-~oOo~-
De oude man had een groot wit paard aan een dorre boom gebonden staan, in een vol sneeuw gestoven geul op een afstandje van de kringen. Het was een glad, glanzend paard en de schitterende indruk van een superieur strijdros werd maar lichtjes bedorven door de aambeienring die op het zadel geknoopt zat.
'Mooi zjo, zjet me maar neer. Er zjit ergensj een flesje sjmeersjel in de zjadeltasj, zjou je even…'
Rinzwind zette Tweebloesem zo goed en zo kwaad als dat ging onder tegen de boom en in het maanlicht - aangevuld, merkte hij, met het vage rode licht van de grimmige nieuwe ster - bekeek hij zijn redder voor het eerst eens goed.
De man had maar één oog; het andere werd bedekt door een zwart lapje. Zijn magere lijf was een web van littekens stond momenteel strak en witgloeiend van de peesontsteking. Zijn tanden hadden er zonneklaar lang geleden al de brui aan gegeven.
'Wie ben jij?' vroeg hij.
'Betta,' zei het meisje, terwijl ze een handvol stinkend groen smeersel over de rug van de oude wreef. Ze gedroeg zich als iemand die, gevraagd naar wat voor lotgevallen ze had verwacht na door een held op een wit ros te zijn gered van het offerblok, stellig geen smeersel zou hebben genoemd, maar die zich toch, nu achteraf bleek dat er smeersel op het lot was gevallen, vastberaden voornam daar alles uit te halen wat erin zat.
'Ik bedoelde hem daar,' zei Rinzwind.
Een enkel oog, helder als een ster, blikte omhoog.
'De naam isj Cohen, me zjeun.' Betta's handen hielden op met bewegen.
'Cohen?' vroeg ze. 'Cohen de Barbaar?'
'Niemand andersj.'
'Wacht even, wacht even,' zei Rinzwind. 'Cohen, dat is een grote vent, met een nek als een stier, met borstspieren als een zak vol voetballen. Ik wil maar zeggen, dat is de grootste kampvechter van de Schijf, al een legende tijdens zijn eigen leven. Ik weet nog hoe mijn opa me vertelde van toen hij hem zag… mijn opa vertelde me… mijn opa…'
Onder de borende blik bleef hij stamelend steken.
'O,' zei hij. 'O. Natuurlijk. Neem me niet kwalijk.'
'Zjeker,' zei Cohen met een zucht. 'Zjo isj het, zjeun. Ik leef al tijdensj mijn eigen legende.'
'Tjee,' zei Rinzwind. 'Hoe oud ben je nu precies?'
'Zjevenentachtig.'
'Maar jij was de grootste!' zei Betta. 'Zangers en barden bezingen je nog steeds.'
Cohen haalde zijn schouders op en gaf een gilletje van pijn.
'Ik krijg daar geen prosjenten van,' zei hij. Nurks keek hij naar de sneeuw. 'Szjoo gaat de sjage van mijn leven. Tachtig jaar in het vak en wat heeft het me nu helemaal opgeleverd? Rugpijn, aambeien, een sjlechte sjpijsjvertering en wel honderd versjchillende resjepten voor sjoep. Sjoep! Ik haat sjoep!'
Betta rimpelde haar voorhoofd. 'Sjoep?'
'Soep,' legde Rinzwind uit.
'Sjoep ja,' zei Cohen mismoedig. 'Dat isj vanwege mijn tanden, zjie je. Niemand neemt je ernsjtig als je geen tanden hebt, zje zjeggen: 'Kom Opa, droog je sjokken, je lusjt sjeker wel sjoep, sjit maar even lekker bij de haard -' Cohen keek Rinzwind scherp aan. 'Lelijk hoesjtje heb je daar, zjeun.'
Rinzwind keek een andere kant op; hij durfde Betta niet aan te kijken. Toen werd al zijn plezier vergald. Tweebloesem zat daar nog steeds tegen de boom geleund, vredig en bewusteloos, zo verwijtend als onder de omstandigheden maar mogelijk was.
Cohen herinnerde zich hem kennelijk ook. Hij kwam wankelend overeind en strompelde naar de toerist. Met zijn duimen deed hij de ogen open, hij keek er even in en voelde zijn pols.
'Die isj henen,' zei hij.
'Dood?' zei Rinzwind. In de praatgroep van zijn geest stonden wel tien emoties op, die om het hardst begonnen te schreeuwen. Opluchting was net goed op dreef toen Ontzetting interrumpeerde met een motie van orde; Angst en Rouw begonnen aan een ruzie die pas ophield toen van hiernaast Schaamte binnensloop om te zien waar al die heibel om was.
'Nee', zei Cohen bedachtzaam, 'niet presjies. Gewoon - weg.'
'Waarheen weg?'
'Weet ik het', zei Cohen, 'maar ik weet misschien wel iemand die er een kaart van heeft.'
-~oOo~-
In de verte op het sneeuwveld gloeide een zestal rode lichtpuntjes op in de schaduw.
'Ver is hij niet,' zei de tovenaar die de baas was, en hij tuurde in een kristallen bolletje.
Uit de rijen achter hem klonk een algemeen gemompel met ongeveer de strekking dat Rinzwind, hoe ver hij ook was, moeilijk verder kon wezen dan een lekker heet bad, een stevig maal en een warm bed.
Toen stond de tovenaar die achteraan hobbelde ineens stil en hij zei: 'Hoor!'
En ze hoorden. Het waren de ijle geluidjes van de winter die het land in zijn greep krijgt, het kraken van keien, het gedempte geritsel van allerlei wezentjes in hun tunnels en gangen onder de deken van sneeuw. Een wolf huilde ver weg in een woud, geneerde zich toen niemand anders inviel en zweeg. Er klonk het zilverig regengeluid van het maanlicht. En verder nog het piepend gehijg van zes tovenaars die hun best deden zachtjes te ademen.
'Ik hoor helemaal niks -' begon er een.
'Sssst!'
'Goed, goed -'
Toen hoorden ze het allemaal; heel zacht een ver geknerp als van iemand die heel vlug over het sneeuwdek liep.
'Wolven?' vroeg een tovenaar. En allemaal dachten ze aan honderden magere, hongerige lijven die door de nacht kwamen aangesneld.
'N-nee,' zei de aanvoerder. 'Het is te regelmatig. Misschien is het een boodschapper?'
Nu was het luider, ritmisch en bros, alsof iemand heel vlug bleekselderie at.
'Ik schiet wel een lichtkogel af,' zei de aanvoerder. Hij nam een handvol sneeuw, kneedde dat tot een bal, gooide die in de lucht en liet hem ontbranden via een stroom octarijn vuur uit zijn vingertoppen. Eventjes vlamde het verblindend blauw op.
Er viel een stilte. Toen zei een andere tovenaar: 'Jij stomme klotebibber, nou zie ik helemaal niks meer.'
En dat was het laatste wat ze hoorden voordat er iets snels, hards en luids uit het donker tegen hen aan dreunde, om weer in de nacht te verdwijnen.
Toen ze elkaar weer uit de sneeuw hadden uitgegraven konden ze niets anders vinden dan een stevig aangestampt spoor van heel kleine voetafdrukken. De afdrukken van honderden voetjes, allemaal vlak bij elkaar, als een streep over de sneeuw onderweg, kaarsrecht als een zoeklicht.
-~oOo~-
'Een lijkzegger!' zei Rinzwind.
De oude vrouw aan de overkant van het vuur haalde haar schouders op en een spel vettige kaarten uit een onzichtbare zak.
Ondanks de bittere kou buiten hing er in de joert een atmosfeer als in de oksel van een smid, en de tovenaar zat al danig te zweten. Paardenmest was een prima brandstof, maar het Paardenvolk had nog heel wat te leren over luchtverversing, om te beginnen met wat daarmee werd bedoeld.
Betta leunde naar opzij.
'Wat is een zijklegger?' fluisterde ze.
'Een lijkzegger; iemand bedreven inne, in necromantie,' fluisterde Rinzwind.
'In de romantiek?' vroeg ze opgelucht en gretig.
'Nee, nee, necromantie, het spreken met doden,' legde hij uit.
'O,' zei ze verbluft en teleurgesteld.
Ze hadden een maal verorberd van paardenvlees, een paardenkaas, een paar plakken paardenbloedworst gegarneerd met paardebloemen en een schralig bier waar Rinzwind maar liever niet over nadacht. Cohen (die paardensoep had genuttigd) legde uit dat de Paardenstammen van de Naaflandse steppen in het zadel werden geboren, iets wat Rinzwind voor verloskundig onmogelijk hield, en dat ze uitzonderlijk bedreven waren in natuurtoverij, want het leven in de steppe doet je beseffen hoe fraai en precies de lucht naadloos past rond de randen van het land, en dit inspireert de geest als vanzelf tot diepere gedachten, zoals 'Waarom?', 'Wanneer?' en 'Waarom zouden we voor de verandering niet eens rundvlees proberen?'
De grootmoeder van de hoofdman knikte naar Rinzwind en spreidde de kaarten voor zich uit.
Zoals reeds eerder is opgemerkt was Rinzwind de beroerdste tovenaar van de Schijf: sinds de Bezwering zich in zijn brein had gehecht wilde daar geen enkele andere bezwering blijven zitten, net als vissen liever wegblijven uit het slootje van een snoek. Maar hij had nog altijd zijn trots en tovenaars houden er niet van om vrouwen bezig te zien met tovenarij, al is die nog zo eenvoudig. Op de Gesloten Universiteit waren vrouwen nog nooit toegelaten, onder gemompel over lastig met sanitaire voorzieningen, maar de ware reden was de onuitgesproken vrees dat als je vrouwen eenmaal met getover liet knoeien, ze er waarschijnlijk akelig goed in zouden zijn…
'Trouwens, ik geloof helemaal niet in die Parop kaarten,' mopperde hij. 'Al dat gedoe over dat het de neerslag is van alle wijsheid uit het heelal, wat een flauwe kul.'
De eerste kaart, geelberookt en gekreukt van ouderdom, was de…
Het had de Ster moeten zijn. Maar in plaats van het vertrouwde schijfje met de onbeholpen straaltjes erom, was het nu een rood stipje. De oude vrouw mummelde wat en krabde met een nagel aan de kaart, toen keek ze Rinzwind strak aan.
'Kan ik niets aan doen,' zei hij.
Ze legde het Belang van Handenwassen, Octogrammen acht, de Hemelkoepel, het Holst van de Nacht, Olifanten vier, Schildpadden aas, en - Rinzwind zat er al op te wachten - de Dood.
En met de Dood was ook al iets mis. Het had een nogal realistische schets moeten zijn van de Dood op zijn witte paard, en Hij was er inderdaad nog. Maar de hemel erachter was vol rood licht, en van over een verre heuvel kwam een kleine gedaante nader, je kon hem net zien in het licht van de paardenvetlampen. Rinzwind hoefde niet te raden wie het was, want achter hem liep een kist op honderden beentjes.
De Bagage volgde zijn eigenaar altijd overal.
Rinzwind keek door de tent naar Tweebloesem, een bleke schim op een stapel paardenhuiden.
'Issie echt dood?' vroeg hij. Cohen vertaalde het voor de oude vrouw en die schudde haar hoofd. Ze tastte naar een houten kistje naast zich op de grond en rommelde in een verzameling zakjes en flesjes, tot ze een heel klein flesje vond dat ze in Rinzwinds bier leeggoot. Hij zag het argwanend aan.
'Zje zjegt dat het een medisjijn is,' zei Cohen. 'Alsj ik jou wasj dronk ik het maar op, deze lui raken van de kook alsj je hun gasjtvrijheid versjmaadt.'
'Het laat toch niet mijn hoofd eraf knallen?' vroeg Rinzwind.
'Zjij zjegt dat je er persjee van moet drinken.'
'Nou, als jij zeker weet dat het deugt. Dat bier kan er niet veel viezer van worden.'
Hij nam een flinke teug en voelde aller ogen op zich gericht.
'Hum,' zei hij. 'Eigenlijk gezegd is het lang nie-'
-~oOo~-
Hij werd door iets opgetild en in de lucht gegooid. Alleen zat hij in een andere zin nog steeds bij het vuur - hij kon zich daar zien zitten, een slinkend figuurtje in de lichtkring van het vuur en het werd snel kleiner en kleiner. De poppetjes er omheen zaten gespannen naar zijn lijf te kijken. Behalve dan de oude vrouw. Zij keek recht omhoog naar hem, en ze lachte.
-~oOo~-
De vooraanstaande tovenaars van de Cirkelzee lachten helemaal niet. Het begon tot hen door te dringen dat ze tegenover iets totaal nieuws en angstaanjagends stonden: een jonge man op weg naar de top.
Eigenlijk wist niemand van hen echt zeker hoe oud Roppaf precies was, maar zijn steile haar was nog zwart en op zijn vel lag die wassen glans, die je bij weinig licht kon aanzien voor een jeugdige blos.
De zes hoofden van de Acht Ordes die het hadden overleefd zaten aan de lange, glimmende en nieuwe tafel in wat eens de studeerkamer van Gladdert Wedersmeer was, en elk vroeg zich af wat er nou toch precies met Roppaf was dat je hem zo graag een schop wilde geven.
Het ging er niet om dat hij wreed en eerzuchtig was. Wrede lieden waren dom; ze wisten allemaal hoe je een wreed iemand kon gebruiken, en ze wisten helemaal hoe je iemands eerzucht naar je hand kon zetten. Je handhaafde je niet lang als tovermeester op het Achtste Niveau, tenzij je bedreven was in dat soort geestelijke judo.
Het ging er niet om dat hij bloeddorstig was, hongerig naar macht of uitzonderlijk boosaardig. Zulke dingen telden niet bepaald als nadelig in een tovenaar. Tovenaars waren door de bank genomen niet boosaardiger dan, laat ons zeggen, de ballotagecommissie van de gemiddelde Rotary Club, en elk van hen was tot die grote hoogte in het vak van zijn keuze opgeklommen, niet zozeer door tovervaardigheid als wel door nooit te verzuimen om de zwakheden van de tegenstander uit te buiten.
Het ging er niet om dat hij bijzonder wijs was. Elke tovenaar beschouwde zichzelf, eigenwijselijk gesproken, als een tamelijke wijsneus; dat hoorde bij het vak.
Het ging er zelfs niet om dat hij charisma had. Allen herkenden ze charisma meteen, als ze het tegenkwamen, en Roppaf had al het charisma van een eendenei.
En dat was het hem nou net…
Hij was niet goed of slecht of boosaardig of uitzonderlijk op wat voor manier ook, behalve die ene, en dat was dat hij grauwheid had verheven tot het niveau van hoge kunst en een geest tot wasdom had gekoesterd, zo kil en meedogenloos als de flanken van de Hel.
En het vreemde was dat geen van de tovenaars, die tijdens hun loopbaan toch menig vuurspuwend, vleermuisvleugelig en tijgerklauwig gedrocht hadden ontmoet in de intimiteit van hun toveroctogram, zich ooit eerder net zo akelig had gevoeld als toen Roppaf, tien minuten later dan afgesproken, de kamer betrad.
'Het spijt me dat ik zo laat ben, heren,' loog hij handenwrijvend. 'Er was zoveel te doen, zoveel te regelen, ach je weet wel hoe dat gaat.'
De tovenaars keken elkaar eens van opzij aan, terwijl Roppaf intussen aan het hoofd van de tafel ging zitten en druk in zijn paperassen neusde.
'Wat is er gebeurd met die stoel van ouwe Gladdert, die met de leeuwenleuning en de kippenpoten?' vroeg Goggel Praad. Die ontbrak, net als de meeste andere vertrouwde meubelstukken, en in plaats daarvan waren er een aantal lage leerbeklede stoelen neergezet die er ongelooflijk comfortabel uitzagen, tot je er vijf minuten in had gezeten.
'Die? O, die heb ik laten verbranden,' zei Roppaf zonder op te zien.
'Verbranden? Maar dat was een onbetaalbaar ambachtelijk stuk toverwerk, een onvervalste -'
'Helaas gewoon maar wat rommel,' zei Roppaf, die hem op een vluchtig lachje trakteerde. 'Echte tovenaars hebben dat soort dingen toch zeker niet nodig; en als ik nu even jullie aandacht mag vragen voor de lopende zaken -'
'Wat is dit voor een papier?' vroeg Goggel Praad van de Koolstovers, en hij zwaaide met het document dat voor zijn zetel had gelegen; en hij zwaaide er des te heftiger mee omdat zijn eigen stoel, daar in zijn eigen gezellig volgepropte torentje, zo mogelijk nog rijker versierd was dan die van Gladdert destijds.
'Dat is 'n agenda, Goggel,' zei Roppaf geduldig.
'En wat was er vóór Genda; en wie is trouwens Genda zelf?'
'Een agenda is gewoon een lijstje van dingen die we moeten bespreken. Het is eenvoudig genoeg, het spijt me als je vindt -'
'We hebben er nog nooit een nodig gehad!'
'Misschien heb je die wel nodig gehad, dacht ik, alleen heb je er nooit eerder een gebruikt,' zei Roppaf met klinkende redelijkheid.
Praad aarzelde. 'Nou, goed dan', zei hij knorrig terwijl zijn blik steun zocht rond de tafel, 'maar wat moet dit hier, waar staat -' hij tuurde kippig naar het geschrevene '- “Opvolger van Grijsbrand Zwoord”? Dat wordt toch Ukkeld Zgeed? Die kijkt er al jaren naar uit.'
'Jawel, maar is die wel in orde?' zei Roppaf.
'Hè?'
'We zijn toch zeker allemaal doordrongen van het belang van leiderskwaliteiten,' zei Roppaf. 'En Zgeed is - nou ja, best geschikt hoor, op zijn manier, maar -'
'Het is onze zaak niet,' zei een van de tovenaars.
'Nee, maar dat kan het worden,' zei Roppaf.
Men zweeg.
'Je neus in andermans zaken steken?' zei Praad.
'Natuurlijk niet,' zei Roppaf. 'Ik geef alleen in overweging dat we kunnen… adviseren. Maar laten we het daar later over hebben…'
De tovenaars hadden nog nooit van de term 'machtspositie' gehoord, want anders had Roppaf dit nooit kunnen uithalen. Maar het blote feit lag er dat het idee om een ander aan macht te helpen, zelfs om je eigen positie te versterken, hun totaal vreemd was. Voor zover het hen betrof stond elke tovenaar er alleen voor. Niks vijandige paranormale wezens, een tovenaar met ambities had de handen al vol met het bestrijden van de vijanden binnen zijn eigen orde.
'Ik denk dat we nu maar eens de kwestie Rinzwind moeten behandelen,' zei Roppaf.
'En de sterkwestie,' zei Praad. 'De mensen beginnen het nu ook te merken, zie je.'
'Ja, ze zeggen dat wij er iets aan moeten doen,' zei Menuël Heicht van de Middernachtsorde. 'Wat dan, zou ik wel eens willen weten?'
'O, dat is makkelijk zat,' zei Praad. 'Ze zeggen dat we in de Octavo moeten lezen. Dat zeggen ze altijd. Oogst mislukt? Lees maar in de Octavo. Koeien ziek? Lees in de Octavo. De Bezweringen zorgen wel dat alles in orde komt.'
'Daar zou wel eens iets in kunnen zitten,' zei Roppaf. 'Mijn, uh, voorganger zaliger had de Octavo uit-en-te-na bestudeerd.'
'Wie van ons niet', zei Heicht scherp, 'maar wat schiet je ermee op? De Acht Bezweringen moeten tegelijk werken. O ja, toegegeven, als er verder niks lukt moeten we het er misschien wel op wagen, maar je moet de Acht óf tegelijk opzeggen óf helemaal niet - en één ervan zit in Rinzwind zijn hoofd.'
'En die kunnen we niet vinden,' zei Roppaf. 'Zo staan de zaken toch? We hebben het toch allemaal geprobeerd, buiten elkaar om?'
De tovenaars keken elkaar betrapt aan. Ten slotte zei Praad: 'Ja. Goed. Kaarten op tafel. Het lukt me maar niet hem op te sporen.'
'Ik heb kristalkijken geprobeerd,' zei een ander. 'Noppes.'
'Ik stuurde lijfgeestjes uit,' zei een derde. De anderen gingen rechtop zitten. Als het bekennen van mislukkingen vandaag in de aanbieding was, dan waren ze er als de kippen bij om duidelijk te maken hoe heldhaftig ook zij waren mislukt.
'Meer niet? Ik heb demonen uitgestuurd.'
'Ik heb in de Spiegel van Onzicht gekeken.'
'Gisteravond speurde ik naar hem in de Runen van M'aa.'
'Ik wil duidelijk stellen dat ik het zowel met de Runen probeerde, als met de Spiegel, én met de ingewanden van een menigwees.'
'Ik heb gesproken met de dieren des velds en de vogelen des Hemels.'
'En, hielp het?'
'Nou neu.'
'Welnu, ik raadpleegde de beenderen van het land zelve, o ja, en het diep gelegen gesteente en het daaruit geschapen gebergte.'
Opeens viel er een kil zwijgen. Iedereen keek naar de tovenaar die net had gesproken. Het was Gomoek Boomstate van de Eerwaarde Zieners, die nu wat ongemakkelijk in zijn stoel zat te schuiven.
