De Aartskanselier schreed woedend terug naar zijn faculteit en de anderen kwamen hem in een wanhopige sliert achterna.
'Wie kan hij er nu bijroepen? Wij zijn hier toch de tovenaars?!'
'Jawel, maar wij weten toch niet bepaald wat er aan de hand is?' zei de Hoofddekaan.
'Dan gaan we dat maar eens uitvissen!' gromde Ridiekel. 'Ik weet wel niet wie hij erbij gaat roepen, maar ik weet donders goed wie ik ga roepen.'
Hij bleef plotseling staan. De rest van de tovenaars liep tegen hem te hoop.
'O, nee hè?' zei de Bovenstalmeester. 'Alsjeblieft, dat niet!'
'Fluitje van een cent,' zei Ridiekel. 'Zo gepiept. Gisteravond net weer eventjes opgezocht. Het lukt al met drie stukjes hout en -'
'Vier cc muizebloed,' zei de Bovenstalmeester treurig. 'Niet eens dat. Het kan al met twee stukjes hout en een ei. Al moet dat ei dan wel vers zijn.'
'Hoezo?'
'Ik denk dat het prettiger is voor de
muis.'
'Nee. Ik bedoel dat ei.'
'Ach, wie weet er nou wat een ei voelt?'
'In ieder geval', zei de Hoofddekaan, 'is het gevaarlijk. Ik heb altijd het idee gehad dat hij louter voor de vorm in dat octogram blijft. Ik heb er de pest aan als hij dan zo naar je kijkt, net of hij aftelt.'
'Ja,' zei de Bovenmeester. 'We hoeven het helemaal niet. Het meeste gaat gewoon over. Draken, monsters. Ratten. Weet je die ratten nog vorig jaar? Leek of ze overal zaten. Heer Ottopedi wilde niet naar ons luisteren, welnee. Hij betaalde die gladjanus in zijn rood met gele maillot duizend goudstukken om ervan af te komen.'
'Maar het hielp wel,' zei de Lector in Recentelijke Runen.
'Natuurlijk hielp het, verdomme,' zei de Hoofddekaan. 'En in Quorm en Stoo Lat hielp het ook. En in Pseudopolis had hij het hem ook geflikt als niet iemand hem herkend had. Die zogenaamde Mirakelse Maupie met zijn Gestudeerde Knaagdieren!'
'Het heeft geen zin van onderwerp te veranderen,' zei Ridiekel. 'Wij gaan het Ritueel van AschKentze doen. Okee?'
'En de Dood oproepen,' zei de Hoofddekaan. 'O jee.'
'Er mankeert niets aan de Dood,' zei Ridiekel. 'Echt een beroeps. Voor zijn taak berekend. Recht door zee. Recht voor zijn raap, zonder smoesjes. Hij weet wel wat er loos is.'
'O jee,' zei de Hoofddekaan nog eens.
Ze kwamen aan de poort. Mevrouw Koek trad naar voren en versperde de Aartskanselier de weg.
Ridiekel trok zijn wenkbrauwen op.
De Aartskanselier was niet zo'n man die een bijzonder genoegen beleeft aan ruw en bruusk gedrag tegen vrouwen. Of laten we het zo stellen: hij deed ruw en bruusk tegen volstrekt iedereen, ongeacht het geslacht, wat ook een soort gelijkheid is. En als de volgende dialoog niet had plaatsgevonden tussen iemand die verscheidene tellen eerder luisterde naar wat men ging zeggen dan men het feitelijk zei, en iemand die helemaal niet naar anderen luisterde, dan had alles heel anders kunnen lopen. Of misschien ook niet.
Mevrouw Koek opende met een antwoord.
'Ik ben je brave mens helemaal niet!' snauwde ze.
'En wie hebben we hier, mijn brave mens?' zei de Aartskanselier.
'Nou, ik find het geen beleefde manier van aanspreken,' zei mevrouw Koek.
'Je hoeft niet zo beledigd te doen,' zei Ridiekel.
'Och snotferdee, find je dat?' zei mevrouw Koek.
'Zeg dame, waarom geef je al antwoord voor ik iets heb gezegd?'
'Wat?'
'Wat bedoel je?'
'Wat bedoel jij?'
'Wat?'
Ze staarden elkaar aan, verstrikt in een onverbreekbare dialectische patstelling. Toen daagde het bij mevrouw Koek.
'Loop ik weer fooruit met mijn foorgefoel,' zei ze. Ze stak een vinger in haar oor en wriemelde wat met een sopgeluidje. 'Nu klopt het weer. Goed, ik wil je wat seggen omdat -'
Maar voor Ridiekel was de maat vol.
'Administrateur', zei hij, 'geef dit mens een duit en stuur haar de laan uit, wil je?'
Wat?' zei mevrouw Koek, opeens ontstoken in ongelooflijke razernij.
'Tegenwoordig maak je zulks maar al te vaak mee,' zei Ridiekel tegen de Hoofddekaan onder het weglopen.
'Komt van de druk en de spanning van het wonen in een grote stad,' zei de Bovenstalmeester. 'Las ik ergens. Dat kan mensen raar te pakken krijgen.'
Ze gingen door het onderdeurtje in één van de grote poortdeuren en de Hoofddekaan sloeg het dicht voor de neus van mevrouw Koek.
'Misschien komt hij niet eens,' zei de Bovenstalmeester toen ze het binnenplein overstaken. 'Op het afscheidsfuifje van die arme Windel kwam hij ook niet.'
'Voor het Ritueel komt hij gerust wel,' zei Ridiekel. 'Daarmee stuur je hem niet zomaar een uitnodiging, maar eentje met RSVP erop, verdomme!'
'O, lekker. Sherry lust ik wel,' zei de Administrateur.
'Kop dicht, Administrateur.'
Er liep een steeg, ergens in 't Donkert, wat het meest doorsteegde deel was van een toch al doorsteegde stad.
Er rolde iets kleins en glimmends in, dat in het duister verdween.
Na een tijdje klonken er vage metaalgeluidjes.
De sfeer in het studeervertrek van de Aartskanselier was heel kil.
Uiteindelijk bibberde de Administrateur: 'Misschien heeft hij het te druk?'
'Kop dicht,' zeiden de tovenaars in koor.
Iets gebeurde er wel. Het vloerdeel binnen het neergekrijte toveroctogram sloeg wit uit van de rijp.
'Zo heeft hij nog nooit gewerkt,' zei de Bovenstalmeester.
'Er deugt hier niets van, hoor,' zei de Hoofddekaan. 'We horen eigenlijk wat kaarsen te hebben en kookketels en wat retorten met borrelspul, en wat schitterstofjes en gekleurde rook -'
'Het Ritueel heeft daar geen behoefte aan,' zei Ridiekel bits.
'Dat ritueel misschien niet, maar ik wel,' mompelde de Hoofddekaan. 'Het uitvoeren zonder de juiste parafernalia is net als al je kleren uittrekken voor je in bad gaat.'
'Nou, dat doe ik ook,' zei Ridiekel.
'Poeh. Nou, ieder zijn meug, zeg ik maar, maar sommigen hier willen graag een zeker niveau bewaren.'
'Misschien is hij met vakantie?' zei de Administrateur.
'Welja,' hoonde de Hoofddekaan. 'Aan het strand zeker? Met gekoelde drankjes en een Kus-Mij hoedje?'
'Wacht even. Wacht even. Er komt iets aan,' siste de Bovenstalmeester.
De vage omtrekken van een ommantelde gedaante verschenen boven het octogram. Hij schemerde weifelend, alsof je hem zag door een laag oververhitte lucht.
'Dat is hem,' zei de Hoofddekaan.
'Helemaal niet,' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Dat is louter een grijze mant - er zit niks in -'
Hij zweeg.
De mantel draaide zich langzaam om. Hij stond wel uit alsof er iemand in zat, maar tegelijk voelde hij hol aan alsof hij maar een vorm was voor iets dat geen vorm had. De kap was leeg. De leegte keek de tovenaars een paar tellen aan en richtte zich toen tot de Aartskanselier.
En zei: Wie zijn jullie?
Ridiekel slikte. 'Uh. Mustrum Ridiekel. De Aartskanselier.'
De kap knikte. De Hoofddekaan stak een vinger in zijn oor en wriemelde. Die mantel praatte niet. Er viel niets te horen. Maar naderhand had je wel opeens de herinnering aan wat er zojuist niet was gezegd, zonder kennis hoe die daar was gekomen.
De kap zei: Ben jij een vooraanstaand wezen op deze wereld?
Ridiekel keek naar de andere tovenaars. De Hoofddekaan keek boos.
'Nou... tja... ja... eerste onder mijn gelijken en zulks... ja...' wist Ridiekel uit te brengen.
Men zei hem: Wij brengen goed nieuws.
'Goed nieuws? Goed nieuws?' Ridiekel kromp onder de blikloze blik ineen. 'O, mooi. Is dat even goed nieuws.'
Men zei hem: De Dood is afgevloeid.
'Ach? Dat is... nieuws...' weifelde Ridiekel. 'Uh. Hoe dat zo? Hoe... precies?'
Men zei hem: wij bieden onze verontschuldiging aan voor de recente hapering in de kwaliteitshandhaving.
'Hapering?' zei de Aartskanselier nu volstrekt de draad kwijt. 'Nou, uh, ik weet niet of er wel... Ik bedoel, die vent maaide vanzelf nogal om zich heen maar wij hadden meestal nauwelijks...'
Men zei hem: Het was allemaal uitermate wanordelijk.
'Echt? Echt? Nou, tja, wanorde kan natuurlijk niet,' zei de Aartskanselier.
Men zei hem: Het was ongetwijfeld vreselijk.
'Nou, ik... och... ik neem aan dat we... Ik weet niet o£.. denk je?'
Men zei hem: Maar nu is de last weggenomen. Verheug je. Dat was het. Er zal een korte overgangsperiode volgen voordat zich een passende kandidaat aandient en dan wordt de normale dienst hervat. Intussen bieden wij onze verontschuldiging aan voor de onvermijdelijke hinder door overtollige levenswerking.
De gedaante bibberde en begon te vervagen. De Aartskanselier wuifde wanhopig.
'Wacht!' zei hij. 'Zo kom je hier niet vanaf! Ik beveel je om te blijven! Welke dienst? Wat betekent dit allemaal? Wie ben jij?'
De kap draaide zich weer naar hem toe en zei: Wij zijn niets.
'Daar hebben we niets aan! Hoe heet je?'
Wij zijn vergetelheid.
De gedaante verdween. De tovenaars zwegen. De rijp in het octogram begon weer tot lucht te sublimeren.
'O jeetje,' zei de Administrateur.
'Korte overgangsperiode? Is dit soms zoiets?' zei de Bovenstalmeester.
De vloer schudde.
'O jeetje,' zei de Administrateur nog eens.
'Dat verklaart nog niet waarom alles een eigen leven begint te leven,' zei de Bovenstalmeester.
'Wacht even... wacht even,' zei Ridiekel. 'Als mensen aan het eind van hun leven komen en hun lijven verlaten en al die dingen, maar de Dood komt ze niet ophalen -'
'Dan betekent dat, dat ze hier in de file raken,' zei de Hoofddekaan.
'Zonder dat ze ergens heen kunnen.'
'En niet alleen mensen,' zei de Bovenstalmeester. 'Het moet om alles gaan. Alles wat sterft.'
Waardoor de wereld volloopt met levenskracht,' zei Ridiekel. De tovenaars spraken op toonloze toon, want ieders geest liep al op het gesprek vooruit naar de verre gruwel van de konklusie.
'En maar rondhangen zonder iets om handen,' zei de Lector Recentelijke Runen.
'Spoken.'
'Klopgeest aktiviteiten.'
'Jeminee.'
'Maar wacht eens,' zei de Administrateur die eindelijk de draad te pakken had. 'Waarom zouden wij daarover inzitten? Wij hebben toch niets van de doden te vrezen? Ga nou na, dat zijn gewoon maar mensen die dood zijn. Louter gewone mensen. Net als wij.'
Hier dachten de tovenaars even over na. Ze keken elkaar eens aan. En opeens begonnen ze te schreeuwen.
Niemand dacht meer aan dat van die passende kandidaat.
Het geloof is een van de sterkste krachten in het veelal. Je kunt er misschien niet echt bergen mee verzetten. Maar het kan iemand scheppen die dat wel kan.
Over geloof heeft men het precies bij het verkeerde eind. Men denkt dat het achterstevoren werkt. Men denkt je hebt eerst het voorwerp, dan het geloof. In werkelijkheid gaat het andersom.
Geloof wentelt door het uitspansel zoals een homp klei staat te schroeven op een pottenbakkersschijf. Dat is hoe goden geschapen worden, bij voorbeeld. Het is zonneklaar dat ze door hun eigen gelovigen geschapen moeten zijn, want een beknopt overzicht van het leven van de meeste goden geeft aan dat hun oorsprong slecht hemels kan zijn. Ze neigen tot daden die mensen doen zouden als ze maar konden, bijzonderlijk waar het nymfen betreft, gouden regens en het kastijden hunner vijanden.
Geloof schept ook andere dingen.
Het schiep de Dood. Niet de dood, wat louter een technische term is voor de staat die stoelt op het langdurig uitblijven van leven, maar De Dood als persoonlijkheid. Hij is als het ware meegeëvolueerd met het leven. Zodra een levend iets zich maar vaag bewust werd van het idee dat het ooit opeens een niet-levend ding werd, kreeg je de Dood. Hij was al de Dood, lang voordat mensen er zelfs over peinsden; zij voegden alleen een vorm en al dat zeis-en-mantelwerk toe aan een persoonlijkheid die al miljoenen jaren oud was.
En nu was hij weg. Maar geloof houdt niet zomaar op. Het geloof gaat gewoon door met geloven. En omdat het middelpunt van dat geloof wegviel, duiken er nieuwe middelpunten op. Voorlopig nog klein en zonder veel macht. De particuliere doodjes van elke soort, niet meer verenigd maar apart gesorteerd.
In de stroom zwom zwartgeschubd de nieuwe Dood der Eendagsvliegen. In de wouden zweefde, een onzichtbaar schepsel van louter geluid, het hak-hak-hak van de Dood der Bomen. Over de woestijn schoof een donker, leeg schild, doelbewust en luttele centimeters boven de grond... de Dood der Schildpadden.
De Dood der Mensheid was nog niet af. Mensen kunnen soms erg ingewikkelde dingen geloven.
Het is als het verschil tussen massaconfectie en maatwerk.
De metalen geluidjes hielden op met uit de steeg komen.
Toen heerste er stilte. Het was die bijzonder behoedzame stilte van iets dat geen geluid maakte.
En ten slotte klonk er een heel vaag gerammel, dat in de verte verdween.
'Blijf niet in de deur staan, makker. Sluit de zaal niet af. Kom erin.'
Windel Poens knipperde met zijn ogen in de schemer.
Toen zijn ogen eraan gewend waren besefte hij dat er een halve kring van stoelen stond in een verder nogal lege en stoffige ruimte. Alle stoelen waren bezet.
In het midden - in het brandpunt, zo gezegd, van die halve cirkel - stond een tafeltje waaraan ook iemand gezeten had. Nu kwamen ze allen op hem af, met uitgestoken handen en een brede lach op hun gezicht.
'Zeg even niks, laat me raden,' zeiden ze. 'Jij bent een zombie, klopt dat?'
'Uh.' Windel Poens had nog nooit iemand gezien met zo'n bleek vel, wat er dan van over was. Of met kleren aan die eruit zagen of ze in scheermesjes waren gewassen en roken alsof iemand er niet alleen in gestorven was, maar er nog in zat. Of met een Oud en Wild button.
'Ik weet niet,' zei hij. 'Het zal wel. Maar zie je, ze begroeven me en toen zat dit kaartje -' Hij stak het vooruit, als een schild.
'Natuurlijk zat dat er, natuurlijk,' zei de gedaante.
Nu wil hij zo meteen handen schudden, dacht Windel. Maar als ik meedoe, weet ik gewoon dat ik meer vingers overhoud dan waarmee ik begon. 0, lieve help. Kom ik er straks ook zo uit te zien?
'En ik ben dood,' zei hij slap.
'En je wilt niet meer met je laten sollen, hè?' zei de groenig gevelde. Windel schudde zijn hand heel voorzichtig.
'Nou, zo erg -'
'De naam is Schoen. Rigter Schoen.'
'Poens. Windel Poens,' zei Windel. 'Uh -'
'Ja hoor, altijd hetzelfde liedje,' zei Rigter Schoen wrang. 'Zodra je dood bent wil niemand je meer kennen, toch? Doen ze net of je een akelige ziekte hebt. Maar sterven kan toch iedereen gebeuren?'
'Iedereen zou ik denken, ja,' zei Windel. 'Uh, ik -'
'Ja hoor, ik weet hoe het is. Zeg ze dat je dood bent en ze kijken je aan of ze spoken zien,' ging meneer Schoen door.
Het drong tot Windel door dat praten met meneer Schoen erg leek op praten met de Aartskanselier. Het maakte niet echt uit wat je zei, want hij luisterde niet. Alleen kwam dat in Mustrum Ridiekels geval omdat hij de moeite niet nam, terwijl Rigter Schoen eigenlijk ook jouw kant van het gesprek leverde vanuit ergens in zijn eigen hoofd.
'Ja, nou,' bezweek Windel.
'Eigenlijk waren we net aan het afronden,' zei meneer Schoen.
'Laat ik je even voorstellen. Wel, allemaal, dit is -' Hij haperde.
'Poens. Windel Poens.'
'Broeder Windel,' zei meneer Schoen. 'Geef hem een ferm Herstarterswelkom!'
Er klonk een verlegen koor van hallo's. Een fors en tamelijk harig jongmens wist Windels aandacht te trekken en rolde zijn eigen ogen ten hemel in een dramatisch gebaar van medegevoel.
'Dit hier is Broeder Adrie Duttem -'
'Graaf Snotferatos,' zei een vrouwenstem bits.
'En Zuster Dora - ik bedoel natuurlijk Gravin Snotferatos -'
'Prettig je te ontmoeten,' zei de vrouwenstem en het tonnetjesvrouwtje dat naast de tonnetjesvorm van de graaf zat stak een beringd handje uit. De graaf zelf toonde Windel een bedrukte lach. Het leek erop dat hij gekleed was in een avondkostuum, ontworpen voor een diverse maten groter persoon.
'En Broeder Schläppel -'
De stoel was leeg. Maar uit de duisternis eronder zei een lage stem: 'G'navond.'
'En Broeder Lupijn.' Het gespierd en harig jongmens met de lange hoektanden en de puntoren schudde Windel stevig de hand.
'En Zuster Grul. En Broeder Drobber. En Broeder Ixoliet.' Windel schudde een aantal variaties op het thema hand. Broeder Ixoliet overhandigde hem een geel papiertje. Daarop stond één woord: OeoeIie0eoeIeIe0eoeIEIEie.
'Jammer dat er vanavond niet meer zijn,' zei meneer Schoen. 'Ik sloof me uit, maar sommige mensen zijn er blijkbaar niet toe te bewegen een vinger uit te steken.'
'Uh... dooie lui?' zei Windel terwijl hij nog steeds op het papiertje staarde.
'Allemaal apathie, volgens mij,' zei meneer Schoen verbitterd. 'Hoe kan de beweging nu vooruitgang boeken als die lui maar wat blijven liggen?'
Van achter meneer Schoen begon Lupijn al heftig 'breng hem niet op gang' te gebaren, maar Windel kon zich niet meer tijdig inhouden.
'Welke beweging?' vroeg hij.
'Lijken Rechten,' zei meneer Schoen meteen. 'Ik zal je een van mijn folders meegeven.'
'Maar zeg, lijken hebben toch zeker geen rechten?' zei Windel. Aan de rand van zijn blikveld zag hij Lupijn de handen voor de ogen slaan.
'Nee, om de dooie dood niet,' zei Lupijn zonder enige spier te vertrekken. Meneer Schoen keek hem woedend aan.
'Allemaal apathie,' herhaalde hij. 'Altijd hetzelfde liedje. Je doet je best voor ze, maar jou zien ze niet staan. Wist je wel dat ze alles over je mogen zeggen en je je bezittingen afnemen, louter omdat je dood bent? En ze -'
'Ik dacht toch dat de meesten als ze stierven gewoon... nou ja... dood gingen,' zei Windel.
'Louter luiheid,' zei meneer Schoen. 'Ze willen geen vinger uitsteken.'
Windel had nog nooit iemand zo terneergeslagen zien kijken. Rigter Schoen leek vele centimeters in te zakken.
'Hoe lang ben jai nu al ontood, Wiendel,' zei Dora met breekbare vrolijkheid.
'Nog maar nauwelijks,' zei Windel, opgelucht door de veranderde toon. 'Ik moet wel zeggen dat het lastiger uitvalt dan ik me had voorgesteld.'
'Je went er aan,' zei Adrie Duttem, alias Graaf Snotferatos, somber. 'Dat is het nou net met dat ondood zijn. Net zo makkelijk als omvallen. Wij hier zijn allemaal ondoden.'
Lupijn kuchte even.
'Afgezien van Lupijn,' zei Adrie.
'Ik ben zeg maar zo'n beetje ere-ondood,' zei Lupijn.
'Als weerwolf zijnde,' legde Adrie uit.
'Zodra ik hem zag dacht ik al, dat is een weerwolf,' knikte Windel.
'Elke volle maan,' zei Lupijn. 'Vaste prik.'
'Dan begin je te huilen en je haar wordt langer,' zei Windel. Iedereen schudde van nee.
'Nou nee,' zei Lupijn. 'Ik hou zo'n beetje op met huilen en mijn haar valt juist tijdelijk uit. Verdomd genant.'
'Maar ik dacht dat de gangbare weerwolf bij volle maan juist -'
'Lupain zit met het probleem', zei Dora, 'dat hai het von die andere kant benahert.'
'Technisch gezien ben ik een wolf,' zei Lupijn. 'Idioot, hoor. Elke volle maan verander ik in een wolfmens. De rest van de tijd ben ik gewoon een... wolf.'
'Lieve help,' zei Windel. 'Dat moet vreselijk lastig zijn.'
'Die broek is het lastigst,' zei Lupijn.
'Uh... echt?'
'Nou en of. Kijk, voor menselijke weerwolven is het een makkie. Die houden gewoon hun kleren aan. Ik bedoel, die scheuren misschien wel wat, maar ze hebben ze tenminste al kant en klaar aan. Maar dan ik, zodra ik de volle maan zie begin ik me een minuut later al pratend te vertonen, en dan zit ik mooi in de aap gelogeerd vanwege mijn gebrek aan broek. Dus moet ik er stiekem ergens eentje hebben klaarliggen. Van meneer Schoen -'
'- zeg toch Rigter -'
'- mag ik er een bewaren waar hij werkt.'
'En ik werk bij het lijkenhuis in de Olmenstraat,' zei meneer Schoen. 'Daar schaam ik me niks voor. Zo kan ik tenminste nog eens een broeder of zuster redden.'
'Pardon?' zei Windel. 'Redden?'
'Ik zorg ervoor dat die kaartjes onder tegen het deksel komen,' zei meneer Schoen. 'Je weet maar nooit. Het valt altijd te proberen.'
'Werkt dat vaak?' vroeg Windel. Hij keek het vertrek rond. Uit zijn toon kon je afleiden dat het een tamelijk grote ruimte was, met toch maar acht lui erin; negen als je de stem vanonder de stoel meetelde, die ook wel van iemand zou zijn.
