De Bagage had zo zijn eigen problemen.
Het gebied rond de toren te Al Khali begon onder het gestage toverbombardement allengs af te drijven over die werkelijkheidshorizon waar ruimte, tijd en materie hun afzonderlijke identiteit verliezen en elkaars kleren aantrekken. Het viel met geen mogelijkheid te beschrijven.
Het zag er als volgt uit.
Het zag eruit zoals een piano klinkt kort nadat hij in een put is gevallen. Het smaakte geel, en voelde aan als bloemetjesbehang. Het rook naar een totale maansverduistering. Uiteraard, dichter bij de toren werd het pas echt eng.
Verwachten dat iets zonder bescherming daarin kon overleven is als sneeuw verwachten in een supernova. Gelukkigerwijs was de Bagage daar niet mee bekend, en terwijl de klinkklare toverkracht kristalliseerde op klep en hengsels gleed hij bedaard door de draaikolk. Zijn stemming was danig bedorven maar dat, nietwaar, was niets bijzonders, al kreeg de Bagage door de knetterende woede die in een veelkleurige corona overal op hem werd kortgesloten, het uiterlijk van een zeer boze amfibie die uit een brandend moeras komt gekropen.
Binnenin de toren was het verstikkend warm. Er waren geen verdiepingen, alleen een stapel galerijen rondom langs de muren. Daar stonden rijen tovenaars en de ruimte middenin was een zuil octarijn licht, die luidruchtig knerste met de kracht die zij erin lieten stromen. Aan de voet stond Obrom en de octarijnstenen op de hoed straalden zo fel dat ze er meer uitzagen als gaten, uitgesneden naar een aangrenzend heelal waar ze, in brutale weerwil van de waarschijnlijkheid, uitkwamen in een zon.
De vizier stond met gespreide handen, gesperde vingers, de ogen dicht, de mond een smalle streep concentratie, de krachten in evenwicht te houden. Doorgaans kon een tovenaar alleen krachten beheersen voorzover zijn eigen fysieke vermogens dat toelieten, maar Obrom leerde nu snel.
Je zorgde dat je de taille van de zandloper werd, het scharnierpunt van de balans, het broodje om het worstje.
Lukt dat dan ben je de kracht, hij werd een deel van je en dan kon je -
Is er al op gewezen dat zijn voeten centimeters boven de grond hingen? Zijn voeten hingen centimeters boven de grond.
Obrom schraapte alle vermogens bijeen voor een bezwering die de hemel in zou razen, regelrecht naar de Ankhse toren, met duizend krijsende demonen, en toen werd er op de deur geklopt.
Er is een mantra die men bij dit soort gelegenheden dient op te zeggen. Het maakt niet uit of de deur de flap van een tent is, een pelsflard aan een windgebeukte joert, drieduims massief eikenhout vol forse ijzerbespijkering, of een plakje spaanplaat met mahoniefineer, met een lampje erboven van afgrijselijke stukjes gekleurd glas en een deurbel met een repertoire van twintig populaire deuntjes waar geen muziekminnaar naar zou willen luisteren, zelfs niet na vijf jaar zintuiglijke onthouding.
En één tovenaar wendde zich tot een ander en zei dan ook: 'Wie kan dat vanavond zo laat nog wezen?'
Er volgde weer een reeks bonzen op het houtwerk.
'Er kan daarbuiten geen levend iemand meer zijn,' zei de andere tovenaar, en hij zei dat ongerust, want als je de mogelijkheid uitsloot dat er een levend iemand was, bleef altijd nog het vermoeden dat het misschien een dood iemand was.
Dit keer deed het bonzen de scharnieren rammelen.
'Een van ons moest maar eens buiten gaan kijken,' zei de eerste tovenaar.
'Flink van je, kerel.'
'Och. Ach. Goed dan.'
Traag ging hij op weg door het overwelfde gangetje.
'Zal ik dan even kijken wie dat is?' vroeg hij.
'Eerste klas, hoor.'
Het was een vreemde gestalte die daar aarzelend op weg was naar de deur. Gewone pijen waren geen toereikende bescherming meer in het hoogvermogende toverveld in de toren, en over zijn fluweel en brokaat droeg de tovenaar een dikke, gevoerde overal, gevuld met lijsterbeskrullen en bestikt met emblemen van industriële kwaliteit. Aan zijn punthoed had hij een beroet kijkglas bevestigd en zijn zeer omvangrijke handschoenen deden denken aan die van een achtervanger bij een supersone versie van honkbal. De lasvlam-flitsen en het kloppend aanzwellen van het grootse werk in de centrale ruimte wierpen rauwe schaduwen om hem heen terwijl hij aan de grendels morrelde.
Hij klapte zijn kijkglas neer en deed de deur op een kiertje.
'We willen vandaag geen -' begon hij, en had hij maar betere woorden gekozen, want het waren zijn laatste.
Het duurde even voor zijn collega zijn uitblijven opmerkte en het gangetje inwandelde om hem te zoeken. De deur was wagenwijd opengegooid en het thaumatisch hellevuur van buiten ging razend tekeer tegen het bezweervlechtsel dat het tegenhield. Of eigenlijk, de deur stond niet helemaal wijdopen; hij keek er eens achter om te zien waarom, en jammerde eventjes.
Achter hem klonk een geluidje. Hij draaide zich om.
'Wa-' begon hij, en dat is een tamelijk beroerde lettergreep om je leven mee af te sluiten.
=>>O<<=
Hoog boven de Cirkelzee voelde Rinzwind zich nogal opgelaten.
Vroeg of laat overkomt dat iedereen.
In een herberg bijvoorbeeld, als iemand tegen je elleboog stoot en je draait je snel om met een mondvol verwensingen jegens, dringt langzaam tot je door, de gesp van de riem van een man die, blijkt weldra, eerder gebeeldhouwd dan geboren lijkt.
Of er rijdt een klein autootje achter tegen die van jou op en je vliegt eruit om de oren te wassen van de bestuurder die, blijkt langzamerhand naarmate hij allengs meer lichaam ontvouwt in een soort van afgrijselijke goocheltoer, zich kennelijk heeft bediend van de achterbank.
Of wellicht voer je je muitende metgezellen aan naar de kapteinshut en je beukt op de deur en hij steekt zijn grote kop naar buiten, met in elke hand een ponjaard, en jij zegt: 'Wij nemen het schip over, smeerlap, de maten staan achter me!' en hij zegt: 'Welke maten?' en opeens voel je een grote leegte achter je en je zegt: 'Uh…'
Met andere woorden, dat vertrouwde weeë gevoel dat iedereen ervaart die zich ooit door de golven van eigen toorn op het strand van vergelding liet werpen en daar, in de dichterlijke taal van alledag, in de stront blijft steken.
Rinzwind was nog altijd boos en vernederd en zo verder, maar deze gevoelens waren wel wat bedaard en iets van zijn normale inborst had zich weer hersteld. Die was er maar slecht over te spreken dat hij ineens op een paar draadjes blauwe en gouden wol hoog boven de fosforescerende baren zweefde.
Hij was op weg gegaan naar Ankh-Meurbork. Hij probeerde zich te herinneren waarom.
Natuurlijk, daar was het allemaal begonnen. Misschien was het om de aanwezigheid van de Universiteit, die zo zwaar was van toverkracht dat hij als een kanonskogel op het incontinentie-zeiltje van het heelal lag en de werkelijkheid flinterdun uitrekte. Ankh, dat was waar alles begon en eindigde.
Ook was daar, nou ja, zijn tehuis en het riep hem.
Er is al eens op gewezen dat Rinzwind kennelijk enige mate van knaagdier in zijn afkomst vertoont, en in spannende tijden de overweldigende neiging gevoelt naar zijn holletje te hollen.
Hij liet het tapijt een tijdje op de luchtstromen meedrijven en de dageraad, die Cooltheer vast zou hebben aangeduid als rozenvingerig, breide een boord van vuur om de rand van de Schijf. Het lome licht ervan verspreidde zich over een wereld die ietwat veranderd was.
Rinzwind knipperde met zijn ogen. Er was een luguber licht. Nee, nu hij er bij stilstond, niet luguber maar macaber, wat veel luguberder is. Het was alsof je door een hittewaas naar de wereld keek, maar dan een waas dat min of meer leefde. Het danste en slierde, en wekte meer dan een indruk dat het niet zomaar een optische illusie was maar de werkelijkheid zelf die zich spande en rekte, als een rubberballon die teveel gas probeert te bevatten.
Het zinderen was het sterkst in de richting van Ankh-Meurbork, waar flitsen en fonteinen geteisterde lucht beduidden dat de strijd nog niet luwde. Een gelijksoortige zuil hing boven Al Khali, en toen besefte Rinzwind dat dat niet de enige was.
Was dat daar geen toren, daar in Quorm, waar de Cirkelzee breed overging in de grote Velgoceaan? En er waren er nog meer.
De toverreactor was kritisch geworden. De tovenarij begon te splijten. Vaarwel Universiteit, niveaus en ordes; diep in zijn hart wist elke tovenaar dat de grondeenheid van tovenarij één tovenaar was. De torens zouden zich vermenigvuldigen en doorvechten tot er maar één toren over was, en dan zouden de tovenaars doorvechten tot er nog maar één tovenaar was.
Tegen die tijd zou hij zelf ook wel vechten.
Het hele bouwsel dat de tovenarij tot balanswieltje diende viel uit elkaar. Rinzwind was hier hartgrondig gebelgd over. Hij was nooit goed in toveren geweest, maar daar ging het niet om. Hij wist wat zijn plaats was. Dat was helemaal onderaan, maar tenminste wel zijn plaats. Als hij omhoogkeek kon hij het hele verfijnde apparaat zien tikken, zoetjes de natuurlijke toverkracht afgrazend die werd opgewekt door het draaien van de Schijf.
Alles wat hij had stelde niets voor, maar het was tenminste iets, en nu was het hem afgenomen.
Rinzwind wendde het tapijt tot het de kant op wees van de verre gloed van Ankh-Meurbork, een schitterend puntje in het vroege ochtendlicht, en een deel van zijn geest dat niets anders te doen had vroeg zich af waarom het zo fel was. Er leek ook een volle maan te zijn en zelfs Rinzwind, wiens inzicht in de natuurwetenschappen behoorlijk troebel was, wist zeker dat er nog maar kort geleden ook al zo een was geweest.
Nou ja, het maakte niet uit. Hij had er genoeg van. Hij begon er niet meer aan te proberen om iets te begrijpen. Hij ging naar huis.
Alleen kunnen tovenaars nooit naar huis.
Dit is een van die oeroude en uiterst zinvolle uitspraken over tovenaars en het zegt wel iets over de meesten van hen dat ze er nooit de zin van hebben kunnen ontdekken. Tovenaars mogen er geen vrouwen op nahouden maar ouders zijn hun wel toegestaan, en velen van hen keren terug naar het geboortedorp voor Berewaaksavond of Kwarktaartse Donderdag, om eens wat te zingen en voor het hartverwarmend weerzien met al die bazige pestkoppen uit hun jeugd, die hen op straat nu zo haastig ontwijken.
Het is net als met die andere uitspraak waarvan ze de zin maar niet vatten, namelijk dat je niet tweemaal dezelfde rivier kunt oversteken. Proefnemingen met een langbenige tovenaar en een smal riviertje tonen aan dat je dezelfde rivier wel dertig, vijfendertig keer per minuut kunt oversteken.
Tovenaars houden niet zo van filosofie. Wat hun betreft klinkt het geluid van één klappende hand als 'kl'.
In dit bepaalde geval kon Rinzwind echter niet naar huis omdat het er inderdaad niet meer was. Er lag wel een stad ter weerszijden van de Ankh rivier, maar niet een die hij ooit eerder gezien had; deze was wit en schoon en rook niet naar een plee vol dooie haringen.
Hij kwam neer in het midden van wat eens het Plein der Gebroken Manen was, en bovendien in staat van flinke ontstelling. Er waren fonteinen. Er waren tevoren ook wel fonteinen, vanzelf, maar die hadden meer stroperig gesijpeld dan gesprankeld en hadden eruit gezien als erwtensoep. Er lagen melkige plavuizen op de grond, met kleine glittertjes erin. En al zat de zon op de horizon als een halve ontbijt-grapefruit, er was vrijwel niemand op de been. Anders was Ankh altijd een onophoudelijke drukte, waarbij de tint van de hemel maar een detail op de achtergrond was.
Vanaf de koepel van kokende lucht boven de Universiteit dreef de rook in lange vettige krullen over de stad. Dit was de enige beweging, afgezien van de fonteinen dan.
Rinzwind was er altijd nogal trots op dat hij zich steeds alleen voelde, zelfs in de stadse drukte, maar het was veel erger je alleen te voelen als je in je eentje was.
Hij rolde het tapijt op en zwaaide het over zijn schouder, en drentelde door de eenzame straten naar de Universiteit.
De poort hing open in de wind. Het gebouw leek grotendeels een halve ruïne door alle missers en schampschoten. De toren der betovernij, veel te hoog om echt te zijn, leek ongedeerd. Niet echter de Toren der Kunsten. De helft van de op de naburige toren gerichte toverkracht leek erop afgeketst. Delen ervan waren gesmolten en dropen er nu af; sommige stukken gloeiden, sommige delen waren gekristalliseerd, een paar delen leken gedeeltelijk weggewrongen uit de drie alledaagse dimensies. Je kreeg er medelijden van, zelfs met stenen, dat ze zo'n behandeling te verduren hadden. Eigenlijk was de toren vrijwel alles overkomen behalve daadwerkelijk instorten. Hij zag er zo geslagen uit dat zelfs de zwaartekracht het misschien had laten afweten.
Rinzwind slaakte een zucht en drentelde om de voet van de toren naar de Bibliotheek.
Naar waar de Bibliotheek geweest was.
Daar was de welvende boog van de ingang, en de muren stonden grotendeels nog overeind, maar er was een boel dak omlaaggekomen en alles was zwart van de roet.
Lange tijd bleef Rinzwind ernaar staan staren.
Toen liet hij het tapijt vallen om voorwaarts te snellen, struikelend en uitglijdend door het puin dat de ingang half versperde. Zijn voeten voelden dat de stenen nog warm waren. Hier en daar smeulde nog de ravage van een boekenrek.
Iedere toeschouwer had kunnen zien hoe Rinzwind zich her- en derwaarts repte over de zinderende stapels, wanhopig ertussen grabbelend, rukkend en slepend aan geblakerd meubilair, kluiten omlaaggestort dak oplichtend met minder dan bovenmenselijke kracht.
Zij hadden kunnen zien hoe hij nu en dan stilstond om op adem te komen, dan weer erin dook en zijn handen openhaalde aan de halfgesmolten glasscherven van de dakkoepel. Ze hadden kunnen merken dat het leek of hij snotterde.
Op het laatst vonden zijn tastende vingers iets warm en zachts.
De radeloze tovenaar sleurde een verschroeide dakbalk opzij, rommelde door een stuwwal van neergestorte tegels en tuurde omlaag.
Daar, half verpletterd door de balk en bruingebakken door het vuur, lag een grote tros overrijpe, kleffe bananen.
Hij raapte er een op, heel voorzichtig, en ging er geruime tijd naar zitten kijken, totdat de punt eraf viel.
Toen at hij hem op.
=>>O<<=
'We hadden hem niet zo mogen laten gaan,' zei Conina.
'Hoe hadden we hem dan moeten tegenhouden, o bevallig, reeënogig arendsjong?'
'Maar wie weet doet hij iets stoms!'
'Ik denk zo dat dat erg voor de hand ligt,' zei Cooltheer zuinig.
'Terwijl wij juist iets verstandigs doen en op een snikheet strand zitten, zonder iets te eten of te drinken, bedoel je?'
'Je kunt me natuurlijk een verhaaltje vertellen,' zei Cooltheer, licht bevend.
'Hou je mond.'
De Serief liet zijn tong over zijn lippen gaan.
'Dus van een anekdotisch vluggertje kan geen sprake zijn?' kraste hij.
Conina zuchtte ervan. 'Het leven is niet louter vertelling, weet je.'
'Neem me niet kwalijk. Ik had me even niet in de hand.'
Nu de zon flink op was gloeide het schelpengrit als een zoutvlakte. De zee zag er bij daglicht ook al niet beter uit. Hij wiegde als dunne olie.
Naar de beide verten strekte het strand zich uit in lange, verpletterend platte bogen, domein van niets dan enkele plukken dor helmgras dat leefde van het vocht in de zeewind. Er was geen spoor van schaduw.
'Naar mijn idee', zei Conina, 'is dit een strand, en dat houdt in dat je vroeg of laat bij een rivier belandt, dus hoeven we alleen maar één kant op te lopen.'
'En toch, o heerlijke sneeuw op de helling van Herman, weten wij niet welke ene.'
Niezel stak met een zucht een hand in zijn buidel.
'Ahum', zei hij, 'een ogenblikje. Hebben we hier wat aan? Heb ik gestolen. Neem me niet kwalijk, hoor.'
Hij stak het lampje uit de schatkamer omhoog.
'Het is toch betoverd?' zei hij hoopvol. 'Ik heb daar wel van gehoord, het is toch te proberen?'
Cooltheer schudde zijn hoofd.
'En je zei nog dat je grootvader er zijn kapitaal mee vergaarde!' zei Conina.
'Een lampje' zei de Serief, 'dat deed hij met een lampje. Niet dit lampje. Nee, het echte lampje was een gedeukt oud gevalletje, en op een dag kwam er zo'n lelijke marskramer langs die nieuwe lampjes voor oude aanbood en mijn grootmoeder ruilde het voor dit hier. De familie heeft het in de kluis bewaard als een soort aandenken aan haar. Een waarlijk dom vrouwspersoon. Dit werkt niet, natuurlijk.'
'Ooit geprobeerd?'
'Nee, maar je geeft het toch niet weg als het wat voorstelt?'
'Wrijf maar eens,' zei Conina. 'Kwaad kan het niet.'
'Zou ik niet doen,' waarschuwde Cooltheer.
Niezel hield het lampje behoedzaam vast. Het was vreemd gestroomlijnd, alsof iemand het ontworpen had om razendsnel te zijn.
Hij wreef erover.