'Ja hoor, met alles erop en eraan zeker,' smaalde iemand.
'Ik beweer toch niet dat ik antwoord kreeg?'
Roppaf keek de tafel langs.
'Ik heb iemand uitgestuurd om hem te zoeken,' zei hij.
Praad snoof minachtend. 'Dat was de laatste twee keer anders niet zo goed afgelopen.'
'Dat kwam omdat we vertrouwden op toverij, terwijl het toch evident is dat Rinzwind op een of andere manier voor getover verborgen is. Maar zijn voetafdrukken kan hij niet verbergen.'
'Heb je dan een spoorzoeker gestuurd?'
'Bij wijze van spreken.'
'Een held?' Het lukte Praad om in dat ene woord heel wat betekenis te stoppen. Met net zo'n klank, en in een ander heelal, zou een Engelsman zeggen: 'Een Fransman?' - of andersom natuurlijk.
De tovenaars keken Roppaf met open mond aan.
'Jawel,' zei hij bedaard.
'Op gezag van wie?' eiste Praad. Roppaf wendde zijn grijze ogen in diens richting.
'Van mijzelf. Meer heb ik niet nodig.'
'Maar dat is - dat is hoogst ongebruikelijk! Sinds wanneer hebben tovenaars huurhelden nodig om hun zaakjes op te knappen?'
'Vanaf het moment dat tovenaars merkten dat hun getover niet genoeg was,' zei Roppaf.
'Een tijdelijke tegenslag, verder niets.'
Roppaf haalde zijn schouders op. 'Misschien', zei hij, 'maar de tijd ontbreekt om dat te controleren. Bewijs mijn ongelijk maar eens. Spoor Rinzwind maar eens op met kristalkijken en tegen de vogeltjes praten. Ik voor mij weet dat ik wijs moet zijn. Zo wijs om te handelen naar de eisen van deze tijd.'
Het is genoegzaam bekend dat tovenaars en kampioenen het slecht kunnen vinden, want de ene partij beschouwt de andere als een stel bloeddorstige gekken die niet eens tegelijk kunnen lopen en denken, terwijl de andere partij van nature argwanend staat tegenover een mannengezelschap waarin men veel mompelt en gekleed gaat in lange jurken. O, zeggen de tovenaars, als we zo beginnen, hoe zit het dan met al die leren riemen en banden met al die nagels om al die geoliede spieren, daar bij de Heidense Jongemannen Centrale? En daar antwoorden de helden dan weer op dat dat nogal een fraaie aantijging is, als hij komt van een zooitje oenen die niet in de buurt van een vrouw durven te komen omdat, geloof jij het, hun toverkracht dan wordt weggezogen. Mooi, zeggen de tovenaars, nu is het welletjes, jullie met je leren poseerbuideltjes. O ja, o ja, zeggen de helden, waarom gaan jullie niet…
Enzovoorts. Dit gedoe duurt nu al eeuwen en heeft al een aantal flinke veldslagen uitgelokt die uitgebreide landstreken onbewoonbaar maakten vanwege de tovervibraties.
Intussen raakte de held die op ditzelfde ogenblik naar de Draaikolkse Vlakten galoppeerde niet bij dit soort geruzie betrokken, omdat helden er toch al niet zo zwaar aan tilden, maar vooral omdat deze bepaalde held meer een heldin was. Met rood haar.
Nu bestaat er een neiging om, aangekomen op een plek als deze, over je schouder naar de omslagtekenaar te kijken en uitvoerig uit te weiden over leer, beenlange laarzen en blote zwaarden.
Woorden als 'vol', 'rond' en zelfs 'parmantig' sluipen het verhaal binnen, tot het zover komt dat de schrijver een koude douche moet nemen en eventjes moet gaan liggen.
En dat is nogal mal, want geen vrouw die erop uittrekt om met het zwaard haar brood te verdienen zou zich toch zeker uitdossen als voor de omslagfoto van een catalogus met vooruitstrevende lingerie voor de gevorderde consument?
Goed, goed, ja hoor. Maar met nadruk dient vermeld dat Herriena de Haaibaai met Henna-haar weliswaar oogt als een bom - na een fikse baadpartij, een extra speciale manicure, en vrije keus uit de rekken in de lederafdeling van Woe Hun Lings Oosterse Exotica en Weerbare Waren in de Heldenstraat - maar dat ze momenteel heel praktisch gekleed gaat in een licht maliënkolder, soepele laarzen en een kort zwaard.
Ja goed, die laarzen waren misschien wel van leer. Maar niet zwart.
Met haar mee reed een aantal donkere ruiters die nu eenmaal vast en zeker spoedig zullen omkomen, dus een beschrijving zal wel niet van doorslaggevend belang zijn. Zij hadden absoluut geen van allen iets parmantigs.
Hoor eens, als je dat wilt kunnen ze in het leer zijn.
Herriena was niet al te blij met hen, maar ze waren alles wat er in Meurbork te huur was. Veel van de inwoners trokken daar weg naar de heuvels uit angst voor de nieuwe ster.
Maar Herriena was om een heel andere reden op weg naar de heuvels. Iets meer zonmee en Naafwaarts van de Vlakten lag het kale Trollebot Gebergte. Herriena vond al jaren veel baat bij de bijzonder gelijke kansen waarover een vrouw die het zwaard kan laten zingen beschikt, en zij vertrouwde op haar instinct.
Deze Rinzwind, zo had Roppaf hem beschreven, was een rat, en ratten houden van beschutting. Trouwens, het gebergte was ver uit Roppafs buurt en hij mocht dan momenteel haar werkgever zijn, Herriena was daarmee toch wel in haar sas. Er was iets in zijn optreden waardoor haar vuisten gingen jeuken.
-~oOo~-
Rinzwind wist dat hij eigenlijk in paniek moest raken, maar dat ging moeilijk want - al wist hij dat niet - gemoedsbewegingen als schrik en paniek hebben alles van doen met spul dat uit klieren sijpelt, en al Rinzwinds klieren zaten nog in zijn lijf.
Het viel niet met zekerheid uit te maken waar zijn echte lijf was, maar als hij omlaag keek kon hij een ijl blauw lijntje zien hangen uit wat hij, omwille van zijn gemoedsrust, nog steeds zijn enkel noemde; het lijntje slierde het omringende duister in en het leek hem redelijk om aan te nemen dat zijn lijf aan het andere eind zat.
Een bijzonder goed lijf was het niet, hij was de eerste om dat toe te geven, maar een paar stukjes ervan hadden nogal wat nostalgische waarde en het drong tot hem door dat als het blauwe lijntje brak, hij de rest van zijn le- zijn bestaan zou moeten doorbrengen met rondhangen bij spiritistische seances, zich uitgevend voor deze of gene zijn dooie tante, en met al het andere dat verloren zielen doen om de tijd te doden.
De onverhulde gruwelijkheid hiervan ontzette hem zo, dat hij haast niet voelde dat zijn voeten de grond raakten. Een grond, in elk geval; hij besloot dat het haast zeker de grond niet was, want zover hij wist was die niet zo zwart en hij wervelde ook niet zo verwarrend.
Hij nam een kijkje om zich heen.
Kale steile bergkammen reikten om hem heen in een vrieskille hemel vol wrede sterren, sterren die voorkwamen op geen enkele sterrenkaart in het multiversum, maar midden tussen hen in stond een kwaadaardige rode schijf. Rinzwind wendde zijn blik huiverend af. Het land voor hem liep steil omlaag en een dorre wind fluisterde over het door de vrieskou gebarsten gesteente.
Hij fluisterde echt. Terwijl de grauwe wervels aan zijn mantel trokken en aan zijn haar, dacht Rinzwind stemmen te horen, vaag en ver, die dingen zeiden als: 'Weet je wel zeker dat dat champignons waren in de soep? Ik voel me wat -' en 'Er is hier een schitterend uitzicht als je even over dit randje -', en 'Zeur toch niet, het is maar een schrammetje -', en 'Kijk nou toch uit waar je die boog op richt, je had bijna -' en zo voort.
Hij struikelde met zijn vingers in zijn oren de helling af, tot hij een schouwspel ontwaarde dat maar weinig levenden ooit te zien krijgen.
De grond welfde hier steil naar beneden tot hij in een enorme trechter uitkwam, haast twee kilometer breed, waarin de fluisterwind van de zielen der doden naar binnen woei onder eindeloos weerkaatsend geroezemoes, alsof het de adem was van de Dood zelf. Maar over de afgrond stak een smalle rotsrichel uit, die uitliep op een rotsplateau van misschien dertig meter breed.
Daarop lag een tuin, met een boomgaard en bloembedden, en er stond een tamelijk klein, zwart landhuisje.
Er leidde een paadje heen.
Rinzwind keek achter zich. Het glinsterende blauwe lijntje was er nog.
En ook de Bagage.
Die zat hem midden op het pad aan te kijken.
Rinzwind had het nooit erg met de Bagage kunnen vinden, die hem altijd de indruk gegeven had diep op hem neer te zien. Maar juist dit keer keek hij hem helemaal niet kwaad aan. Hij keek eerder wat zielig, als een hondje dat net thuiskomt na wat lekker stoeien tussen de koeienvlaaien en dan merkt dat de familie naar overzee is verhuisd.
'Goed dan,' zei Rinzwind. 'Kom maar mee.'
De kist stak zijn beentjes uit en volgde hem over het pad.
Om de een of andere reden had Rinzwind verwacht dat de tuin op de rots wel vol dode bloemen zou staan, maar hij was juist goed onderhouden en kennelijk aangelegd door iemand met een goed oog voor kleur, mits die kleur dan wel donkerpaars, gitzwart of zerkwit was. Enorme lelies vervulden de lucht met hun geur. Er stond een zonnewijzer zonder wijzer in het midden van een vers van de zeis gemaaid gazon.
Met de Bagage op sleeptouw sloop Rinzwind over een pad van marmerscherven tot achter het landhuisje, en hij duwde een deur open.
Van over de rand van hun voederzak keken hem vier paarden aan. Ze waren warm en levend, en behoorden tot de best verzorgde rossen die Rinzwind ooit zag. Een grote witte had een box voor zichzelf alleen en daar hing een zwart-met-zilveren tuig over het deurtje. De andere drie waren vastgelegd voor een ruif aan de muur aan de overkant, alsof er net lui op bezoek waren. Ze keken naar Rinzwind met die vage dierlijke nieuwsgierigheid.
De Bagage botste tegen zijn hiel. Hij draaide zich vlug om en siste: 'Uit de weg jij!'
De Bagage deinsde bedeesd achteruit.
Op zijn tenen ging Rinzwind verder naar de deur aan het eind en hij duwde hem behoedzaam open. Hij kwam uit op een gang met een vloer van plavuizen, die weer naar een brede voorhal leidde.
Met zijn rug stijf tegen de muur gedrukt sloop hij verder. Achter hem kwam ook de Bagage op zijn teentjes overeind om zenuwachtig mee te trippelen.
De voorhal zelf…
Ach, Rinzwind maakte zich er niet zo druk over dat hij behoorlijk wat groter was dan het huisje er van buiten had uitgezien; zoals de zaken tegenwoordig liepen zou hij iedereen sarcastisch uitlachen die zei dat er geen dertig tomaten in een literpak konden. En de inrichtingsstijl was het ook niet, al was die Vroeg Tombisch met veel nadruk op zwarte draperieën.
Het was die klok. Die was heel groot en besloeg alle ruimte tussen twee houten wenteltrappen, vol snijwerk met van alles dat normale lieden alleen zien na overmatige consumptie van iets onwettigs.
Er zat een hele lange slinger aan en die slinger zwaaide heen en weer met dat trage getiktak dat je kippenvel bezorgt, want het is het soort opzettelijke en ergerlijke getik dat met elke tik en elke tak zo'n overdreven nadruk legt op het vervliegen van weer een tel van je leven. Het was het soort geluid dat onverbloemd suggereerde dat er, ergens in een of andere denkbeeldige zandloper, alweer een paar korreltjes zand vanonder je voeten waren weggesuld.
Onnodig te zeggen dat het gewicht onderaan de slinger een messcherpe snijkant had, scherp als een scheermes.
Er klopte iets onder tegen zijn rug. Boos draaide hij zich om.
'Hoor eens, jij brutale snotkoffer, ik zei toch -'
Maar het was de Bagage niet. Het was een jong vrouwspersoon - zilver van haar, zilver van oog, en tamelijk in haar wiek geschoten.
'O,' zei Rinzwind. 'Ahum. Hallo?'
'Leef jij?' vroeg ze. Haar stem was van het type dat doet denken aan strandparasollen, zonnebrandolie en glazen vol koele frisdrank.
'Nou, dat mag ik hopen,' zei Rinzwind, die zich afvroeg of zijn klieren het intussen naar hun zin hadden, waar ze ook waren. 'Soms ben ik er niet zeker van. Wat is dit hier eigenlijk?'
'Dit is het huis van de Dood,' zei ze.
'Ach,' zei Rinzwind. Hij liet zijn tong langs zijn droge lippen gaan. 'Nou, leuk je ontmoet te hebben, nu moest ik maar weer eens -'
Ze klapte in haar handen. 'O, maar je mag niet weggaan!' zei ze. 'We krijgen hier niet zo vaak levende mensen. Dooie mensen zijn zo saai, vind je ook niet?'
'Uh, jawel,' beaamde Rinzwind heftig met één oog op de deur gericht. 'Niet veel gespreksstof zeker, stel ik me zo voor.'
'Het is altijd maar van “Toen ik nog leefde -” en “In mijn tijd konden we pas ademen zeg -”,' zei ze en lachend legde ze een blank handje op zijn arm. 'En ze zijn ook altijd zo star. Geen lol aan te beleven. Zo stijf.'
'Dooie pieren?' opperde Rinzwind. Intussen had ze hem naar een doorgangsboog geduwd.
'Nou en of. Hoe heet jij? Ik heet IJzebel.'
'Eh, Rinzwind. Maar neem me niet kwalijk, als dit het huis van de Dood is, wat doe jij dan hier? Jij lijkt me helemaal niet dood.'
'Och, ik woon hier.' Ze keek hem gespannen aan. 'Zeg, je bent toch zeker niet gekomen om je verloren liefde te redden? Dat vindt pappa altijd heel vervelend, hij zegt dat het mooi uitkomt dat hij nooit slaapt, want anders zou hij geen oog dicht doen door al het gestamp, stamp, stamp van alle jonge helden die hier al die malle meiden weer komen wegslepen, zegtie.'
'Schering en inslag, hè?' zei Rinzwind flauwtjes terwijl ze door een zwart gestoffeerde gang liepen.
'Aldoor. Ik vind het bar romantisch. Alleen, als je weer weggaat, dan moet je er goed om denken niet achterom te kijken.'
'Waarom niet?'
Ze haalde haar schouders op. 'Ik weet niet. Misschien is het niet zo'n fraai uitzicht. Ben jij eigenlijk een held?'
'Hum, nee. Niet bepaald. Helemaal niet, eigenlijk. Nog minder dan dat, zelfs. Ik kwam alleen een vriend van me zoeken,' zei hij ellendig. 'Jij hebt hem zeker niet gezien? Dik mannetje, praat veel, draagt een bril, met rare kleren aan?'
Terwijl hij dat zei drong het tot hem door dat hem iets wezenlijks was ontgaan. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde zich de laatste minuutjes van het gesprek te herinneren. Toen trof het hem als een zak zand.
'Pappa?'
Ze sloeg haar ogen zedig neer. 'Geadopteerd hoor,' zei ze. 'Hij heeft me als heel klein meisje gevonden, zegt hij. Allemaal heel droevig.' Ze klaarde op. 'Maar kom mee, dan kun je hem ontmoeten - zijn vrienden zijn er vanavond en hij zal je vast graag willen zien. Hij gaat niet zoveel met mensen om. Ik eigenlijk ook niet,' voegde ze eraan toe.
'Pardon,' zei Rinzwind. 'Heb ik dat goed? We hebben het toch wel over de Dood? Lang, mager, met lege oogkassen, nogal handig met het zeisgebeuren?'
Ze slaakte een zucht. 'Ja. Hij heeft zijn uiterlijk niet mee, jammer genoeg.'
Nu is het wel zo dat Rinzwind, we merkten het al eerder op, zich verhoudt tot tovenarij als een fiets tot een aardhommel, maar dat neemt niet weg dat hij een van de voorrechten van beoefenaren der toverkunst heeft behouden, en dat is dat op zijn stervensogenblik de Dood zelf zal opdagen om hem te halen (in plaats van het klusje over te laten aan mythologisch-antropomorfe verpersoonlijkingen van een lagere rang, zoals doorgaans het geval is). Het was grotendeels aan zijn slordigheid te wijten dat het Rinzwind telkens niet gelukt was om op het juiste tijdstip te sterven, en als de Dood ergens niet van houdt dan is dat een gebrek aan stiptheid.
'Luister, ik neem aan dat mijn vriend gewoon maar ergens verzeild is geraakt,' zei hij. 'Hij doet niet anders, zijn leven lang al, prettig je te hebben ontmoet, nu moet ik ga-'
Maar ze stond al stil voor een hoge deur, bekleed met paars fluweel. Er klonken stemmen aan de andere kant - griezelige stemmen, het soort stemmen dat de typografie nimmer zal kunnen weergeven tot er iemand een zetmachine uitvindt met echo-nagalm en, zo mogelijk, een lettertype dat eruit ziet als iets dat gezegd wordt door naaktslakken.
Dit is wat de stemmen zeiden:
ZOU JE DAT ALSJEBLIEFT NOG EENS WILLEN UITLEGGEN?
'Nou, zolang je maar niet terugkomt met een troef, zal Zuid tweemaal over en weer kunnen introeven, met verlies van niet meer dan één Schildpad, één Olifant en één Hermetisch Geheim, en dan -'
'Dat is Tweebloesem!' siste Rinzwind. 'Die stem herken ik uit duizenden!'
WACHT EENS EVEN. PESTILENTIE IS TOCH ZUID?
Kom nou toch, Hein. Dat heeft hij toch uitgelegd. Maar als Honger nu eens met troef zou zijn teruggekomen? Dit was een hese, vochtige stem, op zich al besmettelijk.
'Ja, dan zou je maar één Schildpad over en weer kunnen introeven in plaats van wel twee,' zei Tweebloesem opgetogen.
Maar stel nou dat Oorlog in het begin had gekozen voor een troefstart, zou dan het contract twee down zijn gegaan?
'Precies!'
DAT KON IK NIET HELEMAAL VOLGEN. VERTEL ME NOG EENS OVER ZO'N PSYCHISCH BOD, IK DACHT DAT IK DAT BEGON TE VATTEN. Dit was weer die zware, holle stem, alsof er twee grote klompen lood op elkaar sloegen.
'Dat is als je bod vooral is bedoeld om je tegenstanders om de tuin te leiden, maar natuurlijk kan het ook je partner in de problemen brengen -'
Tweebloesems stem babbelde maar door op zijn bekende, geestdriftige manier. Rinzwind keek IJzebel wezenloos aan toen er termen als 'herbiedbare kaart', 'dubbele snit' en 'groot slem' door het fluweel kwamen zweven.
'Kun jij daar iets van begrijpen?' vroeg ze.
'Geen woord,' zei hij.
'Het klinkt vreselijk ingewikkeld.'
Aan de andere kant van de deur zei de zware stem: JE ZEI TOCH DAT MENSEN DIT VOOR HUN PLEZIER SPEELDEN?
'Er zijn er die er heel goed in worden, ja. Ik ben jammer genoeg maar een amateur.'
EN ZE LEVEN MAAR TACHTIG OF NEGENTIG JAAR!
Dat kun jij weten, Hein, zei een stem die Rinzwind nog niet eerder had gehoord en die hij zeker niet nog eens wilde horen, vooral niet bij donker.
In elk geval is het erg - boeiend.
DEEL NOG EENS UIT EN LATEN WE EENS ZIEN OF IK DE SLAG NU TE PAKKEN KRIJG
'Dacht je dat we misschien naar binnen moeten?' zei IJzebel. Achter de deur zei een stem: IK BIED… LANDSCHILDPADDEN BOER
'Nee, nee, pardon. Je bent vast in de war, laat me eens even je -'
IJzebel duwde de deur open.
Het bleek best een aardige studeerkamer te zijn, misschien wat aan de sombere kant, mogelijk ontworpen door een binnenhuisarchitect die zijn beste dag niet had, maar wel hoofdpijn en een ziekelijke voorkeur voor grote zandlopers op elk beschikbaar oppervlak en buitendien een boel grote, dikke, gele en vreselijk druipende kaarsen waar hij vanaf wilde.
De Dood van de Schijf had gevoel voor traditie en stelde veel eer in persoonlijke dienstverlening, zodat hij meestal neerslachtig was omdat niemand er oog voor had. Met nadruk wees hij erop dat niemand de dood als zodanig vreesde, maar wel pijn, scheiding en vergetelheid, en dat het heel onredelijk was om iets op iemand tegen te hebben, louter omdat hij lege oogkassen heeft en eer in zijn werk stelt. Hij gebruikte nog altijd een zeis, voerde hij aan, terwijl Doden op andere werelden al lang geleden geïnvesteerd hadden in cirkelmaaiers en oogstmachines.
