ER WAS EENS EEN OVERGROOTVADER en die had acht zonen. Afgezien daarvan was hij niet meer dan een komma op de bladzijde van de Geschiedenis. Droevig, maar van sommige mensen valt niet meer te zeggen.

Maar de achtste zoon groeide op en trouwde en kreeg acht zonen, en omdat er voor de achtste zoon van een achtste zoon maar één fatsoenlijk beroep openstaat werd hij tovenaar. En hij werd wijs en machtig, of in elk geval machtig, en hij had een punthoed op en daarmee zou het zijn afgelopen…

Daarmee had het moeten aflopen…

Maar in weerwil van de hele leer der Toverlevering en zeker in strijd met elke rede - uitgezonderd de redenen van het hart, die warm zijn en rommelig en, tja, onredelijk - ontvluchtte hij de tempels der toverij om verliefd te worden en te trouwen, niet noodzakelijkerwijs in die volgorde.

En hij kreeg zeven zonen, ieder al vanaf de wieg op zijn minst even machtig als elke andere tovenaar ter wereld.

En toen kreeg hij een achtste zoon…

Een tovenaar in het kwadraat. Geen gewoon achterkleinkind maar een betoverkind.

Een betovernaar.

 

=>>O<<=

 

De zomerdonder rolde rond de zandige kuststeilten. Diep eronder sabbelde de zee aan het grind, zo luidruchtig als een eentandige ouwe vent die net is voorzien van een verse lollie. Een paar zeemeeuwen hingen loom op de stijgwind te wachten of er nog iets zou gebeuren.

En de vader der tovenaars zat tussen engels gras en ritselende zeebiezen op de rand van de rotswand, en staarde met het kind in zijn armen uit over zee.

Daar aan de kim kwam een kluwen van zwarte wolken landinwaarts gedreven, en het licht dat erdoor werd opgestuwd was zo zwaar en stroperig, zoals steeds vlak voor een echt zware onweersbui.

Hij draaide zich om toen achter hem een plotse stilte viel, en met zijn door tranen roodomrande ogen keek hij op naar een lange gedaante in een zwarte pij met een kap.

IPSILEER DE RODE? vroeg de gedaante. De stem had de holte van een grot en de dichtheid van een neutronster.

Ipsileer grijnsde de vreselijke grijns van eensklapse krankzinnigheid en hield het kind omhoog, zodat de Dood het kon zien.

'Mijn zoon,' zei hij. 'Ik zal hem Munt noemen.'

EEN NAAM EVEN GOED ALS ELKE ANDERE, zei de Dood beleefd. Zijn lege kassen keken neer op het rode in slaap gehulde gezichtje. In weerwil van het gerucht is de Dood niet wreed - louter vreselijk, vreselijk goed in zijn vak.

'Je hebt zijn moeder weggenomen,' zei Ipsileer. Het was een droge opmerking, zonder opgelegde wrok. In het dal achter de steile kust lag Ipsileers haardstede in een rokende puinhoop en de opstekende wind stoof de broze as ervan al over de ruisende duinen.

UITEINDELIJK WAS HET EEN HARTAANVAL, zei de Dood. ER ZIJN ERGERE MANIEREN OM TE STERVEN. NEEM DAT MAAR VAN MIJ AAN.

Ipsileer keek uit over zee. 'Al mijn toverkunst kon haar niet redden,' zei hij.

ER ZIJN PLAATSEN WAAR ZELFS TOVERKRACHT NIET MAG KOMEN.

'En nu ben je gekomen voor het kind?'

NEE. HET KIND HEEFT ZIJN EIGEN BESTEMMING. IK KOM VOOR JOU.

'Ach.' De tovenaar stond op, legde de slapende zuigeling behoedzaam op het ijle gras en raapte een lange staf op die daar lag. Deze was van zwart metaal, kriskras overdekt met een zilveren en gouden lijnenspel dat hem een rijke en onheilspellende smakeloosheid verleende; het metaal was octijzer, vol van innerlijke toverkracht.

'Deze heb ik gemaakt, wist je dat,' zei hij. 'Iedereen zei dat je geen staf van metaal kon maken, ze zeiden dat ze alleen van hout mochten zijn, maar ze hadden het mis. Ik heb er heel wat van mijzelf ingestopt. Ik zal de staf aan hem geven.'

Hij liet zijn handen liefdevol over de staf gaan, die een flauwe toon ten gehore bracht.

En haast in zichzelf herhaalde hij: 'Ik heb er heel wat van mijzelf ingestopt.'

HET IS EEN PRIMA STAF, zei de Dood.

Ipsileer stak hem in de lucht en keek neer op zijn achtste zoon, die een brabbeltje liet horen.

'Zij wilde een dochter,' zei hij.

De Dood haalde zijn schouders op. Ipsileer keek hem aan met een blik die woede paarde aan verbijstering.

'Wat is hij?'

DE ACHTSTE ZOON VAN EEN ACHTSTE ZOON VAN EEN ACHTSTE ZOON, zei de Dood weinig behulpzaam. De wind rukte aan zijn pij en joeg de zwarte wolken boven hen voort.

'En wat wordt hij daardoor?'

EEN BETOVERNAAR, ZOALS JE MAAR AL TE GOED WEET.

De donder rommelde, als met opzet juist op dit moment.

'Wat is dan zijn bestemming?' schreeuwde Ipsileer boven het aanwakkerende stormgeweld uit.

De Dood haalde weer zijn schouders op. Daar was hij goed in.

BETOVERNAARS ZORGEN ZELF VOOR HUN BESTEMMING. HET AARDSE RAAKT HEN MAAR LICHTJES AAN.

Ipsileer leunde op zijn staf en trommelde erop met zijn vingers, alsof hij verdwaald was in de doolhof van zijn eigen gedachten. Zijn linkerwenkbrauw trilde.

'Nee', zei hij zachtjes, 'nee. Ik zal zijn bestemming bepalen.'

DAT MOET IK ONTRADEN.

'Zwijg! En luister als ik je zeg hoe ze mij verdreven, met hun boeken en rituelen, en hun Toverlevering! Dat noemt zich tovenaars, en ze hadden minder toverkracht in hun hele dikke lijf dan ik in mijn pink! Verbannen! Ik! Omdat ik liet merken dat ik een mens was! Wat zouden mensen zijn als er geen liefde was?'

ZELDZAAM, zei de Dood. NIETTEMIN -

'Luister! Ze joegen ons hierheen, naar het eind van de wereld, en het werd haar dood! Ze probeerden me mijn staf af te pakken!' Ipsileer gilde boven het lawaai van de wind uit.

'Goed dan, ik heb nog wat toverkracht over,' gromde hij. 'En ik zeg dat mijn zoon naar de Gesloten Universiteit zal gaan en de hoed van de Aartskanselier zal dragen en dat alle tovenaars van de wereld voor hem zullen buigen! En hij zal hun laten zien wat in het diepst van hun hart ligt. Hun laffe, inhalige hart. Hij zal de ware bestemming van de wereld laten zien, en er zal geen groter tovermacht zijn dan die van hem.'

NEE. En het vreemde aan de bedaarde manier waarop de Dood dat zei was dit: het klonk luider dan het bulderen van de storm. Het bracht Ipsileer weer voor even bij zinnen.

Ipsileer wiegde weifelend voor- en achteruit. 'Hè?' vroeg hij.

IK ZEI NEE. NIETS IS DEFINITIEF. NIETS STAAT VAST, BEHALVE IK NATUURLIJK. ZULK INGRIJPEN IN EEN LOTSBESTEMMING ZOU DE ONDERGANG VAN DE WERELD BETEKENEN. ER MOET EEN KANS BLIJVEN, HOE KLEIN OOK. DE JURISTEN VAN HET NOODLOT EISEN DAT IN ELKE VOORSPELLING EEN MAAS OPENBLIJFT.

Ipsileer keek in het onvermurwbare gezicht van de Dood.

'Ik moet ze een kans geven?'

JA.

Tok, tok, tok gingen Ipsileers vingers op het metaal van de staf.

'Dan zullen ze hun kans krijgen', zei hij, 'als de hel bevriest.'

NEE. HET IS MIJ NIET TOEGESTAAN OM JE, AL IS HET STILZWIJGEND, IN TE LICHTEN OMTRENT DE HEERSENDE TEMPERATUUR IN HET HIERNAMAALS.

'Dan', aarzelde Ipsileer, 'krijgen ze hun kans als mijn zoon zijn staf weggooit.'

GEEN TOVENAAR GOOIT OOIT ZIJN STAF WEG, zei de Dood. DE BAND ERMEE IS TE STERK.

'Maar mogelijk is het wel, dat moet je toegeven.'

De Dood leek dit te overwegen. Moet was een woord dat hij niet zo gewend was om te horen, maar het scheen dat hij zwichtte voor het argument.

AFGESPROKEN, zei hij.

'Is dat voor jou een klein genoeg kansje?'

VOLDOENDE MOLECULAIR.

Ipsileer ontspande zich wat. Op bijna normale toon zei hij: 'Ik heb er geen spijt van, weet je. Ik zou het allemaal overdoen. Kinderen zijn onze hoop voor de toekomst.'

ER IS GEEN HOOP VOOR DE TOEKOMST, zei de Dood.

'Maar wat zal hij dan brengen?'

MIJ.

'Afgezien van jou, bedoel ik!'

De Dood keek hem bevreemd aan. PARDON?

Boven hen bereikte de storm een loeiend hoogtepunt. Een zeemeeuw kwam achterstevoren voorbij.

'Ik bedoelde', zei Ipsileer bitter, 'wat is er in deze wereld dat het leven de moeite waard maakt?'

De Dood dacht erover na.

KATTEN, zei hij ten slotte, KATTEN ZIJN LEUK.

'Vervloekt jij!'

DAT HEBBEN ER VELEN GEDAAN, zei de Dood onverstoorbaar.

'Hoeveel heb ik nog?'

De Dood haalde een grote zandloper uit de geheime krochten van zijn pij. De twee glazen bollen zaten gevat in zwarte en gouden spijlen en het zand zat haast allemaal in de onderste.

OCH, NOG ZO'N NEGEN TELLEN.

Ipsileer richtte zich op tot zijn volle en nog steeds indrukwekkende lengte en strekte de glanzende metalen staf uit naar het kind. Een handje als een rose krabbetje kwam onder de deken uit en greep hem beet.

'Laat mij dan de eerste en laatste tovenaar in de geschiedenis van de wereld zijn die zijn staf doorgeeft aan zijn achtste zoon,' zei hij langzaam en galmend. 'En ik draag hem op deze staf te gebruiken tot -'

ALS IK JOU WAS ZOU IK MAAR OPSCHIETEN…

'- het uiterste', zei Ipsileer, 'en te worden tot de machtigste -'

De bliksem krijste omlaag uit het hart van de bui, trof Ipsileer op de punt van zijn hoed, knetterde langs zijn arm en sloeg in op het kind.

De tovenaar verdween in een rooksliert. De staf gloeide groen op, toen wit en toen gewoon rood. Het kind glimlachte in zijn slaap.

Toen de donder was weggestorven stak de Dood langzaam een arm omlaag; hij tilde het kind op, dat zijn ogen opendeed.

Die gloeiden goudachtig, van binnenuit. Voor de eerste keer van wat we bij gebrek aan een betere term zijn leven moeten noemen, werd de Dood geconfronteerd met een blik die hij maar moeizaam weerstond. Het leek of de ogen gefixeerd waren op een punt dat diep achterin zijn schedel zat.

Dat was niet mijn bedoeling, zei de stem van Ipsileer zomaar uit de lucht. Heeft hij zich bezeerd?

NEE. De Dood rukte zijn blik los van die onbedorven, alwetende glimlach. HIJ WIST DE KRACHT TE BEDWINGEN. HIJ IS EEN BETOVERNAAR: HIJ ZAL VAST NOG WEL ERGER DOORSTAAN. EN NU - GA JE MET MIJ MEE.

Nee.

JAWEL. WANT JE BENT DOOD. De Dood zocht om zich heen naar Ipsileers weifelende schim, maar vond hem niet. WAAR BEN JE?

In de staf.

De Dood leunde op zijn zeis en slaakte een zucht.

DOM, DOM. IK ZOU JE ER ZO UIT LOS KUNNEN MAKEN.

Niet zonder de staf te vernietigen, zei de stem van Ipsileer en het kwam de Dood voor dat hij een nieuwe, triomfantelijk gezwollen klank had gekregen. En nu het kind de staf heeft aangenomen kun je die niet vernietigen zonder het mee vernietigen. En dat kun je niet zonder de lotsbestemming te verstoren. Mijn laatste toverkunst. Tamelijk knap, dacht ik zo.

De Dood betastte de staf. Die knetterde en in de volle lengte kroop er een walgelijk vonkenspel overheen.

Eigenaardig genoeg was hij niet bepaald boos. Boosheid is een emotie, en voor emoties heb je klieren nodig, en de Dood had weinig met klieren van doen en kon alleen boos worden na een ferme aanloop. Maar een tikkeltje geërgerd was hij wel. Hij slaakte nog eens een zucht. Mensen probeerden telkens iets als dit uit te halen. Aan de andere kant was het tamelijk interessant om te zien, en dit geval was tenminste wat origineler dan dat afgezaagde symbolische spelletje schaak, waar de Dood altijd als een berg tegenop zag omdat hij maar nooit kon onthouden hoe je ook weer het paard moest zetten.

JE STELT ALLEEN MAAR HET ONVERMIJDELIJKE UIT, zei hij.

Dat is nou net waar leven op neerkomt.

MAAR WAT DACHT JE ER PRECIES MEE OP TE SCHIETEN?

Ik zal bij mijn zoon zijn. Ik zal hem onderwijzen, ook al merkt hij er niets van. Ik zal het ontplooien van zijn begrip begeleiden. En als hij ervoor klaar is, zal ik hem bij zijn schreden begeleiden.

VERTEL MAAR EENS OP, zei de Dood, HOE HEB JE EIGENLIJK DE SCHREDEN VAN JE ANDERE ZOONS BEGELEID?

Die heb ik weggejaagd. Zij waagden het mij tegen te spreken, ze wilden niet luisteren naar wat ik hun te leren had. Maar deze zal dat wel.

IS DAT NU WEL VERSTANDIG?

De staf zweeg. De jongen ernaast giechelde om het geluid van een stem die alleen hij kon horen.

 

->>O<<-

 

Niets valt te vergelijken met de manier waarop Grote A'Tuin de wereldschildpad voortglijdt tegen het kosmische zwart. Als je vijftienduizend kilometer lang bent, en je schild is gepokt met meteoorkraters en berijpt met kometenijs, dan is er volstrekt niets waar je op kunt lijken behalve op jezelf.

A'Tuin de Grote zwom dus traag door de interstellaire diepten als de grootste schildpad aller tijden, met op zijn rugschild de vier reusachtige olifanten die op hun rug weer belast waren met de enorme, glinsterende en waterval-omkranste schotel van de Schijfwereld, die hetzij bestaat door een onmogelijk kinkje in de waarschijnlijkheidskromme, hetzij omdat de goden net als ieder ander wel van een grapje houden.

Feitelijk nog meer dan de meeste mensen.

Dichtbij de kusten van de Cirkelzee, in de oeroude, wijd uitgestrekte stad Ankh-Meurbork, op een fluwelen kussen op een richeltje bovenin de Gesloten Universiteit, lag een hoed.

Het was een prima hoed. Het was een schitterende hoed.

Natuurlijk was hij puntig, met een brede, slappe rand, maar nadat hij had zorg gedragen voor die details was de ontwerper pas echt begonnen. Er zat gouden kantwerk op, en parels, en stroken van het zuiverste lammelijn, en glinsterende Ankhelstenen,[*] en een paar ongelooflijk smakeloze glitterpailletjes, en - daaraan zag je het natuurlijk meteen - een cirkel van octarijnen.

Omdat ze niet in een sterk toverveld zaten gloeiden ze momenteel niet, zodat ze eruit zagen als nogal minderwaardige diamanten.

In Ankh-Meurbork was de lente uitgebroken. Dat zag je niet meteen, maar voor connaisseurs waren er overduidelijke aanwijzingen. Het schuim bijvoorbeeld op de Ankh, die grote, brede, trage waterloop die de stad tot drinkwaterbekken, riool en dikwijls ook lijkenhuis diende, had een bijzonder metalig groene kleur aangenomen. De dronken daken van de stad botten uit met matrassen en peluws nu overal het winterse beddengoed in de zwakke zonneschijn te luchten werd gelegd, en in de diepten van muffe kelders wrongen en kreunden de balken nu hun dorre poriën gehoor gaven aan de eeuwige roepstem van wortel en woud. Vogels nestelden in goten en achter windveren op de Gesloten Universiteit, al bleek duidelijk dat ze hoe groot ook de schaarste aan nestelruimte, nooit, maar dan ook nooit een nest maakten in de uitnodigend opengesperde muilen van de waterspuwers langs de dakranden, tot tamelijke teleurstelling van de waterspuwers.

