikkeltje trots.
Juffrouw Waardvliet tuurde uit het raam en wierp zich toen theatraal tegen de muur ernaast.
'Hij is weg!'
HET, zei Wim Deur. HET IS VAST NOG GEEN HIJ.
'Het is weg. Het kan wel overal zitten, nu.'
HET KAN DOOR DE MUUR HEEN.
Ze schoot naar voren, en keek hem toen boos aan.
VOORUIT DAN MAAR. HAAL HET KIND. IK DENK DAT WE HIER WEG MOETEN.
Hij kreeg een idee. Het klaarde hem wat op.
WE HEBBEN NOG WAT TIJD. HOE LAAT IS HET?
'Ik weet niet. Jij zet aldoor alle klokken stil.'
MAAR HET IS NOG GEEN MIDDERNACHT?
'Ik dacht niet dat het later was dan kwart over elf.'
DAN HEBBEN WE NOG DRIE KWARTIER.
'Hoe weet je dat zo?'
VANWEGE DAT THEATER, JUFFROUW WAARDVLIET. HET SOORT DOOD DAT STAAT TE PRONKEN TEGEN DE LUCHT EN ZICH LAAT VERLICHTEN DOOR BLIKSEM, zei Wim Deur afkeurend, KLOPT NIET AAN OM VIJF VOOR HALF TWAALF ALS HIJ OOK MAAR EVENTJES TE MIDDERNACHT KAN OPDUIKEN.
Ze knikte, haar gezicht krijtwit, en verdween naar boven. Na enkele minuutjes was ze er weer, met de in een deken gewikkelde Sien.
'Nog altijd in diepe slaap,' zei ze.
DIT IS GEEN SLAAP.
De regen was opgehouden, maar de bui marcheerde nog rond om de heuvels. De lucht knisperde en leek nog altijd zo heet als een fornuis.
Wim Deur ging voor naar het kippenhok, waar Sibbe zich met zijn bejaarde harem schuilhield in de duisternis, elkaar verdringend op het verste stukje van de nachtstok.
Boven de schoorsteen van de boerderij zweefde een bleekgroen waas.
'Wij noemen dat Sint Elvisvuur,' zei juffrouw Waardvliet. 'Het is een omen.'
EEN OMEN WAARVOOR?
'Hè? Ach, weet ik het. Gewoon maar een omineus omen, denk ik. Standaard omineuzerigheid. Waar gaan we naar toe?'
NAAR HET DORP.
'Om dicht bij de zeis te zijn?'
JA.
Hij verdween in de schuur. Even later verscheen hij weer met Binkie aan de teugel, gezadeld en wel. Hij steeg op, bukte zich en tilde haar met slapend kind en al voor zich op het paard.
ALS IK HET MIS HEB, ging hij verder, ZAL DIT PAARD JE OVERAL BRENGEN WAAR JE MAAR WILT.
'Ik zal gerust nergens anders heen willen dan naar huis!'
WAARHEEN DAN OOK.
Binkie ging in draf zodra ze op de weg waren. De wind woei de bladeren van de bomen, en die tuimelden voor hen uit over de weg. Nu en dan siste er nog altijd een bliksemflits door de lucht.
Juffrouw Waardvliet keek naar de heuvel achter de boerderij. 'Wim -
IK WEET HET.
'- het is er weer -'
IK WEET HET.
'Waarom komt het ons niet achterna?'
WE ZIJN VEILIG TOT HET ZAND OP IS.
'En als het zand op is sterf je?'
NEE. ALS HET ZAND OP IS, DAN ZOU IK MOETEN STERVEN. IK BEN DAN IN DE RUIMTE TUSSEN LEVEN EN HIERNAMAALS.
'Wim, het leek wel of het ding waarop het reed... ik dacht eerst dat het een normaal paard was, maar dan erg mager, maar...'
DAT IS EEN GERAAMTEROS. INDRUKWEKKEND MAAR ONPRAKTISCH. IK HAD ER OOIT OOK EEN MAAR DE KOP VIEL ERAF.
'Wat je noemt een knol zonder kop, dus.'
HA. HA. ZEER GRAPPIG, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Ik denk dat het nu wel zover is dat je me niet langer juffrouw Waardvliet hoeft te noemen,' zei juffrouw Waardvliet.
RENATE?
Ze keek verbaasd op. 'Hoe weet je hoe ik heet? O. je hebt het zeker ergens opgeschreven zien staan?'
GEGRAVEERD.
'Op zo'n zandloper?'
EEN LEVENSLOPER, JA.
'Waar al dat zand van de tijd doorheen stroomt?'
JA.
'Iedereen heeft er een?'
JA.
'Dus je weet hoe lang ik nog -'
JA.
'Het moet heel eigenaardig zijn, om te weten... van het soort dingen dat jij weet...'
VRAAG MAAR NIET.
'Toch is dat niet eerlijk. Als we wisten wanneer we dood gingen zouden de mensen een beter leven leiden.'
ALS DE MENSEN WISTEN WANNEER ZE DOODGINGEN ZOUDEN ZE VOLGENS MIJ VAST HELEMAAL NIET LEVEN.
'Ach, fraai gezegd, hoor. En wat weet jij er helemaal van, Wim Deur?'
ALLES.
Binkie draafde door een van het schaarse handjevol dorpsstraten naar de keien van het plein. Er was verder niemand. In steden zoals Ankh-Meurbork was middernacht gewoon laat op de avond, omdat men daar totaal geen echte nacht aanhoudt: de avond vloeit gewoon over in de dageraad. Maar hier richtte men zijn leven in naar zaken als zonsondergangen en verhaspeld hanegekraai. Middernacht telde hier letterlijk.
Zelfs nu de bui de heuvels onveilig maakte was dit plein in diepe rust. Het getik van het uurwerk in het klokketorentje, onhoorbaar bij dag, leek nu wel te weergalmen van de gevels. Bij hun nadering begon er diep in het geraderde binnenwerk iets te ratelen. De grote wijzer verschoof met een 'tonk' en bibberde tot stilstand op de 9. Er ging een luikje open op de wijzerplaat: twee kleine mechanische poppetjes snorden parmantig naar buiten om daar met kennelijk grote inspanning tegen een klokje te tikken.
Ting-ting-ting.
De poppetjes herstelden het gelid en wiebelden weer het uurwerk in.
'Die waren er al toen ik nog een klein meisje was. De betovergrootvader van meneer Ysersaag had ze gemaakt,' zei juffrouw Waardvliet. 'Ik vroeg me altijd af wat ze deden tussen het klokluiden in, weet je. Ik dacht dat ze daarbinnen een huisje hadden, of zo.'
IK DENK HET NIET. HET ZIJN MAAR DINGETJES. ZE LEVEN NIET.
'Hm. Nou, ze zijn er al honderden jaren. Misschien is leven iets dat je zeg maar opdoet?'
JA.
Ze wachtten zwijgend en de stilte werd nu en dan alleen gestoord door het 'tonk' waarmee de grote wijzer de nacht in klom.
'Het was - best wel leuk je een tijdje om huis te hebben, Wim Deur.'
Hij gaf geen antwoord.
'Als hulp met de oogst en zo.'
HET WAS... INTERESSANT.
'Het was fout van me je op te houden, louter voor wat graan.'
NEE. DE OOGST IS VAN BELANG.
Wim Deur vouwde zijn hand open. Daar lag het lopertje.
'Ik kan er maar niet bij hoe je dat lukt.'
HET IS NIET MOEILIJK.
Het ruisen van de korrels zwol aan tot het plein vol geruis was.
'Heb je soms nog laatste woorden?'
JA. IK WIL NIET HEENGAAN.
'Tja. In elk geval bondig.'
Tot Wim Deurs verbijstering probeerde ze zijn hand vast te houden.
Boven hem wezen de wijzers gezamenlijk naar middernacht. Uit het uurwerk klonk geratel. Het luikje ging open. De automaatjes marcheerden eruit. Met een klik hielden ze stil ter weerszijden van de uurklok, en na een wederzijdse buiging hieven ze hun hamertjes hoog.
Dong.
En toen klonk het geluid van een dravend paard.
Juffrouw Waardvliet merkte hoe haar gezichtsveld van de rand af volraakte met paarse en blauwe vlekken, net flitsende nabeelden zonder beelden vooraf.
Als ze snel met haar hoofd schokte en uit het staartje van haar oog gluurde kon ze grijsgemantelde gedaantetjes langs de muren zien zweven.
De Toldenaars, dacht ze. Ze komen zorgen dat het allemaal wel gebeurt.
'Wim?' vroeg ze.
Hij sloot zijn hand om het gouden lopertje.
NU BEGINT HET.
De hoefslagen werden luider en weerkaatsten tegen de gevels om hen heen.
DENK ERAAN: JIJ LOOPT GEEN GEVAAR.
Wim Deur deed een stap achteruit in de schaduw. Toen verscheen hij weer even.
WAARSCHIJNLIJK, voegde hij eraan toe voor hij weer de schaduw in stapte.
Juffrouw Waardvliet ging op de trap van het torentje zitten en wiegde het meisjeslijfje op haar knieën.
'Wim?' probeerde ze.
Er reed een bereden gedaante het plein op.
En ja hoor, het was een geraamtepaard. Blauw vuur knetterde langs de botten van het schepsel terwijl het nader draafde; juffrouw Waardvliet kon het niet laten zich af te vragen of het een echt geraamte was, iets dat ooit het binnenwerk van een paard was geweest, of een geraamtewezen als zodanig. Dat was wel een overpeinzing van lik-me-vestje, maar altijd beter dan stilstaan bij de gruwelijke werkelijkheid die eraan kwam. Kon je het roskammen, of poetste je het glimmend?
De ruiter steeg af. Hij was veel langer dan Wim Deur was geweest, maar het duister van de mantel verborg ieder detail. Hij hield iets vast dat niet precies een zeis was maar dat misschien een zeis onder zijn voorouders telde, net als zelfs het meest doorwrochte chirurgische werktuig ergens teruggaat op de oerstok. Dit hier was ver verwijderd van enig gereedschap dat ooit stro had beroerd.
De gestalte beende, zeis over de schouder, in juffrouw Waardvliets richting en hield halt.
Waar is Hij?
'Geen idee waar je het over hebt,' zei juffrouw Waardvliet. 'En als ik jou was, jongmens, zou ik mijn paard maar eens voeren.'
De gedaante had blijkbaar moeite met het verteren van deze mededeling, maar ten slotte kwam hij kennelijk toch tot een besluit. Hij gordde de zeis los en keek neer op het kind.
Ik vind Hem wel, zei hij. Maar eerst -
Hij verstijfde.
Achter hem klonk een stem:
LAAT VALLEN DIE ZEIS, EN DRAAI JE LANGZAAM OM.
Iets binnenin de stad, dacht Windel. Als steden opgroeien zitten ze vol mensen, maar ook vol handel en winkels en godsdiensten en...
Dit is stom, hield hij zich voor. Het zijn maar dingen. Ze leven niet.
Misschien is leven wel iets dat je opdoet.
Parasieten en roofdieren, maar dan anders dan die het op dieren en planten hebben voorzien. Eerder exemplaren van een grotere, tragere, ook meer overdrachtelijke levensvorm, die leefde van steden. Maar ze worden uitgebroed, of verpoppen binnenin die steden net als die, wat waren dat ook weer? die enge wespesluiplarven. Hij wist nu weer, evenals hij nu alles weer wist, hoe hij als student had gelezen over wezens die hun eieren legden in andere wezens. Nog maanden erna had hij geweigerd om eieren en kaviaar te eten, je wist maar nooit.
En die eieren zouden... lijken op de stad, min of meer, zodat de inwoners ze mee naar huis zouden nemen. Als koekoekseieren. Ik vraag me af hoeveel steden er in het verleden zijn doodgegaan? Omringd door parasieten, als een door zeesterren omsingeld koraalrif. Ze raakten dan gewoon leeg, verloren alles wat hun vitaliteit verleende.
Hij ging staan.
'Waar zijn ze allemaal heen, Bibliothecaris?'
'Oeoek oeoek.'
'Echt wat voor dit stel. Ik zou het ook gedaan hebben. Vlug erop af zonder na te denken. Mogen de goden hen zegenen en bijstaan, als die zich tenminste even vrij kunnen maken van hun eeuwige familiegekissebis.'
En toen dacht hij: tja, wat nu? Ik heb dus nagedacht, maar wat ga ik nu doen?
Erop af, natuurlijk. Maar langzaam.
Het centrum van de wagentjeshoop was niet meer zichtbaar. Er was daar iets loos. Er hing een bleekblauwe gloed boven de enorme verwrongen draadpiramide en diep binnenin de berg flitste nu en dan de bliksem. Wagentjes knalden er tegenaan als planetoïden die een aceretielaag bouwen om de kern van een verse planeet, maar enkele deden heel wat anders. Ze koersten naar tunnels die zich in het groeisel hadden geopend en verdwenen in de glinsterende kern.
Er bewoog iets aan het topje van de stapel en er boorde zich iets een weg door het geschonden metaal. Het was een matglanzende piek die een bol torste van twee meter middellijn. Die deed verder een tijdje niet zoveel, maar toen de wind hem had gedroogd barstte hij in duizend stukjes.
Er tuimelden witte dingetjes uit die door de wind als een sproeiregen over Ankh-Meurbork en de toeschouwersdrommen werden uitgestrooid.
Eentje ervan zigzagde zachtjes langs de gevels omlaag om neer te komen voor de voeten van Windel Poens, die net de Bibliotheek uit kwam waggelen.
Het was nog vochtig en er stond iets op geschreven. Of ten minste, dat had men geprobeerd. Het was net als die vreemde organische inscriptie op de sneeuwvlokbolletjes - woorden geschapen door iets dat helemaal niet vertrouwd was met woorden:
Windel bereikte de Universiteitspoort. Drommen stroomden voorbij.
Windel kende zijn medeburgers. Die gingen overal op af, alleen al om te kijken. Ze waren als was in handen van alles waarachter meer dan één uitroepteken stond.
Hij voelde dat iemand naar hem keek. Een wagentje stond hem vanuit een steeg te beloeren; het week terug en snorde weg.
'Wat gebeurt er toch, meneer Poens?' vroeg Loedmilla.
De gezichtsuitdrukking van de voorbijgangers had iets onwerkelijks. Het was een uitdrukking van onwrikbare verwachting.
Je hoefde geen tovenaar te zijn om te weten dat er iets mis was. En Windels zintuigen gierden als een dynamo.
Lupijn sprong naar een langswarrelend papiertje en bracht het naar Windel.
Windel schudde droevig zijn hoofd. Vijf uitroeptekens, onmiskenbaar kenmerk van een waanzinnige geest.
En toen hoorde hij de muziek.
Lupijn ging opzitten en huilde het uit.
In de kelder onder het huis van mevrouw Koek onderbrak Schläppel het gepeuzel aan zijn derde rat om te luisteren. Toen staakte hij zijn maal en hij greep naar zijn deur.
Graaf Adriaan van Duttem tot Snotferatos was bezig aan de grafkamer.
Wat hem betrof kon hij wel leven, of herleven, of onleven, of wat er ook van hem werd verwacht, zonder grafkamer. Maar je moest en zou een grafkamer. Dora was heel beslist geweest over die grafkamer. Het gaf je woning cachet, zei ze. Je kon niet zonder grafkamer en -tombe, anders zou de rest van het vampiermilieu maar op je neer kwijlen.
Zulke dingen vertelden ze je nou nooit als je aan dat gevampier begon. Ze zeiden nooit dat je met goedkoop waaibomenhout van Krijtje de Trols Voordeel-Bouwmarkt je eigen grafkamer zou moeten bouwen. Het was ook niet iets dat de meeste vampieren overkwam, peinsde Adrie. Niet de volbloed vampiers. Zo'n Graaf Tandula, bij voorbeeld. Nee, zo'n hoge pief had daar natuurlijk iemand voor. Als de dorpelingen opdaagden om het slot in brand te steken, mooi dat je de Graaf dan niet zelf omlaag zou zien hollen om de brug op te halen. Gut, nee. Die zei gewoon: 'Igor' - als voorbeeld - 'Igor, regel das eben, ja, tempo tempo.' Poeh. Nou, zij hadden al maanden zo'n annonce hangen bij Meneer Kobbels Baantjesbalie. Bed, bewassing, drie maaltijden daags, bochel indien nodig beschikbaar. Nog niet één maal naar gevraagd. En dan zeiden ze dat er zoveel werkloosheid heerste. Werd je toch groen en geel van?
Hij greep nog weer eens een stuk hout en tekende het af; bij het uitvouwen van de duimstok vertrok zijn gezicht.
Adrie's rug deed nog zeer van het graven van de slotgracht. En dat was nog zoiets waar een hoge vampierpief geen sores van had. Zo'n slotgracht zat dan bij de betrekking in, zeg maar. En dan liep hij ook helemaal rond, want andere vampiers hadden
vast geen straat aan de voorkant, met het geklaag van opoe Tolders aan de ene kant en een trollengezin waarmee Dora niet praten wou aan de andere, dus zaten ze ook niet met een gracht die louter over het achtererf liep. Adrie viel er aldoor in. En dan had je dat gebijt in jongedamesnekken. Of liever, dat had je niet. Adrie was altijd bereid een ander zijn standpunt te gunnen, maar hij was vrijwel zeker dat het vampieren ergens van doen had met jonge vrouwen, Dora kon zeggen wat ze wou. En in doorschrijnende penewaards. Adrie wist wel niet exact wat doorschrijnende penewaards waren, maar hij had erover gelezen en was wis en drie van zins er eentje te zien voor hij stierf... of wat ook...
En andere vampiers hadden geen vrouwen die opeens een K voor een G zeiden. Om reden dat de geboren en getogen vampier altijd al zo praatte.
Adrie slaakte een zucht.
Dat was toch geen bestaan, of voortbestaan of onbestaan of zeg het maar, dat je als kleine groente- en fruitkrabbelaar met zo'n deftige aandoening behept moest wezen.
En toen sijpelde de muziek naar binnen door het gat in de muur, dat hij had uitgebroken voor het tralievenster.
'Au,' zei hij naar zijn kaken grijpend. 'Dora?'
Rigter Schoen beukte op zijn draagbaar katheder.
'- en ik zeg je, wij blijven niet liggen en laten niet over ons lopen,' bulderde hij. 'Waar zijn dan je zeven punten voor Gelijke Kansen met de levenden, hoor ik je roepen?'
De wind blies over de dorre grashalmen op het kerkhof. Het enige schepsel dat blijkbaar enige aandacht had voor Rigter was een eenzame raaf.
Rigter Schoen haalde zijn schouders op en liet zijn stem dalen. 'Je zou toch tenminste een poging kunnen doen,' zei hij tegen de omringende wereld. 'Ik sta me hier maar uit te sloven' - hij gebaarde moeizaam ter illustratie - 'en kan er soms ergens een dankjewel af?'
Hij zweeg even, voor het geval dat.
De raaf die tot de extra grote, dikke behoorde waarvan het Universiteitsdak wemelde, hield zijn kopje schuin en keek Rigter Schoen eens peinzend aan.
'Want eerlijk', zei Rigter, 'soms zou ik er zó de brui aan willen geven -'
De raaf schraapte zijn keel.
Rigter Schoen wendde zich vliegensvlug om.
'Waag het eens', zei hij, 'één miezerig woordje maar...'
Maar toen hoorde hij de muziek.
Loedmilla durfde voorzichtig haar handen weer van haar oren te halen.
'Wat afgrijselijk! Wat is dat, meneer Poens?'
Windel probeerde het restant van zijn muts over zijn oren te trekken.