Dora en Adrie wisselden blikken.
'Bai Adrie heeft het kewerkt,' zei Dora.
'Neem me niet kwalijk', zei Windel, 'maar ik vraag me al een tijdje af... zijn jullie twee... uh... soms vampiers?'
'Juistem,' zei Adrie. 'Jammer genoeg wel.'
'Hack! Zo durf je niecht praten,' zei Dora hooghartig. 'Jai gehoort trotz te zain op je adeltom.'
'Trotz?' zei Adrie.
'Werd je gebeten door een vleermuis, of zo?' vroeg Windel vlug, niet graag de oorzaak van enige echtelijke wrijving.
'Nee', zei Adrie, 'door een notaris. Ik kreeg die brief, zie je? Met zo'n bekakt lakzegel erop en al. Blablabla... achter-oudoom... blablabla... enige nog levende verwant... blablabla... mogen wij de eersten zijn om u van harte... blablabla. Zo ben ik nog Adrie Duttem, stijgende ster in de groente- en fruitbranche, en zo ben ik opeens Graaf Adriaan Snotferatos, eigenaar van twintig hectare steile rotswand waar zelfs een geit vanaf dondert en een kasteel dat zelfs door de kakkerlakken is ontruimd, plus een uitnodiging van de boerkemaister om eens langs te komen in het dorp beneden ter bespreking van driehonderd jaar belastingachterstand.'
'Aan notarissen en advocaten heb ik een hekel,' zei de stem onder de stoel. Hij klonk triest en hol. Windel probeerde zijn benen wat dichter bij zijn eigen stoel te houden.
'Het was ain tamelijk koed kasteel,' zei Dora.
'Het was verdomme een schimmelige steenhoop, dat was het,' zei Adrie.
'Sjeune oitzichten had het.'
'Ja hoor, door elke muur,' zei Adrie om een valhek neer te laten voor die zijsprong van het gesprek. 'Ik had het moeten weten, nog vóór ik ging kijken. Dus ik liet de koets omkeren, hè? Ik dacht, welja, dat is vier verloren dagen, net middenin onze drukste tijd. Maar verder denk ik niks. Maar even later, word ik wakker in donker, lig ik in een kist, vind ik uiteindelijk die lucifers, steek er eentje aan, hangt er zo'n kaartje op tien centimeter boven mijn neus. Daarop stond -'
'"Laat Je Niet Kisten",' zei meneer Schoen trots. 'Dat was een van mijn eerste.'
'Ik kon het niecht helfen,' zei Dora stijfjes. 'Je lag al drai tagen zo staif als een pflank.'
'Die priesters kregen anders de stuipen,' zei Adrie.
'Poeh! Priesters!' zei meneer Schoen. 'Allemaal hetzelfde. Aldoor maar je voorhouden dat je na de dood weer zult leven, maar probeer het maar eens, moet je zien hoe ze staan te kijken!'
'Aan priesters heb ik ook een hekel,' zei de stem vanonder de stoel. Windel vroeg zich af of de anderen die ook wel hoorden.
'Dat gezicht van Eerwaarde Raderscherm zal ik niet gauw vergeten,' zei Adrie zwartgallig. 'Ik ga al dertig jaar naar die tempel. In de gemeente werd ik algemeen geacht. En nu hoef ik maar eraan te denken om voet te zetten in een godsdienstig perceel, en de pijnscheuten trekken door mijn been.'
'Ja, maar daarom hoefde hij nog niet te zeggen wat hij zei toen je het deksel wegduwde,' zei Dora. 'En dat voor een priester. Zulke woorden horen ze niet eens te kennen.'
'Ik vond het een fijne tempel,' zei Adrie met weemoed. 'Zo had je woensdags tenminste iets omhanden.'
Het drong tot Windel door dat Dora op wonderbaarlijke wijze even verlost was van haar vampiertongval.
'En ben jij dan ook een vampier, mevrouw Dutt... O, pardon... Gravin Snotferatos?' informeerde hij beleefd.
De gravin glimlachte. 'Ja, dat sjtemt,' zei ze.
'Aangetrouwd, hè' zei Adrie.
'Kan dat dan? Ik dacht dat je moest worden gebeten,' zei Windel.
De stem onder de stoel giechelde gemeen.
'Ik zie niet waarom ik na dertig jaar huwelijk mijn vrouw moet beginnen te bijten, en daarmee basta,' zei de graaf.
'Elke frouw moet haar mans hobbies telen,' zei Dora. 'Dat houdt ain huwelijk ienteressant.'
'Wie wil er nu een interessant huwelijk? Ik heb nooit gezegd dat ik een interessant huwelijk wou. Dat is nou net de makke met lui van tegenwoordig, en maar van alles verwachten, zoals dat een huwelijk interessant is. En trouwens, het is geen hobby,' klaagde Adrie. 'Dat gevampier is lang niet wat ze ervan opgeven, hoor. Mag niet naar buiten in het daglicht, mag geen knoflook, mag je niet netjes scheren -'
'Waarom mag je je niet -' begon Windel.
'Mag geen spiegel gebruiken,' zei Adrie. 'Ik dacht dat dat gedoe van in-een-vleermuis-veranderen wel interessant zou wezen, maar die uilen hier in de buurt zijn een nachtmerrie. En wat dat... je weet wel... dat bloed aangaat... nou...' Zijn stem viel stil.
'Adrihaan legt iemmer al moeilijk kontakt miet anderen,' zei Dora.
'En het ergste is datje de hele tijd avondkleding aan moet,' zei Adrie. Hij keek even opzij naar Dora. 'Toch denk ik dat het niet echt verplicht is.'
'Het ies heel belangraik om normen te handhaben,' zei Dora. Dora had behalve dat zo-is-het-er-zo-is-het-er-niet vampieraccent ook besloten om Adrie's avondkostuum aan te vullen met wat ze passend achtte voor een damesvampier: lijfomvattende zwarte jurk, lang zwart haar met voorhoofdslok, en zeer bleek opgemaakt gezicht. De natuur had haar ontworpen als klein en gezet, met krulletjeshaar en een hartelijke blos. Er waren onmiskenbare tekenen van konflikt.
'Ik had in die doodkist moeten blijven,' zei Adrie.
'Nee hoor,' zei meneer Schoen. 'Dat is de weg van de minste weerstand. De beweging zit te springen om mensen als jij, Adrie. We moesten een voorbeeld stellen. Denk aan onze leus.'
'Welke leus dan, Rigter?' zei Lupijn vermoeid. 'We hebben er zoveel.'
'Ondood ja - ongekend nee!' zei Rigter.
'Ach, hij bedoelt het goed,' zei Lupijn toen de bijeenkomst was uiteengegaan.
Hij en Windel liepen samen terug door het ochtendgrauwen. De Snotferatossen waren vroeger weggegaan om thuis te zijn voordat het daglicht Adrie nog meer narigheid bezorgde, en meneer Schoen was vertrokken om, naar hij zei, een bijeenkomst voor te zitten.
'Hij gaat naar dat kerkhof achter de Kleingodentempel, en schreeuwt,' legde Lupijn uit. 'Hij noemt dat bewustzijnsopwekking maar ik denk niet dat hij daar veel kans maakt.'
'Wie zat er onder die stoel?' vroeg Windel.
'Dat was Schläppel,' zei Lupijn. 'We denken dat hij een boeman is.'
'Zijn boemannen dan ondood?'
'Dat wil hij niet zeggen.'
'Heb je hem dan nog nooit gezien? Ik dacht dat boemannen zich ergens onder of achter verscholen en dan, uh, zomaar opeens in je gezicht te voorschijn sprongen.'
'Met dat verschuilen zit het wel snor bij hem. Dat springen ligt hem niet zo, denk ik,' zei Lupijn.
Windel dacht hier even over na. Een boeman met pleinvrees, daarmee was het stel wel kompleet.
'Tjonge,' zei hij verstrooid.
'We komen alleen op de club om Rigter een plezier te doen,' zei Lupijn. 'Volgens Dora zou je zijn hart breken als we ophielden. En weet je wat het ergst is?'
'Zeg het maar,' zei Windel.
'Soms neemt hij een gitaar mee en laat hij ons van die liedjes zingen als "In de Stegen van Ankh-Meurbork" en "We Komen er wel Bovenop".[*] Vreselijk.'
'Kan zeker niet zingen?' zei Windel.
'Zingen? Zingen is nog niks. Heb jij ooit een zombie zien proberen om op een gitaar te spelen? Zo genant, dat naderhand samen zijn vingers weer bij elkaar zoeken.' Lupijn slaakte een zucht. 'Overigens, Zuster Grul is een lijkenvreetster. Als ze je ooit haar bitterballen presenteert, bedank dan.'
Windel herinnerde zich een onbestemd, schuw oud dametje in een vormloze grijze jurk.
'O hemeltje,' zei hij. 'Bedoel je dat ze die maakt van mensenvlees?'
'Wat? O. Nee. Ze kan alleen niet zo best koken.'
'Ach.'
'En Broeder Ixoliet is waarschijnlijk de enige jammergeest met een spraakgebrek van de hele wereld, dus in plaats dat hij op het dak gaat zitten gillen als iemand gaat overlijden, schrijft hij ze een briefje dat hij onder de deur door -'
Windel herinnerde zich een lang, triest gezicht. 'Mij gaf hij er ook eentje.'
'We proberen hem wat aan te moedigen,' zei Lupijn. 'Hij is zó verlegen.'
Zijn arm schoot uit en gooide Windel tegen een muur.
'Stil!'
'Hè?'
Lupijns oren draaiden rond. Zijn neusgaten stonden wijd open. Met een gebaar naar Windel om daar te blijven sloop de weermens stilletjes de steeg door tot waar deze een andere kruiste,
[*] Liederen als dit laatste zijn in diverse talen algemeen op elke bekende planeet in het veelal. Het wordt steeds gezongen door dezelfde lui, n.l. de lui die als ze groot zijn, degenen worden waartegen een volgende generatie zingt van 'We Komen er wel Bovenop'.
die nog nauwer en gemener was. Hij bleef even staan en stak toen snel een harige hand om de hoek.
Er klonk een gil. Lupijns hand verscheen weer met een worstelende vent erin. Enorme harige spierbundels kronkelden onder Lupijns gescheurde hemd terwijl hij de vent ophees tot hoektandhoogte.
'Jij stond klaar om ons te overvallen, hè?' zei Lupijn.
'Wie, ik -?'
'Ik kon je wel ruiken, hoor,' zei Lupijn kalm.
'Maar ik wou helemaal niet -
Lupijn zuchtte. 'Wolven doen zoiets nooit, weet je,' zei hij.
De kerel bungelde.
'Gut, hoor ik daar effies van op,' zei hij.
'Daar is het koppen tegen elkaar, kaak tegen kaak, poot tegen poot,' zei Lupijn. 'Wolven zal je nooit stiekem achter een kei zien zitten hurken voor een onverhoedse overval op voorbijkomende dassen.'
'Zonder dollen?'
'Wil je soms dat ik je keel openscheur?'
De vent staarde in het gele oog. Hij schatte zijn kansen tegen iemand van twee meter met dit soort tanden.
'Mag ik kiezen?' zei hij.
'Mijn maatje hier', wees Lupijn op Windel, 'is een zombie -'
'Och, echt zombie weet ik niet zo, daarvoor moet je dacht ik een soort vis en wortels eten wil je een zom -'
'- en je weet zeker wel wat zombies met mensen doen?'
De kerel probeerde te knikken, ook al zat Lupijns vuist in de weg.
'Jugggg,' bracht hij uit.
'Goed, nu gaat hij je even heel goed bekijken, en als hij je ooit nog eens te zien krijgt -'
'Zeg, wacht even,' mompelde Windel.
'- dan zal hij je krijgen. Hè, Windel?'
'Hè? O, ja hoor. Vast. Als de bliksem,' zei Windel benard.
'Vooruit maar, maak nu maar dat je wegkomt. Goed?'
'Gggoet,' zei de overvaller in spe. Onderwijl dacht hij: Ie oochies! Nget iempjes!
Lupijn liet los. De kerel raakte de keien, keek Windel nog een keer doodsbang aan en nam de benen.
'Uh, wat doen zombies eigenlijk met mensen?' vroeg Windel. 'Het lijkt me beter dat ik dat even weet.'
'Ze scheuren ze aan stukken als een vel dor papier,' zei Lupijn.
'Ach? Juist,' zei Windel. Zwijgend wandelden ze verder. Windel dacht: waarom ik? Elke dag sterven er wel honderden mensen in deze stad. Die hebben hier vast geen last van. Die doen gewoon hun ogen dicht en worden dan wakker terwijl ze geboren worden als iemand anders, of in zo'n hemel of, neem ik aan, zo'n soort hel. Of ze gaan aan het feesten met de goden in die zaal van hun, wat me nooit zo'n bijzonder leuk idee leek - goden vallen op hun manier wel mee, maar het zijn niet het soort lui waarmee een fatsoenlijk mens uit eten gaat. De Yen boeddhisten denken dat je gewoon heel rijk wordt. Een paar Klatschiaanse godsdiensten zeggen dat je naar een prachtige tuin gaat vol met jonge vrouwen, wat mij niet erg godsdienstig voorkomt...
Windel vroeg zich toch even af hoe je na je dood nog de Klatschieke nationaliteit kon aanvragen.
Op dat ogenblik kwam zijn gezicht in aanraking met de keien. Zoiets is meestal een dichterlijke wijze om te zeggen dat iemand op zijn bek valt. Maar in dit geval kwamen de keien omhoog. Ze sproeiden op als een fontein, kringelden even zwijgend rond boven de steeg en vielen toen als een steen omlaag. Windel stond ervan te kijken. Net als Lupijn.
'Zoiets zie je maar zelden,' zei de weerman na een tijdje. 'Ik geloof niet dat ik ooit eerder stenen zag vliegen.'
'Of omlaagvallen als een steen,' zei Windel. Hij porde er eens eentje met zijn schoen. Deze leek weer heel in zijn sas met de rol die de zwaartekracht eraan had toegekend.
'Jij bent tovenaar -'
'Was tovenaar,' zei Windel.
'Jij was tovenaar. Hoe kwam dat allemaal?'
'Ik denk dat dit waarschijnlijk een onverklaarbaar verschijnsel was,' zei Windel. 'Die komen veel voor, om een of andere reden. Wist ik maar waarom.'
Hij porde de steen nog eens. Hij toonde geen neiging om zich te verroeren.
'Ik moest maar eens opschieten,' zei Lupijn.
'Hoe is dat eigenlijk, weerman zijn?' vroeg Windel. Lupijn haalde zijn schouders op. 'Eenzaam,' zei hij.
'Mmm?'
'Je hoort nergens bij, snap je. Als wolf herinner ik me hoe het was om een mens te zijn, en vice versa. Zoals... ik bedoel... soms... soms, ja, als ik in wolfgedaante ben, dan ren ik de heuvels in... 's winters, snap je, als er zo'n halve maan aan de hemel staat en er zit een korst op de sneeuw en de heuvels gaan maar door... en die andere wolven, nou, die voelen wel hoe dat is, vanzelf, maar ze weten het niet zoals ik. Tegelijk kunnen voelen en weten. Niemand anders weet hoe dat is. Niemand anders in de hele wereld kan weten wat dat is. Dat is de nare kant. Weten dat er verder niemand is...'
Windel merkte dat er aan de rand van een afgrond vol treurnis werd gewankeld. Op zulke ogenblikken wist hij nooit iets te zeggen.
Lupijn klaarde wat op. 'Nou je het zegt... hoe is dat eigenlijk, zombie zijn?'
'Gaat wel. Niet beroerd.'
Lupijn knikte.
'Tot ziens,' zei hij en hij beende weg.
De straten van Ankh-Meurbork begonnen weer vol te raken nu de bevolking de terloopse aflossing pleegde tussen de nachtmensen en de lui van de dag. Allen ontweken ze Windel. Niemand botst tegen een zombie als het te voorkomen valt.
Hij kwam bij de Universiteitspoort, die nu open stond, en zette koers naar zijn slaapkamer.
Geld had hij ook nodig, als hij ging verhuizen. Door de jaren heen had hij heel wat gespaard. Had hij wel een testament? De laatste tien jaar, pak weg, was hij tamelijk in de war geweest. Wie weet had hij er een. Was hij toen genoeg in de war geweest om al het geld aan zichzelf te vermaken? Dat hoopte hij maar. Er waren praktisch geen gevallen bekend van lui die met goed gevolg hun eigen testament aanvochten -
Hij wrikte de vloerplank aan het voeteneind los en hees de zak geldstukken eruit. Hij wist nog hoe hij gespaard had voor zijn oude dag.
Daar lag zijn agenda annex dagboek. Het was een vijfjaarsagenda, wist hij nog, dus in zekere zin had Windel zowat - even snel rekenen - ja, zowat drie vijfde van zijn geld verspild.
Of meer; als je even nadacht. Zoveel stond er immers niet op die bladzijden. Windel had al jaren niks gedaan dat de moeite was om op te schrijven, of tenminste niks dat hij zich 's avonds nog kon herinneren. Het was een en al maanstanden, lijsten vol religieuze feestelijkheden en hier en daar een vastgekleefd zuurtje.
Daar onder de vloer zat nog wat. Hij tastte in de stoffige ruimte en vond een paar gladde bolletjes. Hij haalde ze eruit en staarde naar dit raadsel. Hij schudde er eens aan en keek naar het fijne sneeuwbuitje. Hij las het opschrift en besefte dat het meer om nagetekend schrift ging dan om iets dat geschreven was. Hij tastte nog eens en haalde het derde voorwerp omhoog; het was een klein, krom wieltje. Gewoon een metalen wieltje. En ernaast een opengebarsten bolletje.
Windel bekeek het alles met grote ogen.
Natuurlijk, zijn laatste dertig jaar was hij wat minder bij geweest en had hij wellicht wel eens ondergoed over zijn boven kleren aangetrokken of wat gekwijld, maar... souvenirs verzamelen? En wieltjes?
Achter hem klonk een kuchje.
Windel liet de raadselachtige voorwerpjes weer in het gat vallen en keek om. De kamer was leeg, maar er leek een schaduw te zitten achter de opengeslagen deur.
'Hallo?' zei hij.
Een lage, dreunende maar zeer onzekere stem zei: 'Ik bennet maar, meneer Poens.'
Windels voorhoofd rimpelde van een ingespannen poging tot herinneren.
'Schläppel?' vroeg hij.
'Ja hoor.'
'De boeman?'
'Ja?'
'Achter mijn deur?'
'Ja hoor.'
'Waarom?'
'Het is een aardige deur.'
Windel liep op de deur af en deed hem omzichtig dicht. Erachter zat alleen maar oud pleisterwerk, al beeldde hij zich in even een luchtstroom te voelen.
'Nu zit ik onder het bed, meneer Poens,' zei Schläppels stem van, jawel, onder het bed. 'Dat vind je toch niet erg?'
'Och, nee. Ik denk het niet. Maar hoor jij niet ergens in een donkere kast te zitten? Daar verschool de boeman zich altijd toen ik nog een jochie was.'
'Goeie kasten vind je niet zomaar, meneer Poens.'
Windel slaakte een zucht. 'Vooruit. Jij mag de onderkant van het bed. Maak het er maar naar je zin, of zo.'
'Ik schuil toch liever weer achter de deur, meneer Poens, als het je niet uitmaakt.'
'Ach, toe dan maar.'
'Wil je dan even je ogen dicht doen?'
Windel deed gehoorzaam zijn ogen dicht.
Weer was er een luchtbeweginkje.
'Je kunt weer kijken, hoor, meneer Poens.'
Windel deed zijn ogen open.
'Jemig', zei de stem van Schläppel, jij hebt hier achter helemaal zo'n klerehangertje en al.'
Windel zag hoe de koperen ballen bovenaan de poten van zijn ledikant zich losschroefden.
Er ging een trilling door de vloer.
'Wat gebeurt er eigenlijk, Schläppel?' vroeg hij.
'Opeenhoping van levenskracht, meneer Poens.'
'Bedoel je dat je het weet?'
'O, wel hoor. Jee, sjonge, er is hier een slot en een kruk en koperen beslag en van alles hier achter -'
'Hoe bedoel je dat, opeenhoping van levenskracht?'
'- en die scharnieren, echt genagelde kruishengsels met reliëf, nog nooit heb ik een deur gehad met -'
'Schläppel!'
'Gewoon maar levenskracht, meneer Poens. Je weet wel. Dat soort kracht dat je hebt in dingen die leven? Ik dacht dat jullie tovenaars van zulke dingen afwisten.'
Windel Poens deed zijn mond al open om iets te zeggen van 'Natuurlijk wisten we daarvan', alvorens diplomatiek uit te vissen waar die boeman het verdomme over had, toen hij zich herinnerde dat hij zich nu niet zo hoefde te gedragen. Dat zou hij gedaan hebben als hij nog had geleefd, maar ondanks wat Rigter Schoen rondbazuinde was het erg moeilijk om trots te zijn als je dood was. Misschien wat aan de stijve kant, maar niet trots.
'Nooit van gehoord,' zei hij. 'Waarom hoopt hij zich op?'
'Geen idee. Helemaal niet het seizoen ervoor. Rond deze tijd moet hij juist wegebben,' zei Schläppel.
Weer trilde de vloer. Toen kraakte er iets in de losse vloerplank die Windels kleine schat had verborgen en er sproten verse twijgen uit.
'Hoe bedoel je, niet het seizoen?' vroeg hij.
'In de lente stikt het ervan,' zei de stem achter de deur. 'Om de narcissen uit de grond te duwen en zulke dingen.'
'Nooit van gehoord,' zei Windel gefascineerd.
'Ik dacht dat jullie tovenaars overal alles van wisten.'
Windel keek naar zijn tovenaarlijke hoed. Begraven worden en tunnels graven. hadden hem geen goed gedaan, maar na meer dan een eeuw slijtage was hij toch al niet het toppunt van haute couture.
'Er valt altijd weer wat nieuws te leren,' zei hij.
Weer brak er een dageraad aan. Sibbe de hofhaan verroerde zich op de stok.
De krijtletters gloeiden op in het schemerlicht. Hij spande zich in.
Hij haalde diep adem. 'Luu-leke-luur!'
Nu het geheugenprobleem uit de weg was, bleef als enige zorg de dyslexie over.
Daarboven op de hoge weiden heerste een straffe wind en de zon was vinnig en sterk. Wim Deur schreed heen en weer door het aangeslagen gras op de helling als een schietspoel over een groene schering.
Hij vroeg zich af of hij ooit eerder wind en zon had gevoeld. ja, dat had hij, dat moest wel. Maar nog nooit had hij ze beleefd zoals nu; zoals de wind aan je duwde, zoals de zon je opwarmde. Zoals je kon voelen hoe de Tijd voortging.
En je meevoerde.
Er werd bedeesd op de schuurdeur geklopt.
JA?
'Kom eens beneden, Wim Deur.'
Hij klom voorzichtig omlaag door het donker en deed behoedzaam de deur open.
juffrouw Waardvliet schermde de kaars met één hand af.
'Um,' zei ze.
PARDON?
'Je mag wel binnenkomen in het huis, als je wilt. Voor de avond. Niet voor de nacht, natuurlijk. Ik bedoel, ik denk niet graag hoe jij hier bij avond zo heel alleen bent, terwijl ik een haard heb en al.'
Wim Deur was slecht in gezichten lezen. Die vaardigheid had hij nooit nodig gehad. Hij staarde naar de bevroren, bezorgde, smekende lach van juffrouw Waardvliet als een baviaan die naar betekenis speurt in de Steen van Rosetta.