 

[*] Uit de rivier de Ankh. Je hebt edelstenen, kiezelstenen en Ankhelstenen, in die volgorde. Inzake glinsterdingetjes hebben tovenaars evenveel smaak en zelfbeheersing als een dolgedraaide ekster.

 

 

Zelfs over de Gesloten Universiteit zelf was zoiets als een lente gekomen. Vanavond zou het Kleingodenavond zijn, en moest men een nieuwe Aartskanselier kiezen.

Nou ja, niet zozeer kiezen, want tovenaars hebben maar weinig op met dat onbetamelijke stemminggedoe, en men wist best dat Aartskanseliers werden uitverkoren door de wil van de goden, en dit jaar zat het er dik in dat de goden bereid zouden zijn tot de uitroeping van Manzel Kopperzondag, een beste ouwe kerel die al jaren geduldig op zijn beurt had gewacht.

De Aartskanselier van de Gesloten Universiteit was de officiële leider van alle tovenaars op de Schijf. Ooit had dat betekend dat hij dan het machtigst was bij het hanteren van toverkracht, maar de tijden waren nu heel wat kalmer en eerlijk gezegd, vooraanstaande tovenaars beschouwden daadwerkelijk toveren tegenwoordig een beetje als beneden hun waardigheid. Ze neigden wat meer naar bestuursfuncties, waarin je veiliger was en haast evenveel plezier had, en naar copieuze maaltijden.

En zo ging de lange middag voorbij. De hoed zat gelaten op zijn verschoten kussen in de vertrekken van Kopperzondag, terwijl die weer in zijn tobbe voor de open haard zijn baard inzeepte. Andere tovenaars deden een dutje in hun studeerkamer, of drentelden wat in de tuin om wat eetlust op te wekken met het oog op de smulpartij van die avond; iets meer dan tien stappen werd doorgaans als ruim voldoende beschouwd.

In de Grote Zaal, onder de gebeeldhouwde dan wel geschilderde ogen van tweehonderd voorafgaande Aartskanseliers, waren de ondergeschikten van de bottelier druk in de weer met het dekken van tafels en het aanschuiven van de banken. In de grottendoolhof van de keukens - ach, hierbij heeft de fantasie eigenlijk geen ondersteuning nodig. Als er maar veel vet in zit, en drukkende warmte en geschreeuw, vaten vol kaviaar, complete geroosterde ossen, snoeren van worsten die als papieren slingers van wand tot wand hangen, en de chefkok zelf die aan het werk is in een van de koelruimten, waar hij de laatste hand legt aan een schaalmodel van de Universiteit dat om onverklaarbare redenen is geboetseerd uit boter. Dit deed hij aldoor, telkens als er een smulpartij was - zwanen van boter, gebouwen van boter, hele ranzig vette en gele menagerieën - en hij had er zo'n schik in dat niemand hem durfde te zeggen om er mee uit te scheiden.

In zijn eigen kelderlabyrint dwaalde de bottelier tussen zijn fusten, om te tappen, te schenken en te proeven.

Het algemene gevoel van verwachting had zich ook meester gemaakt van de raven die huisden in de Toren der Kunsten, tweehonderdvijftig meter hoog en volgens zeggen het oudste gebouw van de wereld. Het afbrokkelend metselwerk ervan bood ruimte voor welig tierende miniatuurwouden hoog boven de daken van de stad. Complete keversoorten en stammen kleine zoogdieren waren daarboven geëvolueerd, maar verder hadden de raven, want dezer dagen klommen mensen er maar zelden omhoog vanwege de betreurenswaardige neiging van de toren om met de wind mee te zwaaien, er het rijk alleen. Op dit ogenblik vlogen ze er met enige opwinding omheen in het rond, als muggen vlak voor een onweer. Als iemand van beneden daar eens op ging letten, zou dat misschien geen gek idee zijn.

Er stond iets afschuwelijks te gebeuren.

Dat merk je toch wel?

 

=>>O<<=

 

Je bent de enige niet.

'Wat hebben ze toch?' schreeuwde Rinzwind boven de herrie uit.

De Bibliothecaris bukte voor een in leer gebonden toverfoliant die wegschoot van zijn plank en met een ruk aan het eind van zijn ketting, midden in de lucht tot stilstand kwam. Toen dook hij rollend opzij om neer te komen op een exemplaar van Maleficio's Entdeckung der Dämoniologie dat ijverig op zijn lezenaar beukte.

'Oeoek!' zei hij.

Rinzwind zette zijn schouder tegen een bevende boekenplank en dwong de rusteloos ritselende delen met zijn knieën terug op hun plaats. Het lawaai was ontzettend.

Toverboeken zijn bezield met een eigen leven. Sommige hebben er bepaald teveel van; om wat te noemen, het eerste deel van het Necrotelecomnicon moest men vasthouden tussen ijzerplaten, de Opregte Konst der Levitaetie had zich de laatste honderdvijftig jaar tussen de hanebalken schuilgehouden, en Sjefke Vandervoerdes Vaedemeecum der Sexmagye werd in een geheel eigen kamer bewaard in een vat ijs, met de strikte regel dat het alleen mocht worden gelezen door tovenaars die al boven de tachtig waren en, zo mogelijk, dood.

Maar zelfs de huis-tuin-en-keuken folianten en wiegedrukken in de centrale rekken waren zo onrustig en schichtig als ingezetenen van een kippenhok, wanneer er iets akeligs onder het deurtje door wroet. Van tussen de dichtgeslagen kaften klonk een gesmoord gekrabbel, als van klauwtjes.

'Wat zeg je?' gilde Rinzwind.

'Oeoek!' [*]

'Precies!'

 

[*] Bij een toverongeval in de Bibliotheek, waarover al is aangegeven dat het geen plek is voor een alledaagse van-negen-tot-vijf kantoorbetrekking, was de Bibliothecaris enige tijd geleden in een orang oetan veranderd. Sedertdien had hij elke poging om hem terug te toveren weerstaan. Hij zag wel wat in die handige lange armen, die grijptenen en het recht om zich in het openbaar te krabben, maar hij was het meest in zijn sas met de manier waarop alle grote bestaansvragen opeens werden herleid tot een vage belangstelling naar waar de volgende banaan kon worden gevonden. Niet dat hij geen besef had van de wanhoop en adeldom vervat in de menselijke conditie. Hij vond alleen dat je daar wat hem betrof de kachel mee aan mocht maken.

 

 

Rinzwind was in zijn rol als titulair Bibliotheek-assistent nog niet veel verder gekomen dan elementair ordenen en bananen ophalen, en dus kon hij niet anders dan vol bewondering toezien hoe de Bibliothecaris langs de bevende rekken drentelde, nu eens met zijn zwartleren hand over een rillende band streelde, dan weer een doodsbenauwde thesaurus wist te troosten met het mompelen van een paar kalmerende mensapelijkheden.

Na een tijdje kwam de Bibliotheek weer wat tot rust en Rinzwind voelde hoe zijn schouderspieren zich ontspanden.

Het was wel een breekbare vrede. Hier en daar ritselde een bladzij. Uit verre rekken klonk het onheilspellend gekraak van een rugbinding. Na de aanvankelijke paniek was de Bibliotheek nu zo waakzaam en schrikkerig als een kat met een lange staart in een fabriek van schommelstoelen.

De Bibliothecaris kwam tussen de rekken door teruggedrenteld. Hij had een gezicht waar alleen een vrachtautoband van kon houden en er lag eeuwig een flauwe glimlach op, maar Rinzwind kon uit de manier waarop de mensaap in zijn holletje onder het bureau kroop en zijn hoofd onder een dekentje stak opmaken, dat hij zich ernstig zorgen maakte.

Bekijk nu Rinzwind eens, zoals hij om het hoekje langs de knorrige planken gluurt. Er zijn op de Schijf acht tovenaarsniveaus; na zestien jaar is het Rinzwind niet eens gelukt niveau één te bereiken. Feitelijk zijn sommige van zijn leermeesters de mening toegedaan dat hij zelfs niet in staat is tot het halen van niveau nul, waarop de meeste normale mensen geboren worden; anders geformuleerd, men suggereert wel dat bij het overlijden van Rinzwind de gemiddelde occulte bekwaamheid van de menselijke soort een fractie zal stijgen.

Hij is lang en dun en heeft het soort piekharige baardje dat eruit ziet als zo'n baard die gedragen wordt door lieden die nooit door de natuur zijn bestemd tot het dragen ervan. Hij gaat gekleed in een donkerrode pij die betere dagen heeft gekend, wie weet zelfs betere eeuwen. Maar je kunt wel zien dat hij een tovenaar is, want hij heeft een punthoed op met een brede, slappe rand. Er is met grote zilveren letters het woord 'Toofenaar' op geborduurd, door iemand wiens naaldkunst nog slechter is dan zijn spelling. Bovenop zit een ster. Haast alle pailletjes zijn er al af.

Rinzwind duwde zijn hoed vast op zijn hoofd en baande zich een weg door de eeuwenoude deuren van de Bibliotheek naar het gouden licht van de namiddag. Het was er stil en rustig, alleen verstoord door het hysterisch gekras van de raven die om de Toren der Kunsten cirkelden.

Een tijdje stond Rinzwind dat eens aan te zien. De raven van de Universiteit waren een stelletje taaie vogels. Die raakten niet zomaar van hun stuk.

Aan de andere kant -

- de hemel was bleekblauw met een gouden zweem, met een paar hoge wolkslierten die rose opgloeiden in het late strijklicht. De bejaarde kastanjebomen op de binnenplaats stonden in volle bloei. Uit een open raam klonk het geluid van een toverstudent die zich oefende in het vioolspelen, met weinig succes. Niet wat je noemt onheilspellend, was het.

Rinzwind leunde tegen het lauwe metselwerk. En krijste het uit.

Het gebouw stond te bibberen. Hij voelde hoe het optrok door zijn handen en langs zijn armen, een flauw ritmisch gevoel van precies de frequentie die duidt op uit de hand gelopen doodsangst. De stenen zelf waren bang.

Met afgrijzen keek hij omlaag naar een zwak rinkelgeluidje. Een versierde putdeksel klapte achterover en een van de universiteitsratten stak zijn snorharen naar buiten. Met een wanhopige blik op Rinzwind klauterde hij eruit om, gevolgd door duizenden stamgenoten, de benen te nemen. Sommige hadden kleertjes aan, maar voor de Universiteit was dat niet ongewoon, want het hoge niveau van de achtergrondtoverkracht doet er vreemde dingen met genen.

Al rondkijkend zag Rinzwind hoe nog andere stromen grijze lijven de Universiteit verlieten via riolen en regenpijpen op weg naar de buitenmuur. De klimop naast zijn oor ritselde en een troep ratten deed een reeks doodsverachtende sprongen naar zijn schouder om langs zijn pij omlaag te glijden. Verder negeerden ze hem totaal, maar ook dat was niet bijzonder ongewoon. De meeste schepsels negeerden Rinzwind.

Hij draaide zich om en vluchtte de Universiteit in met om zijn knieën wapperende rokken, tot hij de studeerkamer van de administrateur bereikte. Hij bonsde op de deur, die krakend openging.

'Ach. Rinzwind, als ik het wel heb?' zei de administrateur zonder veel animo. 'Wat is er aan de hand?'

'We zinken!'

De administrateur staarde hem een paar tellen aan. Hij heette Piauter. Hij was lang en pezig en zag eruit alsof hij in vorige levens een paard was en maar net had vermeden er ook een in dit te zijn. Hij wekte altijd de indruk dat hij je aankeek met zijn tanden.

'Zinken?'

'Ja. Alle ratten verlaten ons!'

De administrateur keek hem nog maar eens aan.

'Kom maar binnen, Rinzwind,' zei hij goedig. Rinzwind volgde hem de lage, donkere kamer in naar het raam. Dat zag via de tuin uit op de rivier, die vredig voortsijpelde naar de zee.

'Je hebt je toch niet teveel, uh, ingespannen?' vroeg de administrateur.

'Waarmee?' vroeg Rinzwind schuldbewust.

'Hoor eens, dit is een gebouw,' zei de administrateur. Net als de meeste tovenaars die voor een raadsel staan, ging hij over tot het rollen van een sigaret. 'Het is geen schip. Dat valt uit te maken, weet je. Afwezigheid van rond de boeg stoeiende dolfijnen, gebrek aan relings, van die dingen. De kans op vergaan is zeer gering. Anders zouden we, uh, in de schuurtjes moeten gaan om naar de wal te roeien. Hm?'

'Maar die ratten -'

'Graanschip in de haven, naar ik aanneem. Een of ander, uh, lenteritueel.'

'Ik weet ook zeker dat ik het gebouw voelde bibberen,' zei Rinzwind met een zweem van aarzeling. Hier, in deze rustige kamer met het knappend vuur in de open haard, leek het niet meer zo echt.

'Een voorbijgaande trilling. Een hikje van de Grote A'Tuin, uh, mogelijkerwijs. Probeer maar liever, uh, jezelf weer in bedwang te krijgen. Je hebt toch niet gedronken?'

'Nee!'

'Aha. Maar wil je nu wel iets?'

Piauter beende naar een donker eiken dressoir en haalde er een paar glazen uit die hij vulde uit de waterkruik.

'Rond deze tijd van de dag ben ik meestal het best in sherry,' zei hij, en hij strekte zijn handen uit boven de glazen. 'Zeg eens - zoet of droog?'

'Uh, nee,' zei Rinzwind. 'Misschien heb je wel gelijk. Ik denk dat ik maar even ga rusten.'

'Goed idee.'

Rinzwind zwierf door de kille stenen gangen. Af en toe raakte hij de muur aan en leek het of hij luisterde, maar dan schudde hij weer zijn hoofd.

Bij het weer oversteken van de binnenplaats zag hij een kudde muizen uitzwermen over een balkon en schielijk omlaagklauteren naar de rivier. De grond waarover ze trippelden leek zelf ook te bewegen. Toen Rinzwind van dichterbij keek zag hij dat dit kwam omdat hij bedekt was met mieren.

Dit waren geen gewone mieren. De eeuwenlang in de muren van de Universiteit weggelekte toverkracht had vreemde dingen met hen uitgehaald. Sommige trokken piepkleine karretjes, sommige reden op kevers, maar allemaal verlieten ze de Universiteit zo vlug als ze konden. Het gras van het gazon rimpelde met hun voorbijgaan.

Hij keek op toen een bejaarde, gestreepte matras uit een bovenraam naar buiten stulpte en op de plavuizen eronder kwakte. Na een kortstondige pauze, kennelijk om op adem te komen, kwam hij een stukje van de grond. Toen begon hij doelbewust over het gazon te zweven in een rechte lijn op Rinzwind af, die maar net op tijd uit de weg wist te springen. Hij hoorde een ijl en hoog kwetteren en ving een glimp op van duizenden vastberaden pootjes onder het uitpuilende textiel, voor het uit het gezicht was gesneld. Zelfs de vlooien verhuisden, en voor het geval ze elders niet zo'n comfortabele behuizing konden vinden, lieten ze niets aan het toeval over. Een ervan wuifde naar hem en piepte een groet.

Rinzwind week achteruit tot de achterkant van zijn benen iets raakte waardoor zijn ruggengraat verstijfde. Het bleek een stenen bank te zijn. Hij keek er eerst een tijdje naar. Deze leek geen haast te hebben om weg te komen. Dankbaar ging hij zitten.

Er zal wel een natuurlijke verklaring voor zijn, dacht hij. Of in elk geval een heel gewone tegennatuurlijke.

Een knersend geluid deed hem naar de overkant van het gazon kijken.

Hiervoor bestond geen natuurlijke verklaring. Met onvoorstelbare traagheid, heel voorzichtig omlaag gezakt van de kantelen langs de regenpijpen, in doodse stilte, afgezien van nu en dan het knersen van steen op steen, verlieten de waterspuwers het dak.

Jammer dat Rinzwind nooit een minderwaardige filmstrook met van die telkens weer stilgezette opnamen had gezien, want anders had hij precies geweten hoe hij moest beschrijven wat hij nu zag. De wezens bewogen eigenlijk niet, maar ze wisten zich te verplaatsen via een snelle opeenvolging van stillevens, en schokten langs hem heen in een wirwar van snavels, manen, klauwen en duivenpoep.