'Ik weet niet,' zei hij. 'Het kon muziek wezen. Als je nog nooit muziek had gehoord.'
Er waren geen tonen. Er waren aaneengeregen geruchten die misschien als tonen bedoeld waren, bij elkaar gestopt zoals je een kaart zou tekenen van een land datje nog nooit had gezien.
Hnjip. Jnjip. Wjomp.
'Het komt van buiten de stad,' zei Loedmilla. 'Waar alle mensen... heen... gaan... Ze vinden het toch zeker niet mooi?'
'Zou niet weten waarom,' zei Windel.
'Maar zie je... weetje nog die narigheid met die ratten verleden jaar? Die vent die zei dat hij een fluit had die muziek maakte die alleen ratten konden horen?'
'Jawel, maar dat was niet echt zo, het was bedrog, dat was gewoon Mirakelse Maupie met zijn Gestudeerde Knaagdieren -'
'Maar stel nou dat het waar had kunnen zijn?'
Windel schudde zijn hoofd.
'Muziek om mensen te lokken? Wil je daarheen? Maar dat kan niet zo zijn. Wij worden niet aangelokt. In tegendeel, kan ik je zeggen.'
'Jawel, maar jij bent niet menselijk... meer,' zei Loedmilla.'En -'
Ze haperde en werd helemaal rood.
Windel klopte haar op haar schouder.
'Prima argument. Goed bedacht,' kon hij alleen maar zeggen.
'Je weet het zeker al?' zei ze zonder op te kijken.
'Ja. Ik geloof niet dat het iets is om je voor te schamen, als dat een troost is.'
'Moeder zei dat het vreselijk zou wezen als iemand er ooit achter kwam!'
'Dat hangt er vast van af wie het is,' zei Windel met een blik op Lupijn.
'Waarom staart jouw hond me zo aan?' zei Loedmilla.
'Hij is heel intelligent,' zei Windel.
Windel tastte in zijn zakken, kiepte er wat handen aarde uit, en diepte zijn agenda op. Nog twintig dagen tot volle maan.
Nou ja, wel iets om naar uit te kijken.
De metaalravage van de hoop begon in te storten. Wagentjes tolden er omheen en een grote kring van Ankh-Meurborkse burgers probeerde erin naar binnen te turen. De onmuzikale muziek was niet van de lucht.
'Daar heb je meneer Snikkel,' zei Loedmilla terwijl ze zich een weg baanden door de makke omstanders.
'Waarmee vent hij deze keer?'
'Volgens mij probeert hij nergens mee te venten, meneer Poens.'
'Is het zo erg? Dan zitten we vast heel erg in de penarie.'
Uit een van de gaten in de hoop scheen blauw licht. Stukjes gebroken wagentje rinkelden als metalen boomblaadjes over de grond.
Windel bukte harkerig en raapte een puntmuts op. Deze was gehavend en door heel wat wagentjes overreden, maar nog wel herkenbaar als iets dat rechtshalve op iemands hoofd hoorde.
'Er zijn tovenaars daarbinnen,' zei hij.
Er glinsterde zilverig licht van het metaal. Het bewoog als olie. Windel stak een hand uit en er sprong een dikke vonk over die zich op zijn vingers kortsloot.
'Hmm,' zei hij. 'En nog flink onder spanning, ook -'
Toen hoorde hij de kreten der vampiers.
'Oehoe! Meneer Poens!'
Hij draaide zich om. De Snotferatossen kwamen op hem af.
'We waren graag - ik bedoel, we waren kraak eerder kekommen, maar -
'- ik kon dat verdraaide boordeknoopje niet vinden,' mopperde Adrie verhit en hijgend. Hij had een klak op, zo'n hoge zijden, inklapbare hoed voor de opera, die wat het inklapbare aanging voldeed maar tekort schoot als hoed, zodat Adrie de wereld tegemoet leek te treden vanonder een trekharmonica.
'Ach, hallo,' zei Windel. Er zat een vreselijk boeiende kant aan het streven van de Snotferatossen naar correct vampirisme.
'Oent wie ies die joenge dame?' vroeg Dora met een stralende blik op Loedmilla.
'Pardon?'
'Was?'
'Dora - ik bedoel, de gravin vraagt wie zij is,' verduidelijkte Adrie vermoeid.
'Ik verstond best wat ik zei,' snauwde Dora - meer op de toon van de geboren en getogen Ankh-Meurborkse dan die van een telg uit een Transsylvaanse burcht.
'Eerlijk, als ik alles aan jou overliet hielden we helemaal geen peil over -'
'Ik heet Loedmilla,' zei Loedmilla.
'Aangenaam,' zei de gravin Snotferatos genadig, met een uitgestoken hand die lang en bleek was geweest als hij niet rose en mollig was.
'Altait loik om nieuw bloed te ontmoeten. Als je ooit trek hebt in hondekoekjes en je bent in de buurt, bai oens ben je iemmer welkom.'
Loedmilla wendde zich tot Windel Poens.
'Het staat toch niet op mijn voorhoofd, hè?' vroeg ze.
'Dit is een bijzonder slag mensen,' zei Windel kalmerend.
'Dat zou ik denken,' zei Loedmilla droog. 'Ik ken nauwelijks mensen die rondlopen in zo'n operamantel.'
'Zo'n mantel moet wel,' zei graaf Adrie. 'Voor de vleugels, snap je. Want -'
Hij zwaaide de mantel theatraal uit. Er klonk een kort implosietje en er hing een dik vleermuisje in de lucht. Het keek omlaag, piepte kwaad en maakte een neuslanding. Dora raapte het aan zijn pootjes op en klopte het af.
'Maar dat slapen met de hele nacht het raam open, dat staat me tegen,' zei ze afwezig. 'Ik wou maar dat ze ophielden met die muziek! Ik krijg er hoofdpijn van.'
Er klonk weer een woemf. Adrie dook ondersteboven weer op en belandde op zijn hoofd.
'Dat hoogteverschil, snap je,' zei Dora. 'Dus heb je zoiets als een aanloop nodig, maar dan in de hoogte. Als hij niet ten minste een verdieping voorsprong krijgt, haalt hij niet genoeg vliegsnelheid.'
'Ik kan hier niet genoeg vliegsnelheid krijgen,' zei Adrie onder het opkrabbelen.
'Even er tussendoor,' zei Windel. 'Die muziek, die doet je niets?'
'Ik krijg er kramp in mijn kaken van,' zei Adrie. 'Wat niet zo best is bij een vampier, dat hoef ik je vast niet te vertellen.'
'Meneer Poens denkt dat het mensen wat doet,' zei Loedmilla.
'Kramp in hun kaken?' vroeg Adrie.
Windel keek naar de menigte. Niemand had enige aandacht voor de Herstarters.
'Ze kijken of ze ergens op wachten,' zei Dora. 'Erkens op, bedoel ik.'
'Eng, hoor,' zei Loedmilla.
'Er mankeert niks aan eng,' zei Dora. 'Wij zijn eng.'
'Meneer Poens wil die hoop in,' zei Loedmilla.
'Goed idee. Laat ze die verdomde muziek uitzetten,' zei Adrie.
'Maar het kan je dood worden!' zei Loedmilla.
Windel Poens klapte in zijn handen en wreef ze bedachtzaam. 'Aha', zei hij, 'en daarin hebben wij dus een voorsprong.'
Hij liep de gloed in.
Zoveel fel licht had hij nog nooit gezien. Het leek wel van overal te komen, om zelfs het laatste schaduwtje op te sporen en te verdelgen. Het was veel feller dan daglicht, maar toch heel anders - er zat een scherp blauw in dat dwars door je blik sneed.
'Alles goed met jou, graaf?' vroeg hij.
'Prima, prima,' zei Adrie. Lupijn gromde.
Loedmilla trok aan een wirwar van metaal.
'Er zit hier iets onder, zie je. Het lijkt wel... marmer. Oranje marmer.' Ze liet er haar hand over glijden. 'Maar dan warm. Marmer hoort toch niet warm te zijn?'
'Dat kan geen marmer zijn. Zoveel marmer is er niet op de hele Schijf.. Skaif,' zei Dora. 'Wij probeerden aan marmer te komen voor de tombe', ze proefde de klank van dit woord en knikte in zichzelf, 'de tombe, ja. Die dwergen moesten ze ophangen, zulke praizen fraken ze. Schande is het.'
'Ik denk niet dat dit is gebouwd door dwergen,' zei Windel. Hij knielde moeizaam om de vloer eens te onderzoeken.
'Vast niet, die luie krengetjes. Ze vroegen haast zeventig daalders om onze tombe te doen. Hè, Adrie?'
'Haast zeventig daalders,' zei Adrie.
'Ik denk dat dit helemaal niet gebouwd is,' zei Windel zacht. Barstjes. Er horen barstjes in te zitten. Randjes en kiertjes, waar de ene plaat de ander raakt. Het hoort niet uit één stuk te zijn. En een beetje kleverig.
'Dus deed Adrie het zelf maar.'
'Dus ik deed het zelf.'
Aha. Hier zat een randje. Nou ja, niet echt een randje. Het marmer werd hier helder, als een raam, dat uitzag op een andere felverlichte ruimte. Er zaten dingen in, onduidelijk en wat gesmolten leek het wel, maar je kon er niet bij.
Terwijl hij verder kroop spoelde het gebabbel van de Duttems over hem heen.
'- eigenlijk meer een tombette. Maar hij kreeg er wel een kerker in, ook al moet je eerst de hal in als je de deur goed dicht wilt krijgen -'
Deftigheid kon van alles betekenen, bedacht Windel. Voor sommige lui was het geen vampier zijn. Voor anderen was het een komplete set bijpassende vliegende gipsen vleermuizen aan de wand.
Hij liet zijn vingers over het heldere materiaal glijden. De wereld was hier één en al rechthoeken. De gang was aan weerszijden bezet met deze heldere, hoekige panelen. En aldoor speelde die onmuziek.
Dit kon toch niet levend zijn? Wat leefde was... meer afgerond.
'Wat vind jij ervan, Lupijn?' vroeg hij.
Lupijn blafte.
'Hmm. Heb ik ook weinig aan.'
Loedmilla knielde en legde een hand op Windels schouder.
'Hoe bedoel je, helemaal niet gebouwd?' vroeg ze.
Windel krabde eens op zijn hoofd.
'Zeker weet ik het niet... maar ik denk zo dat het... is uitgescheiden.'
'Uitgescheiden? Waaruit? Waardoor?'
Ze keken omhoog. Er snorde een wagentje uit de monding van een zijgang en het snelde slippend weg door een tweede aan de andere kant van de hoofdgang.
'Daardoor?' zei Loedmilla.
'Dat lijkt me niet. Ik denk dat dat meer een soort bedienden zijn. Net als bij mieren. Of bijen in een korf, misschien.'
'Waar is dan de honing?'
'Weet ik nog niet. Maar vast nog niet rijp. Ik denk niet dat het hier helemaal af is. Laat iedereen overal afblijven.'
Ze liepen verder. De gang kwam uit op een breed, felverlicht gebied onder een koepel. Diverse trappen voerden omhoog en omlaag naar andere verdiepingen, en er was een fontein en een hele bosschage kamerplanten die er te gezond uitzagen om echt te zijn.
'Gut, leuk hier,' zei Dora.
'Je hebt hier wel aldoor het gevoel dat er mensen in horen,' zei Loedmilla. 'Hopen mensen.'
'Op zijn minst horen hier tovenaars te zijn,' mopperde Windel Poens. 'Een ploegje tovenaars verdwijnt niet zomaar.'
Het vijftal kwam dichterbij. Zo'n gang met het formaat als waar ze net uitkwamen had met gemak twee olifanten naast elkaar kunnen herbergen.
'Denk je dat het verstandig zou zijn om weer naar buiten te gaan?' vroeg Dora.
'Wat zouden we daar nu mee opschieten?' zei Windel Poens.
'Nou, we zouden hieruit wezen.'
Windel draaide tellend rond. Op gelijke afstanden wezen er vijf van die gangen als spaken uit de overkoepelde ruimte. 'En we nemen aan dat het hierboven en -onder net zo is,' zei hij hardop.
'Het is hier wel erg schoon,' zei Dora nerveus. 'Vind je het niet schoon, Adrie?'
'Erg schoon.'
'Wat hoor ik toch?' zei Loedmilla.
'Wat hoor je dan?'
'Dat geluid. Alsof iemand ergens aan zuigt.' Adrie keek met enige interesse om zich heen. 'Ik ben het niet.'
'Het is die trap,' zei Windel.
'Doe niet zo mal, meneer Poens. Een trap zuigt niet.'
Windel keek naar beneden.
'Deze wel.'
De trap was zwart, als een schuine rivier. Zodra het zwarte spul van onder de vloer kwam gestroomd kreeg het bulten die treden moesten verbeelden, en die de helling opgleden tot ze ergens boven weer onder de vloer schoven. Waar de treden te voorschijn kwamen maakten ze een traag, ritmisch sjchlup-sjchlup geluid, zoals iemand die een zeurend gaatje in een kies aftast.
'Weet je wel', zei Loedmilla, 'dat dit zowat het akeligst is wat ik ooit gezien heb?'
'Ik heb wel erger gezien,' zei Windel. 'Maar het is tamelijk beroerd. Gaan we naar boven of beneden?'
'Wil je daar op gaan staan?'
'Nee. Maar de tovenaars zitten niet op deze verdieping, en de enige andere keus is langs de leuning glijden. Heb je die leuning al eens goed bekeken?'
Ze bekeken de leuning.
'Ik denk', zei Dora bibberig, 'dat de treden af meer iets voor ons is.'
Zwijgend daalden ze af. Op het punt waar de bewegende treden weer onder de vloer werden gezogen viel Adrie om.
'Ik kreeg het akelige gevoel dat ze me mee wilden zuigen,' verontschuldigde hij zich; toen keek hij om zich heen.
'Groot is het,' zei hij. 'Ruim. Ik zou hier heel wat van kunnen maken, met een baksteenmotief-behangetje.'
Loedmilla was afgedwaald naar de dichtstbijzijnde wand.
'Zeg', zei ze, 'er is hier meer glas dan ik ooit gezien heb, maar deze doorzichtige delen hebben wel wat van winkeltjes. Snap je daar wat van? Een heel grote winkel vol winkeltjes?'
'En nog niet rijp,' zei Windel.
'Hè, wat?'
'Ik denk gewoon wat hardop. Kun je zien wat voor koopwaar ze hebben?'
Loedmilla schermde haar ogen af.
'Je ziet alleen maar een hoop kleur en geschitter.'
'Zeg het zodra je een tovenaar ziet.'
Er gaf iemand een gil.
'Of hoort, bij voorbeeld,' voegde Windel eraan toe. Lupijn verdween met grote sprongen in een gang. Windel waggelde hem vlug achterna.
Er lag iemand op zijn rug in een wanhopige worsteling met een stel wagentjes. Ze waren groter dan die Windel tot nu toe had gezien, en hadden een gouden glans.
'Hela!' schreeuwde hij.
Ze staakten hun pogingen om de onderliggende partij te mollen en richtten zich getweeën op Windel.
'O,' zei hij toen ze vaart maakten.
Het eerste ontweek Lupijns kaken en ramde Windel vol tegen zijn knieën, zodat hij omver ging. Bij het passeren van nummer twee deed hij in het wilde weg een greep naar het metaal en hij gaf een forse ruk. Er tolde een wieltje weg en het karretje tuimelde tegen de muur.
Hij krabbelde net op tijd overeind om te zien hoe Adrie zich verbeten vast klemde aan de handgreep van het eerste wagentje terwijl ze gezamenlijk rondsnorden in een wilde, middelpuntvliedende wals.
'Laat los! Laat los!' krijste Dora.
'Ik kan niet! Ik kan niet!'
'Nou, doe iets!'
Er klonk een implosief plopje. Het karretje hoefde opeens niet meer tegenwicht te bieden tegen een groente- en fruitgrossier van middelbare leeftijd, maar slechts tegen een doodsbang vleermuisje. Het keilde dus tegen een marmeren zuil, botste terug en kantelde ondersteboven, met gierende wieltjes.
'De wieltjes!' schreeuwde Loedmilla. 'Trek die wieltjes eraf!'
'Doe ik wel,' zei Windel. 'Help jij Rigter even.'
'Is dat Rigter dan die daar ligt?' vroeg Dora.
Windel wees met zijn duim naar de verste muur. De leus 'Beter laat dan no' eindigde in een wanhopige veeg verf.
'Geef hem een muur en een pot verf en hij is niet meer van deze wereld,' zei Dora.
'Hij kan kiezen uit twee,' zei Windel terwijl hij de karrewieltjes over de vloer wegsmeet. 'Lupijn, ga op de uitkijk en zie of er nog meer komen.'
Die wieltjes waren scherp, net schaatsen. Zijn benen voelden bepaald nogal rafelig. Goed, hoe ging dat genezen in zijn werk? Rigter Schoen werd in zithouding geholpen.
'Wat gebeurt er toch?' zei hij. 'Er deed verder niemand mee, en ik ging hierheen om te zien waar die muziek vandaan kwam, en opeens stikte het van die wieltjes -'
Graaf Adrie hernam zijn ongeveer menselijke gedaante, keek trots om zich heen, merkte dat niemand op hem lette en kwam weer met beide benen op de grond.
'Deze leken me heel wat gemener dan die andere,' zei Loedmilla. 'Groter en sterker en vol scherpe randjes.'
'De soldaten,' zei Windel. 'De werksters hebben we gezien. En nu dus de soldaten. Net mieren.'
'Toen ik nog klein was had ik zo'n zogenaamd mierenterrarium,' zei Adrie, die nogal onzacht was neergekomen en tijdelijk wat moeite had met de aard van de werkelijkheid.
'Wacht even,' zei Loedmilla. 'Ik weet van die mieren. Wij hebben mieren op het erf. Als je werksters hebt en soldaten, dan moet er ook een -'
'Ik weet het, ik weet het,' zei Windel.
'- nou ja, het heette wel een te rarium. Maar ik vond het maar weinig opwindend -'
Loedmilla hield zich aan de muur vast.
'Die zit vast hier in de buurt,' zei ze.
'Denk ik ook,' zei Windel.
'Hoe zal ze eruit zien, denk je?'
'- wat je deed was, je nam twee stukken glas en wat mieren -'
'Ik weet niet. Hoe moet ik dat weten? Maar de tovenaars zullen ergens bij haar in de buurt zitten.'
'Ik bekraip maar niet waaroem je al die moeite voor ze doet,' zei Dora. 'Zai hebben je levend bekraven, louter omdat je dood was.'
Het geluid van wieltjes deed Windel opkijken. Een tiental soldatenmandjes rondde de hoek en stelde zich in slagorde op.
'Ze dachten dat ze het voor mijn bestwil deden,' zei Windel. 'Mensen hebben dat vaak. Verbazend, zoveel als er op het eerste gezicht een goed idee lijkt.'
De nieuwe Dood maakte zich lang.
Of anders?
UH.
TJA.
Wim Deur deed een stap achteruit, draaide zich om en nam de benen.
Dit was, zoals juist hij opperbest wist, louter uitstel van het onvermijdelijke. Maar was dat niet nou net waar leven op neerkwam?
Geen mens was na overlijden ooit van hem weggelopen. Velen hadden het voor dat overlijden geprobeerd, dikwijls met veel vernuft. Maar de normale reaktie van een geest die opeens van de ene naar de andere wereld is geholpen, is hoopvol afwachten. En waarom weglopen? Je wist niet bepaald waar je heen moest.
De geest Wim Deur wist wel waar hij heen ging.