De gevolgen waren eigenaardig onopvallend. Er klonk een halfslachtig plofje en bij Niezels voeten kringelde een sliertje rook. In het strand op ruim een meter van de rooksliert verscheen een streep. Die groeide vlug aan tot de omtrek van een vierkant stuk zand, dat verdween.
Een gedaante raasde omhoog uit het strand, schokte tot stilstand en kreunde.
Hij had een tulband op, een kostbaar gebruind vel, een gouden medaillonnetje, een glimmend sportbroekje en geavanceerde loopschoenen met krulneuzen.
Hij zei: 'Nu even heel precies. Waar ben ik?'
Conina herstelde zich het eerst.
'Op het strand,' zei ze.
'Ach,' zei de djin. 'Maar ik bedoel, welke lamp? Welke wereld?'
'Weet je dat niet?'
Het schepsel nam het lampje uit Niezels gedweeë handen.
'Och, dit ouwe gevalletje,' zei hij. 'Ik zat in zo'n deeltijdbungellampje. Elke augustus twee weken, maar meestal kan ik er natuurlijk niet echt tussenuit.'
'Dus je hebt nogal wat lampen?' vroeg Niezel.
'Ik heb nogal wat teveel lampen op mijn bordje,' gaf de djin toe. 'Eigenlijk denk ik erover wat te gaan spreiden naar ringen. Ringen zien er rooskleurig uit momenteel. Veel groei in ringen. Goed mensen, waarmee kan ik voor je betekenen?' Die laatste zin kreeg zijn wending op die speciale toon die men bezigt voor olijke zelfspot, in de misplaatste hoop dat men dan wat minder voor lul staat.
'Wij -' begon Conina.
'Ik wil wat te drinken,' flapte Cooltheer eruit. 'En volgens de regel hoor je te zeggen dat mijn wens je een bevel is.'
'Och, absoluut niemand zegt meer zoiets tegenwoordig,' zei de djin, en hij toverde een glaasje tevoorschijn uit het niets. Hij presenteerde Cooltheer een stralende glimlach die een klein percentage van één seconde aanhield.
'Wij willen dat je ons over zee naar Ankh-Meurbork brengt,' zei Conina nadrukkelijk.
Het gezicht van de djin gaf geen blijk van herkenning. Toen haalde hij een heel dik boek [*] uit de lucht om dat te raadplegen.
'Dat lijkt me een handig voorstel,' zei hij op het laatst. 'Komende dinsdag, dan doen we een lunch, afgesproken?'
'Doen we wat?'
'Momenteel zit ik nogal vol.'
'Zit je nogal -?' begon Conina.
'Fijn zo,' zei de djin hartelijk met een snelle blik op zijn pols. 'Tjee, al zo laat?' Weg was hij.
Het drietal keek in peinzend zwijgen naar het lampje, tot Niezel zei: 'Wat is er geworden van, jeweetwel, die dikke kerels met slobberbroeken en Je Wil O Meester Is Mijn Wet?'
Cooltheer tierde. Hij had net zijn drankje op. Dat bleek belletjeswater te zijn dat naar warme steeksleutels smaakte.
'Dat laat ik verdorie niet passeren,' gromde Conina. Ze griste het lampje uit zijn handen en wreef erover alsof het haar speet dat ze geen lapje schuurlinnen beethad.
De djin dook weer op aan een andere kant, maar nog altijd ruim een meter verwijderd van het zwakke vertoon van plichtmatige rook en geplof.
[*] Dit was de Vullysfrats, onschatbare hulp voor ieder die zaken doet met het hermetische en occulte. Het bevatte lijsten met dingen die niet bestonden en, in zekere zeer zinvolle zin, geen zin hadden. Sommige bladzijden kon men alleen na middernacht lezen, of onder vreemde en onwaarschijnlijke belichtingen. Er stonden beschrijvingen in van ondergrondse sterrenbeelden en nog ongegiste wijnen. Voor de waarlijk hedeneeuwse occultist, die zich de in spinnevel gebonden uitgave kon veroorloven, zat er zelfs een kaart van Europa in opgevouwen met de drie Oosteuropese republieken die ze nooit durven laten zien.
Intussen hield hij iets kroms en glanzends tegen zijn oor, en hij luisterde gespannen. Haastig keek hij even naar Conina's boze gezicht, en door dringend met zijn wenkbrauwen en vrije hand te wiebelen, wist hij over te brengen dat hij momenteel en helaas in beslag werd genomen door hinderlijke kwesties die hem, spijtig genoeg, voorlopig verhinderden haar zijn volle aandacht te geven, maar zodra hij zich had weten te ontdoen van deze lastige gesprekspartner, kon ze ervan verzekerd zijn dat haar wil, die stellig een wil was met glans en karakter, zijn wet zou zijn.
'Ik ga dit lampje aan gruzels slaan,' zei ze bedaard.
De djin deed even zijn glimlach aan en zei jachtig iets in het ding dat hij tussen kin en schouders geklemd had.
'Mooi,' zei hij. 'Prima. Komt voor de bakker, echt. Laat die van jullie die van ons even bellen. Blijf lachen, goed? Doei.' Hij liet het apparaat zakken. 'Rotzak,' zei hij verstrooid.
'Dat lampje gaat echt aan gruzels,' zei Conina.
'Welk lampje hebben we hier?' vroeg de djin haastig.
'Hoeveel heb je er wel?' vroeg Niezel. 'Ik dacht altijd dat djins er maar één hadden.'
De djin legde vermoeid uit dat hij er juist verscheidene had. Er was een kleine, maar welingerichte lamp waar hij door de week woonde, een andere tamelijk unieke lamp in de provincie, een met zorg gerestaureerde daglonerslooplamp in een onbedorven wijnstreek voorbij Quorm, en sinds kort een rijtje verlaten lantaarns in de havenbuurt van Ankh-Meurbork met veel mogelijkheden om er, als de jetset daar eenmaal neerstreek, de occulte tegenhanger van een kantorenpand annex bar in te richten.
Ze luisterden vol ontzag, als vissen die per ongeluk zijn binnengezwommen bij een college over hoe vliegen in zijn werk gaat.
'Wie zijn die van jou die die van die andere moeten bellen?' vroeg Niezel, diep onder de indruk al wist hij niet waarom of waarvan.
'Eerlijk gezegd heb ik nog geen die,' zei de djin met een grimas die aan de uithoeken duidelijk omhoogstreefde. 'Maar dat komt nog wel.'
'Nu iedereen kop dicht', zei Conina streng, 'en jij, breng ons naar Ankh-Meurbork.'
'Dat zou ik maar doen als ik jou was,' zei Cooltheer. 'Als de mond van de jongedame net een brievenbus wordt, kun je beter doen wat ze zegt.'
De djin aarzelde.
'Ik ben niet zo sterk in vervoer,' zei hij.
'Dan leer je maar,' zei Conina. Ze wierp het lampje van haar ene in haar andere hand.
'Teleporteren is een heidens karwei,' zei de djin met een radeloze blik. 'Waarom doen we geen lu-'
'Goed, dat was het dan,' zei Conina. 'Nu alleen nog een paar flinke platte stenen -'
'Goed, al goed. Even elkaar een hand geven, ja? Ik zal alles op alles zetten, maar dit kon wel eens een hele vergissing worden -'
De astrofilosofen van Kruul slaagden er eens in definitief te bewijzen dat alle plekken maar één plek zijn en dat de afstand ertussen een illusie is, en dit nieuws was nogal hinderlijk voor alle weldenkende filosofen want het bood geen verklaring voor, onder meer, wegwijzers. Na jaren van geworstel hierover werd de hele kwestie voorgelegd aan Siermuis Offerhans, vaak beschouwd [*] als de grootste filosoof van de Schijf, die na enig denkwerk verkondigde dat alle plekken inderdaad maar één plek waren, maar wel een heel grote.
En zo werd de paranormale orde hersteld. Afstand is, evenwel, een volstrekt subjectief verschijnsel en toverwezens kunnen er naar eigen inzicht mee overweg.
Niet dat ze er per se goed in zijn.
[*] Met name door hemzelf.
=>>O<<=
Rinzwind zat mistroostig in de geblakerde ravage van de Bibliotheek en probeerde precies uit te maken wat er mis mee was.
Nou, om te beginnen alles. Het was onvoorstelbaar dat de Bibliotheek vlam zou vatten. Het was de grootste opeenhoping van toverkracht op de Schijf. Het fundament van tovenarij. Elke ooit ergens gebruikte bezwering stond er ergens opgetekend. Ze verbranden was, was, was…
Er was geen as. O ja, houtas genoeg, stapels kettingen, hopen geblakerde stenen, hopen troep. Maar duizenden boeken verbranden niet zomaar. Er zouden stukjes omslag en bergen donzige as van overblijven. En die waren er niet.
Rinzwind porde met zijn teen in het puin.
Er was maar één ingangsdeur naar de bibliotheek. Dan had je de kelders - hij zag de trap die erheen omlaagvoerde, verstopt met rommel - maar daar kon je niet alle boeken verstoppen. Je kon ze ook niet naar buiten teleporteren, tegen zulke toverij waren ze bestand; iedereen die zoiets probeerde zou met zijn brein aan de buitenkant van zijn hoed komen te zitten.
Boven hem klonk een ontploffing. Een oranje vuurkring vormde zich zowat halverwege de toren der betovernij, steeg snel hoger en raasde weg richting Quorm.
Rinzwind gleed rond op zijn rommelzetel en keek omhoog naar de Toren der Kunsten. Hij kreeg toch stellig de indruk dat het bouwwerk terugkeek. Er zaten helemaal geen ramen in, maar even dacht hij daarboven tussen de afbrokkelende kantelen iets te zien bewegen.
Hoe oud was de toren eigenlijk, vroeg hij zich af. Zeker ouder dan de Universiteit. Ouder dan de stad, die daar was ontstaan als de puinhellingen rondom een berg. Misschien ouder dan de aardrijkskunde. Ooit was er een tijd dat de vastelanden anders waren, begreep Rinzwind, en daarna waren ze als jonge hondjes in een mandje wat gezelliger bij elkaar gekroeld. Misschien was de toren van elders aangespoeld op de branding van het gesteente. Misschien was hij daar al eerder dan de Schijf zelf, maar daar dacht Rinzwind liever niet aan, want dan kreeg je van die lastige vragen over wie hem gebouwd had, en waarvoor.
Hij ging zijn geweten na.
Dat zei: mijn voorraad mogelijkheden is op. Zie maar.
Rinzwind ging staan en klopte stof en as van zijn pij, tegelijk met ook heel wat van de ruiende rode pluche. Hij zette zijn hoed af, deed een verstrooide poging de punt ervan wat recht te trekken, en zette hem weer op zijn hoofd.
Toen wankelde hij naar de Toren de Kunsten.
Aan de voet was een heel oud en nogal klein deurtje. Hij was helemaal niet verbaasd toen het op zijn nadering openging.
=>>O<<=
'Vreemd is het hier,' zei Niezel. 'Gekke kromming in de wanden.'
'Waar zijn we?' vroeg Conina.
'En is hier wel alcohol?' vroeg Cooltheer. 'Vast niet,' vervolgde hij.
'Waarom schudt het zo?' vroeg Conina. 'Ik ben nog nooit ergens geweest met metalen wanden.' Ze snoof. 'Ruiken jullie ook olie?' vervolgde ze wantrouwig.
De djin dook weer op, zij het ditmaal zonder grillige rook- en valluikeffecten. Het was overduidelijk dat hij probeerde zo ver bij Conina vandaan te blijven als beleefdheidshalve mogelijk was.
'Iedereen in orde?' vroeg hij.
'Is dit Ankh? Alleen hadden we toen we hierheen wilden, wel gehoopt dat je ons naar ergens met een deur zou brengen.'
'Jullie zijn onderweg,' zei de djin.
'Waarin?'
Door iets in de manier waarop de geest aarzelde, trok Niezels brein zonder van zijn plaats te komen een verregaande conclusie. Hij keek naar het lampje in zijn handen.
Hij probeerde het eens wat te schudden. De vloer beefde.
'O nee,' zei hij. 'Dat is toch natuurkundig onmogelijk?'
'We zitten in het lampje?' zei Conina.
Het vertrek schudde alweer, want Niezel probeerde in de tuit te gluren.
'Maak je er maar geen zorgen over,' zei de djin. 'Of liever, denk er maar helemaal niet aan.'
Zijn uitleg - al is 'uitleg' waarschijnlijk een te sterk woord, want in dit geval betekent het eigenlijk géén uitleg, maar dan wel een omstandige - luidde dat het heel wel mogelijk was over de wereld te reizen in een lampje dat een van de reisgenoten vasthield, waarbij het lampje zich juist verplaatste omdat het door een van de inzittenden werd meegevoerd, vanwege a) de fractale structuur van de werkelijkheid, wat inhield dat je alles als binnenin al het andere kon beschouwen, en b) creatieve klantenvoorlichting. De truuk werkte mits de natuurwetten het foutje pas doorkregen nadat de reis voltooid was.
'Zodoende moet je er maar liever niet aan denken, voel je wel?' zei de djin.
'Net als niet aan rose neushoorntjes denken,' zei Niezel, en hij lachte verlegen toen ze hem aanstaarden.
'Dat was een soort spelletje van ons,' zei hij. 'Dan moest je proberen om niet aan rose neushoorntjes te denken.' Hij kuchte. 'Ik zei toch niet dat het zo'n erg leuk spelletje was?'
Hij tuurde weer in de tuit.
'Nee', zei Conina, 'dat is het dus niet.'
'Uh,' zei de djin. 'Moet er soms iemand koffie? Plaatje opzetten? Even een spelletje Significant Quest [*] of zo?'
'Iets te drinken?' opperde Cooltheer.
'Witte wijn?'
'Smerige troep.'
De djin keek geschokt.
'Maar rode is slecht voor -' begon hij.
'- maar een half glas is beter dan een lege fles,' zei Cooltheer gauw. 'Zelfs met sauterne. Maar wel zonder parapluutje dan.' Het drong tot de Serief door dat dit geen manier was om tegen de djin te praten. Hij vermande zich wat. 'Geen paraplu, bij de Vijf Manen van Nazriem. Noch stukjes fruitcocktail of olijven of kronkelrietjes of aapjes ter versiering, beveel ik je in de naam van de Zeventien Siderieten van Saroedin.'
'Ik ben helemaal niet zo'n parapluutjesfiguur,' zei de djin verongelijkt.
'Wat is het hier kaal', zei Conina, 'waarom stoffeer je het niet?'
'Wat ik maar niet begrijp', zei Niezel, 'is als we allemaal in het lampje zitten dat ik vastheb, dan moet de ik in het lampje weer een kleiner lampje hebben waarin weer een -'
De djin wuifde dringend met zijn handen.
'Niet over praten!' commandeerde hij. 'Alsjeblieft!'
Niezel rimpelde zijn oprechte voorhoofd. 'Ja maar', zei hij, 'zijn er dan niet erg veel ikken, of hoe zit dat?'
'Het is gewoon cyclisch, maar hou nu op met aandacht erop vestigen, ja? …O, stik.'
Er klonk het ijle, nare geluidje van een heelal dat het opeens in de gaten kreeg.
[*] Versie van Trivial Pursuit, heel gewild onder goden, halfgoden, demonen en andere bovennatuurlijke schepsels, die goed overweg kunnen met vragen zoals 'Wat is de zin van dit alles?' en 'Waar moet dat heen?'
=>>O<<=
In de toren was het donker, een massieve kern van oeroude duisternis die er al sinds het gloren der tijden geweest was en aanstoot nam aan het daglicht, dat pas kwam kijken en nu langs Rinzwind naar binnen gluurde.
Hij voelde aan de luchtbeweging dat de deur achter hem zich sloot en de duisternis golfde terug, en vulde de ruimte waar het licht was geweest zo precies dat je de naad zelfs niet had kunnen zien als er nog licht was geweest.
Het inwendige van de toren rook naar de oudheid, met een zweem van ravenkeutels.
Het vergde heel wat moed om daar zo in het donker te staan. Rinzwind had niet zo veel, maar toch stond hij er.
Er begon iets om zijn voeten te snuffelen en Rinzwind hield zich doodstil. De enige reden dat hij niet bewoog was de angst dat hij op iets nog ergers zou trappen.
Toen werd zijn hand heel zachtjes aangeraakt door een oud leren handschoentje, en een stem zei: 'Oeoek.'
Rinzwind keek omhoog.
De duisternis week, heel even maar, voor een helle lichtflits. En Rinzwind kon zien.
De hele torenwand was bezet met boeken. Ze stonden opeengeperst op elke tree van de gammele wenteltrap die zich binnenin omhoogschroefde. Ze lagen op de vloer gestapeld, al was er iets aan de stapels waardoor de term 'bij elkaar gekropen' passender leek. Ze hadden zich gevestigd - goed dan, ze hadden zich genesteld - op elk afbrokkelend richeltje.
Ze hielden hem in de gaten, op een heimelijke manier die niets van doen had met de zes gewone zintuigen. Boeken zijn heel bedreven in het overbrengen van bedoelingen, niet per se hun eigen persoonlijke bedoelingen natuurlijk, en Rinzwind had wel door dat ze hem iets probeerden te zeggen.
Weer was er een flits. Hij besefte dat er getoverd werd vanuit de toren der betovernij, en dat dit de weerkaatsing was via het verre gat bovenin dat naar het dak voerde.
Het stelde hem tenminste in staat om Mopje thuis te brengen, die stond te hijgen tegen zijn rechtervoet. Dat was een kleine meevaller. Als hij nu ook nog een woord wist voor het zachte, telkens herhaalde glibbergeschuifel bij zijn linkeroor…
Hij werd bediend door nog weer een flits, zodat hij oog in oog kwam met de gele oogjes van de Patriciër, die geduldig aan de wand van zijn glazen potje krabbelde. Het was een vriendelijk, afwezig gekrabbel, alsof het hagedisje niet bepaald eruit wilde maar gewoon vaag geïnteresseerd was in de vraag hoe lang het duurde voor het glas was versleten.
Rinzwind zag neer op de peervormige massa van de Bibliothecaris.
'Het zijn er duizenden,' fluisterde hij, en zijn stem werd opgezogen en gesmoord door de aaneengesloten boekenrijen. 'Hoe kreeg je die hier allemaal in?'