'Wat gebeurt er toch?' piepte hij.

Het ding met de koboldkop, het harpijenlijf en de kippenpoten draaide zijn hoofd in kleine rukjes om en sprak met een stem als het kokhalzen van een gebergte (al werd het donker galmende geluidseffect nogal bedorven doordat het wezen natuurlijk zijn mond niet kon dichtdoen).

Het zei: 'Er omt een etovernaar aan! Ed et ege ijf!'

Rinzwind zei nog: 'Pardon?' maar het ding was al voorbij en wankelde moeizaam weg over het eeuwenoude gazon.[*]

Dus zat Rinzwind wel tien tellen verdwaasd naar niets bepaalds te kijken voor hij een gilletje slaakte en zo hard hij kon wegrende.

Hij stond niet stil voor hij in zijn eigen kamertje in de Bibliotheek was beland. Dat kamertje, vooral in gebruik als opslag voor oude meubels, was wel niet veel soeps, maar hij was er thuis.

Tegen een van de beschaduwde wanden stond een klerenkast. Niet zo'n moderne klerenkast, louter geschikt voor schichtige echtbrekers om erin te springen als de echtgenoot wat vroeg thuiskwam, maar een antiek eiken geval, zo donker als de nacht, in welks stoffige krochten zich stiekeme kleerhangers voortplantten; kuddes schilferend schoeisel dwaalden er over de vloer. Het was heel wel mogelijk dat hij een deur verborg naar fabelachtige werelden, maar niemand had dat ooit proberen na te gaan vanwege de akelige mottenballenstank.

 

[*] De voren die de waterspuwers bij hun vlucht achterlieten maakten dat de chef-tuinman van de Universiteit zijn hark doormidden beet en gaven aanleiding tot het volgende gevleugelde woord: 'Hoe je een gazon zo krijgt? Maaien en walsen maar, vijfhonderd jaar achtermekaar, en dan loopt er een stel rotzakken overheen.'

 

 

En bovenop die klerenkast, gewikkeld in flarden vergelend papier en een oud stoflaken, stond een grote koperbeslagen kist. Deze stond bekend als de Bagage. Waarom hij erin toestemde door Rinzwind te worden bezeten was iets wat alleen de Bagage wist, en die verklapte het niet, maar naar alle waarschijnlijkheid had geen ander artikel in het relaas der reisbenodigdheden zo'n geschiedenis opgebouwd van raadselen en zwaar lichamelijk letsel. Men heeft de kist wel beschreven als half koffer, half moordzuchtige maniak. Hij had veel onalledaagse eigenschappen die al dan niet spoedig zullen blijken, maar momenteel was er maar een die hem onderscheidde van andere koperbeslagen kisten. Hij snurkte, met het geluid van een heel langzaam doorgezaagde balk.

De Bagage mocht dan toverkracht hebben. Hij mocht dan verschrikkelijk zijn. Maar diep in zijn raadselachtige ziel was hij verwant aan elk ander stuk bagage waar ook in het menigvuldig heelal, en zijn winters bracht hij het liefst door met een winterslaap bovenop een klerenkast.

Rinzwind sloeg erop met een bezem tot het zagen stilviel, stopte zijn zakken vol ditjes en datjes uit de bananenkist die hij als dressoir gebruikte en zette koers naar de deur. Het ontging hem niet dat zijn matras was verdwenen maar dat gaf niet, want het stond hem heel helder voor de geest dat hij nooit en te nimmer meer op een matras zou slapen.

Met een massieve dreun belandde de Bagage op de grond. Na een paar tellen, en uiterst voorzichtig, kwam hij overeind op honderden rose beentjes. Hij helde wat voor- en achterover om zijn beentjes te rekken, deed toen zijn klep open en gaapte.

'Kom je nu nog?'

De klep klapte dicht. De Bagage liet zijn beentjes een ingewikkelde dans uitvoeren tot hij naar de deur was gericht, en ging zijn meester achterna.

De Bibliotheek verkeerde nog steeds in gespannen toestand, met nu en dan het gerinkel van een ketting[*] of het gesmoorde knisperen van een pagina. Rinzwind tastte onder het bureau en greep de Bibliothecaris beet die nog steeds onder zijn dekentje hurkte.

 

In de meeste oude bibliotheken zitten de boeken aan hun planken geketend om te voorkomen dat de mensen ze beschadigen. In de Bibliotheek van de Gesloten Universiteit ligt dat natuurlijk min of meer andersom.

 

 

'Kom mee, zei ik!'

'Oeoek.'

'Dan krijg je een rondje van me,' zei Rinzwind wanhopig.

De Bibliothecaris vouwde zich uit als een vierpotige spin. 'Oeoek?'

Rinzwind sleepte de mensaap min of meer van zijn nest en de deur uit. Hij nam niet de richting van de hoofdpoort maar koerste naar een overigens doodgewoon deel van de muur waar een paar losse stenen, al tweeduizend jaar, de studenten na de avondklok een onopvallende toegang verschaften. Toen stond hij zo plotseling stil dat de Bibliothecaris tegen hem op dreunde en de Bagage hen beiden haast onder de voet liep.

'Oeoek!'

'Grote goden,' zei hij. 'Moet je dat zien!'

'Oeoek?'

Er stroomde een glanzend zwarte vloed uit een rooster bij de keukens. Het vroeg-avondlijke sterrenlicht flonkerde van miljoenen zwarte ruggetjes.

Maar het was niet de aanblik van die kakkerlakken waar je zo door werd geschokt. Dat kwam meer door het feit dat ze in rotten van honderd, en in de pas liepen. Natuurlijk waren de kakkerlakken net als al die andere officieuze bewoners van de Gesloten Universiteit, een tikkeltje ongewoon, maar er zat iets bijzonder akeligs aan het geluid van miljarden zeer kleine pootjes die precies in de maat het plaveisel raakten.

Omzichtig stapte Rinzwind over de marscolonne. De Bibliothecaris nam een sprong.

De Bagage kwam uiteraard achter hen aan met het geluid van iemand die tapdanst op een zak chips.

En zodoende, na de Bagage toch maar helemaal naar de poort te hebben gedreven omdat hij anders maar een gat in de muur zou beuken, verliet Rinzwind de Universiteit met alle andere insecten en bange knaagdiertjes, en als een paar biertjes hem niet alles in een ander licht zouden laten zien, besloot hij, dan zouden een paar meer ook niet uitmaken. Het was in elk geval het proberen waard.

Zo kwam het dat hij niet in de Grote Zaal was voor het avondmaal. Het zou de belangrijkste overgeslagen maaltijd blijken van zijn hele leven.

 

=>>O<<=

 

Verderop langs de universiteitsmuur klonk een flauw gerinkel toen een werpanker vastraakte aan de pieken langs de bovenrand ervan. Even later liet een slanke, in het zwart geklede gedaante zich zachtjes vallen op het terrein van de Universiteit om meteen geluidloos door te rennen naar de Grote Zaal, waar de schim al gauw in de schaduwen opging.

Niemand zou er trouwens iets van gemerkt hebben. Aan de andere kant van de Universiteit was de Betovernaar te voet onderweg naar de hoofdpoort. Waar zijn voeten de keien raakten knetterden blauwe vonkjes en verdampte de vroege avonddauw.

 

=>>O<<=

 

Het was drukkend warm. De grote open haard aan de zonmeese kant van de Grote Zaal stond vrijwel witgloeiend. Tovenaars zijn erg vatbaar voor kou, en van louter de hittestraling uit de laaiende blokken smolten de kaarsen op zes meter afstand en de lak op de lange tafels begon al te borrelen. De lucht boven het festijn stond blauw van de tabaksrook, die onder invloed van verdwaalde tovervlagen tot rare vormen kronkelde. Op de middentafel leek het complete karkas van een in zijn geheel geroosterd varken bijzonder ontstemd over het feit, dat iemand het had doodgemaakt voor het zijn appel ophad, en het uit boter vervaardigde schaalmodel van de Universiteit ging zachtjes kopje onder in een poel van gesmolten smeersel.

Er ging heel wat bier om. Hier en daar zongen rood aangelopen tovenaars opgewekt hun stokoude drinkliederen, wat gepaard ging met veel dijengeklets en het roepen van 'Hoi!' De enig mogelijke verontschuldiging hiervoor is dat tovenaars celibatair zijn, en hun gerief dus moeten zoeken waar ze maar kunnen.

Een andere reden voor de algemene gezelligheid was het feit dat niemand een poging deed om een ander dood te maken. In toverkringen is dat een ongewone stand van zaken.

De hogere niveaus van de tovenarij zijn vol gevaren. Elke tovenaar probeert de tovenaars boven hem uit het zadel te werken onder gelijktijdig stampen op de vingers van wie onder hem staat; zeggen dat tovenaars van nature beschikken over een gezonde wedijver is zoiets als zeggen dat piranja's behept zijn met aangeboren trek. Niettemin is het tovenaars al sedert de grote Toverjarige Oorlogen, waardoor hele stukken van de Schijf voor altijd onbewoonbaar[*] bleven, verboden om hun geschillen op te lossen met toverkrachtige middelen, want dat gaf maar narigheid voor de rest van de bevolking, en het was trouwens vaak te moeilijk om uit te maken welk van de twee overgebleven plasjes rokend vet nu de winnaar was. Dus nemen ze traditioneel hun toevlucht tot messen, verfijnde vergiffen, in schoeisel geplaatste schorpioenen en tot veel vrolijkheid leidende valstrikken met behulp van vlijmscherpe slingers.

 

[*] Tenminste, voor wie wilde wakker worden met dezelfde vorm, of zelfs als lid van dezelfde soort, als toen hij naar bed ging.

 

 

Op Kleingodenavond hield men het evenwel voor bijzonder ongemanierd om een toverbroeder om te brengen, en tovenaars voelden zich dan in staat om de teugels wat te laten vieren zonder angst om ermee gewurgd te worden.

De stoel van de Aartskanselier was leeg. Kopperzondag zat in zijn eentje te dineren in zijn studeerkamer, zoals het een man betaamt die door de goden was uitverkoren, na hun ernstig gesprek eerder die dag met de vooraanstaande wijze tovenaars. Ondanks zijn tachtig jaar had hij een pietsje de zenuwen en hij raakte zijn tweede kip nauwelijks aan.

Over een paar minuten moest hij een toespraak houden. In zijn jonge jaren had Kopperzondag macht gezocht op vreemde plekken; hij had in laaiende octagrammen met demonen geworsteld, in dimensies geloerd die nimmer bestemd waren voor mensenogen, en zelfs de budgetcommissie van de Universiteit getrotseerd, maar niets in de acht ringen van het niemandal was zo bar als een paar honderd verwachtingsvolle gezichten die je aanstaarden uit de sigarenrook.

De herauten zouden hem weldra komen ophalen. Hij slaakte een zucht en duwde zijn onaangeroerde puddinkje weg, stak de kamer over, ging voor de grote spiegel staan en tastte in de zak van zijn pij naar zijn aantekeningen.

Het duurde even voor hij ze min of meer op orde had en hij schraapte zijn keel.

'Mijn medebroeders in de kunst', begon hij, 'ik kan je niet zeggen hoezeer ik - uh, hoeveel… fraaie tradities van deze eerbiedwaardige universiteit… uh… als ik zo om mij heen kijk en de portretten van wijlen de eerdere Aartskanseliers aanschouw…' Hij zweeg even, rangschikte zijn blaadjes nog eens en stak met wat meer zekerheid van wal. 'Nu ik hier vanavond zo sta moet ik denken aan het verhaal van de driebenige straatventer en de, uh, dochters van de koopman. Het schijnt dat die koopman…'

Er werd op de deur geklopt.

'Binnen,' blafte Kopperzondag met nog een aandachtige blik op zijn notities.

'Die koopman', mompelde hij, 'die koopman, ja, die koopman had drie dochters. Dacht ik. Ja. Het waren er drie. Naar het schijnt…'

Hij keek in de spiegel en draaide zich om.

Hij begon te zeggen: 'Wie ben j-'

En ontdekte dat er toch nog ergere dingen zijn dan toespraken houden.

 

=>>O<<=

 

De tengere donkere gedaante die door de verlaten gangen sloop hoorde het lawaai, maar schonk er weinig aandacht aan. Nare geluiden waren niet ongebruikelijk in streken waar het gebruikelijk was om aan toverij te doen. De gedaante was naar iets op zoek, maar blijkbaar niet zeker naar wat, alleen dat het wel zou blijken op het moment van vinden.

Na enkele minuten leidde de speurtocht tot in de kamer van Kopperzondag. De lucht hing er vol vettige krulslierten. Roetdeeltjes zweefden er zachtjes rond op de tocht, en er stonden verscheidene voetvormige brandplekken in de vloerbedekking.

De schim haalde de schouders op. Uit het soort dingen dat je aantrof in tovenaarskamers werd je toch geen wijs. De schim trok de kap wat dieper over het hoofd bij de aanblik van het verbrokkelde spiegelbeeld in de aan scherven gevallen spiegel en ging verder met speuren.

De gedaante bewoog als iemand die inwendig luistert naar aanwijzingen en sloop geluidloos door de kamer naar de tafel, waarop een hoge, ronde en gedeukte leren doos stond. De schim sloop dichter en dichter bij en deed zachtjes het deksel open.

De inwendige stem klonk alsof hij door verscheidene lagen tapijt sprak toen hij zei: Eindelijk. Waar bleef je toch?

 

=>>O<<=

 

'Ik bedoel, hoe zijn ze daar allemaal mee begonnen? Ik bedoel, toen in die oude tijden, toen waren er echte tovenaars, toen bestond er niks van dat niveaugedoe. Ze gingen er gewoon opuit en - dan deden ze het. Pang!'

Een stuk of wat van de cliëntèle in de verduisterde bar van de herberg De Gelijmde Trom keken schichtig rond bij dat lawaai. Die waren dus nog vreemd in deze stad. Stamgasten sloegen nimmer acht op verrassende geluiden zoals gekreun of akelige sopklanken. Dat was beter voor de gezondheid. In sommige stadsdelen kreeg eenieder die het naadje van de kous wilde weten hem gelijk op zijn kop, om er vervolgens achter te komen wat branden van nieuwsgierigheid in het echt betekende.

Rinzwinds handen zweefden onzeker tastend over de uitstalling van lege glazen voor hem op tafel. Het was hem vrijwel gelukt die kakkerlakken uit zijn hoofd te zetten. Na nog een glaasje wist hij misschien ook die matrassen nog uit zijn hoofd te krijgen.

'Hoei! Een vuurbol! Woesj! Verdwenen als rook! Hoei! - O, pardon.'

De Bibliothecaris trok behoedzaam het restant van zijn biertje buiten bereik van Rinzwinds rondmaaiende armen.

'Echte tovenarij.' Rinzwind onderdrukte een boertje.

'Oeoek.'

Rinzwind blikte in de schuimige overblijfselen van zijn laatste biertje en toen leunde hij, heel voorzichtig voor het geval het dak misschien van zijn schedel zou vallen, voorover om er wat van in het schoteltje voor de Bagage uit te gieten. Die hurkte half verscholen onder de tafel, wat een hele opluchting was. Anders was het altijd heel gênant hoe hij stilletjes naast de drankgebruikers aanschoof en ze dan preste om hem chips te voeren.

Wazig vroeg hij zich af waar zijn gedachtentrein toch was ontspoord.

'Waar was ik gebleven?'

'Oeoek,' opperde de Bibliothecaris.

'O ja.' Rinzwind klaarde wat op. 'Die hadden toen helemaal niks van dat gedoe met niveaus en rangen, weet je wel. Toentertijd had je betovernaars. Echte bezweerders dus; die trokken de wereld in en bedachten nieuwe bezweringen en beleefden avonturen -'

Hij doopte een vinger in een plasje bier en droedelde een figuur op het bevlekte en bekraste hout van het tafelblad.

Eén van Rinzwinds leermeesters had over hem opgemerkt: 'Als je zijn begrip van tovertheorie minimaal noemt hou je geen term over voor het beschrijven van zijn greep op de toverpraktijk.' Dit had hem altijd verwonderd. Hij had bezwaar tegen het idee dat je goed moest zijn in toveren om tovenaar te wezen. Hij wist dat hij tovenaar was, diep onderin zijn hoofd. Goed in toveren zijn had er niets mee te maken. Dat was maar een toegift, niemand werd er echt door bepaald tot wat hij was.

'Toen ik nog een jongetje was', mijmerde hij, 'zag ik eens een plaatje van zo'n betovernaar in een prentenboek. Hij stond op een bergtop met zijn armen te zwaaien en de golven kwamen zomaar helemaal omhoog, net als bij een storm in de Baai van Ankh, en er waren allemaal bliksemschichten om hem heen -'

'Oeoek?'

