=>>O<<=
De zon daagde over Eerste Kleingodendag als een slecht gepocheerd eitje. Met zilveren en gouden slierten hadden de nevels Ankh-Meurbork in hun greep - warm, vochtig, zwijgend. In de verte op de vlakten was het gerommel van lente-onweer te horen. Het leek warmer dan het hoorde te zijn.
Tovenaars slapen doorgaans uit. Op deze ochtend waren velen echter vroeg opgestaan en die zwierven nu doelloos door de gangen. Ze voelden de verandering in de lucht.
De Universiteit liep vol met toverkracht.
Natuurlijk was het er anders ook wel vol toverkracht, maar dat was dan een oude, gezellige toverkracht, even opwindend en gevaarlijk als een slaapkamerpantoffel. Maar door dat eeuwenoude weefsel sijpelde nu een nieuwe toverkracht, fel en koud als kometenvuur. Hij hagelde door de stenen en knetterde van scherpe randen als statische elektriciteit op het nylontapijt van de Schepping. Hij gonsde en knisperde. Hij liet tovenaarsbaarden opkrullen, stroomde in octarijnen rookslierten uit vingers die al in geen dertig jaar iets mystiekers hadden gedaan dan wat licht illusionisme. Hoe zou je dit effect moeten beschrijven binnen de grenzen van goede smaak? Voor de meeste tovenaars leek het alsof een man op jaren, opeens oog in oog met een prachtige jonge juffrouw, tot zijn afgrijzen en verbijsterde vreugde bemerkt dat het vlees al even gewillig is als de geest.
En in de zalen en gangen van de Universiteit fluisterde men het woord: Betovernij!
Een paar tovenaars probeerden heimelijk bezweringen uit die ze al jaren niet onder de knie kregen, en zagen verbluft hoe die zich in volmaaktheid ontrolden. Eerst schaapachtig maar dan vol zelfvertrouwen, en ten slotte onder geroep van Tjee! en Hoei!, bestookten ze elkaar met vuurbollen, goochelden levende duiven uit hun hoed, of lieten het veelkleurige glittertjes regenen.
Betovernij! Een stuk of wat tovenaars, deftige lieden die tot heden nimmer iets laakbaarders deden dan het eten van levende oesters, toverden zich onzichtbaar en maakten in de gangen jacht op keuken- en kamermeisjes.
Betovernij! Wat brutalere geesten hadden de oeroude vliegbezweringen eens beproefd en dobberden nu wat onwennig tussen de hanebalken. Betovernij!
Alleen de Bibliothecaris nam geen deel aan het manisch ontbijt. Hij zag de potsierlijkheden een tijdje aan, met zijn grijplippen zuinig toegeknepen, maar knokkeldebeende toen stijfjes naar zijn Bibliotheek. Als iemand de moeite had genomen erop te letten, had hij gehoord hoe de deur werd gegrendeld.
Het was doodstil in de Bibliotheek. De boeken waren niet langer panisch. Ze waren hun schrik voorbij en er aan de andere kant weer uitgekomen in de rustige wateren van laaghartige doodsangst, en nu zaten ze op hun planken gehurkt als evenzoveel gehypnotiseerde konijnen.
Er werd een lange, harige arm uitgestoken naar Soethaens Volleedighe Tooverhantboeck met Raet voor Weldenckenden voor dat kon terugdeinzen, een langvingerige hand wist de angst ervan wat te sussen en deed het open onder de 'B'. De Bibliothecaris streek de bevende bladzij zachtjes glad en liep met een hoornige nagel de lemma's langs tot hij het volgende trof:
Betoovernaer, z.n. (mythisch). Een oertoovenaer, eene toegangh waerdoor nieuwe tooverkragt tot de waerelt can coomen, een toovenaer niet beperckt door de moogelijkheden syns eighen lighaems, noch door Lot, noch door den Doot. Er staet geschreven dat daer ooyt in swaerelts jeught betoovernaers waeren maer nu en magh dat niet meer, ende geseegent oock, want betoovernije is niet aen den mensch daer weedercomst der betoovernije het Eynde des Waerelts soude syn… Als de Schepper bedoelt hadde dat menschen als gooden waeren, soude hy hunlîen wel vleughelen hebben gegheeven. SIE OOCK: die Apocralypse, die leghende der Ysreusen, ende die Goodenbeneevelinghe.
De Bibliothecaris las ook de verwijzingen, zocht het eerste lemma weer op en staarde er geruime tijd naar met zijn donkerdiepe ogen. Toen zette hij het boek voorzichtig terug, en na weer onder zijn bureau te zijn gekropen trok hij het dekentje over zijn hoofd.
Maar op de minstrelengalerij bovenlangs de Grote Zaal beschouwden Kaardebol en Piauter het tafereel met heel andere gevoelens.
Zo naast elkaar staande leken ze haast precies op het cijfer 10.
'Wat is er toch aan de hand?' vroeg Piauter. Hij had die nacht niet geslapen en het denken lukte niet erg.
'De betovernij stroomt over in de Universiteit,' zei Kaardebol. 'Betovernij geeft altijd betoverstromingen van toverkracht. Echte toverkracht, beste jongen. Niet die versleten ouwe troep waar we ons de laatste eeuwen mee beholpen hebben. Dit is de dageraad van een… een -'
'Nieuwe, uh, dageraad?'
'Precies. Een tijd van wonderen, een… een -'
'Anus Mirabillus?'
Kaardebol rimpelde zijn voorhoofd. 'Ja', zei hij ten slotte, 'iets dergelijks, neem ik aan. Zeg, jij weet je woorden aardig te kiezen.'
'Dank je, broeder.'
De vooraanstaande tovenaar scheen deze gemeenzaamheid te negeren. In plaats daarvan draaide hij zich om, zodat hij over de gebeeldhouwde balustrade leunend kon neerzien op het toverkrachtige schouwspel beneden hen. Zijn handen gingen werktuiglijk naar de zak waarin zijn tabaksbuidel zat, maar hij hield in. Hij grijnsde en knipte met zijn vingers. Opeens zat er een brandende sigaar in zijn mond.
'Dat heb ik al jaren niet meer kunnen doen,' mijmerde hij. 'Een omwenteling, beste jongen. Ze beseffen het nog niet, maar dit betekent het einde voor Niveaus en Ordes. Dat was louter een - rantsoeneringssysteem. Dat hebben we niet meer nodig. Waar is dat joch?'
'Die slaapt nog -' begon Piauter.
'Hier ben ik,' zei Munt.
Hij stond onder de boog naar de verrekken der vooraanstaande tovenaars met in zijn hand zijn octijzeren staf, die nog eens half zo lang was als hij zelf. Er flonkerden adertjes van gelig vuur over het matzwarte oppervlak, zo donker dat het wel een spleetje in de wereld leek.
Piauter voelde hoe de gouden ogen hem doorboorden, alsof zijn diepste gedachten tegen de achterwand van zijn schedel werden opgerold.
'Aha,' zei hij op een toon die hij voor olijk en vaderlijk hield, maar in werkelijkheid meer weg had van gesmoord doodsgereutel. Na zo'n begin kon zijn bijdrage alleen nog maar erger worden, en dat was ook zo. 'Je bent, uh, opgestaan, zie ik.'
'Brave jongen, hoor,' zei Kaardebol.
Munt bevroor hem met een lange, kille blik.
'Jou zag ik gisteravond al,' zei hij. 'Ben jij veelvermogend?'
'In lichte mate maar,' zei Kaardebol, want het schoot hem te binnen dat de jongen een neiging had om tovenarij te zien als een spelletje kloteboeren op leven en dood. 'Maar vast lang niet zo veelvermogend als jij.'
'Word ik nu Aartskanselier, zoals ik ben voorbestemd?'
'O, geen twijfel aan,' zei Kaardebol. 'Reken maar. Mag ik je staf even zien? Wat een interessant ontwerp -'
Hij stak een mollig handje uit.
Nu was dat toch al een schokkende inbreuk op het decorum; geen tovenaar moest het in zijn hoofd halen om een ander zijn staf aan te raken zonder diens uitdrukkelijke toestemming. Maar je hebt van die lieden die maar niet kunnen geloven dat kinderen helemaal mens zijn en dus menen dat de werking van gewone goede manieren zich niet tot hen uitstrekt.
Kaardebols vingers kromden zich om de zwarte staf.
Er klonk een geluid dat Piauter meer voelde dan hoorde, en Kaardebol stuiterde over de galerij tegen de muur aan de overkant, met het geluid van een zak vol reuzel die op het trottoir stort.
'Niet doen, dat,' zei Munt. Hij draaide zich om, keek de verbleekte Piauter aan en vervolgde: 'Help hem overeind. Hij zal zich niet erg bezeerd hebben.'
De administrateur dribbelde schielijk naar de overkant en boog zich over Kaardebol, die zwaar zat te hijgen en een rare kleur had gekregen. Hij klopte de tovenaar op zijn hand totdat Kaardebol een oog opendeed.
'Zag jij wat er gebeurde?' fluisterde hij.
'Ik weet het niet zeker. Uh. Wat gebeurde er dan?' fluisterde Piauter.
'Dat ding beet me.'
'De volgende keer dat je die staf aanraakt', zei Munt zakelijk, 'ga je dood. Begrijp je dat?'
Kaardebol richtte voorzichtig zijn hoofd op, voor het geval het eraf viel.
'Volkomen.'
'En nu wil ik de Universiteit wel eens zien,' ging de jongen verder. 'Ik heb er heel wat over gehoord…'
Piauter hielp Kaardebol op de onvaste benen en ondersteunde hem terwijl ze de jongen gehoorzaam achterna draafden.
'Blijf van zijn staf af,' mompelde Kaardebol.
'Ik, uh, zal eraan denken,' zei Piauter met klem. 'Hoe voelde het?'
'Ben jij wel eens gebeten door een gifslang?'
'Nee.'
'Dan zul je precies weten hoe het voelde.'
'Hè?'
'Het was helemaal niet als een slangenbeet.'
Ze haastten zich achter de vastberaden gedaante van Munt aan die de trap af en door de gehavende deuren van de Grote Zaal beende.
Piauter huppelde vlug naar voren, tuk om een goede indruk te maken.
'Dit is de Grote Zaal,' zei hij. Munt wendde zijn gouden blik naar hem toe en de tovenaar voelde zijn mond opdrogen. 'Hij heet zo omdat het een zaal is, snap je. En hij is groot.'
Hij slikte. 'Het is een grote zaal,' zei hij, worstelend om zijn laatste greintje beheersing niet te laten verzengen door het zoeklicht van die blik. 'Een flink grote zaal, en daarom heet hij -'
'Wie zijn die lui daar?' vroeg Munt. Hij wees met zijn staf. De verzamelde tovenaars die zich bij zijn binnenkomst hadden omgedraaid, weken uiteen alsof de staf een vlammenwerper was.
Piauter volgde de blik van de betovernaar. Munt wees naar de portretten en standbeelden van voormalige Aartskanseliers waarmee de wanden versierd waren. Met hun volle baarden en puntige hoeden, en met in hun armen de rijkversierde boekrollen en symbolische stukken astrologisch gereedschap, staarden zij omlaag met de starre blik van plechtstatige eigenwaan, of wellicht van chronische verstopping.
'Vanaf deze wanden', zei Kaardebol, 'zien tweehonderd oppertoverwijzen op je neer.'
'Ik vind er niks aan,' zei Munt en de staf spuwde octarijn vuur. De Aartskanseliers verdwenen.
'En die ramen zijn te klein -'
'Dat plafond is te hoog -'
'Alles is veel te oud -'
De tovenaars wierpen zich plat op de grond en de staf sproeide en vlamde erop los. Piauter trok zijn hoed diep over zijn ogen en rolde onder een tafel, terwijl het weefsel zelf van de Universiteit om hem heen vervloeide. Hout kraakte, steen knerste.
Er tikte iets op zijn hoofd. Hij gilde het uit.
'Hou op!' schreeuwde Kaardebol boven het lawaai. 'En trek je hoed omhoog! Toon eens wat waardigheid!'
'Waarom ben jij dan onder tafel?' vroeg Piauter zuur.
'We moeten onze kans grijpen!'
'O ja, net als die staf?'
'Volg me!'
Piauter verrees in een heldere, vreselijk heldere nieuwe wereld.
Weg waren die ruw stenen wanden. Weg waren de donkere, uil-omfladderde hanebalken. Weg was de tegelvloer, met zijn oogverwringend motief van zwarte en witte tegels.
Eveneens weg waren de hoge, smalle vensters, met hun verfijnde aanslag van antieke vettigheid. Voor het allereerst stroomde rauw zonlicht de zaal in.
De tovenaars staarden elkaar met open mond aan en wat ze zagen was niet wat ze altijd hadden menen te zien. In de meedogenloze stralen muteerde rijk gouden borduursel tot stoffig verguldsel, werden kostbare weefselen ontmaskerd als tamelijk morsig en sleets fluweel, veranderden fraai golvende baarden in nicotinebevlekte warwinkels en vielen schitterende diamanten door de mand als tamelijk beroerde Ankhelstenen. Het frisse licht boorde en porde, en alle aangename schaduw vervloog.
En, moest Piauter toegeven, wat restte boezemde weinig vertrouwen in. Hij besefte opeens maar al te goed dat hij onder zijn gewaden - zijn rafelige, zwaar verschoten gewaden, drong het tot hem door in een verse vlaag schuldgevoel; de gewaden met het geperforeerde gedeelte, waar de muizen hadden toegeslagen - nog altijd zijn slaapkamerpantoffeltjes aanhad.
De zaal was nu haast een en al glas. Wat niet van glas was, was van marmer. Het was allemaal zo schitterend dat Piauter zich er nogal te min voor voelde.
Hij keerde zich naar Kaardebol, en zag hoe zijn tovercollega naar Munt keek met grote glimogen. Als tovenaars niet werden aangetrokken door macht dan zouden ze geen tovenaars zijn, en dit was pas macht. De staf hield hen in de ban als een fluit een mandje vol cobra's.
Kaardebol stak een hand uit naar de jongen om zijn schouder aan te raken, maar bedacht zich.
'Luisterrijk,' zei hij dus maar.
Hij wendde zich naar de verzamelde tovenarij en stak zijn armen op. 'Mijne broederen', galmde hij, 'in ons midden is een tovenaar van grootse macht!'
Piauter trok hem aan zijn pij.
'Hij had je bijna dood gemaakt,' siste hij. Kaardebol negeerde hem.
'En nu draag ik -' Kaardebol moest even slikken - 'draag ik hem voor als Aartskanselier!'
Het bleef even stil, maar toen barstten het gejuich van instemming en het gejoel van onvrede los. Achterin de menigte braken diverse ruzies uit. De tovenaars meer voorin waren minder geneigd tot tegenspraak. Zij konden het lachje zien op Munts gezicht. Het was stralend maar kil, als de lach op het gezicht van de maan.
Er was enig tumult, en een bejaarde tovenaar worstelde zich naar voren in het gewoel.
Piauter herkende Woban Voolschrik, een zevende-niveause tovenaar die Toverlevering doceerde. Hij was rood van woede, behalve waar hij wit was van razernij. Toen hij sprak doorkliefden zijn woorden de lucht als messen, snedig als kerftabak en bondig als rollades.
'Ben je gek geworden?' zei hij. 'Niemand dan een achtste-niveause tovenaar mag Aartskanselier worden! En die moet dan in plechtig conclaaf worden uitverkoren door de andere meest vooraanstaande tovenaars! (Onder de nodige begeleiding van goden, uiteraard.) Zo luidt de Toverlevering! (Het idee zeg!)'
Voolschrik had jarenlang studie gemaakt van de Toverlevering, de Leer van weleer, en omdat toverij steeds vice versa werkt, was hij er intussen door getekend; hij wekte de indruk even breekbaar te zijn als een lucifer en op onnavolgbare wijze had de dorheid van zijn vakgebied hem het vermogen verleend om leestekens uit te spreken.
Hij stond daar, trillend van verontwaardiging en, drong tot hem door, meer en meer in zijn eentje. Want hij was het middelpunt van een wijder wordende cirkel onbemand vloergebied, omzoomd door tovenaars die plots bereid waren te zweren dat die vent daar hun nog nooit eerder van hun leven was opgevallen.
Munt had zijn staf omhooggestoken.
Voolschrik stak een vermanende vinger op.
'Mij maak je niet bang, jongmens,' snauwde hij. 'Je mag dan talent hebben, maar tovertalent is niet genoeg. Je hebt heel wat meer kwaliteiten nodig om een groot tovenaar te zijn. Administratieve bekwaamheid, bijvoorbeeld, en wijsheid, en de -'
Munt liet zijn staf weer zakken.
'Die Toverlevering geldt toch voor alle tovenaars?' vroeg hij.
'Absoluut! Hij is opgetekend -'
'Maar ik ben geen tovenaar, Heer Voolschrik.'
De tovenaar aarzelde. 'Aha,' zei hij, alweer aarzelend. 'Daar zeg je wat,' zei hij.
'Maar ik ben wel degelijk doordrongen van de noodzaak van wijsheid, voorzorg en goede raad, en ik zou vereerd zijn als je bereid was die hooggewaardeerde artikelen te verschaffen. Bijvoorbeeld - hoe komt het dat tovenaars niet over de wereld heersen?'