'Oeoek oeoek.'
'Wat zijn ze?'
'Oeoek,' herhaalde de Bibliothecaris, begeleid door heftig geklapwiek van zijn kale ellebogen.
'Gevlogen?'
'Oeoek.'
'Kunnen ze dat dan?'
'Oeoek,' knikte de Bibliothecaris.
'Dat moet dan een schouwspel geweest zijn. Dat zou ik ooit wel eens willen zien.'
'Oeoek.'
Niet ieder boek had het gehaald. De meeste belangrijke toverfolianten waren ontsnapt, maar een zevendelige kruidenthesaurus was in de vlammen zijn inhoudsopgave kwijtgeraakt en menige trilogie had een verdwenen deel te betreuren. Nogal wat boeken vertoonden schroeisporen op hun omslag; sommige waren de hele omslag kwijt, en het bindnaaiwerk hing er in akelige rafels uit.
Er vlamde een lucifer, en alom langs de wand klonk het onrustig ritselen van de bladzijden. Maar het was de Bibliothecaris maar, die een kaars aanstak en de vloer overslingerde aan de voet van een dreigende schaduw van voldoende formaat om wolkenkrabbers te beklimmen. Aan een van de wanden had hij een ruwe tafel opgesteld en die lag bezaaid met mysterieus gereedschap, potten zeldzame kleefstoffen en een boekbindersbankschroef waarin reeds een gekwetst foliodeel zat. Er kropen enkele zwakke lijntjes tovervuur overheen.
De mensaap duwde Rinzwind de kandelaar in de hand, pakte een lan- en een pincet en boog zich over het bevende boek. Rinzwind verbleekte.
'Ahum', zei hij, 'uh, mag ik misschien even weg? Ik val flauw als ik lijm zie.'
De Bibliothecaris schudde zijn hoofd en priemde afwezig met een duim naar een bak werktuigen.
'Oeoek,' commandeerde hij. Rinzwind knikte ellendig en reikte gehoorzaam een langbenige schaar aan. De tovenaar kromp ineen toen er een paar beschadigde landkaarten werden losgeknipt die op de vloer terechtkwamen.
'Wat voer je er nu op uit?' wist hij uit te brengen.
'Oeoek.'
'Een blindekaartoperatie? O.'
De mensaap priemde weer zonder op te zien met zijn duim. Rinzwind viste een naald en draad van tussen de uitstalling in de bakken en droeg die over. Er heerste stilte, alleen verbroken door het knispergeluid van de draad die door het papier werd gehaald, tot de Bibliothecaris zich oprichtte en zei:
'Oeoek.'
Rinzwind haalde zijn zakdoek tevoorschijn en bette het voorhoofd van de mensaap.
'Oeoek.'
'Niet te danken. Komt het - komt het er weer goed mee?'
De Bibliothecaris knikte. Er klonk ook een algemene, haast onhoorbare zucht van verlichting uit de boekenrijen daarboven.
Rinzwind ging zitten. De boeken waren bang. Doodsbang zelfs. Door de nabijheid van het betoverkind liepen hun de rillingen over hun ruggen, en hun gespannen aandacht beklemde hem als een bankschroef.
'Goed', mompelde hij, 'maar wat kan ik eraan doen?'
'Oeoek.' De Bibliothecaris schonk Rinzwind net zoiets als zo'n vragende blik over een halve-maanbrilletje, maar dat had hij dus niet, en hij nam weer een geblesseerd boek ter hand.
'Maar ik bedoel, je weet best dat ik niet echt kan toveren.'
'Oeoek.'
'Die betovernij die nu rondraast, dat is vreselijk spul. Ik bedoel, dat is het oerspul, helemaal uit het gloren der tijden. Of tenminste van tegen het ontbijt, toen.'
'Oeoek.'
'Het zal toch uiteindelijk alles vernietigen?'
'Oeoek.'
'Hoog tijd dus dat iemand een stokje steekt voor die betovernij?'
'Oeoek.'
'Maar ik kan dat niet zijn, zie je. Toen ik hierheen kwam dacht ik nog dat ik iets doen kon, maar die toren! Zo groot! Hij moet wel bestand zijn tegen alle toverkracht! Als echt sterke tovenaars er al niets aan kunnen doen, hoe ik dan wel?'
'Oeoek,' beaamde de Bibliothecaris onder het hechten van een open rug.
'Dus zie je, ik vind dat een ander deze keer maar de wereld moet redden. Ik kan daar toch niets van.'
De aap knikte, stak een arm uit en tilde Rinzwinds hoed van zijn hoofd.
'Hela!'
De Bibliothecaris negeerde hem en pakte een schaar.
'Hoor eens, dat is mijn hoed, mag ik even haal het niet in je hoofd om zomaar in mijn hoed -'
Hij nam een reuzensprong en werd beloond met een slag tegen zijn hoofd, wat hem zou hebben verbijsterd als daar tijd voor geweest was; de Bibliothecaris schuifelde dan wel rond als een beminnelijke schommelballon, maar onder dat te groot uitgevallen vel zat een stelsel van uitgekiende beenderhefbomen en spieren dat een vuistvol eeltknokkels door een zware eiken plank kon drijven. De arm van de Bibliothecaris tegenkomen was als botsen op een harige ijzeren balk.
Mopje begon op en neer te springen onder opgewonden gekef.
Rinzwind slaakte een schorre, onvertaalbare kreet van woede, kaatste van de muur, griste een puinbrok van de vloer als tijdelijke knots, zette af en bleef stokstijf staan.
De Bibliothecaris zat midden op de vloer en de schaar raakte net - maar knipte nog niet - de hoed.
En hij grijnsde Rinzwind aan.
Een paar tellen vormden ze zo een tableau vivant. En de aap liet de schaar vallen, klopte wat ingebeelde stofjes van de hoed, streek de punt recht, en zette hem op Rinzwinds hoofd.
Een geschokt ogenblik later besefte Rinzwind dat hij in zijn uitgestrekte arm, recht boven zich, een zeer groot en bijzonder zwaar brok puin hield. Hij wist het net naar een kant te duwen voor het zich van de schok herstelde en eraan dacht op hem naar beneden te vallen.
'Op die manier,' zei hij, ineengezakt tegen de wand en wrijvend over zijn ellebogen. 'En daar moet ik zeker iets uit afleiden? Een moraal; laat die Rinzwind zijn ware ik maar eens onder ogen zien, laat hem erachter komen waar hij echt voor wil vechten. Niet? Nou, wat een goedkope toer. En dan heb ik wat voor jou. Als jij denkt dat het heeft geholpen -' hij greep de hoedenrand beet - 'als jij denkt dat het heeft geholpen. Als jij denkt dat ik. Bedenk je dan nog maar eens. Luister, want ik. Als jij denkt.'
Hij kwam stotterend tot zwijgen. Toen haalde hij zijn schouders op.
'Goed dan. Maar wees eens eerlijk, wat kan ik nu eigenlijk doen?'
De Bibliothecaris antwoordde met een weids gebaar dat even duidelijk alsof hij 'oeoek' had gezegd beduidde dat Rinzwind een tovenaar was die beschikte over een hoed, een bibliotheek vol toverboeken en een toren. Dit kon men beschouwen als alles wat een toverpraktikant nodig had. Een mensaap, een klein terriertje met slechte adem en een hagedis in een potje waren accessoires naar keuze.
Rinzwind voelde een lichte druk op zijn voet. Mopje, altijd al traag van begrip, had zijn tandeloze muil om de neus van Rinzwinds schoen gesloten en zoog er eens gemeen aan.
Hij tilde het hondje op aan zijn nekvel en het piekharig stompje dat hij bij gebrek aan een beter woord, zijn staart noemde, en trok het beestje zachtjes los.
'Goed,' zei hij. 'Vertel me dan maar wat hier allemaal gebeurd is.'
=>>O<<=
Vanaf de Kraakse Bergen, die uitzagen over de enorme, koude Stoovlakte met midden daarin de wirwar van Ankh-Meurbork als een omgevallen tas boodschappen, was het vergezicht bijzonder indrukwekkend. Missers en afgeketste rakers uit de toverslag breidden zich steeds breder en hoger uit, in een komvormige wolk van gestremde lucht met in zijn hart vreemde lichtjes die flitsten en flonkerden.
De wegen die ervandaan voerden zaten propvol vluchtelingen, en elke herberg en wegtaveerne was overbezet. Of bijna elke.
Het leek of niemand wilde stilhouden bij het nogal aardige kroegje dat onder de bomen verscholen lag, iets opzij van de weg naar Quorm. Niet dat ze te bang waren om er binnen te gaan, maar het was tijdelijk, zeg maar, niet toegestaan om het op te merken.
In de lucht, een kleine kilometer ervandaan, ontstond enige reuring en daar vielen drie gedaanten uit het niets in een lavendelbosje.
Languit lagen ze in de zonneschijn tussen de geurig gekneusde stengels, tot ze weer bij zinnen waren. Toen zei Cooltheer: 'Waar zijn we, dacht je?'
'Het ruikt hier naar iemands laatje met ondergoed,' zei Conina.
'Niet dat van mij,' zei Niezel beslist.
Hij hees zich kalmpjes overeind en vervolgde: 'Heeft iemand ook het lampje gezien?'
'Laat maar. Dat zal wel verkocht zijn om het tot een koffieshop te verbouwen,' zei Conina.
Niezel grabbelde tussen de lavendel tot zijn handen iets klein en metaligs vonden.
'Hebbes!' verkondigde hij.
'Niet wrijven!' zeiden de andere twee eenstemmig. Ze waren trouwens te laat, maar dat gaf niet zo, want al wat verscheen toen Niezel het voorzichtig bepoetste, waren een paar rode, rokende lettertjes in de lucht.
'”Hallo lui”,' las Niezel hardop. '”Leg de lamp niet neer, want wij stellen veel prijs op je klandizie. Na de piep kun je een wens inspreken en je wil zal, zeer binnenkort, onze wet zijn. Intussen wensen wij je een prettige eeuwigheid.”' Hij vervolgde: 'Zeg, ik denk dat hij wel wat teveel werk heeft aangenomen.'
Conina zei niets. Ze tuurde over de vlakte naar de razende toverstorm. Nu en dan brak er iets af dat wegzeilde naar een ver verwijderde toren. Ze huiverde, ondanks de toenemende hitte van de dag.
'We moeten daar zou gauw we kunnen zien te komen,' zei ze. 'Dat is erg belangrijk.'
'Hoezo?' vroeg Cooltheer. Dat ene glas wijn had hem nog niet in zijn eerder zo beminnelijke doen teruggebracht.
Conina deed haar mond open en - voor haar doen heel ongewoon - weer dicht. Het viel op geen enkel manier uit te leggen hoe ieder gen in haar lijf haar derwaarts dreef, haar opdroeg zich erin te mengen; visioenen vol zwaarden en puntige kettingbollen belaagden aanhoudend de kapsalon van haar bewustzijn.
Niezel daarentegen voelde niets van zo'n gesel. Al wat hem derwaarts dreef was zijn verbeelding, maar daarvan had hij dan ook genoeg om een middelmaat oorlogsgalei mee te water te laten. Hij keek stadwaarts met wat, bij aanwezigheid van een kin, een kordate uitdrukking had kunnen zijn.
Cooltheer besefte dat hij in de minderheid was.
'Zou daar ook wat te drinken zijn?' vroeg hij.
'Hopen,' zei Niezel.
'Dat zou een begin zijn,' gaf de Serief toe. 'Vooruit dan maar, ga ons voor, o perzikborstige dochter der -'
'En geen dichterij.'
Ze ontwarden zich uit het struweel en liepen de heuvel af tot ze de weg bereikten die, niet veel verder, voerde langs eerder genoemd kroegje of, zoals Cooltheer het hardnekkig aanduidde, karavaanserai.
Ze aarzelden om er binnen te gaan. Het leek niet erg uitnodigend. Maar Conina was door afkomst en opvoeding geneigd om achterom te sluipen en vond op het erf vier vastgebonden paarden.
Die bekeken ze eens nauwkeurig.
'Het zou wel stelen zijn,' zei Niezel langzaam.
Conina deed haar mond open om dat te beamen en de woorden 'Nou en?' ontglipten haar lippen. Ze haalde haar schouders op.
'Misschien kunnen we wat geld achterlaten -' opperde Niezel.
'Hoef je niet naar mij te kijken,' zei Cooltheer.
'- of misschien een briefje tussen dat paaltje stoppen. Of zoiets. Vind je niet?'
Als antwoord sprong Conina op het grootste paard, dat zo te zien eigendom was van een militair. Het was volgehangen met wapentuig.
Cooltheer hees zich moeizaam op het tweede paard, een nogal schichtige vos, en slaakte een zucht.
'Ze heeft weer zo'n brievenbusmond,' zei hij. 'Doe nu maar wat ze zegt.'
Niezel nam de twee andere paarden wantrouwig op. Een ervan was heel groot en uitzonderlijk wit, niet dat vaalwit waar de meeste paarden het bij lieten, maar een doorschijnende, ivoorwitte tint die Niezel onbewust de neiging bezorgde om hem als 'lijkwadewit' te beschrijven. Het dier wekte ook een stellige indruk dat het intelligenter was dan hij.
Hij koos het andere. Het was wat mager, maar mak, en na twee pogingen zat hij er al op.
Ze gingen op weg.
Het geluid van hun hoefslag drong maar nauwelijks door in de schemer binnen de taveerne. De herbergier bewoog als iemand die droomde. Hij wist dat er klanten waren, hij had er zelfs mee gepraat, hij kon ze zelfs zien zitten aan een tafeltje bij het vuur, maar als je hem vroeg te beschrijven waarmee hij gepraat had en wat hij had gezien, dan had hij geen raad geweten. Dit komt doordat het menselijk brein opmerkelijk goed is in het zich afsluiten van dingen die het niet weten wil. Met dat van hem had je momenteel een bankkluis kunnen afgrendelen.
En dan die drankjes! Van de meeste had hij nooit gehoord, maar er bleven maar rare flessen opduiken op de planken boven de biervaten. De narigheid was dat telkens als hij erover probeerde te denken, zijn gedachten gewoon opzij gleden…
De gedaanten om het tafeltje keken op van hun kaartspel.
Een van hen stak een hand op. Het zit aan het eind van zijn arm en het heeft vingers, zei het brein van de herbergier. Het moet wel een hand zijn.
Eén ding waarvan het brein van de waard zich niet kon afsluiten was het geluid van hun stemmen. Deze klonk alsof iemand met een rol daklood op een rotsblok sloeg.
zeg kroegpersoon.
De herbergier kreunde flauwtjes. De thermische lansen van de doodsangst smolten zich gestadig een weg door de stalen deur van zijn brein.
laat eens even zien. dat wordt dan een - wat was het ook weer?
Een Bloody Mary. Met deze stem leek een simpele bestelling wel de opening der vijandelijkheden.
o, ja. en -
Dat van mij was een advokaatje, zei Pestilentie.
een advokaatje.
Met een kersje erin.
goed, jokte de zware stem. en dat wordt dan nog een kleintje port voor mij en, met een zucht blikte de spreker even over tafel naar het vierde lid van het kwartet, doe er nog maar een bakje pinda's bij.
Zowat driehonderd meter verderop probeerden de paardendieven in het reine te komen met een nieuwe ervaring.
'Wel een soepel gangetje,' bracht Niezel ten slotte uit.
'En een - een schitterend uitzicht,' zei Cooltheer en zijn stem verwoei in wat geen rijwind meer was.
'Toch vraag ik me af', zei Niezel, 'of we hier wel goed aan deden.'
'We zijn toch op weg?' zei Conina bits. 'Doe niet zo pietluttig.'
'Ja maar, nou, zo'n cumuluswolkje van boven bekijken is wel -'
'Hou je mond.'
'Pardon, hoor.'
'Trouwens, dit is stratus. Op zijn hoogst strato-cumulus.'
'Mooi,' zei Niezel gekweld.
'Maakt het iets uit?' vroeg Cooltheer die met zijn ogen dicht languit langs de hals van zijn paard lag.
'Zowat driehonderd meter.'
'Ach.'
'Eventueel tweehonderd vijftig,' bond Conina in.
'Aha.'
=>>O<<=
De toren der betovernij beefde. Gekleurde rook rolde door de gewelfde vertrekken en glanzende gangen. In de zaal helemaal aan de top, waar de lucht dik was en vettig en smaakte naar brandend blik, lagen vele tovenaars in zwijm van pure mentale gevechtsinspanning. Maar er waren er nog genoeg over. Deze zaten in een wijde kring, een en al concentratie.
Met enige moeite kon je het in de lucht zien zinderen terwijl de klinkklare betovernij uit de staf in Munts hand naar het midden van het octogram kolkte.
Heel even verschenen daar uitheemse vormen, en weg waren ze. Daarbinnen werd het weefsel der werkelijkheid zelf door de wringer gehaald.
Kaardebol huiverde en keerde zich om, want wie weet kreeg hij iets te zien wat hij echt niet zou kunnen negeren.
De resterende vooraanstaande tovenaars lieten een simulatie van de Schijf voor zich zweven. Net toen Kaardebol er weer naar keek vlamde het rode gloeivlekje boven de stad Quorm even op om daarna te doven.
De lucht knerste.
'Daar ging Quorm,' mompelde Kaardebol.
'Dan is alleen Al Khali er nog,' zei een van de anderen.
'Daar zit nogal wat lepe kracht.'
Kaardebol knikte triest. Quorm had hij altijd wel leuk gevonden, een aardig stadje was het dat - was het geweest, dat uitzag op de Velgoceaan.
Hij herinnerde zich vaag er eens te zijn heengebracht toen hij nog klein was. Een ogenblikje staarde hij droef in het verleden. Er waren daar toen wilde geraniums, wist hij nog, die de glooiende keienstraatjes vulden met hun zwoele geur.
'Groeiden uit de muren,' zei hij hardop. 'Rose. Rose waren ze.'
De andere tovenaars keken hem bevreemd aan. Een enkeling, met zelfs voor een tovenaar veel paranoia, keek wantrouwig even naar de muren.
'Is er iets met je?' zei een van hen.
'Hè?' zei Kaardebol. 'O. Nee, sorry hoor. Droomde wat weg.'