'Weet ik het waarom ze dat niet deden, misschien had hij wel rubberlaarzen aan,' snauwde Rinzwind, om dromerig te vervolgen: 'En hij had zo'n staf en een hoed op, net als die van mij, en zijn ogen gloeiden, leek het wel, en er kwamen allemaal van die zeg maar glittertjes uit zijn vingertoppen, en ik dacht, ooit doe ik dat ook en -'

'Oeoek?'

'Graag, een kleintje dan.'

'Oeoek.'

'Hoe betaal je dat eigenlijk allemaal? Telkens als iemand je geld geeft eet je het op.'

'Oeoek.'

'Nee maar, zeg.'

Rinzwind voltooide zijn bierschilderij. Er stond een lucifermannetje bovenaan een rotswand. Het leek niet erg op hem - bierschilderen is geen exacte kunst - maar dat was wel de bedoeling.

'Dat wilde ik worden,' zei hij. 'Pang! Niet van dat geknoei. Met al die boeken en zo, dat zou er niks mee te maken moeten hebben. Wat we nodig hebben is echte tovenarij.'

Deze laatste opmerking had de prijs kunnen krijgen voor de meest foutieve bewering van de dag, ware het niet dat Rinzwind toen zei:

'Jammer dat er geen een meer is.'

 

=>>O<<=

 

Piauter roffelde met zijn lepel op tafel.

Hij was een indrukwekkende gestalte, in zijn ceremoniële pij met de paars-met-lammelijnen[*] kap van de Eerwaarde Raad van Zieners en de gele sjerp van vijfde-niveause tovenaar; hij was nu al drie jaar tovenaar van het vijfde niveau, in afwachting van het moment dat één van de vierenzestig zesde-niveause tovenaars een vacature schiep door de pijp uit te gaan. Niettemin verkeerde hij in een beminnelijke stemming. Niet alleen had hij net een heerlijk maal achter de kiezen, bovendien had hij in zijn logies een flacon met gegarandeerd reuk- en smaakloos vergif dat hem, mits correct toegepast, binnen enkele maanden vrijwel zeker promotie garandeerde. Het leven lachte hem toe.

De grote klok aan het eind van de zaal trilde op het randje van negen uur.

De lepelroffel had weinig effect gesorteerd. Piauter hief een tinnen bierkan en zwaaide die krachtig omlaag.

'Broeders!' schreeuwde hij, met een knik toen het rumoer inderdaad inzakte. 'Dank je. Verhef je, mag ik bidden, voor de ceremonie van, uh, de sleutelen.'

Er kabbelde een lach door de menigte en een verwachtingsvol geroezemoes laaide op terwijl de tovenaars hun banken achteruit schoven en onvast op de been rezen.

De dubbele deur naar de hal zat op slot en was driebalks vergrendeld. Een intredende Aartskanselier moest driewerf om toegang verzoeken voordat er ontgrendeld werd, waarmee werd aangeduid dat zijn aanstelling de algemene instemming van het tovenaarsgilde had. Of iets van dien aard. De oorsprong hiervan was teloorgegaan in de nevelen des tijds, wat geen slechte reden was om de traditie in stand te houden.

Het gebabbel stierf weg. Het verzamelde tovenaarsschap hield het oog op de deuren gevestigd.

Er werd zachtjes geklopt.

'Ga weg!' schreeuwden de tovenaars en enkelen vielen in onmacht, louter vanwege de spitsheid van deze humor.

Piauter raapte de grote ijzeren ring op waar de sleutels van de Universiteit aan hingen. Ze waren niet allemaal van metaal. Ze waren niet allemaal zichtbaar. Sommige ervan zagen er bepaald heel eigenaardig uit.

 

[*] De lammelijn is een kleine zwart-witte verwant van de lemming en komt voor in koude Naaflandse streken. Zijn zeldzame huid wordt op hoge prijs gesteld, met name door de lammelijn zelf; het egoïstische kreng is tot alles in staat om eraan vast te houden.

 

 

'Wie klopt daar buiten?' galmde hij.

'Dat ben ik.'

Het vreemde aan die stem was dit: het kwam elke tovenaar voor dat hij vlak achter hem stond. De meesten keken ongewild vlug even over hun schouder.

In dat ogenblik van geschokt zwijgen klonk de scherpe klik van het slot. In verbijsterd afgrijzen zagen ze de ijzeren grendels uit zichzelf terugschuiven; de grote eikenhouten balken, door de Tijd veranderd in iets dat harder was dan graniet, gleden uit hun sleuven; de scharnieren doorliepen het gloeispectrum van rood via geel naar wit en ontploften. Traag, maar verschrikkelijk onafwendbaar, vielen de deuren de zaal in.

In de rook van de brandende scharnieren stond daar een onduidelijke gedaante.

'Jeminee, Manzel', zei een van de tovenaars dichtbij de deuren, 'was me dat even een goeie.'

Maar toen de gedaante het licht binnenschreed zagen allen dat het, bij nader inzien, toch niet Manzel Kopperzondag was.

Hij was op zijn minst een kop kleiner dan alle andere tovenaars en hij droeg een heel eenvoudige witte pij. Bovendien was hij tientallen jaren jonger; hij leek zowat tien jaar, en in zijn ene hand hield hij een staf die aanzienlijk langer was dan hijzelf.

'Hela, dat is geen tovenaar -'

'Waar is zijn puntmuts?'

'Waar is zijn punthoed?'

De nieuweling liep langs de rijen onthutste tovenaars tot hij voor de verhoogde hoofdtafel stond. Piauter keek neer in een mager, jong gezicht, omringd door een blonde haardos, en zijn blik hechtte zich vooral aan de twee gouden ogen die van binnenuit opgloeiden. Maar voor zijn gevoel keken ze niet naar hem. Het leek of ze gericht waren op een punt dat vijftien centimeter achter zijn hoofd lag. Piauter kreeg de indruk dat hij in de weg zat en bepaald overtollig was voor de eerstvolgende punten op de agenda.

Hij grabbelde zijn aplomb bijeen en richtte zich op in zijn volle lengte.

'Wat heeft dit, uh, te betekenen?' vroeg hij. Dat was tamelijk slap, moest hij toegeven, maar de onverdrotenheid van die blik leek wel alle woorden uit zijn geheugen te plukken.

'Ik ben gekomen,' zei de nieuweling.

'Gekomen? Waarvoor?'

'Om mijn plaats in te nemen. Waar is mijn zetel?'

'Ben jij een student?' eiste Piauter, wit van woede. 'Hoe heet jij, jongmens?'

De jongen negeerde hem en keek de kring van verzamelde tovenaars langs.

'Wie is hier de machtigste tovenaar?' vroeg hij. 'Daar wil ik wel eens kennis mee maken.'

Piauter knikte met zijn hoofd. Twee van de conciërges, die de afgelopen paar minuten steeds dichter bij de nieuweling waren geschoven, verschenen elk aan een elleboog.

'Breng hem naar buiten en gooi hem op straat,' zei Piauter. De conciërges, twee ernstige forse kerels, knikten. Ze grepen de jongen met hun bananentroshanden bij zijn hengelstokarmpjes.

'Hier zal je vader meer van horen,' zei Piauter bestraffend.

'Dat heeft hij al,' zei de jongen. Hij keek op naar de twee kerels en haalde zijn schouders op.

'Wat is hier aan de hand?'

Piauter keerde zich om en zag Schrammert Bieljas, het hoofd van de Orde van de Zilveren Sterre. Waar Piauter naar het pezige neigde, was Bieljas juist omvangrijk, met ongeveer het uiterlijk van een verankerd ballonnetje dat men om een of andere reden had gedrapeerd met blauw fluweel en lammelijn; met elkaar gemiddeld kwamen de twee tovenaars zowat neer op twee man van normaal postuur.

Ongelukkigerwijs was Bieljas van het persoonstype dat zich erop beroemt goed met kinderen te kunnen omgaan. Hij boog zich zover voorover als de maaltijd dat toeliet en offreerde de jongen een rood en bakkebaardig gezicht.

'Wat scheelt eraan, ventje?' vroeg hij.

'Dit kind is hier met geweld binnengedrongen omdat hij, zo beweert hij, kennis wil maken met een machtig tovenaar,' zei Piauter afkeurend. Piauter had een diepe afkeer van kinderen, wat er wellicht de reden van was dat ze hem zo boeiend vonden. Met enige moeite lukte het hem op het ogenblik om zich niet af te vragen hoe het nu met die deuren zat.

'Daar is niets op tegen,' zei Bieljas. 'Elke ferme knaap wil tovenaar worden. Toen ik een jongen was wou ik ook tovenaar worden. Zo is het toch, kereltje?'

'Ben jij veelvermogend?' vroeg de jongen.

'Hmm?'

'Ik vroeg, ben jij veelvermogend? Hoeveel vermag jij?'

'Vermag ik?' zei Bieljas. Hij kwam overeind, betastte zijn achtste-niveause sjerp, en knipoogde eens naar Piauter. 'Och, tamelijk veel. Vrij veel voor een tovenaar.'

'Mooi. Dan daag ik je uit. Laat me je sterkste toverkunst zien. En als ik van je gewonnen heb, nou, dan word ik Aartskanselier.'

'Wel jij brutale -' begon Piauter, maar zijn protest smoorde in het daverend gelach van de andere tovenaars. Bieljas kletste zich op de knieën, of tenminste zo dicht als hij daarbij kon komen.

'Een duel, hè?' vroeg hij. 'Goeie mop, wat?'

'Duelleren is verboden, dat weet je best,' zei Piauter. 'Trouwens, het is te gek om los te lopen! Ik weet niet wie die deuren voor hem deed, maar ik kan hier niet blijven toezien hoe jij je tijd verdoet -'

'Kom, kom,' zei Bieljas. 'Hoe heet je, vent?'

'Munt.'

'Munt meneer,' snauwde Piauter.

'Goed dan, Munt,' zei Bieljas. 'Jij wilt dus het beste zien dat ik kan?'

'Ja.'

'Ja meneer,' snauwde Piauter. Munt keek hem aan met een kille blik, een blik zo oud als de tijd, een blik die zonnebaadt op vulkanische eilanden en nooit opgeeft. Piauter voelde hoe zijn mond opeens droog werd.

Met opgestoken hand maande Bieljas tot stilte. Toen rolde hij met een dramatisch gebaar de mouw van zijn linkerarm op; hij stak zijn hand vooruit.

De verzamelde tovenaars keken vol belangstelling toe. Achtste-niveause tovenaars waren doorgaans boven toveren verheven, aangezien ze hun tijd doorbrachten in meditatie - gewoonlijk over de volgende maaltijd - en natuurlijk met het ontwijken van de aandacht van eerzuchtige tovenaars van het zevende niveau. Dit zou het aanzien waard worden.

Bieljas grijnsde eens naar de jongen, die dat beantwoordde met een blik, gericht op een punt op enige centimeters voorbij het achterhoofd van de oude tovenaar.

Lichtelijk van de wijs gebracht kromde Bieljas een paar maal zijn vingers. Opeens was dit niet meer helemaal het spelletje dat hij had bedoeld, en hij voelde een onstuitbare aandrang om indruk te maken. Die werd haast meteen weer ingehaald door een vlaag van ergernis over zijn eigen domheid om zo gauw van zijn stuk te raken.

'Wat ik je nu ga laten zien', zei hij, en hij haalde eens diep adem, 'is de Wondertuin van Maligerlee.'

Er steeg een gemompel op uit de feestvierders. In de hele geschiedenis van de Universiteit was het niet meer dan vier tovenaars ooit gelukt om de hele Wondertuin klaar te spelen. De meeste tovenaars lukten de bomen en bloemen nog net, en een paar waren er nog geslaagd met de vogels. Het was niet de allerkrachtigste bezwering, je kon er geen bergen mee verzetten, maar het fijne detailwerk in Maligerlee's lettergrepen vergde een zeer nauw afgestemd vakmanschap.

'Zoals je ziet', vervolgde Bieljas, 'zit er niets in mijn mouw.'

Zijn lippen begonnen te bewegen. Zijn handen fladderden door de lucht. Een poel van gouden vonken knetterde in zijn handpalm, boog opwaarts, vormde zich tot een ijle bol, en begon zich te vullen met details…

De legende wil dat Maligerlee, een van de laatste echte betovernaars, de Wondertuin schiep als een klein, tijdloos, in zichzelf besloten en particulier heelalletje waar hij eens rustig kon roken en denken zonder de last van wereldse zorgen. Dit was op zich al een raadsel, want geen tovenaar kon inzien hoe iemand met de macht van een betovernaar wereldse zorgen kon hebben. Om welke reden dan ook, Maligerlee trok zich meer en meer terug in zijn eigen wereldje en sloot op zekere dag de ingang achter zich af.

In Bieljas' handen lag de Wondertuin als een glinsterende bal. De tovenaars vlak bij hem reikhalsden bewonderend over zijn schouders en zagen neer in een bol van meer dan een halve meter breed, waarin je een geraffineerd en met bloemen gestoffeerd landschap ontwaarde; halverwege de einder lag een meer, volmaakt in ieder kabbelend golfje, en voor een achtergrond van paarse bergen lag een belangwekkend woud. Minuscule vogeltjes, zo groot als bijen, vlogen van boom naar boom, en een stel herten niet groter dan muizen keken op van hun grazen om Munt aan te zien.

Die zei kritisch: 'Tamelijk goed, zeg. Geef mij eens.'

Hij nam de onstoffelijke bol uit handen van de tovenaar en stak hem omhoog.

'Waarom is hij niet groter?' vroeg hij.

Bieljas bette zijn voorhoofd met een kanten zakdoekje.

'Och', zei hij flauwtjes, zo onthutst door Munts toon dat hij er niet aan toe kwam om beledigd te zijn, 'sinds die oude tijden is de werking van deze bezwering nogal -'

Munt hield zijn hoofd even schuin, alsof hij ergens naar luisterde. Toen fluisterde hij een paar lettergrepen, terwijl hij zachtjes over de bol streelde.

Die begon uit te dijen. Het ene ogenblik was hij nog als speelgoed in de hand van de jongen, het volgende…

…stonden de tovenaars op het koele gras, in een belommerde weide die golvend naar de meeroever glooide. Van de bergen woei een aangenaam koeltje; het bracht de geur mee van tijm en hooi. De hemel was diepblauw, verlopend naar paars in het zenit.

De herten loerden achterdochtig van hun weidegrond onder de bomen naar de indringers.

Piauter keek verbijsterd omlaag. Er pikte een pauw aan zijn schoenveters.

'-' begon hij, om meteen weer te zwijgen. Munt hield nog altijd een bol vast, een bol van lucht. Daarbinnen, net zo vervormd alsof je door een flesbodem of een supergroothoeklens keek, zag je de Grote Zaal van de Gesloten Universiteit.

De jongen keek om zich heen naar de bomen, tuurde peinzend naar de verre, sneeuwoverdekte bergen, en knikte eens naar de onthutste mannen.

'Niet gek,' zei hij. 'Hier wil ik nog wel eens komen.' Hij bewoog zijn handen in een ingewikkeld gebaar waarmee hij ze, leek het wel, binnenste buiten keerde.

Nu waren de tovenaars weer in de zaal, en de jongen hield een krimpende Wondertuin in zijn hand. In de drukkende, geschokte stilte legde hij die weer in Bieljas' hand, met de woorden: 'Dat was heel interessant. Nu zal ik eens wat toveren.'

Hij stak zijn armen omhoog, keek met grote ogen naar Bieljas, en liet hem verdwijnen.

Er brak een tumult los, zoals wel meer gebeurt bij zulke gelegenheden. In het midden ervan stond Munt, doodbedaard, omringd door een uitdijende wolk van vettige rook.

Zonder acht te slaan op het kabaal bukte Piauter langzaam voorover om, heel voorzichtig, een pauwenveer van de vloer te rapen. Hij wreef er peinzend mee heen en weer langs zijn lippen en keek intussen van de deuropening naar de jongen naar de onbezette stoel van de Aartskanselier; zijn dunne lippen werden nog smaller, en er verscheen het begin van een lachje.

 

=>>O<<=

 

Het was een uur later - de donder rommelde al in de heldere hemel boven de stad, Rinzwind begon langzamerhand zachtjes te zingen en al die kakkerlakken te vergeten, en er dwaalde een eenzame matras door de straten - toen Piauter de deur van de Aartskanselierse studeerkamer achter zich dichtdeed en zich omdraaide, zodat hij oog in oog kwam te staan met zijn tovercollega's.

Het waren er zes, en ze waren bijzonder bezorgd.