'Hè?'
'Een eenvoudige vraag toch. In deze ruimte hebben we -' Munts lippen bewogen een ogenblikje - 'vierhonderd tweeënzeventig tovenaars, bedreven in de meest uitgekiende kunst. Toch heersen jullie over niet meer dan deze paar hectares tamelijk minderwaardige bouwkunst. Hoe komt dat?'
De meest vooraanstaande tovenaars wisselden blikken van verstandhouding uit.
'Dat schijnt misschien zo', zei Voolschrik ten slotte, 'maar beste kind, wij beschikken over domeinen die wereldse machten te boven gaan.' Zijn ogen straalden. 'Voorzeker, toverij kan de geest meenemen naar innerlijke vergezichten van hermetische -'
'Ja, ja,' zei Munt. 'Maar om die Universiteit van jullie staan toch maar al te massieve muren. Waarvoor eigenlijk?'
Kaardebol liet zijn tong langs zijn lippen gaan. Uitzonderlijk. Dat kind zei precies wat hij dacht.
'Jullie kibbelen om macht', zei Munt beminnelijk, 'maar is er, voorbij deze muren, voor de man die de privaattonnen versleept of voor de gemiddelde winkelier, wel echt zoveel verschil tussen een topniveau tovenaar en een ordinaire goochelaar?'
Voolschrik staarde hem aan in volstrekte en onverholen verbijstering.
'Maar kind, dat is toch zonneklaar voor de poverste burger,' zei hij. 'Alleen al de gewaden en versierselen -'
'Ach', zei Munt, 'de gewaden en versierselen. Natuurlijk.'
Een kortstondig, bezwaard en peinzend zwijgen vulde de zaal.
'Het komt mij voor', zei Munt uiteindelijk, 'dat de tovenaars alleen over tovenaars heersen. Maar wie heerst er in de werkelijkheid daarbuiten?'
'Zover het de stad betreft, is dat dan de Patriciër, Heer Ottopedi,' zei Kaardebol nogal behoedzaam.
'En is hij een eerlijk en rechtvaardig heerser?'
Hier dacht Kaardebol even over na. 'Ik zou zeggen', zei hij zorgvuldig, 'dat hij oneerlijk is en onrechtvaardig, maar daarin wel strikt onpartijdig. Hij is oneerlijk en onrechtvaardig tegen iedereen, zonder vrees of voorkeur voor wie ook.'
'En daar zijn jullie tevreden mee?' vroeg Munt.
Kaardebol probeerde de blik van Voolschrik te mijden.
'Het is geen kwestie van er al of niet tevreden mee zijn,' zei hij. 'Ik geloof dat we er nooit veel bij nagedacht hebben. De ware roeping van een tovenaar, zie je, is namelijk -'
'Is het dan echt waar dat wijzen zich op deze manier laten ringeloren?'
Kaardebol gromde. 'Natuurlijk niet! Ben je mal! We laten hem alleen begaan. Dat is nu net het wezen van wijsheid, daar kom je wel achter als je groot bent, het gaat erom het moment af te wachten waarop je -'
'Waar is die Patriciër? Die wil ik wel eens zien.'
'Dat kan natuurlijk geregeld worden,' zei Kaardebol. 'De Patriciër is altijd genadiglijk bereid om tovenaars een audiëntie toe te staan, en -'
'Deze keer ben ik het die hem een audiëntie toestaat,' zei Munt. 'Hij moet leren dat de tovenaars nu lang genoeg hun moment hebben afgewacht. Ga eens wat achteruit, alsjeblieft.'
Hij wees met zijn staf.
=>>O<<=
De wereldlijke heerser van de eindeloos uitgestrekte stad Ankh-Meurbork zat op zijn stoel onderaan de trap die naar de troon leidde en speurde naar mogelijk dienstige lichtpuntjes in de verslagen van zijn inlichtingendienst. De troon was al meer dan tweeduizend jaar onbezet sinds de dood van de laatste koning uit het vorstenhuis van Ankh. De legende wilde dat de stad ooit weer een koning zou hebben, en weidde uit in diverse bijzonderheden omtrent betoverde zwaarden, kroonvormige moedervlekken en al die andere zaken waarover legenden onder zulke omstandigheden plegen te beuzelen.
Feitelijk was intussen het enige echte vereiste voor koningschap het vermogen om langer dan vijf minuten in leven te blijven na de onthulling van het bestaan van zulke betoverde zwaarden of moedervlekken, want de grote koopmansfamilies van Ankh heersten nu al twintig eeuwen over de stad, en waren even bereid om van die macht afstand te doen als een mossel wil loslaten van zijn basaltblok.
De huidige Patriciër, het hoofd van het uiterst rijke en machtige geslacht der Ottopedi's, was lang, mager en kennelijk even koelbloedig als een dooie pinguïn. Door louter naar hem te kijken wist je al dat hij er het type voor was om zo'n witte kat te hebben, die hij dan afwezig kon aaien bij het veroordelen van lieden tot de dood in een piranja-aquarium; en voor de zekerheid zou je erop gokken dat hij wel zeldzaam en dun porselein zou verzamelen, dat hij dan tussen zijn vingers om en om kon draaien terwijl van verre uit de diepten der kerkers de kreten weergalmden. Het zou je niets verbazen als hij woorden als 'superbe' gebruikte en van die dunne lippen had. Hij zag eruit als zo'n persoon die zelden, of zeg maar nooit met zijn ogen knipperde.
Vrijwel niets van dit al was echt zo, al had hij wel een kleine en uitermate bejaarde piekharige terriër, die Mopje heette en vies rook en tegen mensen aanhijgde. Men zei dat die het enige in de hele wereld was waar hij echt iets om gaf. Natuurlijk kwam het wel eens voor dat hij lieden gruwelijk liet doodmartelen, maar dit beschouwde men als volmaakt aanvaardbaar gedrag voor een burgerlijk regeerder en de overweldigende meerderheid der burgerij vond het uitstekend.[*] De lieden uit Ankh zijn de praktische beginselen toegedaan en vonden dat het gebod van de Patriciër waarin hij alle straattoneel en mimespelers verbood, heel wat goed maakte. Zijn regime was geen aanhoudend schrikbewind, alleen woei er nu en dan een schrikbebriesje.
Met een zucht legde de Patriciër het laatste verslag op de grote stapel naast zijn stoel.
Als kleine jongen nog zag hij eens een kunstenmaker die meer dan tien rondwentelende borden in de lucht kon houden. Als die man het met honderd had klaargespeeld, overwoog Heer Ottopedi, had hij zowat net een begin kunnen maken met de opleiding tot regeerder van Ankh-Meurbork, een stad die men ooit wel beschreef als een omgewoelde termietenheuvel, maar zonder de bekoring daarvan.
[*] Onder de overweldigende meerderheid der burgerij dient men in dit geval te verstaan: iedereen die momenteel niet ondersteboven hing boven de schorpioenenkuil.
Hij wierp eens een blik door het raam op de Toren der Kunsten, het middelpunt van de Gesloten Universiteit, en vroeg zich ergens af of die vervelende ouwe zotten geen betere manier zouden kunnen verzinnen om al die papieren door te nemen. Dat zouden ze natuurlijk niet - je kon niet verwachten dat een tovenaar zoiets elementairs zou begrijpen als de beginselen van burgerlijke spionage.
Hij zuchtte nog maar eens, en pakte het afschrift van wat de voorzitter van het Dievengilde rond middernacht had gezegd tegen zijn adjunct, in de geheime geluiddichte ruimte achter het kantoor in het Gildegebouw, en…
Stond in de Grote Za…
Stond niet in de Grote Zaal van de Gesloten Universiteit, waar hij wel eens eindeloze maaltijden had gebruikt, maar toch stonden er een heleboel tovenaars om hem heen en die waren…
…veranderd.
Net als de Dood, en sommige van de minder fortuinlijke stadsburgers vonden dat hij daar sprekend op leek, werd de Patriciër nooit kwaad voor hij tijd had gehad om na te denken. Maar soms dacht hij bijzonder vlug na.
Hij keek de verzamelde tovenaars rond, maar er was iets met hen waardoor de woorden van toorn in zijn keel bleven steken. Ze leken op schapen die opeens een in de val geraakte wolf hebben gevonden, op precies hetzelfde ogenblik dat ze het idee doorkregen van eendracht maakt macht.
Er was iets met hun ogen.
'Wat is dit voor een schan-' aarzelde hij, om te vervolgen: 'ongewone toestand? Soms een olijke grap ter gelegenheid van Eerste Kleingodendag?'
Zijn ogen zwenkten opzij en ontmoetten die van een jongetje met een lange metalen staf. Het kind glimlachte het oudste lachje dat de Patriciër ooit had gezien.
Kaardebol kuchte.
'Mijn heer,' begon hij.
'Voor de draad ermee, kerel,' snauwde Heer Ottopedi.
Kaardebol was weifelend begonnen, maar de toon van de Patriciër was net even te gebiedend. De knokkels van de tovenaar trokken wit weg.
'Ik ben tovenaar van het achtste niveau', zei hij zachtjes, 'en ik duld niet dat je die toon aanslaat.'
'Zo mag ik het horen,' zei Munt.
'Sleep hem naar de kerkers,' zei Kaardebol.
'We hebben geen kerkers,' zei Piauter. 'Dit is een universiteit.'
'Breng hem dan naar de wijnkelder,' snauwde Kaardebol. 'En bouw als je daar toch bent meteen wat kerkers.'
'Heb je er wel een flauw idee van waar je mee bezig bent?' zei de Patriciër. 'Ik wil onverwijld de reden horen van deze -'
'Jij hebt helemaal niets te willen,' zei Kaardebol. 'En de reden is dat voortaan de tovenaars zullen heersen, zoals ooit was voorbeschikt. Breng hem dus -'
'Jullie? Heersen over Ankh-Meurbork? Tovenaars, die nauwelijks zichzelf kunnen besturen?'
'Jawel!' Kaardebol besefte dat daarmee het laatste woord niet gezegd was, en was nog meer doordrongen van het feit dat het hondje Mopje, dat met zijn meester mee geteleporteerd was, jichtig de vloer over was gewaggeld en nu bijziend naar de schoenen van de tovenaar tuurde.
'Dan zou ieder die waarlijk wijs is inderdaad de voorkeur geven aan een aangenaam diepe kerker,' zei de Patriciër. 'En nu maak je een eind aan deze vertoning en breng je me terug in mijn paleis, en heel misschien zullen we hier dan niets meer van zeggen. Of in elk geval zullen jullie daar niet meer de kans toe krijgen.'
Mopje staakte het onderzoek van Kaardebols schoeisel en dribbelde naar Munt, onderweg enkele haren verstrooiend.
'Deze klucht heeft lang genoeg geduurd,' zei de Patriciër. 'Nu ga ik -'
Mopje begon te grommen. Het was een donker oergeluid, dat bij alle aanwezigen een oerherinnering wakker riep en hen vervulde met de onbedwingbare lust om in een boom te klimmen. Het riep de suggestie op van grauwe lijven op jacht in het gloren der tijden. Het was verbluffend dat zo'n klein beestje zoveel dreiging bevatten kon, en al die dreiging was gericht op de staf die Munt in zijn hand had.
De Patriciër schreed naar voren om het dier van de vloer te grissen en Kaardebol stak zijn hand op en zond een laaiende vlaag van oranje en blauwe vlammen door de zaal.
Weg was de Patriciër. Op de plaats waar hij gestaan had stond een geel hagedisje knipogend rond te kijken met een reptielenblik vol boosaardige domheid.
Kaardebol keek verbluft naar zijn vingers, alsof hij ze voor het eerst zag.
'Jeminee,' fluisterde hij hees.
De tovenaars keken met grote ogen neer op het hijgende hagedisje, en vervolgens uit over de stad die in het vroege ochtendlicht lag te blinken. Daarbuiten had je de raad van schepenen, de stadswacht, het Dievengilde, de priesterkasten… en geen van hen wist nog wat hun boven het hoofd hing.
=>>O<<=
Het is begonnen, zei de hoed uit zijn doos op het dek.
'Wat is er begonnen?' vroeg Rinzwind.
Het bewind der betovernij.
Rinzwinds gezicht bleef wezenloos. 'En is dat goed?'
Begrijp jij ooit wel eens iets dat iemand tegen je zegt?
Hier wist Rinzwind beter weg mee. 'Nee,' zei hij. 'Niet altijd. Niet de laatste tijd. Niet vaak.'
'Weet je wel zeker dat je tovenaar bent?' vroeg Conina.
'Het is het enige waar ik ooit zeker van was,' zei hij overtuigd.
'Wat eigenaardig.'
Rinzwind zat op de Bagage, in de zon op de plecht van de Zeeduizel die vreedzaam over de groene wateren van de Cirkelzee zwalkte. In het rond waren allerlei lui bezig met wat hij voor belangrijke maritieme taken hield, en hij hoopte maar dat ze die bekwaam vervulden want na hoogte had hij de meeste hekel aan diepte.
'Je kijkt bezorgd,' zei Conina terwijl ze zijn haar knipte. Rinzwind probeerde zijn hoofd zo klein mogelijk te maken onder de flitsend langsscherende messen en scharen.
'Dat komt omdat ik dat ben.'
'Wat is die Apocralyps eigenlijk?'
Rinzwind aarzelde. 'Nou', zei hij, 'dat is het eind van de wereld. Min of meer.'
'Min of meer? Min of meer het eind van de wereld? Bedoel je dat we het niet zeker zullen weten? Dat we dan om ons heen kijken en zeggen: “Neem me niet kwalijk zeg, maar hoorde jij soms ook iets?”?'
'Nee, maar nog nooit waren twee zieners het erover eens. Er zijn altijd allerlei vage voorspellingen geweest. Sommige volstrekt idioot. Dus werd het de Apocralyps genoemd.' Hij geneerde zich kennelijk. 'Een soort apocriefe Apocalyps dus. Een beetje een woordspeling, snap je.'
'Niet zo'n sterke.'
'Nee. Dat zal wel niet.'[*]
Conina's schaar knipte nijver voort.
'Ik moet zeggen dat die kapitein in zijn sas lijkt met ons aan boord,' gaf ze te kennen.
'Dat komt omdat ze denken dat een tovenaar aan boord geluk brengt,' zei Rinzwind. 'Dat is natuurlijk niet zo.'
'Heel wat mensen geloven dat,' zei ze.
'O ja, andere mensen brengt het ook geluk, alleen mij niet. Ik kan niet zwemmen.'
'Wat, geen slag?'
Rinzwind aarzelde en frunnikte weifelend aan de ster op zijn hoed.
'Hoe diep dacht je dat de zee hier zowat was? Zo om en nabij?' vroeg hij.
'Zo'n tien vadems, geloof ik.'
'Dan zou ik waarschijnlijk zo'n tien vadems kunnen zwemmen, wat dat ook zijn.'
[*] De smaak van tovenaars inzake woordspelingen is van gelijk niveau als hun smaak aangaande glinsterdingetjes.
'Hou nu toch op met dat gebibber, ik knipte bijna je oor eraf,' snauwde Conina. Ze keek woest naar een langslopende zeeman en zwaaide met haar schaar. 'Hoe zit het, heb je nog nooit iemands haar zien knippen?'
Bovenin het want maakte iemand een opmerking die een golf van liederlijk lachen door de bramstengen deed gaan, of anders waren het wel de boegsprieten.
'Dat zal ik maar even niet gehoord hebben,' zei Conina en ze rukte zo heftig aan de kam, dat ze talrijke onschuldige diertjes losschudde.
'Au!'
'Nou, moet je maar stilzitten!'
'Het valt niet erg mee om stil te zitten, als je weet wie daar met al dat stalen snijtuig om je hoofd staat te zwaaien!'
En zo verliep de ochtend, met langsijlende kabbeltjes, krakend want, en een tamelijk omslachtig, in laagjes geknipt herenkapsel. Toen Rinzwind zich in de scherf van een spiegel bekeek, moest hij toegeven dat het bepaald een verbetering was.
De kapitein had gezegd dat het reisdoel de stad Al Khali was, aan de naafwaartse kust van Klatsch.
'Net als Ankh, maar met zand in plaats van modder,' zei Rinzwind die over de reling leunde. 'En met een vrij goede slavenmarkt.'
'Slavernij is immoreel,' zei Conina beslist.
'O ja? Tjee zeg,' zei Rinzwind.
'Wil je soms ook dat ik je baard bijknip?' vroeg Conina hoopvol.
Ze zweeg, met getrokken schaar, om over zee uit te kijken.
'Zijn er soms zeevaarders die gebruik maken van een kano met opzij een soort uitsteekseltjes en met van voren een soort rood oog erop geverfd, en met een klein zeiltje?' vroeg ze.
'Ik heb wel van die Klatschieke slavenpiraten gehoord', zei Rinzwind, 'maar dit is een groot schip. Ik denk niet dat zo eentje dit durft aan te vallen.'
'Eentje niet, nee', zei Conina die nog altijd naar dat wazige gebied waar zee in lucht verandert tuurde, 'maar deze vijf misschien wel.'