De smederij van Yse Ysersaag zat op slot voor de nacht, al was dat geen probleem. Levend noch dood dook de ziel van Wim Deur zo door de muur.
De gloed van de dovende kolen in het smidsvuur was haast niet meer te zien. De smidse zat vol warme duisternis.
Maar wat er niet in zat was de geest van een zeis. Wim Deur keek radeloos rond.
PIEP?
Er zat een piepkleine gedaante in een donker manteltje op de balk boven zijn hoofd. Het gebaarde wild naar de hoek.
Hij zag de donkere steel van achter de houtstapel uitsteken. Hij probeerde er aan te trekken met vingers die nu evenveel substantie hadden als een schaduw.
HIJ HAD NOG ZO GEZEGD DAT HIJ HEM VOOR ME ZOU VERNIETIGEN!
De Dood der Ratten haalde meelevend zijn schouders op.
De nieuwe Dood stapte door de muur met beide handen aan zijn zeis.
Het wezen kwam op Wim Deur af.
Er klonk een geritsel. De grijze mantels stroomden de smidse binnen.
Wim Deur grijnsde in doodsangst.
De nieuwe Dood stond stil en nam tegen de vage gloed van het smidsvuur een theatrale houding aan.
Het wezen haalde uit met een zwaai. En viel bijna om.
Je mag helemaal niet bukken!
Wim Deur dook weer door de muur en daverde het plein over, schedel laag en met spookvoeten die geen geluid maakten op de keien. Hij bereikte het groepje onder de klok.
OP HET PAARD! GA GAUW!
'Wat gebeurt er dan? Wat gebeurt er?'
HET IS NIET GELUKT!
Juffrouw Waardvliet keek even panisch maar legde het bewusteloze kind op Binkie's rug en klom er zelf bij. Toen liet Wim Deur zijn hand met kracht neerkomen op de flank van het paard. Hiermee maakte hij tenminste kontakt - Binkie bestond in beide werelden.
GA GAUW!
Hij keek niet meer om maar snelde de weg naar de boerderij op.
Een wapen!
Iets dat hij kon vasthouden!
Het enige wapen in de wereld der ondoden zat in de handen van de nieuwe Dood.
Onder het hollen merkte Wim Deur ook nog een zwak en hoger geklik op. Hij keek omlaag. De Dood der Ratten holde mee.
Het dierwezentje piepte hem bemoedigend toe.
Slippend rondde hij het hek van de boerderij en hij wierp zich plat tegen de muur.
In de verte rommelde nog altijd de bui. Verder was het stil.
Hij ontspande zich wat en sloop behoedzaam langs de muur naar de achterkant van de boerenwoning.
In het voorbijgaan zag hij iets van metaal. Daar tegen de muur, waar de lui uit het dorp het werktuig hadden neergezet toen ze hem thuisbrachten, stond zijn zeis; niet die ene die hij met zoveel zorg had klaargemaakt, maar de ander die hij gebruikt had voor de oogst. Voor zover deze scherpte had was die louter bereikt met de wetsteen en de streling der halmen, maar de vorm ervan was vertrouwd en hij probeerde ernaar te grijpen. Zijn hand ging er dwars doorheen.
Hoe verder je wegloopt, hoe dichter je erbij bent.
De nieuwe Dood stapte bedaard uit de schaduw.
Zoals jij maar al te goed weet, vervolgde het wezen.
Wim Deur richtte zich op.
Dit gaat ons plezier doen.
PLEZIER?
De nieuwe Dood rukte nader. Wim Deur week achteruit.
Jawel. Het wegnemen van één Dood is gelijk aan het een eind maken aan een miljard mindere levens.
MINDERE LEVENS? DIT IS TOCH GEEN SPEL!
De nieuwe Dood aarzelde. Een spel, wat is dat?
Wim Deur kreeg een klein sprankje hoop.
IK WIL HET JE WEL EVEN LEREN -
Het eind van de zeissteel raakte hem tegen de kin en sloeg hem tegen de muur, waar hij op de grond gleed.
Wij bespeuren een valstrik. Wij luisteren niet naar je. De maaier luistert niet naar de rijpe oogst.
Wim Deur probeerde overeind te komen.
Nogmaals raakte hem de zeissteel.
Wij begaan dezelfde vergissingen niet nog eens.
Wim Deur keek omhoog. De nieuwe Dood hield het gouden lopertje omhoog; het bovenste glas was leeg. Om hen beiden heen verschoot het landschap, het werd roder en begon de onwerkelijke aanschijn aan te nemen van de werkelijkheid zoals gezien vanaf de overkant...
Je Tijd is voorbij, meneer Wim Deur.
De nieuwe Dood sloeg zijn kap op.
Er zat daar geen gezicht. Er zat zelfs geen schedel. Er kringelde vormloze rook tussen de mantel en een gouden kroon.
Wim Deur hees zich op zijn ellebogen.
EEN KROON?
Zijn stem beefde van woede.
IK HEB NOOIT EEN KROON OPGEZET!
Jij wilde nooit regeren.
De nieuwe Dood zwaaide de zeis achteruit.
En toen drong het tot zowel de oude als de nieuwe Dood door dat het ruisen van de voorbijglijdende tijd niet echt gestopt was.
De nieuwe Dood aarzelde en haalde het gouden levensglas weer te voorschijn.
Het wezen schudde eraan.
Wim Deur keek in het lege gezicht onder de kroon. Er hing daar een verbaasde uitdrukking, zonder dat er een gelaat voor was; de uitdrukking hing helemaal in zijn eentje in de lucht. Hij zag hoe de kroon ronddraaide.
Daar stond juffrouw Waardvliet met haar handen een eindje uit elkaar en haar ogen dicht. In de lucht vóór haar, tussen haar handen, schemerde vaag de omtrek van een levensloper waarin het zand als een waterval omlaagstortte.
De twee Doden konden op het levensglas nog net de kriebeldunne naam ontwaren: Renate Waardvliet.
De onnozele uitdrukking van de nieuwe Dood sloeg om in Levensbedreigende verbijstering. Het wezen wendde zich tot Wim Deur.
Voor JOU?
Maar Wim Deur rees al gewricht voor gewricht overeind als de toorn van een koning. Hij greep grommend achter zich, en terwijl nu eens zijn leven aan andermans draadje hing vouwde hij zijn handen om de zeis van de oogst.
De gekroonde Dood was erop bedacht en hief zijn eigen wapen, maar het kon best eens wezen dat niets ter wereld dit gesleten metaal nog kon stoppen zoals het door de lucht kwam aangieren, want woede en wraak gaven het een scherpte die alle snijden te boven ging. Zonder vertragen gleed het er dwars doorheen.
GEEN KROON, zei Wim Deur met zijn blik strak op de vormloze rookwolk.
GEEN KROON. DE OOGST IS ALLES.
De mantel vouwde zich om zijn zeis. Er klonk een ijle jammerklacht, die boven de hoogste gehoordrempel uitrees. Een zwarte zuil, net het negatief van een bliksem, flitste uit de grond omhoog om in de wolken te verdwijnen.
De Dood wachtte even af en porde toen met een behoedzame voet in de mantel. De lichtelijk vervormde kroon rolde een eindje weg en verdampte.
O, zei hij geringschattend. THEATER.
Hij liep naar juffrouw Waardvliet toe en drukte zachtjes haar handen bij elkaar. Het beeld van de levensloper verdween. Ook de blauwpaarse mist langs de randen van zijn gezichtsveld verdween nu de tastbare werkelijkheid terugkeerde.
En in het dorp verderop sloeg de klok de laatste slag van middernacht.
De oude vrouw rilde. De Dood knipte met zijn vingers voor haar ogen.
JUFFROUW WAARDVLIET? RENATE?
'Ik - ik wist niet wat ik moest en je zei dat het niet moeilijk was en -'
De Dood liep de schuur in. Toen hij er weer uit kwam had hij zijn zwarte mantel aan.
Zij stond er nog steeds.
'Ik wist niet wat ik moest,' herhaalde ze, misschien wel niet tegen hem. 'Wat is er gebeurd? Is alles voorbij?'
De Dood keek om zich heen. MISSCHIEN TOCH NIET, zei hij.
Achter het gelid van de soldaten doken nog meer karretjes op. Zo te zien vooral de kleine zilverkleurige werksters met hier en daar de bleekgouden glans van een soldaat.
'We moeten ons maar terugtrekken naar de trap,' zei Dora. 'Ik denk dat ze ons daar juist willen hebben,' zei Windel. 'Dan heb ik daar geen bezwaar tegen. Trouwens, volgens mai kunnen die wieltjes niet met traptreden overwek.'
'En jullie kunnen ook niet zomaar "over mijn lijk" zeggen,' zei Loedmilla. Lupijn bleef dicht in haar buurt en hield zijn gele ogen strak gericht op het langzaam oprukkend rollend materieel.
'Tja, als dat zou kunnen,' zei Windel. Daar was de bewegende trap. Hij keek naar boven. Er stond al een drom van wagentjes bovenaan de opwaartse trap, maar de weg naar de ondergelegen verdieping leek vrij.
'Misschien kunnen we nog een andere route naar boven vinden?' zei Loedmilla hoopvol.
Ze schuifelden de stromende treden af. Achter hen sloten de wagentjes zich aaneen om de terugweg af te snijden.
Op de onderverdieping vonden ze de tovenaars. Ze stonden zo stil tussen al die kamerplanten en fonteinen dat Windel ze eerst voorbijliep in de veronderstelling dat ze een soort standbeeld of esoterisch meubelstuk moesten voorstellen.
De Aartskanselier had een rooie feestneus op en hield enkele ballonnetjes vast. Naast hem stond de Administrateur te jongleren met kleurige balletjes, maar dan als een machine, met ogen die leeg het niets in staarden.
De Bovenstalmeester stond wat opzij, omhangen met twee reclameborden. De tekst erop was nog niet helemaal rijp, maar Windel had er zijn leven-na-de-dood onder willen verwedden dat er ten slotte iets kwam te staan als UITVERKOOP!!!!
De overige tovenaars stonden er op een kluitje bij als poppetjes die nog niet zijn opgewonden. Elk van hen droeg een groot ovaal insigne op zijn pij. Het vertrouwde organische schrijfsel groeide naar een woord dat leek op:
al was het een raadsel waarom dat zo was. De tovenaars leken in elk geval niet erg veilig.
Windel knipte met zijn vingers voor de bleke ogen van de Hoofddekaan. Er kwam geen reaktie.
'Dood is hij niet,' zei Rigter.
'Gewoon in rust,' zei Windel. 'Uitgezet.'
Rigter gaf de Hoofddekaan een duw. De tovenaar strompelde vooruit en wankelde toen griezelig zwaaiend tot stilstand.
'Nou, naar buiten krijgen we ze nooit,' zei Adrie. 'Niet als ze zó zijn. Kun je ze niet wakker krijgen?'
'Onder hun neus een veer aansteken,' stelde Dora voor.
'Ik denk niet dat dat helpt,' zei Windel. Hij baseerde deze uitspraak op het feit dat Rigter Schoen zo goed als onder hun neus was, en ieder wiens ruikgerei naliet om meneer Schoen op te merken zou zeker niet reageren op louter een brandend veertje. Of op een van grote hoogte losgelaten zwaar gewicht, nu we het er toch over hebben.
'Meneer Poens,' zei Loedmilla.
'Ik kende ooit een golem die er zo uitzag,' zei Rigter Schoen. 'Precies hij. Grote forse vent, helemaal van klei. Zo zit de doorsnee standaardgolem in elkaar. Je hoeft er alleen maar een speciaal heilig woordje op te schrijven om ze op gang te brengen.'
'Soms zoiets als "beveiliging"?'
'Zou kunnen.'
Windel keek schattend naar de Hoofddekaan. 'Nou nee', zei hij uiteindelijk, 'niemand heeft zóveel klei.' Hij keek eens rond. 'We moesten liever eens uitzoeken waar die vermaledijde muziek vandaan komt.'
'Je bedoelt waar de muzikanten verstopt zitten?'
'Ik denk niet dat er muzikanten zijn.'
'Zonder muzikanten kan het niet, broeder,' zei Rigter. 'Daarom heet het muziek.'
'Allereerst is dit anders dan alle muziek die ik ooit hoorde, en ten tweede dacht ik altijd dat je olielampen of kaarsen nodig had voor licht en die zijn er ook niet en toch schijnt er overal licht,' zei Windel.
'Meneer Poens?' zei Loedmilla nog eens terwijl ze hem aanporde.
'Ja?'
'Daar komen die wagentjes weer aan.'
Ze blokkeerden alle vijf gangen die uit de centrale ruimte voerden.
'Er is geen trap omlaag,' zei Windel.
'Misschien zit het - zit ze in zo'n glazig geval,' zei Loedmilla. 'Zo'n winkel?'
'Denk ik toch niet. Die zien er nog onaf uit. En trouwens, dan klopt het nog niet helemaal -'
Lupijn gromde. Aan de voorste wagentjes glansden scherpe punten, maar ze hadden geen haast om aan te vallen.
'Ze hebben zeker gezien wat we met die anderen hebben gedaan,' zei Adrie.
'Ja. Maar hoe kan dat? Dat was hierboven,' zei Windel.
'Nou, misschien praten ze met elkaar.'
'Hoe kunnen ze nu praten? Hoe zouden ze kunnen denken? In een bos draad kun je maar weinig hersens kwijt,' zei Loedmilla.
'Mieren en bijen denken ook niet, nu je het zegt,' zei Windel. 'Die worden louter bestuurd -'
Hij keek omhoog.
Zij keken omhoog.
'Het komt ergens uit het plafond,' zei hij. 'We moeten het onmiddellijk opsporen!'
'Dat zijn alleen maar platen van licht,' zei Loedmilla.
'Iets anders! Zoek iets waar het vandaan kan komen!'
'Het komt overal vandaan!'
'Wat je ook van plan bent om te doen', zei Dora terwijl ze een kamerplant optilde en als een knots omhoog hield, 'ik hoop maar dat je het vlug doet.'
'Wat is dat voor rond zwart ding daarboven?' vroeg Adrie.
'Waar?'
'Daar,' wees Adrie.
'Mooi, Rigter en ik zullen je omhooghelpen, vooruit -'
'Mij? Maar ik heb hoogtevrees!'
'Ik dacht dat jij je in een vleermuis kon veranderen?'
'Jawel, maar een heel benauwde!'
'Hou op met dat gejank. Mooi - je ene voet hier, en je hand nu hier, en zet dan je andere voet op Rigters schouder -'
'En zonder er doorheen te gaan,' zei Rigter.
'Ik vind dit maar niks!' kreunde Adrie terwijl ze hem omhooghesen.
Dora staakte haar woedend naar de wagentjes loeren.
'Adrihaan! Noblesje obliesje!'
'Wat? Is dat soms een vampiercode?' fluisterde Rigter.
'Het betekent iets van: een graaf mot nou eenmaal wat een graaf mot,' zei Windel.
'Graaf!' snauwde Adrie gevaarlijk zwabberend. 'Ik had nooit naar die notaris moeten luisteren! Ik had moeten weten dat er nooit wat goeds komt uit een lange bruine envelop! En ik kan trouwens toch niet bij dat rotding!'
'Kun je niet springen?' vroeg Windel.
'Kun jij niet doodvallen?'
'Nee.'
'En ik ga niet springen!'
'Vlieg dan. Verander je in een vleermuis en vlieg.'
'Ik kom niet op vliegsnelheid!'
'Je zou hem omhoog kunnen gooien,' zei Loedmilla. 'Weet je wel, net als zo'n papieren pijltje.'
'Om de donder niet! Ik ben een graaf!'
'En net zei je nog dat je dat niet wou zijn,' zei Windel fijntjes.
'Op de grond ben ik dat liever niet, maar als het erover gaat om als een frisbee te worden weggegooid -'
'Adrie! Doe wat meneer Poens zegt!'
'Ik zie niet waarom ik -'
'Adrie!'
Voor een vleermuisje was Adrie onverwacht zwaar. Windel hield hem aan zijn oren als een misvormde kegelbal en probeerde te mikken.
'En denk erom - ik ben een bedreigde diersoort!' piepte de graaf terwijl Windel uithaalde.
Het was een precisieworp. Adrie fladderde naar de schijf aan het plafond en greep die met zijn klauwtjes beet.
'Krijg je er beweging in?'
'Nee!'
'Hou je dan goed vast, en verander je weer terug!'
'Nee!'
'Wij vangen je wel op.'
'Nee!'
'Adrieie!' gilde Dora terwijl ze met haar provisorische knots uithaalde naar een vooruitgeschoven wagentje.
'Nou, vooruit dan maar.'
Even was daar een visioen van Adrie Duttem die radeloos aan het plafond hing, en toen viel hij met de schijf aan zijn borst geklemd bovenop Windel en Rigter.
De muziek stopte meteen. Rose slangetjes bungelden uit het rafelige gat boven hen en drapeerden zich over Adrie, wat hem deed lijken op een wel erg goedkoop bord spaghetti annex gehaktbal. De fonteinen leken heel even verkeerd-om te werken, maar droogden toen op.
De karretjes kwamen tot stilstand. De achterste botsten tegen de voorste en de zielige rinkel- en rammelgeluiden waren niet van de lucht.
Er stroomden nog aldoor slangetjes uit het gat. Windel raapte er een op. Het was akelig rose en kleverig.
'Wat denk je dat het is?' vroeg Loedmilla.
'Ik denk', zei Windel, 'dat we maar liever meteen weg moesten.'
De vloer beefde. Uit de fontein braakte stoom.
'Zo niet eerder,' voegde Windel eraan toe.
Er klonk gekreun op uit de Aartskanselier. De Hoofddekaan zakte voorover. De andere tovenaars bleven overeind, maar het scheelde weinig.
'Ze komen bij,' zei Loedmilla. 'Al denk ik niet dat ze de trap aankunnen.'
'Ik denk niet dat iemand het ook maar in zijn hoofd moet halen om de trap aan te kunnen,' zei Windel. 'Kijk maar.'
De bewegende trap bewoog niet. De zwarte treden glansden nat in het schaduwvrije licht.
'Ik zie wat je bedoelt,' zei Loedmilla. 'Ik zou nog liever over drijfzand lopen.'
'Dat zou waarschijnlijk veiliger zijn,' zei Windel.
'Misschien is er ergens gewoon een helling? Die wagentjes moeten toch ook overal kunnen komen?'
'Een goed idee.'
Loedmilla keek eens schattend naar de karretjes. Die tolden doelloos wat door elkaar. 'Ik denk dat ik nu een nog beter krijg...' zei ze met een snelle greep naar een langsrollend mandje.
Het wagentje verzette zich even maar werd toen, bij gebrek aan opdrachten tot het tegendeel, de makheid zelf.
'Lope wie lopen kan, en wie niet kan lopen wordt geduwd. Vooruit, opa.' Dit tegen de Administrateur, die werd overreed om zich over een wagentje te vlijen. Hij zei zachtjes yo en deed zijn ogen weer dicht.
De Hoofddekaan werd met man en macht bovenop hem gelegd.[*]
'En nu waarheen?' zei Dora.
Er krulden enkele vloertegels omhoog. Er begon een zware grijze damp uit te stromen.
[*] Het is bij het beladen van winkelwagentjes de goede gewoonte om het breekbaarste onderin te doen.
'Vast ergens aan het eind van een gang,' zei Loedmilla. 'Kom mee.'
Adrie keek naar de om zijn voeten kronkelende nevel.