Zo bezorgd, merkte Piauter, dat ze naar hem wilden luisteren, toch niet meer dan een vijfde-niveause tovenaar.

'Hij is naar bed gegaan', zei hij, 'met een glas warme melk.'

'Melk?' vroeg een van de tovenaars op een toon van vermoeide afschuw.

'Hij is nog te jong voor alcohol,' legde de administrateur uit.

'Ach ja, wat dom van me.'

De hologige tovenaar aan de overkant zei: 'Zag je wat hij met de deuren deed?'

'Ik weet wat hij deed met Bieljas!'

'Wat deed hij dan?'

'Ik wil het niet weten!'

'Broeders, broeders toch,' suste Piauter. Hij keek in hun zorgelijke gezichten en dacht: teveel maaltijden. Teveel middagen wachten tot de bedienden de thee binnenbrachten. Teveel tijd doorgebracht in muffe kamers met het lezen in oude boeken, geschreven door dode lieden. Teveel goudbrokaat en belachelijke ceremoniën. Teveel vet. De hele Universiteit is rijp voor een welgericht duwtje…

Of een welgericht trekje…

'Ik vroeg me af of we hier echt met een, uh, probleem zitten,' zei hij.

Zjubel Waalzin, van de Wijzen van de Onbekende Schim, sloeg met zijn vuist op tafel.

'Goeie genade, man!' snauwde hij. 'Bij nacht en ontij zwerft hier een kind naar binnen, het verslaat twee van de beste lui in de Universiteit, gaat op de stoel van de Aartskanselier zitten - en jij vraagt je af of we wel met een probleem zitten? Dat joch is een natuurtalent! Naar wat we vanavond hebben gezien zal geen tovenaar op de Schijf tegen hem opkunnen!'

'Waarom zouden we tegen hem op moeten kunnen?' vroeg Piauter op redelijke toon.

'Omdat hij machtiger is dan wij!'

'En?' Naast Piauters stem zou een glasplaat een versgeploegde akker hebben geleken, en honing kreeg iets van steengruis.

'Maar het spreekt toch vanzelf -'

Zjubel aarzelde. Piauter lachte hem bemoedigend toe.

'Ahum.'

Het ahummen was afkomstig van Marmorie Kaardebol, hoofd der Koolstovers Broederschap. Hij hield de toppen van zijn beringde vingers tegen elkaar en tuurde erover naar Piauter. Aan hem had de administrateur een gloeiende hekel. Hij had ernstige twijfels omtrent het verstand van die vent. Hij vermoedde dat het tamelijk groot was, en dat achter die aderdoorploegde wangetjes een geest huisde, vol glimmend gepoetste radertjes die als gekken ronddraaiden.

'Hij lijkt niet al te geneigd om deze macht aan te wenden,' zei Kaardebol.

'En Bieljas en Manzel dan?'

'Kinderwrok,' zei Kaardebol.

De overige tovenaars keken heen en weer van hem naar de administrateur. Ze beseften dat er iets gaande was, maar konden het niet precies duiden.

De reden waarom de tovenaars niet heersten over de Schijf is heel eenvoudig. Geef een touw aan een willekeurig tweetal tovenaars en ze zullen er werktuiglijk in tegengestelde richting aan trekken. Iets in hun genenpakket of hun opleiding behepte hen met een instelling tegenover onderlinge samenwerking, waarbij vergeleken een oude olifantstier met chronische kiespijn wel iets wegheeft van een werkmier.

Piauter spreidde zijn handen uit. 'Broeders', hernam hij, 'zie je dan niet wat er is gebeurd? Hebben we hier niet een talentrijk jongmens, wellicht in afzondering grootgebracht op het ongeschoolde, uh, platteland, die in antwoord op de oude roepstem der tovenarij in zijn botten een verre tocht heeft gemaakt over vele omwegen, door wie weet welke gevaren, en ten slotte het eind van zijn reis heeft bereikt, eenzaam en bang, slechts op zoek naar de lijn en rust brengende invloed van ons, zijn leermeesters, zodat we zijn talenten kunnen kneden en leiden? Wie zijn wij om hem weg te zenden in de, uh, barre winterkou, met verloochening van -'

Het oreren werd onderbroken door Zjubel die zijn neus snoot.

'Het is geen winter', zei een van de andere tovenaars bot, 'en het is een tamelijk warme nacht.'

'- weg te zenden in het verraderlijk wispelturige lenteweer', grauwde Piauter, 'en waarlijk vervloekt zij de man die, uh, in zulk een tijd niet zou weten te -'

'Het is al bijna zomer.'

Kaardebol wreef peinzend langs zijn neus.

'Dat joch heeft een staf,' zei hij. 'Van wie heeft hij die? Heb je dat gevraagd?'

'Nee,' zei Piauter die nog steeds giftig naar de interrumperende almanak zat te kijken.

Kaardebol begon op een, naar Piauters idee, suggestieve manier zijn vingernagels te bekijken.

'Ach, wat ook het probleem zij, ik ben ervan overtuigd dat het wel tot morgen kan wachten,' zei hij op een volgens Piauter nadrukkelijk verveelde toon.

'Goeie goden, hij blies Bieljas zomaar weg!' zei Zjubel. 'En ze zeggen dat er in Manzels kamer alleen nog maar roet is!'

'Die waren misschien dan ook nogal dom,' zei Kaardebol gladjes. 'Jij, mijn beste broeder, zou je in Kunstzaken toch niet laten verslaan door zo'n blaag?'

Zjubel weifelde. 'Nou, uh', zei hij, 'nee. Natuurlijk niet.' Hij keek naar Kaardebols onschuldige lachje en kuchte luidruchtig. 'Absoluut niet, vanzelf. Bieljas was bijzonder dom. Toch lijkt me enige behoedzame voorzorg wel -'

'Laat ons dan allemaal morgenochtend behoedzaam zijn,' zei Kaardebol monter. 'Broeders, laat ons deze bijeenkomst verdagen. De jongen slaapt, en daarin wijst hij ons tenminste de weg. Dit alles zal er bij daglicht beter uitzien.'

'Ik heb wel dingen gezien waarbij dat niet zo was,' zei Zjubel duister. Hij had weinig vertrouwen in de Jeugd; volgens hem kwam er nooit veel goeds van terecht.

De vooraanstaande tovenaars dromden de kamer uit en terug naar de Grote Zaal, waar het avondmaal intussen aan de negende gang toe was en dus zeg maar goed op gang kwam. Om een tovenaar zijn trek te laten verliezen is wel wat meer nodig dan een toverkunstje en iemand die voor zijn ogen in rook opgaat.

Door een onbekende oorzaak waren Piauter en Kaardebol de laatsten die weggingen. Ze zaten elkaar vanaf de uiteinden van de lange tafel als katten aan te loeren. Katten kunnen elkaar urenlang vanaf tegenoverliggende uiteinden van een steeg zitten aanstaren, en voeren daarbij het soort mentale manoeuvres uit in vergelijking waarmee een schaakgrootmeester wel impulsief lijkt, maar katten halen niet bij tovenaars. Geen van beiden was van plan een zet te doen voor hij het hele aanstaande gesprek in zijn geest had afgedraaid, om na te gaan of die zet hem wel in het voordeel bracht.

Piauter zwichtte het eerst.

'Alle tovenaars zijn broeders,' zei hij. 'Wij behoren elkaar te vertrouwen. Ik heb zekere inlichtingen.'

'Dat weet ik,' zei Kaardebol. 'Jij weet wie die jongen is.'

Piauters lippen bewogen geluidloos terwijl hij het volgende stukje van de partij probeerde te voorzien. 'Daar kun je niet zeker van zijn,' zei hij na een tijdje.

'Mijn brave Piauter toch, je bloost als je per ongeluk de waarheid zegt!'

'Ik bloosde niet!'

'Dat', zei Kaardebol, 'bedoelde ik nou net.'

'Goed dan,' gaf Piauter toe. 'Maar jij denkt dat je iets anders weet.'

De dikke tovenaar haalde zijn schouders op. 'Louter iets van een vaag vermoeden,' zei hij. 'Maar waarom zou ik een bondgenootschap aangaan', hij proefde het onwennige woord op zijn tong, 'met jou, eentje van niet meer dan het vijfde niveau? Ik zou die inlichtingen met meer zekerheid loskrijgen door je brein levend en wel door de molen te halen. Ik wil je niet kwetsen, snap je, het gaat me louter om kennis.'

Wat in de daaraan volgende seconden voorviel gebeurde veel te snel om begrepen te kunnen worden door niet-tovenaars, maar het ging ongeveer zo:

Onder dekking van de tafel had Piauter de gebaren van Mijgirms Versneller zitten uittekenen. Nu mompelde hij binnensmonds een enkele lettergreep en daar liet hij de bezwering over tafel schieten, zodat die een rokend spoor in de lak trok en, zowat halverwege, stuitte op de zilveren slangen van Broeder Doezelmeesters Krachtige Rateldruppeltjes, die uit Kaardebols vingertoppen tevoorschijn sproeiden.

De twee bezweringen dreunden op elkaar, veranderden in een bol van groen vuur en ontploften, waardoor de kamer gevuld raakte met fijne gele kristalletjes.

De tovenaars wisselden zo'n lange, trage blik waar je kastanjes op kunt roosteren.

Kaardebol was ronduit verrast. Dat had hij niet moeten zijn. Achtste-niveause tovenaars hoeven maar zelden het hoofd te bieden aan een uitdagende beproeving van hun tovervaardigheid. In theorie zijn er maar zeven andere tovenaars met dezelfde macht en elke lagere tovenaar is per definitie, tja, lager. Dat maakt ze wat al te zelfvoldaan. Piauter daarentegen bevond zich op het vijfde niveau.

Bovenaan is het leven misschien zwaar, en onderaan zal het nog wel zwaarder zijn, maar halverwege is het zwaar genoeg om als ballast voor een mammoettanker te dienen. Eenmaal zover gekomen zijn alle hopelozen, luiaards, malloten en klinkklare pechvogels eruit gewied, het schootsveld ligt open, en elke tovenaar staat er alleen voor in een kring van verklaarde doodsvijanden. Onder je heb je de opdringende viertjes, loerend op de kans om je beentje te lichten. Boven je heb je die verwaande zessen, erop gebrand om elke ambitie de kop in te drukken. En dan heb je natuurlijk overal om je heen je medevijvers, paraat om bij de geringste gelegenheid de concurrentie wat uit te dunnen. En stilstaan is er niet bij. Tovenaars van het vijfde niveau zijn taai, hebben stalen reflexen en ogen die klein en smal zijn van het omhoogturen langs die spreekwoordelijke ladder, aan het eind waarvan de prijs der prijzen wacht: de hoed van de Aartskanselier.

Het originele idee van samenwerken begon Kaardebol wel aan te staan. Er zat macht hier die de moeite loonde, die je tot bruikbaarheid kon omkopen zolang dat nodig was. Vanzelf, naderhand moest je hem misschien weer - ontmoedigen…

Piauter dacht: een kruiwagen. Hij had die term wel eens horen gebruiken, zij het nooit binnen de Universiteit, en hij wist dat het inhield dat je een hoger iemand zover kreeg je een kontje te geven. Natuurlijk, geen tovenaar zou er normaliter over peinzen een collega een kontje te geven, of het moest bedoeld zijn om hem omver te kegelen. Het idee alleen al dat je een concurrent aanmoedigde… Maar aan de andere kant, deze oude gek kon misschien voor een tijdje behulpzaam zijn, en naderhand, ach…

Ze keken elkaar aan met wederzijdse, schoorvoetende bewondering en grenzeloos wantrouwen, maar het was tenminste een wantrouwen waarvan ze beiden dachten op aan te kunnen. Tot naderhand.

'Hij heet Munt,' zei Piauter. 'En hij zegt dat zijn vader Ipsileer heette.'

'Ik vraag me af hoeveel broers hij heeft,' zei Kaardebol.

'Pardon?'

'Zulke toverkracht heeft deze universiteit in geen eeuwen gekend', zei Kaardebol, 'misschien wel in geen duizenden jaren. Ik heb er alleen maar ooit over gelezen.'

'Wij hebben dertig jaar geleden een Ipsileer verbannen,' zei Piauter. 'Volgens de archieven was hij getrouwd. Ik snap wel dat als hij zonen had, het, uh, tovenaars zouden wezen, maar ik snap niet hoe -'

'Dat was geen tovenarij. Dat was betovernij,' zei Kaardebol, achterover leunend.

Piauter staarde hem aan over de naborrelende lak.

'Betovernij?'

'De achtste zoon van een tovenaar wordt nu eenmaal een betovernaar.'

'Dat wist ik niet!'

'We lopen er niet mee te koop.'

'Ja maar - betovernaars waren er lang geleden, ik bedoel, toverkracht was toen veel sterker, er werd echt bezworen en, uh, mannen waren toen anders… het had niets van doen met, nou ja, hoe je verwekt was.' Piauter dacht: acht zonen, dat wil zeggen dat hij het acht keer deed. Op zijn minst. Tjee.

'Betovernaars konden nog alles,' ging hij verder. 'Ze waren haast even machtig als goden. Oei. Dat gaf allerlei toestanden. De goden zouden gewoon nooit toelaten dat zoiets nog eens voorkwam, wat ik je brom.'

'Tja, er waren toestanden omdat de betovernaars onderling ruzieden,' zei Kaardebol. 'Maar een betovernaar in zijn eentje zou geen probleem zijn. Eén enkele betovernaar met de juiste adviseurs, tenminste. In de vorm van oudere, wijzere lieden.'

'Maar hij wil de hoed van Aartskanselier!'

'Waarom zou hij die niet mogen?'

Piauter mond zakte open. Dit werd zelfs hem te gortig.

Kaardebol lachte hem beminnelijk toe.

'Maar die hoed -'

'- is maar een symbool,' zei Kaardebol. 'Niks bijzonders. Als hij die wil, geef hem dan maar. Het is maar een kleinigheid. Louter een symbool, meer niet. Een strohoed, zal ik maar zeggen.'

'Een strohoed?'

'Ja. Geknipt voor een stroman.'

'Maar de goden kiezen de Aartskanselier uit!'

Kaardebol trok een wenkbrauw op. 'O ja?' vroeg hij met een kuchje. 'Och, tja, dat zou je kunnen zeggen. Bij wijze van spreken.'

'Bij wijze van spreken?'

Kaardebol kwam overeind en sloeg zijn rokken dichter om zich heen. 'Ik denk', zei hij, 'dat jij nog heel wat te leren hebt. Trouwens, waar is die hoed?'

'Geen idee,' zei Piauter nog steeds onthutst. 'Ergens in, uh, Manzels vertrekken, neem ik aan.'

'Dan moesten we hem maar eens ophalen,' zei Kaardebol.

In de deuropening bleef hij even staan om peinzend zijn baard te strelen. 'Die Ipsileer herinner ik me wel,' zei hij. 'We waren van hetzelfde studiejaar. Heftige kerel. Rare manieren. Prima tovenaar, vanzelf, voor hij aan lager wal raakte. Had een typische manier om met een wenkbrauw te trekken, weet ik nog, als hij opgewonden raakte.' Kaardebol keek terug op veertig jaar herinnering en rilde.

'De hoed,' bedacht hij. 'Laten we die opzoeken. Het zou toch zonde zijn als die iets overkwam.'

 

=>>O<<=

 

Nu was de hoed helemaal niet van plan zich iets te laten overkomen, en momenteel was hij haastig op weg naar de Gelijmde Trom, onder de arm van een tamelijk perplexe, in het zwart geklede dief.

De dief, zal zo dadelijk blijken, was een bijzonder soort dief. Deze dief verhief diefstal tot een ware kunst. Andere dieven stalen gewoon alles wat niet spijkervast zat, maar deze nam ook de spijkers mee. Deze dief had in Ankh een schandaal teweeggebracht door zich in het bijzonder, en met verbluffend resultaat, toe te leggen op de diefstal van zaken die niet zomaar vastgespijkerd zaten, maar bovendien door arendsogige wachtposten werden bewaakt in ontoegankelijke kluizen. Je hebt kunstenaars die het hele plafond van een kapel beschilderen; dit was nu eens een dief die dat kon stelen.

Op het conto van deze bepaalde dief schreef men het stelen van het met juwelen bezette onthalzingsmes uit de Tempel van Offlaar de Krokodilgod, midden onder de vesperdienst, benevens de zilveren hoefijzers van het fraaiste renpaard van de Patriciër, terwijl het net een koers aan het winnen was. Toen Grotegil Pitluut, ondervoorzitter van het Dievengilde, op de markt een duwtje kreeg en bij thuiskomst ontdekte dat er een handjevol versgestolen diamanten was ontvreemd uit hun geheime bergplaats, wist hij meteen wie daar schuld aan had.[*] Dit was echt een dief die je hart kon stelen, onmiddellijk gevolgd door je lever en je nieren.