Rinzwind keek in de wazige verte en toen omhoog naar de uitkijk die zijn hoofd schudde.
'Kom nou,' gorgelde hij olijk als een verstopte gootsteen. 'Je kunt daar toch niet echt iets zien. Of wel?'
'Tien man per kano,' zei Conina grimmig.
'Hoor eens, een grapje is leuk -'
'Met lange kromzwaarden.'
'Nou, ik zie er geen -'
'- met in de wind wapperend lang en nogal vies haar -'
'Met dooie punten zeker?' zei Rinzwind zuur.
'Probeer je soms lollig te doen?'
'Ik?'
'En juist nu ik zonder wapens zit,' zei Conina terwijl ze naar het hoofddek beende. 'Er zal hier aan boord wel geen fatsoenlijk zwaard te vinden zijn.'
'Laat maar. Misschien willen ze alleen even hun haar laten wassen.'
Terwijl Conina jachtig in haar spulletjes grabbelde sloop Rinzwind stiekem naar de hoedendoos van de Aartskanselier om het deksel te lichten.
'Er is toch niets hè, daar in de verte?' vroeg hij.
Hoe moet ik dat weten? Zet me op.
'Wat? Op mijn hoofd?'
Lieve help.
'Maar ik ben toch geen Aartskanselier!' zei Rinzwind. 'Ik bedoel, ik heb wel eens gehoord van je hoofd koel houden, maar -'
Ik moet je ogen gebruiken. Zet me nu maar op. Op je hoofd.
'Uuh.'
Vertrouw me maar.
Rinzwind moest wel gehoorzamen. Omzichtig nam hij zijn eigen gehavende grijze hoed van zijn hoofd, met een smachtende blik op de verfomfaaide ster, en de hoed van de Aartskanselier uit diens doos. De octarijnen om de puntbol gloeiden zachtjes.
Zorgvuldig liet hij hem neerdalen op zijn nieuwe coiffure, zijn handen stevig aan de rand geklemd voor het geval hij een eerste ijzige kilte bespeurde.
Maar hij voelde zich alleen maar ongelooflijk licht. En hij kreeg een gevoel van enorme kennis en macht - niet echt voorhanden, maar mentaal gezien net op het puntje van zijn figuurlijke tong.
Losse herinneringsflarden flakkerden door zijn geest en het waren geen herinneringen waarvan hij zich ooit herinnerde dat hij ze zich had herinnerd. Voorzichtig tastte hij ernaar, zoals je een holle kies betast met je tong, en daar waren ze -
Tweehonderd dode Aartskanseliers, zo ver het innerlijk oog reikte, kleiner en kleiner wordend tot in de loodzware, bevroren oudheid, de een na de ander, en elk ervan keek naar hem met lege, grauwe ogen.
Daarom is hij zo koud, zei hij bij zichzelf, alle warmte trekt weg in die dode wereld. O nee…
Toen de hoed het woord nam zag hij tweehonderd paar lippen bewegen.
Wie ben jij?
Rinzwind, dacht Rinzwind. En in de binnenste krochten van zijn hoofd probeerde hij stiekem te denken van… help!
Hij voelde hoe zijn knieën begonnen te knikken onder het gewicht van die eeuwen.
Hoe is dat, dood zijn? dacht hij.
De dood is maar als een slaap, zeiden de dode tovenaars.
Ja, maar hoe voelt het? dacht Rinzwind.
Je zult een dot van een kans krijgen om daar achter te komen als die oorlogskano's straks hier zijn, Rinzwind.
Met een gilletje van doodsangst rukte hij met geweld de hoed van zijn hoofd. Echt leven en echt geluid stroomde weer naar binnen, maar omdat iemand vlak bij zijn oor in paniek op een gong stond te rammen was dat niet bepaald een verbetering. Inmiddels waren de kano's voor iedereen te zien: in griezelige stilte sneden ze door het water. De zwartgeklede gedaanten die de peddels hanteerden hadden moeten joelen en krijsen; dat had het er wel niet veel beter op gemaakt, maar dan had het wat gepaster geleken. Die stilte behelsde een onaangename sfeer van vastberadenheid.
'Goeie goden, wat was dat akelig,' zei hij. 'Maar denk erom, dat is dit ook.'
Scheepsvolk holde kriskras over het dek, met de ponjaards in de vuist. Conina tikte Rinzwind op zijn schouder.
'Ze zullen proberen ons levend te vangen,' zei ze.
'O,' zei Rinzwind flauw. 'Mooi zo.'
Toen herinnerde hij zich nog iets van Klatschieke slavenhalers, en zijn keel droogde uit.
'Maar op jou, op jou zullen ze het vooral gemunt hebben,' zei hij. 'Ik heb gehoord van wat ze doen -'
'Iets wat ik weten moet?' Tot Rinzwinds afgrijzen had ze blijkbaar geen wapen gevonden.
'Ze gooien je in een harem!'
Ze haalde haar schouders op. 'Kon erger.'
'Maar er zitten allemaal punten in en als ze dat deurtje dichtdoen -' gokte Rinzwind. De kano's waren dicht genoeg genaderd om de vastberaden gezichten van de roeiers te zien.
'Dat is geen harem. Dat is een IJzeren Maagd. Weet je soms niet wat een harem is?'
Dus vertelde ze dat. Hij kleurde scharlaken.
'Trouwens, ze moeten me eerst maar eens te pakken krijgen,' zei Conina preuts. 'Jij hebt meer reden om je zorgen te maken.'
'Ik? Waarom?'
'Jij bent de enige andere met een jurk aan.'
Rinzwind steigerde. 'Dit is een pij -'
'Pij, jurk. Dan zou ik maar hopen dat ze het verschil zien.'
Een hand als een tros geringde bananen greep Rinzwind bij zijn schouder en tolde hem rond. De kapitein, een Naaflander met de bouw van een ruim uitgevallen beer, keek hem stralend aan uit zijn welige gezichtsbeharing.
'Haho!' zei hij. 'Niet zij weten dat wij hebben aan boord een tovenaar! Die teweegbrengen zal in hun buiken het brandend groene vuur! Haho?'
De donkere wouden van zijn wenkbrauwen fronsten toen bleek dat Rinzwind niet spoorslags bereid was om de aanvallers te kastijden met toverwraak.
'Haho?' drong hij aan, met in die twee luttele lettergrepen alle kracht van een complete rij bloedstollende dreigementen.
'Ja, ach, ik moet even - ik zal even mijn lendenen omgorden,' zei Rinzwind. 'Dat doe ik nu even. Ze omgorden. Groen vuur, zei je dat?'
'Tevens laten stromen gloeiend heet lood in hun botten,' zei de kapitein. 'Tevens blaren trekken op hun vel en laten opeten hun breinen van binnenuit door levende schorpioenen zonder genade, en -'
De voorste kano kwam langszij en een paar enterhaken sloegen zich om de reling. Op het verschijnen van de eerste zeerovers spoedde de kapitein zich met getrokken zwaard erop af. Nog even hield hij in om zich tot Rinzwind te wenden.
'Omgorden jij vlug wat,' zei hij. 'Anders jij geen lendenen. Haho?'
Rinzwind keerde zich naar Conina, die over de reling geleund naar haar nagels stond te kijken.
'Ik zou er maar mee opschieten,' zei ze. 'Dat zijn dan vijftig porties groen vuur met gesmolten lood, plus wat schoteltjes blaren met schorpioenen. Zonder genade.'
'Zoiets overkomt me nu elke keer,' jammerde hij.
Hij gluurde over de reling naar wat hij beschouwde als de begane grond van het schip. De enteraars waren door louter getalsoverwicht aan de winnende hand en bedienden zich van netten en touwen om de worstelende bemanning te verstrikken. Ze deden hun werk in volmaakt zwijgen, vooral met knuppels en zelf alles ontwijkend, zoveel mogelijk met vermijding van zwaardgebruik.
'Nooit de koopwaar beschadigen,' zei Conina. Rinzwind zag met afschuw hoe de kapitein het onderspit dolf in een wirwar van duistere gestalten, onder het roepen van: 'Groen vuur! Groen vuur!'
Rinzwind deinsde verder achteruit. Van toveren bracht hij niets terecht, maar hij slaagde tot heden steeds honderd procent in het overleven en die staat van dienst wilde hij niet bederven. Hij hoefde alleen nog maar te leren zwemmen in de tijd die het kostte om in zee te duiken. Dat was een poging waard.
'Waar wacht je nog op? Laten we ervandoor gaan nu ze hun handen vol hebben,' zei hij tegen Conina.
'Ik moet een zwaard,' zei ze.
'Nog even en je hebt ze maar voor het kiezen.'
'Een is wel genoeg.'
Rinzwind gaf de Bagage een schop.
'Kom mee,' grauwde hij. 'Ik heb een drijfklusje voor je.'
De Bagage stak overdreven nonchalant zijn beentjes uit, draaide zich langzaam om en zette zich neer naast het meisje.
'Verrader,' zei Rinzwind tegen de hengsels.
De slag leek alweer voorbij. Vijf van de overvallers beklommen de ladder naar de kampanje en de meeste van hun vakbroeders bleven achter om de verslagen bemanning daar beneden bijeen te drijven. De leider trok zijn masker omlaag en loerde met een liederlijk en tanig lachje naar Conina; toen draaide hij zich om en loerde wat langer en honend naar Rinzwind.
'Dit is een pij,' zei Rinzwind gauw. 'En pas maar op, want ik ben tovenaar.' Hij haalde diep adem. 'Krenk mij één haar, en je zult wensen dat je dat nooit gedaan had. Ik waarschuw je.'
'Tovenaar? Van tovenaars krijg je geen goeie, sterke slaven,' peinsde de leider.
'Zo is het precies,' zei Rinzwind. 'Dus als je nu zo goed wilt zijn om me te laten gaan -'
De leider wendde zich weer naar Conina en gaf een van zijn medewerkers een seintje. Met een getatoeëerde duim wees hij naar Rinzwind.
'Maak hem niet al te vlug dood. Of eigenlijk -' hij zweeg even en schonk Rinzwind een lach met al zijn tanden. 'Misschien… ja. Waarom ook niet? Kun jij zingen, tovenaar?'
'Wie weet ben ik daartoe in staat,' zei Rinzwind op zijn hoede. 'Hoezo?'
'Je zou wel eens geknipt kunnen zijn voor het baantje dat de Serief beschikbaar heeft in zijn harem.' Enkele slavenhalers giechelden.
'Het zou een eunug baantje voor je zijn,' vervolgde de leider, aangemoedigd door de bijval van zijn kornuiten. Opnieuw gaf zijn publiek blijk van onbekrompen waardering.
Rinzwind week achteruit. 'Ik denk het niet', zei hij, 'maar evengoed bedankt. Voor zulk werk ben ik toch niet zo geknipt.'
'O, maar dat valt te regelen,' zei de leider met pretoogjes. 'Dat valt juist te regelen.'
'Ach, lieve help,' mompelde Conina. Ze keek even naar de kerels aan haar beide kanten en toen bewogen haar handen. Die ene die een steek opliep met de schaar was misschien wat beter af dan de ander die ze openkrabde met de kam, als je nagaat wat een bende een stalen kam weet te maken van een gezicht. Toen raapte ze een zwaard, dat een van de aangeslagen lui liet vallen, van de grond en deed ze een uitval naar de overige twee.
De leider keerde zich om bij het gekrijs en zo zag hij achter zich de Bagage met de klep al wijd open. En toen dreunde Rinzwind hem in de rug, zodat hij voorover tuimelde in wat voor vergetelheid er ook valt te vinden in de multidimensionele diepten van die kist.
Er was een aanzet tot gebrul, maar het werd abrupt afgebroken.
Toen klonk er een klik alsof de grendel op de poort van de hel werd geschoven.
Bevend week Rinzwind achteruit. 'Een eunug kansje,' pruttelde hij binnensmonds, want opeens wist hij waar het op sloeg.
In elk geval had hij een enig kansje om Conina aan de slag te zien. Er zijn niet veel mannen die dat twee keer te zien krijgen.
Haar tegenstanders begonnen met grijnzen om de vermetelheid van zo'n jong ding dat hen zomaar aanviel, maar vervolgens doorliepen ze fluks de diverse stadia van verwondering, twijfel, bezorgdheid en laaghartig bibberende doodsangst toen ze het kennelijk middelpunt werden van een flitsende, steeds nauwer aangesnoerde cirkel van staal.
Ze ontdeed zich van de laatste lijfwachten van de leider, met enkele stoten waar Rinzwinds ogen van traanden, en met een zucht sprong ze van de reling op het middendek. Tot Rinzwinds ergernis daverde de Bagage haar achterna; hij brak zijn val door met een dreun te belanden op een piraat en droeg flink bij aan de plotse paniek van de zeerovers, want het is al erg genoeg om met dodelijke en woeste nauwkeurigheid te worden belaagd door een tamelijk lief meisje in een witte bloemetjesjurk, maar het is nog veel erger voor het mannelijk ego om omvergekegeld en gebeten te worden door een reisbenodigdheid; voor de overige mannelijke onderdelen was het al even erg.
Rinzwind gluurde over de reling.
'Patser,' kankerde hij.
Een werpmes splinterde het hout bij zijn kin en ketste af langs zijn oor. Hij bracht een hand naar de plotseling stekende pijn en keek er met afschuw naar alvorens zachtjes flauw te vallen. Niet dat hij in het algemeen niet tegen bloed kon, maar de aanblik van zijn eigen bloed, ja, daar raakte hij ondersteboven van.
=>>O<<=
De markt op het Saeterplein, die brede keienvlakte voor de donkere poort van de Universiteit, was luidkeels in bedrijf.
Men zegt wel dat alles in Ankh-Meurbork te koop is behalve bier en vrouwen, die je allebei alleen maar kunt huren. En de meeste koopwaar was beschikbaar op de Saetermarkt, die door de jaren heen, kraampje voor kraampje, was uitgegroeid tot nieuwelingen een plaatsje moesten zoeken tegen het oeroude gesteente van de Universiteit zelf; die stenen bleken heel handig als uitstalruimte voor rollen textiel en rekken vol amuletten.
Niemand merkte dat de deuren van de poort openzwaaiden. Maar uit de Universiteit rolde een stilte naar buiten, die zich over het rumoerige, overvolle plein uitbreidde als de eerste verse kabbeltjes van de vloed over het brakke moeras. Eigenlijk was het helemaal geen echte stilte, maar een daverend gebulder van anti-geluid. Stilte is niet het tegendeel van geluid maar alleen het ontbreken ervan. Maar dit was het geluid dat ligt aan de andere kant van het stiltenulpunt, het anti-geluid, dat met zijn duistere decibels de marktkreten smoorde als onder een waterval van fluweel.
De menigte staarde wild in het rond, en hun monden bewogen als die van goudvissen en met zeg maar evenveel resultaat. Aller hoofden draaiden zich naar de poort.
Behalve die verstommende kakofonie kwam er nog iets anders naar buiten gestroomd. De kraampjes vlak naast de lege poortingang begonnen knersend over de keitjes te schuiven, waarbij de koopwaar in het rond werd gestrooid. Hun eigenaars doken uit de weg toen de kraampjes op de volgende rij stieten en meedogenloos voortknarsten in kruiende stapels, tot er een brede boulevard van schone en lege bestrating lag over de volle breedte van het plein.
En IJsbeerent Langstaef, Leverancier van Eigendommelijke Pasteien, gluurde net op tijd over de ravage van zijn stalletje om de tovenaars naar buiten te zien komen.
Die tovenaars kende hij wel, of tot nu toe had hij dat altijd gedacht. Dat waren verstrooide ouwe kereltjes, op hun manier onschuldig genoeg, gekleed als antieke divans, en steeds goede klanten voor alle koopwaar die hij had afgeprijsd wegens te hoge ouderdom en wat meer eigendommelijkheid, dan waar een verstandig huisvrouw genoegen mee nam.
Maar deze tovenaars hier waren nieuw voor IJsbeerent. Ze wandelden het Saeterplein op alsof het van hen was. Blauwe vonkjes flitsten op om hun voeten. Ze leken wel langer.
Of misschien lag het wel aan hun manier van bewegen.
Ja, dat was het…
IJsbeerent was erfelijk met een zweempje toverij belast, en nu hij de tovenaars zo over het plein zag schrijden, wist het hem te vertellen dat het allerbeste dat hij nu voor zijn hachje kon doen, bestond uit het in zijn mars bergen van zijn messen en molens en dan binnen de komende tien minuten maken dat hij de stad uitkwam.
De laatste tovenaar van de groep bleef wat achter bij zijn vakbroeders en keek met verachting over het plein.
'Er waren hier ooit fonteinen,' zei hij. 'Scheer je weg - gepeupel.'
De venters staarden elkaar aan. Tovenaars spraken altijd al gebiedend, je kon niet anders verwachten. Maar in deze stem klonk iets door dat niemand ooit eerder gehoord had. Iets met harde knuisten.