'Hoe doe je dat, vraag ik me af,' zei hij. 'Het is verbazend lastig om spul te vinden waarmee dat kan. We probeerden dat, weet je, om onze tombe wat... tomberder te maken, maar het raakt alleen maar vol rook en zet de gordijnen in de fik -'
'Kom nou, Adrie. We moeten weg.'
'Je vindt toch niet dat we teveel hebben vernield? Moeten we niet liever een briefje -'
'Ja hoor, als je wilt kan ik wel wat op de muur schrijven,' zei Rigter.
Hij griste een worstelend werksterwagentje bij de handgreep en mepte het met zichtbaar genoegen tegen een zuil tot de wieltjes eraf vielen.
Windel zag hoe de Club van Herstarters de gang in koerste als opduwers van een gesorteerde aanbieding tovenaardij.
'Wel, wel, kijk eens aan,' zei hij. 'Dat was dus alles. Meer was niet nodig. Vrijwel geen spektakel.'
Hij wilde al weggaan maar stond stil.
Rose slangetjes kwamen met geweld uit de vloer gekronkeld en wikkelden zich al strak om zijn benen.
Er sprongen nog meer tegels omhoog. De trap ging aan diggelen en onthulde het donkere, geribde en vooral levende weefsel dat hem had aangedreven. De muren klopten en bolden naar binnen, en het barstende marmer onthulde de rose paarsigheid die eronder zat.
Natuurlijk, dacht een kalm flintertje van Windels geest, niets hiervan is echt echt. Gebouwen leven niet echt. Dat is maar overdrachtelijke beeldspraak, zij het dat op het ogenblik beeldspraak werkt als een kaars in een vuurwerkfabriek.
Dat vastgesteld zijnde, wat voor soort wezen is dan die koningin? Net als een bijenkoningin, behalve dat ze tevens de korf is. Als zo'n kokerjuffer die als ik me niet vergis, zich een schild bouwt uit stukjes steen en zo, om zich te camoufleren. Of als de nautilus, waarbij de schaal telkens wordt uitgebreid als hij groeit. En heel erg, te oordelen naar hoe de vloeren openbarsten, als een tot het uiterste getergde zeester.
Ik vraag me af hoe steden zich zouden verweren tegen zoiets als dit? Elk wezen ontwikkelt doorgaans een of ander verweer tegen een parasiet. Vergif en angels en stekels en zo.
In het hier en nu zal ik dat dus wel zijn. Stekelige opa Windel Poens.
Op zijn minst kan ik toch proberen te zorgen dat de anderen er goed en wel uitkomen. Laat ik eens laten merken dat ik er ben...
Hij bukte zich, greep een handvol kloppende slangen, en rukte.
De woedende kreet van de koningin was helemaal te horen tot aan de Universiteit.
De onweerswolken snelden naar de heuvel. Daar stapelden ze zich razendsnel tot een torenhoge massa. Er flitste bliksem, ergens in de kern.
ER ZWERFT TE VEEL LEVEN ROND, zei de Dood. NIET DAT IK DAAROVER KAN KLAGEN. WAAR IS HET KIND?
'Ik heb haar in bed gelegd. Ze slaapt nu. Doodgewone slaap.'
Als een bom sloeg de bliksem in op de heuvel. Daarop volgde een rammelend en knersend geluid, van ergens deze kant op. De Dood slaakte een zucht.
AHA. NOG MEER THEATER.
Hij liep om de schuur zodat hij vrij zicht had over de donkere akkers. Juffrouw Waardvliet zat hem vlak op de hielen en gebruikte hem als schild tegen wat daar ook voor engs uithing. Achter een heg in de verte knetterde een blauw licht. Het kwam in beweging.
'Wat is dat?'
DAT WAS DE GECOMBINEERDE MAAIDORSER.
'Was? Wat is die nu dan?'
De Dood blikte even naar de kluwen van waarnemers.
EEN SLECHTE VERLIEZER.
De Maaidorser kwam aangeraasd over de doorweekte akkers, met rondsnorrende lappenarmen en in een elektrisch blauw waas heen en weer gaande hefbomen. De disselbomen voor het paard wuifden doelloos door de lucht.
'Hoe komt hij nu vooruit zonder paard? Gister had hij nog een paard!'
DAT HEEFT HIJ NIET NODIG.
Hij keek om naar de grijze waarnemers. Die stonden nu rijen dik.
'Binkie staat nog op het erf. Kom mee!'
NEE.
De Gecombineerde Maaidorser naderde steeds sneller. Het schjip-schjip van zijn sikkels steeg tot een janktoon.
'Is hij soms kwaad omdat je zijn dekzeil gestolen hebt?'
DAT WAS NIET ALLES WAT IK HEB GESTOLEN.
De Dood grijnsde naar de waarnemers. Hij raapte zijn zeis op, draaide hem wat in zijn handen rond en liet hem toen hij er zeker van was dat hun blik erop was gevestigd, op de grond vallen.
Toen sloeg hij zijn armen over elkaar.
Juffrouw Waardvliet rukte en trok aan hem. Wat doe je nu weer?'
THEATER.
De Maaidorser bereikte het hek naar het erf en maalde er in een wolk zaagsel doorheen.
'Weet je echt dat ons niets gebeurt?'
De Dood knikte.
'Nou, dan is het in orde.'
De wielen van de Maaidorser tolden als een wervelwind.
WAARSCHIJNLIJK.
En toen...
...ging ergens iets van 'kloing' in de machine.
Daarna ging de Maaidorser wel verder, maar in gedeelten. Uit zijn assen sproeiden vonken. Enkele pinnen en armen wisten nog aan elkaar te blijven, maar wervelden waanzinnig stuiptrekkend weg uit de steeds trager tollende wirwar. De sikkelring scheurde zich los, brak door het mechaniek omhoog en zeilde heen over de akkers.
Er klonk gerammel, geratel en het laatste boink, wat de akoestische tegenhanger is van het beroemde paar narokende laarzen.
En toen viel de stilte.
De Dood bukte bedaard en raapte een ingewikkeld spilgevalletje op dat net bij zijn voet was neergetuimeld. Het was haaks verbogen.
Juffrouw Waardvliet gluurde langs hem heen.
'Wat is er gebeurd?'
IK DENK DAT DE OVALE NOK GELEIDELIJK OP DE KONINGSAS IS GEGLEDEN EN TOEN VASTLIEP IN DE FLENSSPONNING, MET RAMPZALIGE GEVOLGEN.
De Dood richtte een tartende blik op de grijze waarnemers. Een voor een begonnen die te verdwijnen.
Hij raapte zijn zeis weer op.
EN DAN MOET IK NU GAAN, zei hij.
Juffrouw Waardvliet was met afschuw geslagen.
'Wat? Zomaar meteen?'
JA. METEEN. IK HEB ERG VEEL TE DOEN.
'En zal ik je dan nooit meer zien? Ik bedoel -'
O, JAWEL. SPOEDIG. Hij zocht naar het juiste woord, maar gaf het op. IK BELOOF HET.
De Dood tilde zijn mantel op en tastte in de zak van zijn WimDeur overal die hij nog eronder aan had.
ALS MENEER YSERSAAG MORGENOCHTEND DE STUKJES KOMT OPHALEN ZAL HIJ ZEKER HIERNAAR ZOEKEN, zei hij, en hij liet een geribbeld dingetje in haar hand vallen.
'Wat is dat?'
EEN DRIE-ACHTSTE ZWIKSLEUTEL.
De Dood liep op zijn paard af, maar dacht opeens nog ergens aan.
EN BOVENDIEN IS HIJ ME NOG EEN OORTJE SCHULDIG.
Ridiekel deed één oog open. Allerlei lui liepen door elkaar. Er was veel licht en opwinding. Veel mensen praatten ook door elkaar.
Naar het scheen zat hij in een zeer ongemakkelijke kinderwagen, terwijl er wat rare insekten om zijn hoofd gonsden.
Hij kon de Hoofddekaan horen klagen en er was gekreun dat uitsluitend aan de Administrateur kon worden toegeschreven, plus de stem van een jonge vrouw. Er werden mensen verpleegd, maar niemand had enige aandacht voor hem. Nou, als er ergens iets te verplegen viel, zou hij verdomme zorgen dat hij daar ook bij hoorde.
Hij kuchte luidruchtig.
'Je zou kunnen proberen', zei hij tot de wrede wereld om hem heen, 'om wat brandewijn tussen mijn lippen door te werken.'
Boven hem verscheen een verschijning die een lamp omhoog hield. Er zat een maat negenendertig gezicht aan in een vel van maat vierenveertig; er kwam een bezorgd Oeoek?-geluid uit.
'O, ben jij dat,' zei Ridiekel. Hij probeerde gauw rechtop te gaan zitten, want stel eens dat de Bibliothecaris mond-op-mond beademing wilde proberen.
Verwarde herinneringen wiebelden hem voor de geest. Hij wist nog van een muur van rammelend metaal, en daarna rose toestanden en toen... muziek. Eindeloze muziek, bedoeld om levende hersenen om te zetten in pindakaas.
Hij draaide zich om. Achter hem stond een gebouw, temidden van drommen mensen. Het was laag en breed en klemde zich op een eigenaardig dierlijke manier vast aan de grond, alsof je een vleugel van het gebouw zou kunnen optillen onder het plop-plop-plop geluid van loslatende zuignappen. Er stroomde licht uit naar buiten en uit de deuren krulden stoomwolken.
'Ridiekel is wakker!'
Er verschenen nog wat gezichten. Ridiekel dacht: het is geen Kwarktaartavond, dus ze hebben geen maskers op. O, koleredrups.
Achteraan hoorde hij de Hoofddekaan zeggen: 'Ik stem dat we Herpetje's Seismische Herschikker opstarten en door de deur zwiepen. Weg probleem.'
'Nee! We zitten te dicht bij de stadsmuur! We hoeven alleen maar Quondums Aantrekkelijke Snijpunt op de juiste plek te laten vallen -
'Of bij voorbeeld Bakspringers Aanstekelijke Vlamverrassing?' Dat was de stem van de Administrateur. 'De zaak laten uitbranden, dat is de beste aanpak -'
'O ja? O ja? Wat weet jij nu helemaal van gevechtstaktiek? Jij kunt niet eens netjes "yo" zeggen!'
Ridiekel pakte de zijkanten van zijn wagentje beet.
'Zou iemand misschien even willen zeggen', zei hij, 'wat er verd- verdikkie aan de hand is?'
Loedmilla wrong zich naar voren langs de leden van de Club van Herstarters.
'Je moet ze tegenhouden, Aartskanselier!' zei ze. 'Ze hebben het over het vernietigen van de grote winkel!'
Nog meer akelige herinneringen daalden neer op Ridiekels geest.
'Goed idee,' zei hij.
'Maar meneer Poens zit er nog in!'
Ridiekel probeerde zijn blik scherp te stellen op het stralende gebouw.
'Wat, die dooie Windel Poens?'
'Adrie vloog zodra we merkten dat hij er niet bij was, terug en hij zegt dat Windel tegen iets vecht dat uit de muren komt! Wij kwamen hopen wagentjes tegen maar die deden ons niks! Hij heeft ons laten ontsnappen!'
'Wat, die dooie Windel Poens?'
'Ja!'
'Maar die is dood,' zei Ridiekel. 'Ja toch? Hij zei het zelf.'
'Ha!' zei iemand met juist veel minder vel dan Ridiekel prettig vond. 'Daar gaan we weer. Regelrecht vitalisme. Wedden dat ze wel iemand zouden gaan redden als het toevallig een levende was?'
'Maar hij wilde... hij zag het niet zitten om... hij...' wierp Ridiekel tegen. Het ging Ridiekel grotendeels boven de pet, maar voor lui als hij is dat nooit zo'n bezwaar. Ridiekel was eenvoudig van geest. Dat wil niet zeggen dom. Het wil gewoon zeggen dat hij ergens alleen echt over kon nadenken als hij er eerst de moeilijke randjes afsneed.
Hij concentreerde zich op de centrale hoofdzaak. Er zat iemand die formeel een tovenaar was in de penarie. Dat deed hem iets. Het beroerde een snaar. Die kwestie van dat levend-of-dood kon wachten.
Toch was er nog een ondergeschikt puntje dat hem dwarszat. '...Adrie?... vloog?...'
'Goeiedag.'
Ridiekel draaide zijn hoofd om. Hij deed even zijn ogen dicht. 'Leuke tanden heb je daar, zeg,' zei hij.
'Dank je wel,' zei Adrie Duttem.
'Zeker allemaal nog echt?'
'Ja hoor.'
'Tjonge. Nou ja, je zult ze wel vaak poetsen.'
'Ja?'
'Hygiëne, hè? Daar komt het op aan.'
'En wat wil je nu gaan doen?' vroeg Loedmilla.
'Nou, we gaan hem er gewoon uithalen,' zei Ridiekel. Wat was er toch met dat meisje? Hij had een rare aandrang om haar op het hoofd te kloppen. 'We versieren wat toverkracht en halen hem eruit. Ja. Hoofddekaan!'
'Yo!'
'Wij gaan daar zo meteen even naar binnen om Windel eruit te halen.'
'Yo!'
'Wat?' zei de Bovenstalmeester. 'Ben je nu helemaal gek geworden!'
Ridiekel probeerde er zo waardig mogelijk uit te zien, onder de gegeven omstandigheden.
'Denk er wel even aan dat ik je Aartskanselier ben,' snauwde hij.
'Okee, ben je nu helemaal gek geworden, Aartskanselier!' zei de Bovenstalmeester. Hij liet zijn stem dalen. 'Trouwens, hij is ondood. Ik snap niet hoe je een ondode kunt redden. Dat is zoiets als van met zichzelf in tegenspraak.'
'Een dichotomie,' hielp de Administrateur.
'Och, het kan vast wel zonder in hem te snijden.'
'En trouwens, hadden we hem niet begraven?'zei de Lector Recentelijke Runen.
'En nu gaan we hem weer opgraven,' zei de Aartskanselier.
'Vast weer zo'n wonder van het bestaan.'
'Net als met augurkjes,' zei de Administrateur verlekkerd. Zelfs de Club van Herstarters keek hierbij wezenloos.
'Dat doen ze ergens in Gwombanaland,' zei de Administrateur. 'Dan maken ze van die hele grote potten bijzondere augurkjes en die stoppen ze maandenlang onder de grond om te gisten en dan krijgen die zo'n zalig pikante -'
'Zeg eens', fluisterde Loedmilla tegen Ridiekel, 'doen tovenaars altijd zo?'
'Vooral de Lector Recentelijke Runen is een schitterend voorbeeld,' zei Ridiekel. 'Heeft evenveel greep op de werkelijkheid als een uit karton geknipte reclamepop, wat een overgave! De trots van onze ploeg.' Hij wreef in zijn handen. 'Vooruit, jongens. Wie biedt zich aan?'
'Yo! Hut!' zei de Hoofddekaan die intussen in een heel andere wereld vertoefde.
'Ik zou tekort schieten in plichtsbesef als ik geen hulp bood aan een broeder,' zei Rigter Schoen.
'Oeoek.'
'Jij? Jij kunt niet mee,' zei de Hoofddekaan met een boze blik naar de Bibliothecaris. 'Jij weet geen snars van guerilla's.'
'Oeoek!' zei de Bibliothecaris met een verbazend veelomvattend gebaar om aan te geven dat wat hij daarentegen niet van orang oetans wist met gemak viel te noteren op de uiterst klein samengeperste resten van, bij voorbeeld, de Hoofddekaan.
'Met zijn vieren moet genoeg zijn,' zei de Aartskanselier.
'Ik heb hem zelfs nog nooit "Yo" horen zeggen,' sputterde de Hoofddekaan.
Hij deed zijn hoed af, wat een tovenaar doorgaans niet zomaar doet of hij moet er iets uit willen toveren, en droeg hem over aan de Administrateur. Toen scheurde hij een smal reepje van de onderzoom van zijn pij, dat hij eerst theatraal met twee handen opstak en toen om zijn voorhoofd bond.
'Dat hoort bij de ethos,' beantwoordde hij hun doordringend onuitgesproken vraag. 'Net als de krijgers van het Tegenwichters Continent doen voor ze de strijd aanbinden. En dan moet je iets roepen van - hij probeerde zich iets te herinneren dat hij heel in de verte gelezen had' - uh, bonsai. Ja. Bonsai!'
'Volgens mij betekent dat stukjes van bomen hakken om ze klein te krijgen,' zei de Bovenstalmeester.
De Hoofddekaan aarzelde. Nu je het zei, zelf was hij er ook niet zeker van. Maar een waar tovenaar laat zich niet hinderen door onzekerheid.
'Nee, het moet absoluut bonsai wezen,' zei hij. Hij wikte en woog nog even en klaarde zichtbaar op. 'Vanwege dat het deel uitmaakt van boesjido. Iets met... boompjes, bosjes. Boesji-do. Ja hoor. Logisch toch, als je er even bij stilstaat?'
'Maar dan kun je hier toch geen "bonsai!" roepen,' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Wij hebben een totaal andere cultuurachtergrond. Dan zou het zinloos zijn. Niemand snapt wat je bedoelt.'
'Ik maak er wel wat van,' zei de Hoofddekaan.
Hij merkte dat Loedmilla er met open mond bij stond.
'Dit is tovenaarspraat,' zei hij.
'Ja, zeg dat wel,' zei Loedmilla. 'Dat zou ik nou nooit gedacht hebben.'
De Aartskanselier had zich uit het wagentje bevrijd en rolde er nu proberenderwijs wat mee heen en weer. Het vergde doorgaans tamelijk veel tijd voor een vers idee zich volledig in Ridiekels geest had gehecht, maar hij voelde instinctief dat een draadmand op wieltjes van allerlei nut kon zijn.
'Gaan we nu nog, of blijven we hier de hele avond ons hoofd staan verbinden?' vroeg hij.
'Yo!' snauwde de Hoofddekaan.
'Jo?' zei Rigter Schoen.
'Oeoek!'
'Moest dat een yo voorstellen?' zei de Hoofddekaan achterdochtig.
'Oeoek.'
'Nou... vooruit dan maar.'
De Dood zat op een bergtop. Deze was niet bijzonder hoog, of kaal, of onheilspellend. Heksen vierden er geen blote sabbats; Schijfwereldse heksen hebben het toch al niet zo op kleren uittrekken, tenzij wat maximaal nodig is voor een bepaald karwei. Het spookte er niet. Er zaten ook geen blote ventjes op de top om wijsheden uit te delen, want het eerste waar een waarlijk wijs man achterkomt is dat je van dat gezit op bergtoppen niet zomaar aambeien krijgt maar bevroren aambeien.
Af en toe klommen er wel eens mensen op de berg om een stuk of wat stenen toe te voegen aan de stapel op de top, al was het maar om te bewijzen dat mensen niets te stompzinnig is.
De Dood zat op die steenstapel en liet een steen langs het mes van zijn zeis glijden met lange, nadrukkelijke halen.
Er kwam beweging in de lucht. Met een plof ontstonden er drie grijze knechten.
Men zei: Denk je soms dat je gewonnen hebt?
Men zei: Denk je soms dat je triomfeert?
De Dood draaide de steen om een verse kant te krijgen, en liet hem traag langs het mes gaan.
Men zei: Wij zullen Azraël verwittigen.
Men zei: jij bent uiteindelijk maar een klein Doodje.
De Dood hield de zeis tegen het maanlicht en liet hem heen en weer zwenken; wat schitterde dat licht toch speels op het blote metaal langs de snijkant.
Toen stond hij in een snelle, vloeiende beweging op. De knechten weken haastig achteruit.
Hij deed een slangsnelle greep naar een mantel en trok de lege kap tot vlak voor zijn oogkassen.