DANK JE.
Ze dribbelde weg.
Toen hij bij het huis aankwam was ze niet in de keuken. Hij volgde een ritselend geschraap naar een smalle vestibule en vandaar door een lage deur. In het kamertje daarachter zat juffrouw Waardvliet op handen en voeten koortsachtig het vuur aan te maken.
Roodaangelopen keek ze op toen hij beleefd aanklopte op de open deur.
'Nauwelijks de moeite om er voor maar één de brand in te steken,' mompelde ze bij wijze van verlegen uitleg. 'Ga zitten. Zal ik wat thee zetten.'
Wim Deur vouwde zich in een van de smalle stoelen naast de haard en keek de kamer rond.
Het was een ongewone kamer. Waartoe hij ook diende, om bewoond te worden was hij kennelijk niet. Terwijl de keuken een soort overdekt stukje buiten was en middelpunt van de boerenbedrijvigheid, leek deze kamer nog het meest op een mausoleum.
In weerwil van het volksgeloof was Wim Deur weinig vertrouwd met het rouwdecor. Overlijden vind zelden plaats in een grafkelder, afgezien van zeldzame en spijtige gevallen. De open lucht, de bodems van rivieren, halverwege haaien, ontelbare slaapkamers, ja - grafkelders, nee.
Zijn taak was de scheiding van de tarwekiem der ziel van het kaf der sterfelijke lijven, en die werd doorgaans afgehandeld lang voor aanvang van de riten verbonden aan, als je er geen doekjes om wond, een eerbiedige vorm van afvalverwerking.
Maar dit vertrek was net de grafkelder van zo'n koning die alles wil meenemen.
Wim Deur zat met zijn handen op zijn knieën wat rond te kijken.
Ten eerste had je het siergoed. Meer theepotten dan iemand voor mogelijk kon houden. Porseleinen honden met staarogen. Wilde koektrommels. Uiteenlopende beeldjes en beschilderde borden met olijke boodschapjes erop: Souvenir uit Quorm, Leef Lang en Blij. Het bedekte elk bruikbaar oppervlak in volstrekt democratische orde, zodat een tamelijk prijzige antieke kandelaar grensde aan een felgekleurd porseleinen hondje met een botje in zijn bek en een uitdrukking van verwijtbare zwakzinnigheid.
De wanden gingen schuil achter schilderijtjes. De meeste waren geschilderd in moddertinten en vertoonden neerslachtig vee dat in een nevelig veenmoeras stond.
De versierselen onttrokken de meubels, eerlijk gezegd, haast aan het oog, maar daarmee was niets verloren. Afgezien van twee stoelen die kreunden onder het gewicht aan opgetaste antimakassars, leek het overige meubilair geen enkel ander doel te dienen dan het torsen van siervoorwerpen. Overal stonden spillepotige tafeltjes. De vloer bestond uit lagen voddenkleedjes. Iemand had echt zin gehad in het maken van voddenkleedjes. En bovenal, en rondom al, en door al heen, was er die geur.
Die rook naar lange, saaie middagen.
Op een kleedomhangen buffet stonden twee kleine houten kistjes aan elke kant van een grotere. Dat zullen die beroemde kisten vol kostbaarheden zijn, dacht hij.
Hij werd een getik gewaar.
Aan de muur hing een klok. Iemand moest ooit het naar hij zelf dacht jolige idee hebben gekregen om een klok te maken als een uil. Met het zwaaien van de slinger gingen de uileogen heen en weer op wat iemand na langdurige amusementsonthouding waarschijnlijk zou beschouwen als komische wijze.
Na een tijdje begonnen je eigen ogen uit pure sympathie mee te zwaaien.
Juffrouw Waardvliet kwam binnengeschommeld met een volgeladen blad. Er was even een wervelwind van aktiviteiten terwijl ze de alchemistische ceremoniën volbracht van het theezetten, beschuitjes beboteren, koekjes rangschikken, suikertangen aan het schaaltje haken...
En ze leunde achterover. En toen kirde ze, alsof ze al twintig minuten in een staat van ontspanning verkeerd had, lichtelijk ademloos: 'Nou... wat gezellig hè?'
JA, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Zo vaak heb ik tegenwoordig geen aanleiding om de opkamer open te doen.'
NEE.
'AI niet sinds ik mijn vader verloor.'
Heel even vroeg Wim Deur zich af of ze wijlen meneer Waardvliet soms was kwijtgeraakt in de opkamer. Misschien was hij verdwaald tussen al die snuisterijen. Toen bedacht hij hoe eigenaardig mensen zich soms kunnen uitdrukken.
ACH.
'Hij zat altijd in diezelfde stoel, in de almanak te lezen.' Wim Deur doorzocht zijn geheugen.
EEN LANG PERSOON, waagde hij, MET EEN SNOR? HET TOPJE KWIJT VAN DE PINK AAN ZIJN LINKERHAND?
Juffrouw Waardvliet staarde hem van over haar theekopje aan.
'Heb je hem dan gekend?' vroeg ze.
IK HEB HEM GELOOF IK EEN KEER ONTMOET.
'Hij heeft het nooit over jou gehad,' zei juffrouw Waardvliet schalks. 'Niet met naam en toenaam. Niet als Wim Deur.'
IK DENK NIET DAT HIJ WAT OVER MIJ ZOU HEBBEN GEZEGD, zei Wim Deur langzaam.
'Geeft niet, hoor,' zei juffrouw Waardvliet. 'Ik weet er alles van. Pa deed ook wel eens aan smokkelen. Ach, dit is geen groot boerenbedrijf. Erg ruim leef je er niet van. Hij zei altijd dat je moest aanpakken wat je kon. jij zult ook wel in die bedrijfstak gezeten hebben. Ik heb op je gelet. Jij zat vast en zeker ook in zulk werk.'
Wim Deur dacht diep na.
HALEN EN BRENGEN, zei hij.
'Dat lijkt er aardig op, ja. Heb je nog ergens familie, Wim?'
EEN DOCHTER.
'Wat leuk.'
HELAAS HEBBEN WE HET KONTAKT VERLOREN.
'Ach, wat jammer,' zei juffrouw Waardvliet, en het klonk echt alsof ze het meende. 'Wij hadden het hier vroeger best fijn. Dat was toen mijn jongkerel nog leefde, vanzelf.'
JE HEBT EEN ZOON? vroeg Wim die de draad kwijt raakte. Ze keek hem even scherp aan.
'Ik had graag dat je even goed nadenkt over dat woord "juffrouw",' zei ze. 'In deze buurt tillen we zwaar aan zulke dingen.'
MIJN VERONTSCHULDIGINGEN.
'Nee, hij heette Reinier. Hij was smokkelaar, net als pa. Maar niet net zo'n goeie, dat moet ik toegeven. Hij was kunstzinniger. Hij gaf me altijd van alles uit vreemde oorden, weet je. Opsmukdingetjes en zulks. En we gingen vaak te dansen. Hij had beste kuiten, weet ik nog. Stevige benen, dat zie ik graag bij een vent.'
Ze staarde een tijdje in het haardvuur.
'Kijk... op een dag kwam hij niet meer terug. Net voor we zouden trouwen. Pa zei nog dat hij nooit zo kort voor de winter had moeten proberen de bergen te nemen, maar ik weet dat hij dat wilde om mij een passend cadeautje te kunnen geven. En hij wilde wat geld verdienen om indruk te maken op pa, want pa was tegen -'
Ze raapte de pook op en gaf het vuur een veel woestere por dan het verdiende.
'In elk geval, er waren lui die zeiden dat hij de benen nam naar Wijdenveer of Ankh-Meurbork of zoiets, maar ik weet dat hij dat nooit zou hebben gedaan.'
Haar doordringende blik op Wim Deur spijkerde hem vast op zijn stoel.
'Wat denk jij ervan, Wim Deur?' zei ze fel.
Hij was er tamelijk trots op dat hij de vraag in die vraag bespeurde.
JUFFROUW WAARDVLIET, IN DE WINTER KUNNEN DIE BERGEN HEEL VERRADERLIJK ZIJN.
Ze keek opgelucht. 'Dat zei ik ook altijd,' zei ze. 'En weet je wat, Wim Deur? Weet je wat ik dacht?'
NEE, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Het was dus de dag voor ons trouwen, net als ik zei. En toen kwam een van zijn pakpaardjes helemaal in zijn eentje terug en de mannen gingen op zoek en vonden die lawine... en weet je wat ik dacht? Ik dacht, maar dat is belachelijk. Dat is stom. Wat erg, hè? Och, later dacht ik andere dingen, natuurlijk, maar het eerste was toch dat de wereld zich niet hoorde te gedragen als een of ander boek. Is dat niet erg, om zoiets te denken?'
IKZELF HEB OOK WEINIG FIDUCIE IN THEATER, JUFFROUW WAARDVLIET.
Ze hoorde hem niet eens.
'En dacht ik, wat het leven nu verwacht dat ik doe is hier eindeloos blijven kwijnen in mijn trouwjurk en totaal kierewiet worden. Het wil dat ik dat doe. Ha! Jazeker! Dus stop ik de trouwjurk in de lappenmand en we nodigden evengoed iedereen op het trouwontbijt, want het is zonde om goed eten te laten verpieteren.'
Ze deed weer een uitval naar het vuur, en keek hem toen weer aan met een megawattblik.
'Ik vind het altijd heel belangrijk om te zien wat echt echt is en wat niet, en jij?'
JUFFROUW WAARDVLIET?
'Ja?
VIND JE HET ERG ALS IK DE KLOK STILZET?
Ze keek even naar de weifelogende uil.
'Hè? O. Hoezo?'
IK KRIJG ER EEN BEETJE DE ZENUWEN VAN.
'Hij is toch niet te luid?'
Wim Deur wilde zeggen dat elke tik klonk alsof er een ijzeren knuppel op een bronzen zuil dreunde.
HET IS GEWOON NOGAL IRRITANT, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Och, zet maar stil als je wilt. Ik wind hem telkens alleen maar op voor de gezelligheid.'
Wim Deur stond dankbaar op, waadde behoedzaam door het snuisterijenwoud en pakte de denappelvormige slinger vast. De houten uil keek hem woedend aan en het tikken hield op, althans in het rijk der hoorbaarheden. Hij voelde best hoe elders het bonzen des Tijds evengoed voortduurde. Hoe hielden mensen dat toch uit? Ze lieten de Tijd bij zich binnenkomen alsof hij een vriend was.
Hij ging weer zitten.
Juffrouw Waardvliet was wild aan het breien geslagen. Het haardvuur knisperde achter het rooster.
Wim Deur leunde achterover en tuurde naar het plafond.
'Heeft je paard het naar zijn zin?'
PARDON?
'Je paard. Het lijkt of de wei hem nogal bevalt,' hielp juffrouw Waardvliet hem op weg.
O. JA.
'En maar rondrennen, alsof hij nog nooit gras heeft gezien.'
HIJ HOUDT VAN GRAS.
'En jij houdt van dieren. Dat zie ik zo.'
Wim Deur knikte. Zijn babbelreserves, toch al nooit zo solvabel, waren uitgeput.
De aansluitende uurtjes zat hij er zwijgend bij, met zijn handen om de stoelleuning geklemd, tot juffrouw Waardvliet aankondigde dat ze naar bed ging. Toen ging hij weer naar de schuur, en hij sliep.
Wim Deur had niets gemerkt van een nadering. Maar daar was hij, een grauwe verschijning die rondzweefde in het donker van de schuur.
Het verschijnsel had zowaar het gouden lopertje te pakken.
Het zei hem: Wim Deur, er is een vergissing gemaakt.
Het glas ging aan scherven. IJle gouden sekonden glinsterden door de lucht en daalden neer.
Het zei hem: Ga terug. Je hebt werk te doen. Er is een vergissing gemaakt.
Het verschijnsel vervaagde.
Wim Deur knikte. Natuurlijk had men een vergissing begaan.
Iedereen kon zien dat er een vergissing begaan was. Hij had aldoor al geweten dat het een vergissing was.
Hij smeet de overal in een hoek en pakte de mantel van totale duisternis.
Nou, een hele belevenis was het geweest. En, moest hij toegeven, niet een die hij nog eens wilde beleven. Hij had het gevoel dat er een groot gewicht van hem was afgevallen.
Dus zo was het om echt te leven? Dat gevoel van duisternis die je met zich meesleept?
Hoe konden ze daarmee leven? En toch deden ze dat, zelfs niet zonder genoegen, terwijl de enige redelijke koers toch wanhoop zou zijn. Verbazingwekkend. Je een piepklein levend wezentje voelen, ingeklemd tussen twee muren van duisternis. Hoe konden ze het leven verdragen?
Blijkbaar was het iets dat je met je geboorte meekreeg.
De Dood zadelde zijn paard en draafde heen over de akkers. Diep onder hem golfde het graan als de zee. Juffrouw Waardvliet moest maar iemand anders zoeken als hulp bij het binnenhalen van de oogst.
Dat was raar. Daar zat een gevoel in. Spijt? Was dat het soms? Maar dat gevoel was van Wim Deur, en Wim Deur was... dood. Had nooit geleefd. Hij was weer zijn oude ik, veilig en wel waar geen gevoel was of spijt.
Vooral nooit spijt.
En nu was hij in zijn studeerkamer, en dat was gek, want hij wist niet precies meer hoe hij er was gekomen. Het ene ogenblik te paard, en dan meteen in het studeervertrek, met al die ordners en levenslopers en instrumenten.
En het was groter dan hij zich herinnerde. De wanden lagen haast buiten zijn gezichtsbereik op de loer.
Dat kwam door Wim Deur. Voor Wim Deur moest het hier vanzelf groot lijken, en blijkbaar hing er nog iets van hem in de lucht. Het kwam er nu opaan dat hij bezig bleef. Zich op zijn werk stortte.
Op zijn bureau stonden al een paar levenslopers. Hij wist niet meer dat hij ze daar had neergezet, maar dat gaf niet, het ging er om dat hij aan de slag ging...
Hij pakte de voorste op en las de naam.
'Ku-kel-don-dijn!'
Juffrouw Waardvliet ging rechtop in bed zitten. Aan het randje van haar droom had ze nog wat gehoord, iets dat blijkbaar de hofhaan had gewekt.
Ze prutste met een lucifer tot ze een kaars aankreeg, tastte onder het bed, en haar vingers vonden het heft van de ponjaard die zo vaak door meneer Waardvliet zaliger was gehanteerd op zijn zakenreizen in het gebergte.
Ze repte zich de krakende trap af en naar buiten het kille krieken in.
Bij de schuurdeur aarzelde ze even, maar toen deed ze die net genoeg open om naar binnen te glippen.
'Meneer Deur?'
Er klonk geritsel in het hooi, en toen een oplettende stilte.
JUFFROUW WAARDVLIET?
'Had je geroepen? Ik dacht toch echt dat iemand mijn naam riep.'
Weer was er geritsel en Wim Deurs hoofd dook op over de rand van de zolder.
JUFFROUW WAARDVLIET.
'ja. Wie had je anders verwacht? Alles goed met je?'
UH. JA. JA, IK GELOOF HET WEL.
'Weet je zeker dat alles goed is? je hebt Sibbe wakker gemaakt.'
JA. JA. IK WAS ALLEEN - IK DACHT DAT - JA.
Ze blies de kaars uit. De prille dageraad bracht al genoeg licht om bij te kunnen zien.
'Goed, als je het zeker weet... Dan kan ik nu net zo goed de gruttenbrij opzetten.'
Wim Deur bleef languit in het hooi liggen tot hij dacht dat zijn benen hem wel weer konden dragen, klom toen naar beneden en wankelde het erf over naar de boerderij.
Hij zweeg terwijl ze de gruttenbrij in zijn kom schepte en verdronk onder een laag room. Ten slotte kon hij zich niet langer inhouden. Hij wist niet hoe hij de vraag moest stellen, maar hij had het antwoord dringend nodig.
JUFFROUW WAARDVLIET?
'Ja?'
WAS IS DAT... 'S NACHTS... ALS JE VAN ALLES ZIET, MAAR HET IS ALLEMAAL NIET ECHT?
Ze stond op, gruttenbrijpan in de ene hand en paplepel in de andere.
'Bedoel je dromen?' vroeg ze.
IS DAT DROMEN?
'Droom jij dan niet? Ik dacht dat iedereen droomde.'
OVER WAT GEBEUREN GAAT?
'Dat zijn voorspellingen, voorgevoel. Daar heb ik nooit in geloofd. Maar je wil toch niet zeggen dat je niet weet wat dromen zijn?'
NEE. NEE. NATUURLIJK NIET.
'Waar zit je dan over in, Wim?'
IK WEET OPEENS DAT WE GAAN STERVEN.
Ze keek hem peinzend aan.
'Tja, dat moet iedereen,' zei ze. 'En heb je daar dan van gedroomd? Zo voelt iedereen zich wel eens. Als ik jou was zou ik me er niet druk over maken. Het is maar het beste om bezig te blijven en vrolijk te zijn, zeg ik altijd maar.'
MAAR ER ZAL EEN EIND AAN ONS KOMEN!
'Ach, dat weet ik nog niet zo,' zei juffrouw Waardvliet. 'Dat hangt er maar van af wat voor leven je hebt geleid, neem ik aan.'
PARDON?
'Ben jij godsdienstig?'
BEDOEL JE SOMS DAT WAT ER MET JE GEBEURT ALS JE STERFT AFHANGT VAN WAT JE GELOOFT DAT ER GEBEURT?
'Het zou leuk wezen als dat zo was, vind je niet?' zei ze opgewekt.
MAAR ZIE JE, IK WEET WAT IK GELOOF. IK GELOOF... NIETS.
'Nee maar, wat zijn we vanochtend somber,' zei juffrouw Waardvliet. 'Eet nu maar eerst lekker die gruttenbrij op. Dat is goed voor je. Daar krijg je stevige botten van, zeggen ze.' Wim Deur keek in zijn kom.
MAG IK NOG WAT?
Wim Deur besteedde de ochtend aan houtjes hakken. Dat was lekker eentonig.
Moe worden. Dat was belangrijk. Voor afgelopen nacht moest hij ook al hebben geslapen, maar toen was hij zeker zo moe dat hij niet had gedroomd. En hij nam zich vast voor om niet meer te dromen. De bijl rees en daalde op de houtblokken met de regelmaat van een klok.
Nee! Geen klok!
Juffrouw Waardvliet had diverse pannen op het fornuis toen hij binnenkwam.
DAT RUIKT LEKKER, bracht Wim te berde. Hij wilde een dansend deksel optillen. Juffrouw Waardvliet draaide zich bliksemsnel om.
'Afblijven! Daar moet je niet aankomen! Het is voor de ratten.'
ZORGEN RATTEN DAN NIET ZELF VOOR ETEN?
'Nou en of ze dat doen. Daarom zullen we ze een extraatje geven voor de oogst begint. Wat kwakken hiervan bij hun gaten en - weg ratten.'
Het duurde even voor Wim Deur de betekenis hiervan had uitgevist, maar toen dat eenmaal lukte leek het wel of hij een walvis te pakken had.
IS DAT DAN VERGIF?
'Aftreksel van spuuchel, met havermout erdoor. Altijd raak.'
EN DAN GAAN ZE DOOD?
'Subiet. Hopla de pootjes omhoog. Wij hebben brood en kaas,' vervolgde ze. 'Ik ga niet tweemaal op één dag uitgebreid koken, en vanavond hebben we kip. Over kip gesproken, eerlijk gezegd... kom eens mee...'
Ze greep een hakmes uit het rek en liep het erf op. Sibbe de hofhaan oogde haar vanaf de mestvaalt wantrouwig aan. Zijn harem van dikke en nogal bejaarde hennen, die in het stof hadden staan krabben, waggelde onevenwichtig op juffrouw Waardvliet af met dat gebroken-directoir-elastiek loopje dat hennen alom vertonen. Ze deed een snelle greep en tilde er een op.
Het dier keek Wim Deur aan met heldere, domme oogjes.
'Weet je hoe je kippen moet plukken?' vroeg juffrouw Waardvliet.
Wim keek afwisselend van haar naar hen.
MAAR WE GEVEN ZE TOCH TE ETEN, zei hij hulpeloos.
'Zo is het. En daarna geven ze ons te eten. Deze is al maanden van de leg. Zo gaat dat in de kippenwereld. Meneer Waardvliet draaide ze altijd de nek om maar ik heb daar nooit slag van gehad; dat hakmes geeft wel rommel en naderhand rennen ze wel wat rond, maar dood zijn ze wel, en dat weten ze.'
Wim Deur ging zijn mogelijkheden na. De kip hield een kraaloogje op hem gericht. Kippen zijn heel wat dommer dan mensen en beschikken niet over van die dure mentale filters om te voorkomen dat ze zien wat er werkelijk is. Het beest wist hoever het was en naar wie het keek.
Hij keek in haar kleine, simpele leventje en zag hoe de laatste tellen wegstroomden.
Hij had nog nooit gedood. Hij had levens weggenomen, maar alleen als ze opgebruikt waren. Er was verschil tussen diefstal en oprapen.
NIET MET HET HAKMES, zei hij moe. GEEF MIJ DE KIP MAAR.
Hij draaide zich even om en gaf toen het slappe lijfje aan juffrouw Waardvliet.
'Goed zo,' zei ze, en ze liep weer naar de keuken.
Wim Deur voelde Sibbe's verwijtende blik.
Hij vouwde zijn hand open. Er zweefde een piepklein lichtvlekje boven.
Hij blies er zachtjes tegen en het doofde uit.
Na het middagmaal legde hij het rattengif neer. Hij voelde zich een moordenaar.
Er stierven een heleboel ratten.
In de gangen onder de schuur - in de diepste ervan, eentje die in een grijs verleden gegraven was door reeds lang vergeten voorouderlijke knaagdieren - verscheen iets in het donker. Het scheen maar moeilijk te kunnen besluiten welke vorm het moest aannemen.
Het begon als een brok uiterst verdachte kaas. Dat leek niet zo geslaagd.
Toen probeerde het iets dat er erg uitzag als een uitgehongerd keeshondje. Ook dat werd afgekeurd.
Heel even was het een val met stalen kaken. Dat was duidelijk ongepast.
Het tastte naar frisse ideeën en tot zijn stomme verbazing diende zich er gelijk eentje aan, alsof het totaal geen afstand had afgelegd. Niet zozeer een vorm, als wel de herinnering aan een vorm.
Het probeerde dit idee eens en ontdekte dat het weliswaar totaal niet deugde voor het karwei, maar in een diep bevredigende zin juist de enige vorm was waarin het ooit kon bestaan.
En het ging aan de slag.
Die avond oefenden de mannen zich in het boogschieten op de meent. Wim Deur had zich met zorg verzekerd van een dorpsreputatie als beroerdste boogschieter in de ganse geschiedenis der boogschutterij; het was nooit bij iemand opgekomen dat pijlen door de hoeden van achter je staande omstanders schieten heel wat meer handigheid eiste dan het louter doorboren van een tamelijk groot doel op een schamele vijftig meter.
Het was verbazend hoeveel vrienden je verwierf met slecht in iets zijn, mits je maar zo slecht was dat het leuk werd.
Dus was het hem vergund op een bankje voor de herberg te zitten, bij de oude kereltjes.