De Dood zat aan één kant van een met zwart laken beklede tafel in het midden van de kamer, en kibbelde met Honger, Oorlog en Pestilentie. De enige die opkeek en Rinzwind opmerkte was Tweebloesem.
'Hela, wat doe jij hier,' zei hij.
'Nou, sommigen zeggen dat de Schepper met een handvol - ach, ik snap het, nou, dat is moeilijk uit te leggen maar ik -'
'Heb je de Bagage bij je?'
De houten kist wrong zich langs Rinzwind en ging op de grond zitten voor zijn eigenaar, die de klep opendeed en erin rondrommelde tot hij een klein in leer gebonden boekje opduikelde; hij gaf dat aan Oorlog die met zijn geharnaste vuist juist op de tafel sloeg.
'Dit is Wees Lief Voor Je Partner van Treuzel,' zei hij. 'Het is heel goed en er staat van alles in over dubbele snit en hoe je -'
De Dood griste het boekje weg met een knokige hand en bladerde het gejaagd door, zonder ook maar even de aanwezigheid van het tweetal op te merken.
MOOI zei hij, PESTILENTIE, MAAK MAAR EENS EEN NIEUW SPEL KAARTEN OPEN. IK MOET EN IK ZAL HIER HET FIJNE VAN WETEN, AL WORDT HET MIJN DOOD, BIJ WIJZE VAN SPREKEN DAN NATUURLIJK
Rinzwind greep Tweebloesem beet en trok hem de kamer uit. Terwijl ze de gang door draafden met de Bagage in galop er achteraan zei hij:
'Waar ging dat allemaal over?'
'Nou, ze hebben een heleboel tijd en ik dacht dat ze het wel leuk zouden vinden,' hijgde Tweebloesem.
'Wat, met kaarten spelen?'
'Het is een bijzonder soort spelen,' zei Tweebloesem. 'Het heet -' hij aarzelde. Taal was zijn sterkste kant niet. 'In jouw taal klinkt het als een houten bed, maar in een andere als iets dat je over een rivier legt', besloot hij, 'dacht ik.'
'Veldbed, brancard?' gokte Rinzwind. 'Of soms pont? Aquaduct? Brücke?'
'Mogelijk, ja.'
Ze bereikten de hal waar de grote klok nog steeds de seconden stond te scheren van de levens van de wereld.
'En hoe lang denk je dat het ze nog bezighoudt?'
Tweebloesem hield even in. 'Zeker weet ik het niet,' zei hij peinzend. 'Ze maken een leven als een oordeel; het duurt vast nog wel even voor ze het laatste - leuke klok, overigens…'
'Niet proberen om hem te kopen,' ried Rinzwind aan. 'Ik denk niet dat ze dat hier op prijs stellen.'
'Waar is hier precies?' vroeg Tweebloesem die de Bagage wenkte en het deksel weer opendeed.
Rinzwind keek eens rond. De hal was donker en verlaten, de hoge smalle ramen vol kronkelende ijsbloemen. Hij keek omlaag. Vanaf zijn enkel liep een vaag blauw lijntje naar buiten. Nu kon hij zien dat Tweebloesem er ook zo een had.
'Wij zijn zo'n beetje zogenaamd dood,' zei hij. Meer kon hij er niet van maken.
'O.' Tweebloesem was nog steeds aan het grutten.
'Maak je je daar geen zorgen over?'
'Och, het lijkt telkens weer goed af te lopen, hè? In elk geval geloof ik vast in reïncarnatie. Als wat zou jij terug willen komen?'
'Ik wil niet eens heengaan,' zei Rinzwind beslist. 'Vooruit, laten we naar bui- O, nee toch. Dat niet, hè.'
Onder uit de Bagage had Tweebloesem een doos opgediept. Hij was groot en zwart en had aan één kant een hendel en van voren een rond raampje, en een draagriem zodat Tweebloesem hem om zijn nek kon doen, en dat deed hij.
Ooit had Rinzwind de iconoscoop wel aardig gevonden. Tegen alle ervaring in geloofde hij dat de wereld in de grond begrijpelijk was, en als hij zich nou maar kon voorzien van het juiste mentale gereedschap dan kon hij de achterkant eraf schroeven om te zien hoe hij werkte. Hij zat er, vanzelf, totaal naast. De iconoscoop maakte geen plaatjes door licht op speciaal behandeld papier te laten vallen, zoals hij had gegist, maar door een veel simpeler methode: er zat een duveltje in opgesloten met een goed oog voor kleur en vaardig van hand met de penseel. Het ontdekken daarvan had hem danig van zijn stuk gebracht.
'Je hebt helemaal geen tijd om plaatjes te maken!' siste hij.
'Het is zo gebeurd,' zei Tweebloesem beslist en hij klopte opzij tegen het doosje. Er vloog een klein deurtje open en het duveltje stak zijn kop naar buiten.
'Krijg nou het lazarus,' zei het. 'Waar zijn we?'
'Dat geeft niet,' zei Tweebloesem. 'Eerst de klok maar, dacht ik.'
Het duveltje kneep zijn oogjes tot spleetjes.
'Weinig licht,' zei het. 'Verdomme wel drie jaar op f/8, als je het mij vraagt.' Het smeet zijn deurtje dicht. Even later hoorde je het ijle schraapgeluidje van zijn krukje dat naar zijn ezel werd gesleept.
Rinzwind tandenknarste.
'Je hoeft helemaal geen plaatjes te maken, je kunt het ook gewoon onthouden!' schreeuwde hij.
'Dat is niet hetzelfde,' zei Tweebloesem bedaard.
'Het is beter! Veel echter!'
'Welnee, helemaal niet. Over vele jaren, als ik bij het vuur zit -'
'Als we niet maken dat we weg komen zul je eeuwig bij het vuur zitten!'
'Ach, jullie gaan toch niet weg!'
Ze draaiden zich allebei om. Daar stond IJzebel met een flauw lachje in de ingangsboog. In haar ene hand had ze een zeis, een zeis waarvan het blad spreekwoordelijk scherp was. Rinzwind probeerde niet naar zijn blauwe levenslijntje te kijken; een meisje met een zeis hoorde niet te lachen op zo'n onaangename, veelbetekenende en lichtelijk gestoorde manier.
'Pappa lijkt het momenteel wat druk te hebben, maar hij zou er vast niet over piekeren jullie zomaar te laten gaan,' ging ze verder. 'Trouwens, ik heb niemand om mee te praten.'
'Wie is dit?' vroeg Tweebloesem.
'Zij woont hier zo'n beetje,' mompelde Rinzwind. 'Dit is een soort van meisje,' voegde hij eraan toe.
Hij greep Tweebloesems schouder beet en probeerde ongemerkt via de deur de donkere, kille tuin in te glippen. Het lukte niet, vooral omdat Tweebloesem niet iemand was met gevoel voor de nuances in uitdrukkingen en er toch al nooit van uitging dat iets dreigends ook op hem van toepassing kon zijn.
'Aangenaam, hoe maak je het,' zei hij. 'Wat woon je hier leuk. Interessante baroksfeer, met die botten en schedels.'
IJzebel moest lachen. Rinzwind dacht: als de Dood nog ooit het familiebedrijf overdraagt, dan zal ze het beter doen dan hij - ze is van lotje.
'Tja, maar wij moeten er weer vandoor,' zei hij.
'Ik wil er echt niet van horen,' zei ze. 'Jullie moeten blijven en me alles over jezelf vertellen. Tijd genoeg en het is zó saai hier.'
Ze schoot opzij en zwaaide met de zeis naar de gloeiende draden. Hij gierde door de lucht als een gesneden kater - en bleef ineens steken.
Er klonk een houterig kraken. De Bagage had zijn klep over het blad van de zeis dichtgeslagen.
Tweebloesem keek verbijsterd naar Rinzwind op. Weloverwogen, en lang niet zonder een zekere voldoening, raakte de tovenaar hem voluit op zijn kin. Nog voor de kleine man achterover lag had Rinzwind hem opgevangen; hij zwaaide hem over zijn schouder en nam de benen.
In de sterverlichte tuin haalden takken naar hem uit en kleine, harige en vast wel enge dingen glipten uit de weg, toen hij vertwijfeld wegdraafde langs het vage levenslijntje dat griezelig lag te glanzen op het berijpte gras.
Uit het gebouw achter hem klonk een ijselijke kreet van teleurstelling en woede. Hij schampte dreunend tegen een boom en ijlde voort.
Ergens was hier een pad, wist hij nog. Maar in deze doolhof van zilverig licht en schaduwen, rossig van tint nu de vreselijke nieuwe ster zijn aanwezigheid ook hier in de onderwereld deed voelen, zag niets eruit of het deugde. Trouwens, het leek wel of het levenslijntje totaal de verkeerde kant uit ging.
Achter hem klonk het geluid van voetstappen. Rinzwind hijgde van inspanning; dat klonk wel als de Bagage, en momenteel wilde hij die even niet tegenkomen, want er zou enig misverstand kunnen rijzen vanwege dat slaan van zijn meester, en de Bagage had de gewoonte om mensen die hij niet mocht te bijten. Rinzwind had het nooit aangedurfd om te vragen waar ze eigenlijk bleven, als de klep eenmaal boven hen was dichtgeslagen, maar ze waren er in elk geval niet meer als hij weer open ging.
Het bleek dat hij zich zorgen maakte voor niets. De Bagage haalde hem met gemak in, de beentjes maalden als dol. Het kwam Rinzwind voor dat de kist zich totaal aan het hollen overgaf, alsof hij er een idee van had wat er achter hen aanzat, en wel een idee dat hem helemaal niet aanstond.
Niet omkijken, wist hij weer. Het uitzicht zal wel helemaal niet aardig zijn.
De Bagage brak krakend door de struiken en verdween.
Even later zag Rinzwind hoe dat kwam. De kist was over de rand van het plateau gekieperd en viel nu omlaag naar het gat in de diepte, dat zoals hij nu zag onderin vaag roodachtig was verlicht. Van Rinzwind af liepen, over de rotsrand omlaag het gat in, twee glinsterend blauwe lijntjes.
Hij aarzelde in onzekerheid, al is dat niet helemaal juist, want hij was volstrekt zeker van diverse dingen, bijvoorbeeld dat hij niet wilde springen, en dat hij absoluut geen zin had in een ontmoeting met wat er achter hen aan zat, en dat Tweebloesem in de wereld der geesten tamelijk zwaar was, en dat er ergere dingen waren dan dood zijn.
'Noem er dan eens twee,' mompelde hij en hij nam een sprong.
Een paar tellen later arriveerden de ruiters en ze hielden niet stil bij de rotsrand maar reden gewoon door, de lucht in, om pas in te houden boven de leegte.
De Dood keek omlaag.
DAT VIND IK ALTIJD VERVELEND zei hij. IK KAN HIER NET ZO GOED EEN DRAAIDEUR INSTALLEREN
Wat wilden ze toch, vraag ik me af? zei Pestilentie.
Geen idee, zei Oorlog.Een aardig spel, dat wel.
Precies, zei Honger. Meeslepend, vond ik.
WE HEBBEN NOG WEL TIJD VOOR NOG ZO EEN BIBBER zei de Dood.
Een robber, verbeterde Oorlog.
EEN DOBBER?
Je noemt het een robber, zei Oorlog.
JUIST, EEN ROBBER zei de Dood. Hij tuurde omhoog naar de nieuwe ster en vroeg zich af wat die zou betekenen.
IK DENK DAT WE NOG WEL TIJD HEBBEN herhaalde hij, maar niet meer zo zeker.
-~oOo~-
Er is al melding gemaakt van een poging om wat eerlijkheid in de verslaggeving op de Schijf te brengen, en hoe het dichters en zangers op straffe van - nou, straffe bestraffing, verboden werd om oeverloos uit te weiden over murmelende beekjes en een rozenvingerige dageraad en hoe ze alleen mochten zeggen dat een gelaat duizend schepen te water liet gaan, als ze ook desbetreffend gewaarmerkte havenpapieren konden overleggen.
Derhalve, vanwege een vluchtig respect voor deze traditie, zal hier van Rinzwind en Tweebloesem niet worden gezegd dat ze als een ijsblauwe sinusgolf door de duistere dimensies slingerden, of dat er een geluid was alsof er aan een monsterachtige slagtand werd getokkeld, of dat ze hun levens voor hun ogen voorbij zagen glijden (Rinzwind had trouwens zijn leven al zo vaak voor zijn ogen voorbij zien flitsen, dat hij de saaie stukken slapend kon laten passeren), of dat het heelal als een dikke drilpudding op hen neerplofte.
Wel wordt hier gezegd, want het is proefondervindelijk vastgesteld, dat er een geluid klonk alsof er een houten liniaal met kracht werd geraakt door een Cis stemvork, of mogelijk een Bes, gevolgd door de plotse gewaarwording van volkomen stilte.
Dit kwam doordat ze volkomen stil waren, en volkomen donker was het ook.
Het drong tot Rinzwind door dat er iets was misgegaan.
Toen zag hij vlak voor zich het vage blauwe gekriebel.
Hij zat weer in de Octavo. Hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als iemand het boek opendeed; zouden hij en Tweebloesem te zien zijn als een kleurplaat?
Vast niet, besloot hij. De Octavo waarin ze zaten was nogal wat meer dan gewoon dat boek dat diep in de Gesloten Universiteit aan zijn lessenaar zat geketend, want dat was maar een driedimensionale weergave van een multidimensionale werkelijkheid, en -
Wacht even, dacht hij. Dit bevalt me maar niets. Wie is daar voor mij aan het denken?
'Rinzwind,' zei een stem als het geritsel van oude boekbladen.
'Wie, ik?'
'Ja, jij natuurlijk, maffe drol.'
Heel eventjes flakkerde er een opstandig vonkje in Rinzwinds geplaagde hart.
'Zijn jullie er al weer achter hoe het heelal begonnen is?' zei hij gemeen. 'Het Schrapen van de Keel, dat was het toch, of het Slaken van de Zucht, of het Krabben van de Kruin en het Wat Was Het Ook Weer, Het Lag Voor in Mijn Mond?'
Weer een andere stem, dor als tonder, siste: 'Denk er wel aan waar je nu bent, hoor je.' Het zou onmogelijk moeten zijn om een zin te sissen als er geen sisklanken in zitten, maar deze stem deed een heel goede poging.
'Eraan denken waar ik ben? Eraan denken waar ik ben?' schreeuwde Rinzwind. 'Ik weet best waar ik ben, ik zit in een boek te praten tegen een zooitje stemmen die ik niet kan zien, waarom denk je anders dat ik zo gil?'
'Ik neem aan dat je je afvraagt waarom we je weer hierheen hebben gehaald,' zei een stem naast zijn oor.
'Nee.'
'Nee?'
'Wat zei hij daar?' zei een andere ontlijfde stem.
'Hij zei nee.'
'Zei hij echt nee?'
'Ja.'
'O.'
'Waarom dan?'
'Er overkomen mij de hele tijd van deze dingen,' zei Rinzwind. 'Het ene moment val ik van de wereld af, dan zit ik weer in een boek, dan zit ik op een vliegende kei, dan kijk ik toe terwijl de Dood leert hoe hij Brücke of pont of wat het ook was moet spelen - waarom zou ik me nog iets afvragen?'
'Nou, wij stelden ons voor dat je je afvroeg waarom wij niet wilden dat iemand ons opzei,' zei de eerste stem, die kennelijk aanvoelde dat hij het initiatief had verspeeld.
Rinzwind aarzelde. Het idee was inderdaad bij hem opgekomen, zij het dan op een dun steeltje en schichtig rondkijkend of niemand erop zou trappen.
'Waarom zou iemand jullie eigenlijk willen opzeggen?'
'Het gaat om de ster,' zei de bezwering. 'Die rode ster. Er zijn al tovenaars naar je op zoek; als die je vinden willen ze alle Acht Bezweringen tegelijk opzeggen om er de toekomst mee te veranderen. Ze denken dat de Schijf op weg is naar een botsing met de ster.'
Rinzwind dacht hier even over na. 'En is hij dat?'
'Niet precies, maar over een - wat is dat?'
Rinzwind keek omlaag. Uit het donker kwam de Bagage aangedrenteld. Er stak nog een lange scherf van een zeis uit zijn klep.
'Dat is de Bagage maar,' zei hij.
'Maar die hebben we niet hierheen geroepen!'
'Niemand kan hem ergens heen roepen,' zei Rinzwind. 'Hij komt gewoon opdagen. Maak je er maar niet druk over.'
'O. Waar hadden we het ook weer over?'
'Dat rode sterding.'
'Juist. Het is van het grootste belang dat je -'
'Hallo? Hallo? Is daar nog iemand?'
Het was een dun piepstemmetje en het kwam uit de plaatjesdoos die nog steeds om Tweebloesems verstarde nek hing.
Het plaatjesduveltje deed even zijn luikje open en tuurde naar Rinzwind.
'Waar zitten we, heerschap?' zei het.
'Ik weet niet precies.'
'Nog altijd dood?'
'Zou kunnen.'
'Nou, laten we hopen dat we ergens heen gaan waar we niet te veel zwart nodig hebben, want ik ben er doorheen.' Het luikje klapte dicht.
Rinzwind stelde zich eventjes een tafereel voor met Tweebloesem die zijn plaatjes liet rondgaan en dingen zei als 'Dit ben ik, gemarteld door een miljoen demonen' en 'Dit ben ik, met dat rare stel dat we toen tegenkwamen op de bevroren hellingen van de Onderwereld'. Rinzwind was er niet zeker van wat er met je gebeurde als je echt was doodgegaan, de autoriteiten waren wat onduidelijk over dat onderwerp; een donkere zeeman uit de Velgwaartse streken had ooit gezegd dat hij erop vertrouwde naar een paradijs te gaan waar ze sorbet en hoeri's hadden. Rinzwind was er niet zeker van wat een hoeri was, maar enig nadenken bracht hem tot het besluit dat het een buisje van drop moest zijn om de sorbet mee op te zuigen. Trouwens, van sorbets moest hij niezen.
'Nu die onderbreking ook weer voorbij is', zei een droge stem streng, 'kunnen we misschien verder. Het is van het grootste belang dat je je niet door die tovenaars de bezwering laat afpakken. Er gebeuren verschrikkelijke dingen als de bezweringen te vroeg worden opgezegd.'
'Ik wil gewoon met rust gelaten worden,' zei Rinzwind.
'Mooi, mooi. We weten al dat we op je aan kunnen vanaf de dag dat je voor het eerst de Octavo opendeed.'
Rinzwind aarzelde. 'Een ogenblikje nog,' zei hij. 'Je wilt dat ik blijf rondhollen om te voorkomen dat de tovenaars al de bezweringen bij elkaar krijgen?'
'Precies.'
'Je hebt mijn hele leven verpest, weten jullie dat?' zei Rinzwind heftig. 'Ik had het als tovenaar best kunnen redden als jullie niet hadden besloten om mij als een soort draagbaar bezweringsboekje te gebruiken. Ik kan geen enkele andere bezwering onthouden, ze zijn veel te bang om in hetzelfde hoofd te zitten met jullie!'
'Het spijt ons.'
'Ik wil alleen maar naar huis! Ik wil terug naar waar -' er verscheen een spoortje van vocht in Rinzwinds oog '- naar waar je de straatkeien onder je voeten voelt en het bier soms niet eens zo slecht is en je op een doordeweekse avond een aardig stukje gebakken vis kunt krijgen, met misschien nog een paar flinke zure bommen, en zelfs gestoofde paling en een maaltje mosselen, en waar altijd wel ergens een warme stal is om in te slapen en je 's morgens altijd nog op dezelfde plek bent als de vorige avond en waar niet overal allemaal van dat weer is. Ik bedoel, dat van dat getover kan me niet schelen, ik ben vast niet, weet je wel, uit het juiste tovenaarshout gesneden, ik wil alleen gewoon naar huis! -'
'Maar je moet toch -' begon een van de bezweringen.
Het was al te laat. Heimwee, dat elastiekje in het onderbewustzijn dat een zalm kan meesleuren door vijfduizend kilometer vreemde zeeën, of een miljoen lemmingen kan uitsturen in een opgetogen ren naar het voorvaderlijk tehuis, dat er wegens een stuipje in het drijven der continenten niet meer is - heimwee stak in Rinzwind de kop op als een blinde struisvogel bij nacht, holde langs de breekbare draad die zijn geplaagde ziel met zijn lijf verbond, zette zich schrap en trok…
De bezweringen zaten alleen in hun Octavo.
Dat is te zeggen, alleen op de Bagage na.
Ze keken ernaar, niet met ogen, maar met een bewustzijn zo oud als de Schijfwereld zelf.
'Sodemieter jij dan ook maar op,' zeiden ze.
-~oOo~-
'- iet beroerd.'
Rinzwind wist dat hij zelf aan het praten was, hij herkende de stem. Een ogenblik keek hij niet op een gewone manier uit zijn ogen, maar zoals een spion wel loert door de weggesneden ogen van een schilderij. Toen was hij er weer.
'Allesj goed met je, Rinzjwind?' zei Cohen. 'Je leek net nogal afweezjig.'
'Je zag er wel wat wit uit,' beaamde Betta. 'Net of er iemand over je graf had gelopen.'
'Uh, tja, dat zal ik dan wel geweest zijn,' zei hij. Hij stak zijn vingers op en telde ze. Het leek het gewone aantal te zijn.