WEET JIJ WAAROM DE GEVANGENE IN DE TOREN KIJKT NAAR HET VLIEGEN DER VOGELS? vroeg hij.
Er werd gezegd: Hela, laat me... oei...
Even straalde er een blauwe vlam.
De Dood liet zijn hand zakken en keek naar het andere stel.
Men zei: Daar zul je meer van horen.
Weg waren ze.
De Dood veegde een vlokje as van zijn mantel en ging wijdbeens op de bergtop staan. Hij hief met beide handen de zeis omhoog en riep alle mindere Doden tot zich die in zijn afwezigheid waren ontstaan.
Na een tijdje stroomden ze in een vage, zwarte vloed de berg op.
Als donker kwik vloeiden ze samen.
Dat ging heel lang zo door en hield toen weer op.
De Dood liet zijn zeis zakken en onderzocht zichzelf. Ja hoor, helemaal compleet. Hij was weer helemaal de Dood, met alle Doden van de wereld erin. Behalve dan -
Een ogenblik aarzelde hij. Er was nog ergens een piepklein leeg plekje, een scherfje van zijn ziel, iets dat er nog niet was...
Hij kon niet helemaal uitmaken wat het was.
Hij haalde zijn schouders op. Hij kwam er vast nog wel achter. Intussen viel er heel wat te doen...
Hij steeg op en reed weg.
In de verte, in zijn hol onder de schuur, liet de Dood der Ratten zijn klemmende greep op een vloerbalk wat verslappen.
Windel Poens liet beide voeten met geweld neerkomen op een tentakel die onder de tegels vandaan kwam gekronkeld, en wankelde weg door de stoomwolken. Er dreunde een plaat marmer omlaag en het regende scherven. Toen schopte hij woest tegen de muur.
Er was heel waarschijnlijk geen uitweg meer, besefte hij, en al was die er wel, hij zou hem nooit vinden. Trouwens, hij zat al binnenin het ding. Het probeerde hem bij zijn kladden te krijgen en schudde daarbij zijn eigen muren kapot. Zo kon hij het op zijn minst een ernstige darmstoornis bezorgen.
Hij koerste naar een opening die ooit de ingang was van een brede gang en dook er op het nippertje doorheen voor hij dichtklapte. Zilverig vuur knetterde langs de wanden. Er was hier zoveel leven dat het niet meer viel in te tomen.
Er waren hier nog wat wagentjes die als dol over de bevende vloer rammelden, al net zo de kluts kwijt als Windel.
Hij sloeg nog maar eens een geschikt lijkende gang in, al hadden de meeste gangen waar hij de laatste honderddertig jaar was ingelopen, niet zo gepulseerd en gekwijld.
Alweer stak er een tentakel uit de muur en hij struikelde. Natuurlijk, doodmaken kon dit ding hem niet. Maar het kon hem wel van zijn lijf ontdoen. Net als bij Vent-Met-Emmer. Een lot, erger dan de dood, waarschijnlijk.
Hij hees zich overeind. Het plafond stuiterde op hem neer, zodat hij languit tegen de vloer ging.
Hij telde onhoorbaar en krabbelde voorwaarts. Stoomwolken spoelden over hem heen.
Hij gleed weer weg en stak zijn handen uit.
Hij voelde hoe hij de beheersing kwijtraakte. Er moest teveel worden bediend. Nog afgezien van die milt, alleen al dat hart en die longen aan de gang houden kostte teveel...
'Snoeikunst!'
'Wat bedoel je, verdikkie?'
'Snoeikunst! Snap je? Yo!'
'Oeoek!'
Windel sloeg zijn benevelde ogen op.
Aha. Dus blijkbaar was hij ook al de beheersing kwijt over zijn hersenen.
Van opzij dook daar uit de stoom een wagentje op met zich aan de flanken vastklemmende schimmen. Een harige arm en iets wat nauwelijks nog een arm was tilden hem in het voorbijgaan van de grond en dumpten hem in het mandje. Vier kleine wieltjes slipten even, het wagentje stuiterde van de wand, maar toen richtte het zich weer op om weg te ratelen.
Windel was zich de stemmen maar vaag bewust.
'Ga je gang, Hoofddekaan. Ik weet hoe je je hierop hebt verheugd.' Dat was de Aartskanselier.
'Yo!'
'Wou je het helemaal doodmaken? We zien liever niet dat het zich aandient bij de Club van Herstarters. Het is denk ik niet zo'n meedoener.' Dat was Rigter Schoen.
'Oeoek!' Dat was de Bibliothecaris.
'Maak je maar niet ongerust, Windel. De Hoofddekaan gaat kennelijk iets militairs uithalen,' zei Ridiekel.
'Yo! Hut!'
'Ach, goeie genade.'
Windel zag de hand van de Hoofddekaan voorbijzweven met iets glinsterends erin.
'Wat wilde je gaan gebruiken?' vroeg Ridiekel terwijl het wagentje door de stoom daverde. 'De Seismische Herschikker, het Aantrekkelijke Snijpunt of de Aanstekelijke Vlamverrassing?'
'Yo,' zei de Hoofddekaan voldaan.
'Wat, alledrie?'
'Yo!'
'Gaat dat niet wat te ver? En tussen haakjes, als je nog één keer "yo" zegt, Hoofddekaan, zorg ik er persoonlijk voor dat je van de Universiteit wordt getrapt, tot de rand van de wereld wordt achtervolgd door de fijnste demonen waartoe thaumatover in staat is, in uiterst kleine stukjes wordt gescheurd, wordt omgezet in een brij die doet denken aan tartaar, en wordt uitgegoten in een hondebakje.'
'Y--' De Hoofddekaan kruiste de blik van de Aartskanselier. 'Ja. Ja? Ach, toe nou, Aartskanselier. Wat heb je nu aan meesterschap over het kosmisch evenwicht en aan kennis van de geheimen van het lot, als je niks mag opblazen? Alsjeblieft? Ik heb ze allemaal voorbereid. Je weet best hoe de ingrediënten als je ze eenmaal hebt klaargemaakt van de kook raken als je ze niet gebruikt -'
Het wagentje snorde een trillende helling op en nam op twee wieltjes de bocht.
'Och, vooruit dan maar,' zei Ridiekel. 'Als het zoveel voor je betekent.'
'Y- o, pardon.'
De Hoofddekaan begon gejaagd wat te mummelen en slaakte toen een gil.
'Ik ben blind!'
'Je bonsailapje is voor je ogen gezakt, Hoofddekaan.'
Windel kreunde.
'Hoe gaat het met je, broeder Poens?' De gehavende trekken van Rigter Schoen benamen Windel het uitzicht.
'Ach, je weet wel,' zei Windel Poens. 'Kon erger en kon beter.'
Het wagentje kaatste weer van een wand en koos hotsend een nieuwe richting.
'Hoe staat het met je bezweringen, Hoofddekaan?'vroeg Ridiekel knarsetandend. 'Het mannen van dit geval begint echt moeilijk te worden.'
De Hoofddekaan mompelde nog wat woorden en wuifde toen vol theater. Uit zijn vingertoppen sproeiden octarijne vlammen die zich ergens in de nevel naar aarde kortsloten.
'Jie-haa!' kraaide hij.
'Zeg Hoofddekaan?'
'Jawel, Aartskanselier?'
'Wat ik daarnet opmerkte over dat andere uitroepsel...'
'Ja? Ja?'
'Dat is zeker ook van toepassing op Jie-haa.'
De Hoofddekaan liet het hoofd hangen.
'O. Jawel, Aartskanselier.'
'En waarom gaat er niets van boem?'
'Ik heb er een vertraginkje in ingebouwd, Aartskanselier. Ik dacht dat we misschien liever hieruit moesten wezen voor zich iets voordeed.'
'Prima bedacht, kerel.'
'We krijgen je er gauw genoeg uit, Windel,' zei Rigter Schoen. 'Wij laten onze lui niet zitten. Is dat geen -'
En toen barstte voor hen de vloer open. En toen achter hen.
Het ding dat uit de verbrijzelde tegel rees was vormloos, dan wel vele vormen tegelijk. Het kronkelde razend en de slangetjes hapten in hun richting.
Het wagentje kwam hellend tot stilstand.
'Nog wat toverkracht over, Hoofddekaan?'
'Uh... nee, Aartskanselier.'
'En die bezweringen van je, die gaan af als...?'
'Kan nu elk ogenblik, Aartskanselier.'
'Dus... wat er ook gaat gebeuren... het zal ook ons gebeuren?'
'Ja, Aartskanselier.'
Ridiekel klopte Windel op zijn hoofd.
'Dat spijt me dan, hoor,' zei hij.
Windel keerde zich moeizaam om en keek de gang door.
Er zat nog iets achter de koningin. Het leek een doodnormale slaapkamerdeur die voetje voor voetje naderkwam, alsof iemand hem voorzichtig voor zich uit droeg.
'Wat is dat?' vroeg Rigter.
Windel maakte zich zo lang mogelijk.
'Schläppel!'
'Ach, kom nou,' zei Rigter.
'Dat is Schläppel!' schreeuwde Windel. 'Schläppel! Wij zijn hier! Kun jij ons even helpen?'
De deur aarzelde. Toen werd hij opzij gesmeten.
Schläppel vouwde zich uit tot zijn volle lengte.
'Hallo, meneer Poens. Hallo, Rigter,' zei hij.
Ze staarden naar de harige gedaante die de gang haast helemaal vulde.
'Uh, Schläppel... uh... kun jij de weg voor ons vrijmaken?' bibberde Windel.
'Geen enkel probleem, meneer Poens. Voor vrienden doe ik alles.'
Een hand ter grootte van een kruiwagen zweefde door de damp, brak zich een weg door de verstopping en scheurde alles met grootste gemak opzij.
'Hé, kijk mij eens!' zei Schläppel. 'Je had gelijk, een boeman heeft evenveel aan een deur als een vis iets aan een fiets! Werp je deur weg en wandel; ontwaakt -'
'En kun je nu zelf alsjeblieft even uit de weg?'
'Tuurlijk. Tuurlijk. Jeempie!' Schläppel haalde nog eens uit naar de koningin.
Het wagentje schoot vooruit.
'En maak maar dat je achter ons aankomt!' schreeuwde Windel naar de in de nevel verdwijnende Schläppel.
'Nee, liever niet,' zei de Aartskanselier terwijl ze voortsnelden. 'Dat meen ik. Wat was dat?'
'Dat is een boeman,' zei Windel.
'Ik dacht dat die zich altijd stiekem verscholen in kasten en zo?' schreeuwde Ridiekel.
'Hij verschuilt zich niet langer,' zei Rigter Schoen trots. 'Hij komt er voortaan rond voor uit.'
'Als wij hem maar vooruit blijven.'
'We kunnen hem toch niet zomaar achterlaten -'
'Jawel! Jawel!' snauwde Ridiekel.
Achter hen klonk een geluid als een uitbarsting van moerasgassen. Er scheen een groenig licht langs hen heen.
'De bezweringen staan op afgaan!' schreeuwde de Hoofddekaan. 'Schiet op!'
Het karretje gierde de ingang uit en raasde met krijsende wieltjes de koelte van de nacht in.
'Yo!' brulde Ridiekel terwijl de menigte schielijk uit de weg draafde.
'Houdt dat in dat ik ook yo mag zeggen?' vroeg de Hoofddekaan.
'Toe dan maar. Eén keertje. Iedereen mag het één keer zeggen.'
'Yo!'
'Yo!' echode Rigter Schoen.
'Oeoek!'
'Yo!' zei Windel Poens.
'Yo!' zei Schläppel. (Ergens in het donker, daar waar de menigte het minst dicht was, sloop de naargeestige gedaante van meneer Ixoliet, laatst overlevende jammergeest van de wereld, naar het schuddende gebouw om er bedeesd een briefje onder de deur door te schuiven.
Daarop stond: OEOEOEieieOE0EieieOE0Eieie.)
Het wagentje kwam definitief tot stilstand aan het eind van een diepe voor. Niemand draaide zich om. Langzaam zei Rigter: 'Je zit zeker achter ons?'
'Ja hoor, meneer Schoen,' zei Schläppel vrolijk.
'Zou het erger zijn als hij voor ons zit?' zei Ridiekel. 'Of is het erger als je weet dat hij achter je zit?'
'Haha! Deze boeman krijg je niet meer in de kast of naar de kelder!' zei Schläppel.
'Dat is dan jammer, want op de Universiteit hebben we een paar hele grote prachtkelders,' zei Windel Poens gauw.
Schläppel zweeg even. Toen zei hij op aftastende toon: 'Hoe groot?'
'Enorm.'
'O ja? En ratten?'
'Ratten is nog maar het begin. Er zitten daar ontsnapte demonen en noem maar op. Het wemelt er gewoon.'
'Wat doe je nou?' siste Ridiekel. 'Dat zijn wel onze kelders, hoor!'
'Heb je hem dan soms liever onder je bed?' fluisterde Windel. 'Of dat hij achter je loopt?'
Ridiekel knikte vlot.
'Jemig, ja, die ratten lopen daar langzaamaan echt uit de hand,' zei hij luid. 'Er zijn er van - och, zowat een halve meter, dacht je ook niet, Hoofddekaan?'
'Een meter,' zei de Hoofddekaan. 'Op zijn minst.'
'En zo vet als modder,' zei Windel.
Schläppel overdacht dit even. 'Nou, vooruit dan,' zei hij tegen wil en dank. 'Misschien kom ik wel even langs om te kijken.'
De grote superwinkel plofte gelijktijdig in en uit elkaar, iets wat haast onmogelijk te bereiken valt zonder enorm budget voor effekten en trucage, of zonder drie zich gelijktijdig afspelende bezweringen. Je kreeg de indruk alsof een enorme wolk zich uitbreidde en tegelijk zo snel wegsnelde dat het totale effekt neerkwam op een ineenkrimpend punt. De muren knikten en werden naar binnen gezogen. De aarde van de geteisterde akkers werd opgezweept en spiraalde weg in een werveling. Er kwam een heftige uitbarsting van onmuziek, die haast meteen weer wegstierf.
En daarna niets, behalve de modderige akker.
En daar dwarrelden, als sneeuw uit de vroege ochtendhemel, duizenden witte vlokjes omlaag. Ze gleden stilletjes door de lucht en daalden lichtjes neer op de menigte.
'Dat zijn toch geen zaadjes, hè?' zei Rigter Schoen.
Windel greep een van de vlokjes. Het was een ongelijk rechthoekje, bobbelig en gevlekt. Het lukte maar net om, met wat verbeelding, de volgende woorden te lezen:
'Nee', zei Windel, 'ik denk het niet.'
Hij leunde lachend achterover. Het was nooit te laat om goed te leven.
En terwijl niemand keek rammelde het laatste nog levende karretje van de Schijfwereld treurig heen in de nachtelijke vergetelheid, eenzaam en verlaten.[*]
'Kruu-mel-gre-brok!'
Juffrouw Waardvliet zat in haar keuken.
Van buiten hoorde ze het mistroostig gerammel van Yse Ysersaag die met zijn leerjongen de verwrongen restanten bijeenraapte van de Gecombineerde Maaidorser. Een handjevol andere lui verleende hierbij in theorie de nodige hulp, maar maakte praktisch van de gelegenheid gebruik om eens lekker rond te neuzen. Zij had ze een blad met wat te eten en thee gebracht, en ze verder hun gang laten gaan.
Nu zat ze met haar kin op haar handen in het niets te staren. Er werd aan de openstaande deur geklopt. Tapgat stak zijn rode gezicht naar binnen.
'Excuseer, juffrouw Waardvliet -'
'Hmm?'
'Excuseer, juffrouw Waardvliet, er loopt een paardegeraamte in de schuur! En het eet hooi!'
'Hoe dan?'
'En alles valt er weer uit!'
'Echt? Nou, hou het dan maar. Het zal in elk geval goedkoop zijn met voeren.'
Tapgat bleef nog een tijdje aan de deur met zijn hoed staan draaien.
'Gaat het wel met je, juffrouw Waardvliet?'
'Gaat het wel met je, meneer Poens?'
Windel staarde in het niets.
'Windel?' vroeg Rigter Schoen.
'Hmm?'
'De Aartskanselier vroeg net of je wat drinken wilt.'
[*] Op werelden waar de winkelcentrumse levensvorm is uitgezaaid neemt men algemeen aan dat er mensen zijn die de draadmandjes meenemen en achterlaten op vreemde en afgelegen plaatsen, zodat men troepen jongelieden moet aanstellen om ze te verzamelen en terug te rollen. Dit is precies het tegendeel van de waarheid. In werkelijkheid zijn die mannen jagers, die door de velden hun rammelende prooien nazitten, ze vangen, hun weerstand breken, ze temmen en in kuddes bijeendrijven voor een leven in slavernij. Of niet?
'Hij sou graag een glas gedestilleerd water willen,' zei mevrouw Koek.
'Wat, gewoon maar water?' zei Ridiekel.
'Dat wil hij self,' zei mevrouw Koek.
'Ik had graag een glas gedestilleerd water, alsjeblieft,' zei Windel.
Mevrouw Koek keek voldaan. Of tenminste, wat je van haar kon zien keek voldaan, namelijk het stukje tussen haar Hoed en haar handtasje, dat een soort evenknie van de hoed was en zo groot dat ze als ze ermee op schoot zat, haar armen moest strekken om bij de hengsels te kunnen. Toen ze vernomen had dat haar dochter was uitgenodigd op de Universiteit was ze meegekomen. Mevrouw Koek nam altijd automatisch aan dat uitnodigingen voor Loedmilla tevens bestemd waren voor Loedmilla's moeder. Moeders als zij komen overal voor en er valt kennelijk niets tegen te doen.
De Herstarters werden gul ontvangen door de tovenaars en probeerden erbij te kijken of ze het fijn vonden. Het was zo'n lastige gelegenheid met veel en lang zwijgen, sporadisch gekuch, en lui die van die losstaande opmerkingen plaatsten als 'Gezellig hoor'.
'Je leek wel even weg, Windel,' zei Ridiekel.
'Ik ben gewoon wat moe, Aartskanselier.'
'Ik dacht dat zombies nooit sliepen.'
'Ik ben evengoed moe,' zei Windel.
'Je weet zeker dat je niet wilt dat we het nog eens proberen met begraven en zo? Deze keer zouden we het dan doen zoals het hoort.'
'Bedankt voor de moeite, maar nee. Ik ben denk ik niet zo in de wieg gelegd voor dat ondode leven.' Windel keek even naar Rigter Schoen. 'Het spijt me. Ik weet niet hoe jij het hem lapt.'
Hij grijnsde verontschuldigend.
'Je hebt het volste recht om levend of dood te zijn, net wat je kiest,' zei Rigter streng.
'Fent-Met-Emmer segt dat iedereen weer netjes doodgaat,' zei mevrouw Koek. 'Dus je sult wel een afspraak kunnen maken.'
Windel keek zoekend rond.
'Se laatje hond effe uit,' zei mevrouw Koek.
'Waar is Loedmilla?' vroeg hij.
Windel glimlachte wrang. Mevrouw Koeks voorgevoelens konden heel vermoeiend worden.
'Het zou fijn zijn als ik wist dat Lupijn goed werd opgevangen nadat ik... wegga,' zei hij. 'Zou jij hem misschien willen opnemen?'
'Nou...' weifelde mevrouw Koek.
'Maar die is -' begon Rigter Schoen, maar hij zag Windels blik.
'Ik moet toegefen dat een hond over de floer erg rustgefend sou sijn,' zei mevrouw Koek. 'Ik sit altijd in ofer Loedmilla. Er lopen sofeel rare types rond.'
'Maar die dochter van je -' begon Rigter weer.