Vonken fonteinden uit de schoorsteen van de belendende dorpssmidse om in de schemering weg te kringelen. Vanachter de gesloten deuren klonk woest gehamer. Wim Deur vroeg zich af waarom die smidse toch altijd dicht was. De meeste smeden werkten met open deuren, waardoor hun smederij tot een officieus dorpstrefpunt werd. Deze was zo gebrand op zijn werk -
'Ha, geraamdert.' Hij wendde zich om.
Het kleintje uit het huis keek hem aan met de meest doorborende blik die hij ooit had meegemaakt.
'Jij bent een geraamdert, hè,' zei ze. 'Dat kan ik zien aan die botten.'
JE VERGIST JE, KLEIN KIND.
'Nee, jij. In een geraamdert verander je als je dood bent. Daarna mag je niet meer doorlopen.'
HA. HA. HA. HOOR DAT KIND EENS AAN.
'Waarom loop jij dan wel door?'
Wim Deur keek naar de oude kereltjes. Ze leken geheel op te gaan in de sport.
WEET JE WAT, zei hij radeloos, ALS JE WEGGAAT KRIJG JE EEN HALVE DUIT.
'Ik heb een geraamdert masker voor als we met lampionders lopen op Kwarktaartavond,' zei ze. 'Het is van papier. Dan krijg je snoepjes.'
Wim Deur beging de fout die miljoenen voor hem maakten met klein grut in grofweg gelijksoortige omstandigheden. Hij verviel tot redelijkheid.
KIJK EENS, zei hij, ALS IK ECHT EEN GERAAMTE WAS, KLEINE MEID, ZOUDEN DEZE OUDE HEREN HIER ER VAST WEL IETS VAN ZEGGEN.
Ze keurde de oude kereltjes op het andere eind van de bank. 'Ja maar die zijn zelf ook al haast geraamderts,' zei ze. 'Die willen er vast niet nog eentje zien.'
Hij gaf het op.
IK MOET TOEGEVEN DAT JE IN DAT OPZICHT GELIJK HEBT.
'Waarom val jij niet in stukken?'
DAT WEET IK NIET. NOG NOOIT GEDAAN.
'Ik heb geraamderts van vogels en zo gezien en die vallen altijd in stukken.'
MISSCHIEN KOMT HET OMDAT ZIJ IETS ZIJN WAT IETS WAS, TERWIJL DIT HIER IS WAT IK BEN.
'De barbier die de apotheek doet op Sjambelzem heeft een geraamdert aan een haakje met allemaal draadjes om de botten bij mekaar te houden,' zei het kind op een toon alsof deze inlichting stoelde op nijvere naspeuring.
IK HEB GEEN DRAADJES.
'Is er dan verschil tussen levende geraamderts en dooie?'
JA.
'Dan heeft hij zeker een dooie?'
JA.
'Dat bij iemand van binnen zat?'
JA.
'Blèèèh. Jak.'
Het kind staarde een tijdje in de verte naar het landschap en zei toen: 'Ik heb nieuwe sokjes.'
O JA?
'Je mag ze wel even zien, hoor.'
Ter beoordeling werd een groezelig voetje uitgestoken.
NEE, MAAR. KIJK EENS AAN. NIEUWE SOKJES.
'Heeft mamma gebreid van een schaap.'
TIS NIETWAAR.
Opnieuw werd de horizon bestudeerd.
'Zeg weet je', zei ze, 'weet je dat... het is vrijdag.'
JA.
'Ik heb een lepel gevonden.'
Wim Deur wist niet beter dan beleefd af te wachten. Hij was niet gewend aan mensjes die niet langer dan drie tellen hun aandacht bij hetzelfde hielden.
'Werk jij daar voor juffrouw Waardvliet?'
JA.
'Ons vader zegt dat jij je pantoffels mooi voor de bedstee hebt.'
Hier wist Wim Deur geen antwoord op want hij wist niet wat het betekende. Het was weer zo'n stellige mensenuitspraak die eigenlijk een vermomming was voor iets veel subtielers, dat dan vaak werd overgebracht door louter de intonatie of een blik, maar het kind vertoonde geen van beide.
'Ons vader zegt dat ze kisten vol kostbaars heeft.'
O JA?
'Ik heb twee duiten.'
HEMELTJE LIEF.
'Stien!'
Allebei keken ze op en daar verscheen mevrouw Tillem op de drempel.
'Het is je bedtijd. En val meneer Deur niet lastig.'
ACH, IK VERZEKER JE DAT ZE GEEN -
'Zeg maar welterusten.'
'Hoe slapen geraamderts eigenlijk? Hun ogen kunnen ze niet dichtdoen, want -'
Hij hoorde hun gedempte stemmen, binnenin de herberg.
'Je mag meneer Deur niet zo noemen hoor, louter omdat hij.... hij zo... zo erg... mager is...'
'Het mag best. Hij is niet zo'n dooie.'
Mevrouw Tillems stern had de bekende klank van iemand die er maar niet toe kan komen het tastbaar bewijs van haar eigen ogen te aanvaarden. 'Misschien is hij gewoon erg ziek geweest.'
'Volgens mij is hij dan zo ziek geweest als hij ooit maar wezen kan.'
Diep in gedachten liep Wim Deur huiswaarts.
In de keuken brandde licht, maar hij ging rechtstreeks naar de schuur, klom via de ladder naar de hooizolder en legde zich neer.
Dromen kon hij wel uitstellen, maar aan de herinnering ontkwam hij niet.
Hij staarde naar het donker.
Na een tijdje werd hij het getrippel van pootjes gewaar. Hij draaide zich om.
Een hele stroom ratvormige spookjes glipte boven zijn hoofd over de hanebalk, en vervaagde al rennend zodat er al gauw niet anders restte dan het trippelgeluid.
En ze werden voorgegaan door een... gedaante.
Deze was maar vijftien centimeter hoog. En droeg een zwarte mantel. In een knokig klauwtje hield hij een zeisje vast. Er stak een beenwit neusje met dorre, grauwe snorharen uit de schaduw onder de kap.
Wim Deur stak een hand uit en tilde het wezentje op. Het verzette zich niet maar stond kaarsrecht op de palm van zijn hand en keek hem aan als de ene vakbroeder tegenover de ander.
Wim Deur zei: EN JIJ BENT -?
De Dood der Ratten knikte.
PIEP.
IK WEET NOG, zei Wim Deur, VAN TOEN JIJ EEN DEEL VAN MIJ WAS.
De Dood der Ratten piepte nog eens.
Wim Deur voelde in de zakken van zijn overal. Daarin had hij wat van zijn twaalfuurtje gestopt. Ha, ja.
IK NEEM AAN, zei hij, DAT EEN STUK KAAS ER WEL INGAAT?
De Dood der Ratten nam het beleefd aan.
Wim Deur herinnerde zich eens - niet meer dan eens - een oude man te hebben bezocht die vanwege een of ander vermeend misdrijf haast zijn hele leven achter slot en grendel had doorgebracht in een toren, en die tijdens dat levenslang voor de gezelligheid vogeltjes had gedresseerd. Ze scheten op zijn bed en aten van zijn eten, maar hij liet ze begaan en lachte als ze in en uit vlogen door de tralies van de hoge raampjes. De Dood had zich destijds afgevraagd waarom iemand zoiets deed.
IK ZAL JE NIET LANGER OPHOUDEN, zei hij. IK NEEM AAN DAT JE WERK GENOEG HEBT, HEEL WAT HOLBEZOEK. IK KEN DAT WEL.
En nu begreep hij het.
Hij zette het wezentje weer op de balk en ging in het hooi liggen.
KOM VOORAL NOG EENS LANGS ALS JE IN DE BUURT BENT.
Wim Deur staarde weer in het donker.
De slaap. Hij voelde al hoe die rondsloop. De slaap, met een zak vol dromen.
Hij lag in het donker en verweerde zich uit alle macht.
Juffrouw Waardvliets geschreeuw deed hem overeind schrikken maar bleef, tot zijn tijdelijke opluchting, doorgaan.
De schuurdeur werd opengesmeten.
'Wim! Kom gauw naar beneden!'
Hij zwaaide zijn benen om de ladder.
WAT IS ER AAN DE HAND, JUFFROUW WAARDVLIET?
'Er staat iets in brand!'
Ze holden het erf over en de weg op. De hemel boven het dorp was rood.
'Kom mee!'
MAAR DAT IS GEEN BRAND BIJ ONS.
'Straks is hij bij iedereen! Met dat stro verspreidt hij zich razendsnel.'
Ze bereikten wat voor een dorpsplein moest doorgaan. De herberg stond al danig in de fik en het dakstro bulderde sterwaarts in miljoenen wervelende vonken.
'Moet je zien hoe iedereen er maar wat bij staat,' grauwde juffrouw Waardvliet. 'Daar staat de pomp, overal heb je emmers, waarom denkt er toch niemand?'
Wat verderop was enig handgemeen waar enkele van zijn klanten probeerden om Tillem ervan te weerhouden het gebouw in te rennen. Hij schreeuwde tegen hen.
'Het meisje zit er nog in,' zei juffrouw Waardvliet. 'Zegt hij dat soms?'
Vlammen gordijnden voor elk bovenraam.
'Er moet toch een manier zijn,' zei juffrouw Waardvliet. 'Misschien kunnen we even een ladder zoeken -'
DAT KUNNEN WE NIET.
'Hè? Maar we moeten het proberen. We kunnen daar toch niemand in laten zitten?'
JE BEGRIJPT HET NIET, zei Wim Deur. INMENGING IN HET NOODLOT VAN EEN ENKEL INDIVIDU KAN DE HELE WERELD VERNIETIGEN.
Juffrouw Waardvliet keek hem aan of hij gek geworden was.
'Wat is dat nou voor baarlijke onzin?'
IK BEDOEL DAT ER VOOR IEDEREEN EEN TIJD KOMT OM TE STERVEN.
Ze staarde hem aan. Toen haalde ze uit en verkocht hem een klinkende mep op zijn gezicht.
Hij was harder dan ze waar ze op had gerekend. Ze gilde en zoog op haar knokkels.
'Jij gaat nog deze nacht van mijn boerderij, meneer Wim Deur,' gromde ze. 'Begrepen?' Toen maakte ze rechtsomkeert en holde naar de pomp.
Een paar mannen hadden lange haken bij zich om het brandende stro van het dak te trekken. Juffrouw Waardvliet organiseerde een ploeg om een ladder tegen een van de slaapkamerramen op te zetten maar toen er eindelijk een vent was overgehaald om er achter de beschermende damp van een natte deken tegenop te klimmen, was het topje van de ladder al aan het smeulen.
Wim Deur keek naar de vlammen.
Hij greep in zijn zak en haalde het gouden lopertje eruit. De vuurgloed gloeide rood op in het glas. Hij stopte het weer weg.
Een deel van het dak stortte in.
PIEP.
Wim Deur keek omlaag. Een gemanteld persoontje marcheerde tussen zijn benen door en stapte door de vlammende deuropening.
Iemand schreeuwde iets over vaten vol brandewijn.
Wim Deur greep weer in zijn zak en trok nog een keer het lopertje. Het zachte ruisen ervan overstemde het gebulder van de vlammen. De toekomst stroomde het verleden in, en er was heel wat meer verleden dan toekomst, maar opeens trof hem het feit dat waar het doorheen stroomde het heden was.
Hij stak het netjes weer weg.
De Dood wist dat inmenging in het lot van een enkel individu de hele wereld kon vernietigen. Hij wist dat. Die kennis zat bij hem ingebouwd.
Maar voor Wim Deur, besefte hij, was het je reinste apekool.
ACH, VERDOMME, zei hij.
En hij liep het vuur in.
'Ahum. Ik ben het, Bibliothecaris,' zei Windel die poogde te schreeuwen door het sleutelgat. 'Windel Poens.'
Hij probeerde het nog maar eens met gebons.
'Waarom wil hij niet reageren?'
'Geen idee,' zei een stem achter hem.
'Schläppel?'
'Ja, meneer Poens.'
'Wat moet je daar achter mij?'
'Ik moet toch ergens achter zitten, meneer Poens? Dat is waar boeman zijn op neerkomt.'
'Bibliothecaris?' vroeg Windel onder nog wat bonzen.
'Oeoek.'
'Waarom laatje me er niet in?'
'Oeoek.'
'Maar ik moet wat opzoeken.'
'Oeoek oeoek!'
'Ach, dat ben ik, ja. Maar wat heeft dat er nu mee te maken?'
'Oeoek!'
'Dat is - dat is niet eerlijk!'
'Wat zegt hij toch, meneer Poens?'
'Hij wil me er niet in laten omdat ik dood ben!'
'Zie je wel. Want dat is nou net waar Rigter Schoen het aldoor over heeft.'
'Is er soms nog iemand die wat weet van levenskracht?'
'Dan heb je altijd nog mevrouw Koek, neem ik aan. Maar die is nogal eng.'
'Wie is die mevrouw Koek?' Toen drong het tot Windel door wat Schläppel net gezegd had. 'Trouwens, jij bent een boeman.'
'Heb je dan nooit van mevrouw Koek gehoord?'
'Nee.'
'Ik neem ook niet aan dat ze veel interesse heeft voor toverij... In ieder geval, meneer Schoen zegt dat we niet met haar moeten praten. Hij zegt dat ze dooie mensen uitbuit.'
'Hoe dan?'
'Ze is medium. Nou ja, wat klein uitgevallen dan.'
'Is het waar? Goed, laten we haar eens opzoeken. En... Schläppel?'
'Ja?'
'Het voelt zo griezelig, als je de hele tijd achter me staat.'
'Ik raak erg van streek als ik niet ergens achter kan, meneer Poens.'
'Kun je niet vanachter iets anders loeren?'
'Noem eens wat, meneer Poens?'
Windel dacht even na. 'Ja, dat kon wel eens lukken', zei hij zachtjes, 'als ik ergens een schroevedraaier kan vinden.'
Modo de tuindwerg zat geknield de dahlia's af te dekken toen hij achter zich een ritmisch geschraap en gebonk hoorde, net of iemand een zwaar voorwerp probeerde te verplaatsen.
Hij draaide zijn hoofd om.
'Navend, meneer Poens. Nag steeds dood, zien ik.'
'Navend, Modo. Je hebt het hier keurig aan kant.'
'Achter je perbeert iemand een deur te verslepen, hoor, meneer Poens.'
'Ja, ik weet het.'
De deur schoof behoedzaam nader over het pad. Bij het passeren van Modo zwenkte hij moeizaam, alsof degene die hem droeg probeerde om er zoveel mogelijk achter te blijven.
'Het is een soort vertrouwensdeur,' zei Windel.
Hij zweeg even. Er klopte iets niet. Hij kon niet precies uitmaken wat, maar opeens klopte er iets helemaal niet, alsof je een valse noot hoort in een orkest. Hij legde zijn oog te luisteren bij het tafereel dat voor hem lag.
'Wat is dat daar, waar je het onkruid indoet?' vroeg hij.
Modo keek even naar het ding naast hem.
'Goed, hè?'zei hij. 'Die vond ik staan bij de composthopen. Mijn kruiwagen begaf het, en ik kijk op en daar -'
'Zoiets heb ik nog nooit gezien,' zei Windel. 'Wie maakt er nou een grote mand van ijzerdraad? En die wielen lijken me niet groot genoeg.'
'Maar met die handgreep duwt hij best,' zei Modo. 'Ik sta ervan te kijken dat iemand hem kwijt wou. Waarom zou iemand zoiets kwijt willen, meneer Poens?'
Windel staarde naar het wagentje. Hij raakte maar niet het gevoel kwijt dat het hem ook bekeek.
Hij hoorde zichzelf zeggen: 'Misschien kwam het hier wel uit zichzelf terecht.'
'Welja, meneer Poens! Zeker om wat bij te komen!' zei Modo. 'Jij benne me der eentje!'
'Ja,' zei Windel ongelukkig. 'Daar ziet het wel naar uit.'
Hij stapte de stad in, zich maar al te bewust van het schrapen en bonken achter hem.
Als iemand me verleden maand verteld had, dacht hij, dat ik een paar dagen na mijn dood over straat zou gaan, nagezeten door een verlegen boeman die zich achter een deur verschool... nou, dan had ik hem uitgelachen.
Nee, dat had ik niet. Ik zou iets gezegd hebben van 'hè?' en 'wat?' en er verder niks van verstaan hebben.
Naast hem blafte iemand.
Er stond een hond naar hem te kijken. Het was een heel grote hond. Eerlijk gezegd, de enige reden om hem een hond te noemen was dat iedereen weet dat er in de stad geen wolven zitten.
Het beest knipoogde. Windel bedacht: geen volle maan afgelopen nacht.
'Lupijn?' probeerde hij.
De hond knikte.
'Kun je wat zeggen?'
De hond schudde zijn kop.
'Wat ga je nu dan doen?'
Lupijn haalde zijn schouders op.
'Wil je soms met mij mee?'
Weer was er een schouderophalen dat haast stem gaf aan de gedachte: waarom niet? Wat zit er anders voor me op?
Als iemand me verleden maand verteld had, dacht hij, dat ik een paar dagen na mijn dood over straat zou gaan, nagezeten door een verlegen boeman die zich achter een deur verschool en vergezeld van een soort negatieve uitvoering van een weerwolf... nou, dan had ik hem waarschijnlijk inderdaad uitgelachen. Nadat ze het natuurlijk een paar keer hadden herhaald.
Met stemverheffing.
De Dood der Ratten verzamelde de laatste van zijn klanten van wie er vele in het strooien dak hadden gehuisd, en wees door de vlammen de weg naar welk oord dan ook waar brave ratten heengaan.
Tot zijn verrassing kwam hij een brandende gedaante tegen die zich een weg baande door de witgloeiende wirwar van ingestorte balken en verkoolde planken. Bij het bestijgen van de in lichterlaaie staande trap haalde de gedaante iets uit de uiteenvallende resten van zijn kledij om het voorzichtig tussen zijn tanden te nemen.
De Dood der Ratten bleef niet afwachten wat er toen gebeurde. Hoewel hij in zekere opzichten net zo oeroud was als de eerste protorat, was hij tevens maar één dag oud en nog op zoek naar inleving in zijn rol als Dood, en mogelijk ook ervan doordrongen dat het diepe gerommel dat het gebouw deed schudden, het geluid was van de brandewijn die in zijn vaten aan de kook raakte.
De kwestie met kokende brandewijn is dat hij niet lang blijft koken.
De vuurbol liet kilometers in het rond stukjes herberg neerdalen. Witgloeiende vlammen braakten door de gaten waar deuren en ramen hadden gezeten. De muren knalden uit elkaar. Brandende hanebalken snorden hoog door de lucht. Enkele boorden zich in belendende daken, wat nieuwe branden deed ontstaan.
Er bleef niet meer over dan een gloed waar je ogen van traanden.
En daarna, in de gloed, kleine schaduwplasjes.
Ze kwamen in beweging en vloeiden samen tot ze de vorm aannamen van een voorwaarts schrijdende gedaante die iets voor zich uit droeg.
De gedaante liep door de geblakerde menigte en sjokte de koele, donkere weg op naar de boerderij. Men krabbelde overeind en ging er achteraan, traag door het schemerduister als de staart van een donkere komeet.
Wim Deur beklom de trap naar juffrouw Waardvliets slaapkamer en legde het kind op bed.
ZE ZEI DAT HIER IN DE BUURT ERGENS EEN APOTHEEK WAS.
Juffrouw Waardvliet wrong zich door het gedrang bovenaan de trap.
'Er is er een in Sjambelzem,' zei ze. 'Maar in Lankhr, daar hebben ze een heks.'
GEEN HEKSEN. GEEN TOVERKRACHT. LAAT DIE ANDER HALEN. EN VERDER GAAT IEDEREEN WEG.
Dat was geen advies. Zelfs geen bevel. Het was gewoon een onweerlegbare mededeling.
Juffrouw Waardvliet zwaaide met haar magere armen naar het volk.
'Vooruit, het is allemaal voorbij! Kssjt! Jullie zijn in mijn slaapkamer! Vort, eruit!'
'Hoe heeft hij het hem gelapt?' vroeg iemand achterin de kluwen. 'Niemand had daar levend uit horen komen! We zagen het toch de lucht in gaan!'
Wim Deur draaide zich langzaam om.
WE HEBBEN, zei hij, GESCHOLEN IN DE KELDER.
'Nou! Zie je wel?' zei juffrouw Waardvliet. 'In de kelder. Logisch.'
'Maar de herberg heeft geen -' begon de twijfelaar, maar hij hield zich in. Wim Deur zat hem woest aan te kijken.
'In de kelder,' verbeterde hij zichzelf. 'Ach ja. Juist. Handig.'
'Erg handig,' zei juffrouw Waardvliet. 'En nu allemaal wegwezen.'
Hij hoorde hoe ze iedereen de trap af en de nacht in joeg. De deur sloeg dicht. Hij hoorde haar niet weer de trap op komen met een kom koud water en een handdoek. Juffrouw Waardvliet kon ook zachtjes doen, als ze daar zin in had.
Ze kwam binnen en deed de deur achter zich dicht.
'Haar ouders willen haar vast komen zien,' zei ze. 'Haar mamma is flauwgevallen en Dikke Henkie uit de molen sloeg haar pa buiten westen toen die het vuur in wilde rennen, maar ze zullen zo wel hier zijn.'
Ze boog zich voorover en wreef met de doek over het meisje haar voorhoofd.
'Waar zat ze?'
ZE ZAT TE SCHUILEN IN EEN KAST.
'Voor een brand?'
Wim Deur haalde zijn schouders op.
'Ik sta ervan te kijken dat je nog iemand vinden kon in die hitte en die rook,' zei ze.
IK HEB DAAR SLAG VAN, KUN JE MISSCHIEN ZEGGEN.
'En geen schrammetje op haar te zien.'
Wim Deur deed of hij de vraag daarin niet hoorde.
HEB JE AL IEMAND NAAR DIE APOTHEEK GESTUURD?
'Ja.'
HIJ MAG NIETS WEGNEMEN.
'Hoe bedoel je?'
BLIJF ERBIJ ALS HIJ ER IS. JE MAG UIT DEZE KAMER NIETS WEGNEMEN.
'Maar dat is mal. Waarom zou hij wat wegnemen? Wat zou hij dan willen hebben?'
HET IS UITERST BELANGRIJK. EN NU MOET IK HIER VANDAAN. 'Waar ga je heen?'
NAAR DE SCHUUR. IK MOET HET EEN EN ANDER DOEN. ER IS MISSCHIEN NOG MAAR WEINIG TIJD.
Juffrouw Waardvliet staarde naar het lichaampje op het bed. Ze had nergens meer grond onder haar voeten en kon dus alleen nog maar watertrappen.
'Het lijkt gewoon net of ze slaapt,' zei ze hulpeloos. 'Wat mankeert haar?'
Bovenaan de trap stond Wim Deur even stil.
HAAR LEVEN HANGT AAN EEN GOUDEN DRAADJE.
Achter de schuur was een oude smidse. Die was al in geen jaren gebruikt. Maar nu overstroomde het gele en rode licht het erf, en dat licht klopte als een hart.
En net als bij een hart was er een geregeld gebonk. Met elke dreun laaide het licht blauw op.
Juffrouw Waardvliet glipte door de openstaande deur. Als het niet zo heet was had ze haar hand ervoor in het vuur willen steken dat ze geen enkel gerucht maakte dat je boven het geloei van het vuur en de mokerslagen uit kon horen, maar Wim Deur dook ineen en draaide zich als door een adder gebeten om, met een gebogen zeisblad voor zich uitgestoken.
'Ik ben het!'
Hij ontspande zich, of zijn spanning daalde tenminste naar een lagere waarde.