'Ahum, heb ik eigenlijk nog bewogen?' vroeg hij.
'Je keek alleen maar naar het vuur alsof je een geest had gezien,' zei Betta.
Achter hem werd gekreund. Tweebloesem ging overeind zitten met zijn hoofd tussen zijn handen.
Zijn ogen stelden zich op hen in. Zijn lippen bewogen, maar zonder geluid.
'Dat was pas een vreemde… droom,' zei hij toen. 'Waar is dit hier? Waarom ben ik hier?'
'Nou', zei Cohen, 'sjommigen zjeggen dat de Sjchepper van het Heelal een handjevol klei nam en -'
'Nee, ik bedoel hier,' zei Tweebloesem. 'Ben jij dat, Rinzwind?'
'Ja,' zei Rinzwind, om er het voordeel van de twijfel aan te geven.
'Er was zo'n… een klok die… en van die lui die…' zei Tweebloesem. Hij schudde zijn hoofd. 'Waarom ruikt het hier zo van paarden?'
'Je bent ziek geweest,' zei Rinzwind. 'Waanvoorstellingen.'
'Ja… dat zullen het wel geweest zijn.' Tweebloesem keek omlaag naar zijn borst. 'Maar waarom heb ik dan -'
Rinzwind sprong overeind.
'Excuseer even, erg benauwd hier, moet even wat frisse lucht scheppen,' zei hij. Hij nam de plaatjesdoos van Tweebloesems nek en verdween met een vaartje door de tentopening.
'Die had ik niet gezien toen hij binnenkwam,' zei Betta. Cohen haalde zijn schouders op.
Rinzwind was al op een paar meter van de joert toen het raderwerk van de plaatjesdoos ratelend op gang kwam. Heel langzaam rolde uit het doosje het laatste plaatje dat het duveltje had gemaakt.
Rinzwind griste het weg.
Wat erop stond zou zelfs bij klaarlichte dag nogal gruwelijk zijn geweest. In het vrieskoude sterrenlicht, rossig door de vuurgloed van de boze nieuwe ster, was het nog veel erger.
'Nee,' zei Rinzwind zacht. 'Nee, zo was het helemaal niet, er was een huisje, en dat meisje, en…'
'Men ziet zoals men ziet en ik schilder wat ik zie,' zei het duveltje vanuit zijn luikje. 'Wat ik zie is echt. Ik ben daarvoor gekweekt. Ik zie alleen wat er echt is.'
Van over de sneeuwkorst kwam knerpend een donkere gedaante in Rinzwinds richting. Het was de Bagage. Ineens vond Rinzwind, die anders altijd een hekel had aan de kist en hem niet vertrouwde, dat hij het verfrissend normaalste was wat hij ooit had gezien.
'Ik zie dat je het dus hebt gehaald,' zei Rinzwind. De Bagage klepperde met zijn deksel.
'Mooi zo, maar wat heb jij dan gezien?' vroeg Rinzwind. 'Heb je achterom gekeken?'
De Bagage zei niets. Een ogenblik zwegen ze als twee krijgers die het bloedige slagveld zijn ontvlucht en even halt houden om op adem en bij hun positieven te komen.
Toen zei Rinzwind: 'Vooruit, naar binnen, daar is een vuur.' Hij stak al een hand uit om de Bagage op zijn deksel te kloppen. Maar die hapte er kribbig naar en miste op een haar na zijn vingers. Het leven ging weer zijn gewone gangetje.
-~oOo~-
De volgende dag brak aan met een kraakheldere, kille dageraad. De hemel zat als een blauwe koepel rondom vast aan het witte laken van de wereld en het totaaleffect zou zo fris en schoon als een tandpastareclame zijn geweest als die rose stip niet boven de horizon had gehangen.
'Je kunt hem nu ook bij daglicht zjien,' zei Cohen. 'Wat isj het?'
Hij keek Rinzwind nadrukkelijk aan en die kleurde.
'Waarom kijkt iedereen naar mij?' vroeg hij. 'Ik weet niet wat het is, het kan wel een komeet zijn of zo.'
'Zullen we allemaal verbranden?' vroeg Betta.
'Hoe moet ik dat nou weten? Ik ben nog nooit door een komeet geraakt.'
Ze reden op een rijtje achter elkaar over het glinsterende sneeuwveld. Het Paardenvolk, dat kennelijk nogal tegen Cohen opkeek, had hun rijdieren gegeven en de route aangeduid naar de honderdvijftig kilometer Naafwaarts gelegen rivier de Snouw, waar Rinzwind en Tweebloesem volgens Cohen wel een boot zouden vinden om hen naar de Cirkelzee te brengen. Hij had aangekondigd dat hij met hen meeging, vanwege zijn wintertenen.
Meteen had ook Betta aangekondigd dat ze meeging, voor het geval Cohen ergens gewreven wilde worden.
Rinzwind voelde vagelijk aan dat daar een of ander potje te vuur stond. Zo had Cohen, om te beginnen, zich uitgesloofd om zijn baard te kammen.
'Ik denk dat ze nogal verkikkerd op je is,' zei hij. Cohen slaakte een zucht.
'Wasj ik maar twintig jaar jonger,' zei hij mijmerend.
'En?'
'Dan wasj ik nu zjevenenzjesjtig.'
'Wat heeft dat er nu mee te maken?'
'Nou - hoe zjal ik het zjeggen? Toen ik mij nog alsj jongeman een plekje in de wereld veroverde, toen zjag ik graag dat mijn vrouwen roodharig en vurig waren.'
'Ach.'
'En toen werd ik wat ouder en zjag ik bij voorkeur uit naar een vrouw met blond haar en een wereldsje blik in haar oog.'
'Ja? En?'
'Maar toen werd ik weer wat ouder en begon ik de zjin te zjien van donkere, zjwoele vrouwen.'
Hij zweeg. Rinzwind wachtte.
'En?' zei hij toen. 'En verder? Waar let je nu op bij een vrouw?'
Cohen keek hem aan met zijn ene, waterig blauwe oog.
'Geduld,' zei hij.
'Niet te geloven!' zei een stem achter hen. 'Te paard op weg met Cohen de Barbaar!'
Dat was Tweebloesem. Al sinds de vroege morgen deed hij als een aap die de sleutel heeft van de bananenplantage, na zijn ontdekking dat hij dezelfde lucht inademde als de grootste held aller tijden.
'Wil hij sjomsj sjarkasjtiesj doen?' vroeg Cohen aan Rinzwind.
'Nee. Hij doet altijd zo.'
Cohen keerde zich om in zijn zadel. Tweebloesem keek hem stralend aan en wuifde trots. Cohen draaide zich weer om en gromde wat.
'Hij heeft toch wel ogen in zjijn kop?'
'Jawel, maar die werken niet zoals bij een ander. Neem dat maar van me aan. Ik bedoel - nou, je weet nog die joert van het Paardenvolk, waar we gisteravond waren?'
'Jazjeker.'
'Zou je niet zeggen dat die wat donker was en vettig, en dat hij stonk als een doodziek paard?'
'Nauwkeurig besjchreven, zjou ik zjeggen.'
'Zou hij niet vinden. Hij zou hem beschrijven als een schitterende barbarentent, volgehangen met de pelzen van grote beesten, op jacht veroverd door de scherpgeoogde krijgers van de uiterste grenzen der beschaafde wereld, en dat hij geurde naar de zeldzame uitheemse balsems die waren buitgemaakt op de karavanen op hun weg door de troosteloze - nou ja, enzovoort. Ik meen het hoor,' voegde hij eraan toe.
'Isjie gek dan?'
'Een beetje gek. Maar wel gek met een boel geld.'
'Aha, dan kan hij niet gek zjijn. Ik ben het een en ander gewend; alsj een man een boel geld heeft isj hij alleen maar eksjentriek.'
Cohen draaide zich weer om in zijn zadel. Tweebloesem zat Betta net te vertellen hoe Cohen het in zijn eentje gewonnen had van de slangenkrijgers van de heksenheer van S'belinja, en de heilige diamant had gestolen van het reuzenbeeld van Offlaar de Krokodilgod.
Er verscheen een eigenaardig lachje tussen de rimpels op Cohens gezicht.
'Zeg, ik wil hem wel vragen of hij zijn kop houdt, als je dat wilt,' zei Rinzwind.
'Zjou hij dat dan doen?'
'Eigenlijk niet nee.'
'Laat hem maar kletsjen,' zei Cohen. Zijn hand gleed naar het gevest van zijn zwaard, glimmend gepolijst door de greep der jaren.
'Trouwensj, ik mag die ogen wel,' zei hij. 'Zje kunnen door wel vijftig jaar heenkijken.'
Met een achterstand van honderd meter hupte de Bagage nogal moeizaam door de zachte sneeuw. Hem vroeg niemand ooit naar zijn mening over wat dan ook.
-~oOo~-
Tegen de avond hadden ze de rand van de hoogvlakte bereikt en nu reden ze door sombere dennenbossen waar de sneeuwstorm maar weinig gestrooid had. Het was een landschap van enorme gebarsten rotsen, en dalen zo diep en smal dat de dagen er maar zo'n twintig minuten duurden. Een woeste en winderige streek van het soort waar je elk moment voorbereid bent op -
'Trollen,' zei Cohen en hij snoof de lucht op.
Rinzwind keek in het rode avondlicht om zich heen. Ineens leken daarnet nog doodgewone keien wel verdacht levend te zijn. Schaduwen waar hij anders niet naar omkeek begonnen er akelig bezet uit te zien.
'Trollen vind ik leuk,' zei Tweebloesem.
'Dat vind je helemaal niet,' zei Rinzwind streng. 'Het kan niet. Ze zijn groot en bultig en ze eten mensen.'
'Dat doen zje helemaal niet,' zei Cohen, die onhandig stram van zijn paard gleed en zijn knieën masseerde. 'Bekende misjvatting, dat. Trollen eten nooit iemand op.'
'O nee?'
'Nee, zje sjpugen de sjtukjesj altijd weer uit. Kunnen geen mensjen verteren, sjnap je? De gemiddelde trol zjal niet meer nodig hebben dan een flinke klomp graniet, eventueel met nog een aardig brok zjandsjteen voor toe. Ik heb wel eensj iemand horen zjeggen dat dat komt doordat zje een sjieliesjie - een kiesjelsjuu -' Cohen zweeg even, en veegde zijn baard droog, 'doordat zje van sjteen zjijn.'
Rinzwind knikte. Trollen waren natuurlijk ook niet onbekend in Ankh-Meurbork, waar ze vaak werden ingehuurd als lijfwacht. Het waren dikwijls tamelijk dure krachten tot ze leerden omgaan met deuren en niet langer gewoon het perceel verlieten door onbekommerd door de dichtstbijzijnde muur te lopen.
Onder het sprokkelen van brandhout vertelde Cohen verder: 'Trollentanden, dat isj pasj wat.'
'Hoezo?' zei Betta.
'Diamanten. Moet ook wel, sjnap je. Het enige dat tegen sjtenen kan, en dan moeten zje evengoed elk jaar nog wissjelen.'
'Over tanden gesproken -' zei Tweebloesem.
'Zjeg het maar.'
'Het valt me nu eenmaal op -'
'Zjeg het dan.'
'Ach, niks eigenlijk.'
'Zjo? Nou. Laten we dit vuur aanmaken nu het nog licht isj. En dan', ging hij somberder verder, 'wordt het weer tijd voor wat sjoep.'
'Rinzwind is daar goed in,' zei Tweebloesem met geestdrift. 'Hij weet alles over kruiden en knollen en zo.'
Cohen gunde Rinzwind een blik waaruit viel op te maken dat hij, Cohen, daar niets van geloofde.
'Nou ja, van het Paardenvolk hebben we nog wat paardenrookvleesj,' zei hij. 'Alsj je dan wat wilde uien en dergelijke opsjnort, dan kan dat de sjmaak nog wel wat ophalen.'
'Maar ik -' begon Rinzwind, en hij gaf het op. Trouwens, redeneerde hij, ik weet hoe een ui eruit ziet, dat is een soort uitgezakt wittig geval met van boven van die groene sprietjes eruit, moet toch tamelijk opvallen.
'Zal ik dan maar even gaan kijken?' vroeg hij.
'Zjou ik doen, ja.'
'Daar verderop tussen al die dichte donkere struiken?'
'Heel gesjchikt plekje, ja.'
'Je bedoelt bij al die diepe kuilen en greppels?'
'Ideaal, zjou ik zjeggen.'
'Ja, dat dacht ik al,' zei Rinzwind verbitterd. Hij ging op pad en vroeg zich af hoe je uien moest lokken. Ga maar na, dacht hij, je ziet ze wel aan die touwtjes voor de marktkraampjes hangen, maar zo groeien ze vast niet, misschien gebruiken die landlieden of zo wel uienhonden of zoiets, of ze zingen liederen waar uien op afkomen.
Er waren al wat vroege sterren aan de hemel toen hij doelloos tussen de halmen en bladeren porde. Oplichtende zwammetjes, akelig organisch en met het uiterlijk van sekshulpmiddelen voor kabouters, sopten week onder zijn voeten. Hij werd gestoken door vliegende dingetjes. Andere, gelukkig onzichtbare dingetjes hupten of schuifelden onder het struikgewas weg en kwaakten hem verwijtend toe.
'Uien?' fluisterde Rinzwind. 'Zijn hier nog uien?'
'Er staan daar een stelletje bij die oude taxisboom,' zei een stem vlak naast hem.
'Aha,' zei Rinzwind. 'Mooi.'
Er heerste geruime tijd stilte, afgezien van het zoemen van de muggen om Rinzwinds oren.
Hij stond stokstijf stil. Zelfs zijn ogen bewoog hij niet.
Uiteindelijk zei hij: 'Pardon?'
'Ja?'
'Welke taxi's dan?'
'De taxisboom is die knobbelige daar met de donkergroene naaldjes.'
'O, ja. Ik zie hem. Nogmaals bedankt.'
Hij verroerde zich niet. Ten slotte zei de stem terloops: 'Kan ik nog iets voor je betekenen?'
'Je bent toch geen boom, hè?' zei Rinzwind met zijn blik nog steeds recht vooruit.
'Doe niet zo gek. Bomen kunnen toch niet praten.'
'Neem me niet kwalijk. Ik heb alleen de laatste tijd wat problemen gehad met bomen, je weet wel.'
'Eigenlijk niet nee. Ik ben een kei.'
Rinzwinds stem veranderde nauwelijks.
'Prima, prima,' zei hij langzaam. 'Nou, dan moest ik de uien maar eens gaan ophalen.'
'Laat ze je smaken.'
Met behoedzame en waardige tred liep hij verder tot hij tussen het struikgewas een stelletje sliertige witte dingen gewaar werd; met zorg trok hij die uit de grond en hij draaide zich om.
Een eindje verderop zag hij een kei. Maar er waren overal keien, het gebeente van de Schijf zelf kwam hier aan de oppervlakte.
Gespannen bekeek hij de taxisboom voor het geval die soms gepraat had. Maar de taxis, van nature nogal een alleenstaande boom, had nog niets gehoord over Rinzwind de dendrologische heiland en stond trouwens vast te slapen.
'Als jij dat was, Tweebloesem, dan wist ik de hele tijd al dat je het was,' zei Rinzwind. Opeens klonk zijn stem erg helder en eenzaam in het toenemend duister.
Rinzwind dacht terug aan het enige feit dat hij zeker wist over trollen, en dat was dat ze blootgesteld aan zonlicht in steen veranderden, waardoor iedereen die trollen in dienst had voor overdag een fortuin kwijt raakte aan tubetjes factor-honderd.
Maar nu hij er eens over nadacht, er stond nergens wat er met ze gebeurde als de zon eenmaal weer onder was…
Het laatste daglicht sijpelde uit het landschap weg. En opeens leken er overal wel erg veel keien te liggen.
-~oOo~-
'Hij heeft vreselijk lang werk met die uien,' zei Tweebloesem. 'Dacht je dat we maar eens moesten gaan kijken?'
'Tovenaarsj kunnen wel op zjichzjelf pasjen,' zei Cohen. 'Maak je niet ongerusjt.' Hij vertrok pijnlijk. Betta was zijn teennagels aan het knippen.
'Eigenlijk is hij niet zo'n verschrikkelijk goede tovenaar,' zei Tweebloesem, die wat dichter bij het vuur ging zitten. 'Ik zou dit niet in zijn gezicht zeggen, maar' - hij boog zich dichter naar Cohen - 'ik heb hem eigenlijk nooit echt zien toveren.'
'Mooi zo. Nu de volgende maar,' zei Betta.
'Dit isj erg aardig van je.'
'Je zou best leuke voeten hebben als je ze wat beter verzorgde.'
'Ik lijk wel niet meer zjo goed te bukken alsj vroeger,' zei Cohen schaapachtig. 'Nou kom je natuurlijk in mijn vak niet veel manicurisjten of pedicurisjten tegen. Gek eigenlijk. Je komt hele drommen priesjtersj tegen, hopen krankzjinnige goden, crimineel veel jurisjten, maar nooit manicurisjten of pedicurisjten. Ik neem aan dat dat ook geen gezjicht isj - Cohen tegen de Pedicurisjten…'
'Of Cohen en de Manicuristen des Onheils,' stelde Betta voor. Cohen giechelde schor.
'Of Cohen en de Dolle Orthodontisten!' lachte Tweebloesem.
Cohen deed zijn mond met een klap dicht.
'Wat isj daar dan zjo lollig aan?' vroeg hij met een stem vol gebalde vuisten.
'Nou, uh, tja,' zei Tweebloesem. 'Je tanden, zie je…'
'Wat isj daar mee?' snauwde Cohen.
Tweebloesem slikte. 'Het viel me op dat ze, ahum, aardrijkskundig niet dezelfde positie innemen als je mond.'
Cohen staarde hem dreigend aan. Toen zakte hij in en hij zag er opeens heel klein en oud uit.
'Maar al te waar, ja,' mompelde hij. 'Gelijk heb je. Het isj moeilijk om zjonder tanden een held te zjijn. Verder maakt het niet uit wat je kwijt raakt, je redt het zjelfsj met maar één oog, maar kom je aanzjetten met een mondvol tandvleesj dan heeft niemand meer enig resjpect.'
'Ik wel,' zei Betta trouwhartig.
'Waarom neem je dan geen nieuwe?' vroeg Tweebloesem alsof het niets was.
'Ja hoor, alsj ik nou een haai wasj of zjo, ja dan kreeg ik wel nieuwe,' zei Cohen sarcastisch.
'Welnee, je koopt ze toch,' zei Tweebloesem. 'Kijk, ik zal je wat laten - uh, Betta, wil je even de andere kant op kijken?' Hij wachtte tot ze zich had omgedraaid en toen ging hij met zijn hand naar zijn mond.
'Zjie je wel?' zei hij.
Betta hoorde hoe Cohen opeens zijn adem inhield.
'Je kunt die van jou er zjomaar uit halen?'
'Jazjeker. Ik heb er een heel sjtel. Zjo, een ogenblikje -' er klonk een geluid alsof hij slikte, en toen vervolgde Tweebloesem met een wat gewonere stem: 'Heel handig, natuurlijk.'
Zelfs de stem van Cohen straalde eerbiedige verbazing uit, voor zover dat dan kan zonder tanden, wat zowat even ver is als met tanden, al klinkt het heel wat minder indrukwekkend.
'Dat zjou ik ook denken,' zei hij. 'Bij kiesjpijn haal je zje er gewoon uit laat zje dan maar uitraazjen, hè? Zjal die sjodemietersj leren, kunnen zje eensj merken hoe leuk het isj om in hun eentje pijn te lijden!'
'Dat klopt niet helemaal,' zei Tweebloesem zuinig. 'Het zijn mijn tanden niet, ik heb ze alleen maar.'
'Doe je dan een ander zj'n tanden in je mond?'
'Nee, iemand heeft ze gemaakt, een hoop mensen hebben van deze, waar ik vandaan kom, het is een -'
Maar Tweebloesems uiteenzetting over mondheelkundige vervangingsmiddelen bleef onuitgesproken, want iemand gaf hem een dreun.
-~oOo~-
Moeizaam werkte het maantje van de Schijf zich langs de hemel. Het scheen met licht van zichzelf, vanwege de onderbemeten en nogal ondoelmatige manier waarop de Schepper dit allemaal had ingericht, en het zat tamelijk volgepropt met allerlei maangodinnen die momenteel niet veel oog hadden voor wat er op de Schijf voorviel, omdat ze net een petitie opstelden tegen de IJsreuzen.
Hadden ze omlaag gekeken, dan hadden ze Rinzwind in druk gesprek gezien met een stel keien.
Trollen behoren tot de alleroudste levensvormen van het veelal en komen voort uit een vroege poging om al dit levensgedoe op gang te brengen zonder dat kleffe protoplasma. Individuele trollen leven een erg lange tijd, waarbij ze een zomerslaap houden en verder overdag slapen, want ze hebben last van warmte en worden daar traag van. Ze hebben een boeiende geneageologie. Men kan de petrollogie aansnijden, men kan het halfgeleiderschap van de gedoopte kiezel in de diaspora ter sprake brengen, men kan spreken over de prehistorische reuzentrollen die het merendeel van de schijfse bergketens uitmaken en voor grote problemen gaan zorgen als ze ooit wakker worden, maar je kunt er niet omheen dat trollen, zonder het sterke allesdoordringende toverkrachtveld van de Schijf, al lang geleden zouden zijn uitgestorven.