Dit was evenwel de eerste keer dat de dief iets gapte dat er niet alleen om had gevraagd, op zachte maar gezaghebbende toon, maar ook nog exacte en zeg maar onweerlegbare aanwijzingen verschafte over wat je er vervolgens mee aan moest.

Het was dat nachtelijk tijdsgewricht dat een scharnierpunt vormt in Ankh-Meurborks dagelijkse beslommeringen, wanneer de lui die bij daglicht hun moeizame nering doen ter ruste gaan, terwijl degenen die een eerlijk stuk brood verdienen in het kille licht van de maan juist de moed verzamelen om hun werk weer op te vatten. Het etmaal balanceerde feitelijk precies op het punt waarop het te laat is voor insluiping en nog te vroeg voor een inbraak.

Rinzwind zat in zijn eentje in de overvolle, rokerige gelagkamer en had het nauwelijks in de gaten toen een schaduw over zijn tafeltje gleed en een sinistere gedaante de stoel tegenover hem bezette. In dit oord waren sinistere gedaanten niet zo opmerkelijk. De Trom waakte angstvallig over zijn reputatie als de meest stijlvolle ongunstig bekend staande herberg van Ankh-Meurbork, en de forse trol die nu de deur bewaakte keurde de cliëntèle nauwkeurig op gepastheid ter zake van zwarte capes, gloeiende ogen, toverzwaarden en wat dies meer zij. Rinzwind kwam er maar niet achter wat hij met de gezakten deed. Misschien at hij die op.

 

[*] Dit kwam doordat Grotegil het edelgesteente uit voorzorg had doorgeslikt.

 

 

Toen de gedaante het woord nam, klonk er een hese stem uit de diepten vanonder een met bont afgezette, zwart fluwelen kap.

'Psss,' zei de stem.

'Het lijkt er wel op', zei Rinzwind, in een zodanige toestand dat hij het gewoon niet kon laten, 'maar na de derde proef je dat niet meer, hoor.'

'Ik zoek een tovenaar,' zei de stem. De klank ervan was schor door de inspanning om zich te versluieren, maar ook dit was weer niets ongewoons in de Trom.

'Soms een bepaalde tovenaar?' vroeg Rinzwind op zijn hoede. Dit was iets waarmee je je in de nesten kon werken.

'Eentje met veel gevoel voor traditie, die best wat wil riskeren voor een flinke beloning,' zei een andere stem. Die leek wel te komen uit de ronde leren doos die de vreemdeling onder de arm had.

'Aha', zei Rinzwind, 'dat beperkt het probleem nogal. Zit er soms een gevaarlijke tocht aan vast, naar onbekende en vast wel onveilige landen?'

'Jazeker, dat klopt.'

'Ontmoetingen met uitheemse schepsels?' glimlachte Rinzwind.

'Zit erin.'

'Haast onontkoombaar sterven?'

'Haast onontkoombaar.'

Rinzwind knikte en raapte zijn hoed op.

'Nou, dan wens ik je veel succes met je speurwerk', zei hij, 'en ikzelf zou je wel kunnen helpen, maar dat doe ik niet.'

'Hè?'

'Sorry hoor. Ik weet niet, maar het vooruitzicht van onontkoombaar sterven in onbekende landen onder de klauwen van uitheemse monsters ligt me niet zo. Ik heb het eens geprobeerd, maar ik kreeg er geen slag van. Elk het zijne, zeg ik maar, en ik ben meer geknipt voor verveling.' Hij kwakte zijn hoed op zijn hoofd en kwam wat onvast overeind.

Hij was al aan de voet van de trap naar de straat toen een stem achter hem zei: 'Een echte tovenaar zou ja gezegd hebben.'

Hij had door kunnen lopen. Hij had de trap kunnen beklimmen, de straat in kunnen wandelen, een pizza kunnen halen bij de afhaal-Klatschieker in de Poerderssteeg, en naar bed kunnen gaan. De geschiedenis zou totaal veranderd zijn, en zou inderdaad ook heel wat korter zijn geweest, maar hij zou wel een nachtje lekker hebben geslapen, zij het natuurlijk op de vloer.

De toekomst hield zijn adem in en wachtte tot Rinzwind zou weglopen.

Er waren drie redenen waarom hij dat niet deed. De ene was de alcohol. Een andere was het piepkleine vlammetje trots dat zelfs nog flakkert in het hart van de allervoorzichtigste tovenaar. Maar de derde was die stem.

Wat was die prachtig. Een klank als de glans over ruwe zijde.

Het onderwerp tovenaars en seks is ingewikkeld, maar zoals al eerder aangeduid komt het hierop neer: als het gaat om Wein, Weib en Gesang, mogen tovenaars zoveel zuipen en lallen als ze maar willen.

Aan jonge tovenaars geeft men als reden op dat de uitoefening van het tovervak een moeilijk en veeleisend beroep is dat zich niet laat verenigen met kleffe en stiekeme bezigheden. Het was veel verstandiger, werd hun verteld, om zulke dingen uit je hoofd te zetten en in plaats daarvan eens goed je tanden te zetten in Homperts Inleiding tot het Occulte. Eigenaardig genoeg was men hiermee niet tevreden, en jonge tovenaars hadden zo'n vermoeden dat de echte reden was dat de regels werden opgesteld door oude tovenaars. Met een slecht geheugen. Ze zaten er helemaal naast, al was de ware reden al lang vergeten: als tovenaars maar in het wilde weg mochten verwekken, liep men de kans op betovernij.

Natuurlijk, Rinzwind had wel iets van de wereld gezien en zijn eerste lessen al weer zover afgeleerd dat hij heel wel in staat was om uren achtereen in gezelschap van een vrouw te verkeren, zonder halverwege weg te moeten voor een koude douche en eventjes liggen. Maar deze stem zou zelfs een standbeeld van zijn voetstuk hebben gekregen voor een paar rondjes om het speelveld en vijftig maal opdrukken. Dit was zo'n stem waarmee 'Goeiemorgen' klonk als een uitnodiging om naar bed te gaan.

De vreemdeling sloeg haar kap naar achter en schudde haar lange lokken uit. Het haar was bijna zuiver wit. Door haar zonvergulde huid was het totaaleffect erop berekend om het mannelijk libido te raken als een loden pijp.

Rinzwind aarzelde, en liet zich een schitterende gelegenheid ontgaan om zich gedeisd te houden. Van bovenaan de trap klonk een dikke trollenstem:

'Heila, ik zei dog dajje der nie doormogd -'

Ze sprong naar voren en duwde Rinzwind de ronde leren doos in zijn armen.

'Vlug, je moet met me meekomen,'zei ze. 'Je bent in groot gevaar!'

'Hoezo?'

'Want ik maak je dood als je niet meekomt!'

'Ja, maar wacht dan eens even, in dat geval -' wierp Rinzwind zwakjes tegen.

Bovenaan de trap doken drie leden op van de lijfwacht van de Patriciër. Hun aanvoerder keek stralend over de gelagkamer. Zijn lach gaf aan dat hij van zins was als enige van de grap te genieten.

'Laat niemand geen vin verroeren,' stelde hij voor.

Achter zich hoorde Rinzwind het gekletter toen er ook aan de achterdeur wachters verschenen.

De overige gasten in de Trom bevroren met hun handen op diverse gevesten. Dit was niet de gewone stadswacht, behoedzaam en aangenaam omkoopbaar. Dit waren die wandelende spierblokken, voor geen geld te koop, al was het maar omdat de Patriciër iedereen kon overbieden. Trouwens, ze leken op niets anders uit dan die ene vrouw. De rest van de cliëntèle ontspande zich en ging ervoor zitten om van het drama te genieten. Ten slotte kon het nog de moeite waard worden om mee te doen, als eenmaal zeker was welke partij ging winnen.

Rinzwind voelde hoe de druk op zijn pols toenam.

'Ben je gek geworden?' siste hij. 'Zo krijg je het aan de stok met de Man!'

Er klonk een suizen en opeens botte er een mes uit de schouder van de wachtmeester. Het meisje wervelde vervolgens rond en plantte met chirurgische precisie een voet in het kruis van de eerste wachter die door de deur kwam. Twintig paar ogen traanden in innig meevoelen.

Rinzwind hield zijn hoed vast en probeerde onder de naastbijgelegen tafel te duiken, maar die greep was van staal. De volgende wachter die aantrad kreeg ook al een mes in zijn dij. Toen trok ze een zwaard als een zeer lange naald en ze stak het dreigend omhoog.

'Nog iemand?' vroeg ze.

Een van de wachters richtte een kruisboog. De Bibliothecaris, die over zijn glaasje gebogen zat, stak een lome arm uit als twee met een elastiekje verbonden bezemstelen en gaf hem van achter een slag. De pijl ketste af van de ster op Rinzwinds hoed en trof de wand naast een eerbiedwaardig souteneur, die twee tafels verder zat. Zijn lijfwachten gooiden ook een mes dat maar net aan de overkant rakelings voorbijging aan een dief, die weer een bank optilde waarmee hij een klap verkocht aan twee wachters, die uithaalden naar de eerste de beste drinkebroers. Vanaf dat moment kwam van het een zo'n beetje het ander en weldra was iedereen druk in de weer - met vechten, vluchten of dekking zoeken.

Rinzwind voelde hoe hij onstuitbaar achter de bar werd gesleurd. Daar zat de waard onder de tapkast, op zijn geldzakken en met twee klewangs gekruist op zijn knieën, rustig een lekker slokje te nemen. Nu en dan kromp hij ineen op het geluid van krakend meubilair.

Het laatste dat Rinzwinds zag voor hij werd weggesleept was de Bibliothecaris. Al zag hij eruit als een harige rubberzak vol water, de orang oetan had wel een gewicht en een armlengte waarmee hij elke vent in de gelagkamer aankon, en momenteel zat hij op de schouders van een wachter met redelijk resultaat te proberen diens hoofd eraf te schroeven.

Meer zorgen maakte Rinzwind zich over het feit dat hij intussen de trap op werd gesleurd.

'Maar lieve juffrouw toch,' zei hij radeloos. 'Wat ben je nou van plan?'

'Kun je hier ergens op het dak komen?'

'Jawel. Wat zit er in die doos?'

'Ssst!'

Ze stond stil in een bocht van de haveloze gang, greep in een buidel aan haar riem en strooide een handvol metalen dingetjes over de vloer achter hen. Elk ervan bestond uit vier spijkers, zodanig aaneengelast dat er hoe het ook neerkwam, steeds één spijker omhoogpriemde.

Kritisch oogde ze naar de dichtstbijzijnde deur.

'Je hebt zeker niet een metertje pianosnaar bij je?' vroeg ze verlekkerd. Ze had alweer een werpmes getrokken en gooide dat telkens omhoog om het dan weer te vangen.

'Dacht ik niet, nee,' zei Rinzwind slapjes.

'Jammer. Mijne is op. Goed dan, kom mee.'

'Waarom nou? Ik heb niets gedaan!'

Ze liep naar het raam, duwde de luiken open en bleef even met één been op de onderdorpel staan.

'Best,' zei ze over haar schouder. 'Blijf dan maar om dat aan die wachters uit te leggen.'

'Waarom zitten ze je achterna?'

'Weet ik het.'

'Ach, kom nou! Daar is vast wel een reden voor!'

'O jee, redenen zat. Ik weet alleen niet welke. Kom je nou nog?'

Rinzwind aarzelde. De lijfwacht van de Patriciër stond niet bekend om zijn voorliefde voor sociaal wijkagentschap en had meer op met stukjes eraf hakken. Onder de dingen waar ze weinig mee op hadden had je onder andere, tja, hoe zeg je dat, mensen die in hetzelfde heelal zaten. Op voor ze wegrennen kon wel eens de doodstraf staan.

'Ik denk dat ik misschien maar met je meega,' zei hij ridderlijk. 'Een meisje alleen in deze stad kan van alles overkomen.'

 

=>>O<<=

 

Vrieskoude nevel vulde de straten van Ankh-Meurbork. Elke fakkel op de kraampjes vormde een eigen kleine gouden nimbus in de verstikkende mistwervels.

Het meisje gluurde om een hoekje.

'We hebben ze afgeschud,' zei ze. 'Hou toch op met dat gebibber. Je bent veilig.'

'Wat, bedoel je dat ik nu alleen ben met een moorddadig vrouwspersoon?' zei Rinzwind. 'Dan is het in orde.'

Ze ontspande zich en lachte hem uit.

'Ik had je wel in de gaten,' zei ze. 'Een uur geleden was je nog bang dat je toekomst saai zou zijn en vervelend.'

'Ik wil juist dat hij saai en vervelend is,' zei Rinzwind wrang. 'Ik ben bang dat hij maar kort zal zijn.'

'Draai je om,' commandeerde ze terwijl ze in een steegje stapte.

'Geen denken aan,' zei hij.

'Ik ga me uitkleden.'

Met een ruk en een rood hoofd keerde Rinzwind zich om. Achter hem klonk geruis en geritsel en er zweefde een vleugje parfum voorbij. Even later zei ze: 'Nu mag je weer kijken.'

Hij deed het maar niet.

'Wees maar niet bang. Ik heb andere aangetrokken.'

Hij deed zijn ogen open. Het meisje had een kuis jurkje aan van witte kant en met kittige pofmouwtjes. Het stond hem maar al te helder voor de geest dat de penarie waar hij tot nu toe inzat eenvoudig en bescheiden genoeg was, niets waar hij zich niet uit kon redden als hij maar een kansje kreeg, of anders een vliegende start. Zijn brein begon dringende boodschappen naar zijn sprintspieren te verzenden, maar nog voordat die aankwamen had ze zijn arm alweer te pakken.

'Je hoeft echt niet zo zenuwachtig te zijn,' zei ze liefjes. 'Mooi, laten we nu eens dat ding bekijken.'

Ze nam het deksel van de ronde doos in Rinzwinds machteloze handen en tilde de hoed van de Aartskanselier eruit.

De octarijnen rondom de puntbol straalden het uit met alle acht kleuren van het spectrum, wat in de mistige steeg het effect opriep dat zonder tovermiddelen alleen mogelijk is met een zeer bekwame regisseur speciale effecten, plus een hele batterij sterfilters. Toen ze het hoofddeksel hoog in de lucht hield riep het een geheel eigen melkweg van kleuren op, zoals maar bar weinig mensen ooit onder wettige omstandigheden zullen aanschouwen.

Rinzwind zeeg zachtjes door zijn knieën.

Verwonderd keek ze op hem neer.

'Willen de beentjes niet meer?'

'Die - die hoed. De hoed van de Aartskanselier,' zei Rinzwind schor. Zijn ogen werden spleetjes. 'Je hebt hem gestolen!' schreeuwde hij, en moeizaam krabbelde hij overeind om een greep naar de fonkelende rand te doen.

'Gewoon maar een hoed, hoor.'

'Geef onmiddellijk hier! Vrouwen mogen hem niet aanraken! Hij is van de tovenaars!'

'Waar wind je je nou toch zo over op?' vroeg ze.

Rinzwind deed zijn mond open. Rinzwind deed zijn mond dicht.

Hij wilde zeggen: Dat is de hoed van de Aartskanselier, snap dat toch. Hij wordt gedragen door het hoofd van alle tovenaars, nou ja, op het hoofd van het hoofd van alle tovenaars, nee, overdrachtelijk wordt hij gedragen door alle tovenaars, in beginsel tenminste, en hij is het streefdoel van alle tovenaars, het symbool van de georganiseerde tovenarij, de speerpunt van ons beroep, een embleem is het, je kunt zijn betekenis voor alle tovenaars…

En zo verder. Al op zijn eerste dag aan de Universiteit had Rinzwind alles over de hoed te horen gekregen, en dat was in zijn ontvankelijke geest naar binnen gezakt als een loden gewicht in de pudding. Er was veel in de wereld waar hij niet zeker van was, maar hij was er wel zeker van dat de hoed van de Aartskanselier belangrijk was. Misschien hebben zelfs tovenaars af en toe behoefte aan iets onverklaarbaars.

Rinzwind, zei de hoed.

Met grote ogen keek hij het meisje aan. 'Hij zei wat tegen me!'

'Een soort stem in je hoofd?'

'Ja!'

'Dat deed hij bij mij ook.'

'Maar hij wist hoe ik heette!'

Natuurlijk weten we dat, sukkel. Wij worden ten slotte geacht een toverhoed te zijn.