IJsbeerents ogen zwenkten naar opzij. Daar, omhoogrijzend uit de ruïne van zijn ingelegde-zeesterren-met-alikrukenkraam als een engel der wrake, diverse weekdieren uit zijn baard bevrijdend en onder het spuwen van kruidenazijn, was Mispomp Kobel, van wie men zei dat hij met blote handen oesters kon openmaken. Jarenlang mossels van de basaltblokken rukken en worstelen met de reuzenkokkels in de Baai van Ankh hadden hem tot die staat van fysieke ontwikkeling gebracht, die men doorgaans verbindt met platentektoniek. Hij ging niet zomaar staan, hij verhief zich.
Toen beukte hij zich een weg naar de tovenaar; met een bevende vinger wees hij naar de puinhopen van zijn kraam, waaruit een tiental ondernemende kreeften een vastbesloten poging deed tot een goed heenkomen. De spierbundels om zijn mond bewogen als woedende palingen.
'Deed jij dat?' vroeg hij op hoge toon.
'Opzij, pummel,' zei de tovenaar, twee woorden waarmee hij volgens IJsbeerent de levensverwachting verwierf van een glazen trommelvel.
'Tovenaars, daar heb ik de pest aan,' zei Kobel. 'Echt de gloeiende pest. Dus zal ik jou nu maar eens een pak klappen geven, vind je ook niet?'
Hij trok zijn vuist in en haalde uit.
De tovenaar trok een wenkbrauw op, geel vuur sproeide over de schelpdierenboer, er klonk een geluid als scheurende zijde en weg was Kobel. Al wat nog restte waren zijn laarzen die troosteloos op de keitjes stonden, en er kronkelden rooksliertjes uit omhoog.
Niemand weet eigenlijk waarom er altijd rokend schoeisel achterblijft, hoe sterk de ontploffing ook is. Het zal wel weer gewoon een van die dingen zijn.
Het kwam de opmerkzame ogen van IJsbeerent voor dat de tovenaar zelf haast al even geschokt was als de menigte, maar hij wist zich schitterend te vermannen en zwaaide stoer met zijn staf.
'Jullie daar kunnen hier maar beter wat van opsteken,' zei hij. 'Niemand mag zijn hand opheffen tegen een tovenaar, begrepen? Er gaat hier heel wat veranderen. Ja, wat moet je?'
Dit laatste was gericht tot IJsbeerent die probeerde erlangs te glippen zonder op te vallen. Vlug grabbelde hij wat uit zijn blad met pasteien.
'Ik vroeg me alleen af of zijne edelheid zich misschien een van deze overheerlijke pasteien zou willen aanschaffen,' zei hij haastig. 'Vol met voedzame -'
'Kijk maar eens goed, pasteienventend schepsel,' zei de tovenaar. Hij stak een hand uit, maakte een vreemd gebaar met zijn vingers, en daar haalde hij een pasteitje uit de lucht.
Het was dik en sappig, goudbruin en fraai geglaceerd. Alleen al door ernaar te kijken wist IJsbeerent dat het van rand tot rand tjokvol eersteklas mager varkensvlees zat, volstrekt verstoken van die ruime gebieden onder de korst met heerlijk frisse lucht, waaraan hij zijn particuliere winstmarge ontleende. Het was zo'n pasteitje dat biggetjes hopen te worden als ze later groot zijn.
Zijn hart zonk in zijn schoenen. Zijn ondergang zweefde hem daar voor ogen in een laagje bladerdeeg.
'Even proeven soms?' vroeg de tovenaar. 'Er is nog meer dan genoeg, waar dit vandaan kwam.'
'Waar het ook vandaan kwam,' zei IJsbeerent.
Hij keek langs het glimmend pasteisel in het gezicht van de tovenaar, en in de bezeten gloed van die ogen zag hij de wereld op zijn kop raken.
Hij wendde zich af, een gebroken man, en sloeg de weg in naar de dichtstbijzijnde stadspoort.
Alsof het al niet erg genoeg was dat die tovenaars mensen doodmaakten, dacht hij verbitterd, gingen ze hun nu ook nog het brood uit de mond stompen.
=>>O<<=
Een emmer water plensde in Rinzwinds gezicht en rukte hem los uit een nare droom, waarin honderd gemaskerde vrouwen met slagzwaarden probeerden zijn baard te kortwieken, zo rakelings dat het telkens maar een haartje scheelde. Sommige lui die zulk een nachtmerrie hadden zouden het nuchter afdoen als castratie-angst, maar Rinzwinds onderbewustzijn herkende die doodsangst-om-in-stukjes-gehakt-te-worden onmiddellijk. Het kwam er dagelijks mee in aanraking.
Hij ging rechtop zitten.
'Alles goed met je?' vroeg Conina bezorgd.
Rinzwind liet zijn oog over het met rommel bezaaide dek dwalen.
'Niet per se,' zei hij voorzichtig. Er leken geen in het zwart geklede slavenhalers meer te zijn, tenminste geen verticale. Wel waren er nogal wat bemanningsleden, die allen op eerbiedige afstand van Conina bleven. Alleen de kapitein stond redelijk dichtbij, met een dwaze grijns op zijn tronie.
'Ze zijn weg,' zei Conina. 'Grepen wat ze krijgen konden en gingen weg.'
'Rotzakken die', zei de kapitein, 'maar peddelen die hartstikke vlug!' Conina kromp in elkaar toen hij haar een dreunende slag op haar schouder verkocht. 'Voor meisje zij vechten prima,' vervolgde hij. 'Ja!'
Rinzwind wankelde op de been. Het schip ijlde monter voort naar een vage streep aan de verre horizon, waar het naafwaartse Klatsch moest liggen. Hij was volstrekt ongedeerd. Daar klaarde hij wat van op.
De kapitein knikte het tweetal hartelijk toe en repte zich weg om bevelen te schreeuwen die van doen hadden met zeilen en touwen en wat dies meer zij. Conina ging op de Bagage zitten, die daar geen bezwaar tegen leek te hebben.
'Hij zei dat hij zo dankbaar is, dat hij ons helemaal naar Al Khali zal brengen,' zei ze.
'Ik dacht dat we dat al zo hadden geregeld,' zei Rinzwind. 'Ik zag toch dat je hem het geld gaf en zo.'
'Jawel, maar hij was van plan om ons als we daar aankwamen te overweldigen en mij te verkopen als slavin.'
'Wat, en mij niet verkopen?' zei Rinzwind, en minachtend snuivend vervolgde hij: 'De tovenaarspij natuurlijk, dan durft hij het niet om -'
'Uuh. Eigenlijk zei hij dat hij jou dan wel moest weggeven,' zei Conina die aandachtig plukte aan een denkbeeldige splinter in de Bagage.
'Me weggeven?'
'Ja. Uh. Zo van één tovenaar gratis bij aankoop van elke concubine. Ja?'
'Wat heeft een groente er nu weer mee te maken?'
Conina keek hem geruime tijd indringend aan en zei, toen hij maar geen lachje wilde vertonen: 'Waarom zijn jullie tovenaars altijd zo slecht op je gemak met vrouwen?'
Rinzwind steigerde bij deze laster. 'Nou wordtie mooi!' zei hij. 'Ik kan je wel vertellen - hoor eens, het zit zo, ik kan anders altijd heel goed met vrouwen overweg, alleen van vrouwen met zwaarden, daarvan raak ik in de war.' Hij dacht hier even over en vervolgde: 'Van iedereen met een zwaard raak ik in de war, eerlijk gezegd.'
Conina plukte nijver aan de splinter. De Bagage gaf een behaaglijk kraakje.
'Ik weet nog iets waarvan je in de war zult raken,' mompelde ze.
'Hmm?'
'We zijn de hoed kwijt.'
'Hè?'
'Ik kon er niets aan doen, ze gristen gewoon alles mee wat ze konden grijpen -'
'Die zeerovers zijn ervandoor met de hoed?'
'Sla niet zo'n toon tegen me aan! Ik lag intussen geen dutje te doen -'
Rinzwind wapperde panisch met zijn handen. 'Neeneenee, wind je niet op, ik sloeg helemaal geen toon aan - ik moet hier even over nadenken…'
'Volgens de kapitein zullen ze wel teruggaan naar Al Khali,' hoorde hij Conina zeggen. 'Er is daar een plek waar de onderwereldfiguren zich ophouden en we kunnen gauw genoeg -'
'Ik zie niet waarom wij iets zouden moeten doen,' zei Rinzwind. 'De hoed wilde uit de buurt van de Universiteit blijven, en het lijkt me niet dat die piraten ooit daar zullen langsgaan voor een glaasje sherry.'
'Je laat ze ermee aan de haal gaan?' zei Conina in oprechte verbijstering.
'Ach, iemand moet dat toch doen. En in mijn ogen, waarom ik?'
'Maar je zei zelf dat hij het symbool was van alle tovenarij! Streefdoel van alle tovenaars! Dan kun je hem toch niet zomaar laten gaan!'
'Let maar eens op.' Rinzwind leunde achterover. Hij voelde zich vreemd verrast. Hij was hier een besluit aan het nemen. Zijn besluit. Het was van hem. Niemand dwong hem ertoe om het te nemen. Soms leek het wel of zijn hele leven eruit bestond dat hij in de penarie raakte door wat anderen wilden, maar dit keer had hij een besluit genomen, en daarmee basta. Hij zou in Al Khali van boord gaan en dan een manier zoeken om huiswaarts te keren. Iemand anders moest maar de wereld redden, en hij wenste hem succes ermee. Hij had een besluit genomen.
Zijn voorhoofd rimpelde. Waarom zat het hem dan toch niet lekker?
Omdat het het verkeerde besluit is, halve gare.
Aha, dacht hij, ik heb genoeg van die stemmen in mijn hoofd. Eruit.
Maar ik hoor hier.
Bedoel je soms dat je mij bent?
Je geweten.
O.
Je kunt die hoed niet laten vernietigen. Hij is het symbool…
…ja, ja, ik weet het…
…het symbool van toverij volgens de Toverlevering. Toverij onder beheer van de mens. Je wilt toch niet terug naar die duistere Eros…
…Hè?…
Eros…
Bedoel je soms era's?
Net wat ik zeg. Era's. Ga eens terug naar de era's toen er nog onversneden toverkracht woedde. Toen het geraamte van de werkelijkheid nog dagelijks wankelde. Dat was tamelijk vreselijk, dat kan ik me wel vertellen.
Hoe weet ik dat?
Het overgeërfde geheugen van de soort.
Tjee zeg. Heb ik er ook zo een?
Nou ja. Een stukje ervan.
Ja, ja, goed dan. Maar waarom ik?
In je ziel weet je dat je een ware tovenaar bent. Het woord 'Tovenaar' staat in je hart gegrift.
'Jawel, maar de narigheid is dat ik aldoor lui tegenkom die dat misschien willen testen,' zei Rinzwind radeloos.
'Wat zei je daar?' vroeg Conina.
Rinzwind staarde naar de veeg aan de horizon en zuchtte diep.
'Ik had het tegen mezelf,' zei hij.
=>>O<<=
Kaardebol nam de hoed kritisch in ogenschouw. Hij liep om de tafel heen en bekeek hem onder een andere hoek. Ten slotte zei hij: 'Hij is aardig gelukt. Hoe kom je aan die octarijnen?'
'Het zijn gewoon heel goeie Ankhelstenen,' zei Piauter. 'Dus jij trapte er ook in?'
Het was een schitterende hoed. Eigenlijk, moest Piauter toegeven, zag hij er heel wat beter uit dan het origineel. De oude hoed van de Aartskanselier oogde altijd nogal haveloos, met zijn verweerd gouddraad en zijn rafels. Deze replica was een hele verbetering. Hij had stijl.
'Vooral het kantwerk vind ik leuk,' zei Kaardebol.
'Kostte me uren en dagen.'
'Waarom probeerde je het niet met toveren?' Kaardebol wiebelde met zijn vingers en pakte het hoge, koele glas dat zomaar in de lucht verscheen. Onder het papieren parapluutje en de vruchtencocktail zat een laagje kleverige en bijzonder dure alcohol.
'Lukte niet,' zei Piauter. 'Leek wel of ik het dan, uh, maar niet goed kreeg. Ik moest elk pailletje er met de hand opnaaien.' Hij pakte de hoedendoos van de vloer.
Kaardebol kuchte in zijn glaasje. 'Doe hem er nog niet meteen in,' zei hij, en hij nam hem over uit handen van de administrateur. 'Dit heb ik altijd al eens willen proberen -'
Hij liep naar de grote spiegel die bij de administrateur aan de wand hing en liet de hoed eerbiedig op zijn nogal smoezelige haardos zakken.
De eerste dag der betovernij liep ten einde en de tovenaars hadden van alles weten te veranderen behalve zichzelf.
Allemaal hadden ze dat geprobeerd, stilletjes en als ze dachten dat er niemand keek. Zelfs Piauter deed een poging, in de beslotenheid van zijn studeerkamer. Het was hem gelukt twintig jaar jonger te worden met een tors waar je keien op verbrijzelen kon, maar zodra hij ophield met zich concentreren zakte hij, heel onaangenaam, weer terug in zijn oude vertrouwde gedaante en leeftijd. Er zat een elastisch element in hoe je was. Hoe harder je het wegsmeet, hoe sneller het terugkwam. Als het je dan raakte was het pas erg. IJzeren ballen met punten, slagzwaarden en dikke knuppels vol spijkers werden algemeen als tamelijk vreeswekkende wapens beschouwd, maar ze waren niets vergeleken bij het aanzienlijk geweld van twintig jaar, zomaar opeens tegen je achterhoofd.
Dit kwam omdat betovernij niet goed leek te werken op dingen met toverkracht van zichzelf. Desondanks hadden de tovenaars enkele belangrijke verbeteringen aangebracht. Kaardebols pij was nu bijvoorbeeld een taartenbaksel van zijde en kant, van een overweldigend kostelijke smakeloosheid, en verleende hem het uiterlijk van een rode, met vitrage omhangen gelatinepudding.
'Hij staat me wel, vind je niet?' zei Kaardebol. Hij schikte de hoedenrand in een schalkse plooi.
Piauter zei niets. Hij stond uit het raam te kijken.
En of er verbeteringen waren aangebracht. Het was een drukke dag geweest.
De oude stenen muren waren verdwenen. Nu waren er een paar heel fraaie balustrades. Daarachter lag de stad gewoon te flonkeren, een gedicht van wit marmer en rode dakpannen. De rivier de Ankh was niet langer dat slijkgevulde riool waarmee hij was opgegroeid, maar een glinsterend helder glazen lint waarin - leuk trekje, dat - dikke karpers zwommen en lucht hapten in water zo zuiver als gesmolten sneeuw.[*]
Uit de lucht gezien moest Ankh-Meurbork gewoon oogverblindend zijn. Het glinsterde. Het afval van duizenden jaren was weggevaagd.
Piauter kreeg er een raar onrustig gevoel van. Hij voelde zich ontheemd, alsof hij nieuwe kleren aanhad die jeukten. O ja, hij had ook nieuwe kleren aan en die jeukten, maar daar zat het niet in. Die nieuwe wereld was wel leuk, hij was ook precies hoe hij zijn moest, maar toch, maar toch - had hij wel willen veranderen, of had hij het een en ander alleen wat passender willen indelen?
'Ik vroeg, vind je niet dat hij geknipt voor me is?' vroeg Kaardebol.
Piauter keerde zich afwezig weer om.
'Hmm?'
'Die hoed, kerel.'
'O. Uh, zeer - passend.'
[*] Uiteraard had de burgerij van Ankh-Meurbork altijd al beweerd dat het rivierwater onvoorstelbaar zuiver was. Elk water dat door zoveel nieren gegaan is, redeneerden ze, moet wel buitengewoon zuiver zijn.
Met een zucht nam Kaardebol het hoofddeksel af om het voorzichtig in zijn doos te doen. 'Laten we hem nu maar naar hem toe brengen,' zei hij. 'Hij begon er al naar te vragen.'
'Toch maak ik me nog zorgen over waar de echte hoed is,' zei Piauter.
'Die zit hierin,' zei Kaardebol nadrukkelijk, met een tik op het deksel.
'Ik bedoel, uh, de echte.'
'Dit is de echte.'
'Ik doelde op -'
'Dit is de Hoed van de Aartskanselier,' zei Kaardebol secuur. 'Zou jij moeten weten, jij hebt hem gemaakt.'
'Ja maar -' begon de administrateur ontredderd.
'Ga maar na, jij zou toch geen vervalsing maken?'
'Niet, uh, als zodanig -'
'Het is maar een hoed. Hij is wat mensen er ook maar in zien. Ze zien hem dragen door de Aartskanselier, en dus denken ze dat het de originele is. In zekere zin is hij dat. Dingen definieer je met wat ze doen. Mensen ook, natuurlijk. Een grondslag van tovenarij is dat.' Kaardebol zweeg theatraal en plempte de hoedendoos in Piauters armen. 'Cogito emergo hoedum, om zo te zeggen.'
Piauter had zich speciaal toegelegd op oude talen en deed zijn best.
'”Ik denk dat ik opduik als hoed?”' waagde hij.
'Hè?' zei Kaardebol, al onderweg naar de nieuwe belichaming van de Grote Zaal.
'”Ik duik een hoed op uit mijn gedachten?”' opperde Piauter.
'Zo kannie wel weer, ja?'