De psychiatrie was op de Schijf nog niet uitgevonden. Nog nooit had iemand Rinzwind een inktvlek onder zijn neus geduwd om te kijken of er losse schroefjes rondslingerden in zijn bovenkamer. Dus de enige manier waarop hij had kunnen beschrijven hoe de keien opeens weer in trollen veranderden, was door wat onduidelijks te kletsen over hoe er opeens plaatjes ontstaan als je in het vuur, of naar de wolken kijkt.
Het ene moment was daar een doodgewone kei, en ineens kregen een paar barsten en richels die er altijd al zaten het aanzien van een mond of een spits toelopend oor. Een oogwenk later, en eigenlijk zonder dat er echt iets was veranderd, zat hem daar dan een trol aan te grijnzen met een mond vol diamanten.
Ze zouden me toch niet kunnen verteren, hield hij zichzelf voor. Ze zouden vreselijk ziek van me worden.
Veel troost was het niet.
'Dus jij bent Rinzwind de tovenaar,' zei de dichtstbijzijnde. Het klonk alsof er iemand door het grind rende. 'Nou, ik weenie. Ik had gedacht dat je langer was.'
'Misschien is hij wat verweerd,' zei een andere. 'De legende is verschrikkelijk oud.'
Rinzwind ging onhandig verzitten. Hij was er zo goed als zeker van dat de rots waarop hij zat van vorm veranderde, en een minuscuul trolletje - haast niet meer dan een kiezelsteentje - zat gezellig op zijn voet en keek hem met grote belangstelling aan.
'Legende?' vroeg hij. 'Wat voor legende?'
'Die is overgeleverd van berg tot grind sinds de zonsondergang[*] der tijden,' zei de eerste trol. 'Zo van: “Als de rode ster de hemel verlicht dan komt Rinzwind de tovenaar om uien te zoeken. Bijt hem niet. Het is heel belangrijk om hem te helpen in leven te blijven.”'
Men zweeg.
'Is dat alles?' vroeg Rinzwind.
'Ja,' zei de trol. 'Het leek ons altijd wat raadselachtig. De meeste van onze legenden zijn veel spannender. In de oude tijd was het veel interessanter om een kei te zijn.'
'O ja?' vroeg Rinzwind hulpeloos.
'O jee, ja. Altijd lol. Vulkanen van hier tot ginder. Het stelde toen echt wat voor als je een kei was. Je had nog niet al die sedimentele onzin over afzetting en zo, het was stolling of niets. Dat is natuurlijk allemaal voorbij. Wie zich vandaag de dag al geen trollen noemen, nou, soms zijn ze nauwelijks meer dan leisteen. Of krijt zelfs. Ik zou het liever niet hoog in de bol hebben als je met me kon tekenen, jij wel dan?'
'Nee,' zei Rinzwind gauw. 'Helemaal niet, nee hoor. Dat, uh, dat legendegeval. Er werd gezegd dat je me niet moest bijten?'
'Dat klopt!' zei het trolletje op zijn voet, 'en het was ik die je vertelde waar de uien stonden!'
[*] Een interessante beeldspraak. Voor de nachtelijk actieve trollen ligt de dageraad der tijden uiteraard in de toekomst.
'We zijn nogal blij dat je voorbij kwam,' zei de eerste trol, en Rinzwind kon moeilijk over het hoofd zien dat hij de grootste was. 'We zitten een beetje in de piepzak over die nieuwe ster. Waar duidt die op?'
'Ik weet het niet,' zei Rinzwind. 'Iedereen lijkt wel te denken dat ik er meer van weet, maar ik heb geen -'
'Het gaat er niet om dat we er tegenop zien gesmolten te worden,' zei de grote trol. 'Zo zijn we immers ook ooit begonnen. Maar we dachten, misschien zou het dan wel eens het einde van alles kunnen worden en dat lijkt toch minder fraai.'
'Hij wordt groter,' zei een andere trol. 'Kijk hem nu eens. Groter dan gisteravond'.
Rinzwind keek. Hij was inderdaad groter dan gisteravond.
'Dus dachten wij, jij zou wel eens raad kunnen weten,' zei de hoofdtrol, zo bedeesd als je maar kunt klinken met een stem als een orgel van graniet.
'Je zou over de Rand kunnen springen,' zei Rinzwind. 'Er moeten in het heelal toch nog heel wat plekjes zijn waar men wat extra keien goed kan gebruiken.'
'Daar hadden we over gehoord,' zei de trol. 'We hebben keien gesproken die het geprobeerd hebben. Ze zeggen dat je eerst miljoenen jaren rondzweeft en dan heel erg heet wordt en wegsmelt, om ten slotte te eindigen onderin het grootste gat van de omgeving. Dat klinkt tamelijk zwart.'
Hij ging staan met het geluid van steenkool die door een stortkoker klettert en strekte zijn dikke, bultige armen.
'Nou ja, wij worden geacht jou te helpen,' zei hij. 'Wou je ons iets laten doen?'
'Ik zou nu eigenlijk soep moeten maken,' zei Rinzwind. Hij zwaaide een beetje met zijn uien. Dat was waarschijnlijk niet het meest heldhaftige of doelbewuste gebaar aller tijden.
'Soep?' zei de trol. 'Dat is alles?'
'Nou ja, misschien nog wat soepstengels erbij.'
De trollen keken elkaar eens aan en lieten daarbij genoeg oraal edelgesteente zien om een middelsoort stad op te kopen.
Op het laatst zei de grootste trol: 'Soep zal het zijn.' Hij haalde gruizig zijn schouders op. 'We hadden ons alleen voorgesteld dat de legende, nou, wat meer - ik weet niet, ik dacht gewoon - nou ja, het zal wel niets uitmaken.'
Hij stak een hand uit als een tros fossiele bananen.
'Ik ben Diabaas,' zei hij. 'Die daar is Plagioklaas, en Breksje, en Jasper, en mijn vrouw Toermalijn - ze is wat metamorf, maar wie is dat vandaag de dag niet? Jasper, ga van zijn voet af.'
Rinzwind gaf voorzichtig een hand, en zette zich schrap voor het krakend verpletteren van zijn botjes. Dat kwam niet. De hand van de trol was ruw, met wat korstmos rondom de vingernagels.
'Neem me niet kwalijk', zei Rinzwind, 'maar ik heb nog nooit eerder echt kennis gemaakt met trollen.'
'Wij zijn een uitstervend volk,' zei Diabaas droef, terwijl het groepje onder de sterren op pad ging. 'Jong Jaspertje is het enige kiezeltje in onze stam. Wij lijden namelijk aan filosofie, zie je.'
'O ja?' vroeg Rinzwind die zijn best deed om ze bij te houden. De trollentroep verplaatste zich heel snel, maar ook erg stilletjes, als grote bolle sluiergedaanten door de nacht. Hun voorbijgaan ging alleen gepaard met nu en dan het ijle kreetje van een nachtwezentje dat hun nadering niet had opgemerkt.
'O zeker. Echte slachtoffers ervan. Niemand van ons ontkomt er ten slotte aan. Er komt ooit een avond, zegt men, dat je wakker wordt en ineens denkt: “Waarom die moeite?”, en dan neem je hem dus niet meer. Zie je daar verderop die keien?'
Rinzwind zag een paar enorme gedaanten in het gras liggen.
'Die aan het eind, dat is mijn tante. Ik weet niet waaraan ze ligt te denken, maar ze heeft al in geen tweehonderd jaar bewogen.'
'Tjee. Dat spijt me.'
'Och, het is niet zo'n probleem met ons in de buurt om voor ze te zorgen,' zei Diabaas. 'Niet zoveel mensen in de buurt hier, zie je. Ik weet dat jullie er niets aan kunnen doen, maar het lijkt of jullie het verschil niet merken tussen een denkende trol en een gewone steen. In mijn oudoom werd zelfs gedolven, weet je.'
'Dat is verschrikkelijk!'
'Ja, het ene ogenblik was hij een trol, en het volgende was hij een gebeeldhouwde schoorsteenmantel.'
Ze hielden stil voor een rotswand die er bekend uitzag. De vertrapte overblijfselen van een kampvuur smeulden na in het duister.
'Het ziet er naar uit dat er gevochten is,' zei Toermalijn.
'Ze zijn allemaal weg!' zei Rinzwind. Hij holde naar de rand van de open plek. 'De paarden ook al! Zelfs de Bagage!'
'Er heeft er een gelekt,' zei Diabaas, die op de grond knielde. 'Dat rode waterspul dat jullie van binnen hebben. Kijk.'
'Bloed!'
'Heet dat zo? Ik heb nooit gesnapt waar dat goed voor was.'
Rinzwind dribbelde heen en weer op de manier van iemand die ten einde raad is, en tuurde achter struiken voor het geval daar nog iemand verstopt zat. Zo kwam het dat hij over een groen flesje struikelde.
'Het smeersel van Cohen!' jammerde hij. 'Hij neemt dat overal mee naar toe!'
'Nou', zei Diabaas, 'jullie mensen kunnen ook iets, ik bedoel net als wanneer wij helemaal traag worden en filosofie oplopen, alleen vallen jullie uit elk-'
'Dat heet doodgaan!' gilde Rinzwind.
'Dat was het. En zij hebben dat niet gedaan, want ze zijn hier niet.'
'Of ze zijn opgegeten!' opperde Jasper opgewonden.
'Hmm,' zei Diabaas, en: 'Wolven?' zei Rinzwind.
'Jaren geleden hebben we hier in de buurt alle wolven al geplet,' zei de trol. 'Ouwe Opa heeft dat gedaan, in elk geval.'
'Had hij er een hekel aan?'
'Nee, hij keek alleen nooit uit waar hij liep. Hmm.' De trol keek weer naar de grond.
'Er is hier een spoor,' zei hij. 'Tamelijk veel paarden.' Hij keek omhoog naar de heuvels vlakbij, waar steile wanden en griezelige rotskammen uittorenden boven de maanverlichte wouden.
'Daarboven woont Ouwe Opa,' zei hij zachtjes.
Er was iets met de manier waarop hij het zei, waardoor Rinzwind besloot maar liever nooit kennis te maken met Ouwe Opa.
'Is hij soms gevaarlijk?' giste hij.
'Hij is een heel oude en grote lelijkerd. We hebben hem al jaren niet meer zien rondlopen,' zei Diabaas.
'Al eeuwen,' verbeterde Toermalijn.
'Hij gaat ze allemaal plattrappen!' voegde Jasper eraan toe, onderwijl op en neer huppend op Rinzwinds tenen.
'Het gebeurt nu eenmaal wel eens dat een echt oude en grote trol in zijn eentje de heuvels in trekt en - ahum - dan wordt de steen de baas, als je me kunt volgen.'
'Nee?'
Diabaas zuchtte diep. 'Mensen gedragen zich toch soms als dieren? Nou, soms begint een trol te denken als een steen, en stenen hebben niet veel op met mensen.'
Breksje, een magere trol met een zandstenen teint, klopte Diabaas op de schouder.
'Gaan we nou nog achter ze aan?' zei ze. 'Volgens de legende moeten we dat Rinzwind kleffie helpen.'
Diabaas stond op, dacht even na, en greep toen Rinzwind in zijn nekvel om hem met een brede gruizige zwaai op zijn schouders te zetten.
'We gaan,' zei hij vastberaden. 'Als we Ouwe Opa tegenkomen probeer ik het wel uit te leggen…'
-~oOo~-
Drie kilometer verderop draafde een snoer van paarden door de nacht. Drie daarvan droegen gevangenen, vakkundig voorzien van boeien en proppen. Een vierde paard trok een sleeprek voort, met daarop de Bagage, gehuld in kabels, netten en stilte.
Zachtjes riep Herriena met een bevel de colonne tot stilstand en ze wenkte een van haar mannen bij zich.
'Weet je het wel zeker?' zei ze. 'Ik hoor niets.'
'Ik heb trolgedaantes gezien,' zei hij onvermurwbaar.
Ze keek om zich heen. De bomen stonden hier verder uiteen, er lag heel wat rotspuin, en voor hen uit voerde het pad naar een kale, stenige heuvel die in het rode sterrenlicht bepaald onaangenaam oogde.
Dat pad zat haar tamelijk dwars. Het was uitzonderlijk oud, maar iets had het gemaakt, en voor het doden van trollen kwam nogal wat kijken.
Ze slaakte een zucht. Opeens leek het wel alsof dat baantje als secretaresse achteraf toch niet zo gek was geweest.
En niet voor het eerst overwoog ze dat er aan het zwaardvechtsterschap wel veel nadelen kleefden, en dat daarvan niet de geringste het feit was dat mannen je niet serieus wilden nemen totdat je ze feitelijk dood maakte, en tegen die tijd deed het er allemaal niet meer toe. En dan had je al dat leer, waar ze al die uitslag van kreeg maar dat onverbrekelijk traditioneel scheen te zijn. En dan had je het bier. Voor types als Prudh de Barbaar of Zimbart de Boeman was het in orde om de hele avond te zwelgen in duistere kroegen, maar Herriena vertikte dat tenzij ze nette drankjes verkochten in kleine glaasjes, liefst met een kersje erin. En dan de toiletvoorzieningen…
Maar ze was te groot om een dief te zijn, te eerlijk voor moordenaar, te verstandig voor echtgenote, en te trots voor het enige andere algemeen voor vrouwen toegankelijke beroep.
Dus was ze zwaardvechtster geworden en een goeie, zodat ze een bescheiden vermogen vergaarde dat ze nu zorgvuldig beheerde met het oog op een nog niet geheel uitgewerkte toekomst, eentje die als zij er iets over te zeggen had wel degelijk een bidet zou bevatten.
In de verte klonk een geluid van versplinterend hout. Trollen hadden nooit de zin begrepen van het om bomen heenlopen.
Ze keek nog eens omhoog naar de heuvel. Het hoger gelegen land strekte naar links en rechts twee armen uit, en recht vooruit zat er een grote rotsbult op met - ze tuurde gespannen - een paar grotten erin?
Trollengrotten. Maar misschien toch een beter idee dan de hele nacht blijven ronddolen. En kwam de zon eenmaal op, dan was er geen probleem meer.
Ze boog zich opzij naar Gentja, aanvoerder der Meurborkse huurlingen. Ze was niet zo in haar sas met hem. Het was waar dat hij spieren en uithoudingsvermogen had als een os, het probleem was juist dat hij ook wel een brein als een os leek te hebben. En de geniepigheid van een fret. Net als de meeste knullen in Meurborks achterbuurten zou hij even zo vrolijk voor wat lijm zijn oma hebben verkocht, en dat had hij dan ook vast al gedaan.
'We steken door naar die grotten en leggen in de ingang een groot vuur aan,' zei ze. 'Trollen hebben een hekel aan vuur.'
Hij keek haar eens aan met een blik die zei dat hij zo zijn eigen ideeën had over wie de lakens moest uitdelen, maar zijn lippen zeiden: 'Jij bent de baas.'
'Zo is dat.'
Herriena keek achterom naar de drie gevangenen. Dat was inderdaad de kist - Roppaf had hem pijnlijk nauwkeurig beschreven. Maar geen van die mannen zag eruit als een tovenaar. Zelfs niet als een gesjeesde tovenaar.
-~oOo~-
'O jee,' zei Diabaas.
De trollen hielden stil. De nacht omsloot hen als fluweel. Griezelig oehoede daar een uil - tenminste, Rinzwind nam aan dat het een uil was, zijn vogelkennis was niet helemaal je dat. Misschien was het de nachtegaal die oehoede, of was het juist de lijster. Er fladderde een vleermuis over. Daar was hij tamelijk zeker van.
Hij was ook doodmoe en alles deed zeer.
'Hoezo o jee?' vroeg hij.
Hij tuurde door de duisternis. Er was ver weg een stipje te zien op de heuvels en het kon wel eens een vuurtje zijn.
'Aha,' zei hij. 'Jullie hadden toch een hekel aan vuur?'
Diabaas knikte. 'Het vernietigt de supergeleiding van ons brein,' zei hij. 'Maar zo'n klein vuurtje zou op Ouwe Opa weinig effect hebben.'
Rinzwind keek behoedzaam rond en luisterde of hij het geluid van een dolle trol bespeurde. Hij had gezien wat gewone trollen een bos konden aandoen. Niet dat ze zo vernielzuchtig van aard waren, maar ze behandelden de organische materie gewoon als een soort hinderlijke mist.
'Laten we dan maar hopen dat hij het niet vindt,' zei hij vurig.
Diabaas slaakte een zucht. 'Dat zit er niet erg in,' zei hij. 'Ze hebben het aangemaakt in zijn mond.'
-~oOo~-
'Het vonnisj isj over me geveld!' klaagde Cohen. Hij rukte vruchteloos aan zijn boeien.
Tweebloesem tuurde hem suffig aan. De steen uit Gentja's slinger had een fikse bult op zijn achterhoofd laten groeien en hij was nog wat onzeker over het een en ander, om te beginnen over zijn naam en zo verder.
'Ik had op luisjterposjt moeten sjtaan,' zei Cohen. 'Ik had moeten opletten en me niet mogen laten afleiden door al dat gekletsj over die dingesjen, die brood-eesjers van jou. Ik word zjeker een zjacht eitje.'
Hij werkte zich wat omhoog op zijn ellebogen. Herriena en de rest van de bende stonden om het vuur in de grotingang. De Bagage lag bewegingloos en zwijgend onder zijn net in een hoek.
'Er is iets raars met deze grot,' zei Betta.
'Wat dan?' vroeg Cohen.
'Nou, kijk maar eens. Heb je ooit wel eens eerder zulke keien gezien?'
Cohen moest toegeven dat de halve keienkring bij de grotingang ongewoon was; elke kei was langer dan een mens, sterk gesleten en verbazend glinsterend. Aan het plafond zat al net zo'n halve kring. De totaalindruk was die van een door druïden gebouwde keiencomputer, ontworpen met een vage kennis van meetkunde en zonder gevoel voor zwaartekracht.
'Kijk ook eens naar de wanden.'
Cohen tuurde naar de wand aan zijn kant. Er liepen aders door van rood kristal. Helemaal zeker ervan was hij niet, maar het leek haast wel of er diep in het gesteente zelf telkens kleine lichtpuntjes aan en uit flitsten.
Het tochtte ook geweldig. Uit de zwarte diepten van de grot woei een gestadige bries.
'Hij woei toch de andere kant op toen we binnenkwamen,' fluisterde Betta. 'Wat dacht jij ervan, Tweebloesem?'
'Ach, ik ben niet zo deskundig in grotten', zei hij, 'maar ik dacht net, daar hangt een heel interessante stalagdinges aan het plafond. Een soort hangknobbel, lijkt het wel.'
Ze keken ernaar.
'Ik kan niet echt aangeven waarom', zei Tweebloesem, 'maar het lijkt me niet zo'n slecht idee om te maken dat we weg komen.'
'O zjeker wel,' zei Cohen sarcastisch. 'Moeten we zjeker deezje mensjen beleefd vragen onsj losj te maken en dan te laten gaan, hè?'
Cohen had nog niet zoveel tijd in Tweebloesems gezelschap doorgebracht, anders was hij niet verbaasd geweest toen het ventje opgeruimd knikte en het woord nam, op die luide, langzame en zorgvuldige toon die hij bezigde als alternatief voor het spreken in andermans taal: 'Pardon? Kun je ons alstublieft los maken en dan laten gaan? Het is hier tamelijk vochtig en tochtig. Neem me niet kwalijk, hoor.'
Betta keek zijdelings naar Cohen.
'Wou je echt dat hij dat zei?'
'Het isj weer eensj wat nieuwsj, moet ik zjeggen.'
En wel hoor, er maakten zich drie personen los uit de groep rond het vuur en die kwamen op hen af. Ze zagen er niet naar uit of ze de bedoeling hadden om iemand los te maken. De twee mannen zagen er eigenlijk meer uit als lieden die bij het zien van de vastgebonden medemens met messen gaan frutselen onder het maken van vuile en vunzige toespelingen.
Herriena stelde zich aan hen voor door haar zwaard te trekken en het in de richting van Tweebloesems hart te steken.
'Wie van jullie is Rinzwind de tovenaar?' zei ze. 'Er waren vier paarden. Is hij wel hier?'
'Ahum, ik weet niet waar hij is,' zei Tweebloesem. 'Hij was op zoek naar uien.'
'Dan zijn jullie dus zijn vrienden en hij zal dus naar jullie op zoek gaan,' zei Herriena. Ze keek even naar Cohen en Betta, en wat beter naar de Bagage.
Roppaf had sterk benadrukt dat ze de Bagage niet moesten aanraken. Nu zijn er nieuwsgierige Aagjes, maar Herriena werd intussen een Aag van jewelste.
Ze sneed het net open en greep de klep van de kist.
Tweebloesem kromp in elkaar.
'Op slot,' zei ze ten slotte. 'Waar is de sleutel, dikzak?'
'Er - er is geen sleutel voor,' zei Tweebloesem.
'Er zit een sleutelgat in,' wierp ze tegen.
'Ja, nou ja, maar als hij op slot wil blijven dan blijft hij op slot,' zei Tweebloesem in het nauw gebracht.