'Wat doe jij hier, verdorie?'
Hij keek naar het zeisblad in zijn handen alsof hij het voor het eerst ontdekte.
IK DACHT, LAAT IK DEZE ZEIS EENS SLIJPEN, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Om één uur in de ochtend?' Hij keek er onnozel naar.
'S NACHTS IS HIJ EVEN STOMP, JUFFROUW WAARDVLIET.
Toen sloeg hij het zeisblad met een klap op het aambeeld.
EN IK KRIJG HEM NIET SCHERP GENOEG!
'Ik denk dat je misschien last hebt van de hitte,' zei ze terwijl ze zijn arm pakte.
'Trouwens, mij lijkt hij scherp ge -' begon ze. Maar haar stem stokte en haar vingers gleden over het bot van zijn arm. Even trok ze ze terug, toen sloten ze zich weer.
Wim Deur huiverde.
Juffrouw Waardvliet aarzelde niet lang. In haar vijfenzeventig jaar had ze van doen gehad met oorlogen, hongersnood, talloze zieke dieren, een paar epidemieën en duizenden tragedietjes van alledag. Een geraamte met een depressie haalde nog lang niet de top-tien Ergste Dingen die ze gezien had.
'Dus jij bent het,' zei ze.
JUFFROUW WAARDVLIET, IK -
'Ik wist wel dat je ooit zou verschijnen.'
IK GELOOF DAT HET MISSCHIEN BETER IS ALS -
'Zeg, daar wacht ik al mijn hele leven op een ridder op een wit paard.' Juffrouw Waardvliet glimlachte. 'Ben ik even gefopt.'
Wim Deur ging op het aambeeld zitten.
'De apotheker is geweest,' zei ze. 'Hij zei dat hij er niets aan doen kon. Hij zei dat ze best in orde was. We konden haar alleen niet wakker krijgen. En weet je, het kostte uren voor we haar handje open kregen. Zo stijf hield ze het dicht.'
IK ZEI NOG ZO DAT ER NIETS MOCHT WORDEN WEGGENOMEN!
'Het is in orde, hoor. We lieten het haar vasthouden.'
GOED.
'Wat is het?'
MIJN TIJD.
'Pardon?'
MIJN TIJD. DE TIJD VAN MIJN LEVEN.
'Een gouden zandlopertje? Net een eierwekker voor heel dure eieren.'
Wim Deur keek verbaasd op.
JA. IN ZEKERE ZIN. HET GOUDEN DRAADJE. IK HEB HAAR WAT VAN MIJN TIJD GEGEVEN.
'Waarvoor heb jij dan tijd nodig?'
AL WAT LEEFT HEEFT TIJD NODIG. ALS HIJ OPRAAKT, GAAT HET DOOD. ALS DIE OPRAAKT, GAAT ZIJ DOOD. EN DAN GA IK OOK DOOD. NOG EEN PAAR UUR.
'Maar jij kan toch niet -'
DAT KAN IK WEL. HET IS LASTIG UIT TE LEGGEN.
'Schuif eens op.'
HÈ?
'Ik zeg: schuif eens op. Ik wil even zitten.'
Wim Deur maakte plaats op het aambeeld. juffrouw Waardvliet ging zitten.
'Dus jij gaat sterven,' zei ze.
JA.
'Maar dat wil je niet.'
NEE.
'Waarom niet?'
Hij keek haar aan alsof ze gek was.
OMDAT ER DAN NIETS ZAL ZIJN. OMDAT IK DAN NIET BESTA.
'Gebeurt dat bij mensen ook?'
IK DENK HET NIET. BIJ JULLIE IS HET ANDERS. JULLIE HEBBEN HET BETER GEREGELD.
Ze zaten beiden wat in de uitdovende kolengloed van het smidsvuur te kijken.
'Maar waarom was je dat zeisblad dan aan het bewerken?' vroeg juffrouw Waardvliet.
IK DACHT, MISSCHIEN KAN IK... ME VERZETTEN...
'Is dat dan ooit gelukt? Bij jou, bedoel ik.'
DOORGAANS NIET. SOMS DAGEN ZE ME UIT VOOR EEN SPEL. OM HUN LEVEN, SNAP JE.
'En winnen ze ooit?'
NEE. VORIG JAAR KWAM ER EENTJE TOT DRIE STRATEN EN ALLE NUTSBEDRIJVEN.
'Hè? Wat was dat voor spel?'
WEET IK NIET MEER. 'ALLEENEIGENDOM', GELOOF IK. IK WAS DE DIVAN.
'Wacht eventjes,' zei juffrouw Waardvliet. 'Als jij jij bent, wie komt jou dan halen?'
DE DOOD. GISTERAVOND WERD DIT ONDER DE DEUR DOOR GEDUWD.
De Dood deed zijn hand open en onthulde een beduimeld vodje papier, waarop juffrouw Waardvliet met wat moeite een enkel woord ontcijferde: OEOEoeoeiEIEieieOEOEoeoeiEIEieieOOEoeoeiEIEieie.
IK ONTVING DE SLECHT GESCHREVEN BOODSCHAP VAN DE JAMMERGEEST.
Juffrouw Waardvliet keek hem aan met haar hoofd wat schuin.
'Maar - als ik het mis heb zeg je het maar - maar...'
DE NIEUWE DOOD.
Wim Deur raapte het zeisblad op.
HIJ ZAL VRESELIJK ZIJN.
Het zeismes draaide om en om in zijn handen. Langs de snijkant flikkerde een blauw licht.
IK ZAL ZIJN EERSTE ZIJN.
Juffrouw Waardvliet staarde gebiologeerd in de gloed. 'Hoe vreselijk dan?'
HOE VRESELIJK KUN JIJ JE INBEELDEN?
'O.'
ZO VRESELIJK DUS.
Het zeisblad kantelde van hier naar daar.
'En dus ook voor het kind,' zei juffrouw Waardvliet.
JA.
'Ik kan niet zeggen dat ik bij jou in het krijt sta, meneertje Deur. Niemand in de hele wereld lijkt me jou wat verschuldigd.'
MISSCHIEN HEB JE GELIJK.
'Alhoewel, het leven heeft ook heel wat op zijn kerfstok. Eerlijk is eerlijk.'
IK ZOU HET NIET WETEN.
Juffrouw Waardvliet keek hem nog eens lang en schattend aan.
'In de hoek staat nog een opperbeste slijpsteen,' zei ze.
DIE HEB IK GEBRUIKT.
'En in de kast ligt een wetsteen.'
HEB IK OOK GEBRUIKT.
Ze dacht dat ze een geluidje kon horen bij elke beweging van het zeismes. Een vaag soort janken van strakgespannen lucht.
'En nog is hij niet scherp genoeg?'
Wim Deur slaakte een zucht.
HET WORDT WIE WEET NOOIT SCHERP GENOEG.
'Vooruit, kerel. Opgeven helpt niet,' zei juffrouw Waardvliet. 'Zolang er leven is... nou dan?'
ZOLANG ER LEVEN IS NOU DAN WAT?
'Is er hoop?'
IS ER DAN HOOP?
'Nou en of.'
Wim Deur liet een vingerkootje langs het scherp glijden.
HOOP?
'Valt er nog iets anders te proberen?'
Wim schudde zijn hoofd. Hij had al een aantal gevoelstoestanden geprobeerd, maar dit was een nieuwe.
KUN JE ME EEN WETSTAAL BEZORGEN?
Het was een uur later.
Juffrouw Waardvliet doorzocht haar lappenmand.
'En dan wat?' zei ze.
WAT HEBBEN WE TOT NU TOE GEHAD?
'Even kijken... jute, linnen, boerenbont... wat dacht je van satijn? Hier heb je een stuk.'
Wim Deur nam het lapje aan en wreef er zachtjes mee langs het mes.
Juffrouw Waardvliet was aan de bodem van de mand en trok een grote witte lap te voorschijn.
JA?
'Zijde,' zei ze zacht. 'De fijnste witte zijde. Onvervalst. Nooit gedragen.'
Ze leunde achterover en staarde ernaar.
Na een tijdje nam hij het vol tact uit haar vingers.
DANK JE.
'Goed,' schrok ze op. 'Dat was het dan zeker?'
Toen hij het mes omdraaide ging het van wommmmm. Het smidsvuur leefde nog maar net, maar het zeisblad gloeide met een vlijmscherp licht.
'Geslepen op zijde,' zei juffrouw Waardvliet. 'Toch niet te geloven?'
EN NOG STEEDS STOMP.
Wim Deur keek de donkere smidse rond en schoot naar een hoek.
'Wat heb je daar?'
SPINRAG.
Er klonk een ijl gejank, alsof er mieren gemarteld werden.
'Hielp dat?'
NOG STEEDS TE STOMP.
Ze zag Wim Deur de smidse uit stappen en dribbelde achter hem aan. Hij ging midden op het erf staan met het zeisblad, snijkant vooruit, opgeheven in de flauwe bries van de dageraad.
Het zoemde.
'Hoe scherp kan een mes in hemelsnaam wel worden?'
HET KAN SCHERPER DAN DIT.
Sibbe de hofhaan, verderop in zijn kippenhok, werd wakker en staarde dof naar die verraderlijke op de plank gekraste letters. Hij haalde diep adem.
'Koe-le-kie-dee!'
Wim Deur keek even naar de velgwaartse horizon en toen wikkend en wegend naar het heuveltje achter de boerderij. Met een schok en over de grond klikkende benen ging hij erop af.
Het nieuwe daglicht klotste de wereld op. Schijfwerelds licht is oud, traag en zwaar; het bulderde over het land als aanvallende cavalerie. Het werd hier en daar wat vertraagd door een dal, en af en toe stuwde het op tegen een bergketen tot het erover spoelde en langs de helling aan de andere kant omlaaggleed.
Het licht rolde over zee, bruiste het strand op en meerderde vaart op de vlakten, aangejaagd door de karwats van de zon. Op het legendarische en verborgen werelddeel Xxxx, ergens aan de velg, bevindt zich een verdoolde kolonie tovenaars met rondom aan hun punthoed bengelende kurkjes, die zich louter voeden met krokodil. Daar komt het licht nog wild en fris aangerold uit de ruimte en zij surfen er op het kolkende raakvlak tussen de nacht en de dag.
Als eentje van hen duizenden kilometers landinwaarts was meegevoerd met de dageraad had hij bij het licht dat over de vlakten bulderde wellicht gezien hoe een luciferpoppetje in de baan van de morgen moeizaam een lage heuvel beklom.
Het bereikte de top maar een tel voor het licht er was, ademde diep, dook ineen, en draaide zich toen grijnzend en bliksemsnel om.
Rechtop in gestrekte armen hield het een groot scherp ding omhoog.
Het licht trof doel... spleet... gleed...
Niet dat die tovenaar er dan veel erg in had gehad, want het vooruitzicht van vijfduizend kilometer teruglopen naar huis had hem zorgen genoeg gebaard.
Juffrouw Waardvliet kwam net bovenhijgen toen de nieuwe dag langsstroomde. Wim Deur stond volstrekt stil, hij bewoog alleen de zeis tussen zijn vingers om hem de juiste hoek te geven tegen het licht.
Ten slotte leek hij er tevreden mee.
Hij draaide zich om en zwiepte er eens mee door de lucht. Juffrouw Waardvliet zette haar handen op haar heupen. 'Ach, kom nou', zei ze,
'je kunt / / iets / / met dag /
/ niet / / slijpen / / licht.'
Ze zweeg.
Hij zwaaide nog eens met de zeis.
'Lie / /he /
/ ve / / mel.'
Beneden op het erf strekte Sibbe nog eens zijn kale nek voor een nieuwe poging. Wim Deur grijnsde en zwaaide het scherp van de snede naar het geluid.
'Klu / / el-d / /uut!'
/ u-d/ / e-pl/
Toen liet hij de zeis zakken.
DAT IS SCHERP.
Zijn grijns verdween, of tenminste zover dat lukte.
Juffrouw Waardvliet draaide zich om en volgde zijn blikrichting tot waar die een vaag waas boven het korenveld kruiste. Het had iets van een bleekgrijze mantel, leeg maar ergens toch nog met de vorm van een drager, zoals iets dat aan een waslijn wind vangt.
Het verschijnsel bibberde even en verdween.
'Ik zag hem,' zei juffrouw Waardvliet.
DAT WAS HEM NIET. DAT WAREN ZIJ.
'Wie zij?'
ZE ZIJN IETS ALS - Wim Deur wuifde vaag - KNECHTEN. TOESCHOUWERS. ACCOUNTANTS. CONTROLEURS.
Juffrouw Waardvliets ogen versmalden zich.
'Controleurs? Zoals Toldenaars?'
IETS IN DIE GEEST -
Juffrouw Waardvliets gezicht klaarde op.
'Waarom zei je dat niet eerder?'
PARDON?
'Mijn vader liet me altijd beloven om nooit de Toldenaars te helpen. De gedachte aan die Toldenaars alleen al, zei hij, maakte dat hij eventjes moest gaan liggen. De Dood was erg, zei hij, maar Toldenaars waren erger; die overkwamen je elk jaar en aan elke grens. Wij moesten gewoon de kamer uit als hij eenmaal over die Toldenaars op hol sloeg. Akelige schepsels. Steeds maar rondneuzen en vragen wat je verstopt hebt onder de houtstapel of achter de geheime panelen in de kelder en ander spul waar niemand ene sikkepit mee te maken heeft.'
Ze snoof.
Wim Deur was onder de indruk. Juffrouw Waardvliet kon aan het woord 'tollenaars', waarin toch zoveel vloeiende klanken zaten, alle felheid verlenen van het woord 'tuig'.
'Je had meteen moeten zeggen dat zij achter je aan zaten,' zei
juffrouw Waardvliet. 'In deze buurt zijn die Toldenaars niet zo geliefd, snap je. In mijn vaders tijd, als er zo'n Toldenaar in zijn eentje kwam rondneuzen, bonden we gewichten aan zijn voeten en dan gooiden we hem in de vijver.'
MAAR DE VIJVER IS MAAR DECIMETERS DIEP, JUFFROUW WAARDVLIET.
'Jazeker, maar het was lachen zolang ze daar nog niet achter waren. Had het toch gezegd. Iedereen dacht juist dat je wat met de grenswacht van doen had.'
NEE. NIET MET DIE GRENS.
'Nee, maar. Nooit gedacht dat ze daarboven ook Toldenaars hadden.'
JA. IN ZEKERE ZIN.
Ze schoof wat dichterbij.
'Wanneer komt hij?'
VANAVOND. PRECIEZER KAN IK NIET ZIJN. ER HANGEN NU TWEE LEVENS AF VAN DEZELFDE LEVENSLOPER. DAT MAAKT HET WAT ONZEKER.
'Ik wist niet dat je een ander wat van je leven kon geven.'
DAT GEBEURT ALDOOR.
'En je bent zeker van vanavond?'
JA.
'En die zeis, zal die het doen?'
DAT WEET IK NIET. EEN KANS VAN ÉÉN OP DE MILJOEN.
'O.' Het leek of ze iets overwoog.
'Dus de rest van de dag heb je beschikbaar?'
JA?
'Begin dan maar de oogst binnen te halen.'
WAT?
'Dan heb je wat te doen. Geeft je wat afleiding. Trouwens, ik betaal je zes duiten per week. En duiten zijn duiten.'
Mevrouw Koeks huis stond ook in de Olmenstraat. Windel klopte op de deur.
Na een tijdje riep een gedempte stem: 'Is daar iemand?'
'Doe maar eenmaal kloppen voor ja,' stelde Schläppel voor.
Windel klapte de brievenbus open.
'Pardon? Mevrouw Koek?'
De deur ging open. Mevrouw Koek was niet wat Windel had verwacht. Ze was groot, maar niet in de zin van dik. Ze was gewoon op wat grotere schaal gebouwd dan normaal; het type dat door het leven gaat in licht gebogen houding, zich bij voorbaat indekkend tegen het werpen van al teveel schaduw. En ze had een oogverblindende haardos. Die bekroonde haar hoofd en waaierde daarachter uit tot een mantel. Ook had ze lichtelijk puntige oren en tanden die weliswaar wit en heel fraai waren, maar verontrustend glansden in het licht. Windel stond versteld van de vaart waarmee zijn verhoogde zombiezintuigen een konklusie trokken. Hij keek naar beneden.
Lupijn zat recht overeind, zelfs te opgewonden om te kwispelen.
'Volgens mij kun jij mevrouw Koek niet zijn,' zei Windel.
'Je moet moeder hebben,' zei de lange jongedame.
'Moeder! Er is hier een heer voor je!'
Gemompel in de verte werd gemompel dichterbij, en daar verscheen mevrouw Koek vanachter haar dochter zoals een maantje opduikt uit de planeetschaduw.
'Wat mot je?' zei mevrouw Koek.
Windel deed een stap achteruit. Anders dan haar dochter was mevrouw Koek tamelijk dik, en bijna volmaakt rond. En ook al anders dan haar dochter, die een houding beoefende die haar kleiner liet lijken, wierp ze een geweldige schaduw. Dat lag vooral aan haar hoed, die ze naar hij later vernam, altijd op had met evenveel toewijding als een tovenaar. De hoed was enorm en zwart en met dingetjes erop, zoals vleugels en vruchten van was en hoedespelden; een koningin had die hoed kunnen dragen op de begrafenis van een werelddeel. Mevrouw Koek pendelde eronder mee zoals een mandje wordt meegevoerd door een ballon. Het kwam wel voor dat men het woord richtte tot die hoed.
Mevrouw Koek,' zei Windel, één en al oog.
'Ik sit hier beneden, hoor,' zei een verwijtende stem.
Windel liet zijn blik zakken.
'Jazeker, dat ben ik,' zei mevrouw Koek.
'Spreek ik tegen mevrouw Koek?' vroeg Windel.
'Dat wist ik al,' zei mevrouw Koek.
'Ik heet Windel Poens.'
'Dat wist ik ook al.'
'Ik ben tovenaar, zie je -'
'Fooruit maar, maar feeg wel je foeten.'
'Mag ik binnenkomen?'
Windel zweeg even. Hij speelde de laatste paar regels gesprek nog eens af in de ratelende regelkamer van zijn brein. Toen lachte hij.
'Dat klopt,' zei mevrouw Koek.
'Ben jij soms van nature helderziend?'
'Meestal so'n tien tellen, meneer Poens.'
Windel aarzelde.
'Je moet wel de fraag stellen,' zei mevrouw Koek vlug. 'Ik krijg altijd so'n migraine als se so gemeen sijn om niks te fragen nadat ik se al ben foorgeweest met mijn antwoord.'
'Hoever kun je in de toekomst zien, mevrouw Koek?'
Ze knikte.
'Fooruit dan maar,' zei ze, blijkbaar tevreden gesteld, en ze ging hen voor door de hal naar een piepklein zitkamertje. 'En dat boe-fentje mag ook binnen, maar dan moet hij sijn deur buiten laten en maar naar de kelder toe. Fan somaar loslopende boemannetjes moet ik niks hebben.'
'Jeetje, al in jaren ben ik in geen echte kelder geweest,' zei Schläppel.
'D'r sitten spinnen in.'
'Joepie!'
'En jij wilt een kop thee,' zei mevrouw Koek tegen Windel. Iemand anders had misschien gezegd: 'Jij zult wel een kop thee willen' of 'Wil je soms een kop thee?' Maar dit was een vaststelling.
'Ja, graag,' zei Windel. 'Een kop thee zou heerlijk zijn.'
'Sou ik niet doen,' zei mevrouw Koek. 'Gaan je tanden maar fan rotten.'
Windel wist ook dit uit te plussen.
'Twee klontjes graag,' zei hij.
'Het gaat wel.'
'Leuke woning heb je hier, mevrouw Koek,' zei Windel, razendsnel denkend. Mevrouw Koeks gewoonte om op vragen te antwoorden terwijl ze nog vorm kregen in je hoofd, was een hele opgaaf voor zelfs het rapste brein.
'Die is al tien jaar dood,' zei ze.
'Uh', zei Windel, met de vraag gelukkig al in zijn strottehoofd, 'ik hoop dat meneer Koek het ook goed maakt?'
'Het is niet so erg. Ik spreek hem nog af en toe,' zei mevrouw Koek.
'Ach, wat jammer nou,' zei Windel.
'Best hoor, als je dat prettiger findt.'
'Ahum, mevrouw Koek? Ik raak wel wat in de war. Kun je... het uitzetten... dat voorgevoel van je ... ?'
Ze knikte.
'Sorry, hoor. Ik laat het nogal eens aanstaan', zei ze, 'so in mijn uppie met alleen Loedmilla en Fent-met-emmer. Da's een geest,' legde ze uit. 'Ik wist datje dat sou fragen.'
'Ja, ik heb wel gehoord dat mediums er inheemse gidsgeesten op na houden,' zei Windel.
'Die? Da's geen gids, meer een soort klusjesgeest,' zei mevrouw Koek. 'Ik ben namelijk niet so op al dat gedoe met kaarten en toeters en Oetje-plankies. En ectoplasma fnd ik walgelijk. Mijn huis komt het niet in. Je krijgt het gewoon niet uit je kleed, weet je dat? Niet eens met asijn.'
'Nee, maar,' zei Windel Poens.
'Of dat geweeklaag. Sien ik ook niks in. Of je inlaten met het bofennatuurlijke. Da's toch tegennatuurlijk? Mijn niet gesien.'
'Ahum,' zei Windel behoedzaam. 'Zouden sommige lui niet vinden dat het wat bovennatuurlijk is om een... medium te zijn?'
'Wat? Watte? Er is niks bofennatuurlijks aan dooien. Wat een onsin. Froeg of laat gaat iedereen dood.'
'Dat mag ik hopen, mevrouw Koek.'
'Dus wat wil je eigenlijk fan me, meneer Poens? M'n foorgefoel staat uit, dus je moet het wel seggen.'
'Ik wil weten wat er aan de hand is, mevrouw Koek.'
Vanonder hun voeten klonk gedempt gestommel en de gedempte vreugdegeluidjes van Schläppel.
'Ha, jeemig! Ook nog ratten!'
'Ik ben nog veesen proberen het tegen jullie tofenaars te seggen,' zei mevrouw Koek zuinig. 'Maar niemand wou luisteren. Ik wist wel dat se dat niet souden, maar ik moest het proberen want anders had ik het niet geweten.'
'Met wie heb je gesproken?'
'Die grote met die rooie jurk en die snor als een half ingeslikte kat.'
'Aha. De Aartskanselier,' zei Windel beslist. 'En dan die enorme diksak. Loopt als een eend.' 'Ja, zo loopt hij, hè? Dat was de Hoofddekaan,' zei Windel.
'Se seiden braaf mens tegen me,' zei mevrouw Koek. 'Se seiden dat ik de laan uit moest. Ik sie niet waarom ik nog tofenaars hoef te helpen die me een braaf mens noemen, terwijl ik se alleen maar kwam helpen.'
'Jammer genoeg luisteren tovenaars niet zo vaak,' zei Windel. 'Ik heb wel honderddertig jaar nergens naar geluisterd.'
'Hoeso niet?'
'Vanwege het risico dat ik hoorde wat voor onzin ik uitkraamde, neem ik aan. Wat is er dan aan de hand, mevrouw Koek? Mij kun je het wel zeggen. Ik ben ook een tovenaar, maar wel een dooie.'
'Nou...'
'Schläppel zei, het komt allemaal van die levenskracht.'
'Die hoopt zich op, snap je?'
'Maar wat betekent dat?'