Hij draaide zich om en keek naar Munt, die met zijn staf over zijn knieën wat opzij van de kring zat. Het leek of de jongen sliep. Misschien was het ook zo. Maar Kaardebol wist diep in de kuil van zijn getergde ziel dat de staf nooit sliep. Die hield hem in het oog, en stelde zijn geest op de proef.
De staf wist alles. Zelfs van de rose geraniums.
'Ik heb nooit gewild dat het zo zou worden,' zei hij zacht. 'We wilden alleen maar een beetje meetellen.'
'Weet je zeker dat er niets met je is?'
Kaardebol knikte verstrooid. Hij keek schuins naar zijn vakbroeders die weer doorgingen met concentreren.
Zo zoetjes aan waren al zijn oude vrienden verdwenen. Nou ja, geen vrienden. Een tovenaar had nooit vrienden, tenminste geen vrienden die tovenaar waren. Je had er een ander woord voor nodig. Ach ja, dat was het. Vijanden. Maar wel een keurig slag vijanden. Heren. Het puikje van hun vak. Niet als deze lui, al hadden ze nog zoveel stof en vooral rook doen opwaaien sinds de komst van de betovernaar.
Wat je hier had was meer het peukje dan het puikje, bedacht hij zuur.
Hij richtte zijn aandacht op Al Khali en tastte met zijn geest, in het besef dat de andere tovenaars vrijwel zeker hetzelfde deden, voortdurend op zoek naar een zwakke plek.
Hij dacht: ben ik soms een zwakke plek? Piauter probeerde nog me iets te zeggen. Iets over de staf. Een man hoorde op zijn staf te steunen, niet andersom… dat ding stuurt hem, leidt hem… Had ik maar naar Piauter geluisterd… dit is fout, ik ben een zwakke plek…
Hij probeerde het nog eens, meestromend met de toverkrachtvlagen, zodat zijn geest in de vijandelijke toren werd meegevoerd. Zelfs Obrom gebruikte nu betovernij, en Kaardebol begon die golf nu zelf te moduleren, en wurmde zich door de verdediging die tegen hem was opgeworpen.
Daar verscheen het beeld van het inwendige van de toren van Al Khali, het werd scherper…
…de Bagage tremde door de gloeiende gangen. Hij was nu uitermate kwaad. Hij was uit zijn winterslaap gehaald, hij was afgewezen, hij was gedurende korte tijd aangevallen door een assortiment mythische en thans uitgestorven levensvormen, hij had hoofdpijn en op dit moment, nu hij de Grote Zaal binnenkwam, bespeurde hij de hoed. Die vreselijke hoed, de oorzaak van al zijn huidige leed. Vastberaden trok hij voorwaarts…
Kaardebol proefde aan de weerstand van Obroms geest en voelde de aandacht van de kerel weifelen. Een ogenblikje zag hij via de ogen van de vijand een gedrongen langwerpige doosvorm, die over de stenen naderdraafde. Een ogenblikje probeerde Obrom zijn aandacht wat te verleggen en toen, evenmin in staat er iets tegen te doen als een kat die iets kleins en piepends over de vloer ziet hollen, sloeg Kaardebol toe.
Niet zo hard. Hard hoefde niet. Obroms geest probeerde enorme krachten in evenwicht en het gareel te houden, en er was nauwelijks enige druk nodig om het zaakje omver te kegelen.
Obrom stak zijn armen uit om de Bagage te verzengen, slaakte nauwelijks het begin van een gil en plofte in elkaar.
De tovenaars om hem heen meenden hem in een fractie van een tel onmogelijk klein te zien worden, toen verdween hij, en er bleef een zwart nabeeld achter…
De verstandigen begonnen al te rennen…
En de toverkracht die hij had beheerst spoelde weer naar buiten en brak eruit in één grote, ongeordende uitbarsting die de hoed aan flarden blies en de onderverdiepingen van de toren finaal wegknalde, met medeneming van een heel stuk van wat nog restte van de stad.
In Ankh hadden zoveel tovenaars zich zitten concentreren op die zaal, dat de empathische resonantie ze door het vertrek blies. Kaardebol kwam op zijn rug terecht, met zijn hoed over zijn ogen.
Ze sleurden hem overeind, klopten hem af en droegen hem naar Munt en zijn staf, onder luid gejuich - al lieten sommige oudere tovenaars het juichen achterwege. Maar het leek wel of hij er geen erg in had.
Hij staarde blind naar de jongen, en bracht toen langzaam zijn handen naar zijn oren.
'Hoor je ze dan niet?' vroeg hij.
Opeens zwegen de tovenaars. Kaardebol had nog altijd macht en met de klank van zijn stem had je een onweer kunnen dempen.
Munts ogen gloeiden.
'Ik hoor niets,' zei hij.
Kaardebol wendde zich tot de rest van de tovenaars.
'Horen jullie ze dan niet?'
Hun hoofd schudde van nee. Een van hen zei: 'Wat moeten we dan horen, broeder?'
Kaardebol lachte, en het was een brede, uitzinnige lach. Zelfs Munt deed een stap achteruit.
'Je zult ze gauw genoeg horen,' zei hij. 'Jullie hebben een baken gemaakt. Jullie allemaal zullen ze horen. Maar lang zullen jullie ze niet horen.' Hij duwde de jongere tovenaars die hem vasthielden opzij en ging op Munt af.
Jij laat betovernij de wereld in stromen, en andere dingen stromen mee,' zei hij. 'Anderen hebben er wel eens een weg voor gebaand, maar jij hebt ze een boulevard bezorgd.'
Hij deed een sprong en griste de zwarte staf uit handen van Munt en zwiepte hem de lucht in om hem tegen de muur te verbrijzelen.
Kaardebol verstijfde, want de staf sloeg terug. Toen verschenen de blaren en blazen op zijn vel…
De meeste tovenaars vonden het beter hun hoofd af te wenden. Een paar - er zijn altijd een paar van zulke - bleven in perverse obsessie toezien.
Munt keek ook toe. Zijn ogen werden groot van verbazing. Een van zijn handen ging naar zijn mond. Hij probeerde achteruit te wijken. Hij kon het niet.
=>>O<<=
'Dat zijn wel cumulus.'
'Geweldig,' zei Niezel flauwtjes.
=>>O<<=
met gewicht heeft het niets van doen. mijn ros heeft legioenen getorst. mijn ros heeft steden gedragen. voorwaar, het heeft te hunner tijd alle dingen gedragen, zei de Dood. maar jullie drieën dragen zal het niet.
Waarom niet?
een kwestie van hoe het oogt.
Dit gaat er dan zeker prima uitzien, zei Oorlog sjagrijnig, de Ene Ruiter en de Drie Voetgangers van de Apocralyps.
Misschien kun je ze vragen op ons te wachten? opperde Pestilentie, met een stem als iets dat uit de bodem van een doodkist druppelt.
ik moet het een en ander regelen, zei de Dood. Hij liet zijn tanden even klikken. jullie redden het best. dat doen jullie anders ook.
Oorlog keek het wegdravende paard na.
Soms bezorgt hij me echt de zenuwen. Waarom moet hij altijd per se het laatste woord hebben? zei hij.
Macht der gewoonte, neem ik aan.
Ze gingen weer op de herberg af. Een tijdje zei geen van hen iets, toen zei Oorlog: Waar zit Honger?
Ging op zoek naar de keuken.
Ach. Oorlog schopte een gepantserde voet door het stof en overdacht de afstand naar Ankh. Het was een heel hete middag. Die Apocralyps kon best even wachten.
Nog eentje voor onderweg? stelde hij voor.
Zouden we dat nu wel doen? vroeg Pestilentie weifelend. Ik dacht dat we werden verwacht. Ik bedoel, ik wil ze liever niet teleurstellen.
Voor eentje hebben we best nog wel even tijd, hield Oorlog aan. Klokken in kroegen lopen nooit gelijk. We hebben zeeën van tijd. Alle tijd van de wereld.
=>>O<<=
Kaardebol knakte voorover en bonsde op de glimmend witte vloer. De staf rolde uit zijn handen en zette zichzelf overeind.
Munt porde met zijn voet in het slappe lijf.
'Ik had hem gewaarschuwd,' zei hij. 'Hij wist wat er zou gebeuren als hij hem nog eens aanraakte. Maar wat bedoelde hij met ze?'
Er volgde een uitbarsting van gekuch, met vrij veel nagelbekijkerij.
'Wat bedoelde hij?' vroeg Munt op hoge toon.
Woban Voolschrik, docent Toverlevering, ondervond ten tweede male dat de tovenaars rondom hem oplosten als de ochtendnevel. Zonder zich te verroeren scheen hij een stap naar voren te hebben gedaan. Zijn ogen zwenkten van achter naar voor als gekooide dieren.
'Uh,' zei hij. Hij gebaarde wat met zijn magere handen. 'De wereld, zie je, dat is te zeggen, de werkelijkheid waarin wij leven, zeg maar, kun je beschouwen, zogezegd, als een vel rubber.' Hij aarzelde, in het besef dat deze zin niet in aanmerking kwam voor een boek met citeerbare citaten.
'Aangezien', vervolgde hij gehaast, 'hij vervormd, uh, uitgerekt wordt door elke aanwezige toverkracht en, als ik dat even mag opmerken, een teveel aan potentiële toverenergie, samengebald op één plek, zal onze werkelijkheid met geweld, uh, omlaagdrukken, al mag men die term vanzelf niet letterlijk nemen (want ik wil hier geenszins een fysieke dimensie suggereren), en men veronderstelt wel dat een toereikende aanwending van toverij in staat is om, laat ons zeggen, uh, op het laagste punt door de daadwerkelijkheid te breken en zo wellicht een doorgang te bieden aan de wezens of, als ik het juister mag uitdrukken, gedrochten van het onderliggende vlak (dat slordigweg wel wordt aangeduid als de Kerkerdimensies) die, misschien door het verschil in energieniveau, van nature worden aangetrokken door de helderheid van deze wereld. Onze wereld.'
Nu viel de kenmerkende lange stilte die gewoonlijk volgde op Voolschriks toespraken, terwijl iedereen in gedachten komma's tussenvoegde en losgeraakte bijzinnen aan elkaar reeg.
Munts lippen bewogen een tijdje geluidloos. 'Bedoel je dat de toverkracht die wezens aantrekt?' vroeg hij ten slotte.
Zijn stem was nu heel anders. Het eertijdse gezag ontbrak. De staf hing langzaam ronddraaiend boven het languit uitgestrekte lijf van Kaardebol. De ogen van alle ter plaatse aanwezige tovenaars waren erop gericht.
'Het schijnt zo,' zei Voolschrik. 'De desbetreffende geleerden zeggen dat hun aanwezigheid wordt ingeluid door een laagfrequent gedruis.'
Munt trok een onzeker gezicht.
'Ze zoemen,' hielp een van de andere tovenaars.
De jongen knielde en tuurde van dichtbij naar Kaardebol.
'Hij ligt wel erg stil,' zei hij behoedzaam. 'Gebeurt er soms iets ergs met hem?'
'Heel wel mogelijk,' zei Voolschrik ontwijkend. 'Hij is dood.'
'Ik wou maar dat hij dat niet was.'
'Dat gezichtspunt, vermoed ik, is ook het zijne.'
'Maar ik kan hem helpen,' zei Munt. Hij stak zijn handen uit en de staf zweefde erin. Had de staf een gezicht gehad, dan had hij voldaan gegrijnsd.
Toen de jongen weer sprak had zijn stem de verre, koude klank terug van iemand die spreekt in een stalen kamer.
'Als mislukken zonder prijs was, was slagen geen beloning,' zei hij.
'Pardon?' zei Voolschrik. 'Dat volgde ik even niet.'
Munt maakte rechtsomkeert en schreed weer naar zijn zetel.
'Wij hebben niets te vrezen,' zei hij en het klonk meer als een bevel. 'Wat zouden die Kerkerdimensies! Als we er last van hebben, weg ermee! Een waar tovenaar kent geen vrees! Nergens voor!'
Hij schokte weer overeind en beende naar de wereldsimulatie. Het beeld was volmaakt tot in de kleinste kleinigheid, tot en met een spookachtige Grote A'Tuin die langzaam, op een paar centimeter van de vloer, door de sterrenruimte peddelde.
Munt wuifde er minachtend zijn hand doorheen.
'Ons is een wereld van toverij,' zei hij. 'Wat zou er zijn dat ons kan weerstaan?'
Voolschrik meende dat er iets van hem werd verwacht.
'Niets en niemand,' zei hij. 'Afgezien van de goden, natuurlijk.'
Er viel een doodse stilte.
'De goden?' vroeg Munt zachtjes.
'Ja, inderdaad. Zeker. De goden dagen we niet uit. Zij doen hun werk, wij het onze. Waarom zou je -'
'Wie heersen er over de Schijf? Tovenaars of goden?'
Voolschrik dacht ijlings na.
'O, tovenaars. Natuurlijk. Maar, als het ware, onder de goden.'
Als men per ongeluk een schoen in het moeras steekt is dat tamelijk vervelend. Maar nog niet zo vervelend als dan de andere schoen neerzetten en ook die met een zuigend geluidje horen verdwijnen. Voolschrik zette neer en door.
'Want zie je, tovenarij is veeleer -'
'Zijn wij dan niet machtiger dan de goden?' vroeg Munt.
Sommige tovenaars achterin het gedrang begonnen wat te schuifelen.
'Nou. Ja en nee,' zei Voolschrik, intussen al tot zijn knieën erin.
De waarheid was dat tovenaars nogal weinig op hun gemak waren met die goden. De wezens die Axis Firmamenti bewoonden hadden nog nooit kennis gegeven van hun gevoelens omtrent ceremonieel toveren, dat immers iets goddigs had, en de tovenaars meden dan ook het hele onderwerp. Het probleem met goden was, als ze iets niet op prijs stelden gaven ze niet zomaar een zachte wenk, dus was het een kwestie van gezond verstand om ze niet in de positie te manoeuvreren dat ze wel moesten beslissen.
'Er bestaat enige onzekerheid?' vroeg Munt.
'Als ik je van advie-' begon Voolschrik.
Munt wuifde even. De muren verdwenen. De tovenaars stonden op het topje van de toren der betovernij, en als één man draaiden hun ogen naar de eindeloos verre naald van Axis Firmamenti, tehuis van de goden.
'Als je verder iedereen hebt verslagen, zijn alleen de goden nog over om tegen te vechten,' zei Munt. 'Heeft iemand van jullie de goden gezien?'
Er was een aarzelend koor van ontkenningen.
'Dan zal ik ze je laten zien.'
=>>O<<=
Je hebt daar best ruimte voor nog eentje, ouwe jongen, zei Oorlog.
Pestilentie zwaaide wankel heen en weer. We moeten nu toch eigenlijk wel eens opstappen, prevelde hij zonder veel overtuiging.
Och kom.
Een halfje dan maar. Maar dan moeten we toch gaan.
Oorlog sloeg hem op zijn schouder, en oogde boos naar Honger.
En dan ook nog maar vijftien zakken pinda's, besloot hij.
=>>O<<=
'Oeoek,' besloot de Bibliothecaris.
'O jee,' zei Rinzwind. 'Dus die staf is het probleem.'
'Oeoek.'
'Heeft geen enkel iemand geprobeerd hem af te pakken?'
'Oeoek.'
'Wat is er dan met hen gebeurd?'
'Ieiek.'
Rinzwind kreunde.
De Bibliothecaris had zijn kaars uitgemaakt, want de nabijheid van die open vlam joeg de boeken op stang, maar nu Rinzwind aan het duister gewend was besefte hij dat het helemaal niet donker was. De zachte octarijne gloed van de boeken vervulde het toreninwendige met iets dat wel niet precies licht was, maar wel een zwartigheid waarmee je kon zien. Af en toe daalde het geritsel van dorre bladzijden neer uit de schemer.
'Dus het komt erop neer dat onze toverkracht hem met geen mogelijkheid kan verslaan?'
De Bibliothecaris oekte zijn mistroostige instemming en bleef zachtjes ronddraaien op zijn achterwerk.
'Nogal zinloos, dan. Het is je wellicht niet ontgaan dat ik in toverzaken niet zo begaafd ben? Ik bedoel maar, elk duel zal het schema volgen van “Hallo, ik ben Rinzwind” meteen gevolgd door hupsakee!'
'Oeoek.'
'Dus het komt erop neer dat ik er alleen voor sta.'
'Oeoek.'
'Bedankt.'
In hun eigen flauwe gloed inspecteerde Rinzwind de boeken die zich binnenlangs de muren van de toren hadden gestapeld.
Hij slaakte een zucht, stapte ferm naar de deur, maar vertraagde merkbaar toen hij daar in de buurt kwam.
'Dan ga ik dus maar,' zei hij.
'Oeoek.'
'Om het hoofd te bieden aan wie weet wat voor gevaar,' vervolgde Rinzwind. 'Om mijn leven te wagen ten dienste van de hele mensheid.'
'Ieiek.'
'Goed dan, alle tweevoeters -'
'Woef.'
'- en viervoeters, ja hoor.' En met een blik op de jampot van de Patriciër, die ingemaakte mens, vervolgde hij:
'En hagedissen. Mag ik nu weg?'
=>>O<<=
Nog altijd brulde er een orkaan bij heldere hemel, terwijl Rinzwind zwoegend op weg ging naar de toren der betovernij. De hoge witte deuren ervan zaten zo stevig dicht dat je maar nauwelijks hun omtrek kon zien in het melkachtig steenoppervlak.
Hij beukte er wat op, maar dat haalde weinig uit. De deuren leken het geluid wel te absorberen.
'Mooi is dat,' mopperde hij in zichzelf, en toen dacht hij aan het tapijt. Het lag nog waar hij het had achtergelaten, alweer een teken dat Ankh was veranderd. In het steeltijdperk van voor de betovernaar bleef iets nooit lang waar je het achterliet. Niks fatsoenlijks, tenminste.
Hij rolde het op de keien uit, zodat de gouden draken weer kronkelden in hun blauwe achtergrond, tenzij natuurlijk de blauwe draken langs de gouden lucht vlogen.
Hij ging zitten.
Hij stond op.