Herriena merkte wel dat Gentja stond te grijnzen. Dus snauwde ze: 'Ik wil dat hij opengaat. Gentja, maak dat in orde.' Ze schreed terug naar het vuur.
Gentja trok een lang dun mes en boog zich tot vlak bij Tweebloesems gezicht.
'Zij wil dat hij opengaat,' zei hij. Hij keek grijnzend op naar de andere kerel.
'Zij wil dat hij opengaat, Wiems.'
'Jaja.'
Gentja wuifde langzaam met het mes langs Tweebloesems neus.
'Hoor eens,' zei Tweebloesem geduldig. 'Ik geloof dat je het niet begrijpt. Niemand krijgt de Bagage open als hij in een op-slot-stemming is.'
'Ach ja, dat vergat ik,' zei Gentja peinzend. 'Natuurlijk, het was een toverkist, hè? Met beentjes nog wel, zeggen ze. Zeg Wiems, zijn er aan jouw kant nog beentjes? Niet?'
Hij hield zijn mes tegen Tweebloesems keel.
'Ik ben daar toch echt een beetje boos over,' zei hij. 'Wiems ook. Die zegt niet zo veel maar hij scheurt wel stukjes van mensen. Daarom, ópen - die - kist!'
Hij draaide zich om en schopte zo hard tegen de kant van de kist dat er een lelijke kras in het hout kwam.
Er klonk een pietepeuterig klikje.
Gentja grinnikte. De klep zwaaide traag en moeizaam open. Het licht van het vuur verderop deed het goud opglanzen - een heleboel goud, in borden, kettingen en munten, zwaar en glinsterend in de flakkerende schaduwen.
'Mooi zo,' zei Gentja zachtjes.
Hij keek achterom naar de lui om het vuur die niets in de gaten hadden, want ze hadden het te druk met schreeuwen tegen iets dat buiten de grot was. Toen keek hij schattend naar Wiems. Zijn lippen bewogen geluidloos bij zijn onwennige poging tot hoofdrekenen.
Hij keek omlaag naar zijn mes.
Toen kwam de vloer in beweging.
-~oOo~-
'Ik hoorde iemand,' zei een van de mannen. 'Daar beneden. Tussen die - uh - keien.'
Uit het duister kwam Rinzwinds stem omhooggezweefd.
'Zeg,' zei hij.
'En?' zei Herriena.
'Jullie verkeren in levensgevaar!' riep Rinzwind. 'Je moet het vuur uitmaken!'
'Welnee,' zei Herriena. 'Je hebt het mis, jij verkeert in levensgevaar. En het vuur blijft aan.'
'Er is hier zo'n grote oude trol -'
'Iedereen weet dat trollen uit de buurt van vuur blijven,' zei Herriena. Ze knikte. Twee van haar mannen trokken hun zwaarden en glipten het donker in.
'Helemaal waar!' riep Rinzwind vertwijfeld. 'Alleen kan deze ene trol dat niet, zie je.'
'Kan hij dat niet?' Herriena weifelde. Iets van de doodsangst in Rinzwinds stem was toch overgekomen.
'Ja, want, zie je, jullie hebben het aangestoken op zijn tong.'
Toen kwam de vloer in beweging.
-~oOo~-
Ouwe Opa werd heel langzaam wakker uit zijn eeuwenoude dutje. Bijna werd hij helemaal niet meer wakker, want om je de waarheid te zeggen, enkele tientallen jaren later had dit alles niet meer kunnen gebeuren. Als een trol oud wordt en ernstig begint na te denken over het heelal, dan zoekt hij doorgaans een rustig plekje om daar eens flink aan de filosofie te gaan, en na een tijdje begint hij zijn ledematen uit het oog te verliezen. Aan de randen begint hij te kristalliseren tot er niets meer over is dan een minuscuul levensvonkje binnenin een tamelijk grote heuvel met wat ongebruikelijke rotslagen.
Zover was het met Ouwe Opa nog niet helemaal gekomen. Hij ontwaakte uit een nogal veelbelovende gedachtegang die de betekenis van waarheid doorschouwde, en werd meteen een smaak van hete as gewaar in wat hij, na enig overpeinzen, als zijn mond meende te herkennen.
Hij begon dus boos te worden. Bevelen dribbelden schichtig langs neurale paden van gedoopt silicium. Diep van binnen in zijn kiezellijf verschoof het gesteente langs bijzondere breuklijnen. Bomen vielen omver, de grasbodem spleet open, toen vingers zo groot als schepen werden uitgevouwen en in de grond grepen. Twee enorme steenstortingen hoog bovenaan zijn rotswangen begeleidden het opengaan van zijn ogen als grote korstomrande opalen.
Rinzwind kon hier natuurlijk allemaal niets van zien, want zijn eigen ogen waren maar van het daglichtmodel, al kon hij wel zien hoe het hele duistere landschap zich langzaam schudde en toen, ongelooflijk genoeg, tegen de achtergrond van sterren begon op te rijzen.
-~oOo~-
De zon kwam op.
Het zonlicht evenwel niet. Wat zich hier voordeed was dat het beroemde schijfse zonlicht, dat zich zoals we al eerder aangaven in het sterke toverkrachtveld van de Schijf maar heel langzaam voortplant, zoetjes over de streken langs de Velg klotste en aan zijn zachte, zwijgende gevecht tegen de zich terugtrekkende legers van de nacht begon. Het vloeide net als gesmolten goud[*] over het slapende landschap - helder, zuiver, en vooral traag.
-~oOo~-
Herriena aarzelde niet. Met grote tegenwoordigheid van geest holde ze naar de rand van Ouwe Opa's onderlip; ze nam een sprong, en rollend raakte ze de grond. De mannen volgden haar en kwamen vloekend tussen het puin terecht.
De oude trol werkte zich met moeite overeind als een dik persoon die een handstand probeert.
Vanuit de positie van de gevangenen was dat niet meteen duidelijk. Ze wisten alleen dat de vloer onder hen maar bleef golven en dat er veel lawaai aan de gang was, merendeels onaangenaam.
Wiems greep Gentja bij zijn arm.
'Da's een haardbeving,' zei hij. 'We motten ervandoor!'
'Niet zonder dat goud,' zei Gentja.
'Wat?'
'Het goud, het goud. Man, we kunnen zo rijk zijn als Kroeskops!'
Wiems mocht dan een IQ van de koude grond hebben, maar zwakzinnigheid herkende hij meteen. Gentja's oog glom nog meer dan het goud, en het leek wel of hij naar Wiems linkeroor staarde.
Wiems keek wanhopig naar de Bagage. Die stond nog steeds uitnodigend open, en dat was raar - je zou toch denken dat door al dat schudden het deksel wel zou zijn dichtgeslagen.
'Dat kunnen we nooit dragen,' opperde hij. 'Het is te zwaar,' voegde hij eraan toe.
'We kunnen er verdomme toch wel iets van dragen!' schreeuwde Gentja, en hij sprong naar de kist, net toen de vloer weer schudde.
De klep klapte dicht. Weg was Gentja.
[*] Niet echt natuurlijk. Er vlogen geen bomen in de brand, de mensen werden niet opeens geweldig rijk en erg dood, en de zeeën versisten niet tot stoom. Een betere vergelijking zou eigenlijk zijn: 'niet als gesmolten goud'.
En voor het geval Wiems mocht denken dat dit toeval was, deed de Bagage het deksel weer open, voor eventjes maar, en een grote tong zo rood als mahonie likte langs een rij brede tanden zo wit als haagbeukenhout. Toen sloeg hij weer dicht.
Tot nader afgrijzen van Wiems kwamen er ineens honderden beentjes uit de onderkant van de kist naar buiten gestoken. Hij kwam doelbewust omhoog en na zijn voetjes zorgvuldig in stelling te hebben gebracht, draaide hij zich dribbelend om naar Wiems. In het sleutelgat glansde een buitengemeen kwaadaardige blik, het soort blik dat zegt: 'Toe maar - doe me dan een plezier…'
Wiems deinsde achteruit en keek Tweebloesem smekend aan.
'Ik denk dat het een goed idee zou zijn als je ons losmaakte,' stelde Tweebloesem voor. 'Hij is best aardig, hoor, als je hem maar eenmaal leert kennen.'
Zenuwachtig langs zijn lippen likkend trok Wiems zijn mes. De Bagage liet een waarschuwend kraakje horen.
Hij sneed hun boeien in één haal door en ging vlug weer achteruit.
'Dank je wel,' zei Tweebloesem.
'Ik denk dat mijn rug het weer heeft begeven,' klaagde Cohen, terwijl Betta hem overeind hielp.
'Wat doen we met deze vent?' vroeg ze.
'We pakken hem zj'n mesj af en zjeggen dat hij opsjodemietert,' zei Cohen. 'Goed?'
'Zeker meneer! Dank je wel, meneer!' zei Wiems en hij maakte dat hij weg kwam naar de grotopening. Eventjes zag je hem nog afgetekend tegen het grijs van de vroege dageraad, toen verdween hij. Uit de diepte klonk een wegstervend 'aaaahhh'.
-~oOo~-
Als een branding bruiste het zonlicht zwijgend over het land. Her en der, waar het toverkrachtveld wat zwakker was, ijlden ochtendtongen de dag vooruit, met achterlating van eenzame eilandjes nacht, die slonken en verdwenen naarmate de heldere oceaan voorwaarts vlood.
De hooglanden langs de Draaikolkse Vlakten staken als een groot grauw schip boven het rijzend getij uit.
-~oOo~-
Het is mogelijk om een trol ergens mee te steken, maar die techniek vereist oefening en niemand krijgt ooit meer dan eenmaal de kans om te oefenen. Herriena's mannen zagen de trollen als maar al te massieve spoken opdoemen uit het duister. Zwaardklingen gingen aan scherven zodra ze een kiezelhuid raakten, er klonken een of twee korte hese kreten, en verder niets dan wegstervend geschreeuw, steeds dieper het bos in, terwijl ze zo ver mogelijk weg ijlden van het wraakgierig gesteente.
Rinzwind kroop vanachter een boom vandaan en keek om zich heen. Hij was alleen, maar achter hem ritselde en kraakte het struikgewas waar de trollen hotsend en botsend achter de bende aanjoegen.
Hij keek omhoog.
Hoog boven hem werden twee ogen scherpgesteld, vol haat voor alles wat zacht was en klef, of vooral warm. Sidderend van angst kromp Rinzwind ineen toen er een hand zo groot als een huis werd opgestoken en tot een vuist gebald, die vervolgens in zijn richting omlaagstortte.
De dag brak los in een zwijgende ontploffing van licht. Eventjes stond de enorme massa van Ouwe Opa daar als een golfbreker van schaduw in het langskolkende licht. Heel even was er een knarsend gerucht.
Het was stil.
Verscheidene minuten gingen voorbij. Er gebeurde niets.
Er begonnen wat vogels te zingen. Een hommel zoemde over het rotsblok dat de vuist van Ouwe Opa was en ging op een takje tijm zitten dat van onder een stenen vingernagel was opgekomen.
Onderaan klonk een schuivend geluidje. Moeizaam wurmde Rinzwind zich als een slang uit zijn hol uit de nauwe spleet tussen vuist en bodem.
Hij lag op zijn rug naar de lucht achter de bevroren gestalte van de trol te staren. Er was totaal niets aan veranderd, afgezien van de stilstand, maar je oog begon al van de wijs te raken. De avond tevoren had Rinzwind barsten in stenen zien verkeren in ogen en monden; nu keek hij de rotswand aan en zag hoe gelaatstrekken als bij toverslag overgingen in louter oneffenheden in het gesteente.
'Oei!' zei hij.
Daar leek hij weinig mee op te schieten. Hij ging staan, klopte zich af en keek eens rond. Afgezien van de hommel was hij helemaal alleen.
Na wat heen en weer gescharrel vond hij een kei die er, onder een bepaalde hoek, uitzag als Toermalijn.
Hij was eenzaam en verdwaald en heel ver van huis. Hij -
Hoog boven hem klonk gekraak en er kletterden steenscherven om hem heen op de grond. Daar in de hoogte, in het gezicht van Ouwe Opa, was een gat ontstaan; even ving hij een glimp op van de achterkant van de Bagage, die zich weer over de rand naar binnen worstelde, en daar werd Tweebloesems hoofd uit de grotingang naar buiten gestoken.
'Zeg? Is daar beneden nog iemand?'
'Hela!' schreeuwde de tovenaar. 'Ben ik even blij dat ik jou zie!'
'Weet ik dat nou. Ben je dat dan?' vroeg Tweebloesem.
'Ben ik wat?'
'Gossie, je hebt hiervandaan toch een schitterend uitzicht!'
-~oOo~-
Het omlaagklimmen kostte wel een half uur. Gelukkig zat Ouwe Opa vol spleten en richels en dus ook houvast, maar zijn neus zou toch een formidabele hindernis zijn geweest, ware het niet dat er in zijn ene neusgat een welig tierende eikenboom groeide.
De Bagage nam niet eens de moeite om te klimmen. Hij sprong gewoon, en stuiterde zonder zichtbaar letsel omlaag.
Cohen zat nu in de schaduw en probeerde op adem en zijn apropos te komen. Hij oogde peinzend naar de Bagage.
'De paarden zijn allemaal weg,' zei Tweebloesem.
'Die vinden we nog wel,' zei Cohen. Zijn ogen priemden in de Bagage die er helemaal verlegen onder werd.
'Maar al ons eten zat erop,' zei Rinzwind.
'Eten genoeg in het bosj.'
'Ik heb nog wel wat voedzame koekjes in de Bagage,' zei Tweebloesem. 'Reizigerskaakjes. In benarde tijden altijd een opkikker.'
'Die heb ik geproefd,' zei Rinzwind. 'Ze hebben zo hun scherpe kantjes, en -'
Cohen stond op en zijn gezicht vertrok daarbij van pijn.
'Een ogenblikje zjeg,' zei hij kortaf. 'Er isj ietsj dat ik moet weten.'
Hij liep naar de Bagage en greep de klep vast. De kist deinsde schichtig achteruit, maar Cohen stak een magere voet uit en lichtte de helft van de beentjes. De kist kronkelde en hapte, maar Cohen sjorde knarsetandend tot de Bagage met een zwiep op zijn bolle deksel terechtkwam; en zo bleef hij kwaad liggen schommelen als een woedende schildpad.
'Hédaar, dat is mijn Bagage!' zei Tweebloesem. 'Waarom valt hij mijn Bagage aan?'
'Ik weet het wel, denk ik,' zei Betta zacht. 'Ik denk, omdat hij er bang van is.'
Tweebloesem wendde zich met open mond naar Rinzwind. Die haalde zijn schouders op.
'Ik weet van niets,' zei hij. 'Persoonlijk ren ik weg van dingen die me bangmaken.'
Met een klap van zijn klep zwiepte de Bagage zich in de lucht; hij kwam op zijn rennende pootjes terecht en deelde Cohen in het voorbijgaan met een van de koperen hoeken een dreun op zijn schenen uit. De kist keerde om, maar Cohen wist hem weer net lang genoeg vast te grijpen om hem in volle vaart tegen een kei te laten draven.
'Niet slecht,' zei Rinzwind bewonderend.
De Bagage stond even te wankelen en raasde weer op Cohen af met dreigend wapperende klep. De held nam een sprong en kwam er bovenop terecht, met zowel handen als voeten in de spleet tussen kist en deksel.
Hiervan raakte de Bagage danig in de war. Zijn verbijstering werd nog groter toen Cohen diep inademde en het op een trekken zette, waarbij de spieren van zijn magere armen opzwollen als kokosnoten in een sok.
Zo stonden ze daar een tijdje op spanning, scharnier tegen pees. Af en toe liet een van de twee wat gekraak horen.
Betta porde met een elleboog in Tweebloesems ribben.
'Doe dan iets,' zei ze.
'Hum,' zei Tweebloesem. 'Tja. Zo is het wel weer genoeg, vind ik. Zet hem maar weer neer, alsjeblieft.'
De Bagage liet met een teleurgesteld kraakje merken dat hij de stem van zijn meester had herkend. Het deksel vloog met zoveel geweld open dat Cohen achterover tuimelde, maar hij krabbelde weer overeind en wierp zich weer op de kist.
De inhoud ervan lag te kijk onder de blote hemel.
Cohen stak er een arm in.
De Bagage kraakte wel wat, maar had kennelijk toch ook even zijn kansen ingeschat om naar bovenin de Grote Kleerkast in de Hemel te worden gestuurd. Toen Rinzwind het waagde tussen zijn vingers door te gluren stond Cohen onder ingehouden gevloek in de Bagage te staren.
'Sjchone wasj?' riep hij. 'En dat isj het? Alleen sjchone wasj?' Hij beefde van woede.
'Ik dacht dat er ook nog kaakjes waren,' zei Tweebloesem met een klein stemmetje.
'Maar er wasj goud! En ik heb hem iemand zjien opeten!' Cohen keek Rinzwind smekend aan.
De tovenaar moest ervan zuchten. 'Ik weet nergens van,' zei hij. 'Dat rotding is niet van mij.'
'Ik heb hem in een winkel gekocht,' zei Tweebloesem ter verdediging. 'Ik vroeg naar een koffer om te reizen.'
'Nou, dat kan hij maar al te goed,' zei Rinzwind.
'Hij is erg trouw,' zei Tweebloesem.
'O zeker,' beaamde Rinzwind. 'Als het je om trouw te doen is, bij een koffer.'
'Wacht even,' zei Cohen, die onderuit gezakt tegen een kei was gaan zitten. 'Wasj het zjo'n winkeltje dat - ik bedoel, je had het vasjt nooit eerder opgemerkt en toen je er weer heen ging wasj het weg?'
Tweebloesem klaarde helemaal op. 'Precies ja!'
'Winkelier wasj zjo'n rimpelige ouwe vent? Winkel vol vreemde zjaken?'
'Juist! Nooit terug kunnen vinden, ik dacht steeds dat ik de verkeerde straat had, niets dan een bakstenen muur waar ik dacht dat hij was, ik weet nog dat ik destijds vond dat hij nogal -'
Cohen haalde zijn schouders op. 'Dat sjoort winkel,'[*] zei hij. 'Dat verklaart allesj.' Hij voelde aan zijn rug en vertrok zijn gezicht. 'Die rotknol isj er met mijn sjmeersjel vandoor!'
Ineens dacht Rinzwind ergens aan en hij grabbelde onderin de vertrekken van zijn gerafelde en intussen erg smoezelige mantel. Toen stak hij een groen flesje op.
'Zjo mag ik het zjien!' zei Cohen 'Je bent een reuzjevent.' Hij keek schuins naar Tweebloesem.
'Ik had hem er wel ondergekregen', zei hij zacht, 'ook al had je hem niet teruggeroepen, uiteindelijk zjou ik hem versjlagen hebben.'
'Nou en of,' zei Betta.
'Jullie tweeën kunnen wat nuttigsj doen,' voegde hij eraan toe. 'Die Bagage isj door een trollentand gebroken om onsj eruit te krijgen. Die isj van diamant. Kijk eensj of je de sjtukjesj kunt vinden. Ik heb er een plannetje mee.'
Terwijl Betta haar mouwen opstroopte en het flesje ontkurkte nam Rinzwind Tweebloesem terzijde. Toen ze veilig achter een struik verstopt stonden zei hij: 'Die heeft een klap van de molen gehad.'
[*] Niemand weet hoe het komt, maar alle echt geheimzinnige en behekste artikelen worden gekocht in winkels die zomaar opduiken en dan, na een bedrijfsleven dat nog korter is dan bij een dubbel-glasfirma, in rook opgaan. Er zijn diverse pogingen gedaan om dit te verklaren, maar geen ervan wisten die alle waargenomen feiten te verantwoorden. Deze winkels steken overal in het heelal de kop op, en in elke stad in het bijzonder kan hun kortelings niet-meer-bestaan doorgaans worden afgeleid uit de drommen die door de straten dolen, voorzien van defecte toverartikelen, bewerkelijk versierde garantiebewijzen, en een argwanende blik naar elke blinde bakstenen muur.
'Hee, je hebt het over Cohen de Barbaar!' zei Tweebloesem, oprecht geschokt. 'Dat is de grootste krijger aller -'
'Was,' zei Rinzwind met klem. 'Al dat gedoe met de priesterkrijgers en de mensenetende zombies was jaren geleden. Nu heeft hij alleen nog maar herinneringen en zoveel littekens dat je boter-kaas-en-eieren op hem kunt spelen.'
'Hij is wel wat bejaarder dan ik me hem had voorgesteld, ja,' zei Tweebloesem. Hij raapte een scherfje diamant op.
'Dus moesten wij ze maar hier laten en onze paarden gaan zoeken om verder te trekken,' zei Rinzwind.
'Dat is dan toch een beetje een gemene streek?'
'Met hen komt het wel goed,' zei Rinzwind opgewekt. 'Waar het om gaat is, zou jij je wel prettig voelen in gezelschap van iemand die met zijn blote handen de Bagage te lijf gaat?'
'Daar zit wat in,' zei Tweebloesem.
'Het zal ze trouwens vast beter vergaan zonder ons.'
'Denk je echt?'
'Vast en zeker,' zei Rinzwind.