'Kop dicht, Rigter,' zei Dora.
'Dat is dan geregeld,' zei Windel. 'En heb je soms nog ergens een broek?'
'Hè?'
'Ergens in huis, nog een broek?'
'Nou, er is er geloof ik nog eentje fan meneer Koek saliger, maar waarom -'
'Neem me niet kwalijk,' zei Windel. 'Ik ben wat verstrooid. Af en toe weet ik nauwelijks wat ik zeg.'
'Aha', zei Rigter slim, 'ik snap hem. Jij bedoelt voor als hij -'
Dora gaf hem een gemene por.
'O,' zei Rigter. 'Pardon. Let maar niet op mij. Als het niet zat vastgenaaid zou ik nog mijn eigen hoofd vergeten.'
Windel Poens liet zich achterover zakken en deed zijn ogen dicht. Hij ving nu en dan flarden op van het gesprek. Hij hoorde Adrie Duttem aan de Aartskanselier vragen wie hier voor de inrichting had gezorgd, en waar de Universiteit zijn groente betrok. Hij hoorde de Administrateur weeklagen over de kosten van het verdelgen van al die krachttermen, die blijkbaar de laatste veranderingen hadden overleefd en zich nu in het duister onder het dak hadden genesteld. En zelfs hoorde hij, door zijn volmaakte gehoor tot het uiterste in te spannen, van heel ver de vreugdekreten van Schläppel in de kelder.
Ze hadden hem niet nodig. Eindelijk. De wereld had Windel Poens niet nodig.
Hij stond stilletjes op en wankelde naar de deur.
'Ik ga even naar buiten,' zei hij. 'Het kan wel even duren.' Ridiekel knikte afwezig en concentreerde zich op wat Adrie te vertellen had over hoe geweldig de Grote Zaal zou opknappen met wat houtnerfbehang.
Windel deed de deur achter zich dicht en leunde even tegen de dikke, koele muur.
O, ja. Er was nog iets.
'Ben je daar, Vent-Met-Emmer?' vroeg hij zachtjes.
hoe weetje dat?
'Jij bent meestal in de buurt.'
hi hi, jij hebt wel even voor wat opschudding gezorgd! weet je wel wat er komende volle maan gaat gebeuren?
'En of. En ergens denk ik, zij ook.'
maar dan wordt hij een wolfman.
'Ja, en zij een menswolvin.'
okee, en wat voor relatie kan een mens dan hebben, maar eens in de vier weken?
'Misschien op zijn minst evenveel kans op geluk als de meesten. Het leven is niet volmaakt, Vent-Met-Emmer.'
dacht je dat dat nieuws voor me was?
'Goed, mag ik je nu iets persoonlijks vragen?' zei Windel. 'Ik bedoel dat ik het gewoon moet en zal weten...'
nuh.
'In het astrale vlak heb je immers weer het rijk alleen.'
na, goed dan.
'Waarom heet je eigenlijk Vent-Met -'
is dat alles? ik dacht dat je daar zelf wel uit zou komen, zo'n pientere vent als jij. in mijn stam worden we per traditie vernoemd naar het eerste wat de moeder ziet als ze na de bevalling uit de wigwam kijkt. het is een afkorting van Vent-met-Emmer-die-Water-Giet-over-Twee-Honden.
'Dat is wel pech hebben,' zei Windel.
valt wel mee, zei Vent-Met-Emmer. met mijn tweelingbroer moet je meer meelij hebben. tien tellen voor mij keek ze naar buiten voor zijn naam.
Windel Poens dacht even na.
'Niet helpen, ik wil het raden,' zei hij. 'Twee-Vechtende-Honden?'
Twee-Vechtende-Honden? Twee-Vechtende-Honden? zei Vent-Met-Emmer. tjee, hij had er zijn rechter arm voor over gehad om Twee-Vechtende-Honden te mogen heten.
De Dood zat op zijn stoel in het donkere studeervertrek, met zijn handen in een omgekeerde V voor zijn gezicht.
Nu en dan draaide hij de stoel naar achter en weer naar voren. Albert bracht hem een kopje thee en vertrok weer met diplomatieke geluidloosheid.
Er stond nog één levensloper op het bureau van de Dood. Hij tuurde ernaar.
Draai, draai. Draai, draai.
Daarbuiten in de hal tikte de klok verder, om de tijd te doden. De Dood trommelde met zijn vingerkootjes op het gehavende hout van zijn bureaublad. Daar voor hem, in een stapel vol geïmproviseerde bladwijzers, lagen de levens van enkele van de grootste minnaars van de Schijfwereld.[*] Hun tamelijk aan herhaling onderhevige belevingen hadden hem geen meter
[*] De geestdriftigste daarvan was de kleine maar hardnekkige en ongelooflijke resultaten boekende Casanondadeur de Dwerg, een naam die overal waar trapjesgebruikers elkaar treffen, met eerbied en ontzag wordt aangehaald.
verder geholpen.
Hij stond op en beende naar een raam en staarde erdoor naar zijn duistere domein, terwijl zijn handen zich achter zijn rug telkens open en dicht vouwden.
Toen griste hij de levensloper mee en beende hij de kamer uit.
Binkie stond te wachten in de knusse warmte van de stal. De Dood zadelde hem vlug en voerde hem naar buiten het erf op, en toen reed hij omhoog de nacht in, naar het schitterend juweel van de Schijfwereld in de verte.
Zonder gerucht daalde hij neer op het boerenerf, tegen zonsondergang.
Hij liet zich door een muur zweven. Hij kwam onderaan de trap.
Hij hield de zandloper omhoog en keek hoe de Tijd wegstroomde.
Toen wachtte hij. Er was iets dat hij moest weten. Wim Deur was naar van alles nieuwsgierig geweest, en Wim Deur was hem heel goed bijgebleven. Hij kon emoties beschouwen als een uitstalling van gevangen vlinders, aan kurken geprikt en onder glas.
In de gordijnomhangen duisternis van juffrouw Waardvliets opkamer gleed een nog duisterder gedaante in de richting van de drie kistjes op het dressoir. De Dood deed een van de kleine open. Het zal vol met goudstukken. Ze hadden iets onaangeroerds. Hij probeerde het andere kleine kistje. Ook dat zat vol goud.
Hij had toch iets meer verwacht van juffrouw Waardvliet, al zou zelfs Wim Deur niet echt hebben geweten wat.
Hij probeerde de grote kist.
Er lag een laagje vloeipapier. Onder dat papier, iets wits en zijigs, een soort sluier, nu geel en broos van ouderdom. Hij staarde er onnozel naar en legde hem opzij. Nu lagen er witte schoenen. Nogal onpraktisch voor op een boerderij, vond hij. Geen wonder dat ze weggeborgen zaten.
Er was nog meer papier; een bundeltje samengebonden brieven. Hij legde ze op de sluier. je schoot nooit iets op met letten op wat mensen elkaar te zeggen hadden - de taal werd louter benut om hun gedachten te vermommen.
En toen lag daar, helemaal onderin, een kleiner kistje. Hij tilde het eruit en liet het ronddraaien in zijn handen. Toen klikte hij het sluitinkje open en het dekseltje omhoog.
Er snorde een veerwerk.
Het wijsje was niet bijzonder fraai. De Dood had alle muziek die ooit was geschreven al gehoord, en vrijwel alles was beter geweest dan dit wijsje. Het had iets tingele-tangeligs met een blikkig ritme van een-twee-drie.
In het muziekdoosje, boven de druk rondtollende radertjes, schokten twee houten dansertjes rond in een parodie op een wals.
De Dood keek ernaar tot de veer was afgelopen. Toen las hij de inscriptie.
Het was een cadeautje geweest.
Naast hem liet de levensloper zijn korreltjes in het onderste bolletje lopen. Hij lette er niet op.
Toen de veer was afgelopen wond hij hem nog eens op. Twee poppetjes die ronddraaiden in de tijd. En als de muziek ophield hoefde je alleen maar aan de sleutel te draaien.
Toen de veer weer afliep bleef hij stil zitten kijken in het donker tot hij een besluit nam.
Er restten hem nog maar seconden. Voor Wim Deur hadden seconden veel betekend, want zijn voorraad was beperkt geweest. Voor de Dood betekenden ze niets, want hij had ze nooit gehad.
Hij verliet de slapende hofstede, steeg op en reed weg.
De reis duurde een oogwenk waarvoor het nederige licht driehonderd miljoen jaar zou hebben gebruikt, maar de Dood verplaatst zich in die ruimte waarin de Tijd geen betekenis heeft. Het licht denkt sneller te gaan dan alles maar het heeft het mis. Hoe snel het licht ook ergens gaat, het wordt altijd opgewacht door het duister dat het is voorgeweest.
Er was gezelschap tijdens de rit - melkwegstelsels, sterren, linten van oplichtende materie, slingerend en ten slotte naar binnen spiralend naar het verre doel.
Op zijn bleke paard gleed de Dood over het duister als een luchtbel over een rivier.
En elke rivier stroomt naar iets toe.
En toen, daar beneden, de vlakte. Afstand betekende hier even weinig als tijd, maar er was een indruk van grote omvang. De vlakte was misschien kilometers ver, of miljoenen kilometers; hij was naar links en rechts getekend door lange dalen of ribbels die bij zijn naderen groeiden en uiteenweken.
En hij landde.
Hij steeg af en bleef staan in de stilte. Toen zakte hij op een knie.
Verander nu van perspectief. Het gegroefde landschap helt van ons af naar onvoorstelbare afstanden, kromt weg aan de randen, wordt een vingertop.
Azraël bracht zijn vinger voor een gezicht dat de hemel vulde, verlicht door de vage gloed van stervende melkwegen.
Er zijn miljarden exemplaren van de Dood, maar ze zijn allemaal aspecten van die ene Dood: Azraël, de Grote Aantrekker, Dood der Heelallen, begin en einde der tijden.
Het heelal bestaat grotendeels uit donkere materie, en alleen Azraël weet wie dat is.
De Dood van de Schijfwereld richtte zich op.
HEER, IK VRAAG OM -
Drie van de knechten der vergetelheid gleden naast hem de werkelijkheid in.
Men zei: Luister niet. Hij wordt beschuldigd van inmenging.
Men zei: en Dood-slag.
Men zei: en hoogmoed. En leven met het oogmerk om te overleven.
Azraël trok een wenkbrauw op.
De knechten dreven vol verwachting wat uit de buurt van de Dood.
HEER, WIJ WETEN DAT ER GEEN JUISTE ORDE IS DAN DE ORDE DIE WE SCHEPPEN...
Azraëls uitdrukking veranderde niet.
ER IS GEEN HOOP, EN GEEN GENADE, DAN WIJ. ER IS GEEN GERECHTIGHEID. ER IS ALLEEN WIJ EN EEN ANDER GERECHT DAN WIJ WORDT ER NIET OPGEDIEND.
Het donkere, droeve gelaat vulde de hemel.
AL WAT BESTAAT, HOORT ONS. MAAR WIJ ZIJN VERPLICHT TOT ZORG. WANT ALS WIJ GEEN ZORG DRAGEN, BESTAAN WE NIET. ALS WIJ NIET BESTAAN, IS ER NIETS DAN DE BLINDE VERGETELHEID.
EN OOIT KOMT ER ZELFS EEN EIND AAN DE VERGETELHEID. HEER, WILT GE MIJ EEN WEINIG TIJD GUNNEN? VOOR EEN JUIST EVENWICHT TUSSEN HET AL. OM TERUG TE GEVEN WAT GESCHONKEN WERD. TER WILLE VAN GEVANGENEN EN HET VLIEGEN DER VOGELS.
De Dood deed een stap achteruit.
De uitdrukking op Azraëls gezicht viel onmogelijk te lezen. De Dood blikte even opzij naar de knechten.
HEER, WAAROP KAN DE OOGST ANDERS HOPEN DAN OP DE GLORIE VAN UW MAAIERSTIJD?
Hij wachtte af.
HEER? vroeg de Dood.
In de voor het antwoord benodigde tijd ontvouwden zich diverse melkwegstelsels, die als papieren serpentines om Azraël slierden, zich weer samenbalden en verdwenen.
Toen sprak Azraël:
En een tweede vinger werd door het duister uitgestoken naar de Klok.
Er klonken flauwe kreten van woede van de knechten, en toen kreten van besef en afgrijzen, en toen flitsten er even drie blauwe vlammen.
Alle andere klokken, zelfs die wijzerloze van de Dood, waren maar afspiegelingen van deze ene Klok. Ware afspiegelingen van de Klok; zij zeiden het heelal wat voor tijd het was, maar deze Klok zei de Tijd wat voor tijd het was. Deze leverde de veerkracht waaruit alle tijd voortkomt.
En het ontwerp van deze Klok was aldus: dat de grote wijzer maar één maal rondging.
De kleine wijzer snorde langs een cirkelbaan waarover zelfs het licht dagen zou doen, immer nagejaagd door de minuten, uren, dagen, maanden, jaren, eeuwen en tijdperken. Maar de Heelalwijzer draait maar één maal rond.
Tenminste, tot iemand de veer opwond.
En de Dood keerde huiswaarts met een handvol Tijd.
De winkelbel rinkelde.
Droeto Paal, bloemist, keek op van een tuiltje floribunda Freule Stip. Er stond iemand tussen de bloemenvazen. Wie of wat kon hij niet duidelijk zien; eerlijk gezegd, zelfs naderhand kon Droeto nooit met zekerheid zeggen wie er in de winkel was geweest en hoe zijn stem echt had geklonken.
Hij gleed geolied en handenwrijvend nader. 'Waarmee kan ik je van -'
BLOEMEN.
Droeto aarzelde maar een oogwenk.
'En de, uh, bestemming van die -'
EEN DAME.
'En is er misschien enige voork -'
ARONSKELKEN.
'Ach. Weet je wel zeker dat aronskelken de -?'
IK HOU VAN ARONSKELKEN.
'Ahem... ja maar, aronskelken zijn wel wat somber -'
IK HOU VAN SOMB -
De gedaante aarzelde.
WAT ADVISEER JE?
Droeto schakelde zonder haperen op. 'Rozen zijn altijd gaarne welkom,' zei hij. 'Of orchideeën. Vele heren van tegenwoordig zeggen me dat de dames een enkel orchideeënexemplaar passender vinden dan een bos rozen -'
GEEF MAAR EEN BOEL.
'Moeten dat orchideeën zijn of rozen?'
ALLEBEI.
Droeto's vingers verstrengelden zich als palingen in reuzel.
'En misschien kan ik je dan ook interesseren voor dit schattige tuiltje Nervosa Gloriosa -'
HOPEN ERVAN.
'En als de beurs van meneer het dragen kan, mag ik wellicht voorstellen een exemplaar van deze uiterst zeldzame -'
JA.
'En wellicht -'
JA. ALLES. MET EEN LINTJE.
Toen de winkelbel de aanschaffer had uitgeklingeld bekeek Droeto de munten in zijn hand. Vele ervan waren verweerd, allemaal waren ze vreemd, en enkele ervan waren van goud. 'Ahum,' zei hij. 'Dat lijkt me heel schappelijk...'
Er drong een vaag ritselend ruisen tot hem door.
Om hem heen, door de hele winkel, vielen de bloemblaadjes neer als een regen.
EN DEZE HIER?
'Dat is onze sortering De Luxe,' zei de dame van de chocolaatjeswinkel. Dit was zo'n deftig établissement dat men er geen snoepjes verkocht maar versnaperingen - dikwijls in de vorm van afzonderlijk in bladgoud gewikkelde krulligheidjes die nog grotere gaten sloegen in een bankrekening dan in een gebit.
De lange donkere klant pakte een doos van ruim een halve meter in het vierkant. Op een deksel als een satijnen kussen vertoonde deze een afbeelding van een paar hopeloos over de rand van een laars loensende katjes.
WAARTOE IS DEZE DOOS MET STOF BEKLEED? DIENT HIJ OM OP TE ZITTEN? ZIJN DEZE WELLICHT KATTENSMAAK? voegde hij eraan toe, waarbij zijn toon een zekere dreiging kreeg, of liever meer dreiging dan er al in zat.
'Ahem. Neen. Dat is onze sortering Suprème.'
De klant wierp de doos terzijde.
NEE.
De winkelierster keek links en rechts en trok toen onder de toonbank een lade open, waarbij ze tegelijk haar stem liet dalen tot samenzweringsniveau. 'Uiteraard', zei ze, 'voor die zeer speciale gelegenheid...'
Dit was een tamelijk kleine doos. Hij was ook volkomen zwart, afgezien van de naam van de inhoud in witte lettertjes; katten, al dan niet met rose strikjes, zou men nog niet tot op duizend meter van deze doos laten komen. Om dozen met dit soort chocolaatjes verwedt men kapitalen op feestelijk verlichte zeewaardige jachten in zuidelijke havens.
De donkere vreemdeling tuurde naar de lettertjes.
NA MIDDERNACHT, las hij . DAT BEVALT ME WEL.
'Voor het intiemere ogenblik,' zei de dame.
Het leek of de klant de betekenis hiervan toetste.
JA. DAT LIJKT MIJ PASSEND.
De winkelierster keek hem stralend aan.
'Zal ik ze dan maar inpakken?'
JA. MET EEN LINTJE.
'En is er nog iets van je dienst, meneer?'
De klant scheen in paniek te raken.
NOG IETS? HOORT ER DAN NOG IETS BIJ? IS ER NOG IETS? WAT HOORT ER NOG MEER?
'Pardon, meneer?'
ALS GESCHENK VOOR EEN DAME.
De winkeldame raakte door deze plotse wending in het gespreksgetij enigszins op drift. Ze zwom naar een betrouwbaar cliché.
'Ach, ze zeggen immers wel van meisjes dat diamanten hun beste vriendin zijn?' zei ze blijmoedig.
DIAMANTEN? O. DIAMANTEN. OP DIE MANIER.
Glinsteren deden ze als stukjes sterrelicht op een zwart fluwelen hemel.
'Deze hier', zei de koopman, 'is toch wel een bijzonder loepzuivere steen. Kijk die flonkerende bezelen, de uitzonderlijke -'
HOE VRIENDELIJK IS DEZE?
De handelaar weifelde. Hij wist alles van karaat, van briljantenflonker, van 'fijnste wit', en 'rondist' en 'bezeel', maar er was nog nooit een beroep op hem gedaan om de edelstenen te beoordelen op hun kontaktuele eigenschappen.
'Tamelijk innemend?' waagde hij.
NEE.
De koopmansvingers legden beslag op een ander scherfje bevroren licht.
'Maar dan deze', zei hij met hernieuwd zelfvertrouwen in zijn stem, 'uit de beroemde Kuytenbraayer groeve. Graag wil ik je aandacht vestigen op zijn uitgelezen -'
Hij voelde hoe de doordringende blik zich door zijn achterschedel boorde.
'Maar helaas, moet ik toegeven, niet bemerkenswaard vriendelijk,' zei hij vleugellam.
De donkere klant keek misprijzend de winkel rond. In de schemer achter de trolbestendige tralies gloeiden de edelstenen op als drakenogen achterin een grot.
ZIJN HIER WEL VRIENDELIJKE BIJ? zei hij.
'Heer, ik kan je zonder vrees voor tegenspraak zeggen dat wij ons inkoopbeleid nimmer hebben gestoeld op de beminnelijkheid van de bedoelde stenen,' zei de handelaar. Hij besefte ongemakkelijk dat er iets mis was, en ergens achterin zijn geest wist hij ook wel wat, maar diezelfde geest liet hem net niet het beslissende verband leggen. En dat begon hem op zijn zenuwen te werken.