De stem van de hoed was niet alleen viltig. Hij had ook een vreemd meerstemmig effect, alsof er verschrikkelijk veel stemmen tegelijk praatten, in bijna volstrekte unisono.

Rinzwind vermande zich.

'O grootse en wonderbare hoed', zei hij plechtstatig, 'sla toch neer dit vrijpostige meisje dat in haar vermetelheid, neen, haar -'

Ach, hou toch je mond. Ze heeft ons gestolen omdat wij haar dat opdroegen. En het lukte trouwens maar op het nippertje.

'Maar ze is -' weifelde Rinzwind. 'Ze is van de vrouwelijke kunne…' sputterde hij.

Net als je moeder.

'Ja, ach, maar die liep weg voor ik geboren was,' mompelde Rinzwind.

Van alle ongure herbergen in de hele stad waar je naar binnen had kunnen gaan, moest je uitgerekend deze uitkiezen, klaagde de hoed.

'Hij was de enige tovenaar die ik vinden kon,' zei het meisje. 'Hij zag er echt naar uit. Er stond “Toofenaar” op zijn hoed, en wat al niet.'

Je moet niet alles geloven wat je leest. Nou ja, nu is het te laat. We hebben maar weinig tijd.

'Wacht even, wacht even', zei Rinzwind dringend, 'wat is hier aan de hand? Wilde je dat ze je ging stelen? En waarvoor hebben we weinig tijd?' Hij wees met een beschuldigende vinger naar de hoed. 'Trouwens, jij kunt je toch niet zomaar laten stelen, je hoort op - het hoofd van de Aartskanselier! Vanavond was de ceremonie, ik had erbij moeten zijn -'

Op de Universiteit gebeurt iets vreselijks. Het is van vitaal belang dat wij daar niet worden teruggebracht, heb je dat begrepen? Je moet ons naar Klatsch brengen, want daar is een geschikt iemand om ons te dragen.

'Waarom?' Er was iets heel raars met die stem, vond Rinzwind. Aan de klank ervan moest je wel gehoorzamen, alsof hij een en al lotsbestemming was. Als die stem zei dat hij van een rotsrand moest stappen, bedacht hij, dan zou hij al halverwege beneden zijn voor het bij hem opkwam om te weigeren.

De dood van alle tovenarij is nabij.

Rinzwind keek betrapt om zich heen.

'Waarom?' vroeg hij.

De wereld zal ten einde lopen.

'Wat, alweer?'

Ik meen het hoor, zei de hoed knorrig. De triomf van de IJsreuzen, de Apocralyps, de Godenbeneveling, de hele rataplan.

'Kunnen wij het tegenhouden?'

Omtrent dat punt is de toekomst onduidelijk.

Rinzwinds uitdrukking van onverzettelijke doodsangst trok langzaam weg.

'Is dit soms een raadseltje?' vroeg hij.

Misschien is het eenvoudiger als jij nu maar gewoon doet wat je wordt gezegd, zonder dat je er iets van probeert te snappen, zei de hoed. Jongedame, doe jij ons nu maar weer in de doos. Binnenkort zullen er heel wat lui naar ons komen zoeken.

'Hela, wacht even,' zei Rinzwind. 'Ik heb je nu al jaren hier meegemaakt en nooit eerder heb je wat gezegd.'

Er was niets dat ik hoefde zeggen.

Rinzwind knikte. Dat klonk redelijk.

'Goed, gewoon maar weer in je doos doen en dan gaan we,' zei het meisje.

'Wat meer respect alsjeblieft, jongedame,' zei Rinzwind uit de hoogte. 'Je hebt het toevallig wel even tegen het symbool van eeuwenoude tovenarij.'

'Draag jij hem dan maar.'

'Zeg, hoor eens,' zei Rinzwind, terwijl hij haar schielijk achternadraafde op haar tocht door de steeg, een nauw straatje over, en een ander steegje in tussen twee huizen, die zo beschonken naar elkaar geleund stonden dat de bovenverdiepingen elkaar zowaar raakten. Ze bleef staan.

'Nou?' snauwde ze.

'Jij bent vast die geheimzinnige dief, ja toch?' zei hij. 'Iedereen heeft het maar over jou, over hoe je zelfs dingen uit afgesloten ruimtes hebt weggenomen en ga maar door. Je bent wel anders dan ik me had voorgesteld…'

'O ja?' zei ze kil. 'Hoe dan?'

'Nou, je bent… minder lang.'

'Ach, kom toch mee.'

De straattoortsen, die in dit deel van de stad toch al niet zo algemeen waren, ontbraken van hier af helemaal. Voor hen lag alleen nog maar loerende duisternis.

'Kom mee, zei ik,' herhaalde ze. 'Waar ben je bang voor?'

Rinzwind haalde eens diep adem. 'Voor moordenaars, overvallers, dieven, aanslagplegers, zakkenrollers, beurzensnijders, scheerders, poerders, verkrachters en rovers,' zei hij. 'Dat is wel [*] hoor, waar je in wilt!'

'Jawel, maar hier zullen ze niet ingaan om ons te zoeken,' zei ze.

'O, ze zullen wel erin gaan, alleen niet meer eruit,' zei Rinzwind. 'Evenmin als wij. Ik bedoel maar, zo'n mooie jonge vrouw als jij… ik moet er niet aan denken… ik wil maar zeggen, sommige lui hier…'

'Maar ik heb jou toch om me te beschermen?' zei ze.

Rinzwind meende een paar straten verder het geluid te horen van marcherende voeten.

'Zeg weet je', zuchtte hij, 'ik wist wel dat je zoiets ging zeggen.'

Een vent zal deze barre wegen nu eenmaal moeten gaan, bedacht hij. En langs sommige ervan zal hij het op een lopen moeten zetten.

 

[*] In een brochure van het Ankh-Meurborkse Koopliedengilde, Wellekome in Ankh-Meurbork, Stadt der Duysent Verrassingen, wordt het deel van Oud Meurbork dat bekend staat als 't Donkert omschreven als 'een folkloristique spinnewebbe van olde steeghjes en sgilderachtige straetjens, alwaer ue achter elcke straethoeck wordt opgewagt door spanningh ende sensaetie, ende waer dickwyls gehoort wiert de traeditioneele straetkreetjens van weleer, ende gesien de goetlagse gesichten der inwoonders die sich met hun bysondere neering bemoeyen'. Met andere woorden, je bent gewaarschuwd.

 

 

=>>O<<=

 

Zo zwart is het in deze nevelige lentenacht in 't Donkert, dat het veel te donker zou zijn om te lezen van Rinzwinds voortgang door de griezelstraten, dus gaat de beschrijvende passage wat omhoog, tot boven de versierde nokken der daken en het woud der gedraaide schoorstenen, zodat we in bewondering kunnen opzien naar die enkele sterren die door de nevelwervels weten te dringen. We zullen proberen niet te letten op de geluiden die van beneden aanzweven - het getrippel van voeten, het plotse rennen, de soppende geluidjes, het kreunen, de gesmoorde kreten. Het lijkt wel of er een wild dier door 't Donkert waart, na twee weken op een hongerdieet.

Ergens vlakbij het centrum van 't Donkert - de wijk is nimmer goed in kaart gebracht - ligt een binnenplaatsje. Hier zitten tenminste fakkels aan de muren, maar het licht dat ze uitstralen is het licht van 't Donkert zelf, dat wil zeggen: zwemend naar rood, en met een donkere kern.

Rinzwind wankelde de binnenplaats op en hield zich tegen de muur overeind. Het meisje stapte achter hem in het rossige licht, neuriënd en wel.

'Gaat het een beetje?' vroeg ze.

'Nagggh,' zei Rinzwind.

'Pardon?'

'Die kerels', brabbelde hij, 'ik bedoel, zoals je die trap gaf in zijn… toen je hem beetgreep bij zijn… toen je dat mes bij die ene in… wie ben jij eigenlijk?'

'Ik heet Conina.'

Rinzwind keek haar een tijdje wezenloos aan.

'Spijt me', zei hij, 'nooit van gehoord.'

'Ik ben hier nog niet zo lang,' zei ze.

'Ja, ik dacht al dat je niet uit deze buurt was,' zei hij. 'Dan had ik er wel van geweten.'

'Hier heb ik een kamer gehuurd. Zullen we naar binnen gaan?'

Rinzwind keek omhoog naar de groezelige paal die nog net te zien was in het rokerige licht van de sputterende fakkels. Deze gaf aan dat het pension achter het donkere deurtje hier het Trollehoofd was.

Men zou kunnen menen dat de Gelijmde Trom, nog geen uur geleden het toneel van onbetamelijk handgemeen, een sjofele en ongunstig bekend staande kroeg was. Het was juist een gunstig bekend staande kroeg. De cliëntèle beschikte daar over een zekere onbehouwen eerbaarheid - ze konden elkaar wel vermoorden op zo'n goedgeluimde manier van gelijken onder elkaar, maar ze deden het nimmer in wrok. Een kind kon er binnengaan voor een glaasje limonade en er zeker van zijn niets ergers op te lopen dan de oorvijg van zijn moeder, zodra ze vernam van zijn opeens toegenomen woordenschat. Op rustige avonden, en wanneer hij er zeker van was dat de Bibliothecaris niet langskwam, wilde de herbergier wel eens bakjes met pinda's op de tap plaatsen.

Het Trollehoofd was een beerput die in een kwadere reuk stond. Stel dat de klandizie daar tot inkeer geraakte, zich wat optutte en in het algemeen het uiterlijk onherkenbaar verbeterde, dan zouden ze misschien, heel misschien, in aanmerking komen ooit te worden beschouwd als het uitvaagsel van de mensheid. En in 't Donkert is uitvaagsel uitvaagsel.

Tussen haakjes, dat ding op de paal is geen uithangbord. Toen ze besloten om deze gelegenheid het Trollehoofd te noemen, wonden ze er geen doekjes om.

Nogal misselijk en met de morrende hoedendoos tegen zijn borst geklemd stapte Rinzwind naar binnen.

Stilte. Die wikkelde zich om hem heen, haast even ondoordringbaar als de rook van een tiental middelen, gegarandeerd in staat om een normaal brein in kwark te veranderen. Wantrouwige ogen loerden hem aan door de smook.

Op een tafelblad kwamen een paar dobbelstenen ratelend tot stilstand. Ze klonken heel luid en vertoonden vast niet Rinzwinds geluksgetal.

Hij voelde de blik van vele tientallen gasten op zich gericht toen hij de zedige en verrassend kleine gestalte van Conina naar binnen volgde. Van opzij gluurde hij naar de loerende koppen van lieden die vlugger konden doden dan denken, en dat ook veel makkelijker vonden.

Waar in een fatsoenlijke herberg de toog zou zijn, stonden hier gewoon een rij brede zwarte flessen en een paar grote vaten op schragen langs de wand.

De wurggreep van de stilte was als een knevel. Nog even, dan gebeurt het, dacht Rinzwind.

Een grote dikke kerel in niet meer dan een bontvest en een leren lendendoekje duwde zijn krukje achteruit en kwam wankelend, en met een vuile knipoog voor zijn collega's, op de been. Toen zijn muil openging was die net een gat met een randje.

'Soms op zoek naar een kerel, wijfie?' vroeg hij.

Ze keek hem aan.

'Blijf alsjeblieft uit de buurt.'

Een slang van gelach kronkelde zich door de gelagkamer. Conina's mond klapte dicht als een brievenbus.

'Ha', rochelde de vent, 'zo mag ik het zien, een meid met pit -'

Conina bewoog haar hand. Een bleke veeg, die hier even inhield en daar: na enkele tellen van ongeloof knorde de vent even, om vervolgens, langzaam maar zeker, in elkaar te zakken.

Rinzwind week achteruit terwijl elke andere aanwezige kerel juist voorwaarts leunde. Zijn instinct zei dat hij moest wegrennen, en hij wist dat dit instinct onmiddellijk zijn dood zou betekenen. Daarbuiten lag 't Donkert. Wat er ook zo dadelijk met hem zou gebeuren, het zou hier moeten gebeuren. Dat was geen geruststellende gedachte.

Een hand sloot zich om zijn mond. Twee andere gristen de hoedendoos vanonder zijn arm.

Conina wervelde langs hem heen, en lichtte haar rokje teneinde een welgemikt voetje in een doelwit naast Rinzwinds middel te plaatsen. Iemand jammerde hem in het oor en stortte ter aarde. Het meisje draaide rond in een sierlijke pirouette, raapte twee flessen op, sloeg op de toog de bodems eruit en kwam met hun scherftandige uiteinden naar voren gericht op haar voetjes terecht. Meurborkse dolken heetten die, in het bargoens van de straat.

Oog in oog daarmee verloor de cliëntèle van het Trollehoofd alle belangstelling.

'Iemand heeft de hoed te pakken', mompelden Rinzwinds droge lippen, 'en ze zijn er door de achterdeur mee vandoor gegaan.'

Ze keek hem woedend aan en ging op weg naar de deur. De gastenvergadering van het Hoofd week werktuiglijk uiteen, als haaien die een medehaai herkennen, en Rinzwind dook haar schielijk achterna voor ze iets over hem konden beslissen.

Ze renden een andere steeg in en holden erdoorheen. Rinzwind probeerde het meisje bij te houden; mensen die haar achterna gingen wilden nogal eens op scherpe dingetjes trappen, en hij wist zich niet zo te herinneren of hij wel aan haar kant stond, welke kant dat ook was.

Er viel een ijl en halfslachtig motregentje. En aan het einde van de steeg glom een flauw blauw lichtje.

'Wacht nou!'

De doodsangst in Rinzwinds stem was voldoende om haar wat te vertragen.

'Wat is er dan?'

'Waarom staat hij stil?'

'Ik zal het hem vragen,' zei Conina bondig.

'Waarom zit hij onder de sneeuw?'

Ze stond stil en draaide zich om, de handen in haar zij en met een voetje dat ongeduldig op de klamme keien tikte.

'Rinzwind, ik ken je nu een uur en ik sta perplex dat je zelfs zo lang hebt weten te overleven!'

'Jawel, maar toch is dat zo, nietwaar? Daar heb ik zeg maar talent voor. Vraag maar eens aan wie dan ook. Ik ben verslaafd.'

'Waaraan verslaafd?'

'Aan leven. Al op heel jonge leeftijd had het me te pakken en ik wil er niet mee ophouden, en neem nou maar van mij aan, dat daar ziet er niet goed uit!'

Conina keek achterom naar de in een blauwe gloed gehulde gedaante. Het leek of hij stond te kijken naar iets in zijn handen.

Sneeuw daalde neer op zijn schouders als een soort zware roos. Roos in het laatste stadium. Voor dit soort zaken had Rinzwind een neus, en hij had een dwingend vermoeden dat deze vent was gegaan naar waar shampoo geen redding meer bood.

Ze schuifelden langs een glanzend natte muur.

'Er is iets heel raars met hem,' gaf ze toe.

'Bedoel je soms hoe hij een helemaal eigen sneeuwstormpje heeft?'

'Hij lijkt er niet van ondersteboven. Hij staat te lachen.'

'Ik zou dat een bevroren grijns noemen.'

De ijspegels-behangen handen van de kerel hadden het deksel al half van de doos, en de gloed van de hoofddekselse octarijnen scheen in een paar begerige ogen die al zwaar omrand waren met rijp.

'Ken je hem?' vroeg Conina.

Rinzwind haalde zijn schouders op. 'Ik heb hem wel eens gezien,' zei hij. 'Hij heet Barrie de Vos, of Dolfie de Fret of zoiets. Een of ander knaagdier, in elk geval. Hij steelt alleen maar van alles. Doet geen vlieg kwaad.'

'Hij ziet er onvoorstelbaar koud uit.' Conina rilde.

'Ik neem aan dat hij is heengegaan naar een warmer oord. Vind je niet dat we die doos dicht moeten doen?'

Er is volstrekt geen gevaar meer, zei de hoedenstem uit de gloed. En zo vergaat het alle vijanden van de tovenarij.

Rinzwind was niet bereid zomaar te geloven wat uit een hoed kwam.

'We hebben iets nodig om het deksel mee dicht te doen,' mompelde hij. 'Een mes of zo. Heb jij dat soms?'

'Kijk de andere kant op,' waarschuwde Conina.

Er was wat geritsel en weer een vleugje parfum.

'Nu mag je weer kijken.'

Rinzwind kreeg een dertig centimeter lang werpmes aangereikt. Hij nam het omzichtig over. Langs de snijkant glinsterden kleine deeltjes metaal.

'Bedankt.' Hij keerde zich om. 'Was toch niet je laatste, hè? Heb je nu zelf nog wel?'

'Ik heb nog meer.'

'Dat zal best.'