De wazige nevel hing nog over de straten, zijn zilver-met-gouden sluiers in bloed veranderd door het licht van de ondergaande zon, dat door de vensters de zaal binnenstroomde.
Munt zat op een krukje met zijn staf over zijn knieën. Het kwam bij Piauter op dat hij de jongen nog nooit zonder gezien had, en dat was raar. De meeste tovenaars bewaarden hun staf onder hun bed, of hingen hem boven de haard.
Hij mocht deze staf niet. Hij was zwart, maar niet omdat dat zijn kleur was, meer omdat hij wel een bewegend gat leek in een ander en akeliger dimensiestelsel. Ogen had hij niet, maar toch leek hij Piauter aan te loeren alsof hij zijn diepste gedachten kende, wat momenteel meer was dan Piauter zelf kon zeggen.
Zijn vel begon te prikken toen ze getweeën de vloer overstaken en de vlaag onversneden toverkracht voelden die uit de zittende gedaante stroomde.
Verscheidene tientallen van de meest gevorderde tovenaars dromden om het krukje en keken vol ontzag naar de vloer.
eikhalzend probeerde ook Piauter iets te zien, en toen zag hij -
De wereld.
Die dreef in een plasje nachtelijk zwart dat wel in de vloer zelf leek te zitten en Piauter besefte met ijselijke zekerheid dat dit de wereld was, niet maar een afbeelding of gewoon een projectie. Er waren bewolkingsflarden en al. Daar had je de ruiggevroren woestenij van de Naaflanden, het Tegenwichters Continent, de Cirkelzee, de Velgwaterval, en alles piepklein en pastelkleurig en toch o zo echt…
Er zei iemand iets tegen hem.
'Uh?' vroeg hij, en de plotse daling in figuurlijke temperatuur bracht hem met een schok weer in de werkelijkheid. Met afgrijzen drong het tot hem door dat Munt zojuist een woordje tot hem gericht had.
'Pardon?' verbeterde hij. 'Het komt, de wereld… is toch zo mooi…'
'Onze Piauter is een estheet', zei Munt onder enig gegrinnik van een of twee tovenaars die dat woord kenden, 'maar wat de wereld betreft, die valt nog wel te verbeteren. Wat ik zei, Piauter, was dat we waar we ook kijken wreedheid aantreffen, en onmenselijkheid en hebzucht, waaruit we toch mogen afleiden dat de wereld inderdaad slecht bestuurd wordt?'
Piauter voelde hoe er twintig paar ogen op hem gericht werden.
'Ahum,' zei hij. 'Tja, de aard van de mens verander je niet zomaar.'
Er viel een doodse stilte.
Piauter aarzelde. 'Of wel?' vroeg hij.
'Dat staat nog te bezien,' zei Kaardebol. 'Maar als we de wereld veranderen, dan verandert de aard van de mens gewoon mee. Waar of niet, broeders?'
'De stad hebben we al,' zei een van de tovenaars. 'Zelf heb ik een kasteel geschapen -'
'Wij heersen over de stad, maar wie heerst er over de wereld?' vroeg Kaardebol. 'Daarbuiten heb je wel duizend koninkjes en keizers en opperhoofden.'
'En geen eentje daarvan kan lezen zonder zijn lippen te bewegen,' zei een tovenaar.
'De Patriciër kon wel lezen,' zei Piauter.
'Zolang je zijn wijsvinger er niet afsneed,' zei Kaardebol. 'Wat is er trouwens van dat hagedisje geworden? Laat ook maar. Waar het om gaat is, de wereld zou toch zeker bestuurd moeten worden door wijze en wijsgerige lieden? Hij heeft sturing nodig. We hebben eeuwen verspild aan onderling geruzie, maar gezamenlijk… wie weet wat we dan allemaal kunnen?'
'Want heden behoort ons de stad, en morgen de ganse wereld,' declameerde iemand achterin het gewoel.
Kaardebol knikte.
'Morgen de ganse wereld en -' hij rekende vliegensvlug - 'vrijdag het heelal!'
Dan houden we het weekeinde vrij, dacht Piauter. Hij herinnerde zich de doos in zijn armen en stak hem uit naar Munt. Maar Kaardebol kwam er zomaar tussen gezweefd, nam hupsakee de doos over en bood hem de jongen aan met een weids gebaar.
'De hoed van de Aartskanselier,' zei hij. 'Met recht en reden de jouwe, dachten we.'
Munt nam hem aan. Voor het eerst zag Piauter een onzekere trek over zijn gezicht gaan.
'Hoort er geen soort van formele ceremonie bij?' vroeg hij.
Kaardebol kuchte.
'Ik - och, nee,' zei hij. 'Dat dacht ik niet, nee.' Hij keek even naar de andere gevorderde toverwijzen die hun hoofd schudden. 'Nee. Dat deden we nooit. Afgezien van het feestmaal, natuurlijk. Uh. Want zie je, het is geen kroning of zo, de Aartskanselier zie je, die voert de broederschap der tovenaars aan, en hij,' Kaardebols stem liep langzaam af in het gouden licht van die blik, 'hij is namelijk… hij is de… eerste… onder… gelijken…'
Hij stapte gehaast achteruit toen de staf met een griezelige beweging in zijn richting wees. Weer leek het of Munt naar een inwendige stem luisterde.
'Nee,' zei hij uiteindelijk en met wat volgde kreeg zijn stem zo'n brede galm die je, als je geen tovenaar bent, alleen kunt bereiken met een heleboel dure audio-apparatuur. 'Er zal wel een ceremonie zijn. Er moet een ceremonie zijn, zodat de mensen zullen begrijpen dat voortaan de tovenaars regeren, maar hij zal niet hier gehouden worden. Ik zal een plek uitkiezen. En alle tovenaars die door deze poort gingen zullen hem bijwonen, begrepen?'
'Sommigen daarvan wonen heel ver,' zei Kaardebol voorzichtig. 'Ze zullen wat reistijd nodig hebben, dus als je erover denkt om -'
'Ze zijn tovenaar!' schreeuwde Munt. 'Ze kunnen hier in een oogwenk zijn! Ik heb ze de macht gegeven! Trouwens,' en zijn stem daalde tot een normaler niveau, 'met die Universiteit is het gedaan. Hij was nooit de thuisbasis van de tovenarij, alleen maar de gevangenis ervan. Ik zal ons iets nieuws bouwen.'
Hij tilde de nieuwe hoed uit zijn doos en keek ernaar met een lach. Piauter en Kaardebol hielden hun adem in.
'Maar -'
Ze keken achterom. Voolschrik, de docent in Toverlevering, had gesproken en stond nu zijn mond beurtelings open en dicht te doen.
Munt trok een wenkbrauw op en wendde zich tot hem.
'Je bedoelt toch niet dat de Gesloten Universiteit wordt gesloten?' zei de oude tovenaar met trillende stem.
'Hij is niet meer nodig,' zei Munt. 'Hij zit vol stof en ouwe boeken. Eindelijk laten wij hem voor wat hij was. Waar of niet… broeders?'
Er klonk een eenstemmig koor van onzeker gemompel. Het viel de tovenaars moeilijk zich een leven voor te stellen zonder die ouwe stenen van de GU. Hoewel, als je er bij stilstond, er was natuurlijk wel erg veel stof, en die boeken waren behoorlijk oud…
'Ga maar na… broeders… wie van jullie is de afgelopen dagen nog in die donkere bibliotheek geweest? De toverkracht zit nu in jezelf, niet meer opgesloten tussen boekomslagen. Is dat nu geen bron van vreugd? Is er soms eentje onder jullie die de laatste vierentwintig uur niet méér toverkunst, echte toverkunst heeft bedreven dan in zijn hele leven daarvoor? Is er één onder jullie die het niet in zijn diepste hart met mij eens is?'
Piauter huiverde. In het diepst van zijn hart was een andere Piauter ontwaakt en die worstelde nu om gehoord te worden. Het was een Piauter die opeens terugverlangde naar die rustige tijd, nog maar uren geleden, waarin toverij nog zachtmoedig was en op oude pantoffels door het gebouw slofte, en altijd in was voor een glaasje sherry en zich niet voordeed als een heet zwaard in je brein - en vooral geen mensen doodmaakte.
De doodsangst kreeg hem in zijn greep toen hij voelde hoe zijn stembanden als een vioolsnaar in de houding sprongen en zich ondanks al zijn verzet, opmaakten voor tegenspraak.
De staf probeerde hem op te sporen. Hij voelde hoe hij naar hem speurde. Die kon hem, net als ouwe Bieljas, zomaar laten verdwijnen. Hij klemde zijn kaken op elkaar, maar het hielp niet. Hij voelde zijn borstkas zwoegen, zijn kaakspieren kraakten.
Kaardebol, ongerust geworden, schuifelde wat en ging op zijn tenen staan. Piauter slaakte een gil.
'Neem me niet kwalijk,' zei Kaardebol.
'Is er iets, Piauter?' vroeg Munt.
Piauter hupte op één been rond, opeens bevrijd, en door zijn lichaam stroomde evenveel opluchting als stekende pijn door zijn tenen, hem vervullend met meer dankbaarheid dan ooit iemand voelde in de ganse wereldgeschiedenis, dat honderdtien kilo tovenarij juist zijn wreef had gekozen om krachtig op neer te dalen.
Zijn kreet had blijkbaar de bezwering doorbroken. Munt slaakte een zucht en stond op.
'Dit was een goede dag,' zei hij.
=>>O<<=
Het was twee uur in de ochtend. Riviernevels kronkelden zich als slangen door de straten van Ankh-Meurbork, maar ze kronkelden in hun eentje. Tovenaars vonden het maar niets als anderen na middernacht opbleven, dus deed niemand dat. In plaats daarvan sliepen ze de bezwaarde slaap der begoochelden.
In de galerijen rond het Plein der Gebroken Manen, ooit het magazijn van verborgen geneugten uit welks fakkelbeschenen en gordijnomhangen kramen de nachtbrakende boemelaar zich alles verschaffen kon, van schotels paling in gelei tot een geslachtsziekte naar eigen keuze, wrongen de druipende nevelslierten zich in kille ledigheid.
De kramen waren weg en hadden plaats gemaakt voor glanzend marmer en een standbeeld dat de geest van het een of ander belichaamde, met daaromheen verlichte fonteinen. Hun dof geklater was het enige geluid in de cholesterol van stilte die het hart van de stad in zijn greep hield.
Stilte heerste ook over de donkere massa van de Gesloten Universiteit. Behalve -
Piauter kroop als een tweebenige spin langs de beschaduwde gangen, zich van boog naar pilaar reppend - of tenminste vlug hinkend - tot hij bij de grimmige deuren kwam van de bibliotheek. Zenuwachtig tuurde hij in het hem omringende donker, maar ten slotte klopte hij heel, heel zachtjes aan.
De stilte gutste uit het zware houtwerk. Maar anders dan de stilte die de rest van de stad had begoocheld, was dit een waakzame, oplettende stilte; het was de stilte van een slapende kat die net een oog opendeed.
Toen hij het niet langer uithield liet Piauter zich op handen en voeten zakken om onder de deur door te gluren. Ten slotte hield hij zijn mond zo dicht als hij kon bij de tochtige, stoffige spleet onder de laagste scharnier en hij fluisterde: 'Zeg! Uh. Kun je me horen?'
Hij voelde absoluut dat daar iets bewoog, diep in die duisternis.
Hij probeerde nog eens, en zijn stemming slingerde tussen hoop en vrees bij elke schichtige hartslag.
'Zeg? Ik ben het, Piauter. Weet je wel? Kun je alsjeblieft wat zeggen?'
Misschien kropen daar wel zachtjes van die leerachtige voeten over de vloer, of misschien was het maar het knersen van Piauters zenuwen. Hij probeerde de droogte in zijn keel weg te slikken, en hij deed weer een poging.
'Hoor eens, goed dan, maar hoor nou, ze hebben het over het sluiten van de Bibliotheek!'
De stilte werd luider. De slapende kat had een oortje opgestoken.
'Wat er nu gebeurt is totaal verkeerd!' gaf de administrateur te kennen, en hij sloeg een hand voor zijn mond bij de enormiteit van wat hij eruit had geflapt.
'Oeoek?'
Het was een allerzwakst geluidje, als een kakkerlakkenboertje.
Opeens aangemoedigd drukte Piauter zijn lippen nog dichter tegen de spleet.
'Heb jij daar de, uh, Patriciër bij je?'
'Oeoek.'
'En dat hondje?'
'Ooeoek.'
'Ha. Mooi.'
Piauter lag languit in de schoot van de nacht en trommelde met zijn vingers op de kille vloer.
'Je wilt zeker niet mij er ook inlaten?' waagde hij.
'Oeoek!'
Piauter trok een gezicht in het duister.
'Nou, zou je me er dan wel, uh, voor een paar minuutjes in kunnen laten? We moeten dringend iets bespreken, van man tot man.'
'Iiiek.'
'Tot mensaap, bedoel ik.'
'Oeoek.'
'Hoor nou, wil je dan zelf even naar buiten komen?'
'Oeoek.'
Piauter moest ervan zuchten. 'Al dat vertoon van loyaliteit is prachtig hoor, maar daarbinnen ga je wel verhongeren.'
'Oeoek oeoek.'
'Welke andere ingang?'
'Oeoek.'
'Ach, zoek het ook zelf maar uit,' zuchtte Piauter. Maar op een of andere manier deed het gesprek hem goed. Alle anderen in de Universiteit leken wel in een droom te leven, terwijl de Bibliothecaris van de hele wereld niets anders wilde dan wat zacht fruit, een gestage aanvoer van systeemkaarten en, zowat om de maand, gelegenheid tot het overklauteren van de muur om de privédierentuin van de Patriciër.[*] Vreemd genoeg was dat geruststellend.
'Dus je bent voldoende voorzien van bananen en zo?' informeerde hij na nog wat zwijgen.
'Oeoek.'
'En niemand binnenlaten, hoor. Uh. Ik denk dat dat verschrikkelijk belangrijk is.'
'Oeoek.'
'Mooi.' Piauter ging staan en klopte zijn knieën af. Toen voegde hij er met zijn mond voor het sleutelgat aan toe: 'Vertrouw niemand.'
'Oeoek.'
Het was niet helemaal donker in de Bibliotheek, want uit de aaneengesloten rijen toverboeken kwam een vage octarijne gloed, veroorzaakt door thaumaturgische lek onder grote occulte veldsterkte. Hij was net helder genoeg om de stapel planken te verlichten waarmee de deur was klemgezet.
[*] Niemand had ooit de moed om te vragen wat hij daar deed.
De voormalige Patriciër was met zorg uitgeschonken in een op het bureau van de Bibliothecaris geplaatste glazen pot. De Bibliothecaris zelf zat daaronder, gewikkeld in zijn dekentje en met Mopje op zijn schoot.
Af en toe nuttigde hij een banaan.
Piauter hinkte intussen terug door de galmende Universiteitsgangen, op weg naar de veiligheid van zijn slaapkamer. Doordat zijn zenuworen het kleinste geluidje uit de lucht zeefden, hoorde hij, net aan de drempel van hoorbaarheid, het gesnik.
Hierboven was dat geen normaal geluidje. In de tapijtbelegde gangen tussen de vertrekken van de gevorderde tovenaars kon je zo laat in de nacht diverse geluiden opvangen, zoals gesnurk, het zacht getinkel van glaasjes, toonloos gezang en, zelden maar soms, het gesuis en gefloep van een ontspoorde bezwering. Maar het geluid van iemand die zachtjes weent was zoiets nieuws dat Piauter tegen wil en dank de gang insloop naar de suite van de Aartskanselier.
De deur stond op een kier. Hoewel hij zich voorhield dat hij het laten moest en terwijl hij zich al spande voor een overhaaste vlucht, gluurde Piauter naar binnen.
=>>O<<=
Rinzwind keek zijn ogen uit.
'Wat is dat?' fluisterde hij.
'Ik denk dat het een soortement tempel is,' zei Conina.
Rinzwind ging staan en tuurde omhoog, terwijl het gewoel van Al Khali om hem heen en tegen hem aanbotste als een Brownse beweging van mensen. Een tempel, dacht hij. Nou, groot was hij, en indrukwekkend, en de architect had elk truukje uit de kast gehaald om hem nog groter en indrukwekkender te laten lijken dan hij al was, zodat iedereen die hem aanschouwde ervan werd doordrongen dat zijzelf juist zeer klein en gewoon waren en lang niet zoveel koepeltjes hadden. Het was zo'n soort gebouw dat er precies zo uitzag als je het je altijd zou herinneren.
Maar Rinzwind meende dat hij heilige bouwkunst al op het eerste gezicht herkende, en de fresco's op de grote en inderdaad indrukwekkende muren daarboven leken hem helemaal niet godsdienstig. Om meteen maar mee te beginnen, de figuranten hadden plezier. Vrijwel zeker hadden ze er plezier in. Ja, dat kon niet anders. Als het niet zo was zou hem dat tamelijk verbijsteren.
'Dat is toch geen dansen hè, wat ze doen?' vroeg hij in een wanhopig pogen zijn eigen ogen niet te geloven. 'Of is het soms iets acrobatisch?'