Hij ging weer zitten en nam zijn pij wat op en rolde, met enige moeite, één van zijn sokken omlaag. Toen deed hij zijn schoen weer aan; na wat rondzwerven vond hij tussen het puin een stuk baksteen. Hij stopte de halve klinker in de sok en deed schattend een paar zwiepen.
Rinzwind was in Meurbork opgegroeid. Waar Meurborkse burger bij het vechten erg op gesteld waren, was een kans in hun voordeel van rond twintig op een, maar anders werd een gesokte halve klinker en een donker steegje om in te schuilen algemeen als een betere gok gezien dan noem maar op welke twee of meer toverzwaarden.
Hij ging weer zitten.
'Omhoog,' commandeerde hij.
Het tapijt reageerde niet. Rinzwind tuurde naar het patroon, tilde toen een hoek van het kleed op en probeerde uit te maken of de onderkant beter uitkwam.
'Goed dan', gaf hij toe, 'omlaag. Heel, heel voorzichtig. Omlaag.'
=>>O<<=
Geitje, lalde Oorlog. Geitje was het. Zijn gehelmde hoofd sloeg galmend tegen de toog. Hij tilde het weer op. Geitje.
Neeneenee, zei Honger met een mager en waggelend vingertje in de lucht. Hander nuis… 'nander nuis… huisdier. Iets als met varken, beertje. Katertje? Zoiets. Niet geitje.
Bijtje, zei Pestilentie die zachtjes van zijn stoel gleed.
Goeddan, zei Oorlog die hem negeerde, izgoed. Noggun keer dan. Van voren avvaan. Hij tikte tegen de rand van zijn glas voor de toon.
Van je… klein… klein… klein onbenoemd huisdiertje… zong hij weifelend.
Bèèèèèè, mummelde Pestilentie vanaf de vloer.
Oorlog schudde zijn hoofd. Toch is het niet hetzelfde, weet je wel, zei hij. Niet zonder hem erbij. Hij viel altijd zo mooi in met zijn bas.
Bèèèèèè, herhaalde Pestilentie.
Ach, hou toch je kop, zei Oorlog, en hij tastte onzeker naar de fles.
=>>O<<=
De storm beukte de torentrans, een akelige, hete wind die fluisterde met vreemde stemmen en over je vel wreef als schuurpapier.
Midden daarin stond Munt met de staf boven zijn hoofd. Terwijl het stof de lucht vervulde zagen de tovenaars de toverkrachtlijnen eruit stromen.
Ze krulden op en vormden een enorme toverbel die zwol tot hij zeker groter was dan de stad. En er verschenen vormen in. Ze wisselden en waren onduidelijk, akelig zinderend als waanbeelden in een vervormende spiegel, even weinig tastbaar als rookkringen of wolkengestalten, maar ze waren zo vreselijk vertrouwd.
Daar, heel even, was de slagtandensnuit van Offlaar. Daar, maar een ogenblik zichtbaar in de stuiptrekkende storm, was Oochytoe, opperhoofd van de goden, met zijn zwerm van in banen ronddraaiende ogen.
Munt mummelde zonder geluid en de toverbel trok zich weer samen. Het ding schokte en schommelde weerzinwekkend door de dingen erin die zich eruit wilden vechten, maar ze hielden het krimpen niet tegen.
Nu was de bel groter dan het Universiteitsterrein.
Nu was hij hoger dan de toren.
Nu was hij tweemaal zo lang als een mens, en grijs als rook.
Nu was het een kleurig glanzende parel, zo groot als… nou ja, als een grote parel.
De storm was weg, had plaats gemaakt voor een zware, zwijgende luwte. De lucht zelf kreunde onder de spanning. De meeste tovenaars lagen plat op de vloer, daar neergedrukt door de ontketende krachten die de lucht verstijfden en het geluid versmoorden als een veren heelal, maar stuk voor stuk hoorden ze hun eigen hart luid genoeg bonzen om de toren te laten barsten.
'Kijk mij aan,' beval Munt.
Ze hieven hun ogen omhoog. Aan gehoorzamen viel absoluut niet te ontkomen.
Hij hield het glinsterende geval in zijn hand. In de andere had hij de staf, die uit beide uiteinden rookte.
'De goden,' zei hij. 'Opgesloten in een gedachte. En misschien waren ze altijd al maar een droom.'
Zijn stem werd ouder, lager. 'Tovenaars van de Gesloten Universiteit', zei hij, 'heb ik je niet de totale heerschappij gegeven?'
Achter hem steeg het tapijt langzaam boven de torentrans uit, met Rinzwind die zijn best deed er niet af te vallen. Zijn ogen waren opengesperd in die doodsangst waar iedereen die staat op een paar draadjes en honderd meter lucht, zo makkelijk toe komt.
Hij wankelde het zwevende geval af en de torentrans op, en zwaaide zijn geladen sok om zijn hoofd in brede, gevaarlijke kringen.
Munt zag hem weerspiegeld in de onthutste blik van de verzamelde tovenaars. Hij draaide zich omzichtig om en zag hoe de tovenaar wankelend in zijn richting zwalkte.
'Wie ben jij?' zei hij.
'Ik kom hier', zei Rinzwind met dikke tong, 'de betovernaar uitdagen. Wie is dat hier?'
Hij overzag de languitgelegen tovenarij, en sloeg met de gesokte halve klinker op zijn hand.
Voolschrik waagde een blik omhoog en gebaarde met heftige wenkbrauwen naar Rinzwind die, zelfs als hij op zijn best was, maar een matig vertolker was van nonverbale semiotiek. Momenteel was hij niet op zijn best.
'Met een sok?' zei Munt. 'Wat heb je nu aan een sok?'
De arm met de staf ging omhoog. Munt keek ernaar in lichte verbazing.
'Nee, hou op,' zei hij. 'Ik wil met deze vent praten.' Met grote ogen keek hij naar Rinzwind, die langzaam van voor naar achter wiegde onder invloed van slapeloosheid, doodsangst en de naweeën van een overdosis adrenaline.
'Is het een toversok?' vroeg hij nieuwsgierig. 'Misschien zelfs de sok van de Aartskanselier? Een machtige sok?'
Rinzwind richtte er zijn oog op.
'Volgens mij niet,' zei hij. 'Ik geloof dat ik hem ergens heb gekocht in een winkel of zo. Uh. Ik heb er ergens nog zo een.'
'Maar in de punt zit iets zwaars?'
'Uh. Ja,' zei Rinzwind. Hij vervolgde: 'Een stuk klinker.'
'Maar één met veel tovermacht.'
'Uh. Je kunt er iets opzetten. Nog zo één, en je had een hele klinker.' Zijn woorden kwamen langzaam. Hij liet de toestand tot zich doordringen via een griezelig soort osmose, en hij zag hoe de staf onheilspellend ronddraaide in de hand van de jongen.
'Kortom. Een kale klinker, en een ouwe sok. Dat maakt samen een wapen.'
'Uh. Ja.'
'Hoe werkt dat?'
'Uh. Je zwiept ermee, en dan. Raak je er iets mee. Of soms de rug van je hand, soms.'
'En dan vernietigt hij wellicht een hele stad?' vroeg Munt.
Rinzwind staarde in Munts gouden ogen, en toen weer naar de sok. Hij had hem jarenlang verscheidene keren per jaar aan- en uitgetrokken. Er zaten stoppen in die hij had leren liefh- nou ja, kennen. Sommige ervan hadden weer hele eigen stopgezinnen gesticht. Men kon diverse beschrijvingen op de sok van toepassing verklaren, maar stedenverdelger was daar niet bij.
'Eigenlijk niet,' zei hij ten slotte. 'Hij maakt zo'n beetje mensen dood terwijl de gebouwen heel blijven.'
Rinzwinds geest werkte op het tempo van uiteendrijvende continenten. Delen ervan zeiden hem dat hij oog in oog stond met de betovernaar, maar ze waren volstrekt in strijd met andere delen. Rinzwind had heel wat over de macht van de betovernaar gehoord, over de staf ook van de betovernaar, over zijn kwaadaardigheid, enzovoort. Het enige dat niemand genoemd had was de leeftijd van de betovernaar.
Hij keek even naar de staf.
'En wat doet dat daar?' zei hij langzaam.
En de staf zei: Je moet die man doden.
De tovenaars die zich net behoedzaam overeind worstelden, wierpen zich weer op de vloer.
De stem van de hoed was erg genoeg geweest, maar de stem van de staf was afgemeten en van metaal; hij klonk niet of hij een advies gaf maar of hij gewoon aangaf hoe de toekomst diende te zijn. Met zo'n klank kon je hem onmogelijk negeren.
Munt stak al half zijn arm op, en aarzelde.
'Waarom?' vroeg hij.
Jij zult mij niet ongehoorzaam zijn.
'Je hoeft niks,' zei Rinzwind gauw. 'Het is maar een ding.'
'Ik zie niet in waarom ik hem kwaad zou doen,' zei Munt. 'Hij ziet er zo weerloos uit. Net een boos konijn.'
Hij tart ons.
'Ik niet, hoor,' zei Rinzwind en hij zwiepte de arm met de sok achter zijn rug en probeerde dat van dat konijn te negeren.
'Waarom zou ik alles doen wat jij zegt?' vroeg Munt aan de staf. 'Ik doe telkens alles wat je zegt, en de mensen schieten er totaal niets mee op.'
De mensen moeten je vrezen. Heb ik je dan niets geleerd?
'Maar hij ziet er zo mal uit. Hij heeft een sok,' zei Munt.
Hij gilde, en zijn arm trok in een rare stuip. Rinzwinds haar rees te berge.
Jij zult doen zoals ik beveel.
'Ik doe het niet.'
Je weet wat er met stoute jongetjes gebeurt.
Er klonk een geknetter en het stonk naar geschroeid vlees. Munt zakte op zijn knieën.
'Hela, wacht eens eventjes -' begon Rinzwind.
Munt deed zijn ogen open. Ze waren nog wel van goud, maar met bruine vlekjes erin.
Rinzwind zwaaide zijn sok zoemend rond in een brede boog die de staf zowat halverwege raakte. Er was een ontploffinkje van steengruis en verbrande wol en de staf tolde uit de hand van de jongen. Tovenaars stoven uiteen toen hij molenwiekend de vloer over tuimelde.
Zo bereikte hij de trans, waar hij omhoog ketste en over de rand vloog.
Maar in plaats van te vallen bleef hij in de lucht staan, vanwaar hij omkantelde en terugijlde met een spoor van octarijne vonken en een geluid als een cirkelzaag.
Rinzwind duwde de verdoofde jongen achter zich, gooide de gehavende sok weg en griste zijn hoed af om er als een wildeman mee te slaan naar de aansuizende staf. Die raakte hem opzij aan zijn hoofd en deelde een klap uit die zijn tanden haast aan elkaar laste en hemzelf omverkegelde als een dun en miezerig boompje.
De staf, intussen roodgloeiend, draaide zich weer om in de lucht en zwenkte terug voor een tweede en stellig laatste aanvalsvlucht.
Rinzwind krabbelde op zijn ellebogen en zag in geboeide doodsangst hoe het ding de bocht nam door de kille lucht, die door het een of ander dat hij niet begreep, vol sneeuwvlokken scheen te zijn.
En nu paars aanliep, met vlekkerig blauw erin. De tijd vertraagde en knarste tot stilstand als een slecht opgewonden grammofoon.
Rinzwind keek op naar de lange zwarte gestalte die een meter naast hem was opgedoken.
Het was, uiteraard, de Dood.
Deze wendde zijn gloeiende oogkassen naar Rinzwind en zei, op een toon als het instorten van onderzeese afgronden: goedemiddag.
Hij wendde zich weer af, alsof hij voorlopig alle nodige zaken had afgehandeld, staarde een tijdje naar de horizon en begon afwezig wat te tikken met een voet. Dat klonk als een zak vol rumbaballen.
'Uh,' zei Rinzwind.
De Dood scheen zich hem weer te herinneren. pardon, ja? zei hij beleefd.
'Ik vroeg me altijd al af hoe het zou zijn,' zei Rinzwind.
De Dood haalde een zandloper uit de geheimzinnige plooien van zijn ebben mantel en tuurde erin.
is het heus? zei hij verstrooid.
'Ik zal wel niet te klagen hebben,' zei Rinzwind deugdzaam. 'Ik heb een goed leven gehad. Och, tamelijk goed.' Hij aarzelde. 'Nou ja, zo goed nu ook weer niet. Ik neem aan dat de meesten het nogal naar zouden noemen.' Hij dacht er nog eventjes over na. 'Ik wel,' besloot hij, half in zichzelf.
waar heb je het toch over, kerel?
Rinzwind stond versteld. 'Maar je treedt toch altijd op als er een tovenaar staat te sterven?'
natuurlijk. en ik moet zeggen dat jullie stel me een drukke dag bezorgt.
'Hoe krijg je het gedaan om op zoveel plaatsen tegelijk te zijn?'
kwestie van organiseren.
De Tijd keerde terug. De staf, die intussen een meter voor Rinzwind had gehangen, wilde weer voorwaarts krijsen.
En er klonk een metalige bons toen Munt hem met één hand uit de lucht plukte.
De staf uitte een kreet alsof er met duizend nagels over glas werd gekrabd. Hij schokte woest op en neer, uithalend naar de arm die hem vasthield, en bloeide over zijn volle lengte op in een boosaardige groene vlam.
Ach. Dus op het laatst laat je me in de steek.
Munt kreunde maar hield vast, terwijl het metaal onder zijn vingers van rood naar wit ging.
Hij zwaaide de arm voor zich uit, en de kracht die uit de staf stroomde, raasde langs hem, trok vonken uit zijn haar en geselde zijn pij op tot enge en akelige vormen. Hij gilde en zwiepte de staf rond en kwakte hem op de trans, waar hij een lange, borrelende streep in de stenen achterliet.
Toen gooide hij hem weg. Kletterend rolde hij over de stenen tot stilstand tussen de uiteenstuivende tovenaars.
Munt zeeg bevend op zijn knieën.
'Mensen doodmaken vind ik niet leuk,' zei hij. 'Het deugt vast niet.'
'Aan dat idee moet je vasthouden,' zei Rinzwind heftig.
'Wat gebeurt er met mensen als ze dood zijn?' vroeg Munt.
Rinzwind keek even naar de Dood.
'Dit lijkt me meer iets voor jou,' zei hij.
hij kan me horen noch zien, zei de Dood, tot hij dat wel wil.
Er klonk een gerinkel. De staf rolde weer naar Munt, die er vol afschuw op neerkeek.
Raap me op.
'Je hoeft het niet,' zei Rinzwind weer.
Je kunt me niet weerstaan. Tegen jezelf kun je niet op, zei de staf.
Munt stak heel langzaam een hand uit en raapte hem op.
Rinzwind keek even naar zijn sok. Die was een stompje verbrande wol, en na zijn korte loopbaan als oorlogstuig hielp er geen lieve stopnaald meer aan.
Dood hem nu.
Rinzwind hield zijn adem in. Het tovenaarspubliek hield zijn adem in. Zelfs de Dood, die niets in te houden had, hield zijn zeis stevig vast.
'Nee,' zei Munt.
Je weet wat er met stoute jongetjes gebeurt.
Rinzwind zag het gezicht van de betovernaar verbleken.
De stem van de staf veranderde. Nu flikflooide hij.
Wie zou je, zonder mij, moeten zeggen wat je doen moest?
'Dat is zo,' zei Munt langzaam.
Kijk eens wat je gepresteerd hebt.
Munt keek langzaam de doodsbenauwde gezichten langs.
'Dat zie ik,' zei hij.
Ik heb je alles geleerd wat ik weet.
'Ik bedenk net', zei Munt, 'dat je niet genoeg weet.'
Ondankbare hond! Aan wie dank je je bestemming?
'Aan jou,' zei de jongen. Hij hief zijn hoofd op.
'Ik besef dat ik een fout maakte,' vervolgde hij zachtjes.
Mooi -
'Ik gooide je niet ver genoeg!'
Munt schoot overeind en zwaaide in dezelfde beweging de staf omhoog. Hij stond zo stil als een standbeeld, zijn hand verdween in een lichtende bol met de kleur van gesmolten koper. Die werd groen, steeg via blauwtinten, bleef even zweven in het violet en zwiepte toen door naar klinkklaar octarijn.
Rinzwind schermde zijn ogen af tegen de gloed en zag Munts hand, ongedeerd nog, altijd nog vastgeklemd, en tussen de vingers schitterden druppels gesmolten metaal.
Hij glipte schuifelend weg en botste tegen Voolschrik. De oude tovenaar stond ook als een standbeeld, met open mond.
'Wat zal er gebeuren?' vroeg Rinzwind.
'Hij kan er nooit tegenop,' zei Voolschrik schor. 'Het is zijn staf. Net zo sterk als hijzelf. Hij heeft de macht, maar de staf kan er richting aan geven.'
'Bedoel je dat ze tegen elkaar wegvallen?'
'Hopelijk wel.'
De strijd werd gehuld in zijn eigen helse gloed. Toen begon de vloer te beven.
'Ze halen hun macht nu uit alles met toverkracht,' zei Voolschrik. 'We moesten maar eens uit de toren gaan.'
'Hoezo?'
'Ik stel me voor dat die gauw genoeg zal verdwijnen.'
En ja hoor, de witte plavuizen om de gloed heen leken al uit te rafelen en erin op te gaan.
Rinzwind aarzelde.
'Moeten we hem niet helpen?' vroeg hij.
Voolschrik staarde hem aan, en keek toen naar het regenboogtafereel. Hij deed zijn mond een paar keer open en dicht.
'Helaas,' zei hij.
'Ja, maar gewoon hem een handje helpen, je zag hoe dat ding is -'
'Helaas.'
'Hij hielp jullie ook.' Rinzwind betrok de andere tovenaars, die zich wegrepten, er ook bij. 'Jullie allemaal. Hij gaf jullie toch wat je wilde?'
'We zullen het hem wel nooit kunnen vergeven,' zei Voolschrik.
Rinzwind kreunde.
'Wat zal er over zijn als alles voorbij is?' zei hij. 'Wat zal er nog zijn?'
Voolschrik sloeg zijn ogen neer.
'Helaas,' herhaalde hij.