WAAR IS DE GROOTSTE DIAMANT TER WERELD?
'De grootste? Dat is simpel. Dat is Offlaars Traan, die bevindt zich in het allerheiligste van de Verloren Gewaande juwelentempel van Dhoem voor Offlaar de Krokodilgod, in het donkere hart van Gwadzamaland, en hij weegt achthonderd en vijftig karaat. En, heer, om je volgende vraag voor te zijn, ik zou er persoonlijk mee naar bed willen.'
Eén van de leuke kanten van priester zijn in de Verloren Gewaande juwelentempel van Dhoem voor Offlaar de Krokodilgod, is dat je 's middags zo vroeg naar huis kunt. Dit kwam doordat het instituut als verloren moest worden gewaand. De meeste aanbidders wisten het niet te vinden. Dat waren dan degenen die geluk hadden.
Per traditie gingen maar twee lieden het allerheiligste binnen. Dat waren de Hogepriester en de andere priester die niet Hoog was. Ze waren hier al jaren en speelden om de beurt voor hoge. Het baantje had weinig om het lijf, gezien de meeste aanbidders in de dop al door valstrikken werden doorspiest, geplet, vergiftigd of versnipperd vóór ze in de buurt kwamen van het kistje met de olijk getekende thermometer[*] in de vestibule.
Ze zaten op het hoge altaar te zwarteblufpieten, in de onmiddellijke schaduw van het juweelbespetterde standbeeld van Offlaar Zelf, toen ze uit de verte het piepen hoorden van de buitendeur.
De Hogepriester keek niet op.
'Hopla,' zei hij. 'Alweer een klant voor de grote rollende steenbal.'
Er klonk een bons en een rommelend gekners. En toen een zeer afsluitende dreun.
'Vooruit,' zei de Hogepriester. 'Wat was ook weer de inzet?'
'Twee steentjes,' zei de lagere priester.
'Juist.' De Hogepriester tuurde op zijn kaarten. 'Mooi, dan ga ik maar eens mee met je twee -'
Er klonken vage voetstappen.
'Die vent met die zweep kwam vorige week helemaal tot de grote scherpe punten,' zei de lagepriester.
Daar was het geluid van een zeer oude en droge WC. die werd doorgetrokken. De voetstappen hielden op.
De Hogepriester lachte in zichzelf.
'Juist,' zei hij. 'Ik doe mee met je twee steentjes en ga er twee overheen.'
De lagepriester gooide zijn kaarten neer.
'Grote Piet,' zei hij.
De Hogepriester keek achterdochtig naar de kaarten. De lagepriester raadpleegde een papiertje.
'Dan ben je me nu driehonderdduizendnegenhonderdzestig steentjes schuldig,' zei hij.
Er klonken voetstappen.
De priesters wisselden een blik.
'Hebben al een hele tijd geen klant gehad voor de gifpijlensteeg,' zei de Hogepriester.
'Ik wed er vijf dat hij het redt,' zei de lagepriester.
'Top.'
Er klonk een vaag gekletter van metalen punten op steen.
'Jammer dat ik alweer steentjes van je krijg.'
Opnieuw klonken de voetstappen.
'Goed, maar dan krijgen we nog -' krak, plons '- de krokodillenvijver.'
Er klonken voetstappen.
'Nog nooit kwam er een voorbij de gevreesde wachter van de toegangs-'
[*] Restauratiefonds Verloren Gewaande Juwelentempel van Dhoem! Nog maar 6000 goudstukken nodig!! Geeft allen gul!! Hartelijk dank!!
De priesters keken elkaar vol afschuw aan.
'Hela,' zei de ene die vandaag laag was. 'Je denkt toch niet dat we bezoek krijgen van -'
'Hier? Ach, kom nou. We zitten verdomme midden in het oerwoud.' De Hogepriester probeerde te lachen. 'Dat kan met geen mogelijkheid die -'
De voetstappen kwamen dichterbij.
De priesters pakten elkaar in doodsangst beet.
'Mevrouw Koek!'
De deuren barstten naar binnen. Een donkere windvlaag stuwde zich in het vertrek, blies de kaarsen uit en woei de kaarten uiteen als gestippelde sneeuwvlokken.
De priesters hoorden het gerammel van het uit zijn vatting getild worden van een zeer grote diamant.
WEL BEDANKT.
Na een tijdje, toen het leek of er verder niets gebeurde, wist de priester die vandaag niet de hoogte had na enkele mislukte pogingen een kaars aan te krijgen.
De twee priesters keken door de dansende schaduwen op naar het standbeeld, waar nu een gat gaapte dat een zeer grote diamant had moeten bevatten.
Na een tijdje slaakte de Hogepriester een zucht en hij zei: 'Ach, bekijk het eens zó: afgezien van wij, wie zal het ooit weten?'
'Ja zeg. Zo had ik het nog niet bekeken. Hé, mag ik morgen Hogepriester zijn?'
'Jouw beurt is pas donderdag.'
'Ach, toe nou.'
De Hogepriester haalde zijn schouders op en zette zijn Hoge priesthoed af.
'Toch erg deprimerend, zulke dingen,' zei hij met een blik op het geplunderde beeld. 'Er zijn van die lui die zich maar niet weten te gedragen in een religieus pand.'
De Dood suisde over de wereld en landde weer op het boerenerf. De zon lag op de horizon toen hij aan de keukendeur klopte.
Juffrouw Waardvliet deed open en veegde haar handen droog aan haar schort. Ze fronste bijziend naar de bezoeker en deed toen een stap achteruit.
'Wim Deur? Je laat me schrikken, mijn hart klopt ervan -'
IK HEB WAT BLOEMEN VOOR JE MEE.
Ze staarde naar de kale, dorre stengels.
TEVENS EEN SORTERING CHOCOLAATJES, ZOALS DAMES GRAAG KRIJGEN.
Ze staarde haar de zwarte doos.
TEVENS HIER EEN DIAMANT OM JE VRIENDIN TE ZIJN.
De edelsteen vlamde in de laatste zonnestralen.
Juffrouw Waardvliet had eindelijk haar stem terug.
'Wim Deur, wat haal je je in je hoofd?'
IK KOM JE WEGHALEN UIT DIT ALLES.
'O ja? Waarheen?'
Zover had de Dood nog niet doorgedacht.
WAARHEEN ZOU JE WILLEN?
'Ik ben vanavond niet van zins ergens anders heen te gaan dan naar het dansfeest,' zei juffrouw Waardvliet beslist.
Ook daar had de Dood niet op gerekend.
WAT IS DAT VOOR DANSFEEST?
'Het oogstfeest. Weet je wel? Dat is traditie. Als de oogst binnen is. Een soort van viering, een dankbetuiging.'
DANK AAN WIE?
'Kweenie. Niemand in het bijzonder, dacht ik. Gewoon dankbaarheid in het algemeen, zeg maar.'
IK HAD HET PLAN OM JE WONDEREN TE LATEN ZIEN. FRAAIE STEDEN. AL WAT JE WILDE.
'Al?'
JA.
'Dan gaan we naar het dansfeest, Wim Deur. Ik ga altijd elk jaar. Ze rekenen op me. Je kent dat wel.'
JA, JUFFROUW WAARDVLIET.
Hij pakte haar bij de hand.
'Wat, bedoel je nu meteen?' zei ze. 'Maar ik ben niet klaar -'
KIJK MAAR.
Ze keek naar wat ze opeens aanhad.
'Dat is geen jurk van mij. Er zitten allemaal schittertjes op.' De Dood zuchtte ervan. De grote minnaars uit de geschiedenis hadden nooit voor juffrouw Waardvliet gestaan. Casanondadeur zou zijn trapje aan de wilgen hebben gehangen.
HET ZIJN DIAMANTEN. EEN VORSTELIJKE SCHAT AAN DIAMANTEN.
'Wat voor vorst?'
ELKE VORST.
'Tjeu.'
Binkie stapte losjes over het weggetje naar het dorp. Na de volle mep der oneindigheid is gewoon maar een stoffig weggetje nogal een verademing.
In zijdelingse dameszit achter de Dood zat juffrouw Waardvliet de ritselende inhoud van de doos Na Middernacht te onderzoeken.
'Kijk eens', zei ze, 'iemand heeft alle rumbonen opgemaakt.'
Er kraakte weer papier. 'En ook uit de onderste laag. Ik kan dat niet uitstaan, lui die al aan de onderste laag beginnen voor de bovenste netjes op is. En ik weet zeker dat je het gedaan hebt, want er zit een kaartje in het deksel en er horen wel degelijk rumbonen in te zitten. Wim Deur?'
HET SPIJT ME, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Die grote diamant is wel wat zwaar. Maar mooi,' moest ze toegeven.
'Hoe kom je eraan?'
VAN LIEDEN DIE DACHTEN DAT HIJ DE TRAAN VAN EEN GOD WAS.
'En is dat zo?'
NEE. GODEN HUILEN NOOIT. HET IS ORDINAIRE KOOLSTOF DIE AAN GROTE HITTE EN DRUK IS BLOOTGESTELD, MEER NIET.
'In elk kooltje schuilt een diamant, hè?'
JA, JUFFROUW WAARDVLIET.
Een tijdlang was er geen geluid, afgezien van het geklipklop van Binkie's hoeven. Toen zei juffrouw Waardvliet schalks: 'Ik weet anders wel wat er loos is, hoor. Ik zag hoeveel zand er nog was. En dus dacht je: "Ach, ze is geen beroerd mens, ik zal haar een paar uurtjes pret bezorgen en als ze er niet op bedacht is gaat ze hoepla voor de zeis." Nou?'
De Dood zei niets.
'Nou, heb ik gelijk?'
VOOR JOU KAN IK NIETS VERBERGEN, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Poeh. Ik moet het zeker vleiend opvatten. Ja? Ik neem aan dat er nogal een beroep op je tijd wordt gedaan.'
MEER DAN JE JE OOIT ZOU KUNNEN VOORSTELLEN, JUFFROUW WAARDVLIET.'
'Gezien de omstandigheden kun je me dan net zo goed weer Renate gaan noemen.'
Er brandde een groot vuur op de wei achter het boogschietterein. De Dood kon zien hoe er figuurtjes voorlangs bewogen. Een gekweld piepje nu en dan gaf aan dat iemand zijn vedel stemde.
'Ik kom altijd op het oogstdansen,' zei juffrouw Waardvliet gezellig. 'Niet om te dansen, vanzelf. Ik zorg zo'n beetje voor het eten en zo.'
WAAROM?
'Nou, er moet toch iemand voor het eten zorgen?'
IK BEDOEL WAAROM DANS JE NIET?
'Omdat ik oud ben, daarom.'
JE BENT ZO OUD ALS JE DENKT.
'Poeh. O ja? Echt? Zoiets stoms zeggen ze nou aldoor. Ze zeggen maar van: Tjee, wat zie je er goed uit. Ze zeggen: De oudjes doen het nog best. Van een ouwe fiets valt nog veel te leren. Zulke dingen. Allemaal onzin. Alsof oud zijn iets is dat je voor de lol doet! Alsof je punten krijgt als je het relativerend opvat! Mijn hoofd weet wel hoe je jong denken moet, maar mijn knieën zijn er minder goed in. Of mijn rug. Of mijn tanden. Probeer mijn knieën maar eens wijs te maken dat ze zo oud zijn als ze denken, en kijk dan wat je daarmee opschiet. Of zij.'
HET IS MISSCHIEN HET PROBEREN WAARD.
Nog meer figuurtjes bewogen nu tegen de vuurgloed. De Dood ontwaarde gestreepte palen met wimpels.
'De jongkerels brengen meestal een paar schuurdeuren hierheen en spijkeren ze dan aan elkaar voor een beetje vloer,' meldde juffrouw Waardvliet. 'Dan kan iedereen meedoen.' VOLKSDANSEN? zei de Dood vermoeid.
'Nee. We hebben wel onze trots, hoor.'
PARDON.
'Hela, dat is toch Wim Deur?' zei een uit de schemer opdoemende gedaante.
'Die brave Wim Deur!'
'Hé, Wim!'
De Dood keek naar de kring van onbevangen gezichten.
HALLO, VRIENDEN VAN ME.
'We hoorden dat je vertrokken was,' zei Prins van Onderen. Hij blikte even naar juffrouw Waardvliet die door de Dood van het paard werd geholpen. Zijn stem haperde even toen hij de situatie probeerde te peilen.
'Je ziet er heel... glinsterend uit vanavond, juffrouw Waardvliet,' maakte hij de zin ridderlijk af.
De lucht rook naar warm, vochtig gras. Een amateurorkest verkeerde nog in aanstaltentoestand onder een baldakijn.
Er stonden rotan tafeltjes, beladen met het soort etenswaar dat men gewoonlijk in verband brengt met de term 'banket'pasteien als glanzend gelakte vestingwerken, emmers vol lugubere zoetzure uitjes, gepofte aardappelen die zwommen in een cholesterolzee van gesmolten boter. Enkelen van de plaatselijke bejaarden hadden zich al genesteld op de daarvoor bestemde banken, en kauwden zich een stoïcijnse zij het tandeloze weg door de etenswaar met het aplomb van lui die vastbesloten zijn hier zonodig de hele nacht te blijven zitten.
'Leuk dat de oudjes zich ook vermaken,' zei juffrouw Waardvliet. De Dood keek even naar de eters. De meesten ervan waren jonger dan juffrouw Waardvliet.
Ergens in de geurende duisternis achter het vreugdevuur werd gegiecheld.
'En de jongelui,' voegde juffrouw Waardvliet er onversaagd aan toe. 'Er is een oud gezegde over dit jaargetij. Even zien... iets van "Gedonder in het hooi, Alle meisjes mooi, Hooiwagens rijen..." en nog wat.' Ze slaakte een zucht. 'Wat vliegt de tijd toch voorbij.'
JA.
Zeg eens, Wim Deur, misschien heb je wel gelijk met je ideeën over positief denken. Ik voel me vanavond stukken beter.'
JA?
Juffrouw Waardvliet keek schattend naar de dansvloer. 'Als meidje was ik altijd een beste danseres. Ik kon iedereen van de been dansen. Ik danste de maan uit de lucht. Ik danste de zon op.
Ze bracht haar handen omhoog en haalde het bandje los dat haar haar in een strak knotje hield, en schudde haar lokken los in een witte waterval.
'Ik neem toch aan dat je danst, meneertje Wim Deur?' '
IK STA EROM BEKEND, JUFFROUW WAARDVLIET.
Onder het baldakijn van de muziek knikte de eerste vedelaar naar zijn medemuzikanten; hij stak zijn vedel onder zijn kin en bonkte met zijn voet op de planken -
'Ene! Tweeë! Ene tweeë drieë viere...'
Stel je een landschap voor, met het oranjezwemende licht van een halve maan die erboven voortzweeft. En in de diepte een kring van licht om een vuur in de nacht.
Er werden de geliefde oude dansen gedanst - boerenschotsen, zevensprongen, de wervelende wirwars van beweging die als de dansers lampjes hadden meegevoerd, topologische vervlechtingen hadden vertoond die alle natuurkunde te boven gingen, en tevens het soort dansen waardoor overigens normale mensen worden verleid tot het roepen van 'Jandoppie' en 'Joechei', zonder nog voor geruime tijd daarna gebukt te gaan onder loodzware schaamte.
Toen men de slachtoffers had weggeruimd vervolgden de overlevenden met polka, mazurka, slaapmuts, hazenlagen en jagen op een hele menagerie ander gedierte, om dan over te gaan op de dansen waarbij mensen bogen vormen waar andere mensen weer onderdoor dansen, die overigens doorgaans zijn ontleend aan de verbasterde volksherinnering aan een terechtstelling, en nog meer dansen waarbij men kringen vormt, doorgaans ontleend aan de volksherinnering aan een epidemie.
Door dit al tolde een tweetal gestaltes alsof er geen morgen zou aanbreken.
De eerste vedelaar was er zich vaag van bewust dat er toen hij even pauzeerde om op adem te komen, een wervelende gedaante uit het stofgewoel kwam getapdanst die hem toefluisterde:
JIJ SPEELT DOOR, DENK EROM.
Toen hij ten tweede male opgaf kletterde er een vuistgrote diamant voor hem op de planken. Er huppelde nu een kleiner figuurtje uit de dansers naar voren, dat zei:
'Als jullie niet gauw doorspelen, Willem Tapgat, zorg ik persoonlijk dat je leven niet meer te harden is.'
En het verdween weer in het gedrang.
De vedelaar keek naar de diamant. Een schat, vorstelijker dan die van elk vijftal willekeurige vorsten. Gauw schopte hij hem achter zich.
'Nou, het beste met je armen,' grijnsde de trommelaar.
'Kop dicht en spelen!'
Hij merkte wel dat er aan zijn vingertoppen wijsjes opdoken waar zijn hersens geen weet van hadden. De trommelaar en de fluitspeler voelden het ook zo. De muziek kwam ergens vandaan gestroomd. Zij speelden hem niet; de muziek speelde hen.
HET IS TIJD OM EEN NIEUWE DANS IN TE ZETTEN.
'Doerrromp-da-dom-dom,' neuriede de vedelaar met het zweet aan zijn kin terwijl weer een heel ander wijsje hem meevoerde.
De dansers draaiden wat onzeker rond, in twijfel over de juiste passen. Maar één paar sprong doelbewust tussen hen door, gebukt als roofdieren, de armen met handen ineen voor zich uit als de boegspriet van een moordzuchtig galjoen. Aan het eind van de dansvloer draaiden ze om in een wervel van armen en benen die de gevestigde anatomie leek te tarten, en dan begon er weer een nieuwe hoekige opmars tussen de menigte door.
'Hoe heet deze?'
TANGO.
'Kun je daarvoor in de gevangenis raken?'
NIET DAT IK WEET.
'Niet te geloven.'
De muziek veranderde.
'Deze ken ik. Dit is de Quormse stierenvechtersdans! Owleej!'
MET MELK?
Opeens werd de muziek ritmisch begeleid door een supersnelle fusillade van holle klikgeluiden.
'Wie heeft er hier castagnetten?'
De Dood grijnsde.
CASTAGNETTEN? DIE HEB IK NIET... NODIG.
En toen was het nu.
De maan was nog maar een geest van zichzelf aan de ene horizon. Aan de andere verscheen al de verre gloed van de komende dag.
Ze verlieten de dansvloer.
Het iets dat het orkest door de nachtelijke uren had voortgestuwd verbleekte langzaam. Ze keken elkaar aan. Tapgat de vedelaar keek naar de edelsteen op de grond. Hij lag er nog. De trommelaar probeerde weer wat leven in zijn polsen te wrijven.
Tapgat staarde hulpeloos naar het uitgeputte dansvolk.
'Vooruit dan...' zei hij, en hij hief zijn vedel voor nog één keer.
Juffrouw Waardvliet en haar metgezel luisterden toe vanuit de nevels die in de dageraad over de akker slierden.
Het trage, dwingende ritme kwam de Dood bekend voor. Het deed hem denken aan houten poppetjes die tot hun veer was afgelopen door de Tijd tolden.
DIE KEN IK NIET.
'Dat is de laatste wals.'
IK VERMOED DAT ZOIETS NIET BESTAAT.
'Zeg', zei juffrouw Waardvliet, 'ik vraag me al de hele avond af hoe het zal gebeuren. Hoe je het gaat doen. Ik bedoel, mensen moeten toch ergens aan doodgaan? Ik dacht dat het misschien van uitputting zou wezen, maar ik heb me nog nooit zo lekker gevoeld. Ik heb me helemaal uitgeleefd en niet eens buiten adem. Eerlijk gezegd was het een hele opkikker, Wim Deur. En ik -'
Ze zweeg.