Conina tuurde omhoog in het felle, witte zonlicht.
'Dacht ik niet, nee,' zei ze schattend.
Rinzwind herkreeg zijn zelfbeheersing. 'Ik denk niet dat een jonge vrouw als jij naar zoiets hoort te kijken,' zei hij streng.
Conina keek hem lachend aan. 'Volgens mij is het tovenaars uitdrukkelijk verboden,' zei ze liefjes. 'Je wordt er blind van, zeggen ze.'
Rinzwind keerde nog eens zijn gezicht naar boven, bereid om desnoods één oog op te offeren. Iets als dit moet je gewoon verwachten, hield hij zich voor. Ze wisten niet beter. Vreemde landen zijn, tja, vreemde landen. Ze doen er de dingen anders.
Al deden ze, besloot hij toch, sommige dingen tamelijk hetzelfde, alleen met wat meer vernuft en, zo te zien, veel vaker.
'De tempelfresco's van Al Khali zijn wijd en zijd beroemd,' zei Conina, terwijl ze verder wandelden door het gewoel en al die kinderen die Rinzwind van alles wilden verkopen of hem wilden voorstellen aan aardige familieleden.
'Tja, dat kan ik ze aanzien,' stemde Rinzwind in. 'Hoor eens, donder op, wil je? Nee, ik wil helemaal geen wat het ook is kopen. Nee, ik wil geen kennis met haar maken. En ook niet met hem, nee. En daarmee ook niet, akelig rotjochie. Ga daar af, wil je?'
Die laatste kreet betrof een groepje kinderen dat bedaard meereed op de rug van de Bagage, die geduldig achter Rinzwind aandrentelde en geen pogingen deed om ze af te werpen. Misschien had de Bagage wel iets onder de leden, dacht hij, en daar klaarde hij wat bij op.
'Hoeveel mensen dacht je dat er op dit vasteland waren?' vroeg hij.
'Ik weet niet,' zei Conina zonder zich om te draaien. 'Miljoenen soms?'
'Als ik verstandig was, dan zou ik niet hier zijn,' zei Rinzwind uit de grond van zijn hart.
Ze waren intussen al verscheidene uren in Al Khali, poort van het hele geheimzinnige vasteland van Klatsch. Hij begon eronder te lijden.
In een fatsoenlijke stad zou wat mist voorhanden zijn, vond hij, en zouden de mensen binnenshuis wonen en niet aldoor op straat uithangen. Al dat zand en die hitte hoorde ook helemaal niet. En dan die wind…
Ankh-Meurbork was beroemd om zijn geur, zo eigendommelijk dat hij een sterke vent tot tranen wist te brengen. Maar Al Khali had zijn wind, eeuwig aanwaaiend uit de eindeloze woestijnen en de vastelanden dichter bij de velg. Het was maar een briesje, maar er kwam geen eind aan en uiteindelijk had het op bezoekers dezelfde uitwerking als een kaasrasp op een tomaat. Na een tijdje leek je vel erdoor weggevijld en schuurde het rechtstreeks over je zenuwen.
Naar Conina's gevoelige neusgaten droeg het de aromatische boodschappen uit het hart van het continent, samengesteld uit de kilte van woestijnen, de stank van leeuwen, de compost van oerwouden en de winderigheid van gnoes.
Rinzwind kon hier uiteraard niets van ruiken. Aanpassing is iets wonderbaars, en de meeste Meurborkers zouden er moeite mee hebben om van een afstand van anderhalve meter een brandende matras te ruiken.
'Waar nu heen?' zei hij. 'Naar een plek uit de wind?'
'Mijn vader zat een tijdje in Khali toen hij op jacht was naar de Verdwenen Stad Oei,' zei Conina. 'En ik meen me te herinneren dat hij hoog opgaf over de sok. Dat is een soortement bazaar.'
'Ik neem aan dat we maar gewoon op zoek moeten gaan naar de tweedehands-hoedenkraampjes,' zei Rinzwind. 'Want het hele idee is toch al kompleet -'
'Waar ik op hoopte was dat we misschien konden worden overvallen. Mijn vader zei dat maar weinig vreemdelingen die de sok betraden er ooit weer uitkwamen. Er hangen nogal heftig moorddadige lui rond, zei hij.'
Rinzwind besteedde hier het nodige denkwerk aan.
'Draai dat nog eens af, wil je?' vroeg hij. 'Vanaf dat je zei dat ze ons moesten overvallen leek ik wel alleen maar gesuis in mijn oor te hebben.'
'Nou, we willen toch onderwereldfiguren tegenkomen?'
'Nou, willen,' zei Rinzwind. 'Die term zou ik niet gekozen hebben.'
'Hoe zou jij het dan uitdrukken?'
'Uh. Ik denk dat je het met “niet willen” heel aardig samenvat.'
'Maar je was het ermee eens dat we die hoed te pakken moesten krijgen!'
'Maar niet dat we ervoor stierven,' zei Rinzwind radeloos. 'Daar wordt niemand beter van. Ik niet, tenminste.'
'Mijn vader zei altijd dat de dood maar een slaap is,' zei Conina.
'Ja, dat zei de hoed ook al,' zei Rinzwind, terwijl ze een nauw, druk straatje tussen witte muren van gedroogde klei insloegen. 'Maar in mijn ogen lijkt het me heel wat moeilijker om dan 's morgens weer op te staan.'
'Hoor eens', zei Conina, 'veel risico is er niet. Ik ben er toch.'
'Ja, en jij verlangt er zeker al naar,' zei Rinzwind verwijtend; onderwijl loodste Conina hen door een beschaduwd steegje, nog altijd met hun gevolg van pre-adolescente ondernemers op hun hielen. 'Dat is weer het werk van die ouwe Ervele Kijt.'
'Hou je kop nou maar en probeer eruit te zien als een slachtoffer, goed?'
'O, dat zal me wel lukken,' zei Rinzwind onder het van zich af slaan van een bijzonder hardnekkig lid van de Juniorkamer van Koophandel. 'Daarin ben ik geoefend genoeg. Voor de laatste keer, ik wil niemand kopen, rotkind!'
Somber keek hij naar de muren aan beide kanten. Er waren hier tenminste niet van die onthutsende schilderingen, maar de warme bries woei nog steeds het stof om hen heen en hij was doodziek van dat kijken naar zand. Waar hij behoefte aan had was een stuk of wat koude biertjes, een koel bad en een verschoning; hij zou er zich wel niet beter door voelen, maar hij zou dan wel wat meer kunnen genieten van het zich ellendig voelen. Niet dat hier waarschijnlijk bier te krijgen was. Gek eigenlijk, in kille steden zoals Ankh-Meurbork was de drank meestal bier, maar in oorden als dit, waar de hele hemel een oven was zonder deur, dronken ze piepkleine kopjes kleverige drank waarmee je je slokdarm in brand stak. En bouwkundig deugde er ook al niks van. En in hun tempels stonden beelden die, nou ja, gewoon niet passend waren. Dit was geen oord voor een tovenaar. O ja, ze hadden iets als een eigen-teelt alternatief, begoochelaars of iets dergelijks, maar niets wat je fatsoenlijk toveren kon noemen…
In zichzelf neuriënd wandelde Conina voor hem uit.
Jij mag haar nogal, hè? Ik kan dat merken, zei een stem in zijn hoofd.
O kolere, dacht Rinzwind, toch niet weer mijn geweten, hè?
Je libido. Nogal benauwd hierbinnen, vind je niet? Je hebt het niet meer opgeknapt sinds ik hier de laatste keer was, klopt dat?
Hoor eens, lazer op, wil je? Ik ben tovenaar! Tovenaars laten zich leiden door hun hoofd, niet door hun hart!
En ik krijg net de stemmen binnen van je klieren, en daaruit blijkt dat wat je lichaam betreft, je brein in de kleinst mogelijke minderheid is.
O ja? Maar die stem geeft dan wel de doorslag.
Ha! Dacht je dat. Je hart heeft hier trouwens niets mee van doen, dat is maar een spierorgaan dat je bloedsomloop aandrijft. Maar bekijk het eens zo - jij mag haar tamelijk veel, hè?
Nou… Rinzwind aarzelde. Ja, dacht hij, uh…
Heel aangenaam gezelschap is ze, hè? Leuke stem?
Tja, natuurlijk…
Je zou haar wel wat beter willen leren kennen?
Nou… Rinzwind besefte tot zijn verrassing dat hij dat, ja, best wilde. Niet dat hij totaal niet gewend was aan de omgang met vrouwen, maar er leek altijd wel herrie van te komen en het was natuurlijk heel bekend dat het slecht was voor je tovervaardigheid, al moest hij toegeven dat zijn eigen tovervaardigheid, ten naaste bij die van een rubberhamer, toch al krakkemikkig was.
Dan heb je dus weinig te verliezen? kwam zijn libido ertussen op een aalgladde denktoon.
Dit was het punt waarop Rinzwind besefte dat er iets belangrijks ontbrak. Het duurde even voor hij besefte wat het was.
Al een paar minuten had niemand geprobeerd hem iets te verkopen. In Al Khali betekende dat vast dat je dood was.
Hij, Conina en de Bagage waren alleen in een lange, schemerige steeg. Een eindje verderop kon je het geraas van de stad nog wel horen, maar in hun onmiddellijke omgeving heerste louter stilte, min of meer vol van verwachting.
'Ze zijn ervandoor gegaan,' zei Conina.
'Gaan ze ons nu overvallen?'
'Best mogelijk. Via de daken worden we al een tijdje gevolgd door drie kerels.'
Rinzwind tuurde omhoog op haast hetzelfde ogenblik dat drie mannen, gekleed in wijde, zwarte gewaden, zich lichtvoetig lieten vallen in de voor hen liggende steeg. Toen hij omkeek verschenen er nog twee om een hoek. Alle vijf hadden ze een lang kromzwaard en je kon er zeker van zijn, al hadden ze ook het onderste deel van hun gezicht gemaskerd, dat ze boosaardig grijnsden.
Rinzwind roffelde hard op het deksel van de Bagage.
'Doodmaken,' gaf hij aan. De Bagage bleef even stokstijf staan en beentje toen naar een plekje naast Conina. Hij deed het nogal braafjes maar ook, merkte Rinzwind in jaloers afgrijzen, tamelijk verlegen.
'Wel jij -' gromde hij, en hij verkocht hem een schop - 'jij damestasje.'
Hij schuifelde wat dichter naar het meisje, dat daar wat peinzend stond te glimlachen.
'Wat nu?' zei hij. 'Ga je ze nu een snel permanentje aanbieden?'
De kerels slopen wat nader. Ze hadden, merkte hij, alleen belangstelling voor Conina.
'Ik ben ongewapend,' zei ze.
'Wat is er dan met je legendarische kam gebeurd?'
'Op het schip laten liggen.'
'Je hebt helemaal niets?'
Conina verplaatste zich net genoeg om zoveel mogelijk kerels tegelijk te overzien.
'Ik heb nog een paar haarspelden,' zei ze uit haar mondhoek.
'Is dat iets?'
'Weet ik niet. Nooit geprobeerd.'
'Jouw schuld dat we in deze puree zitten!'
'Rustig maar. Ik denk dat ze ons gevangen gaan nemen.'
'O, jij hebt makkelijk praten. Jij bent niet afgeprijsd als de bijzondere weekaanbieding.'
De Bagage hapte een keer of wat met zijn klep, niet helemaal zeker van de toestand. Een van de kerels stak omzichtig zijn zwaard uit om er Rinzwind eens mee in zijn rug te porren.
'Ze willen ons ergens heenbrengen, zie je wel?' zei Conina. Haar tanden knarsten. 'O, nee toch,' mompelde ze.
'Wat is er nou weer?'
'Ik kan het niet!'
'Wat dan?'
Conina nam haar hoofd in haar handen. 'Ik kan me niet zonder te vechten laten gevangennemen! Ik voel duizend barbaarse voorouders, die me beschuldigen van verraad!' siste ze dringend.
'Hou jezelf voor de gek.'
'Nee, echt. Dit is zo gepiept.'
Er was een wervelende beweging en de dichtstbijzijnde kerel zakte in tot een rochelend hoopje. Toen schoten Conina's ellebogen naar achter in de maag van twee andere. Haar linkerhand zwiepte terug, rakelings langs Rinzwinds oor en met het geluid van scheurende zijde, en daarmee velde ze de vent achter hem. De vijfde zette het op een lopen maar werd met een snoekduik tot staan gebracht, waarbij zijn hoofd zwaar tegen de muur dreunde.
Conina rolde van hem af en ging hijgend, en met stralende ogen, rechtop zitten.
'Ik zeg dit liever niet, maar ik knap er wel van op,' zei ze. 'Wel vreselijk natuurlijk om te bedenken dat ik een mooie kapsterstraditie bedorven heb. Ach.'
'Ja', zei Rinzwind somber, 'ik vroeg me al af of je die had opgemerkt.'
Conina's ogen dwaalden langs de rij boogschutters die op de muur aan de overkant waren opgedoken. Ze hadden die afstandelijke, onaandoenlijke blik van lieden die voor een klusje betaald worden en er weinig om geven dat het gepaard gaat met mensen doodmaken.
'Tijd voor je haarspelden,' zei Rinzwind.
Conina verroerde zich niet.
'Mijn vader zei altijd dat het weinig zin had om frontaal aan te vallen op een vijand, die uitgebreid en doelmatig voorzien is van projectielbewapening,' zei ze.
Rinzwind, die op de hoogte was van Cohens gewone manier van uitdrukken, keek haar vol ongeloof aan.
'Nou ja, wat hij eigenlijk zei', vervolgde ze, 'was: “Begin nooit aan een wedstrijdje retenschoppen met stekelvarkens”.'
=>>O<<=
Piauter durfde niet naar het ontbijt.
Hij vroeg zich af of hij met Kaardebol moest praten, maar het kille gevoel bekroop hem dat de oude tovenaar toch niet zou luisteren en hem trouwens nooit zou geloven. Eigenlijk was hij nog niet zo zeker dat hij het zelf geloofde…
Ja, dat was hij wel. Hij zou het nooit vergeten, ook al nam hij zich voor dat tot het uiterste te proberen.
Een van de problemen dezer dagen met het wonen in de Universiteit was dat het gebouw waarin je ging slapen waarschijnlijk niet meer hetzelfde gebouw was waarin je wakker werd. Kamers kregen de gewoonte om te veranderen, waaronder van plaats, als gevolg van alle toverkrachtruis. Die hoopte zich op in de vloerkleden, en bezorgde de tovenaars zo'n sterke lading dat iemand een hand geven al een zekere manier was om hem ergens in om te toveren. De opeenhoping van toverkracht steeg inderdaad uit boven het bevattingsvermogen van terrein en gebouwen. Als daar niet spoedig iets aan gedaan werd, zouden zelfs gewone mensen ervan gebruik kunnen maken - een ijselijk idee, maar aangezien Piauters geest al zo vol ijselijke ideeën zat dat je hem als champagnekoeler kon gebruiken, wilde hij zich er niet teveel zorgen om maken.
Louter huis-tuin-en-keukentopografie was overigens niet het enige probleem. De klinkklare druk van de thaumaturgische toevloed was ook al te merken aan het eten. Wat toen je het van je bord lichtte nog een vorkvol lasagne was, kon heel goed al in iets anders zijn omgetoverd tegen dat het je mond binnenging. Als je mazzel had, was het oneetbaar. Als je pech had, was het wel eetbaar maar vast niet iets waar je graag aan dacht als iets om van te gaan eten of, erger, als iets wat je al half gegeten had.
Piauter had Munt aangetroffen in wat de avond tevoren nog een bezemkast was. Nu was het er veel groter. Het kwam alleen doordat Piauter nog nooit gehoord had van een vliegtuighangar dat hij niet wist waarmee hij het kon vergelijken, alhoewel, laten we eerlijk zijn, maar heel weinig vliegtuighangars hebben een marmeren vloer met overal standbeelden. Een paar bezems en een gedeukt emmertje in een van de hoeken zagen er bepaald verdwaald uit, zij het niet zo verdwaald als de verpletterde tafels in de voormalige Grote Zaal die vanwege de tovergetijden die er nu doorheen vloeiden, was gekrompen tot zowat het formaat van wat Piauter, als hij er ooit een gezien had, zou hebben beschreven als een kleine telefooncel.
Hij sloop met uiterste behoedzaamheid dit vertrek binnen en nam plaats in de raad der tovenaars. Door alle toverkracht voelde de lucht vettig aan.
Piauter toverde een stoel naast Kaardebol en leunde naar hem toe.
'Je gelooft nooit -' begon hij.
'Stil!' siste Kaardebol. 'Dit is verbazingwekkend!'
Munt zat midden in de kring op zijn krukje, een hand op zijn staf, de ander uitgestoken met iets kleins, wits en eivormigs. Het was eigenaardig wazig. Of eigenlijk, bedacht Piauter, was het niet iets kleins van dichtbij. Het was iets enorms, maar uit de verte. En de jongen had het in zijn hand.
'Wat doet hij dan?' fluisterde Piauter.
'Ik ben er niet helemaal zeker van', mompelde Kaardebol, 'maar zover wij er iets van begrijpen schept hij een nieuwe thuisbasis voor de tovenarij.'