Het octarijne licht was feller opgegloeid en begon aan de randen zwart te worden. Niet dat zwart dat maar het tegendeel is van licht; dit was die korrelige, wisselende zwartigheid die voorbij de verblinding ligt en heels niet thuishoort in een fatsoenlijke werkelijkheid. En zoemen deed hij ook.
Rinzwind maakte een huppeldansje van onzekerheid, want zijn zenuwgestel kreeg de handen te vol met voeten, benen, instincten en vooral zijn ontstellend sterk ontwikkeld gevoel voor lijfsbehoud, maar net voor dat alles aan elkaar smolt kreeg zijn geweten toch nog de overhand.
Met een sprong dook hij het vuur in om de staf te grijpen.
De tovenaars kozen het hazenpad. Een paar leviteerden van de toren omlaag.
Deze beschikten over heel wat meer voorzienigheid dan degenen die de trap namen, want zowat dertig tellen later was de toren er opeens niet meer.
De sneeuw viel gewoon verder om een zuil van zwartigheid die zoemde.
En de nog levende tovenaars die durfden omkijken zagen een dingetje neerdwarrelen uit de lucht, langzaam en met een staart van vlammetjes. Het kletste op de keien, waar het nog wat nasmeulde tot het onder de groeiende sneeuwlaag doofde.
Weldra was er nog maar een klein hobbeltje.
Het duurde niet lang of een gedrongen gedaante zwaaide zich op zijn knokkels het plein over, grabbelde in de sneeuw en trok het ding eruit.
Het was een hoed; geweest, tenminste. Het leven had hem niet ontzien. Een groot deel van de brede rand was eraf gebrand, de punt was helemaal weg, en de verweerde zilveren letters waren haast onleesbaar. Sommige ervan waren er trouwens afgerukt. Die er nog over waren luidden: TOFR.
De Bibliothecaris draaide zich langzaam om. Hij was helemaal alleen, afgezien van de torenhoge zuil van brandende zwartigheid en de gestadig neerdalende vlokken.
Het geteisterde Universiteitsterrein was leeg. Er lagen nog wat onder de doodsbange voet gelopen punthoeden, maar geen ander teken dat hier ooit iemand was.
Elke tovenaar hier was een tovehiervandaan.
=>>O<<=
Zeg oorlog?
Waddizzer?
Was er niet, Pestilentie tastte naar zijn glas, iets?
Waddan?
We moeten eigenlijk… er was iets dat we eigenlijk moeten, zei Honger.
Pezies. Hadden we afgesproken.
De - Pestilentie tuurde peinzend in zijn consumptie. Dinges.
Somber staarden ze naar de tapkast. De herbergier was al lang op de vlucht. Er waren nog diverse onaangebroken flessen.
Kopra, zei Honger ten slotte. Dat was het.
Ach welnee.
De Apos… de Apostrof, zei Oorlog weifelend.
Ze schudden hun hoofd. Het zwijgen duurde weer.
Wat betekent “Apocopsis” toch? zei Pestilentie met een strakke blik op een of ander innerlijk heelal.
Apocatharsis, zei Oorlog, dacht ik zoiets.
Dat is het dus niet?
Dat dacht ik niet, nee, zei Honger triest.
En weer duurde het verlegen zwijgen.
Dan nemen we er nog maar een, zei Oorlog, zich vermannend.
Zo izdat.
=>>O<<=
Zowat tachtig kilometer verderop en op een hoogte van honderden meters wist Conina eindelijk haar gestolen paard in bedwang te krijgen, zodat het nu heel kalmpjes door de luchtige leegte draafde met de onverstoorbaarste nonchalance die de Schijf ooit zag.
'Sneeuw?' zei ze.
Uit de richting van de naaf kwamen geluidloos wolken aangeraasd. Ze waren dik en zwaar en hoorden eigenlijk niet zo snel te gaan. Eronder, in hun kielzog, woedden sneeuwstormen die het land als een laken toedekten.
Dit leek niet op de sneeuw die in het holst van de nacht zo zoetjes omlaagfluistert en 's morgens het land omtovert in een glinsterend wonderland van ongemene, etherische pracht. Dit leek meer het soort sneeuw dat van plan is de wereld zo verrekte koud mogelijk te maken.
'Tamelijk laat in het jaar,' zei Niezel. Hij keek even omlaag, en deed toen meteen zijn ogen dicht.
Cooltheer keek toe in opgetogen verbazing. 'Gaat het zo in zijn werk?' zei hij. 'Ik had er alleen van gehoord in verhaaltjes. Ik dacht dat het zo'n beetje uit de grond opschoot. Zoiets als paddestoelen, dacht ik.'
'Die wolken deugen niet,' zei Conina.
'Mogen we nu misschien naar beneden?' vroeg Niezel flauwtjes. 'Ik weet niet, zolang we nog zo hard gingen leek het wel minder erg.'
Conina negeerde dit. 'Probeer het lampje eens,' beval ze. 'Ik moet hier meer van weten.'
Niezel grabbelde in zijn tas en haalde het lampje voor de dag.
De stem van de djin klonk nogal blikkerig en ver weg toen hij zei: 'Neem er alsjeblieft even je gemak van… ik verbind je door.' Hierop volgde een tingelig muziekje, het soort dat een Zwitsers chalet zou maken als je erop spelen kon, tot zich in de lucht een luikje aftekende waardoor de djin zelf verscheen. Hij keek om zich heen, en toen naar hen.
'Jee, oei,' zei hij.
'Er gebeurt iets met het weer,' zei Conina. 'Waarom?'
'Bedoel je dat je dat niet weet?' vroeg de djin.
'We vragen het toch?'
'Nou, ik ben geen deskundige, maar het ziet er wel nogal uit als de Apocralyps, hè?'
'Wat?'
De djin haalde zijn schouders op. 'De goden zijn toch weg?' zei hij. 'En volgens de, jeweetwel, sage, houdt dat in -'
'De IJsreuzen,' fluisterde Niezel met afgrijzen.
'Luider,' zei Cooltheer.
'De IJsreuzen,' herhaalde Niezel luid, met een zweem van ergernis. 'De goden houden die gevangen, zie je. Op de Naaf. Maar bij het einde van de wereld zullen ze ten slotte uitbreken, en uitrijden ook op hun gruwelijke gletsjers, om hun heerschappij van weleer te herwinnen en de vlam van de beschaving overal ter wereld te vertrappen, tot de wereld er naakt en bevroren onder de vreselijk koude sterren bijligt en ten slotte zelfs de Tijd bevriest. Of iets in die geest, kennelijk.'
'Maar het is nog geen tijd voor de Apocralyps,' zei Conina radeloos. 'Ik wil maar zeggen, er moet dan een vreselijk heerser opstaan, er moet een verschrikkelijke oorlog zijn, de vier angstwekkende ruiters moeten uitrijden, en dan breken de Kerkerdimensies door in de wereld -' Ze hield op, met een gezicht haast zo wit als de sneeuw.
'Begraven worden onder een honderd meter dikke ijsplaat lijkt er toch verdomd veel op,' zei de djin. Zijn hand schoot uit en hij griste Niezel het lampje uit handen.
'Hoopjes excuus', zei hij, 'maar hoogste tijd om mijn activa in deze werkelijkheid te liquideren. Tot bekijks jullie. Of zoiets.' Hij verdween tot zijn middel, riep nog vaag een laatste 'Jammer van die lunch' en was helemaal weg.
De drie ruiters tuurden door de striemende sneeuwsluiers naar de Naaf.
'Het kan inbeelding zijn', zei Cooltheer, 'maar kan een van jullie twee soms iets horen knersen en kraken?'
'Hou je kop,' zei Conina ontdaan.
Cooltheer leunde opzij en klopte op haar hand.
'Kop op', zei hij, 'het is het eind van de wereld niet.' Na enig peinzen over deze opmerking vervolgde hij: 'Neem me niet kwalijk. Dat was maar bij wijze van spreken.'
'Wat moeten we toch doen?' jammerde ze.
Niezel rechtte zijn rug.
'Ik geloof', zei hij, 'dat we het moeten gaan uitleggen.'
Ze keerden zich naar hem toe met het soort uitdrukking dat je doorgaans bewaart voor messiassen of uitzonderlijke idioten.
'Ja,' zei hij met een ietsje meer zelfvertrouwen. 'We moeten het uitleggen.'
'Aan de IJsreuzen?' vroeg Conina.
'Ja.'
'Sorry hoor', zei Conina, 'maar heb ik dat goed? Jij vindt dat we de angstwekkende IJsreuzen moeten opzoeken en ze zo'n beetje vertellen dat er overal een hoop warme mensen zijn, die liever niet hadden dat ze over de wereld razen en alles onder bergen ijs verpletteren, dus konden ze er niet nog eens over denken? Vind je dat we dat moeten doen?'
'Ja. Zo is het. Precies wat je zegt.'
Conina en Cooltheer wisselden blikken. Niezel bleef trots rechtop in zijn zadel, met een vage glimlach op zijn gezicht.
'Soms weer last van zo'n waadvleugel?' vroeg de Serief.
'Drijfveer,' zei Niezel bedaard. 'Ik heb er geen last van, ik moet gewoon voor ik sterf nog iets dappers doen.'
'Dat is het juist,' zei Cooltheer. 'Dat is juist het treurige. Je doet wat dappers, en dan ga je dood.'
'Wat kunnen we anders?' vroeg Niezel.
Hier stonden ze even bij stil.
'Ik ben geloof ik niet zo goed in uitleggen,' zei Conina met een klein stemmetje.
'Ik wel,' zei Niezel zelfverzekerd. 'Ik moet altijd en eeuwig uitleggen.'
=>>O<<=
De verstrooide deeltjes van wat ooit Rinzwinds geest was vonden elkaar en dreven als een lijk van drie dagen omhoog door de lagen van donkere bewusteloosheid.
Hij voelde eens aan de recentste herinneringen, ongeveer net als je wel eens aan een roofje krabt.
Hij wist nog iets over een staf en een pijn, zo hevig dat hij een beitel leek te drijven in elke cel van zijn lichaam om daar telkens op te hameren.
Hij wist nog hoe de staf aan de haal ging en hem meesleurde. En daarna kwam dat gruwelijke stuk waar de Dood was verschenen om zijn arm langs hem uit te steken, en de staf opeens kronkelend tot leven kwam en de Dood zei: ipsileer de rode, nu kom ik je halen.
En nu dit weer.
Zo te voelen lag Rinzwind op het zand. Het was erg koud.
Hij riskeerde de aanblik van iets gruwelijks en deed zijn ogen open.
Het eerste dat hij zag was zijn linkerarm en, verrassend genoeg, zijn hand. Die was in zijn gewone groezelige doen. Hij had een stompje verwacht.
Het leek nacht te zijn. Het strand, of wat dan ook, strekte zich uit naar een streep van lage bergen in de verte, onder een met miljoenen witte sterren berijpte nachthemel.
Een ietsje dichterbij stond een ruwe streep in het zilverige zand. Hij tilde zijn hoofd wat op en zag het strooisel van gestolde druppels. Ze waren van octijzer, een metaal met zoveel innerlijke toverkracht dat geen smidse op de Schijf het zelfs maar kon opwarmen.
'Och,' zei hij. 'Dus we hebben gewonnen.'
Hij liet zich weer inzakken.
Na een tijdje kwam zijn hand vanzelf omhoog om op zijn hoofd te kloppen. Toen klopte de hand tegen de zijkant van zijn hoofd. Toen begon hij met stijgende haast in het zand rond te tasten.
Ten slotte wist hij blijkbaar zijn bezorgdheid aan de rest van Rinzwind over te brengen, want die hees zich overeind en zei: 'O, kolere.'
Er scheen nergens een hoed te zijn. Maar wel zag hij wat verderop een kleine bleke vorm doodstil in het zand liggen, en nog wat verder -
Een zuil van daglicht.
Die gonsde en wiegde in de lucht, een driedimensionaal gat naar ergens anders. Af en toe woeien er vlagen sneeuw uit vandaan. Hij kon vertekende beelden zien in het licht, mogelijk gebouwen of landschappen, verwrongen door de griezelige kromming. Maar erg duidelijk kon hij ze niet zien, vanwege de hoge, loerende schimmen eromheen.
De menselijke geest is iets verbijsterends. Hij kan op verschillende niveaus tegelijk werken. En inderdaad, terwijl Rinzwind zijn verstand verspilde aan kreunen en zoeken naar zijn hoed, had een binnendeel van zijn brein zich gewijd aan waarnemen, taxeren, ontleden en vergelijken.
Nu kroop het naar de motorische hersenschors, tikte die op de schouder, drukte hem een briefje in de hand en maakte dat het wegkwam.
Op het briefje stond ongeveer: Ik hoop dat het goed met me gaat. De laatste toverbeproeving was teveel voor het geteisterd weefsel der werkelijkheid. Er is een gat in opengegaan. Ik zit in de Kerkerdimensies. En de dingen tegenover me zijn… de Dingen. Vaarwel, ik zal altijd aan me denken.
Met name het ding het dichtst bij Rinzwind was op zijn minst zes meter lang. Het leek op een na drie maanden opgegraven dood paard dat vervolgens was blootgesteld aan geheel nieuwe ervaringen, waaronder één met een inktvis.
Het had Rinzwind nog niet opgemerkt. Het had het te druk met zich concentreren op het licht.
Rinzwind kroop achteruit naar het bewegingloze lijfje van Munt en duwde er zachtjes tegen.
'Leef je?' vroeg hij. 'Zo niet, geef dan liever geen antwoord.'
Munt rolde zich om en keek hem met grote, verwonderde ogen aan. Na een tijdje zei hij: 'Ik herinner me -'
'Doe maar niet,' zei Rinzwind.
De hand van de jongen tastte wat rond in het zand.
'Die is er niet meer,' zei Rinzwind zacht. De hand staakte zijn speurwerk.
Rinzwind hielp Munt overeind zitten. Hij keek zonder begrijpen naar het kille zilverzand, toen naar de lucht, naar de Dingen in de verte en ten slotte naar Rinzwind.
'Ik weet niet wat ik doen moet,' zei hij.
'Dat kan geen kwaad. Ik weet nooit wat ik doen moet,' zei Rinzwind met hopeloze monterheid. 'Ben mijn hele leven al ten einde raad.' Hij aarzelde. 'Ik geloof dat ze dat “maar een mens zijn” noemen, of zo.'
'Maar ik heb altijd geweten wat ik doen moest!'
Rinzwind deed zijn mond al open om te zeggen dat hij daar iets van gezien had, maar hij bedacht zich. Dus zei hij maar: 'Kop op. Bekijk het eens van de zonnige kant. Het kon erger.'
Munt keek nog eens rond.
'In welk opzicht dan?' zei hij met een al iets normalere stem.
'Tja.'
'Waar is dit hier?'
'Dit is een soort andere dimensie. De toverkracht is doorgebroken en wij gingen mee, denk ik.'
'En die dingen?'
Ze bekeken de Dingen.
'Ik denk dat het Dingen zijn. Zij willen van hier door het gat,' zei Rinzwind. 'Gaat niet zomaar. Energieniveaus of zoiets. Ik weet nog dat we daar eens college over hadden. Uh.'
Munt knikte, en stak zijn bleke, magere handje naar Rinzwinds voorhoofd.
'Mag ik -?' begon hij.
Rinzwind huiverde onder de aanraking. 'Mag je wat?' vroeg hij.
- even in je hoofd kijken?
'Aaaghch.'
Wat een bende hier. Geen wonder dat je nooit wat kunt vinden.
'Ughrr.'
Je moet echt eens grote schoonmaak houden.
'Oeoeg.'
'Aha.'
Rinzwind voelde hoe de aanwezigheid zich terugtrok. Munt rimpelde zijn voorhoofd.
'We mogen ze niet erdoor laten gaan,' kondigde hij aan. 'Hun macht is vreselijk. Ze proberen het gat groter te maken met hun wil, en dat kunnen ze. Ze wachten al zo lang om in onze wereld door te breken. Al -' weer rimpelde zijn voorhoofd - 'Eros?'
'Era's,' zei Rinzwind.
Munt opende zijn andere hand, die tot nu toe stijf dicht zat, en toonde Rinzwind het grijze pareltje.
'Weet je wat dit is?' vroeg hij.
'Nee. Wat dan?'
'Ik - ik weet niet meer. Maar we moeten het wel terugbrengen.'
'Goed. Gebruik dan maar betovernij. Schiet ze aan flarden en dan gaan we naar huis.'
'Nee. Ze leven van toverkracht. Dat zou ze maar erger maken. Toverkracht kan ik niet gebruiken.'
'Zeker weten?' zei Rinzwind.
'Je geheugen was daar helaas heel duidelijk over.'
'Wat moeten we dan?'
'Ik weet het niet!'
Rinzwind overpeinsde dit en begon toen, met besliste gebaren, zijn laatste sok uit te trekken.
'Geen klinkers,' zei hij tegen niemand in het bijzonder. 'Zal zand moeten gebruiken.'
'Je gaat ze toch niet aanvallen met een sok vol zand?'
'Nee. Ik ga van ze wegrennen. De sok met zand is voor als ze me achterna komen.'
=>>O<<=
Er keerden mensen terug naar Al Khali, waar de torenruïne een rokende steenstapel was. Enkele dappere zielen richtten hun aandacht op die ravage, vanuit het beginsel dat er misschien overlevenden waren te redden of te beroven of beide.
En, daar tussen het puin, had je het volgende gesprek kunnen opvangen:
'Daar beneden beweegt iets!'
'Daaronder? Bij de beide baarden van Langum, je oor bedriegt je. Dat weegt wel een ton.'
'Deze kant op, broeders!'
En dan had je geluiden van zwoegend tillen gehoord, en dan:
'Het is een kist!'
'Kon wel eens een schat zijn, dacht je niet?'
'Er komen beentjes uitgegroeid, bij de Zeven Manen van Nazriem!'
'Vijf manen hoor -'
'Waar is hij gebleven? Waar ging hij heen?'
'Laat dat nu maar, het doet er niet toe. Eerst even rechtzetten, volgens de legende waren het vijf manen -'
In Klatsch vatten ze hun mythologie ernstig op. Alleen de werkelijkheid van alledag, daar geloven ze niet in.