-~oOo~-
Ze vonden de paarden die doelloos tussen de struiken ronddwaalden, en nuttigden een ontbijt van taai paardenrookvlees; daarna trokken ze verder in wat Rinzwind voor de juiste richting hield. Een paar minuten later kwam de Bagage uit de struiken te voorschijn om hen te volgen.
De zon steeg hoger de lucht in, maar slaagde er nog steeds niet in het licht van de ster te overstralen.
'Hij is vannacht groter geworden,' zei Tweebloesem. 'Waarom doet niemand er iets aan?'
'Noem eens wat.'
Tweebloesem dacht na. 'Kan iemand A'Tuin niet waarschuwen om erbij uit de buurt te blijven?' vroeg hij. 'Zo'n beetje er omheen gaan?'
'Zoiets is al eens eerder geprobeerd,' zei Rinzwind. 'Tovenaars probeerden af te stemmen op de geest van A'Tuin.'
'En dat ging niet?'
'O, dat ging prima,' zei Rinzwind. 'Maar ja…'
Maar ja, er zat een zeker onvoorzien risico vast aan het lezen van gedachten zo groot als die van de Wereldschildpad. De tovenaars hadden van te voren trainingsrondjes gedraaid met landschildpadden en reuzenzeeschildpadden, om greep te krijgen op het chelonische denken, maar al wisten ze dat de geest van A'Tuin groot zou zijn, ze hadden er niet bij stil gestaan dat die zo traag was.
'Er is een stel tovenaars die nu al dertig jaar zijn gedachten lezen, in ploegendienst,' zei Rinzwind. 'En ze zijn er nog alleen maar achter gekomen dat A'Tuin de Grote naar iets uitziet.'
'Wat dan?'
'Wie zal het zeggen?'
Geruime tijd reden ze zwijgend door een streek waar enorme krijtblokken het pad omzoomden. Ten slotte zei Tweebloesem: 'Weet je wat, we moesten eigenlijk teruggaan.'
'Hoor eens, morgen komen we al bij de Snouw,' zei Rinzwind. 'Er zal hun waar ze nu zitten niets overkomen, ik zie niet in waarom -'
Hij praatte tegen zichzelf. Tweebloesem had zijn paard gewend en draafde terug, met vertoon van al de rijkunst van een zak aardappelen.
Rinzwind keek omlaag. De Bagage keek hem ondoorgrondelijk aan.
'Waar zit je naar te kijken?' vroeg de tovenaar. 'Hij mag terug als hij dat wil, wat kan het mij schelen?'
De Bagage zei niets.
'Hoor nou, ik ben toch niet voor hem verantwoordelijk?' zei Rinzwind. 'Laten we dat even duidelijk stellen.'
De Bagage zei niets, maar deze keer luider.
'Vooruit - ga maar achter hem aan. Ik heb met jou niks te maken.'
De Bagage trok zijn beentjes in en ging pardoes op het pad zitten.
'Nou, ik ga verder,' zei Rinzwind. 'Ik meen het,' voegde hij eraan toe.
Hij wendde het hoofd van zijn paard weer naar de nieuwe horizon, en keek nog even omlaag. Daar zat de Bagage.
'Je hebt er toch niets aan als je op mijn gemoed werkt. Je kunt hier wat mij betreft de hele dag blijven. Ik ga er gewoon vandoor, goed?'
Boos keek hij naar de Bagage. De Bagage keek terug.
-~oOo~-
'Ik dacht wel dat je zou terugkomen,' zei Tweebloesem.
'Ik wil er niet over praten,' zei Rinzwind.
'Zullen we over iets anders praten?'
'Welja, nou, een discussie over hoe deze touwen los moeten heeft dan de voorkeur,' zei Rinzwind. Hij rukte aan de boeien om zijn polsen.
'Ik zou niet weten waarom jij nu zo belangrijk bent,' zei Herriena. Ze zat tegenover hem op een kei, met het zwaard dwars op haar knieën. Het merendeel van de bende had bovenop de rotsen naar de weg liggen loeren. Rinzwind en Tweebloesem waren akelig makkelijk in de hinderlaag gelokt.
'Wiems heeft me verteld wat je kist met Gentja heeft gedaan,' ging ze verder. 'Ik kan niet beweren dat dat een groot verlies is, maar ik hoop dat die kist snapt dat ik, als hij dichter dan een kilometer bij ons in de buurt komt, persoonlijk bij jullie allebei de keel doorsnijd, ja?'
Rinzwind knikte heftig.
'Mooi,' zei Herriena. 'Jullie worden dood of levend gezocht, kan me niet echt schelen wat van de twee, maar sommigen van de knullen willen misschien nog een appeltje met jullie schillen over die trollen. Als die zon niet net was opgegaan -'
Ze liet de zin verder in de lucht hangen en slenterde weg.
'Nou, alweer mooi in de nesten,' zei Rinzwind. Hij deed nog een ruk aan het touw dat hem bond. Achter hem lag een kei, en als hij zijn polsen er nu eens zo naar omhoog - ja, net als hij dacht, dan haalde de kei wel zijn polsen open, maar was hij weer te stomp om iets aan de knopen te veranderen.
'Maar waarom wij?' zei Tweebloesem. 'Het zit hem zeker in die ster?'
'Ik weet niets van die ster,' zei Rinzwind. 'Ik heb op de Gesloten Universiteit niet eens de colleges astrologie gevolgd!'
'Ik verwacht dat als puntje bij paaltje komt alles weer goed afloopt,' zei Tweebloesem.
Rinzwind keek hem aan. Van zulke opmerkingen raakte hij steeds weer ondersteboven.
'Geloof je dat nu echt?' vroeg hij. 'Ik bedoel, echt?'
'Nou, de zaken lopen doorgaans bevredigend af, als je nagaat.'
'Als jij de totale ontwrichting van mijn leven in dit laatste jaar bevredigend vindt, kun je wel eens gelijk hebben. Ik ben de tel kwijt van al de keren dat ik bijna het loodje -'
'Zevenentwintig,' zei Tweebloesem.
'Hè?'
'Zevenentwintig keer,' zei Tweebloesem gedienstig. 'Ik heb het uitgerekend. Maar je hebt het eigenlijk nooit helemaal.'
'Wat? Het uitgerekend?' vroeg Rinzwind, die het vertrouwde gevoel kreeg dat dit gesprek ergens dronken was gevoerd.
'Nee. Het loodje gelegd. Lijkt dat niet een beetje verdacht?'
'Ik heb er nooit wat op tegen gehad, als je dat bedoelt,' zei Rinzwind. Boos keek hij naar zijn voeten. Natuurlijk had Tweebloesem groot gelijk. De Bezwering hield hem in leven, dat lag er dik op. Als hij in een afgrond sprong zou er vast wel weer een wolkje voorbij drijven om zijn val te breken.
Het probleem met die theorie was, besloot hij, dat hij alleen werkte zolang hij er niet in geloofde. Zodra hij dacht dat hij onoverwinnelijk was, zou hij ten dode zijn opgeschreven.
Dus was het al met al het verstandigst er maar helemaal niet aan te denken.
En trouwens, hij zou het mis kunnen hebben.
Het enige waarvan hij zeker kon zijn was dat hij hoofdpijn kreeg. Hij hoopte maar dat de Bezwering ergens in de buurt van die pijn zat en er flink onder leed.
Toen ze uit het dalletje wegreden moesten zowel Rinzwind als Tweebloesem een paard delen met een van de bendeleden. Rinzwind was ongemakkelijk gezeten voor Wiems, die zijn enkel had verstuikt en niet in de beste stemming was. Tweebloesem zat voor Herriena en omdat hij tamelijk kort was betekende dit ten minste dat hij warme oren hield. Ze reed met getrokken mes en een waakzaam oog voor eventueel loslopende kisten; Herriena was er nog niet helemaal achter wat de Bagage nu wel was, maar ze was snugger genoeg om in te zien dat hij niet zou toestaan dat Tweebloesem werd gedood.
Na zowat tien minuten zagen ze hem midden op het pad staan. De klep lag uitnodigend open. De kist zat vol goud.
'Ga er omheen,' zei Herriena.
'Ja maar -'
'Het is een valstrik.'
'Nou en of,' zei Wiems met een krijtwit gezicht. 'Neem dat van me aan.'
Ze menden met tegenzin hun paarden om de glinsterende verleiding heen en draafden verder langs het pad. Benauwd gluurde Wiems even achterom, beducht om te zien hoe de kist achter hen aan kwam.
Wat hij zag was haast nog erger. De kist was weg.
Een eind opzij van het pad bewoog het lange gras raadselachtig heen en weer, maar toen was het weer stil.
Rinzwind was niet veel soeps bij het toveren en nog veel minder bij het vechten, maar in lafheid was hij uiterst deskundig en angst herkende hij meteen aan de geur. Zachtjes zei hij: 'Hij blijft je volgen, weet je.'
'Hè?' zei Wiems afwezig. Hij loerde nog steeds naar het gras.
'Hij is heel geduldig en geeft het nooit op. Je hebt hier te maken met bezield perehout. Hij brengt je wel in de waan dat hij je heeft vergeten, maar dan komt er een dag dat je in een donker straatje loopt en je hoort de voetjes weer achter je - flip, flep, gaan ze, en jij begint te hollen en zij zetten er ook de vaart in, flipperdeflepperdeflip -'
'Hou je kop!' schreeuwde Wiems.
'Hij heeft je vast al herkend, dus -'
'Ik zei hou je kop!'
Herriena draaide zich in haar zadel om en keek dreigend in hun richting. Wiems trok een nors gezicht en aan Rinzwinds oor tot het vlak voor zijn mond zat, en zei hees: 'Ik ben nergens bang voor, snap je? Dat tovenaarsgedoe, ik spuug erop.'
'Dat zeggen ze allemaal, totdat ze de voetjes horen,' zei Rinzwind. Hij hield op. Er prikte een mespunt in zijn ribben.
-~oOo~-
De rest van de dag gebeurde er niets, maar tot Rinzwinds tevredenheid en tot stijgende achtervolgingswaan van Wiems liet de Bagage zich nog verscheidene keren zien. Nu zat hij weer heel ongerijmd bovenop een ruige rotsrand, dan lag hij weer half verborgen onder het mos in een greppel.
Tegen laat in de middag kwamen ze op een heuvelrug en ze keken neer op het wijde dal van de Snouw, de langste rivier van de Schijf. Hier was hij al een anderhalve kilometer breed en zwaar van het slib dat het dal stroomafwaarts tot de vruchtbaarste streek van het vasteland maakte. Enkele vroege slierten avondnevel hingen als sluiers langs de oever.
'Flip,' zei Rinzwind. Hij voelde hoe Wiems met een schok in het zadel opveerde.
'Hè?'
'Ik moest gewoon even slikken,' zei Rinzwind met een grijns. Aan deze grijns had Rinzwind heel wat denkwerk besteed. Het was het soort grijns dat mensen hanteren als ze je linkeroor fixeren en je op dringende toon mededelen dat ze in de gaten worden gehouden door geheime agenten uit de naburige melkweg. Het was niet het soort grijns dat aanzet tot zelfvertrouwen. Men had vast wel eens een akeliger grijns gezien, maar dan alleen op het soort grijnzer dat oranje is met zwarte strepen, een staart heeft, en zich ophoudt in rimboes op zoek naar slachtoffers om naar te grijnzen.
'Veeg die van je gezicht,' zei Herriena die kwam aandraven.
Waar het pad naar de rivieroever omlaagvoerde bevonden zich een ruwe aanlegsteiger en een grote bronzen gong.
'Die is om de veerman mee op te roepen,' zei Herriena. 'Als we hier oversteken kunnen we een grote bocht in de rivier afsnijden. Misschien halen we nog wel voor de avond een stadje.'
Wiems keek weifelend. De zon werd al dik en rood, en de nevels werden dichter.
'Of wil je misschien de nacht aan deze kant van het water doorbrengen?'
Wiems raapte de hamer op en sloeg zo hard op de gong dat die helemaal om zijn hangstoel draaide en eraf viel.
Ze stonden zwijgend te wachten. Toen zwiepte er met nat gerinkel uit het water een ketting omhoog, die strak trok aan een ijzeren pin in de oever. Na een tijdje dook uit de nevel de trage platte gedaante van het pontveer op; de onder een kap schuilgaande veerman zwoegde aan een groot wiel in het midden en lierde het zaakje gestaag naar de kant.
De platte bodem van de veerboot schraapte over het grind en de gedaante met de kap leunde hijgend tegen het wiel.
'Twee tegelijk,' mompelde hij. 'Meer niet. Twee isj genoeg, inclusjief de paarden.'
Rinzwind slikte en probeerde niet naar Tweebloesem te kijken. Het ventje zou wel weer grijnzen en bekketrekken als een halve gare. Hij waagde een blik opzij.
Tweebloesem zat daar met wijdopen mond.
'Jij bent niet de gewone veerman,' zei Herriena. 'Ik ben hier meer geweest, de gewone veerman is een grote kerel, een beetje -'
'Dit isj zj'n vrije dag.'
'Nou, vooruit,' zei ze weifelend. 'In dat geval - waar moet hij zo om lachen?'
Tweebloesems schouders schokten, zijn gezicht was helemaal rood aangelopen, en hij uitte een gedempt snuiven. Herriena staarde hem aan, keek toen eens goed naar de veerman.
'Twee van jullie daar - grijp hem vast!'
Er gebeurde eventjes niets. Toen zei een van de mannen: 'Hè, de veerman?'
'Ja!'
'Waarom?'
Herriena trok een beteuterd gezicht. Zoiets hoorde helemaal niet te gebeuren. Men ging ervanuit dat, als iemand zoiets riep als 'Grijp hem vast!' of 'Wacht! Wachters!', andere lieden meteen aan de slag gingen, het gaf geen pas dat ze erover gingen staan kletsen.
Ze wist niets beters dan: 'Omdat ik het zeg!' De twee lui het dichtst bij de vent onder de kap keken elkaar aan, haalden de schouders op, stegen af en grepen elk een schouder vast. De veerman kwam ongeveer tot hun middel.
'Zo dan?' vroeg een van hen. Tweebloesem hapte naar adem.
'Nu wil ik zien wat hij onder die mantel heeft.'
De twee kerels keken elkaar nog eens aan.
'Ik weet eigenlijk niet of -' zei de een.
Verder kwam hij niet want er werd een knokige elleboog als een zuiger in zijn maag gestoten. Zijn metgezel keek ongelovig omlaag en kreeg de andere elleboog in zijn nieren.
Cohen worstelde vloekend om zijn zwaard uit zijn mantel te ontwarren en hupte intussen scheef als een krab op Herriena af. Rinzwind kreunde, zette zijn tanden op elkaar en zwiepte hard zijn hoofd achterover. Er klonk een kreet van Wiems en Rinzwind liet zich opzij rollen, kwam met een plof in de modder terecht, krabbelde als gek overeind en zocht om zich heen naar een veilige schuilplaats.
Met een kreet van triomf wist Cohen zijn zwaard los te krijgen en hij zwaaide het triomfantelijk rond, waarbij hij ernstige verwondingen toebracht aan een vent die hem vanachter wilde besluipen.
Herriena duwde Tweebloesem van haar paard en tastte naar haar eigen zwaard. Tweebloesem probeerde op te staan en maakte daardoor dat het paard van een ander steigerde, zodat de ruiter eraf viel met zijn hoofd op precies het niveau dat Rinzwind er zo hard mogelijk tegenaan kon schoppen. Rinzwind zou zelf als eerste toegeven dat hij een rat was, maar ook een rat in het nauw vecht als het moet.
De handen van Wiems kwamen op zijn schouders terecht en er dreunde een vuist als een middelsoort kei tegen zijn hoofd.
Terwijl hij neerging hoorde hij Herriena heel bedaard zeggen: 'Maak ze allebei dood. Ik reken wel met deze oude gek af.'
'Hokidoo!' zei Wiems en hij wendde zich met getrokken zwaard tot Tweebloesem.
Rinzwind zag hoe hij aarzelde. Even was het weer stil, toen hoorde ook Herriena het geplas van de Bagage die zich druipend van water op het droge hees.
Wiems keek er met afgrijzen naar. Zijn zwaard viel hem uit de hand. Hij draaide zich om en holde de nevel in. Een oogwenk later sprong de Bagage over Rinzwind heen om hem na te zetten.
Herriena deed een uitval naar Cohen, maar die pareerde en kreunde toen er een scheut door zijn arm joeg. De zwaarden kletsten vol op elkaar, en daar werd Herriena achteruit gedreven door een sluwe, opwaartse slag van Cohen die haar bijna ontwapende.
Rinzwind strompelde naar Tweebloesem en begon hulpeloos aan hem te trekken.
'Hoog tijd om te verdwijnen,' mummelde hij.
'Dit is mieters!' zei Tweebloesem. 'Zag je hoe hij -'
'Ja, ja, kom nou maar.'
'Maar ik wil - Bravo, zeg!'
Herriena's zwaard tolde uit haar hand en bleef trillend in de grond steken. Zelfvoldaan snuivend bracht Cohen zijn eigen zwaard naar achteren, toen keek hij even scheel, gaf een gilletje van pijn, en bleef stokstijf staan.
Herriena zag het verbluft aan. Op proef maakte ze een gebaar in de richting van haar eigen zwaard en toen er niets gebeurde greep ze het beet; ze bracht het in evenwicht en keek strak naar Cohen. Toen ze behoedzaam om hem heen draaide werd ze gevolgd door zijn van pijn vertrokken ogen, het enige wat hij nog kon bewegen.
'Zijn rug heeft het weer begeven!' fluisterde Tweebloesem. 'Wat kunnen we doen?'
'Zien of we de paarden kunnen vangen?'
'Nou', zei Herriena, 'ik weet niet wie je bent of waarom je hier bent, en ik bedoel hier niets persoonlijks mee, voel je wel.'
Met twee handen hief ze haar zwaard.
Er was opeens een beweging in de mist en de doffe bons van een stuk hout dat een hoofd raakt. Een ogenblik keek Herriena verbijsterd, toen viel ze voorover.
Betta liet de tak uit haar hand vallen en keek naar Cohen. Toen greep ze hem bij zijn schouders, gaf een vakkundige ruk en liet los.
Er trok een weldadige uitdrukking over zijn gezicht. Hij probeerde een proefbuiging.
'Het is weg!' zei hij. 'Uit die rug! Weg!'
Tweebloesem keerde zich naar Rinzwind.
'Mijn vader adviseerde altijd om aan de bovenkant van een deur te gaan hangen,' zei hij langs zijn neus weg.
-~oOo~-
Wiems kroop heel voorzichtig verder tussen het dichtvertakte, nevelbezwangerde geboomte. De bleke klamme lucht dempte alle geluid, maar hij wist zeker dat er de laatste tien minuten niets te horen was geweest. Heel langzaam draaide hij zich om, en toen gunde hij zichzelf de weelde van een lange, opgeluchte zucht. Hij stapte weer tussen de dekking van het struikgewas.
Er gaf iets een duwtje tegen zijn knieholte, heel zachtjes. Iets hoekigs.
Hij keek omlaag. Er leken daar beneden wel meer voeten te zijn dan er hoorden.
Er klonk een kort, scherp hap!
-~oOo~-
Het vuur was een klein lichtpuntje in een duister landschap. De maan was nog niet op, maar de glans van de ster loerde over de horizon.
'Hij is nu een plat cirkeltje,' zei Betta. 'Hij ziet eruit als een klein zonnetje. Ik geloof ook dat hij warmer wordt.'
'Doe maar niet,' zei Rinzwind. 'Alsof ik niet al genoeg zorgen heb.'
'Wat ik niet begrijp', zei Cohen die zijn rug liet masseren, 'isj hoe zje jullie te pakken kregen zjonder dat wij wat hoorden. We zjouden er nietsj van hebben geweten als de Bagage niet maar op en neer wasj blijven wippen.'
'En janken,' zei Betta. Iedereen keek haar aan.
'Nou, het leek wel of hij jankte,' zei ze. 'Vind ik eigenlijk nogal lief.'
Vier paar ogen werden er op de Bagage gericht, die aan de overkant van het vuur op de grond zat. Hij stond op en ging heel nadrukkelijk achteruit de schaduw in.
'Makkelijk van eten en drinken,' zei Cohen.
'Moeilijk kwijt te raken,' stemde Rinzwind in.
'Trouw,' opperde Tweebloesem.
'Ruim,' zei Cohen.
'Maar lief, nee, zou ik niet zeggen,' zei Rinzwind.
'Je wilt hem zjeker niet verkopen?' vroeg Cohen.
Tweebloesem schudde zijn hoofd. 'Ik denk niet dat hij het zou begrijpen,' zei hij.
'Nee, zjal wel niet,' zei Cohen. Hij ging overeind zitten en beet op zijn lip. 'Ik zjocht eigenlijk een cadeautje voor Betta, zjie je. We gaan trouwen.'
'We vonden dat jullie het het eerst moesten weten,' zei Betta, en ze bloosde.
Rinzwind keek Tweebloesem maar niet aan.
'Ach, dat is erg, uh -'
'Zodra we een stadje vinden met een priester,' zei Betta. 'Ik wil wel dat het gaat zoals het hoort.'
'Dat is heel belangrijk,' zei Tweebloesem ernstig. 'Als er maar wat meer moraal was zouden we nooit op sterren botsen.'