Kleurige lichtflitsen krulden om de vage eivorm, als een ver verwijderde onweersbui. Door de gloed werd Munts ingespannen gezicht van onderaf verlicht, waardoor het iets van een masker kreeg.
'Dan snap ik niet hoe we daar allemaal in moeten passen,' zei de administrateur. 'Zeg Kaardebol, vannacht zag ik -'
'Het is klaar,' zei Munt. Hij hield het ei omhoog, dat nu en dan opflitste met een inwendig licht en dan piepkleine witte uitsteekseltjes kreeg. Het was niet alleen een heel eind weg, bedacht Piauter, het was ook uitzonderlijk zwaar; het was de zwaarte voorbij en eruit aan de andere kant, in die vreemde negatieve werkelijkheid waar lood een vacuüm zou zijn. Weer greep hij Kaardebol bij zijn mouw.
'Kaardebol, hoor eens, dit is belangrijk, luister, toen ik naar binnen keek -'
'Hou daar nu toch mee op.'
'Maar die staf, zijn staf, dat is geen -'
Munt ging staan en wees met zijn staf naar de wand, waarin een deuropening verscheen. Hij beende erdoor naar buiten en liet zich volgen door de tovenaars.
Hij liep de tuin van de Aartskanselier door, gevolgd door de sliert tovenaars als een komeet met zijn staart, en stond pas stil toen hij de boorden van de Ankh bereikte. Er stonden hier wat aftandse wilgen, en de rivier stroomde, althans bewoog, hier in een hoefijzerbocht om een salamanderrijk weitje dat nogal optimistisch bekend stond als Tovenaars Vermaeck. Op zomeravonden, mits de wind naar de rivier toe woei, was dit een leuk plekje voor de avondwandeling.
Het lauwe zilveren waas hing nog steeds over de stad toen Munt door het klamme gras naar het middelpunt drentelde. Daar gooide hij het ei op, dat een flauwe boog beschreef en met een soppig geluid neerkwam.
Hij wendde zich tot de haastig naderhollende tovenaars.
'Ga eens flink achteruit,' commandeerde hij. 'En sta klaar om weg te rennen.'
Hij wees met de octijzeren staf naar het half weggezonken geval. Er schoot een schicht octarijn licht uit de punt tevoorschijn, die het ei trof dat in een regen van vonken ontplofte, zodat je er blauw met paarse nabeelden van kreeg.
Het bleef even stil. Een tiental tovenaars keek vol verwachting naar het ei.
Het briesje dat aan de wilg schudde had niets geheimzinnigs.
Verder gebeurde er niets.
'Uh -' begon Piauter.
Toen kwam de eerste trilling. Er vielen wat blaadjes van de bomen en in de verte fladderde een watervogel geschrokken op.
Het geluid begon als een zacht gekreun, iedereen voelde het meer dan hij het hoorde, alsof hun voeten opeens hun oren waren geworden. De bomen beefden, net als sommige van de tovenaars.
De modder om het ei begon te borrelen.
En ontplofte.
De bodem rolde open als een sinaasappelschil. Hete fonteinen van dampende prut sproeiden over de tovenaars die wegduikend dekking zochten bij de bomen. Alleen Munt, Piauter en Kaardebol bleven en zagen het flonkerend witte gebouw uit de weide oprijzen, waarbij gras en modder eraf stroomden. Nog meer torens schoten op uit de grond achter hen; steunbogen groeiden door de lucht en verbonden toren met toren.
Piauter jammerde geschrokken toen de aarde van zijn voeten wegvloeide en plaats maakte voor zilvergevlekte plavuizen. Hij wankelde toen de vloer onstuitbaar omhoogrees en het drietal tot boven de boomtoppen meevoerde.
Zo passeerden ze de daken van de Universiteit tot die ver onder hen lagen. Daar lag Ankh-Meurbork als een uitgevouwen kaart, met de rivier als een slang in een val, de vlakten een nevelig waas. Piauters oren plopten, maar hoger en hoger klommen ze, de wolken in.
Kil en doorweekt bereikten ze zo het zonlicht, en het wolkendek lag in alle richtingen onder hen uitgestrekt. Om hen heen rezen nog meer torens op, die pijnlijk glinsterden in de vlijmscherpe dag.
Kaardebol hurkte moeizaam neer en voelde behoedzaam aan de vloer. Hij wenkte Piauter om hetzelfde te doen.
Piauter raakte aan een oppervlak dat gladder was dan steen. Het voelde zoals ijs zou voelen als dat een beetje warm was, en zag eruit als ivoor. Hoewel het niet precies doorzichtig was, wekte het de indruk dat wel graag te willen zijn.
Hij kreeg bepaaldelijk het gevoel dat hij als hij zijn ogen dicht deed, er helemaal niets van zou voelen.
Zijn blik kruiste die van Kaardebol.
'Vraag me niets,' zei hij. 'Ik weet ook niet wat het is.'
Ze keken omhoog naar Munt en die zei: 'Het is toverij.'
'Zeker, heer, maar waar is het van?' vroeg Kaardebol.
'Van toverij. Onversneden toverkracht. Gestold. Gestremd. Elke seconde vernieuwd. Kun je je een betere stof voorstellen om het nieuwe thuis voor de tovenarij op te bouwen?'
De staf vlamde even op en de wolken smolten. Daar onder hen verscheen de Schijfwereld, en van hierboven kon je goed zien dat het een schijf was, aan de hemel geprikt met Axis Firmamenti, waar de goden woonden. Daar had je de Cirkelzee, zo dichtbij dat je er misschien zelfs van hier af in kon duiken; daar lag het vasteland van Klatsch, scheefgedrukt door het perspectief. De Velgwaterval om de rand van de wereld vormde een flonkerende boog.
'Hij is te groot,' hijgde Piauter bij zichzelf. De wereld waar hij tot nu toe in woonde ging maar weinig verder dan de poort van de Universiteit, en dat had hij veel liever. In een wereld van dat formaat kon je je op je gemak voelen. Nooit zou hij zich op zijn gemak voelen bij het een kilometer hoog in de lucht staan op iets dat er, als het er echt op aankwam, niet was.
Deze gedachte gaf hem een schok. Hij was een tovenaar, en nu maakte hij zich zorgen over toverij.
Voorzichtig schuifelde hij wat meer naar Kaardebol, die zei: 'Het is niet helemaal wat ik verwacht had.'
'O?'
'Van hierboven lijkt het toch veel kleiner?'
'Nou, dat weet ik niet zo. Luister, ik moet je nog zeggen -'
'Kijk die Ramtoppen eens. Je kunt haast je hand uitsteken om ze aan te raken.'
Ze tuurden over honderden mijlen naar de torenhoge bergketen, glinsterend wit en koud. Men zei dat als je naafwaarts een tocht maakte door de verborgen valleien tussen de Ramtoppen, je ten slotte in de bevroren streken onder Axis Firmamenti zelf het geheime rijk zou vinden van de IJsreuzen, gevangen sinds hun laatste veldslag met de Goden. Toentertijd waren de bergen louter eilanden in een grote zee van ijs, en op hun toppen leefde nog altijd ijs.
Munt lachte zijn gouden glimlach.
'Wat zei je daar, Kaardebol?' vroeg hij.
'Die lucht is zo helder, heer. En ze zien er zo dichtbij en klein uit. Ik zei alleen dat je ze haast kon aanraken -'
Munt maande hem tot zwijgen. Hij stak een mager armpje uit en rolde zijn mouw op om per traditie te benadrukken dat hier zonder bedrog getoverd ging worden. Zijn hand werd uitgestoken, en kwam terug met zijn vingers krom om wat zonder de geringste twijfel een handje sneeuw was.
Verbluft zwijgend zagen de tovenaars hoe het smolt en naar de vloer druppelde.
Munt schoot in de lach.
'Vind je dat nu zo moeilijk te geloven?' vroeg hij. 'Moet ik soms parels plukken uit het velggelegen Kruul, of zand uit de Gele Nef? Zou jullie domme tovenarij ook maar half zoveel aankunnen?'
Het kwam Piauter voor dat de stem iets metaligs kreeg. De betovernaar keek hen indringend aan.
Ten slotte zei Kaardebol met een diepe zucht: 'Nee. Mijn hele leven zoek ik al de toverij, en al wat ik aantrof was gekleurde lichtjes en flauwe truukjes en dorre, ouwe boeken. Tovenarij heeft niets tot stand gebracht.'
'En als ik je nu eens zeg dat ik de Ordes ga opheffen en de Universiteit ga sluiten? Al zullen natuurlijk mijn vooraanstaande raadslieden met alle respect worden bejegend.'
Kaardebols knuisten trokken wit weg, maar hij haalde zijn schouders op.
'Er valt weinig aan toe te voegen,' zei hij. 'Wat heb je aan een kaars op het middaguur?'
Munt wendde zich tot Piauter. De staf idem dito. Het filigreinbeslag staarde hem kil aan. Een deel ervan, bij het topje, had akelig veel weg van een wenkbrauw.
'Wat ben je toch stil, Piauter. Ben je het er niet mee eens?'
Nee. De wereld had ooit betovernij gekend, maar die ingewisseld voor tovenarij. Tovenarij, dat is toverij voor mensen, niet voor goden. Betovernij is niet voor ons bestemd. Er was iets mis mee, en we zijn vergeten wat het was. Tovenarij, daar hield ik van. Het liet de wereld intact. Het paste. Het klopte. Tovenaar is alles wat ik ooit wilde zijn.
Hij keek naar zijn voeten.
'Ja hoor,' fluisterde hij.
'Mooi,' zei Munt op voldane toon. Hij wandelde naar het randje van de toren en keek omlaag naar de stadsplattegrond van Ankh-Meurbork daar in de diepte. De Toren der Kunsten reikte maar nauwelijks tot op een tiende van hun hoogte.
'Ik geloof', zei hij, 'ik geloof dat we de ceremonie maar volgende week moeten houden, bij volle maan.'
'Uh. Het duurt nog wel drie weken tot volle maan,' zei Kaardebol.
'Volgende week,' herhaalde Munt. 'Als ik zeg dat er een volle maan zal zijn, duld ik geen tegenspraak.' Hij bleef maar neerzien op de modelgebouwtjes van de Universiteit, en toen wees hij.
'Wat is dat?'
Kaardebol tuurde reikhalzend.
'Uh. De Bibliotheek. Ja. Dat is de Bibliotheek. Uh.'
De stilte was zo drukkend dat Kaardebol voelde dat er meer van hem verwacht werd. Alles was beter dan deze stilte.
'Daar bewaren we de boeken, weet je wel. Negentig duizend delen. Dat klopt toch, Piauter?'
'Hè? O. Jawel. Zowat negentig duizend delen, neem ik aan.'
Munt leunde op zijn staf en keek en keek.
'Verbrand ze,' zei hij. 'Allemaal.'
=>>O<<=
De middernacht schreed met duistere tred door de gangen van de Gesloten Universiteit, waar Piauter, heel wat minder zelfverzekerd, omzichtig voortsloop naar de onverstoorbare deuren van de Bibliotheek. Hij klopte aan en het geluid galmde zo luid door het lege gebouw, dat hij even tegen de muur moest leunen om zijn bonzende hart wat te laten bedaren.
Na een tijdje hoorde hij een geluid alsof er zwaar meubilair werd versleept.
'Oeoek?'
'Ik ben het.'
'Oeoek?'
'Piauter.'
'Oek.'
'Hoor nou, je moet eruit! Hij gaat de Bibliotheek verbranden!'
Er kwam geen antwoord.
Piauter liet zich op zijn knieën zakken.
'Hij doet het echt,' fluisterde hij. 'Hij zal mij wel dwingen om het te doen, het zit hem in die staf, uh, die heeft alles door, die heeft ook door dat ik hem doorheb… help me alsjeblieft…'
'Oeoek?'
'Afgelopen nacht keek ik in zijn kamer… de staf, de staf gloeide, daar stond hij als een vuurtoren, midden in de kamer, en de jongen lag op het bed te snikken, ik voelde hoe die staf naar hem tastte, hem van allerlei leerde, vreselijke dingen fluisterde, en toen ontdekte hij mij, je moet me helpen, jij bent de enige die niet onder -'
Piauter zweeg. Zijn gezicht verstijfde. Hij draaide zich heel langzaam om, zonder dat hij dat wilde, want iets wentelde hem zachtjes rond.
Hij wist dat de Universiteit leeg was. De tovenaars waren allemaal verhuisd naar de Nieuwe Toren waar de nederigste student nog schitterender vertrekken had dan tevoren de gevorderdste toverwijze.
Daar, vlakbij, hing de staf in de lucht. Hij werd omringd door een flauwe octarijne gloed.
Heel voorzichtig stond Piauter op en met zijn rug tegen de stenen en zijn ogen strak op het ding daar gericht, gleed hij op zijn tenen de muur langs tot hij aan het eind van de gang kwam. Op de hoek zag hij nog hoe de staf, zonder zich te verplaatsen, om zijn as gedraaid was om hem te volgen.
Hij slaakte een kreetje, grabbelde de rokken van zijn gewaad bijeen, en zette het op een rennen.
Voor hem uit was de staf. Piauter gleed tot stilstand en bleef staan, onderwijl weer op adem komend.
'Mij maak je niet bang,' loog hij, en hij maakte rechtsomkeert om in een andere richting af te marcheren; met een knip van zijn vingers toverde hij een fakkel tevoorschijn die brandde met een fraai witte vlam (en louter de octarijne halfschaduw verried dat er toverkracht bij te pas kwam).
Ten tweeden male was de staf hem voor. Het licht van zijn fakkel werd opgezogen in een ijle, zingende stoomnevel van wit vuur, en plop, weg was het.
Met tranende ogen vol blauwe nabeelden wachtte hij af, maar als de staf er nog was leek hij toch niet van zins de gelegenheid waar te nemen. Toen zijn gezichtsvermogen terug was meende hij aan zijn linkerkant een extra donkere schaduw te ontwaren. Het trapgat naar de keukens.
Hij vloog erheen, ijlde de onzichtbare treden af om met een onverwachte smak op de ongelijke tegels te belanden. Door een rooster in de verte sijpelde wat maanlicht naar binnen en ergens daarboven, wist hij, moest een doorgang zijn naar de buitenwereld.
Nogal wankelend en met pijnlijke enkels, het suizen van zijn eigen adem zo luid alsof zijn hele hoofd in een reuzenschelp stak, begon Piauter aan zijn tocht over de duistere woestijn van de eindeloze vloer.
Er rammelden dingen onder zijn voeten. Er waren hier nu geen ratten meer, natuurlijk, maar de keukens waren de laatste tijd in onbruik geraakt - de koks en keukenmeiden van Universiteit waren altijd de beste van de wereld, maar tegenwoordig kon elke tovenaar zich maaltijden toveren die elk culinair vakmanschap overtroffen. De grote koperen pannen hingen onverzorgd aan de wand, hun glans verweerde al, en in de fornuizen onder de reuzenschouw zaten alleen nog maar sintels en koude as…
De staf zat als een grendel dwars voor de achterdeur. Op de struikelende nadering van Piauter zwiepte hij op, en daar hing hij bedaarde boosaardigheid uit te stralen. En toen, heel zoetjes, begon hij naar hem toe te zweven.
Hij deinsde achteruit en zijn voeten glisten weg op de vettige tegels. Een bons achter tegen zijn dijen deed hem een gilletje slaken, maar achter zich tastend merkte hij dat het maar een van de hakblokken was.
Zijn handen tastten radeloos het pokdalig oppervlak af en vonden zowaar, in weerwil van elke hoop, een diep in het hout begraven hakmes. Instinctmatig, in een gebaar zo oud als de mensheid, sloten zijn vinger zich om het handvat.
Adem had hij niet meer, evenmin als geduld, en hij voelde zich buiten ruimte en tijd geraakt en bovendien zo goed als buiten zinnen van angst.
Dus toen de staf vlak voor hem zweefde, trok hij het hakmes met geweld los om het met al zijn kracht rond te zwaaien…
Maar hij weifelde. Al het tovenaarlijke in zijn inborst liep te hoop tegen de vernietiging van zoveel tovermacht, macht die ook nu wellicht te gebruiken viel, te gebruiken door hem…
En de staf wentelde rond zodat de punt ervan vierkant naar hem wees.
En verscheidene gangen verderop zette de Bibliothecaris zich schrap tegen de deur van de Bibliotheek, zijn ogen gericht op de blauwe en witte flitsen die over de vloer flakkerden. Hij hoorde de verre knal van onversneden tovermacht, en een geluid dat laag begon maar steeg tot een toongebied dat zelfs Mopje, die daar met zijn pootjes over zijn kop lag, niet horen kon.
En toen klonk er een flauw, gewoon rinkelgeluidje, zoals bijvoorbeeld veroorzaakt door een verwrongen en halfgesmolten hakmes dat op de plavuizen valt.
Het was zo'n geluidje waardoor de stilte die volgt als een warme lawine over je heenrolt.