=>>O<<=
De drie paardenlui voelden de verandering toen ze door de zware sneeuwwolken neerdaalden op het Naafwaartse eind van de Stoovlakte. Er hing een scherpe geur in de lucht.
'Ruiken jullie dat niet?' vroeg Niezel. 'Ik ken het nog van dat ik een jongen was, dan lag je op die eerste winterochtend in bed, en je proefde het al zo'n beetje in de lucht en -'
Onder hen weken de wolken uiteen en daar, op elk plekje van het ene tot het andere eind op de woeste hoogten, waren de kuddes van de IJsreuzen.
In elke richting strekten ze zich kilometers ver uit en de lucht was vervuld met hun op hol geslagen gedonder.
De gletsjerstieren gingen voorop, brulden hun enorme spleetkreten en wierpen bij het onstuitbaar voortploegen grote flarden aarde op. Daarachter verdrong zich de grote massa van de koeien met hun kalveren, schuivend over land dat al door de voortrekkers tot op de rots was kaalgewreven.
Ze vertoonden evenveel gelijkenis met de vertrouwde gletsjers die de wereld dacht te kennen, als een in de schaduw doezelende leeuw vertoont met die driehonderd kilo gemeen gecoördineerd spierwerk dat daar met geopende muil op je afstormt.
'…en… en… als je dan naar het raam ging,' maar de mond van Niezel, verstoken van verdere invoer uit zijn brein, gaf het op.
Schuivend, elkaar verdringend ijs kruide over de vlakte, voorwaarts bulderend onder een grote wolk kille, klamme damp. De bodem beefde onder de leiders die nu recht onder hen waren, en voor de toeschouwers was het zonneklaar dat je om dit tegen te houden wel wat meer nodig had dan een paar blokken steenzout en een panneschop.
'Ga dan verder', zei Conina, 'met uitleggen. En schreeuwend lijkt me dan het beste.'
Niezel keek ontdaan naar de kudde.
'Ik zie geloof ik wat poppetjes,' zei Cooltheer behulpzaam. 'Kijk, bovenop de voorste… dingen.'
Niezel tuurde door de sneeuw. Er bewogen zich inderdaad wezens op de ruggen van de gletsjers. De gedaanten waren menselijk, of mensachtig, of tenminste menserig. Erg groot leken ze niet.
Dat bleek te komen doordat de gletsjers zelf zo heel erg groot waren, en doordat Niezel niet zo goed was in perspectief. Toen de paarden wat lager over de allervoorste gletsjer vlogen, een enorme stier vol spleten en gelittekend door morenen, werd duidelijk dat een van de redenen waarom de IJsreuzen bekend stonden als IJsreuzen was dat ze, tja, reuzen waren.
De andere reden was dat ze van ijs waren.
Een gedaante ter grootte van een flink huis hurkte op de kruin van de stier en zette hem tot grotere inspanning aan door middel van een priem op een lange paal. Het wezen was gegroefd, vertoonde vooral talloze facetten, en glinsterde groen en blauw in het licht; het droeg een smalle zilveren band om zijn sneeuwige lokken, en de diepliggende oogjes waren heel klein en zwart, als stukjes steenkool. [*]
Recht vooruit klonk een splinterend gekraak toen de voorste gletsjers frontaal op een bos botsten. Panische vogels klapperden weg. In een regen van sneeuw en splinters galoppeerde Niezel zij aan zij naast de reus door de lucht.
Hij schraapte zijn keel.
'Ahum', zei hij, 'een ogenblikje…'
Voor de kolkende boeggolf van aarde, sneeuw en versplinterd hout uit, en in wilde paniek, holde een kudde kariboes, hun achterhoeven nog maar een meter van de razende massa.
[*] Al was dit wel het enige waarin ze overeenkwamen met de afgodsbeelden die door kinderen, gehoor gevend aan onbesefte oerherinneringen, gebouwd worden als er sneeuw ligt; het was uiterst onwaarschijnlijk dat deze IJsreus de volgende ochtend veranderd was in een hoopje modderig ijs met een wortel erin.
Niezel probeerde het nog eens.
'Zeg?' schreeuwde hij.
Het reuzenhoofd draaide zich naar hem toe.
'Wat is?' zei het. 'Hou af, warmer tiep.'
'Maar zeg, is dit nu echt wel nodig?'
De reus keek hem in bevroren verbijstering aan. Hij draaide zich langzaam om en overzag de rest van de kudde, die wel helemaal leek door te gaan tot aan de Naaf. Hij keek weer naar Niezel.
'Ja toch,' zei hij. 'Ik denk zo. Waarom maken wij dat zonst?'
'Maar er zijn daar wel een hoop lui die liever hadden dat je het niet deed, zie je,' zei Niezel wanhopig. Even doemde er een rotspiek op in de baan van de gletsjer, even stond hij daar te beven, toen was hij weg.
Hij vervolgde: 'bovendien kinderen en pluizige diertjes.'
'Die zullen den voortschrede geofferd worden. Heden gehoort ons weder die wereld,' gromde de reus. 'Die ganse wereld weder uit ijs. In volge der onvermijdlijkheid der geschiedenis en den totaalzege der thermodynamica.'
'Ja, maar je hoeft niet,' zei Niezel.
'We willen dat,' zei de reus. 'Die goder zijn ja verzwonden, alzo wij sprengen die handschellen des oudmodisches bijgeloven.'
'De hele wereld tot een kluitje bevriezen komt op mij niet erg over als een vooruitgang,' zei Niezel.
'Wij houden daarop.'
'Ja, ja,' zei Niezel op de manisch glazige toon van de man die van alles alle kanten wil horen en er zeker van is dat ergens een oplossing ligt, als iedereen van goede wil nu maar om de tafel gaat zitten om de zaken redelijk te bespreken als verstandige mensen onder elkaar. 'Maar is dit wel het juiste moment? Is de wereld wel klaar voor de ijsoverwinning?'
'Dan zorgt zij bloot daarvoor, verdomd nogmaal,' zei de reus, en hij zwaaide zijn gletsjerprikker naar Niezel. Het paard miste hij, maar hem raakte hij dwars op zijn borst, zodat hij finaal uit het zadel ging en helemaal op de gletsjer kletste. Hij tolde met gestrekte armen languit de ijzige flanken af, werd even meegesleurd door de rommelkolk, en rolde in de pap van ijs en modder tussen de voortsnellende wanden.
Hij wankelde overeind en tuurde mismoedig in de ijzige nevel. Er kwam alweer een gletsjer, recht op hem af.
Maar ook Conina. Ze leunde van haar paard toen het opdoemde uit de mist, greep Niezel bij zijn leren barbarentuigje, en zwaaide hem omhoog en voor zich.
Toen ze weer opstegen piepte hij: 'IJskouwe rotkikker. Ik dacht toch echt even dat het me ging lukken. Maar met sommige lui valt gewoon niet te praten.'
De kudde bestormde alweer een heuvelrug, schraapte er al doende nogal wat af, en de stedenbezaaide Stoovlakte diende zich weerloos aan.
=>>O<<=
Rinzwind schuifelde steels naar het eerste het beste Ding, met één hand voor Munt en de ander voor het zwaaien van de geladen sok.
'Geen toverkracht dus?' vroeg hij.
'Ja,' zei de jongen.
'Wat er ook gebeurt, nooit toveren?'
'Precies. Hier niet. Veel macht hebben ze hier niet, zolang je maar niet tovert. Maar als ze eenmaal doorbreken…'
Zijn stem stierf weg.
'Tamelijk naar,' knikte Rinzwind.
'Vreselijk,' zei Munt.
Rinzwind slaakte een zucht. Hij wou dat hij zijn hoed nog had. Nu moest hij het maar zonder zien te redden.
'Goed dan,' zei hij. 'Als ik roep, ren je op het licht af. Begrijp je? Niet omkijken of zo. Wat er ook gebeurt.'
'Wat er ook gebeurt?' vroeg Munt weifelend.
'Wat er ook gebeurt.' Rinzwind vertoonde een dapper lachje. 'En vooral, wat je ook hoort.'
Ergens beurde het hem op toen hij zag hoe Munts mond een 'O' van doodsangst werd.
'En dan', vervolgde hij, 'als je weer aan de andere kant bent -'
'Wat moet ik dan?'
Rinzwind aarzelde. 'Ik weet niet,' zei hij. 'Wat je maar kunt. Zoveel toveren als je wilt. Wat dan ook. Als je ze maar tegenhoudt. En… uh…'
'Ja?'
Rinzwind oogde naar het Ding, dat nog altijd in het licht staarde.
'Als het… weet je wel… als iemand hieruit komt, weet je wel, en alles is ten slotte weer in orde, in die geest, dan had ik graag dat je de mensen zo'n beetje vertelde dat ik hier zo'n beetje ben achtergebleven. Ik bedoel, niet dat ik een standbeeld wil of zoiets,' besloot hij ingetogen.
Na een poosje voegde hij eraan toe: 'Ik geloof dat je je neus maar even moet snuiten.'
Dat deed Munt, in de zoom van zijn pij, en toen schudde hij Rinzwind plechtig de hand.
'Als je ooit…' begon hij, 'dat wil zeggen, jij bent de eerste… het was een geweldige… zie je, ik had eigenlijk nog nooit…' Zijn stem zakte weg, maar toen zei hij: 'Dat wilde ik je toch even laten weten.'
'Er was nog iets dat ik probeerde te zeggen,' zei Rinzwind, en hij liet de hand los. Zijn blik werd even wazig, toen vervolgde hij: 'O ja. Het is essentieel dat je onthoudt wie je werkelijk bent. Dat is erg belangrijk. Het is geen goed idee erop te vertrouwen dat andere mensen of dingen dat wel voor je doen, zie je. Die hebben het altijd mis.'
'Ik zal proberen eraan te denken,' zei Munt.
'Erg belangrijk is dat,' herhaalde Rinzwind, haast in zichzelf. 'En nu moet je het maar liever op een lopen zetten.'
Rinzwind kroop wat dichter naar het Ding. Dit exemplaar had kippenpoten, maar verder zat het goddank grotendeels verborgen onder wat wel opgevouwen vleugels leken.
Dit, bedacht hij, was het moment voor enkele laatste woorden. Wat hij nu zei kon wel eens heel belangrijk zijn. Misschien zouden het woorden zijn die men zich zou blijven herinneren, en generaties lang doorgeven, en misschien zelfs uithakken in blokken graniet.
Woorden met niet teveel krulletters erin dus.
'Ik wou toch echt dat ik niet hier was,' prevelde hij.
Hij bracht de sok in de aanslag, liet hem een paar kringen draaien, en kwakte hem tegen het Ding, op waar naar hij hoopte de knieschijf zat.
Het uitte een schril gezoem, tolde onbeheerst rond met opengeslagen vleugels, deed met zijn gierenkop een dronken uitval naar Rinzwind en incasseerde in de weeromstuit een tweede zandsok.
Rinzwind keek wanhopig om zich heen terwijl het Ding achteruit wankelde, en zag Munt nog altijd staan waar hij hem had achtergelaten. Tot zijn afschuw zag hij dat de jongen naar hem toe kwam, de handen werktuiglijk al omhoog voor de tovertoer die, op deze plek, hun ondergang zou zijn.
'Wegrennen, sukkel!' gilde hij terwijl het Ding al aanstalten maakte voor een tegenaanval. Uit het niets wist hij de juiste woorden te vinden: 'Je weet wat er met stoute jongetjes gebeurt!'
Munt verbleekte, draaide zich om en holde naar het licht. Het was alsof hij door stroop ging, zo moest hij zich inspannen tegen de helling van de entropie. Het verwrongen beeld van de binnenstebuiten gekeerde wereld zweefde nog op een meter voor hem, toen op centimeters, wazig weifelend…
Een tentakel krulde om zijn been, zodat hij voorover tuimelde.
Al vallend zwiepte hij zijn handen uit, en een ervan voelde sneeuw. Die werd meteen beetgepakt door iets anders dat aanvoelde als een warme, zachtleren handschoen, maar onder die tedere aanraking zat een vaste greep als van gehard staal, en die sleurde hem vooruit, en wat het ook was dat zijn been vasthield werd meegetrokken.
Licht en korrelig donker flakkerden om hem heen en opeens gleed hij over met ijs gepolijste keien.
De Bibliothecaris liet los en stond wijdbeens over Munt met een zwaar eind hout in zijn hand. Een ogenblik tekende de mensaap zich zo tegen het duister af, elleboog en pols van de rechterarm uitvouwend in een dichterlijke compositie van hefbomen, en in een beweging even onstuitbaar als het gloren van het intellect sloeg hij met volle kracht omlaag. Er klonk een kleffe klap en een beledigd gekrijs, en de brandende druk op Munts been was weg.
De duistere zuil weifelde. Er klonken gilletjes en bonzen uit, vervormd door de afstand.
Munt worstelde zich overeind en wilde weer de duisternis inrennen, maar deze keer versperde de arm van de Bibliothecaris hem de weg.
'We kunnen hem toch niet gewoon daar laten!'
De mensaap haalde zijn schouders op.
Het knetterde nog een keer uit het duister, toen viel er een ogenblik van vrijwel totale stilte.
Maar alleen vrijwel totaal. Allebei dachten ze, van heel ver maar toch duidelijk, het geluid van rennende voeten op te vangen dat in de verte wegstierf.
Het geluid had een echo in deze wereld. De mensaap keek vlug om en duwde Munt nog net uit de weg toen er iets laags en gedeukts op honderden beentjes over de geplaagde binnenplaats denderde en zonder zelfs maar even in te houden pardoes het verdwijnende duister indook, dat nog een laatste keer opflakkerde en toen verdween.
Een plotse sneeuwvlaag in de lucht gaf de plaats aan waar het daareven nog was.
Munt rukte zich los uit de greep van de Bibliothecaris en rende de cirkel in die al wit werd. Zijn voeten deden een ijl wolkje fijn zand opstuiven.
'Hij is er niet uitgekomen!' zei hij.
'Oeoek,' zei de Bibliothecaris filosofisch.
'Ik dacht toch zo dat hij eruit zou komen. Je weet wel, op het nippertje.'
'Oeoek?'
Munt bekeek de keien eens van dichtbij, alsof hij louter door zich te concentreren kon veranderen wat hij zag. 'Is hij dood?'
'Oeoek,' meende de Bibliothecaris, waarmee hij wist aan te geven dat Rinzwind ergens was waar zelfs ruimte en tijd wat koffiedikkig waren, en dat het wel weinig nut zou hebben om te gissen in welke toestand hij op dit tijdstip verkeerde, als hij zich al op enig tijdstip bevond, en dat hij al met al ook morgen weer op kon duiken of, wat dat betreft, gisteren, en ten slotte dat juist Rinzwind, als er enige kans was om te overleven, dat vrijwel zeker zou doen.
'O,' zei Munt.
Hij zag hoe de Bibliothecaris zich schuifelend omdraaide en weer op weg ging naar de Toren der Kunsten, en werd overmand door radeloze eenzaamheid.
'Zeg!' krijste hij.
'Oeoek?'
'Wat moet ik nu doen?'
'Oeoek?'
Munt gebaarde vaag naar de verlatenheid.
'Zeg, misschien zou ik hier iets aan kunnen doen?' vroeg hij met een stem die over de rand van de doodsangst kantelde. 'Dacht jij dat dat een goed idee was? Ik bedoel, ik zou mensen behulpzaam kunnen zijn. Jij zult ook wel weer een mens willen worden, toch?'
De eeuwigdurende glimlach van de Bibliothecaris hees zich wat verder omhoog, net genoeg om zijn tanden te onthullen.
'Nou ja, misschien ook niet,' zei Munt vlug. 'Maar er zijn toch wel andere dingen die ik doen kan?'
De Bibliothecaris loerde hem een tijdje aan en liet toen zijn ogen afdalen naar de handen van het kind. Munt schrok schuldbewust op en vouwde zijn vingers open.
De aapmens ving de zilveren knikker voor hij de grond raakte keurig op en hield hem voor zijn oog. Hij snuffelde eraan, schudde hem zachtjes en luisterde er een tijdje naar.
Toen wond hij zijn arm op en zo hard hij kon smeet hij hem weg.
'Wat -' begon Munt, maar hij belandde languit in de sneeuw toen de Bibliothecaris hem omverduwde en bovenop hem dook.
De knikker paraboolde naar zijn hoogste punt en tuimelde omlaag, in een volmaakte kogelbaan die ruw werd onderbroken door de grond. Er klonk een geluid alsof er een harpsnaar brak, een kortstondig gekwebbel van onverstaanbare stemmen, een hete windvlaag, en de goden van de Schijf waren bevrijd.
Ze waren heel boos.
=>>O<<=
'Er is zeker niets dat wij kunnen doen?' vroeg Cooltheer.
'Nee,' zei Conina.
'Dus het ijs gaat het winnen?' zei Cooltheer.
'Ja,' zei Conina.
'Nee,' zei Niezel.
Hij beefde van woede, of misschien van kou, en was haast even bleek als de gletsjers die onder hen door donderden.
Conina slaakte een zucht. 'Nou ja, maar hoe dacht je dan precies -' begon ze.
'Zet me ergens neer, zo'n paar minuten voor hen uit,' zei Niezel.
'Ik zie echt niet wat je daarmee opschiet.'
'Ik vroeg niet wat je ervan vond,' zei Niezel bedaard. 'Doe het maar gewoon. Zet me een stukje voor hen uit neer, zodat ik even tijd heb om iets te regelen.'
'Wat regelen?'
Niezel gaf geen antwoord.
'Ik vroeg', zei Conina, 'wat reg -'
'Hou je kop!'
'Ik zie niet in waarom -'
'Hoor eens,' zei Niezel met het geduld dat grenst aan bijlmoorden. 'Het ijs gaat toch de hele wereld bedekken? Dan gaat iedereen toch dood? Behalve wij dan voor een tijdje, neem ik aan, tot deze paarden behoefte krijgen aan hun, hun, hun haver of de wc of wat ook, en wij hebben daar weinig aan, al heeft Cooltheer misschien net nog tijd om een sonnet of zo te schrijven over hoe koud het opeens is, en de hele mensengeschiedenis zal worden opgedoekt en onder die omstandigheden zou ik het graag volstrekt duidelijk willen maken dat ik geen tegenspraak wil horen, is dat helemaal begrepen?'
rillend als een harpsnaar zweeg hij even om op adem te komen.