Hier stonden ze even bij stil. Toen zei Tweebloesem blijmoedig: 'Dit moet gevierd worden. Ik heb kaakjes en water, als jij nog wat rookvlees hebt…'
'Och, best,' zei Rinzwind hulpeloos. Hij wenkte Cohen terzijde. Nu zijn baard netjes geknipt was kon hij op een donkere avond best voor in de zeventig doorgaan.
'Dit is, eh, ernst?' vroeg Rinzwind. 'Je gaat echt met haar trouwen?'
'Vasjt en zjeker. Wat op tegen?'
'Och, nee, natuurlijk niet, maar - Ik wil maar zeggen, zij is zeventien en jij bent, jij, hoe zal ik het zeggen, jij bent meer aan de bejaarde kant.'
'Hoog tijd voor vasjtigheid, bedoel je?'
Rinzwind zocht tastend naar woorden. 'Je bent zeventig jaar ouder dan zij, Cohen. Weet je wel zeker dat -'
'Ik ben al eensj eerder getrouwd geweesjt, weet je. Ik heb een prima geheugen,' zei Cohen verwijtend.
'Nee, wat ik bedoel is, nou, ik bedoel lichamelijk, waar het om gaat is, hoe zit het met, weet je wel, dat leeftijdsverschil en zo, kwestie van gezondheid, nietwaar, en -'
'Aha,' zei Cohen langzaam. 'Ik sjnap wat je bedoelt. De insjpanning. Zo had ik het nog niet bekeken.'
'Nee,' zei Rinzwind, die wat rechter ging staan. 'Nee, ach, dat was wel te verwachten, hè.'
'Maar je hebt me wel wat gegeven om over te denken, dat zjeker,' zei Cohen.
'Ik hoop maar dat ik geen roet in het eten heb gegooid.'
'Nee, nee,' zei Cohen verstrooid. 'Verontsjchuldig je maar niet. Groot gelijk dat je erop weesj.'
Hij draaide zich om en keek naar Betta, die naar hem wuifde, en toen keek hij omhoog naar de ster die dreigend door de nevel loerde.
Ten slotte zei hij: 'Gevaarlijke tijden, momenteel.'
'Zo is dat.'
'Wie weet wat de dag van morgen zjal brengen?'
'Ik niet.'
Cohen sloeg Rinzwind op zijn schouder. 'Sjomsj moet je wel eens een riesjico nemen,' zei hij. 'Trek het je niet aan, maar ik denk dat we dat trouwen toch maar doorzjetten en, ach', hij keek naar Betta en slaakte een zucht, 'laten we dan maar hopen dat zje sjterk genoeg isj.'
-~oOo~-
Rond het middaguur op de volgende dag reden ze een stadje met aarden wallen binnen, gelegen in landerijen die nog welig en groen waren. Wel leek er heel wat verkeer de andere kant op te gaan. Enorme karren ratelden hun tegemoet. Kuddes vee kuierden over de kruin van de weg. Oude vrouwtjes beenden voorbij met hele huishoudens en hooibergen op hun rug.
'Pest?' zei Rinzwind, en hij hield een man aan die een handkar vol kinderen voortduwde.
Die schudde zijn hoofd. 'Nee vriend, het zit hem in de ster,' zei hij. 'Heb je die dan niet aan de hemel zien staan?'
'Moeilijk over het hoofd te zien, ja.'
'Ze zeggen dat we hem gaan raken op Berewaaksavond en dat de zee dan gaat koken, en dat de naties op de Schijf zullen vergaan en dat de steden zullen worden als meren van glas,' zei de man. 'Ik ga ervandoor naar de bergen.'
'O, helpt dat dan?' vroeg Rinzwind vol twijfel.
'Nee, maar je hebt er wel beter uitzicht.'
Rinzwind reed terug naar de anderen.
'Iedereen maakt zich bezorgd over de ster,' zei hij. 'Het schijnt dat er nauwelijks meer iemand in de steden blijft, ze zijn er allemaal heel bang van.'
'Ik wil niemand bezorgd maken', zei Betta, 'maar heb je ook niet het gevoel dat het onbehoorlijk heet is?'
'Zei ik gisteravond ook al,' zei Tweebloesem. 'Erg warm, vond ik.'
'Ik vermoed zjo dat het nog heel wat heter wordt,' zei Cohen. 'Laten we de sjtad ingaan.'
Ze reden door de galmende straten die zo goed als verlaten waren. Cohen tuurde telkens weer naar de uithangborden, tot hij ten slotte de teugels inhaalde en zei: 'Dit isj wat ik zjocht. Zjoeken jullie maar een tempel en een priesjter, dan kom ik sjtraksj weer bij je.'
'Een juwelier?' vroeg Rinzwind.
'Het isj een verasjing.'
'Een nieuwe jurk lijkt me ook wel wat,' zei Betta.
'Die sjteel ik wel voor je.'
Het stadje had echt iets drukkends, besloot Rinzwind. Er was ook nog iets raars.
Op haast elke deur was een grote rode ster geschilderd.
'Ik vind het eng,' zei Betta. 'Net of ze willen dat de ster hier komt.'
'Of dat hij wegblijft.'
'Dat lukt toch niet. Hij is te groot,' zei Rinzwind. Hij zag hoe ze hun gezicht naar hem toe keerden.
'Nou, dat ligt toch voor de hand?' zei hij slap.
'Nee,' zei Betta.
'Sterren zijn lampjes in de lucht,' zei Tweebloesem. 'Vlak bij mijn huis is er eens een neergekomen - tamelijk groot ding nog, wit, formaat van een huis, gloeide nog weken na voor hij uitging.'
'Deze ster is anders,' zei een stem. 'De Grote A'Tuin is het strand van het heelal opgekropen. Dit alles is de grote oceaan van de ruimte.'
'Hoe weet je dat?' vroeg Tweebloesem.
'Hoe weet ik wat?' zei Rinzwind.
'Wat je net zei. Over stranden en oceanen.'
'Ik zei niks!'
'Wel waar, malle vent!' gilde Betta. 'We zagen je lippen op en neer gaan en zo!'
Rinzwind deed zijn ogen dicht. Hij voelde hoe in zijn geest de Bezwering schichtig wegtrippelde om zich mompelend achter zijn geweten te verstoppen.
'Goed, goed dan,' zei hij. 'Je hoeft niet zo te schreeuwen. Ik - ik weet niet hoe ik het weet, ik weet gewoon -'
'Nou, ik wou maar dat je het ons vertelde.'
Ze reden de hoek om.
In alle steden rondom de Cirkelzee was een speciaal gebied afgezonderd voor de goden, waarvan de Schijf zo keurig toereikend is voorzien. Het was er doorgaans overvol en vanuit bouwkundig oogpunt niet erg aantrekkelijk. De langst regerende goden hadden uiteraard omvangrijke en fraaie tempels, maar helaas hadden latere goden gelijkheid geëist en al gauw zat de heilige wijk volgepropt met bijgebouwen, aanbouwtjes, dakkapellen, souterrains, luxe pakhuisappartementjes, confessionele goedjaarseinden en onze-boosaardige-demon-ter-noodgebouwtjes, want geen godje zou erover piekeren om domicilie te kiezen buiten het heilig kwartier of, wat het inmiddels wel was geworden, half uur. Gewoonlijk stonden er driehonderd verschillende soorten wierook te smeulen en het lawaai grensde meestal aan de pijndrempel, vanwege al de priesters die met elkaar wedijverden in het tot het gebed oproepen van de gelovigen.
Maar in deze straat heerste doodse stilte, die bijzonder onaangename stilte die je krijgt als honderden doodsbange maar boze lieden stilstaan zonder een vin te verroeren.
Een vent aan de rand van de menigte draaide zich om en keek de zojuist aangekomen vreemdelingen dreigend aan. Op zijn voorhoofd had hij een rode ster geschilderd.
'Wat is -', begon Rinzwind, maar hij hield in want zijn stem leek wel veel te luid, '- wat is hier aan de hand?'
'Zijn jullie dan vreemden?' vroeg de man.
'We kennen elkaar eigenlijk juist vrij goed -' begon Tweebloesem, maar hij zweeg meteen weer. Betta wees de straat in.
Op elke tempel was een rode ster geschilderd. Er zat een bijzonder grote geklad op het stenen oog voor de tempel van Blinde Io, leider der goden, die beter bekend is als Oochytoe.
'Gutsie,' zei Rinzwind. 'Oochytoe zal wel pisnijdig zijn als hij dat ziet. Ik geloof niet dat we hier moeten blijven plakken, makkers.'
De menigte stond opgesteld tegenover een ruw podium dat middenin de brede straat was neergezet. Dwars over de voorkant was een groot vaandel gedrapeerd.
'Ik heb altijd gehoord dat Oochytoe overal alles kan zien wat gebeurt,' zei Betta zacht. 'Waarom heeft hij dan niet -'
'Stilte!' zei de vent naast hen. 'Dezuicker gaat spreken!'
Er betrad een persoon het podium, een lange magere vent met haar als het pluis van een paardebloem. De menigte juichte niet, maar slaakte een gezamenlijke zucht. Hij begon te spreken.
In stijgend afgrijzen hoorde Rinzwind toe. Waar waren de goden? zei de man. Ze waren verdwenen. Misschien waren ze er wel nooit geweest. Wie kon zich eigenlijk herinneren ze te hebben gezien? En nu was de ster tot hen gezonden -
Het ging alsmaar door, een bedaarde, heldere stem die zich van woorden bediende als 'zuiveren' en 'reinigen' en 'louteren' en die zich in je brein boorde als een gloeiendheet zwaard. Waar waren de tovenaars nu? Waar was de tovenarij? Had die ooit wel echt gewerkt, of was het allemaal maar een droom?
Rinzwind begon nu toch echt bang te worden dat de goden hier lucht van zouden krijgen en zo kwaad worden, dat ze het zouden verhalen op wie er op het moment ook maar toevallig in de buurt was.
Maar gek genoeg zou zelfs de toorn der goden nog beter zijn geweest dan de klank van die stem. De ster was op komst, leek hij te zeggen, en het vreselijk vuur ervan kon alleen worden afgewend met - met - Rinzwind was niet helemaal zeker, maar hij kreeg visioenen van zwaarden en vaandels en verdwaasde soldaten. De stem geloofde niet in de goden, en daar kon Rinzwind nog wel inkomen, maar hij geloofde ook niet in mensen.
Een lange vreemdeling met een kap over zijn hoofd kwam in het gedrang in aanraking met Rinzwinds linkerzij. Hij draaide zich naar hem toe - en keek in het grijnzend gelaat van een doodshoofd onder de zwarte kap.
Tovenaars kunnen, net als katten, de Dood zien.
Vergeleken met de klank van die stem daar was de Dood haast een verademing. Hij stond met zijn zeis rechtop naast zich tegen een muur geleund. Hij knikte eens naar Rinzwind.
'Jij komt je zeker verkneuteren, hè?' fluisterde Rinzwind. De Dood haalde zijn schouders op.
IK BEN GEKOMEN OM DE TOEKOMST TE ZIEN
'Is dit de toekomst?'
EEN TOEKOMST zei de Dood.
'Het is afschuwelijk,' zei Rinzwind.
IK BEN GENEIGD HET DAARMEE EENS TE ZIJN
'Ik had gedacht dat jij het wel zag zitten!'
NIET ZOALS DIT HIER. DE DOOD VAN DE SOLDAAT OF DE OUDE MAN OF HET KINDJE, DAT BEGRIJP IK, IK NEEM DE PIJN WEG EN MAAK EEN EIND AAN HET LIJDEN. IK BEGRIJP NIETS VAN DEZE DOOD-VAN-DE-GEEST .
'Tegen wie heb je het?' zei Tweebloesem. Verscheidene lidmaten van het publiek hadden zich omgedraaid en keken argwanend naar Rinzwind.
'Niemand,' zei Rinzwind. 'Zullen we maar weggaan? Ik heb hoofdpijn.'
Nu stond er al een hele groep mensen aan de rand van de menigte te mompelen en in hun richting te wijzen. Rinzwind greep de andere twee beet en troonde ze schielijk mee de hoek om.
'Opstijgen en dan wegwezen,' zei hij. 'Ik heb zo'n bang voorgevoel dat -'
Er belandde een hand op zijn schouder. Hij draaide zich om. Een paar mistig grijze ogen in een rond kaal hoofd bovenop een groot gespierd lijf staarde nadrukkelijk naar zijn linkeroor. Op het voorhoofd van de man was een ster geschilderd.
'Jij ziet eruit als een tovenaar,' zei hij met een stem die liet doorklinken dat dit heel onverstandig was en mogelijk noodlottig.
'Wie, ik? Nee, ik ben - kantoorbediende. Ja. Kantoorbediende. Zo is het.'
Hij lachte even kort.
De man bleef even stil, maar zijn lippen bewogen geluidloos, alsof hij luisterde naar een stem in zijn hoofd. Wat andere sterrenlui waren erbij komen staan. Rinzwinds linkeroor trok meer en meer bekijks.
'Volgens mij ben jij tovenaar,' zei de man.
'Luister nou eens', zei Rinzwind, 'als ik tovenaar was zou ik toch kunnen toveren? Ik zou je gewoon in iets omtoveren, en ik heb dat niet gedaan, dus ben ik het niet.'
'Wij hebben al onze tovenaars doodgemaakt,' zei er een uit de menigte. 'Er zijn er een paar weggerend, maar we hebben er een boel gedood. Ze wapperden met hun handen en er kwam niks uit.'
Rinzwind staarde hem aan.
'En we denken dat jij ook een tovenaar bent,' zei de gespierde man en zijn greep op Rinzwind werd vaster en vaster. 'Jij hebt daar een kist op pootjes en je ziet eruit als een tovenaar.'
Rinzwind kreeg in de gaten dat zij drieën en de Bagage op een of andere manier van de paarden gescheiden waren geraakt, en dat ze nu in een steeds nauwer wordende kring van ernstige lieden met grauwe gezichten stonden.
Betta was bleek geworden. Zelfs Tweebloesem, die toch net zo goed in het herkennen van gevaar was als Rinzwind in vliegen, keek bezorgd.
Rinzwind haalde diep adem.
Hij stak zijn handen op in de klassieke houding die hij zoveel jaar geleden had geleerd en hij kraste: 'Achteruit! Of ik stop jullie vol met tovenarij!'
'De tovenarij is vergaan,' zei de man. 'De ster heeft hem weggenomen. Al de valse tovenaars zeiden hun malle woorden en er gebeurde niets en ze keken vol afschuw naar hun handen en eigenlijk maar heel weinig van hen waren zo wijs om de benen te nemen.'
'Ik meen het hoor!' riep Rinzwind.
Hij gaat me doodmaken, dacht hij. Dit is het dan. Ik kan zelfs niet meer bluffen. Slecht in toveren, slecht in bluffen, ik ben alleen nog maar -
De Bezwering begon zich te verroeren in zijn geest. Hij voelde hem als ijswater zijn brein binnendruppelen. De Bezwering zette zich schrap en Rinzwinds armen begonnen kil te tintelen.
Uit eigen beweging kwam een van zijn armen omhoog, en hij voelde hoe zijn mond open en dicht ging en hoe zijn tong bewoog, terwijl een stem, oud en droog, die de zijne niet was, lettergrepen opzei die als stoomwolkjes de lucht in ploften.
Vanonder zijn vingernagels flitste octarijn vuur te voorschijn. Het wikkelde zich om de ontzette man tot hij teloorging in een kille, spetterende wolk die boven de straat omhoogdreef, daar even bleef hangen en toen in het niets uiteenknalde.
Er bleef zelfs geen vettig rooksliertje over.
Vol afgrijzen staarde Rinzwind naar zijn hand.
Tweebloesem en Betta grepen hem getweeën bij de armen en werkten hem gejaagd door de verbijsterde menigte tot ze de open straat bereikten. Er kwam nog een pijnlijk ogenblik toen ze elk een andere steeg in wilden, maar toen joegen ze verder, waarbij Rinzwinds voeten nauwelijks de grond raakten.
'Toverij,' mompelde hij opgewonden, dronken van macht. 'Ik heb toverij bedreven…'
'Ja hoor,' suste Tweebloesem.
'Moet ik nog een bezwering voor je doen?' vroeg Rinzwind. Hij wees met een vinger naar een hond die voorbijkwam en zei: 'Hoeiii!' Het dier keek hem gekwetst aan.
'Dan liefst een om je benen harder te laten hollen,' zei Betta grimmig.
'Komt in orde!' babbelde Rinzwind. 'Benen! Harder hollen! Hé, moet je zien, ze doen het!'
'Dan zijn ze wijzer dan jij,' zei Betta. 'Welke kant nu op?'
Tweebloesem tuurde in de doolhof van steegjes om hen heen. Een eind verderop was een boel geschreeuw aan de gang.
Rinzwind zwalkte uit hun greep en wankelde onvast het dichtstbijzijnde steegje in.
'Ik kan het!' schreeuwde hij onbeheerst. 'Kijken jullie nu maar uit -'
'Hij heeft een shock,' zei Tweebloesem.
'Waarom?'
'Hij heeft nog nooit eerder een bezwering gedaan.'
'Maar het is een tovenaar!'
'Tja, het ligt nogal ingewikkeld,' zei Tweebloesem die Rinzwind achterna zette. 'Trouwens, ik weet niet zo zeker of hij dat wel was. Het klonk in elk geval niet zoals hij. Kom nou maar, beste kerel.'
Rinzwind keek hem aan met verwarde ogen die niets zagen.
'En jou tover ik om in een rozenstruik.'
'Ja, ja, goed hoor. Kom nou maar mee,' zei Tweebloesem zalvend en hij trok met zachte drang aan zijn arm.
Uit verscheidene steegjes klonk nu naderend voetgetrappel en ineens werden ze belaagd door een tiental sterrenlui.
Betta pakte Rinzwinds slappe hand beet en stak hem dreigend omhoog.
'Kom niet dichterbij!' gilde ze.
'Juist!' schreeuwde Tweebloesem. 'We hebben hier een tovenaar en we durven die te gebruiken ook!'
'Ik meen het!' krijste Betta, onderwijl Rinzwinds arm rondzwengelend als was hij een draaiorgel.
'Juist! Wij zijn zwaar bewapend! Hè, wat?' zei Tweebloesem.
'Ik zei, waar is de Bagage?' siste Betta achter Rinzwinds rug.
Tweebloesem keek eens rond. De Bagage ontbrak.
Rinzwind had evenwel de gewenste uitwerking op het sterrenvolk. Zijn in het wilde weg rondwuivende hand was voor hen als een wentelende zeis en ze probeerden zich achter elkaar te verstoppen.
'Nou, waar is hij gebleven?'
'Hoe moet ik dat weten?' vroeg Tweebloesem.
'Het is jouw Bagage!'
'Ik weet wel vaker niet waar mijn Bagage is, daar ben ik nu juist een toerist voor,' zei Tweebloesem. 'Trouwens, hij gaat er vaak in zijn eentje op uit. Je kunt maar beter niet vragen waarom, denk ik.'
Het begon tot het gepeupel door te dringen dat er eigenlijk niets gebeurde en dat Rinzwind blijkbaar niet bij machte was beledigingen naar hun hoofd te slingeren, laat staan tovervuur. Ze drongen op, maar hielden wel behoedzaam zijn handen in het oog.
Tweebloesem en Betta trokken zich wat terug. Tweebloesem keek om zich heen.
'Zeg Betta?'
'Ja?' vroeg Betta, zonder haar ogen van de opdringende gedaanten af te wenden.
'Deze steeg loopt dood.'
'Weet je dat zeker?'
'Ik dacht wel dat ik weet hoe een stenen muur eruit ziet,' zei Tweebloesem verwijtend.
'Dan hebben we het nu wel gehad,' zei Betta.
'Zou je misschien denken dat als ik het nu eens uitleg -?'
'Nee.'
'O.'
'Ik denk niet dat dit het soort lui is dat luistert naar uitleg,' voegde Betta eraan toe.
Tweebloesem staarde naar de menigte. Zoals al wel eens eerder opgemerkt was hij zich doorgaans niet bewust van eigen gevaar. In weerwil van alle menselijke ervaring geloofde Tweebloesem dat als de mensen maar met elkaar zouden praten, een paar glaasjes zouden drinken, wat kiekjes van hun kleinkinderen uitwisselden, misschien nog naar een toneelvoorstelling gingen of zo, alles vanzelf wel in orde zou komen. Hij geloofde ook dat mensen in de grond wel deugden, maar soms alleen een slechte dag hadden. Wat daar door de straat op hem af kwam, had op hem zowat hetzelfde effect als een gorilla op een glasfabriek.
Achter hen klonk het vaagste geluidje, eigenlijk niet zozeer een geluid als wel een verandering in hoe de lucht aanvoelde.
De gezichten tegenover hen trokken de mond open, draaiden zich om en verdwenen met spoed de steeg uit.
'Hè?' zei Betta, die nog steeds de intussen bewusteloze Rinzwind ondersteunde.
Maar Tweebloesem keek de andere kant op, in een grote etalage vol vreemde artikelen, met daarnaast in de deuropening een kralengordijn, en boven dit alles een groot uithangbord waarop, toen de lettertekens erop na veel gekronkel hun plaats hadden ingenomen, te lezen stond:
'Omluyd & Kners'
'Sinds dan-en-dan'
'LEVERANCIERS'
-~oOo~-