'Er is meer fan dan eigenlijk hoort. Krijg je' - ze wuifde vaag - 'net als dingen in een weegschaal, maar niet efenfeel aan beide kanten.'
'Onbalans?'
Mevrouw Koek knikte, en ze keek alsof ze iets las van een tekst in de verte.
'Soiets ja... sie je, soms heb je dat een beetje, en dan krijg je spoken, omdat het lefen niet meer in het lijf sit maar ook niet weg is... en dat heb je 's winters minder, want dan sakt het wat in, maar in de lente komt het weer... en sommige dingen concentreren het...'
Modo de Universiteitshovenier kruide neuriënd het rare wagentje naar zijn privéplekje tussen de Bibliotheek en het gebouw voor Hoge-Energie Toverkracht,[*] met een lading tot compostering gedoemde onkruiden.
Momenteel leek er heel wat te doen te zijn. Wat was het toch interessant, dat werken voor al die tovenaars.
Samenwerking, daar kwam het op neer. Zij zorgden voor het kosmisch evenwicht, de harmonieën van het heelal en de dimensionele balans, en hij zorgde dat de luizen van de rozen afbleven.
Er klonk een metalig gerinkel. Hij gluurde over de top van de onkruidberg.
'Alweer eentje?'
Op het pad stond een metaaldraadmand op wieltjes te glimmen.
[*] Het enige academiegebouw van minder dan
duizend jaar oud. De gevorderde tovenaars hebben nooit veel gelet
op wat de aankomende, wat magerder en meer brildragende jonge
tovenaars daar uitspoken en hun aanhoudend bedelen om meer budget
voor toverdeeltjesversnellers en stralingsschermen altijd afgedaan
als gejengel om meer zakgeld, en hebben vol vermaak hun ademloze
verhalen aangehoord over die speurtocht naar de elementaire
deeltjes van de zuivere toverkracht. Ooit kan dit een ernstige
misrekening van de gevorderde tovenaars blijken te zijn, vooral als
ze de aankomende tovenaars inderdaad
toestemming geven voor de bouw van dat vermaledijde geval dat ze
aldoor al willen opzetten in de squashbaan.
De gevorderde tovenaars weten dat het ware doel van toverij erin
bestaat om een sociale piramide te vormen met de tovenaars aan de
top, waar ze uitgebreid kunnen dineren, maar het toeval wil dat het
HET-gebouw heeft bijgedragen aan een van de zeldzaamste gerechten
in het heelal - antipasta. Normale pasta, zoals spaghetti, bereidt
men voorafgaande aan de maaltijd. Antipasta bereidt men enkele uren
na de maaltijd, waaraanvolgend het achterwaarts bestaat in de tijd zodat het, mits
juist toebereid, op precies hetzelfde moment op de smaakpapillen
aankomt en aldus voorziet in een ware explosie van smaak. Het kost
vijfduizend daalders per vorkje, of nog iets meer als je daarbij de
kosten telt van het na afloop de tomatensaus van de muren
schrobben.
Hadden de tovenaars dat misschien voor hem gekocht? Die eerste was heel bruikbaar, al was hij wat lastig te sturen; de wieltjes leken wel verschillende kanten op te willen. Het was waarschijnlijk ergens een slag.
Nou, deze zou handig zijn om er de zaaikistjes in te vervoeren. Hij duwde het tweede wagentje opzij en hoorde achter zich een geluid dat hij, als hij had kunnen schrijven, vast geschreven zou hebben als: blop.
Hij draaide zich om, zag de grootste composthoop in het donker liggen kloppen, en zei: 'Kijk eens wat ik voor je te eten hebben meenomen!'
En toen zag hij dat de hoop zich voortbewoog.
'Ook op sommige plekken...' zei mevrouw Koek.
'Maar waarom moet het zich dan ophopen?' zei Windel.
'Net als met een onweer, snap je? Je kent toch hoe je fóór so'n bui dat prikgefoel krijgt? Dat gebeurt nu ook.'
'Okee, maar waarom dan, mevrouw Koek?'
'Nou... Fent-Met-Emmer segt dat er niks doodgaat.'
'Hè?'
'Ja, mal hè? Hij segt dat er lefens genoeg aflopen, maar sonder weg te gaan. Se blijfen gewoon.'
'Wat, als spook?'
'Niet somaar als geesten. Gewoon - neem nou een plasje. Als je een hoop plassen bij mekaar doet, is het net een see. Trouwens, geesten krijg je alleen van dingen soals mensen. Van kolen krijg je geen geesten.'
Windel Poens leunde achterover in zijn stoel. Hij kreeg een visioen van een enorme vijver vol leven, een meer gevoed door een miljoen kortlevende stroompjes waarmee levende dingen aan het eind van hun tijdsspanne kwamen. En naarmate de druk toenam lekte er levenskracht uit weg. Weglekkend waarheen dat maar kon.
'Denk je dat ik even zou kunnen spreken met die Vent-Met -' begon hij, maar hij hield in.
Hij stond op en wankelde naar mevrouw Koeks schoorsteenmantel.
'Hoe lang heb je dit al, mevrouw Koek?' vroeg hij streng, terwijl hij een bekend glazen dingetje pakte.
'Dat? Gister gekocht. Lief, hè?'
Windel schudde het bolletje. Het was vrijwel identiek aan het stel bij hem onder de vloer. Sneeuwvlokjes wolkien omhoog en daalden neer op een geraffineerd modelletje van de Gesloten Universiteit.
Het deed hem sterk aan iets denken. Nou ja, dat gebouwtje deed hem vanzelf denken aan de Universiteit, maar de vorm van het hele gevalletje, het had iets over zich van, suggereerde iets van...
...ontbijt?
'Waarom gebeurt dit?' zei hij half bij zichzelf. 'Die krengetjes duiken overal op.'
De tovenaars renden de gang door.
'Hoe kun je een geest dood krijgen?'
'Hoe zou ik dat moeten weten? De vraag doet zich zelden voor!'
'Ik geloof met exorcitie of zo.'
'Wat? Salueren en in de maat stampen, daarmee?'
De Hoofddekaan was hierop voorbereid. 'Dit spel je met een "O", Aartskanselier. Ik neem niet aan dat je ze hoeft te onderwerpen aan, uh, lijfelijke inspanningen.'
'Laten we het niet hopen, kerel. Liever geen invasie van kerngezonde spoken.'
Er klonk een bloedstollende kreet. Die weergalmde tussen de donkere zuilen en bogen, en werd plots weer afgebroken.
De Aartskanselier stond meteen stil. De tovenaars kegelden tegen hem aan.
'Klonk als een bloedstollende kreet,' zei hij. 'Volg mij!'
Hij holde de hoek om.
Er klonk een metalen gekletter en een hoop gevloek.
Iets kleins en geelrood gestreepts, met druipende slagtandjes en drie paar vleugeltjes, kwam de hoek om gevlogen en schoot over het hoofd van de Hoofddekaan met het geluid van een miniatuurcirkelzaag.
'Iemand enig idee wat dat was?' zei de Administrateur zwakjes. Het ding draaide een baantje om de tovenaars en verdween toen in het donker onder het dak. 'En ik wou maar dat hij niet zo vloekte.'
'Vooruit', zei de Hoofddekaan, 'we moesten maar eens kijken wat hem is overkomen.'
'Moet dat echt?' zei de Bovenstalmeester.
Ze gluurden om de hoek. De Aartskanselier zat recht overeind zijn enkel te wrijven.
'Welke gek heeft dit hier laten staan?' zei hij.
'Wat laten staan?' vroeg de Hoofddekaan.
'Dit verdijde draadmanderige wieltjesding,' zei de Aartskanselier. Naast hem verscheen zomaar een paars spinachtig schepseltje in de lucht, dat gauw een goed heenkomen zocht in een spleet. De tovenaars hadden het niet in de gaten.
'Wat voor draadmanderig wieltjesding?' vroegen de tovenaars in koor.
Ridiekel keek om zich heen.
'Ik zou toch gezworen hebben -' zei hij. Er klonk nog een kreet.
Ridiekel krabbelde overeind.
'Vooruit, kerels!' zei hij, en hij hinkte heldhaftig derwaarts.
'Waarom rent iedereen toch altijd op een bloedstollende kreet af?' morde de Bovenstalmeester. 'Bepaald strijdig met elk gezond verstand.'
Ze draafden naar buiten door de galerij en de binnenplaats op. Midden op het eeuwenoude gazon zat een afgeronde, donkere gedaante. Er rezen kleine stoomsliertjes uit omhoog.
'Wat is dat?'
'Dat zal toch geen composthoop zijn, zomaar midden op het gazon?'
'Wat zal Modo van streek raken.'
De Hoofddekaan tuurde van wat dichter bij. 'Uh... temeer daar, geloof ik, die voeten die er onderuit steken van hem zijn...'
De hoop draaide zich naar de tovenaars en deed weer van blop, blop.
Toen kwam hij op gang.
'Mooi zo', zei Ridiekel hoopvol handenwrijvend, 'wie van jullie heeft er een bezwering bij zich, kerels?'
De tovenaars liepen op bedremmelde wijze hun zakken na.
'Dan zal ik zijn aandacht afleiden terwijl de Administrateur en de Hoofddekaan Modo eronder vandaan proberen te trekken,' zei Ridiekel.
'O, fijn,' zei de Hoofddekaan beduusd.
'Hoe kun je nu de aandacht van een composthoop afleiden?' vroeg de Bovenstalmeester. 'Volgens mij heeft hij er geeneens eentje.'
Ridiekel nam zijn hoed af en trad omzichtig naar voren.
'Hoop vullis!' bulderde hij.
De Bovenstalmeester kreunde en sloeg zijn hand voor zijn ogen.
Ridiekel wapperde met zijn hoed voor de hoop.
'Afbreekbaar afval!'
'Uitgeprocedeerde rottigheid?' stelde de Lector Recentelijke Runen behulpzaam voor.
'Zo doen we dat,' zei de Aartskanselier. 'Probeer het kloteding razend te krijgen.' (Weer een iets ander waanzinnig wespedingetje plopte achter hem te voorschijn en zoemde weg.)
De hoop deed een uitval naar de hoed.
'Mesthoop!' zei Ridiekel.
'Nou zeg,' zei de Lector Recentelijke Runen geschokt.
De Hoofddekaan en de Administrateur slopen voorwaarts, grepen elk een tuinmansvoet en trokken. Modo gleed onder de hoop uit.
'Het kreng heeft zich door al zijn kleren gevreten!' zei de Hoofddekaan.
'En, is hij in orde?'
'Hij ademt nog,' zei de Administrateur.
'En als hij mazzel heeft is hij zijn reukzin kwijt,' zei de Hoofddekaan.
De hoop hapte naar Ridiekels hoed. Er klonk een blop. De punt van de hoed was foetsjie.
'Hela, daar zat nog haast een halve fles in!' brulde Ridiekel. De Bovenstalmeester pakte hem bij de arm.
'Kom mee, Aartskanselier!'
De hoop draaide rond en viel uit naar de Administrateur. De tovenaars weken uit de weg.
'Die stinkerd heeft toch geen verstand, hè?' zei de Administrateur.
'Hij doet niks anders dan zich langzaam verplaatsen en van alles eten,' zei de Hoofddekaan.
'Zet hem een puntmuts op en hij kan zo bij de toverstaf,' zei de Aartskanselier.
De hoop zette hen na.
'Ik noem dat geen langzaam verplaatsen,' zei de Hoofddekaan.
'Hollen!'
Al was de toverstaf merendeels nog zo corpulent, ze zetten er een aanzienlijke vaart in: langs de galerij, onderling worstelend door de deur, dan met een klap de deur dicht en er tegenaan geleund. Zeer kort daarna klonk er een natte, zware klap tegen de andere kant.
'Daar zijn we gelukkig af,' zei de Administrateur. De Hoofddekaan keek eens omlaag.
'Ik geloof dat hij door de deur komt, Aartskanselier,' zei hij kleintjes.
'Doe niet zo mal, kerel, we hebben ons volle gewicht ertegen.'
'Ik bedoel niet erdoor, ik bedoel... erdoor...'
De Aartskanselier snoof.
'Brandt er iets?'
'Je schoenen, Aartskanselier,' zei de Hoofddekaan.
Ridiekel keek omlaag. Er verspreidde zich een geelgroen plasje over de vloer. Het hout blakerde, de plavuizen sisten en de leren zolen van zijn schoeisel zaten bepaald in de problemen. Hij voelde al hoe hij daalde.
Hij frunnikte aan zijn veters en sprong uit staande start naar een droge plavuis.
'Administrateur!'
'Ja, Aartskanselier?'
'Geef me je schoenen!'
'Hè?'
'Verdomme, kerel, ik beveel je om me je verrekte schoenen te geven!'
Ditmaal was het een lang schepsel met vier paar vleugels, twee aan elk eind, dat boven Ridiekels hoofd het bestaan inplofte en zich op zijn hoed liet vallen.
'Maar -'
'Ik ben je Aartskanselier!'
'Jawel, maar -'
'Ik denk dat de hengsels het gaan begeven,' zei de Lector Recentelijke Runen.
Ridiekel keek wanhopig rond.
'Laten we ons hergroeperen in de Grote Zaal,' zei hij. 'We trekken ons front daar elastisch terug in een egelstelling.'
'Welke egel?' vroeg de Hoofddekaan.
'Dat zien we daar wel,' zei de Aartskanselier knarsetandend.
'Administrateur! Je schoenen! Onmiddellijk!'
Ze haalden net de dubbele deur van de Grote Zaal toen de deur achter hen half om half in elkaar zakte en oploste. De deuren van de Grote Zaal waren veel degelijker. Grendels en balken werden op hun plaats geschoven.
'Maak de tafels leeg en stapel ze tegen de deuren,' snauwde Ridiekel.
'Maar door hout vreet hij zich heen,' zei de Hoofddekaan.
Er klonk gekreun uit het kleine lijfje van Modo dat tegen een stoel was gezet. Hij deed zijn ogen open.
'Snel!' zei Ridiekel. 'Hoe moetje een composthoop doodmaken?'
'Uh. Nou meneer Ridiekel, dat ken je geloof ik niet, meneer,' zei de tuinman.
'En met vuur dan? Een vuurbolletje zou me denk ik wel lukken,'zei de Hoofddekaan.
'Dat lukt nooit. Te nattig,' zei Ridiekel.
'Hij is al voor de deur! Hij knaagt al aan de deur! Hij knaagt al aan de deur,' galmde de Lector Recentelijke Runen.
De tovenaars weken nog verder achteruit naar het eind van de zaal.
'Ik hoop maar dat hij niet te veel hout eet,' zei Modo in verdwaasde maar oprechte bezorgdheid. 'Ze bennen rotzakken, Klatschiek uitgedrukt, als je er teveel koolstof bijlaat. Veels te veel warmte.'
'Ja hoor, dit is echt het moment voor een lezing over composteringsprocessen, Modo,' zei de Hoofddekaan.
Dwergen weten niet wat 'sarcasme' betekent.
'Nou, goed dan. Ahum. Het juiste evenwicht tussen de materialen, op juiste wijze in lagen aangebracht volgens de -'
'Daar gaat de deur,' zei de Lector Recentelijke Runen terwijl hij de anderen nahobbelde.
De meubelberg begon in beweging te komen.
De Aartskanselier staarde ontzet door de zaal, totaal radeloos. Toen werd zijn blik aangetrokken door een vertrouwde, zware fles op een van de buffetten.
'Koolstof,' zei hij. 'Zat daar ook niet zoiets van koolstof in?'
'Hoe moet ik dat weten? Ik ben geen alchemist,' snoof de Hoofddekaan.
De composthoop brak door de ravage. Stoomwolken dampten eruit omhoog.
De Aartskanselier keek vol verlangen naar de fles Oei-Oei saus. Hij trok de kurk eruit. Hij snoof diep.
'Die keukenmeiden hier krijgen hem maar niet goed, snap je,' zei hij. 'Het zal weken duren voor ik van huis nieuwe krijg.' Hij smeet de fles naar de oprukkende hoop.
De tovenaars gluurden over de rand van een omgekantelde tafel.
De hoop was tot stilstand gekomen.
'Ligt het aan mij, of wordt hij groter?' zei de Bovenstalmeester.
'En vrolijker, kennelijk,' zei de Hoofddekaan.
'Hij ruikt afgrijselijk,' zei de Administrateur.
'Nou, ja. Dat was anders wel even een bijna volle fles saus,' zei de Aartskanselier triest. 'Nog maar nauwelijks open.'
'Die natuur is toch iets prachtigs, als je er even bij stilstaat,' zei de Bovenstalmeester.
'En dan hoef je niet allemaal zo kwaad te kijken, hoor. Ik zei gewoon maar wat.'
'Er zijn van die ogenblikken dat -' begon Ridiekel, maar de composthoop ontplofte.
Dat ging niet van pang of boem. Dit was de natste, opgeblazenste uitbarsting in de geschiedenis der winderigheid. Een donkerrode vlam met zwarte randjes brulde op tot aan het plafond. Brokjes hoop gierden door de zaal en kwakten klef tegen de muren.
De tovenaars gluurden vanuit hun barricade, die nu onder de theeblaadjes zat.
Een koolstronk viel soppend op de hoed van de Hoofddekaan. Hij keek naar een klein, borrelend plekje op de plavuizen. Zijn gezicht spleet in tweeën tot een grijns.
'Oei,' zei hij.
De andere tovenaars onthurkten zich. Het kielzog van adrenaline miste zijn verraderlijke uitwerking niet. Ook zij grijnsden, en begonnen elkaar speels tegen de schouder te stompen. 'Stik in je hete saus!' brulde de Aartskanselier.
'We hebben je te grazen, gistende smeerboel!'
'Hebben wij je even bij je klarven?' brabbelde de Hoofddekaan opgetogen.
'Je zult lurven bedoelen, of kladden. En ik weet nog niet zo zeker of je bij een composthoop zeggen kunt of hij wel beschikt over -' begon de Lector Recentelijke Runen, maar hij had het tij der opwinding tegen.
'Die hoop zal geen stront aan de knikker meer willen met tovenaars,' zei de Hoofddekaan, die wat over zijn toeren raakte.
'We zijn dik, we zijn paars, wij zijn -'
'Er liggen er buiten nog drie, zegt Modo,' zei de Administrateur.
Iedereen zweeg.
'We kunnen toch onze toverstaven gaan ophalen?' zei de Hoofddekaan.
De Aartskanselier porde met de punt van zijn schoen in een stukje ontplofte hoop.
'Dooie dingen die levend worden,' mompelde hij. 'Dat vind ik maar niks. Wat krijgen we nog meer? Wandelende standbeelden?'
De tovenaars keken omhoog naar de standbeelden van dode Aartskanseliers die de wacht hielden langs de wanden van de Grote Zaal en sterker nog, langs haast alle gangen van de Universiteit. De Universiteit bestond al duizenden jaren en de gemiddelde Aartskanselier bekleedde die funktie voor zo'n elf maanden, dus er waren standbeelden zat.
'Zeg weet je, ik wou echt datje dat niet gezegd had,' zei de Lector Recentelijke Runen.
'Het was zomaar een idee,' zei de Aartskanselier. 'Vooruit, laten we de rest van die hopen eens bekijken.'
'Heftig!' zei de Hoofddekaan, inmiddels overmand door wild, ontovenaarlijk machismo.
'We zijn dik, we zijn paars, wij zijn tovenaars! Nou, zijn wij niet wreed?'
De Aartskanselier trok even zijn wenkbrauwen op en draaide zich toen naar de andere tovenaars.
'Zijn wij wreed?' vroeg hij.
'Uh. Ik voel me tamelijk wreed,' zei de Lector Recentelijke Runen.
'Wel hoor, ik ben hartstikke wreed, dacht ik,' zei de Administrateur. 'En vooral voor mijn voeten, zo zonder schoenen,' voegde hij eraan toe.
'Als iedereen het is, ben ik ook wreed,' zei de Bovenstalmeester.
De Aartskanselier wendde zich weer tot de Hoofddekaan.
'Ja', zei hij, 'naar het schijnt zijn we allemaal wreed.'
'Yo!' zei de Hoofddekaan.
'Wat jo?' vroeg Ridiekel.
'Het is geen wat jo, het is gewoon Yo,' zei de Bovenstalmeester achter hem. 'Een algemene straatbegroeting annex bevestiging, met een bijklank van militaire camaraderie en mannelijke groepsverbandrituelen.'
'Hè? Wat? Zoiets als "jofel"?' zei Ridiekel.
'Ach, zou kunnen,' zei de Bovenstalmeester met tegenzin. Ridiekel was in zijn sas. Ankh-Meurbork had nooit veel vooruitzicht geboden op jachtgenot. Hij had nooit gedacht nog eens zoveel lol te hebben in zijn eigen universiteit.
'Mooi,' zei hij. 'We gaan die hopen eens mores leren!'
'Yo!'
'Yo!'
'Yo!'
'Hojo!'
Ridiekel zuchtte even. 'Administrateur?'
'Ja, Aartskanselier?'
'Probeer je een beetje in te leven, ja?'
Boven de bergen stapelden de wolken zich op. Wim Deur schreed op en neer op de eerste akker en gebruikte een van de gewone zeisen van de boerderij; de scherpste had hij tijdelijk opgeborgen in de luwte achterin de schuur, om hem niet stomp te laten worden van eventuele tocht. Hij werd gevolgd door enkele van juffrouw Waardvliets pachters en dagloners die de schoven samenbonden en opstapelden. Juffrouw Waardvliet had nooit meer dan één man in volle dienst gehad, hoorde Wim Deur; verdere hulp huurde ze in naar behoefte, om duiten te sparen.
'Nooit eerder een vent dit graan zien maaien met een zeis,' zei een van hen. 'Hier horen sikkels te blinken.'
Ze pauzeerden voor een middagmaal, en aten in de luwte van de heg.
Wim Deur had nooit zo gelet op namen en gezichten van mensen, afgezien van wat nodig was voor zijn werk. Het graan overdekte de heuvels; het bestond uit afzonderlijke aren, en in het oog van de ene aar was een andere aar misschien indrukwekkend, met tientallen grappige en aparte eigenaardigheidjes waarmee hij zich onderscheidde van alle andere aren. Maar als de maaierstijd komt, zijn alle aren gewoon weer... aren.
Nu begon hij oog te krijgen voor de verschilletjes.
Je had Willem Tapgat en Snater Wieltjes en Prins van Onderen. Allemaal ouwe kerels, zover Wim Deur kon oordelen, met een vel van leer. Er waren wel jonge mannen en vrouwen in het dorp, maar op zekere leeftijd leken ze meteen om te slaan in oud, zonder een overgangsstadium te doorlopen. En dan bleven ze heel lang oud. Juffrouw Waardvliet had gezegd dat ze voordat ze in deze buurt een kerkhof konden beginnen, eerst iemand met de spade op zijn kop moesten slaan.
Willem Tapgat was die ene die zong onder het werk, en dan losbarstte in het aanhoudende geneuzel dat inhoudt dat ons landelijke volksmuziek te wachten staat. Snater Wieltjes zei nooit iets; dat, zei Tapgat, was waarom ze hem Snater noemden. Wim Deur kon daar de logica niet van ontdekken, al leek het zonneklaar voor de anderen. En Prins van Onderen had zijn naam gekregen van ouders met omhoogstrevende, zij het wat al te eenvoudige ideeën omtrent rangen en standen; zijn broers heetten Heere, Jonker en Drost.
Daar zaten ze dan op een rij langs de heg het ogenblik uit te stellen dat ze weer aan de slag moesten. Van het eind van de rij klonk een klokkend geluid.