Rinzwind stak behoedzaam het mes uit. Naarmate het de hoedendoos naderde werd het lemmet wit en de damp sloeg eraf. Hij jammerde wat toen de kou in zijn hand beet - een brandende, stekende kilte, een kou die langs zijn arm kroop en zich vastberaden op zijn geest stortte. Hij dwong zijn verkleumde vingers tot actie en porde, heel ingespannen, met de punt van het mes tegen de rand van het deksel.

De gloed doofde. De vlokken werden natte sneeuw, en smolten toen tot een motregen.

Conina schoof hem opzij en trok de doos uit de bevroren armen.

'Ik wilde maar dat wij iets voor hem konden doen. Het lijkt me niet zoals het hoort om hem gewoon hier te laten.'

'Hem zal het niet uitmaken,' zei Rinzwind met stelligheid.

'Jawel, maar we kunnen hem op zijn minst tegen de muur laten leunen. Of iets dergelijks.'

Rinzwind knikte en pakte de bevroren dief bij zijn diepvriesarm. De man gleed uit zijn vingers en klapte op de keien.

In scherven.

Conina keek naar de brokken.

'Ajakkes,' zei ze.

Verderop in de steeg rees enig misbaar, uit de richting van de achterdeur van het Trollehoofd. Rinzwind voelde hoe hem het mes uit de hand werd gegrist en vervolgens zijn oor passeerde, in een vlakke baan die eindigde in een deurpost op zo'n twintig meter. Een hoofd dat daar was uitgestoken werd haastig weer ingetrokken.

'Nu moesten we maar gaan,' zei Conina die al door de steeg draafde. 'Kunnen we ons hier ergens verstoppen? Bij jou soms?'

'Ik slaap doorgaans op de Universiteit,' zei Rinzwind die achter haar aan hobbelde.

Ga onder geen beding terug naar de Universiteit, gromde de hoed uit de diepten van zijn doos. Rinzwind knikte verstrooid. Dat idee trok hem inderdaad niet aan.

'En trouwens, na donker mogen er geen vrouwen in,' zei hij.

'En voor donker?'

'Dan ook niet.'

Conina slaakte een zucht. 'Wat mal. Wat hebben jullie tovenaars dan op vrouwen tegen?'

Rinzwind rimpelde zijn voorhoofd. 'We mogen juist helemaal niks op of tegen vrouwen,' zei hij. 'Dat is het hem juist.'

 

=>>O<<=

 

Onheilspellend grauwe nevelen kronkelden over de haven van Meurbork, dropen van stagen en want, wikkelden zich om de beschonken daken, lagen op de loer in de stegen. De havens bij nacht werden door sommigen beschouwd als nog gevaarlijker dan 't Donkert. Twee overvallers, een gauwdief en iemand die Conina louter op haar schouder tikte om de weg te vragen, waren hier al achter gekomen.

'Zou ik je misschien iets mogen vragen?' vroeg Rinzwind, en onderwijl stapte hij over de onfortuinlijke voetganger die in een knoop zijn pijn lag te koesteren.

'En?'

'Ik wil maar zeggen, ik zou je liever niet kwetsen.'

'En?'

'Het is me alleen niet ontgaan dat -'

'Hmmm?'

'- jij zo'n typische manier hebt om met vreemden om te gaan.' Rinzwind dook in elkaar, maar er gebeurde niets.

'Wat voer je daar beneden toch uit?' vroeg Conina bits.

'Pardon hoor.'

'Ik weet best wat je denkt. Maar ik kan het niet helpen, ik aard naar mijn vader.'

'En wie was dat dan? Soms Cohen de Barbaar?' Rinzwind grijnsde om te laten zien dat het een grapje was. Tenminste, zijn lippen wrongen zich tot een radeloos half maantje.

'Daar hoef je niet om te lachen, tovenaartje.'

'Hè?'

'Kan ik het helpen?'

Rinzwinds lippen bewogen geluidloos. 'O pardon zeg,' zei hij. 'Heb ik dat goed? Is jouw vader echt Cohen de Barbaar?'

'Jawel.' Het meisje keek Rinzwind dreigend aan. 'Iedereen moet nu eenmaal een vader hebben,' vervolgde ze. 'Zelfs jij, stel ik me voor.'

Ze gluurde om een straathoek.

'Alles veilig. Kom mee,' zei ze en terwijl ze over de natte keien stapten vervolgde ze: 'Ik denk zo dat jouw vader een tovenaar was, waarschijnlijk.'

'Dat zou ik niet denken,' zei Rinzwind. 'Tovenarij mag je niet overerven.' Hij zweeg even. Cohen kende hij wel, hij was zelfs te gast geweest op een van zijn trouwerijen toen hij huwde met een meisje van Conina's leeftijd; je kon van Cohen zeggen wat je wilde, maar hij wist wel elk uur vol minuten te proppen. 'Heel wat lui zouden maar al te graag aarden naar Cohen, ik wil maar zeggen, hij was de beste vechtjas, de grootste dief, hij -'

'Heel wat mannen bedoel je,' snibde Conina. Ze leunde tegen een muur en keek hem grimmig aan.

'Luister eens', zei ze, 'er is zo'n lange naam, weetjewel, een heks heeft me ervan verteld… schiet me niet te binnen… en jullie tovenaars kennen van die lange woorden.'

Rinzwind piekerde over de lange woorden. 'Marmelade?' opperde hij.

Ze schudde geërgerd haar hoofd. 'Nee, de naam voor dat je naar je ouders aardt.'

Rinzwind fronste zijn voorhoofd. In het onderwerp ouders was hij niet zo thuis.

'Kleptomaan? Heetgebakerd?'

'Begint met een R.'

'Recidivist?' zei Rinzwind in wanhoop.

'Ervele Kijt,' zei Conina. 'Die heks heeft het me uitgelegd. Mijn moeder was tempeldanseres voor een of andere gekke god, en vader redde haar, en toen - bleven ze een tijdje bij elkaar. Ze zeggen dat ik mijn gezicht en figuur van haar heb.'

'En die zijn dik voor elkaar, trouwens,' zei Rinzwind in hopeloze ridderlijkheid.

Ze kleurde. 'Ach ja, maar van hem heb ik die pezen waaraan je schepen kunt meren, reflexen als een slang op een bakplaat, een onbedwingbare neiging om dingen te stelen en die gruwelijke aandrang, telkens als ik iemand tegenkom, om vanaf dertig meter een mes in zijn oog te keilen. Dat kan ik trouwens wel,' voegde ze eraan toe met een zweem van trots.

'Jeemig.'

'Het schrikt mannen nogal af.'

'Tja, dat zou ik denken,' zei Rinzwind slapjes.

'Ik bedoel, als ze daar eenmaal achter komen, valt het niet mee om een vriendje vast te houden.'

'Behalve bij zijn keel dan, neem ik aan,' zei Rinzwind.

'Niet bepaald wat je nodig hebt voor vaste verkering.'

'Nee. Dat snap ik,' zei Rinzwind. 'Maar wel handig als je een beroemde barbaarse dief wilt zijn.'

'Maar niet', zei Conina, 'als je kapster wilt wezen.'

'Ach.'

Ze tuurden door de nevel.

'Kapster, echt?' vroeg Rinzwind.

Conina moest ervan zuchten.

'Weinig emplooi voor barbaarse kapsters, neem ik aan,' zei Rinzwind. 'Ik bedoel maar, wie wil er nu watergolven en dan kop eraf?'

'Maar ik krijg gewoon elke keer als ik zo'n manicure-setje zie die vreselijke aandrang om erop los te hakken met een tweesnijdend nagelriemmesje. Zwaard, bedoel ik,' zei Conina.

Rinzwind zuchtte eens. 'Ik weet wat het is,' zei hij. 'Ik wilde tovenaar worden.'

'Maar je bent tovenaar.'

'Och. Tja, natuurlijk wel, maar -'

'Stil!'

Rinzwind voelde hoe hij werd platgedrukt tegen de muur, waar nu langs onverklaarbare weg een straaltje gecondenseerde mist in zijn hals begon te druipen. Op geheimzinnige wijze was er een werpmes in Conina's hand verschenen, en ze hurkte ineen als een wild dier, of erger nog, als een wild mens.

'Wat -' begon Rinzwind.

'Kop dicht!' fluisterde ze. 'Er komt iets aan!'

Ze kwam in één vloeiende beweging overeind, wervelde op één been rond en keilde het mes van zich af.

Er klonk een enkele, holle, houten plof.

Conina stond sprakeloos te kijken. Hier wist het heldenbloed dat door haar aad'ren bonsde en elke kans op een loopbaan met een rose schortje bedierf, nu eens totaal geen raad mee.

'Nou heb ik daar nota bene een houten kist gedood,' zei ze.

Rinzwind keek ook eens om de hoek.

Daar stond in de drijfnatte straat, met een nog natrillend mes in zijn klep, de Bagage haar aan te staren. Toen veranderde de kist een ietsje van positie door de beentjes in een ingewikkeld tangopatroon te bewegen, zodat hij Rinzwind aankeek. Nu had de Bagage totaal geen gelaatstrekken, afgezien van een slot en twee hengsels, maar je aanstaren kon hij beter dan een rots vol leguanen. Hij won het van een standbeeld met glazen ogen. Als het op zielige blikken vol verraden gekwetstheid aankwam, liet de Bagage het gemiddelde zojuist nog geschopte spanieltje ver achter zich in het asiel. Uit zijn deksel staken diverse pijlpunten en afgebroken zwaardklingen.

'Wat is dat?' fluisterde Conina.

'Het is de Bagage maar,' zei Rinzwind vermoeid.

'Is die van jou?'

'Niet echt. Zo'n beetje maar.'

'Issie gevaarlijk?'

De Bagage dribbelde weer wat opzij om haar aan te kijken.

'In die kwestie zijn er twee stromingen,' zei Rinzwind. 'Er zijn er die zeggen dat hij gevaarlijk is, maar er zijn er ook die zeggen dat hij erg gevaarlijk is. Wat vind jij?'

De Bagage deed zijn klep een kiertje open.

De Bagage was vervaardigd uit het hout van de bezielde perelaar, een plant van zoveel toverkracht dat hij bijna was uitgestorven op de Schijf en nog maar op een of twee plaatsen voorkwam; hij was verwant aan het wilgenroosje, maar in plaats van in bomkraters tierde hij vooral welig op plekken waar zeer sterke toverontladingen hadden plaatsgevonden. Het was gebruikelijk om er de staf van een tovenaar van te maken; de Bagage bestond er ook uit.

Onder de vele tovereigenschappen van de Bagage was er één die simpel was en recht-door-zee: hij volgde zijn uitverkoren meester overal. Niet overal in één bepaald stelsel van dimensies, of land, of heelal, of leven. Overal. Je kon hem ongeveer net zo makkelijk afschudden als een verkoudheid en hij was veel lastiger.

Bovendien beschermde de Bagage zijn eigenaar door dik en dun. Zijn verhouding tot andere schepsels was wat moeilijker te omschrijven, maar je zou kunnen beginnen met 'verbeten kwaadaardig' om vandaar verder te bouwen.

Conina hield intussen die klep in de gaten. Die leek toch wel heel sterk op een mond.

'Ik denk dat ik kiezen zou voor “stervensgevaarlijk”,' zei ze.

'Hij houdt van chips', bracht Rinzwind te berde, om meteen te vervolgen, 'nou ja, dat is wat sterk uitgedrukt. Hij eet chips.'

'En hoe zit het met mensen?'

'O, mensen ook. Tot nu toe zowat vijftien, dacht ik.'

'Waren die goed of slecht?'

'Alleen maar dood, dacht ik. Hij doet ook de was, je doet je kleren erin en ze komen er gewassen en gestreken weer uit.'

'En onder het bloed?'

'Nou, dat is juist zo geinig,' zei Rinzwind.

'Geinig?' herhaalde Conina zonder haar blik van de kist af te wenden.

'Ja, want zie je, van binnen is hij niet steeds hetzelfde, hij is zeg maar multidimensionaal, en -'

'Hoe staat hij tegenover vrouwen?'

'Och, hij is niet kieskeurig hoor. Vorig jaar at hij nog een bezweringenboek. Drie dagen mokken, en toen spuugde hij het weer uit.'

'Wat vreselijk,' zei Conina achteruit deinzend.

'O zeker', zei Rinzwind, 'nou en of.'

'Ik bedoel, zoals hij me aanstaart!'

'Ja, daar is hij goed in, hè?'

Wij moeten op weg naar Klatsch, zei een stem uit de hoedendoos. Een van die boten hier zal geschikt zijn. Ga hem vorderen.

Rinzwind keek naar de vage door nevel omsluierde vormen die onder een woud van masten en stagen, opdoemden in de mist. Hier en daar vormde een toplicht een pluisbol van licht in het schemerduister.

'Moeilijk hè, om daar niet aan te gehoorzamen,' zei Conina.

'Ik doe mijn best,' zei Rinzwind. Zweet parelde langs zijn voorhoofd.

Ga dadelijk aan boord, zei de hoed. Rinzwinds voeten begonnen uit zichzelf te schuifelen.

'Waarom doe je me dit aan?' kreunde hij.

Omdat ik geen keus heb. Geloof me, als ik een achtste-niveause tovenaar had kunnen vinden, had ik dat wel gedaan. Men zal mij niet dragen!

'Waarom niet? Je bent toch de hoed van de Aartskanselier?'

En door mij spreken alle Aartskanseliers die ooit leefden. Ik ben de Universiteit. Ik ben de Leer, de Toverlevering. Ik sta symbool voor tovenarij zoals beheerst door de mens - en een betovernaar zal mij niet dragen! Er mogen geen betovernaars meer zijn! De wereld is veel te uitgeput voor betovernij!

Conina kuchte.

'Kon je daar iets van volgen?' vroeg ze op haar hoede.

'Ik kon er wel iets van volgen, maar ik geloofde er niets van,' zei Rinzwind. Zijn voeten bleven stevig op de keien geplant staan.

Ze waagden het mij een strohoed te noemen! De stem droop van het sarcasme. Dikzakken van tovenaars die alles verraden waar de Universiteit ooit voor stond, en dat noemt me een strohoed! Rinzwind, ik beveel je. En jou, jongedame. Wees me van dienst en ik zal je diepste wensen vervullen.

'Hoe kun je nu mijn diepste wensen vervullen als de wereld vergaat?'

De hoed leek daar even over te denken. Nou, heb je dan geen diepste wens die maar een paar minuten hoeft te duren?

'Hoor eens, hoe kun jij nu toveren? Je bent niet meer dan een -' Rinzwinds stem zakte weg.

Ik BEN de tovenarij. Fatsoenlijke tovenarij. Trouwens, je wordt niet tweeduizend jaar gedragen door de grootste tovenaars van de wereld zonder het een en ander op te steken. Welaan. Laat ons vluchten.

Maar wel met waardigheid, natuurlijk.

Rinzwind keek Conina zielig aan, maar zij haalde haar schouders weer op.

'Moet je mij niet vragen,' zei ze. 'Dit klinkt naar een avontuur. Ik ben voorbestemd om die te beleven, helaas. Zo gaat dat met die Ervele Kijt.'[*]

'Maar ik ben daar waardeloos in! Geloof me, ik heb er tientallen meegemaakt!' kreet Rinzwind.

Aha. Ervaring, zei de hoed.

'Nee echt, ik ben een vreselijke lafaard, ik loop overal voor weg.' Rinzwinds borst zwoegde. 'Wel, o wel honderden keren heb ik het achterhoofd moeten bieden aan gevaren.'

Maar ik wil ook niet dat je je in het gevaar begeeft.

'Prima!'

Ik wil dat jij BUITEN gevaar blijft.

Rinzwind zakte ineen. 'Waarom juist ik?' klaagde hij.

Ter wille van de Universiteit. Voor de eer van de tovenarij. Voor de bestwil van de wereld. Voor je liefste wensen. En ik zal je levend bevriezen als je niet wilt.

Rinzwind slaakte bijna een zucht van verlichting. Hij was niet zo goed in omkoping, vleierij of beroepen op zijn betere ik. Maar dreigementen ja, met dreigementen kon hij overweg. Aan dreigementen wist hij wat hij had.

 

[*] De studie der genetica was op de Schijf al in een vroeg stadium mislukt, toen tovenaars experimenteerden met het kruisen van zulke vertrouwde proefobjecten als fruitvliegjes en erwten. Ongelukkigerwijs hadden ze weinig begrepen van de beginselen, en de resulterende nakomelingen - een soortement groenige bonen die zoemden - leidden een kort en triest leven, alvorens ze werden opgegeten door een spin die toevallig voorbijkwam.