Conina aarzelde. Haar mond ging een paar keer open en dicht, alsof ze aan tegenspraak dacht, maar toen bedacht ze zich.
In een pijnbos vonden ze een kleine open plek, een kilometer of drie voor de kudde uit, al kon je het geluid ervan duidelijk horen en steeg er een dampnevel boven de bomen en danste de bodem al als een priktol.
Niezel wandelde naar het midden en voerde enkele oefenslagen uit met zijn zwaard. De anderen zagen het zorgelijk aan.
'Als je het niet erg vindt', fluisterde Cooltheer tegen Conina, 'dan ga ik maar. In situaties als deze verliest nuchterheid alle aantrekkingskracht en het eind van de wereld zal er vast beter uitzien door de bodem van een glas, als je geen bezwaar hebt. Geloof jij in het Paradijs, o perzikwangige bloesem?'
'Niet als zodanig, nee.'
'Ach,' zei Cooltheer. 'Nou, in dat geval zullen we elkaar wel niet weerzien.' Hij zuchtte. 'Wat zonde toch. Allemaal vanwege zo'n drijfveer. Ahum. Uiteraard, als je soms bij ondenkbaar toeval -'
'Vaarwel,' zei Conina.
Cooltheer knikte mistroostig, keerde zijn paard en verdween over de boomtoppen.
De sneeuw schudde van de takken rond de open plek. De donder van de naderende gletsjers was niet van de lucht.
Niezel schrok op toen ze hem op zijn schouder tikte, en liet zijn zwaard vallen.
'Wat doe jij hier nog?' snauwde hij, wanhopig grabbelend in de sneeuw.
'Hoor eens, ik wil me nergens mee bemoeien', zei Conina bedeesd, 'maar wat was je nu precies van plan?'
Door het bos zag ze al een rollende hoop voortgeschoven sneeuw en aarde aanstormen, en het geestverdovend geraas van de voorste gletsjers werd vermengd met het ritmisch omknappen van de boomstammen. En daar, in een onverzoenlijke nadering, zo hoog boven de bomen uit dat het oog ze eerst voor de hemel aanzag, kwamen de blauwgroene boegen.
'Niks', zei Niezel, 'helemaal niks. We moeten gewoon tegenstand bieden, meer valt er niet van te zeggen. Daarvoor zijn we hier.'
'Maar het zal niets uitmaken,' zei ze.
'Voor mij wel. Als we toch doodgaan, dan liever zo. Heldhaftig.'
'Is het heldhaftig om zo te sterven?' vroeg Conina.
'Ik vind van wel', zei hij, 'en als het op doodgaan aankomt is er maar één mening die telt.'
'O.'
Een paar herten daverden blindelings de open plek op, negeerden de mensen, en raasden panisch weer verder.
'Jij hoeft niet te blijven,' zei Niezel. 'Maar ik zit met zo'n drijfveer, zie je.'
Conina bekeek de rug van haar handen.
'Ik geloof dat ik maar blijf,' zei ze, en ze vervolgde: 'Zeg weet je, ik dacht misschien, als wij elkaar wat beter hadden leren kenn-'
'Meneer en mevrouw Hazebil, bedoel je soms zoiets?' zei hij onomwonden.
Ze sperde haar ogen wijd open. 'Nou -' begon ze.
'Wie van de twee had jij willen zijn?' vroeg hij.
Onmiddellijk na zijn boeggolf bulderde de voorste gletsjer de open plek op, zijn top verborgen in een zelfgeschapen wolk.
Op precies hetzelfde moment bogen de bomen aan de overkant diep door onder de hete wind die van de Velg kwam aanwaaien. Hij zat boordevol stemmen - verongelijkte kibbelstemmen - en sneed door de wolken als een gloeiend stuk ijzer door water.
Conina en Niezel lieten zich languit vallen in de sneeuw, die onder hen in een warme brei veranderde. Boven hen barstte een soortement onweer los, vol geschreeuw en wat ze eerst voor kreten hielden, maar wat bij later erover nadenken meer had van een scheldpartij. Het ging een hele tijd door en begon toen weg te sterven in de richting van de Naaf.
Warm water doorweekte de voorkant van Niezels borstrok. Hij drukte zich behoedzaam op, en stootte toen Conina aan.
Getweeën krabbelden ze door sneeuwbrij en modder naar de top van de helling, over een wirwar van blokken en boomstammen, en aanschouwden het tafereel.
De gletsjers waren op de terugtocht onder een met bliksem gevulde wolk. Erachter was het landschap een netwerk van meren en poelen.
'Hebben wij dat gedaan?' vroeg Conina.
'Wat leuk zou het zijn als je dat kon denken, hè?' zei Niezel.
'Ja, maar is het -' begon ze.
'Vast niet. Wie weet? Laten we maar ons paard opzoeken,' zei hij.
=>>O<<=
De Apotheek, zei Oorlog, of zoiets. Ben ik bijna zeker van.
Ze waren de kroeg uitgewaggeld en zaten nu op een bankje in de namiddagzon. Zelfs Oorlog was ertoe overgehaald om wat van zijn pantser uit te doen.
Kweenie, zei Honger. Dacht ik toch niet.
Pestilentie deed zijn omkorste oogjes dicht en leunde achterover tegen de warme stenen.
Ik denk, zei hij, dat het iets met het eind van de wereld was.
Oorlog kwam overeind en krabde peinzend aan zijn kin. Hij hikte.
Hè, de hele wereld?
Dacht ik zo.
Oorlog dacht hier nog wat over. Maar goed dan dat wij ons erbuiten hielden, dacht ik zo, zei hij.
=>>O<<=
Er keerden alweer mensen terug naar Ankh-Meurbork, nu niet meer een stad van leeg marmer maar geheel weer de oude, zo slordig verspreid en kleurig als een plas braaksel voor de afhaal-avondwinkel van de Geschiedenis.
En de Universiteit was herbouwd, of had zichzelf herbouwd, of was op een vreemde manier nooit ontbouwd geweest; elke sliert klimop, elk klapvenstertje zat weer op zijn plaats. De betovernaar had aangeboden alles te vervangen door zo goed als nieuw, met allemaal glanzend houtwerk, al het metselwerk onbevlekt, maar de Bibliothecaris had zijn poot, pardon been, stijfgehouden. Hij wilde alles zo goed als oud hersteld hebben.
De tovenaars kwamen met het krieken teruggeslopen, alleen of met tweeën, glipten schichtig naar hun kamers, probeerden elkaars blikken te mijden en zich een nabij verleden te herinneren dat al onwerkelijk begon te worden als een droom.
Conina en Niezel verschenen tegen het ontbijt en zochten, uit mededogen, een stalhouderij voor Oorlogs paard [*] op. Het was Conina die erop stond op de Universiteit naar Rinzwind te zoeken en die, zodoende, als eerste de boeken zag.
Ze vlogen uit, uit de Toren der Kunsten, in steeds wijdere spiralen om de Universiteitsgebouwen en dan in duikvlucht door de deur van de gereïncarneerde Bibliotheek. Enkele van de meer ondeugende toverdelen joegen achter de mussen aan, of zweefden als buizerds boven de binnenplaats.
De Bibliothecaris stond tegen de deurpost geleund met welwillende blik naar zijn pupillen te kijken. Hij wiebelde met zijn wenkbrauwen tegen Conina, in zijn beste benadering van een groet.
'Is Rinzwind soms hier?' vroeg ze.
'Oeoek.'
'Pardon?'
De mensaap gaf geen antwoord maar nam ze beiden bij de hand en leidde hen, tussen hen in als een zak tussen twee palen, over de keien de toren in.
[*] Dat wijselijk besloot nooit meer te vliegen, nimmer werd opgeëist, en de rest van zijn dagen sleet als koetspaard voor een bejaarde dame. Wat Oorlog hieraan deed is niet opgetekend; het staat vrijwel vast dat hij zich van een ander voorzag.
Binnen brandden enkele kaarsen en zo zagen ze Munt op een krukje zitten. Buigend diende de Bibliothecaris hen aan als de oerbutler van de alleroudste familie, waarna hij zich terugtrok.
Munt knikte hun toe. 'Hij weet precies wanneer ze hem niet verstaan,' zei hij. 'Een bijzonder schepsel, hè?'
'Wie ben jij?' vroeg Conina.
'Munt,' zei Munt.
'Ben jij hier student?'
'Ik leer heel wat, vind ik.'
Niezel dwaalde langs de wanden, en porde hier en daar eens in. Er moest een goede reden zijn waarom ze niet omvielen, maar als die er was, dan niet een uit het arsenaal der civiele bouwkunde.
'Zoeken jullie Rinzwind?' vroeg Munt.
Conina rimpelde haar voorhoofd. 'Hoe kun je dat nou raden?'
'Hij heeft me verteld dat er een paar lui naar hem zouden komen zoeken.'
Dat stelde Conina gerust. 'Ja sorry', zei ze, 'maar we hebben nogal wat meegemaakt. Ik dacht dat het misschien toverij was of zo. Het is toch wel goed met hem? Ik bedoel, wat is er gebeurd? Heeft hij nog met de betovernaar gevochten?'
'Jazeker. En gewonnen. Dat was erg… interessant. Ik heb alles gezien. Maar toen moest hij ervandoor,' zei Munt, alsof hij een lesje opzei.
'Hè, zomaar opeens?' vroeg Niezel.
'Ja.'
'Ik geloof er niks van,' zei Conina. Ze zakte in een hurkhouding en haar knokkels trokken wit weg.
'Het is waar,' zei Munt. 'Alles wat ik zeg is waar. Dat moet wel.'
'Ik wil -' begon Conina en Munt stond op, stak een hand uit en zei: 'Stop.'
Ze verstijfde. Niezels wenkbrauwen bleven halverwege het optrekken steken.
'Nu gaan jullie weer weg', zei Munt met een beminnelijke, vlakke stem, 'en je stelt geen vragen meer. Je bent helemaal tevredengesteld. Je hebt alle antwoorden gekregen. Je zult nog lang en gelukkig leven. Je vergeet dat je deze woorden ooit gehoord hebt. Nu gaan jullie.'
Ze draaiden zich langzaam om en beenden als houten ledenpoppen naar de deur. De Bibliothecaris deed hem voor hen open en deed hem weer achter hen dicht.
Toen richtte hij zijn blik op Munt, die op het krukje ineenzakte.
'Ja, ja', zei de jongen, 'maar het was maar een klein toverijtje. Ik moest wel. Je zei zelf ook dat de mensen vergeten moesten.'
'Oeoek?'
'Kan ik er wat aan doen? Het is veel te makkelijk om de dingen te veranderen!' Hij greep zijn hoofd. 'Ik hoef alleen maar ergens aan te denken! Ik kan hier niet blijven, alles wat ik aanraak gaat fout, net of je probeert te slapen op een hoop eieren! Deze wereld is te dun! Zeg me alsjeblieft wat ik doen moet!'
De Bibliothecaris draaide een paar keer rond op zijn achterwerk, een onmiskenbaar teken van diepe overpeinzing.
Wat hij precies zei is nergens opgetekend, maar Munt glimlachte, knikte, schudde de hand van de Bibliothecaris, en spreidde zijn eigen handen uit, stak ze op en om hem heen en stapte een andere wereld in. Er was daar een meer, en in de verte wat bergen, en vanonder de bomen hielden de fazanten hem wantrouwig in het oog. Dit was de toverkunst die alle betovernaars ten slotte leerden.
Betovernaars worden nooit een deel van de wereld. Ze dragen hem alleen een tijdje als een jas.
Hij keek achterom, al halverwege het gras, en wuifde naar de Bibliothecaris. De mensaap knikte bemoedigend.
En toen kromp de toverbel in zichzelf ineen, zodat de laatste betovernaar uit deze wereld verdween naar een wereld van hemzelf.
=>>O<<=
Al heeft het niet zoveel met dit verhaal te maken, het is toch een interessant feit dat, zo'n achthonderd kilometer hiervandaan, een kleine zwerm, of liever kudde in dit geval, vogels omzichtig wadend hun weg zochten door het geboomte. Ze hadden de kop van een flamingo, het lijf van een kalkoen en de onderdanen van een Sumo-worstelaar; ze deinden met horten en stoten, alsof hun kop met een elastiekje verbonden zat aan hun poten. Ze behoorden tot een soort die zelfs voor de Schijfse fauna uniek was, gegeven dat hun voornaamste verdediging erin bestond een belager zozeer aan het lachen te maken dat ze weg konden komen voor hij weer bijkwam.
Het had Rinzwind vast wel enige voldoening geschonken als hij vernomen had dat dit nu waadvleugels waren.
=>>O<<=
Er was maar weinig klandizie in de Gelijmde Trom. De aan de deurpost geketende trol zat in de schaduw peinzend iemand uit zijn kiezen te peuteren.
Cooltheer zat zachtjes in zichzelf te zingen. Hij had het bier ontdekt en hoefde er niet voor te betalen, want de valuta der complimentjes - zelden aangewend door Ankhse vrijers - had een verbluffende uitwerking op de herbergiersdochter. Dit was een omvangrijke, opgeruimde deerne, met een figuur dat de kleur en, om er maar geen doekjes om te winden, dezelfde vorm had als een ongebakken brood. Ze was geboeid. Niemand had ooit eerder haar borsten aangeduid als juweelbezette tweeling-meloenen.
'Heelendal', zei de Serief, die vredig van zijn bankje gleed, 'geen twijfel aan.' Hetzij die grote gele soort, of die groentjes met die wrattige aders erop, hield hij zichzelf eerlijk voor.
'En wat was dat over mijn haar?' moedigde ze hem aan, terwijl ze hem weer omhooghees en zijn glas bijvulde.
'Och.' De Serief rimpelde zijn wenkbrauwen. 'Als een gudde keiten die neergolven van Dingetjes Gebergte, wat ik je brom. En wat je oren aangaat', vervolgde hij vlug, 'geen rose schelpje siert het zeegekuste zand zozeer -'
'Precies hoe eigenlijk als een kudde geiten?' vroeg ze.
De Serief aarzelde. Deze regel had hij altijd een van zijn sterkste gevonden, maar nu kwam hij voor het eerst frontaal in botsing met Ankh-Meurborks vermaarde zakelijkheid. Vreemd genoeg raakte hij er nogal van onder de indruk.
'Ik bedoel, naar afmeting, vorm of geur?' ging ze verder.
'Ik denk', zei de Serief, 'dat de zinswending waar ik misschien naar zocht precies gezegd luidde: niet als een keide gutten.'
'Ah?' Het meisje schoof de fles naar zich toe.
'En ik denk dat ik misschien nog wel wat drinken wil', zei hij haast onverstaanbaar, 'en dan - en dan -' Hij keek het meisje schuins aan, en waagde het erop. 'Hoe ben jij als raconteuse?'
'Watte?'
Hij likte zijn eensklaps droge lippen. 'Ik bedoel, ken jij veel verhaaltjes?' vroeg hij schor.
'O ja. Hopen.'
'Hopen?' fluisterde Cooltheer. De meeste van zijn concubines kenden niet meer dan die een of twee afgezaagde.
'Honderden. Hoezo, wil je er een horen?'
'Hè, nu?'
'Als je dat wilt. Zo druk is het hier nu niet.'
Misschien ben ik toch doodgegaan, dacht Cooltheer. Misschien is dit het Paradijs wel. Hij greep haar handen. 'Zeg weet je', zei hij, 'ik heb gewoon in geen eeuwen een goed verhaal gehoord. Maar ik zou niet willen dat je iets doet wat je zelf niet wilt.'
Ze klopte op zijn arm. Wat een aardige oude heer, dacht ze. Vergeleken met sommigen die we hier binnenkrijgen.
'Er is er een die mijn opoe altijd vertelde. Ik ken het van achter naar voren,' zei ze.
Cooltheer lurkte zijn bier en keek in een warme gloed naar de muur. Honderden, dacht hij. En sommige ervan kent ze van achter naar voren.
Ze schraapte haar keel, en zei met een zangerige stem waar Cooltheers polsslag van wegsmolt: 'Er was eens een overgrootvader en die had acht zonen -'
=>>O<<=
De Patriciër zat aan zijn venster te schrijven. Wat de laatste paar weken betrof zat zijn geest vol pluis, en dat vond hij maar niks.
Een lakei had om de schemering te verdrijven een lamp aangestoken, en een paar vroege avondmotten draaiden er hun baantjes om. De Patriciër beschouwde ze aandachtig. Om een of andere reden voelde hij zich bij glaswerk slecht op zijn gemak maar dat was, nu hij die insecten zo fixeerde, niet wat hem het meest dwars zat.
Wat hem dwars zat was die haast onweerstaanbare aandrang om ze te vangen met zijn tong.
En Mopje lag aan de voeten van zijn meester op zijn rug, en blafte in zijn dromen.
=>>O<<=
Overal in de stad gingen de lichtjes al aan, maar de laatste sliertjes zonlicht beschenen de waterspuwers die elkaar behulpzaam waren bij de lange klimpartij naar het dak.
De Bibliothecaris zag ze gaan vanuit de open deur, en krabde zich intussen wijsgerig. Toen draaide hij zich om en sloot de nacht buiten.
Het was warm in de Bibliotheek. Het was altijd warm in de Bibliotheek, want de toververstrooiing die de gloed voortbracht, stoofde ook zachtjes de lucht.
De Bibliothecaris bekeek zijn pupillen goedkeurend, ging voor het laatst de sluimerende schappen rond, en sleepte toen zijn dekentje onder zijn bureau, at een slaapmutsbanaantje en viel in slaap.
Stilte nam stilaan weer bezit van de Bibliotheek. Stilte zweefde rond de resten van een hoed, zwaar gehavend en gerafeld en met verkoolde randjes, die men met enig ceremonieel had uitgestald in een nis in de muur. Hoe ver een tovenaar ook gaat, steeds zal hij terugkomen om zijn hoed.
Stilte vulde de Universiteit op dezelfde manier als lucht een gat vult. De nacht vloeide over de Schijf als appelstroop, of mogelijkerwijs als zwartebessengelei.
Maar er zou een ochtend aanbreken. Er zou altijd weer een ochtend aanbreken.
EINDE