'Zo'n beroerde zomer hebben we dus niet gehad,' zei Tapgat. 'En voor de verandering ook eens goed oogstweer.'
'Nja... verkoop nooit een broek voor je hem uithebt,' zei Prins. 'Verleden avond zag ik een spin achterstevoren zijn web spinnen. Dat betekent geheid dat we een ontiegelijke bui krijgen.'
'Zie niet in hoe spinnen zulks kunnen weten.'
Snater Wieltjes gaf de grote aarden kruik door aan Wim Deur.
Er klotste iets in rond.
WAT IS DIT?
'Appelsap,' zei Tapgat. Iedereen lachte.
AHA, zei Wim Deur. STERK GEDISTILLEERD, OP KOMISCHE WIJZE AANGEBODEN AAN NIETSVERMOEDENDE VREEMDE, TER VERSCHAFFING VAN EENVOUDIG VERMAAK WANNEER HIJ ARGELOOS BESCHONKEN RAAKT.
'Jemig,' zei Tapgat. Wim Deur nam een ferme teug.
'En ik heb de zwaluwen laag zien vliegen,' zei Prins. 'En de patrijzen gingen op het bos af. En het stikt van de grote slakken. En -'
'Volgens mij weet geen van die krengen iets van weerkunde af,' zei Tapgat. 'Jij vertelt het ze zeker zelf? Hè jongens? Zware bui op til, meneer spin, ga maar gauw even wat folkloristisch doen.'
Wim Deur nam nog wat drank.
HOE HEET DE SMID IN HET DORP?
Tapgat knikte. 'Dat is Yse Ysersaag, bij de meent. Momenteel heeft hij het bar druk vanzelf, met die oogst.'
IK HEB EEN KARWEI VOOR HEM.
Wim Deur stond op en beende naar het hek. 'Wim?'
Hij bleef staan.
JA?
'Die brandewijn mag je dan wel hier laten.'
De dorpssmederij was donker en benauwd van de hitte. Maar Wim Deur kon opperbest zien.
Er bewoog iets tussen een ingewikkelde metaalstapel. Dit bleek de onderhelft van een mens te zijn. De bovenhelft zat ergens in het mechanisme, waaruit nu en dan wat moeizaam gekreun klonk.
Bij de nadering van Wim Deur schoot er een hand uit. 'Okee. Geef even een drie-achtste zwaksleutel.'
Wim keek eens rond. In de smidse lag een heel assortiment werktuigen rondgestrooid. 'Toe nou, toe nou,' zei een stem van ergens in de machine.
Wim Deur koos zomaar een stukje bewerkt metaal en legde het in de hand. Het werd naar binnen gehaald. Er klonk metalig gedruis en een kreun.
'Ik zeg toch zwaksleutel. Dit is geen' - er was dat zjiepgeluid van als iets van metaal het begeeft - 'mijn duim, mijn duim, nou heb je me' - een bonk - 'aaagch. Dat was mijn hoofd. Kijk nou eens wat je me heb laten doen. En de ratelpal is ook weer van de taats afgewipt, besef je dat wel?'
NEE, HET SPIJT ME.
Er viel een stilte.
'Ben jij dat, Bertje jongen?'
NEE, IK BEN HET, DIE BRAVE WIM DEUR.
Na een reeks donk- en twonggeluiden ontwarde de menselijke bovenhelft zich uit het mechaniek en zo bleek dat het ging om een jonge vent met zwart krulhaar, zwart gezicht, zwart hemd en zwart schort. Hij veegde met een doek een rose streep over zijn gezicht en knipperde het zweet uit zijn ogen.
'Wie ben jij nu weer?'
DIE BRAVE WIM DEUR? DIE VOOR JUFFROUW WAARDVLIET WERKT?
'O ja. Die van de brand? Held van de dag, naar ik hoor. Geef me de vijf.'
Hij stak een zwarte hand uit. Wim Deur keek er onnozel naar.
HET SPIJT ME. IK WEET NIET EENS WAT EEN DRIE-ACHTSTE ZWIKSLEUTEL IS.
'Ik bedoel je hand, meneer Deur.'
Wim Deur aarzelde maar legde toen zijn hand in die van de jongeman. De olieomrande ogen werden even glazig terwijl het brein de tastzin overstemde, en toen lachte de smid.
'De naam is Ysersaag. Nou, wat vind je ervan?'
HET IS EEN GOEDE NAAM.
'Nee, die machine bedoel ik. Tamelijk vernuftig, hè?'
Wim Deur aanschouwde het gevaarte met beleefd onbegrip. Het leek op het eerste gezicht op een draagbare windmolen die werd aangevallen door een gigantisch insekt, en op het tweede gezicht net een rondreizende martelkamer voor een Inquisitie die er eens uit wilde om van de frisse lucht te genieten. Raadselachtig scharnierende armen staken er onder diverse hoeken uit. Er waren drijfriemen en lange veren. Het hele geval rustte op van punten voorziene metalen wielen.
'Als hij stilstaat zie je hem natuurlijk niet op zijn voordeligst,' zei Ysersaag. 'Er moet een trekpaard voor. Voorlopig, tenminste. Voor dat sjapieter heb ik nog wat vérgaande ideetjes,' besloot hij mijmerend.
IS DIT SOMS EEN SOORT TOESTEL?
Ysersaag keek een pietsje gekwetst.
'Ik geef de voorkeur aan "machine",' zei hij. 'Hij zal de agrarische sector op zijn kop zetten, en de boeren bij hun haren de Eeuw van de Sloddervos binnensleuren. Mijn familie doet deze smidse nu al driehonderd jaar, maar Yse Ysersaag is niet van plan om de rest van zijn leven stukjes gebogen ijzer aan paarden te blijven spijkeren, wat ik je brom.'
Wim keek hem schaapachtig aan. Toen bukte hij zich voor een blik onder de machine. Daar zaten een tiental sikkels met bouten aan een groot horizontaal rad. Vernuftige gewrichten werden aangedreven door de wielen en brachten de beweging via een keur aan katrollen over op een draaimolensamenstel van metalen armen.
Er begon hem een akelig gevoel te bekruipen jegens het geval daar voor hem, maar hij vroeg toch maar.
'Kijk, het hart van alles is deze nokkenas,' zei Ysersaag in zijn nopjes wegens de getoonde belangstelling. 'Het arbeidsvermogen wordt geleverd langs deze katrol hier en de nokken bewegen dan de stuikarmen - dat zijn deze dingen - en de harkboom komt, bediend door het pendelmechanisme, gelijk omlaag als de grijpsluiter in deze sleuf hier valt, en tegelijk gaan vanzelf de twee messing bollen alsmaar rond en dan voeren de pluimschotten het stro af, terwijl het graan met behulp van de zwaartekracht naar beneden valt door de schudvijzel en hupsakee de loostrechter in. Heel simpel.'
EN DE DRIE-ACHTSTE ZWIKSLEUTEL?
'Prima dat je me eraan herinnert.' Ysersaag scharrelde tussen het sloopgoed op de vloer en raapte een geribbeld voorwerpje op dat hij vastschroefde op een uitsteeksel van het mechaniek.
'Heel belangrijk gevalletje. Het voorkomt dat de ovale nok geleidelijk de koningsas opglijdt en dan vastloopt in de flenssponning, met rampzalige gevolgen, dat kun je je ongetwijfeld wel indenken.'
Ysersaag stapte achteruit en veegde zijn handen af aan een lap, zodat ze nog een ietsje vettiger werden.
'Ik noem hem de Gecombineerde Maaidorser,' zei hij.
Wim Deur voelde zich heel oud. Nu was hij ook heel oud. Maar hij had dat nog nooit zo gevoeld als nu. Ergens in de schaduw van zijn ziel dacht hij al, zonder enige uitleg van de smid, te weten wat de Gecombineerde Maaidorser verondersteld werd te gaan doen.
O.
'We gaan hem vanmiddag proefdraaien op de grote akker van ouwe Plasburger. Ik moet zeggen, het ziet er veelbelovend uit. Wat je hier voor je ziet, meneertje Deur, is de toekomst.'
JA.
Wim Deur liet zijn hand over het raamwerk van de machine glijden.
EN DE OOGST ZELF?
'Mmm? Wat zou die?'
WAT MOET DIE ERVAN DENKEN? ZAL DIE HET MERKEN? Ysersaag haalde zijn neus op. 'Merken? Merken? Die merkt niks. Koren is koren.'
EN DUITEN ZIJN DUITEN.
'Juist.' Ysersaag aarzelde. 'Wat wou je eigenlijk?'
De lange gedaante voelde met een mismoedige vinger langs het geoliede mechaniek.
'Meneer Deur?'
PARDON? O. JA. IK HAD EEN WERKJE VOOR JE -
Hij beende de smidse uit en kwam haast meteen weer binnen met iets dat in zijde gewikkeld was. Voorzichtig pakte hij het uit.
Hij had een nieuwe steel aan de zeis gezet - niet zo'n rechte als ze in de bergen gebruiken, maar die zware, dubbel gebogen van de vlakten.
'Moet ik hem uitkloppen? Moet je een nieuw haarspit? Een ander mes eraan?'
Wim Deur schudde zijn hoofd.
JE MOET HEM DOODMAKEN.
'Doodmaken?'
JA. TOTAAL. ELK STUKJE VERNIETIGD, ZODAT HIJ VOLLEDIG DOOD IS.
'Beste zeis,' zei Ysersaag. 'Zonde eigenlijk. En je hebt de snede prima bijgehouden -'
NIET AANRAKEN!
Ysersaag zoog op zijn vinger.
'Gek', zei hij, 'ik zou toch gezworen hebben dat ik er niet aankwam. Mijn hand was er nog centimeters vandaan. Nou, scherp is hij wel.'
Hij liet hem door de lucht zwiepen.
'Ja. Lek / /rp, zou / /gen.'
/ ker sche / /ik zeg /
Hij stond even stil, stak een pink in zijn oor en peuterde er wat mee.
'Je weet echt zeker wat je wilt?' vroeg hij. Wim Deur herhaalde plechtig zijn verzoek. Ysersaag haalde zijn schouders op. 'Nou, ik kan hem natuurlijk omsmelten en de steel verbranden,' zei hij.
JA.
'Goed, vooruit. Het is jouw zeis. En in de grond heb je gelijk, vanzelf. Oude techniek is dit nu. Achterhaald.'
HELAAS KUN JE WEL EENS GELIJK HEBBEN.
Ysersaag stak een vuile duim uit naar de Gecombineerde Maaidorser. Wim Deur wist dat hij maar van metaal en linnen was en dus niet op de loer kon liggen. Maar hij lag op de loer. En dan ook nog zo beklemmend, metalig voldaan.
'Je krijgt juffrouw Waardvliet misschien zo ver om er eentje als deze te kopen, meneer Deur. Geknipt voor zo'n eenmansbedrijf. Ik zie je al voor me, lekker lui in het windje, en de drijfriemen maar klikken en de tuimelarmen maar pendelen -'
NEE.
'Toe maar. Ze kan het wel missen. Ze zeggen dat ze nog kisten vol kostbaars van vroeger heeft.'
NEE!
'Uh -' Ysersaag aarzelde. In dat laatste 'NEE' zat een dreiging, zekerder dan het gekraak van een vluusje ijs op een diepe rivier. Het zei dat nu nog doorzetten wel eens het onbezonnenst kon wezen dat Ysersaag ooit had gedaan.
'Ach, je zult het zelf wel het beste weten,' mompelde hij.
JA.
'Dat wordt dan, och, zeg maar een oortje voor de zeis,' kakelde Ysersaag. 'Het is jammer, maar het zal flink wat kolen kosten, snap je, en die dwergen blijven de prijs maar opdr-'
HIER. EN VANAVOND MOET HET AF ZIJN.
Ysersaag maakte geen bezwaar. Bezwaren maken hield in dat Wim Deur in de smidse bleef, en hij verlangde er meer en meer naar dat dat niet gebeurde.
'Best, best.'
JE HEBT HET BEGREPEN?
'Prima. Prima.'
VAARWEL, zei Wim Deur plechtig en hij vertrok.
Ysersaag deed de deur achter hem dicht en stond er tegenaan geleund. Oef. Aardige vent, hoor, iedereen had het over hem, maar na een paar minuten in zijn gezelschap kreeg je zo'n prikkerig gevoel van dat er iemand over je graf loopt terwijl het nog niet eens gedolven is.
Hij slenterde de vettige vloer over, deed de theeketel vol en zette die klem op het hoekje van het smidsvuur. Hij raapte een tang op voor de laatste afstelling van de Gecombineerde Maaidorser en zijn blik viel op de zeis die tegen de muur stond geleund.
Op zijn tenen sloop hij erop af, en het kwam bij hem op dat op je tenen lopen wel verbazend half gaar was. Dat ding leefde niet. Het kon niks horen. Al was het wel scherp.
Hij hief de tang, schuldgevoel of niet. Maar meneer Deur had gezegd - tja, meneer Deur had iets heel raars gezegd, met de verkeerde soort woorden voor maar zo'n gewoon werktuig. Maar daar kon hij moeilijk iets tegen hebben.
Ysersaag liet de tang met geweld neerkomen.
Er was geen weerstand. En weer zou hij gezworen hebben dat de tang in tweeën werd geknipt, alsof hij van brood was, op ettelijke centimeters vóór de snede van het zeismes.
Hij vroeg zich af of iets soms zó scherp kon zijn dat het behept raakte met niet louter een scherpe snede, maar met de essentie van scherpte als zodanig, een veld van absolute scherpte dat zich inderdaad uitstrekte tot voorbij de laatste metaalatomen.
'Al / / vels!'
/le dui /
En toen wist hij weer dat dit slordige en bijgelovige gedachten waren voor een vent die een drie-achtste zwiksleutel taps kon afschuinen. Aan een pendeloverbrenging wist je wat je had. Die deed het wel of niet. Die stelde je nooit voor raadselen.
Trots aanschouwde hij zijn Gecombineerde Maaidorser. Natuurlijk, er moest een trekpaard voor. Dat bedierf het een beetje. Paarden waren van Gisteren; van Morgen waren de Gecombineerde Maaidorser en zijn afstammelingen, waarmee de wereld een beter en schoner oord zou worden. je hoefde alleen nog maar dat paard weg te werken uit de formule.
Hij had het met een opwindmechanisme geprobeerd, maar dat was niet sterk genoeg. Maar als hij het nu eens probeerde met opgewonden -
Achter hem kookte de ketel over waardoor het vuur doofde. Ysersaag baande zich een weg door de stoomwolken. Dat was verdomme de hele makke, elke keer. Telkens als iemand eens wat verstandigs probeerde te denken kwam er weer zo'n zinloze afleiding tussen.
Mevrouw Koek schoof de gordijnen dicht.
'Wie is die Vent-Met-Emmer eigenlijk precies?' vroeg Windel. Ze stak een paar kaarsen aan en ging zitten.
'Die hoorde bij een fan die heidense Gwombanianenstammen,' zei ze bondig.
'Toch wel een typische naam, Vent-Met-Emmer,' zei Windel.
'Het is niet sijn hele naam,' zei mevrouw Koek duister. 'Nou moeten we elkaars hand fasthouden.' Ze keek hem schattend aan. 'En dan hebben we nog iemand nodig.'
'Ik kan natuurlijk Schläppel roepen,' zei Windel.
'Onder mijn tafel geen boemannetjes om naar mijn directoir te koekeloeren,' zei mevrouw Koek. 'Loedmilla!' schreeuwde ze.
Na een paar tellen werd het kralengordijn naar de keuken opzij geslingerd en de jonge vrouw die daarnet de deur voor Windel had opengedaan kwam binnen.
'Ja moeder?'
'Ga sitten, kind. We moeten er eentje bij voor het seejanzen.'
'Goed, moeder.'
Het meisje lachte tegen Windel.
'Dit is Loedmilla,' zei mevrouw Koek simpelweg.
'Aangenaam, hoor,' zei Windel. Loedmilla onderwierp hem aan de opgeruimde lach van kristal waarin men bedreven is als men vroeg heeft geleerd om geen gevoelens te tonen.
'We kennen elkaar al,' zei Windel. Het is op zijn minst al een dag voorbij volle maan, dacht hij. Alle tekenen zijn al bijna weg. Bijna. Tjonge, jonge, jonge...
'Se is mijn schaamte en schande,' zei mevrouw Koek.
'Hou toch eens op, moeder,' zei Loedmilla zonder wrok.
'Hand in hand,' zei mevrouw Koek.
Daar zaten ze dan in het halfdonker. Toen voelde Windel hoe mevrouw Koeks hand werd weggetrokken.
'Ik fergat het glas,' zei ze.
'Nou mevrouw Koek, ik dacht dat je niets zag in ouija plankjes en zulke d -' begon Windel. Bij het buffet klonk een klokkend geluid. Mevrouw Koek zette een vol glas op het tafelkleed en ging weer zitten.
'Dat is ook so,' zei ze.
Weer daalde er een stilte. Zenuwachtig schraapte Windel zijn keel.
Na geruime tijd zei mevrouw Koek: 'Okee, Fent-Met-Emmer, ik weet dat je er bent.'
Het glas bewoog. De oranje vloeistof erin wiebelde zachtjes.
Er bibberde een onbelichaamde stem: gegroet, bleekgezicht, vanuit de gelukzalige jachtvelden -
'Laat dat,' zei mevrouw Koek. 'Iedereen weet dat je werd oferreden in de Stroopstraat omdat je dronken was, Fent-Met-Emmer.'
's mijn schuld niet. niet mijn schuld. kan ik het helpen dat mijn opa naar hier verhuisde? het was mijn goed recht geweest als ik was afgemaakt door een bergleeuw of een reuzenmammoet of zo. ze hebben me mijn sterfterecht ontnomen.
'Meneer Poens hier wil je wat fragen, Fent-Met-Emmer,' zei mevrouw Koek.
ze is hier heel gelukkig en wacht op de dag dat je je bij haar voegt, zei Vent-Met-Emmer.
'Wie dat zo?' vroeg Windel.
Dit bezorgde Vent-Met-Emmer blijkbaar een mond vol tanden. Het was een tekst die meestal tevredenheid bracht zonder verdere uitleg.
wie had je gehad willen hebben? vroeg hij behoedzaam. mag ik het nu opdrinken?
'Nog niet, Fent-Met-Emmer,' zei mevrouw Koek.
nou, ik kan het best gebruiken. het is hier verdomd druk.
'Wat?' zei Windel vlug. 'Bedoel je soms met geesten?'
het zijn er honderden, zei de stem van Vent-Met-Emmer.
Dat viel Windel tegen.
'Honderden maar?' zei hij. 'Zoveel lijkt dat niet.'
'Niet sofeel lui worden geesten,' zei mevrouw Koek. 'Voor het geestrijk moet je, seg maar, nog wat ernstigs af te maken hebben, of freselijk wraak willen nemen, of een kosmisch doel hebben waarin je self maar een pion bent.'
of gloeiende dorst, zei de stem van Vent-Met-Emmer.
'Moet je hem weer horen,' zei mevrouw Koek.
ik was zeer gebrand op geestrijk. desnoods wijn of bier. hiech-hiech-hiech.
'Wat gebeurt er dan met de levenskracht als iets ophoudt met leven?' vroeg Windel. 'Komt daar al deze narigheid van?'
'Toe, fertel het hem,' zei mevrouw Koek toen Vent-Met-Emmer niet veel zin leek te hebben om antwoord te geven.
over welke narigheid heb je het?
'Van alles dat losdraait. Kleren die uit zichzelf aan de hol gaan. Dat iedereen meer het gevoel heeft dat hij leeft. Van zulke dingen.'
dat? dat stelt niks voor. kijk, de levenskracht sijpelt waar hij maar kan terug. daar hoef je niet over in te zitten.
Windel bedekte het glas met zijn hand.
'Maar er is dus wel iets anders waarover ik in moet zitten,' zei hij droog. 'En dat betreft die glazen bolletjes.'
zeg ik liever niet.
'Vooruit, zeg op.'
Dat was Loedmilla's stem - laag, maar ergens wel aantrekkelijk. Lupijn zat gespannen naar haar te kijken. Windel lachte zacht. Dat was een van de voordelen van het dood zijn. Je merkte dingen die de levenden ontgingen.
Vent-Met-Emmer sloeg een schrille janktoon aan.
en wat gaat hij dan doen als ik het zeg? ik kan groot veel in de problemen raken met zoiets.
'Goed, kun je het wel zeggen als ik het goed raad?' zei Windel.
n - ja. misschien.
'Je hoeft niks te seggen,' zei mevrouw Koek. 'Gewoon twee keer kloppen foor ja en een keer foor nee, net als froeger.'
na, vooruit dan maar.
'Toe maar, meneer Poens,' zei Loedmilla. Ze had het soort stem dat Windel wel zou willen aaien.
Hij kuchte even.
'Ik denk', zei hij, 'nou ja, ik denk dat het een soort eieren zijn. Ik dacht... waarom ontbijt? en toen dacht ik... eitje...'
Klop.
'Nou ja. Ach, misschien was het ook een mal idee...'
pardon, was het een keer voor ja of twee keer?
'Twee keer,' snauwde het medium.
KLOP. KLOP.
'Aha,' ademde Windel. 'En als ze uitkomen zijn het dingen op wieltjes?'
twee keer voor ja, was het toch?
'Dat klopt!'
KLOP. KLOP.
'Dacht ik al! Dacht ik al! Ik vond er een onder mijn vloer die probeerde uit te komen in een te krappe ruimte!' kraaide Windel. Toen fronste hij zijn voorhoofd.
'Maar wat worden het?'
Mustrum Ridiekel draafde zijn studeervertrek binnen en greep zijn tovenaarsstaf uit het rek boven de haard. Hij likte aan een vinger en raakte behoedzaam het topje van de staf aan. Er kwam een octarijn vonkje en de geur van vettig blik.
Hij wilde weer naar de deur.
Toen draaide hij zich langzaam om, want zijn brein had net genoeg tijd gehad om de rommel van het interieur te ontleden en iets eigenaardigs op te merken.
'Wat moet dat hier nou weer!' zei hij.
Hij porde ertegen met het puntje van zijn staf. Het rinkelde en rolde wat opzij.
Het leek in de verte op het soort dingen waar de diensters mee rondkruiden, beladen met dweilen en schoon beddegoed en wat diensters verder allemaal niet rondkruien. Ridiekel maakte inwendig een aantekening om dit op te nemen met de huishoudster. Toen vergat hij het weer.
'Die verrekte wieldingen zie je langzamerhand overal,' mopperde hij.
Gelijk met het woord 'verrekte' plopte er iets als een grote bromvlieg met een kattengebit uit de lucht; het oriënteerde zich met veel wild gefladder in deze nieuwe omgeving en vloog toen de nietsvermoedende Aartskanselier achterna.
Woorden van tovenaars hebben kracht. En krachttermen - het woord zegt het al. En nu de levenskracht zo goed als neersloeg uit de lucht, moest die waar hij maar kon onderdak vinden.
steden, zei Vent-Met-Emmer. ik denk dat het stadseieren zijn.
De gevorderde tovenaars kwamen opnieuw bijeen in de Grote Eetzaal. Zelfs de Bovenstalmeester voelde een zekere opwinding. Men beschouwde het als niet netjes om toverkracht in te zetten tegen collega-tovenaars, en het gebruik ervan tegen burgers gold als onsportief. Het deed je goed als je af en toe eens gerechtvaardigd en wel loos kon gaan.