'Ik adem helemaal niet, hè?' Het was geen vraag. Ze hield een hand voor haar gezicht en wasemde ertegen.
NEE.
'Vandaar. Ik heb nooit zo'n plezier gehad, niet in mijn hele leven... ha! Dus... wanneer -?'
WEET JE NOG DAT JE ZEI DAT IK JE LIET SCHRIKKEN EN JE HART ERVAN KLOPTE?
'Ja?'
HET KLOPTE JUIST NIET.
Het leek wel of juffrouw Waardvliet hem niet hoorde. Ze bleef maar haar hand om en om draaien, alsof ze hem nooit eerder had gezien.
'Ik zie dat je het een en ander veranderd hebt, Wim Deur,' zei ze.
NEE. HET LEVEN HAD JUIST HET EEN EN ANDER VERANDERD.
'Ik bedoel dat ik jonger lijk.'
DAT BEDOELDE IK OOK.
Hij knipte met zijn vingers. Binkie hield op met grazen bij de heg en kwam aandraven.
'Zeg', zei juffrouw Waardvliet, 'ik dacht vaak... ik dacht vaak dat iedereen zo zijn, je weet wel, natuurlijke leeftijd had. je ziet kinderen van tien die al doen of ze vijfendertig zijn. Sommigen worden zelfs als bejaarden geboren. Het zou leuk wezen als ik zeggen kon dat ik...' ze keek naar zichzelf, 'och, achttien was... mijn hele leven, dan. Van binnen.'
De Dood zei niets. Hij hielp haar te paard.
'Als ik zie wat het leven de mensen aandoet, weet je, dan lijk jij zo beroerd nog niet,' zei ze gespannen.
De Dood klikte even met zijn tanden. Binkie stapte voorwaarts.
'Je bent zeker nooit het Leven tegengekomen?'
IK KAN OPRECHT ZEGGEN VAN NIET.
'Is vast iets groots, wits en knetterends. Als een bliksembui met een broek aan,' zei juffrouw Waardvliet.
IK DENK VAN NIET.
Binkie steeg de morgenhemel in.
'Nou ja... dood aan alle tirannen,' zei juffrouw Waardvliet.
JA.
'Waarheen gaan we?'
Binkie galoppeerde, maar het landschap bewoog niet.
'Toch een opperbest paard dat je hier hebt,' zei juffrouw Waardvliet met een trilstem.
JA.
'Maar wat spookt het uit?'
HET ZET VAART.
'Maar we komen niet van onze plaats -'
Weg waren ze.
Daar waren ze weer.
Het landschap toonde sneeuw en groen ijs op brokkelige bergen. Dit waren geen oude bergen, door weer en tijd afgesleten en vol glooiende skihellingen, maar jonge, sikkeneurige puberbergen. Ze kenden geheime ravijnen en genadeloze afgronden. Eén misplaatste jodel en je werd verrast door, niet het gezellige echoën van een eenzame geitenhoeder, maar vijftig ton per omgaande bezorgde sneeuw.
Het paard landde op een sneeuwrand waar het normaal gesproken doorheen had moeten zakken.
De Dood steeg af en hielp juffrouw Waardvliet omlaag.
Ze liepen de sneeuw over naar een bevroren modderpad dat dicht langs de steile berghelling slingerde.
'Waarom zijn we hier?' zei de geest van juffrouw Waardvliet.
IK DOE NIET AAN RADEN NAAR KOSMISCHE KWESTIES.
'Ik bedoel, wat doen we op deze berg? Dit aardrijkskundig geval,' zei juffrouw Waardvliet geduldig.
DIT IS GEEN AARDRIJKSKUNDE.
'Wat is het dan?'
GESCHIEDENIS.
Ze rondden een knik in het pad. Er stond een bergpaardje aan een struik te eten, met een baal op zijn rug. Het pad eindigde bij een muur van verdacht schone sneeuw.
De Dood haalde een levensloper uit de ingewanden van zijn mantel.
NU DAN, zei hij en hij stapte de sneeuw in.
Ze bleef even staan kijken en vroeg zich af of zij dat ook had gekund. Massief zijn is een moeilijk kwijt te raken gewoonte. Maar toen hoefde ze al niet meer.
Er stapte iemand uit.
De Dood herschikte Binkie's tuig en steeg op. Hij treuzelde nog even om naar de twee figuurtjes bij de lawine te kijken. Ze waren al haast tot onzichtbaar vervaagd en hun stemmen waren weinig meer dan lucht met een werkje.
'Hij zei alleen: "WAAR JULLIE MAAR GAAN, GA JE SAMEN." Ik zei: waarheen? Hij zei, hij wist het niet. Wat is er toch gebeurd?'
'Reinier - je zult dit maar heel moeilijk willen geloven, liefste -'
'En wie is toch die gemaskerde vent?'
Ze keken allebei om.
Er was niemand meer.
In dat dorpje in de Ramtoppen waar ze snappen waar de Driekusman op slaat, dansen ze hem maar één keer, bij het krieken van de midwinterdag. Daarna dansen ze hem niet meer, in winter noch in lente. Wat zou dat immers voor zin hebben? Wat had dat voor nut?
Maar op zekere dag, vlak voordat de nachten weer willen lengen, laten de dansers al vroeg hun werk liggen en dan halen ze van zolders en uit kasten dat andere pak, het zwarte, de andere kleppers èn de andere hoorn. En ze gaan elk huns weegs naar een dal tussen de groene bomen. Ze spreken geen woord. De kleppers zijn stil. Er is geen muziek. Je zou je ook moeilijk in kunnen denken wat voor muziek dat zou moeten wezen.
De midzomerhoorn schalt niet. Hij is van octijzer, een tovermetaal. Maar het is niet precies een zwijgende hoorn. Zwijgen is maar het nalaten van geluid. Deze hoorn maakt het tegendeel van geluid, een soort stilte met zwaar reliëf.
En in de stille avond, terwijl het licht uit de hemel wegsijpelt, tussen de glimmende bladeren en in de ijle lucht, dansen ze de Driekusvrouw. Ter wille van het evenwicht.
Je moet ze allebei dansen, zeggen ze. Anders kun je geen van beide dansen.
Pas later kwam er ook een eind aan het verhaal van Windel Poens, als je met 'verhaal' verwijst naar al wat hij deed en op gang en teweegbracht. In het Ramtopse dorpje waar ze de echte Driekus dansen, bij voorbeeld, geloven ze dat niemand definitief dood is tot alle rimpels die men in de wereld veroorzaakte zijn weggeëbd - tot de door hem opgewonden klok is uitgetikt, tot de wijn die zij brouwde is uitgegist, tot de oogst die ze hadden ingezaaid gemaaid is. De duur van iemands leven, zeggen ze, is maar het klokhuis van het eigenlijke bestaan.
Terwijl hij door de benevelde stad op weg was naar een afspraak waarop hij al sinds zijn geboorte had gerekend, bedacht Windel dat hij dat definitieve einde wel kon voorspellen. Het zou nog een paar weken duren, als de maan weer vol was. Een soort codicil of bijlage bij het leven van Windel Poens - geboren in het Jaar van de Wezenlijke Driehoek in de Eeuw van de Drie Luizen (hij had altijd liever gewerkt met de oude kalender en zijn antieke namen, dan met al die nieuwerwetse tellerij van vandaag de dag) en overleden in het Jaar van de Luimige Slang in de Eeuw van de Sloddervos, zo ongeveer.
Dan zou je twee gedaanten in het maanlicht over de hoge venen zien rennen. Niet helemaal wolf, niet helemaal mens. Met wat mazzel konden ze profiteren van het beste uit hun twee werelden. Niet alleen het voelen... maar ook het weten.
Van twee walletjes is het altijd beter eten.
Windel Poens kuierde rond over de Koperen Brug. Het was omtrent dat tijdstip van Ankh-Meurborks etmaal dat het nachtvolk naar bed gaat en het dagvolk ontwaakt. Voor de verandering waren er eens weinig van die twee voorhanden.
Windel had gevonden dat hij hierheen moest, op deze plek, in deze nacht, nu. Het was niet precies zo'n gevoel als hij had toen hij wist dat hij zou sterven. Het was meer het gevoel dat een radertje in een klok heeft - er draait van alles, de veer loopt af, en dit is waar jij hoort te zitten...
Hij stond stil en boog zich over de leuning. Het donkere water, of tenminste de zeer dunne prut, sabbelde aan de stenen pijlers. Er was zo'n oude sage... hoe ging hij ook weer? Als je op de Koperen Brug over je schouder wat in de Ankh gooide, dan was je terugkeer verzekerd? Of was dat als je hier in de Ankh over je nek ging? Toch vast het eerste, en met een munt. De meeste burgers zouden als er een duit of oortje van ze in de smeer van de Ankh viel zeker terugkeren, al was het maar om het muntje te zoeken.
Er doemde een gedaante op uit de mist. Hij verstrakte.
'Môge, meneer Poens. Laatste oortje versnoept?'
Windel durfde zich weer te ontspannen.
'O. Sergeant Dendarm? Ik hield je voor iemand anders.'
'Ikke maar, meneertje,' zei de wachtsman opgewekt. 'Smeris van Ankh-Meurbork.'
'Ik merk dat de brug weer een nacht heeft overleefd zonder gestolen te worden, sergeant. Prima werk.'
'Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, zeg ik maar.'
'Wij burgers kunnen maar al te rustig naar elkaars bed nu we weten dat niemand er zomaar met onze duizendtons brug vandoor kan,' zei Windel.
Anders dan Modo de dwerg begreep Sergeant Dendarm het woord 'sarcastisch'. Hij dacht dat het iets met 'op de kast sarren' te maken had. Maar zijn rug was breed en hij lachte waarderend.
'Je moet tegenwoordig nu eenmaal vooruitdenken om de internationale misdaad voor te blijven, meneer Poens,' zei hij.
'Goed gezien. Uh. Je hebt hier zeker nog niemand gezien?'
'Dooie boel vanavond,' zei de sergeant. Hij herinnerde zich zijn manieren en zei vlug: 'Niet dat ik wil discrimineren, hoor.'
'O.
'Dan ga ik maar weer eens verder,' zei de sergeant.
'Best. Best.'
'Met jou is alles goed, meneer Poens?'
'Best. Best.'
'Je gaat niet weer in de rivier springen?'
'Nee.'
'Zeker weten?'
'Ja.'
'O. Nou. Goeienavond dan.' Hij aarzelde. 'Straks vergeet ik mijn eigen hoofd nog,' zei hij. 'Die vent daar vroeg of ik je dit wilde geven.' Hij stak een smoezelige envelop uit.
Windel tuurde in de mist.
'Welke vent?'
'Die da- o, hij is weg. Lange vent. Beetje raar uiterlijk.'
Windel vouwde het briefje open en las:
OEOEoeoeIEieieOEoeoelEieieOEOEieie.
'Ach,' zei hij.
'Slecht nieuws?' vroeg de sergeant.
'Dat hangt ervan af, zei Windel, 'hoe je het bekijkt.'
'O. Juist. Mooi. Nou... goeienavond dan maar.'
'Vaarwel.'
Sergeant Dendarm aarzelde even maar haalde toen zijn schouders op en slenterde weg.
Nog terwijl hij wegdwaalde kwam de schaduw achter hem grijnzend in beweging.
WINDEL POENS?
Windel keek niet om.
'Ja?'
Vanuit zijn ooghoek zag Windel hoe er een paar knokige armen op de leuning werden gelegd. Er was een vaag geluidje van een persoon die een makkelijke houding aanneemt, en daarna kalme stilte.
'Ahum,' zei Windel. 'Ik neem toch aan dat je gauw weer verder wilt.'
GEEN HAAST.
'Ik dacht juist dat je altijd zo stipt was.'
IN DEZE OMSTANDIGHEDEN MAKEN EEN PAAR MINUUTJES MEER NIET ZOVEEL UIT.
Windel knikte. Zwijgend stonden ze zij aan zij, met om hen heen het gedempte lawaai van de stad.
'Nou zeg', zei Windel, 'het leven na de dood is wonderbaar. Waar zat je?'
IK WAS BEZET.
Windel luisterde eigenlijk niet. 'Ik heb lui ontmoet waarvan ik niet eens wist dat ze bestonden. Ik heb van alles gedaan. Ik ben er echt achter gekomen wie Windel Poens is.'
WIE DAN?
'Windel Poens.'
IK BEGRIJP HOE DAT MOET ZIJN AANGEKOMEN.
'Och, ja.'
AL DIE JAREN HAD JE ER MAAR GEEN IDEE VAN.
Windel Poens wist precies wat sarcastisch was, en voor ironie was hij ook gevoelig.
'Jij hebt makkelijk praten,' pruttelde hij.
MISSCHIEN WEL.
Windel keek weer naar de rivier daar beneden.
'Het was geweldig,' zei hij. 'En dat na zoveel tijd. Dat ze je nodig hebben is heel belangrijk.'
JA. MAAR WAAROM?
Windel keek verbaasd op.
'Weet ik niet. Hoe moet ik dat weten? Omdat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten, vermoed ik. Omdat we onze mensen niet laten zitten. Omdat dood zijn nog heel lang zal duren. Omdat alles beter is dan alleen zijn. Omdat mensen mensen zijn.'
EN DUITEN ZIJN DUITEN. MAAR KOREN IS NIET ZOMAAR KOREN.
'O nee?'
NEE.
Windel liet zich achterover leunen. De stenen van de brug waren nog warm van de zon overdag.
Tot zijn verbazing leunde ook de Dood achterover.
WANT JULLIE ZIJN ALLES WAT JULLIE HEBBEN.
'Hè? O. Ja. Ook dat. Daarbuiten is een boos en koud heelal.'
DAAR ZOU JE NOG VAN OPKIJKEN.
'Eén zo'n leven is gewoon niet genoeg.'
ACH, IK WEET NIET.
'Hmm?'
WINDEL POENS?
'Ja?'
DIT WAS DAN JE LEVEN.
En behoorlijk opgelucht, en tamelijk optimistisch gestemd, en ervan overtuigd dat het al met al veel erger gekund had, gaf Windel Poens de geest.
Ergens in de nacht was ook Rigter Schoen bezig: hij keek van links naar rechts, haalde een stiekeme kwast en een potje verf van onder zijn jasje en schilderde op een bruikbare muur: In Elke Levende Schuilt Een Dode Die Zijn Tijd Afwacht...
En toen was alles voorbij. Einde.
De Dood stond aan het raam van zijn donkere studeerkamer uit te kijken over zijn tuin. In dat stille domein verroerde zich niets. Er bloesemden donkere leliën bij de forellenvijver waar gipsen geraamtekaboutertjes stonden te hengelen. In de verte lagen bergen.
Dit was zijn eigen wereld. Hij stond op geen enkele kaart. Maar nu leek er toch iets te ontbreken.
De Dood koos een zeis uit het rek in de enorme hal. Hij schreed langs de wijzerloze reuzenklok en ging naar buiten. Hij beende door de zwarte boomgaard waar Albert rommelde bij de bijenkorven, en zo verder tot hij aan de rand van de tuin op een heuveltje klom. Daar voorbij, naar de bergen toe, was het land ongevormd - het kon wel iets dragen, en bestond wel min of meer, maar er was nooit reden geweest om het verder uit te werken.
Tot heden, tenminste.
Albert kwam hem achterna, met wat bijen die nog om zijn hoofd zoemden.
'Wat doe je nu, meester?' vroeg hij.
IK HERINNER ME WAT IK NOG WEET.
'O?'
IK WEET NOG VAN DAT DIT ALLEMAAL STERREN WAREN.
Hoe zat het? O, ja...
Hij knipte met zijn vingers. Er verschenen akkers die de glooiende rondingen van het land volgden.
'Goudgeel,' zei Albert. 'Mooi is dat. Ik vond altijd al dat we hier wel een kleurtje konden gebruiken.'
De Dood schudde zijn hoofd. Het was nog niet helemaal je dat. Toen besefte hij wat er ontbrak. Die levenslopers, die grote ruimte vol oorverdovend geruis van verdwijnende levens, dat was doelmatig en nuttig; zoiets had je nodig voor de goede orde. Maar...
Hij knipte met zijn vingers en er stak een windje op. De korenvelden wuifden, golf na golf streek over de glooiingen.
ALBERT?
'Ja, meester?'
HEB JIJ NIET NOG IETS TE DOEN? EEN OF ANDER KARWEITJE?
'Ik dacht het niet,' zei Albert.
ERGENS ANDERS DAN HIER, BEDOEL IK.
'Aha. Je bedoelt dat je alleen wilt zijn,' zei Albert.
IK BEN ALTIJD ALLEEN. MAAR MOMENTEEL WIL IK EVEN ALLEEN ZIJN IN MIJN EENTJE.
'Okee. Dan ga ik maar, uh, in huis wat klusjes doen,' zei Albert.
DOE DAT MAAR.
De Dood bleef alleen achter en keek hoe het graan danste op de wind. Het was maar overdrachtelijk, vanzelf. Mensen zijn meer dan koren. Ze tolden door hun drukke leventjes, letterlijk opgewonden als uurwerken, en vulden hun dagen boordevol op leven gerichte inspanning. En alle levens waren precies even lang. Zelfs hele lange en hele korte. Vanuit het standpunt van de eeuwigheid, tenminste.
Ergens zei het stemmetje van Wim Deur: vanuit het standpunt van de eigenaar zijn die langere toch de beste.
PIEP.
De Dood keek naar de grond.
Bij zijn voeten stond een klein wezentje.
Hij bukte en raapte het op, tilde het naar een onderzoekende oogkas.
IK WIST WEL DAT IK ER EEN GEMIST HAD.
De Dood der Ratten knikte.
PIEP?
De Dood schudde zijn hoofd.
NEE, IK KAN JE NIET LATEN BLIJVEN BESTAAN, zei hij. IK HOU ER GEEN FILIALEN OP NA, OF ZO.
PIEP?
BEN JIJ DE ENIGE DIE OVER IS?
De Dood der Ratten deed een klein geraamtehandje open. Het piepkleine Doodje der Vlooien kwam overeind, bedremmeld maar hoopvol.
NEE. DIT ZAL NIET ZO ZIJN. IK BEN ONVERMURWBAAR. IK BEN DE DOOD... ALLEEN.
Hij keek naar de Dood der Ratten.
Hij wist nog van Azraël in zijn toren van eenzaamheid.
ALLEEN...
De Dood der Ratten keek nog eens naar hem op.
PIEP?
Stel je een lange, donkere gedaante voor, omringd door korenvelden...
NEE, JE KUNT NIET OP EEN KAT RIJDEN. WIE HEEFT ER OOIT VAN GEHOORD DAT DE DOOD DER RATTEN OP EEN KAT RIJDT? DE DOOD DER RATTEN ZOU OP EEN SOORT HOND MOETEN RIJDEN.
Stel je nog meer akkers voor, een groot horizon-omspannend netwerk van velden, zachtjes glooiend en golvend...
MOET JE MIJ NIET VRAGEN. IK WEET HET NIET. MISSCHIEN EEN KEESHONDJE.
...korenvelden, in levende beweging, fluisterend met het windje...
MOOI, EN DAN KAN HET DOODJE DER VLOOIEN EROP MEERIJDEN. DAN SLAAN WE TWEE VLIEGEN DOOD IN ÉÉN KLAP.
...die wachten op de loop van het uurwerk der seizoenen.
OVERDRACHTELIJK, DAN.
En aan het eind van alle verhalen dacht Azraël, die het geheim kende:
IK WEET NOG VAN ALS DIT WEER ZO ZAL ZIJN.
EINDE