De Bibliothecaris wikkelde de stilte om zich heen als een mantel en bleef staan om langs de rijen en rijen boeken te kijken, elk ervan zachtjes kloppend met de gloed van zijn eigen toverkracht. Plank na plank zag op hem neer.[*] Ze hadden het gehoord. Ze voelden de angst.
De orang oetan bleef een paar minuten stilstaan als een standbeeld, maar toen scheen hij een besluit te nemen. Hij knokkelde-beende naar zijn bureau en haalde na veel gegrabbel in de rommel een van sleutels wemelende sleutelring voor de dag. Toen liep hij terug en midden op de vloer staande zei hij, zeer vastberaden: 'Oeoek.'
Reikhalzend van hun planken zagen de boeken toe. Nu had hij al hun aandacht.
[*] Of naar hem omhoog, of schuins. De indeling van de Bibliotheek was een topologische nachtmerrie, want de ongebreidelde aanwezigheid van al die opgeslagen toverkracht wrong dimensies en zwaartekracht tot het soort spaghetti waarvoor zelfs M.C. Escher even plat, of wellicht diagonaal moest.
=>>O<<=
'Waar zijn we hier ergens?' vroeg Conina.
Rinzwind keek om zich heen en sloeg er een slag naar.
Ze zaten nog steeds in het hartje van Al Khali. Hij hoorde het geraas ervan door de muren. Maar middenin die krioelende stad had iemand een uitgestrekte ruimte vrijgemaakt, omringd met muren, en beplant met een tuin, zo romantisch natuurlijk dat hij er even echt uitzag als een fondanten varken.
'Het ziet eruit of iemand tweemaal vijf mijlen binnenstad nam en die omgordde met muren en torens,' declameerde hij op de gok.
'Wat een raar idee,' zei Conina.
'Och, sommige van de godsdiensten hier - nou ja, als je doodgaat, zie je, dan denken ze dat je naar zo'n tuin gaat, waar allemaal van die muziek is en, en', vervolgde hij in het nauw geraakt, 'met versnaperingen en, en - jongedames.'
Conina nam de groene pracht van de ommuurde tuin in ogenschouw, en zijn pauwen, sierlijke bogen en ietwat hijgerige fonteinen. Een tiental loom uitgestrekte vrouwspersonen staarde onaangedaan terug. Een verborgen strijkorkestje speelde de bewerkelijke Klatschieke gamellen muziek.
'Dood ben ik niet,' zei ze. 'Dat zou ik me wel herinneren. Trouwens, zo stel ik me het paradijs niet voor.' Ze bekeek de neergevlijde gestalten eens kritisch en vervolgde: 'Ik vraag me af wie hun haar verzorgt?'
Een zwaardpunt porde haar in haar rug en het tweetal wandelde verder langs het sierlijk aangelegde pad naar een overkoepeld prieeltje in een olijvenbosschage. Ze trok een boos gezicht.
'En versnaperen wil ik ook niet.'
Rinzwind gaf geen commentaar. Hij had het druk met onderzoek van zijn eigen geestestoestand, en hij was helemaal niet blij met wat hij zag. Hij had het afschuwelijke gevoel dat hij verliefd werd.
Hij herkende absoluut alle symptomen. Daar had je het zweet in zijn handen, die warme gewaarwording in zijn maag, en zo'n gevoel alsof het vel om zijn borst bestond uit strak elastiek. En dan het gevoel, telkens als Conina wat zei, alsof iemand heet staal door zijn ruggenmerg haalde.
Hij blikte op de Bagage die stoïcijns aan zijn zij dribbelde, en herkende dezelfde symptomen.
'Nee toch, jij ook al?' zei hij.
Misschien kwam het maar door hoe het zonlicht over het gedeukte deksel van de Bagage speelde, maar het kon ook zijn dat hij een ogenblikje wat roder zag dan gewoonlijk.
Natuurlijk, bezield perenhout heeft zo'n rare mentale band met zijn eigenaar… Rinzwind schudde zijn hoofd. Toch zou dat wel verklaren waarom het ding niet in zijn normale boosaardige doen was.
'Het zou nooit wat worden,' zei hij. 'Ik bedoel, zij is van het vrouwelijk geslacht en jij bent, tja, jij bent -' Hij zweeg even. 'Nou, wat je ook bent, je bent meer van de houten kant. Dat wordt nooit wat. Wat zouden de mensen niet zeggen.'
Hij draaide zich om en keek woedend naar de achter hem lopende, zwartgeklede bewakers.
'Ik weet niet waar jullie naar kijken,' zei hij streng.
De Bagage drentelde naar Conina en volgde haar nu zo dicht dat ze er met haar enkel tegenaan stootte.
'Lazer op,' snauwde ze, met nog een schop, maar ditmaal met opzet.
Voor zover de Bagage ooit een gezicht trok, was zijn blik nu een en al geschokte teleurstelling over zoveel verraad.
Het prieeltje dat voor hen lag had een sierlijk uivormig koepeltje, bezet met edelstenen en ondersteund door vier zuilen. Het interieur bestond uit een massa kussens waarop een nogal dikke man van middelbare leeftijd lag, temidden van drie jongedames. Hij droeg een paars, met gouddraad doorstikt gewaad; zij echter toonden aan, zover Rinzwind kon zien, dat je ook met zes kleine steelpandekseltjes en een paar meter vitrage een heel eind kwam, hoewel - hij rilde - niet echt ver genoeg.
De man scheen te schrijven. Hij keek even op.
'Jullie weten zeker geen goed woord dat rijmt op “gij”?' vroeg hij knorrig.
Rinzwind en Conina wisselden blikken uit.
'Pij?' zei Rinzwind. 'Mij?'
'Hij?' opperde Conina met geforceerde opgewektheid.
De man aarzelde. 'Hei, dat lijkt me wel wat,' zei hij. 'Die hei heeft wel mogelijkheden. Hei zou inderdaad wel eens kunnen passen. Trek trouwens een kussen bij. Neem een versnapering. Waarom staan jullie daar zo?'
'Dat komt van die touwen,' zei Conina.
'En ik heb zo'n allergie voor koud staal,' voegde Rinzwind eraan toe.
'Ach heden, wat naar toch,' zei de dikzak, en hij klapte in een paar handen, zo zwaar van ringen dat het geluid meer een gongslag was. Twee wachters traden ferm naar voren en sneden hun boeien door, en toen verdween het hele bataljon als sneeuw voor de zon, al bleef Rinzwind zich maar al te bewust van de tientallen donkere ogen die hen uit het omringend gebladerte beloerden. Zijn dierlijk instinct zei hem dat hij nu wel alleen leek te zijn met die man en Conina, maar dat elke verdachte beweging zijnerzijds de wereld op slag zou doen verkeren in een scherp en pijnlijk oord. Hij probeerde vredigheid en volmaakte vriendschap uit te stralen. Hij probeerde iets te bedenken om te zeggen.
'Nou', waagde hij met een blik op de brokaten gordijnen, de robijnbeladen zuilen en de kussens vol goudfiligrein, 'je hebt het hier maar fraai ingericht. Het is -' hij zocht naar een passende omschrijving - 'ach, gewoonweg een wonder van zeldzaam vernuft.'
'Och, we streven naar eenvoud,' zuchtte de man, onderwijl nijver doorkrabbelend. 'Wat doen jullie hier? Niet dat het me niet altijd een genoegen doet om kennis te maken met mede-aanhangers der dichterlijke muze.'
'Wij zijn hierheen gebracht,' zei Conina.
'Kerels met zwaarden,' verduidelijkte Rinzwind.
'Brave lui, wat oefenen ze toch graag hun vaardigheden. Moet je daar soms ook eentje van?'
Hij knipte met zijn vingers naar een van de jongedames.
'Momenteel, uh, even niet,' begon Rinzwind, maar zij nam al een schotel vol goudbruine stokjes en presenteerde hem die bedeesd. Hij proefde er een. Heerlijk was het, een soort zoet-brosse smaak met een vleugje honing. Hij nam er nog twee.
'Neem me niet kwalijk', zei Conina, 'maar wie ben je? En waar zijn we hier?'
'Ik ben Kroeskop Cooltheer, Serief van Al Khali', zei de dikzak, 'en dit is mijn Wildernisse. We doen ons best.'
Rinzwind verslikte zich in zijn honingstokje.
'Toch niet de Kroeskop van “Zo rijk als Kroeskop”?' vroeg hij.
'Dat was mijn brave vader. Ik ben eigenlijk nog wat rijker. Als je een heleboel geld hebt, valt het helaas niet mee om eenvoud na te streven. Maar we doen ons best.' Hij slaakte een zucht.
'Probeer het anders eens met weggeven,' zei Conina.
Hij slaakte nog een zucht. 'Dat is niet zo makkelijk, hoor. Nee, je moet gewoon maar proberen weinig te doen met veel.'
'Nee, nee, hoor eens even', sputterde Rinzwind met een regen van stokjeskruim, 'ze zeggen toch, ik bedoel, alles wat jij aanraakt wordt van goud, goeie genade.'
'Dan zou naar het toilet gaan wel eens lastig kunnen worden,' zei Conina monter. 'O, pardon.'
'Zelf hoor je ook wel van die verhalen over je,' zei Cooltheer die deed of hij niets had gehoord. 'Naar hoor. Alsof rijkdom wat uitmaakt. Ware weelde berust in de schatkamers der letteren.'
'De Cooltheer waar ik van gehoord heb', zei Conina langzaam, 'was het hoofd van een bende, tja, moordzuchtige gekken. De oorspronkelijke Assassijnen, alom gevreesd in het naafwaartse Klatsch. Ik wil niet kwetsen, hoor.'
'Och ja, die brave vader,' zei Kroeskop Cooltheer junior. 'De hashishim. Een origineel idee was dat.[*] Maar niet erg doelmatig. Vandaar dat we nu liever zware jongens inhuren.'
'Aha. Van die Soepo worstelaars,' zei Conina schrander.
Cooltheer keek haar een tijdje aan. 'Nou nee,' zei hij. 'Dat dacht ik niet. Sportief zijn ze juist niet; ze zijn nogal geneigd om iemands gezicht door zijn achterhoofd te drukken. Eigenlijk vreselijk.'
Hij nam het perkament ter hand waarop hij had zitten schrijven en vervolgde: 'Ik streef naar een cerebraler leven, wat mij er toe bracht om het stadscentrum tot een Wildernisse om te bouwen. Zoveel beter voor de mentale vibratiën. We doen ons best. Mag ik jullie mijn laatste trésor d'oeuvre voorlezen?'
'Een slaatje?' zei Rinzwind, die het niet erg kon volgen.
[*] De Hashishim, die hun naam ontleenden aan de enorme hoeveelheden hashish die ze nuttigden, onderscheidden zich van alle andere moordenaars doordat ze niet alleen dodelijk waren, maar tevens geneigd tot gegiechel, en tot blowend genieten van aardig licht-en-schaduwspel over hun vreeswekkende messen en, als het hoog opliep, tot omvallen.
Cooltheer stak een mollig handje op en declameerde het volgende:
't Paleis, mijn zomerlusthof onder 't
lommer,
Een flesjen wijn, wat brood (en lamskoeskoes, gefruite
pauwentongetjes, gebakken vissen,
met diepgevroren sorbet en versnapering van 't wagentje, wat kaas
en dan komkommer),
En Gij, O ruim assortiment, ja Gij
Die nevens mij uw lied zingt in mijn Wildernisse,
Mijn Wildernisse, die zich -'
Hij zweeg even en nam peinzend zijn pen ter hand.
'Misschien is hei toch niet zo'n goed idee,' zei hij. 'Nu ik het hier zo zie staan -'
Rinzwind keek eens naar het gemanicuurde groen, de met zorg gerangschikte rotsjes en de hoge ommuring. Een van de Gij's gaf hem een knipoogje.
'Dit is een Wildernis?' vroeg hij.
'Mijn hoveniers hebben er alle wezenlijke kenmerken ingestopt, geloof ik. Het kostte ze gewoonweg eeuwen om de beekjes kronkelig genoeg te krijgen. Uit betrouwbare bron heb ik vernomen dat je daarmee grootse, ruige vergezichten krijgt en imposant natuurschoon.'
'En schorpioenen,' zei Rinzwind die nog een honingstokje tot zich nam.
'Daar is mij niets van bekend,' zei de dichter. 'Schorpioenen lijken me zo onpoëtisch. Wilde honing en Sintjansbrood passen beter, dunkt mij, bij de gebruikelijke dichtersopvatting, en honing is lekker, al heb ik die sprinkhanen nooit zo kunnen waarderen.'
'Ik dacht anders dat het Sintjansbrood dat ze in wildernissen aten, vruchten waren van een of andere boom,' zei Conina. 'Mijn vader zei altijd dat ze nogal lekker waren.'
'Geen insecten dus?' zei Cooltheer.
'Volgens mij niet.'
De Serief knikte Rinzwind eens toe. 'Eet ze dan maar allemaal op,' zei hij. 'Akelige knersdingen, ik zag er toch al nooit wat in.'
'Ik wil niet ondankbaar lijken,' zei Conina boven het lawaai uit van Rinzwinds panische hoestbui. 'Maar waarom liet je ons hier brengen?'
'Goeie vraag.' Cooltheer keek haar een paar tellen wezenloos aan, alsof hij zich probeerde te herinneren waarom ze hier waren.
'Je bent echt een heel aantrekkelijke jongedame,' zei hij. 'Kun je soms toevallig op een hakkebord spelen?'
'Hoeveel messen heb je daarbij nodig?' vroeg Conina.
'Jammer,' zei de Serief. 'Ik heb speciaal zo'n instrument uit het buitenland laten komen.'
'Mijn vader heeft me harmonica leren spelen,' bracht ze te berde.
Cooltheers lippen bewogen geluidloos terwijl hij dit idee eens probeerde.
'Wordt niets,' zei hij. 'Het loopt niet. Wel bedankt, evengoed.' Hij keek haar nog eens peinzend aan. 'Zeg weet je, je bent echt heel bevallig. Heeft iemand je al ooit eens gezegd dat je hals is als een ivoren toren met tinnen?'
'Nooit, nee.'
'Jammer,' zei Cooltheer weer. Hij tastte tussen zijn kussens en haalde een belletje tevoorschijn, dat hij liet rinkelen.
Even later verscheen vanachter het prieeltje een lange, sombere gestalte. Hij zag eruit als iemand die zonder te buigen in gedachten een kurkentrekker kon volgen, en er was iets in zijn ogen waarvoor een doorsnee dolle rat ontmoedigd zou wegtrippelen.
Die man, zou je gezegd hebben, is op en top een Grootvizier. Niemand hoeft hem iets te leren over het oplichten van weduwvrouwen of het opsluiten van goedgelovige jongemannen in zogenaamde schatkelders. Als het op smerige streken aankomt zal hij er wel een cursus voor hebben geschreven of, eerder nog, van een ander overgeschreven.
Hij droeg een tulband waar weer een puntmuts uitstak. En natuurlijk had hij een lange dunne snor.
'Aha, Obrom,' zei Cooltheer.
'Hoogheid?'
'Mijn Grootvizier,' zei de Serief.
- dacht ik al -, zei Rinzwind in zichzelf.
'Deze lui, waarom hebben we die hier laten brengen?'
De vizier draaide aan zijn snor, en zei vast alweer een tiental hypotheken op.
'De hoed, hoogheid,' zei hij. 'De hoed, weet je nog?'
'Ach ja. Opwindend. Waar hebben we hem ook weer gedaan?'
'Wacht eens,' zei Rinzwind dringend. 'Die hoed… toch niet zo'n verfomfaaid puntgeval, met van alles erop? Met kant en zo, en, en -' hij aarzelde - 'niemand heeft toch geprobeerd hem op te zetten?'
'Hij waarschuwde ons uitdrukkelijk om dat niet te doen', zei Cooltheer, 'dus liet Obrom het natuurlijk eens proberen door een slaaf. Die zei dat hij er hoofdpijn van kreeg.'
'De hoed vertelde hem ook dat jij hier weldra zou aankomen' zei de vizier met een lichte buiging naar Rinzwind, 'en daarom dacht ik - dat wil zeggen, de Serief hier, dat je ons wellicht meer zou kunnen vertellen over dat prachtige stuk handwerk?'
Er is een toon die men wel bezigt bij verhoren, en de vizier maakte daar nu gebruik van; iets in zijn woorden suggereerde dat hij als hij niet heel gauw meer over de hoed aan de weet kwam, nog aan diverse activiteiten dacht waarin woorden als 'roodgloeiend' en 'messen' een rol speelden. Natuurlijk, al die Grootviziers praten zo. Er zal wel ergens een school voor zijn.
'Tjee, ben ik blij dat je hem gevonden hebt,' zei Rinzwind. 'Die hoed dat is ongunganggh -'
'Pardon?' vroeg Obrom met een seintje naar een paar verdekt opgestelde wachters om nader te treden. 'Ik kon het alleen volgen tot de jongedame -' hij boog naar Conina - 'je die elleboog in je oor stopte.'
'Ik dacht', zei Conina beleefd maar streng, 'dat je ons er maar eens naar toe moest brengen.'
Vijf minuutjes later zei de hoed, vanaf zijn rustplaats op een tafel in de schatkamer van de Serief: Eindelijk. Waar bleef je toch?