De Aartskanselier overzag de menigte.
'Zeg Hoofddekaan, waarom heb jij al die strepen op je gezicht?' informeerde hij.
'Camouflage, Aartskanselier.'
'Ach, camouflage?'
'Yo, Aartskanselier.'
'Nou ja. Als je maar lekker in je vel zit, daar gaat het om.'
Zachtjes beslopen ze het plekje grond dat Modo's territoir was geweest. Tenminste, de meesten slopen. De Hoofddekaan rukte op met een reeks van tollende sprongen, waarbij hij zich nu en dan platdrukte tegen de muur en binnensmonds iets van 'Hut! Hut! Hut!' mompelde.
Hij was een en al teleurstelling toen de andere hopen nog steeds bleken te liggen waar Modo ze had opgetast. De tuinman die hen was nagedribbeld en twee maal bijna verpletterd was door de Hoofddekaan, scharrelde er een tijdje omheen.
'Ze houden zich gewoon koest,' zei de Hoofddekaan. 'Ik stel voor om de hele verd -'
'Ze bennen nag niet eens warm,' zei Modo. 'Die are was zeker de oudste.'
'Bedoel je dat er voor ons niks te vechten valt?' zei de Aartskanselier.
De bodem schudde onder hun voeten. En toen klonk er uit de richting van de galerij een flauw getingel.
Ridiekel fronste zijn voorhoofd.
'Er rijdt weer iemand rond met die verdomde draadmanddingen,' zei hij. 'Er was er vanavond al een in mijn studeerkamer.'
'Poeh,' zei de Bovenstalmeester. 'Er zat er een in mijn slaapkamer. Ik deed mijn klerenkast open en daar stond hij.'
'In je klerenkast? Waarom had je hem daar gestopt?' vroeg Ridiekel.
'Deed ik niet. Zei ik toch? Zal wel weer de studenten geweest zijn. Echt hun soort humor. Eentje heeft er eens een haarborstel in mijn bed gestopt.'
'Daarvoor was ik ook al over een gestruikeld', zei de Aartskanselier, 'en toen ik ernaar zocht had iemand hem weggehaald.'
Het gerinkel kwam nader.
'Mooi, kom maar op, meneertje Zogenaamd Pienter Baasje,' zei Ridiekel terwijl hij nadrukkelijk een paar keer met zijn staf in zijn hand sloeg.
De tovenaars weken achteruit tegen de muur.
De spookachtige wagentjesduwer was bijna ter plekke. Met een grauw sprong Ridiekel te voorschijn.
'Aha, pienter baasje - alle duivels!'
'Hou me niet foor de mal,' zei mevrouw Koek. 'Steden lefen niet. Ik weet wel dat mensen dat soms seggen, maar dat menen ze niet echt.'
Windel Poens liet een van de sneeuwbolletjes ronddraaien in zijn hand.
'Iets moet er duizenden van aan het leggen zijn,' zei hij. 'Maar die overleven het natuurlijk niet allemaal. Anders zaten we tot onze nek in de steden, nietwaar?'
'Wil jij ons vertellen dat uit die kleine balletjes zulke enorme plaatsen komen?' zei Loedmilla.
niet meteen. eerst komt de mobiele fase.
'Iets op wieltjes,' zei Windel.
dat klopt. ik merk dat je het al weet.
'Ik denk dat ik het wel wist', zei Windel, 'maar ik snapte het niet. En wat krijg je na de mobiele fase?'
weet ik niet.
Windel stond op.
'Hoog tijd dan om dat uit te pluizen,' zei hij.
Hij keek even naar Loedmilla en Lupijn. Ach. Ja. Waarom ook niet? Als je onderweg iemand ergens mee helpen kunt, dacht Windel, dan zal je leven - of wat ook - niet vergeefs zijn geweest.
Hij liet zich wat krommer inzakken en bracht wat barstjes aan in zijn stem.
'Maar ik ben de laatste tijd nogal onvast ter been,' bibberde hij. 'Het zou echt een reuzedienst zijn als iemand me wat kon ondersteunen. Zou jij me tot de Universiteit kunnen brengen, jongedame?'
'Loedmilla komt de laatste tijd weinig buiten fanwege haar gesondheid -' begon mevrouw Koek vlot.
'Komt prima in orde,' zei Loedmilla. 'Moeder, je weet best dat het al een hele dag na volle maa -'
'Loedmilla!'
'Nou, het is toch zo.'
'Ofer straat lopen is tegenwoordig niet feilig voor jongedames,' zei mevrouw Koek.
'Maar die prachthond van meneer Poens zou zelfs de allergevaarlijkste misdadigers wegjagen,' zei Loedmilla.
Lupijn liet zich dat geen twee maal zeggen: hij blafte en ging mooi zitten. Mevrouw Koek nam hem kritisch in ogenschouw.
'In elk gefal wel een gehoorsaam beest,' zei ze schoorvoetend.
'Dat is dan afgesproken,' zei Loedmilla. 'Ik haal even mijn sjaal.'
Lupijn rolde op zijn zij. Windel gaf hem een por met zijn voet.
'Braaf zijn, hoor,' zei hij.
Er klonk een nadrukkelijk kuchje van Vent-Met-Emmer.
'Goed, goed,' zei mevrouw Koek. Ze pakte een luciferdoosje van het buffet, streek er verstrooid eentje aan met haar nagel en liet hem in het whiskyglas vallen. Dat brandde met een blauw vlammetje, en ergens in het geestrijk bleef de geestrijke schim ervan net lang genoeg hangen.
Toen Windel Poens het pand verliet meende hij ergens te horen hoe er een geestelijk lied werd aangeheven.
Het wagentje stopte. Het zwenkte heen en weer, alsof het de tovenaars opnam. Toen maakte het op twee wielen rechtsomkeert om er ratelend vandoor te gaan.
'Grijp het!' bulderde de Aartskanselier.
Hij richtte zijn staf en loste een vuurbol die een klein stukje straatkeien veranderde in iets geels dat borrelde. Het voortsnellende wagentje hotste woest maar bleef doorgaan, hoewel met één wieltje dat piepte en rammelde.
'Het komt uit de Kerkerdimensies!' zei de Hoofddekaan. 'Trem die mand in mekaar!'
De Aartskanselier legde hem een kalmerende hand op zijn schouder. 'Doe niet zo mal. Kerkerdingen hebben veel meer tentakels en zulks. Die zien er niet zo gemaakt uit.'
Ze draaiden zich om op het geluid van alweer een wagentje. Het ratelde onbekommerd door een zijgang, stond stil op het zien of anderszins opmerken van de tovenaars, en voerde een niet onverdienstelijke impressie op van een winkelwagentje dat zomaar iemand ergens heeft laten staan.
De Administrateur sloop naderbij.
'Doe maar niet alsof, het helpt toch niet,' zei hij. 'We weten dat je je bewegen kunt.'
'We zaggen het allemaal,' zei de Hoofddekaan.
Het wagentje hield zich gedeisd.
'Zoiets denkt toch niet?' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Er is geen plaats voor een brein.'
'Wie zegt er nu dat het denkt?' zei de Aartskanselier. 'Het beweegt alleen maar. Wie heeft daarvoor nu een brein nodig? Krokodillen bewegen.'
Hij liet zijn hand over het draadwerk glijden.
'In feite zijn krokodillen juist tamelijk intell -' begon de Bovenstalmeester.
'Kop dicht,' zei Ridiekel. 'Hm. Maar het is toch wel iets gemaakts?'
'Het is van draad,' zei de Bovenstalmeester. 'Draad is iets dat je maken moet. En dan die wieltjes. Er is nauwelijks iets natuurlijks op wielen.'
'Ja maar, zo van dichtbij lijkt het gewoon zo -'
'- uit één stuk,' zei de Bovenstalmeester. 'Als een eenheid. In één bups gemaakt. Als een gekweekte machine. Maar dat is absurd.'
'Misschien wel. Is er in de Ramtoppen niet zo'n soort koekoek die klokken bouwt om in te nestelen?' zei de Administrateur.
'Jawel, maar dat is gewoon baltsgedrag,' zei de Lector Recentelijke Runen luchtig. 'Trouwens, die krengen lopen nooit gelijk.' Het wagentje deed een uitval naar een opening tussen de tovenaars en zou het gered hebben als de opening niet was verstopt door de Administrateur, die met een gil voorover in het mandje kukelde. Het wagentje stopte niet maar ratelde verder, naar de poort.
De Hoofddekaan hief zijn staf. De Aartskanselier greep het ding beet.
'Straks raak je de Administrateur nog,' zei hij.
'Eén vuurbolletje dan?'
'De verleiding is groot, maar nee. Vooruit. Er achteraan.'
'Yo!'
'Je zegt het maar.'
De tovenaars zetten zwaarlijvig de achtervolging in. Achter hen en voorlopig onopgemerkt, volgde een hele vlucht gonzende Aartskanselierse krachttermen. En Windel Poens leidde intussen een kleine deputatie naar de Bibliotheek.
De Bibliothecaris van de Gesloten Universiteit knokkeldebeende schielijk door de zaal toen de deur dreunde onder donderend geklop.
'Ik weet dat je er bent,' klonk de stem van Windel Poens. 'Je moet ons erin laten. Het is van levensbelang.'
'Oeoek.'
'Dus je doet niet open?'
'Oeoek!'
'Dan heb ik geen andere keus...'
Eeuwenoude steenblokken schoven traag opzij. De mortelspecie verkruimelde. Toen viel de muur voor een deel naar binnen, zodat Windel Poens in een Windel-Poensvormig gat kwam te staan. Hij niesde van het stof.
'Ik heb er zo'n hekel aan als ik dit moet,' zei hij. 'Het komt neer, heb ik het gevoel, op voedsel geven aan vulgaire vooroordelen.'
De Bibliothecaris daalde neer op zijn schouders. Tot verrassing van de orang oetan maakte dat weinig verschil. Een 300ponds orang oetan heeft meestal een merkbare uitwerking op iemands verplaatsingstempo, maar Windel droeg hem als een kraag.
'Ik geloof dat we Oude Geschiedenis moeten hebben,' zei hij. 'Zeg eens, zou je misschien kunnen ophouden met proberen mijn hoofd eraf te draaien?'
De Bibliothecaris keek wild om zich heen. Die techniek had gewoonlijk toch de gewenste gevolgen.
Toen sperde hij zijn neusgaten wijd open.
De Bibliothecaris was niet altijd een mensaap geweest. Een toverboekerij is een gevaarlijke werkplek, en hij was in een orang oetan veranderd ten gevolge van een toverontploffing. Als mens had hij nooit een vlieg kwaad gedaan, al hadden nu al zoveel mensen zich bij zijn nieuwe gedaante neergelegd dat maar weinigen dat nog wisten. En met zijn verandering was een hele berg zintuigen en vooral soortherinneringen ontsloten. En een van de diepste, fundamenteelste en in de botten ingebakkenste had betrekking op gedaanten. Die ging terug tot het krieken der anthropiden. Gedaanten met snuiten, tanden en vier poten lagen in het evoluërende primatenbrein onmiskenbaar opgeslagen onder Foute Boel.
Er was een zeer grote wolf binnengetrippeld door het gat in de muur, gevolgd door een aantrekkelijke jongedame. De signaalingang van de Bibliothecaris brandde tijdelijk door. 'Voorts', zei Windel, 'is het heel wel mogelijk dat ik je armen achter je rug kan vastknopen.'
'Ieiek!'
'Dat is geen gewone wolf. Neem dat maar van mij aan.'
'Oeoek?'
Windel liet zijn stem dalen. 'En technisch gezien is zij misschien wel geen vrouw,' voegde hij eraan toe.
De Bibliothecaris keek naar Loedmilla. Zijn neusgaten gingen weer wijd open. Zijn voorhoofd rimpelde.
'Oeoek?'
'Nou ja, dat heb ik misschien wat onhandig uitgedrukt. Laat nu maar los, beste kerel.'
De Bibliothecaris liet zich voorzichtig los en naar de vloer zakken, maar wel zo dat hij Windel tussen zichzelf en Lupijn hield. Windel klopte het mortelgruis van wat restte van zijn mantel. 'We moeten wat op zien te zoeken', zei hij, 'over het leven van steden. En in het bijzonder moet ik weten -'
Er klonk een vaag gerinkel.
Heel nonchalant kwam er een draadmandje om de zware stapel van een naburige boekenkast gerold. Het zat vol boeken. Het stopte zodra het besefte dat men het had gezien en wist er zowaar uit te zien alsof het nog nooit had bewogen.
'De mobiele fase,' hijgde Windel Poens.
De draadmand probeerde centimeter voor centimeter achteruit te wijken zonder merkbare beweging. Lupijn gromde.
'Is dat dan waar Vent-Met-Emmer het over had?' vroeg Loedmilla. Het wagentje verdween. De Bibliothecaris ging er met een grauw achteraan.
'O ja. Iets dat bruikbaar overkomt,' zei Windel, opeens bijna manisch opgewekt. 'Zo moet het in zijn werk gaan. Eerst iets dat je graag bewaart en ergens opbergt. Duizenden ervan zouden niet de juiste omstandigheden treffen, maar dat geeft niet, juist omdat het er duizenden zijn. En dan zou de volgende fase iets zijn dat handig uitkwam en overal komen kon, en niemand die ooit denkt dat het daar uit zichzelf is gekomen. Maar het gebeurt allemaal op het verkeerde moment!'
'Maar hoe kan een stad nou levend zijn? Hij is helemaal gemaakt van dooie stukken!' zei Loedmilla.
'Net als mensen. Neem dat maar van mij aan. Ik weet dat. Maar toch heb je denk ik gelijk. Dit hoort helemaal niet te gebeuren. Het komt van al die extra levenskracht. Die... geeft de doorslag. Dan wordt iets dat niet echt is omgezet in echte werkelijkheid. En het gebeurt te vroeg, en te vlug...'
De Bibliothecaris liet een gilletje horen. Het wagentje brak met razende wieltjes te voorschijn uit weer een ander schappenrek en koerste naar het gat in de muur, terwijl de orang oetan er verbeten met één hand aanhing en er als een zeer dikke vlag achteraan wapperde.
De wolf sprong erop af.
'Lupijn!' schreeuwde Windel nog.
Maar sedert de dag waarop de eerste holenmens een plak boomstam van een helling afrolde, hebben ook de hondachtigen een diepe soortneiging om alles na te zitten dat wielen heeft. Lupijn liep al naar het wagentje te happen.
Zijn kaken sloegen dicht om een wiel. Er klonk gehuil, een gil van de Bibliothecaris, en mensaap, wolf en draadmand eindigden als een hoopje tegen de muur.
'Och, het arme dier! Kijk hem toch!'
Loedmilla haastte zich erheen en knielde bij de gekwetste wolf.
'Het is dwars over zijn poten gereden, kijk eens!'
'En hij zal ook wel een paar tanden kwijt zijn,' zei Windel. Hij hielp de Bibliothecaris overeind. In de ogen van de mensaap glansde een rode gloed. Het kreng had geprobeerd zijn boeken te stelen. Dit was waarschijnlijk het beste bewijs dat een tovenaar zich kon wensen voor het feit dat de wagentjes geen brein hadden.
Hij bukte zich en scheurde de wieltjes van het wagentje.
'Olé,' zei Windel.
'Oeoek?'
'Nee, niet "met melk"', zei Windel, 'maar olee.'
Lupijn liet zijn kop koesteren op Loedmilla's schoot. Hij was een tand kwijt en zijn vacht was in de war. Hij deed een oog open waarmee hij Windel samenzweerderig aankeek terwijl hij zijn oren liet strelen. Niet wat je noemt een hondeleven, dacht Windel, maar zo dadelijk gaat hij nog opzitten en pootjes geven.
'Mooi,' zei Windel. 'Okee, Bibliothecaris... jij wilde ons net gaan helpen, dacht ik.'
'Arme lieve hond,' zei Loedmilla.
Lupijn zat overeind en hief een zielig pootje.
Belemmerd door het krijsende gewicht van de Administrateur kon het andere mandje niet de vaart opbouwen van zijn makker zaliger. Ook hing één wieltje er nutteloos bij. Het karretje zeilde roekeloos heen en weer en kantelde bijna toen het door de poort schoot en afsloeg.
'Ik heb het op de korrel! Ik heb het op de korrel!' gilde de Hoofddekaan.
'Niet doen! Straks raak je de Administrateur!' bulderde Ridiekel. 'En misschien beschadig je wel Universiteitseigendommen!'
Maar de Hoofddekaan hoorde niets wegens het gedreun van het hem niet zo vertrouwde testosteron. Een verzengend groene vuurbol raakte het slagzij makende wagentje. De lucht raakte vervuld van vliegende wieltjes.
Ridiekel haalde diep adem.
'Jij grote stomme -!' schreeuwde hij.
Het woord dat hij slaakte was onbekend aan tovenaars die niet zijn uit de klei gewassen landelijke opvoeding deelden en dus niets wisten van de fijnere kneepjes der veeteelt. Maar het plopte op luttele centimeters voor zijn gezicht dit bestaan in; het was dik, rond, zwart en glanzend, met gruwelijke wenkbrauwen. Het stak een insektische tong tegen hem uit en steeg op om zich bij het vloekenzwermpje te voegen.
'Wat voor den donder was dat?'
Naast zijn oor flitste iets kleiners de wereld in. Ridiekel greep naar zijn hoed.
'Verdomme!' - de zwerm nam met één toe - 'Er heeft me net iets gebeten!'
Een eskader pas-uitgekomen Gotfers deed een moedige greep naar de vrijheid. Hij mepte ernaar zonder succes.
'Ga weg, stelletje kl -' begon hij.
'Niet zeggen!' zei de Bovenstalmeester. 'Hou je kop!'
Men zei nimmer tegen de Aartskanselier dat hij zijn kop moest houden. Je kop houden was iets voor andere lui. Van de schrik hield hij zijn kop.
'Ik bedoel, telkens als je vloekt komt het tot leven,' zei de Bovenstalmeester gauw. 'En dan komen er enge vleugeldingetjes uit de lucht geplopt.'
'Gotferde donders!' zei de Aartskanselier.
Plop. Plop.
De Administrateur kroop halfverdoofd uit de wirwar van het verwrongen draadwagentje. Hij zocht en vond zijn puntmuts, klopte die af, probeerde hem op te zetten, fronste zijn voorhoofd, en haalde er een wieltje uit. Zijn vakbroeders, leek het, letten niet erg op hem.
Hij hoorde de Aartskanselier zeggen: 'Maar dat doe ik altijd al! Er mankeert niets aan lekker vloeken, houdt je bloed aan de gang. Kijk uit, Hoofddekaan, een van die klootz -'
'Kun je niet wat anders zeggen?' riep de Bovenstalmeester boven het gonzen en janken van de zwerm uit.
'Wat dan?'
'Nou... o... bij voorbeeld... verdikkie.'
'Verdikkie?'
'Ja, bij voorbeeld, of verdulleme.'
'Verdulleme? Jij wilt dat ik verdulleme zeg?'
De Administrateur was ook weer nadergeslopen. Het ruziën over beuzeldetails in tijden van kosmische nood was een zeer vertrouwd tovenaarstrekje.
'De huishoudster, mevrouw Copsuf, zegt altijd "Klontje!" als ze iets laat vallen,' opperde hij.
De Aartskanselier nam nu hem op de korrel.
'Ze mag dan wel klontje zeggen', gromde hij, 'maar wat ze bedoelt is klot -'
De tovenaars doken in elkaar. Ridiekel wist zich in te houden. 'Och, verdikkie,' zei hij geplaagd. De krachttermen landden gezellig op zijn hoed.
'Ze vinden je aardig,' zei de Hoofddekaan.
'Jij bent hun pappa,' zei de Lector Recentelijke Runen. Ridiekels gezicht stond op onweer. 'Jullie rotz - bengels moeten nu maar eens ophouden met mal doen tegen je Aartskanselier en verdo - verhipt snel uitpluizen wat er loos is,' zei hij.
De tovenaars keken vol verwachting naar de lucht. Er verscheen niets.
'Zo ga je goed,' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Volhouden zo.'
'Verdikkie verdikkie verdikkie,' zei de Aartskanselier. 'Klontje klontje klontje. Verdulleme verdullempie.' Hij schudde zijn hoofd. 'Dat wordt niks, het lucht me helemaal niet op.'
'De lucht zelf blijft wel schoon, zo,' zei de Administrateur. Pas nu merkten ze dat hij er ook was.
Ze keken naar het wrak van het wagentje.
'Dat suist maar rond,' zei Ridiekel. 'Dat komt maar tot leven.' Een plots en vertrouwd gepiep deed hen opkijken. Er kwamen nog twee onderwielde mandjes aangerateld over het plein voor de poort. Het ene zat vol met fruit. Het andere half vol fruit, en half vol krijsend kind.
De tovenaars stonden met open mond te kijken. Er galoppeerde een hele sliert mensen achter de wagentjes aan. Met lichte voorsprong, en ellebogen die als zeisen rondmaaiden, draafde er een wanhopige en vastberaden vrouw langs de Universiteitspoort.
De Aartskanselier klampte een zwaarlijvige vent aan die moedeloos meehobbelde in de achterhoede.
'Wat is er gebeurd?'
'Ik was net wat perziken in dat mandgeval aan het laden toen het er zomaar vandoor ging!'
'En dat kind dan?'
'Weet ik het? Die vrouw had ook zo'n mandje en ze kocht wat perziken bij me en toen -'
Iedereen draaide zich om. Uit de monding van een steeg ratelde alweer een mand maar die zag hen, maakte rechtsomkeert en schoot weer weg.
'Maar waarom toch?' zei Ridiekel.
'Ze zijn bar handig om spullen in te doen, vat je?' zei de man. 'Ik zit met mijn perziken. Je weet hoe gauw die beurs worden.'
'En ze gaan allemaal dezelfde kant op,' zei de Lector Recentelijke Runen. 'Heeft iemand anders dat al gemerkt?'
'Achter ze aan!' gilde de Hoofddekaan. De andere tovenaars, te overdonderd om iets tegen te werpen, hobbelden hem achterna.
'Nee -' begon Ridiekel, maar hij besefte dat het hopeloos was. En hij raakte het initiatief kwijt. Met zorg formuleerde hij de keurigste strijdkreet uit de geschiedenis van de gekuiste bastaardvloek.
'Geef ze van Jetje, verdulle!' schreeuwde hij terwijl hij de Hoofddekaan nazette.
Wim Deur werkte de hele lange, zwoele namiddag door aan het hoofd van een sliert binders en stapelaars.
Tot er een schreeuw opging en de mannen naar de heg renden. Gijsbert Plasburgers grote akker lag direct aan de overkant. Zijn knechten rolden net de Gecombineerde Maaidorser door het hek.
Wim voegde zich bij de anderen die over de heg leunden. Ver weg kon men de gestalte zien van Yse Ysersaag die instructie gaf. Een angstig paard werd achterwaarts tussen de disselbomen geleid. De smid klom naar het metalen stoeltje midden op de machine en nam de teugels ter hand.
Het paard kwam op gang. De tuimelarmen klapten zich open. De linnen lappen begonnen rond te draaien, en ook de schudvijzels draaiden vast wel, maar dat gaf niet want er ging ergens iets van 'kloing' en alles stond stil.
Uit het opstootje bij de heg steeg geroep van 'Kun je hem ook melken?', 'Mijn tante had er ook een, maar die zakte erdoor!', 'Nog effies en hij vliegt vanzelf weg!' en dergelijke onverslijtbare joligheden.