2
Lulu
Mijn oma, Mimi Rubee, zat aan tafel; ze dronk kleine slokjes zwarte koffie en at melbatoastjes met hüttenkäse. Dat was tegelijk haar ontbijt en haar lunch. Mimi Rubee zorgde nu voor ons. De begrafenis van mama was alweer ruim een week geleden, op mijn verjaardag, al had helemaal niemand daar iets over gezegd.
Ik had voor mezelf een boterham met boter en sinaasappelmarmelade klaargemaakt, het enige voedsel in huis waarvan ik wist wat ik ermee aan moest.
Sinds de begrafenis had ik elke dag aan Mimi Rubee gevraagd of ze me naar het ziekenhuis wilde brengen om Merry te zien, en elke dag had ze nee gezegd. Ik kreeg bijna geen lucht als ik me voorstelde hoe mijn kleine zusje daar lag, helemaal alleen in een of ander reusachtig wit gebouw.
‘Zullen we vandaag gaan? Naar het ziekenhuis?’ vroeg ik, tussen twee happen van mijn boterham door.
‘Alsjeblieft, ik ben al verdrietig genoeg vandaag.’ Ze nam luid slurpend een slok van haar koffie, alsof ze daarmee haar woorden kracht bij wilde zetten. ‘Ik beloof je dat de zusters goed voor haar zorgen. Dat heb ik zelf gezien.’
‘Wanneer gaan we dan?’
‘Binnenkort. Misschien kan tante Cilla je er morgen mee naartoe nemen.’
‘Tante Cilla gaat niet.’ En al was dat wel zo, ik wilde niet met tante Cilla gaan. Moeilijke dingen werden in het gezelschap van mijn moeders zus pas echt onverdraaglijk.
‘Ze gaat heus wel.’ Mimi Rubee zuchtte diep, een vochtige zucht.
‘Maar Merry is helemaal alleen,’ zei ik smekend. ‘Ze is bang.’
‘Ze slaapt bijna de hele dag.’
‘Alsjeblieft, Mimi Rubee. Wil je me alsjeblieft naar haar toe brengen?’
‘Genoeg!’ Mimi Rubee doopte een papieren zakdoekje in haar waterglas en depte de kruimels rond mijn bord op. ‘Met je zusje gaat het goed. Dat heb ik je al duizend keer gezegd. Hou erover op. Zie je dan niet dat ik er migraine van krijg?’ Ze wreef met haar vingers kleine cirkeltjes rond haar slapen.
Ik negeerde de signalen die me waarschuwden voor wat er komen zou – haar stem die steeds harder klonk, de dwangmatige manier waarop ze kruimels opveegde, het masseren van haar slapen. ‘Merry hoort niet helemaal alleen te zijn,’ zei ik.
‘Genoeg! Híj heeft haar dit aangedaan!’ Mimi Rubee greep naar haar roodgeverfde haren alsof ze op het punt stond er hele plukken uit te rukken. ‘Een monster, dat is je vader. Een monster!’ Ze sloeg zo hard op tafel dat mijn boterham een stukje omhoogvloog en haar koffie over de rand gutste.
Ik had van Mimi Rubee niet mee gemogen naar mijn moeders begrafenis. Ik was bij oma Zelda gebleven, de moeder van papa. We hadden urenlang tv gekeken, het ene programma na het andere, tot het één grote brij werd, omdat we allebei niet de moeite namen een andere zender op te zetten. We staarden gewoon naar elk programma dat voorbijkwam, terwijl Merry ondertussen alleen in het Coney Island Ziekenhuis lag, mijn vader wegrotte in de gevangenis, zoals iedereen maar bleef zeggen, en Mimi Rubee mijn moeder in de grond stopte. In gedachten hoorde ik Mimi Rubee zo hard schreeuwen op de begrafenis dat mama er bijna weer wakker van werd.
Mama noemde Mimi Rubee altijd een echte Sarah Bernhardt; dat was geloof ik een of andere actrice van vroeger. Mama haalde soms, als ze ’s middags nipte aan een beker oploskoffie met een scheut cognac erin, herinneringen op aan de woede-uitbarstingen die Mimi Rubee had gehad toen ze papa net leerde kennen. Mama kon geweldig goed Mimi Rubee’s accent nadoen, dat overdreven deftig klonk. Ze articuleerde heel precies als ze haar moeder imiteerde: ‘Je bent te jong, te mooi, te dun. In godsnaam, vergooi je leven toch niet. Nooit zul je meer zo slank zijn als nu.’
Het eindigde er altijd mee dat mama de vetkwabben, die ze helemaal niet had, op haar heupen beetpakte, en dan droevig grinnikte. ‘Onthoud maar goed, Lulu,’ zei ze dan, ‘moeders hebben altijd gelijk. Niemand anders die je vertelt hoe het werkelijk zit.’
Na haar huilbui was het tijd voor Mimi Rubee’s middagdutje, om de hoofdpijn te verdrijven. Ze ging haar slaapkamer binnen, deed de jaloezieën dicht en kroop in bed. Ze riep naar mij om haar de speciale emaillen schaal met de gebarsten rand te brengen. Die schaal was bedoeld voor het geval ze moest overgeven. Daarna bracht ik haar een koud washandje dat ze op haar voorhoofd kon leggen; ik lette goed op dat het niet drupte.
Toen ik daarmee klaar was en de airconditioner die ik naar haar bed had gesleept koele lucht rondblies, zuchtte ze en glimlachte zwakjes naar me. In haar wimpers kleefden tranen en ze noemde me haar ‘kleine soldaat’. ‘Jij bent altijd zo aardig en lief. Daarom hield je moeder ook zo van jou.’
De migrainepil begon te werken en Mimi Rubee’s ademhaling werd zwaarder. Ze viel in slaap en begon luidruchtig te snurken. Ik liep op mijn tenen de kamer uit en deed de deur achter me dicht. Ik griste mijn schoenen onder de bank vandaan die was gemaakt van rechte teakhouten planken, net als de rest van het meubilair in het appartement. Nadat opa was overleden, had Mimi Rubee alle donkere victoriaanse meubels en dikke Perzische tapijten waar hij zo dol op was weggedaan en vervolgens, omdat ze graag bij de tijd wilde zijn, zoals ze aan iedereen verkondigde, had ze allemaal moderne Deense spullen gekocht en zachte vloerkleden waar zonsopgangen in geweven waren. Ik sliep op de keiharde bank en werd elke ochtend verkrampt in een knoop wakker. Mimi Rubee beloofde me dat ze een Castro-bedbank zou kopen als Merry terug was uit het ziekenhuis.
Terwijl Mimi Rubee haar dutje deed, pakte ik het telefoonboek en schreef het adres van het Coney Island Ziekenhuis op een papiertje. Het lag aan Ocean Parkway, dezelfde straat als waar wij woonden, maar Ocean Parkway strekte zich uit van de ene kant van Brooklyn naar de andere. Het ziekenhuis lag helemaal bij de promenade waar oma Zelda en papa hadden gewoond in een piepkleine bungalow vlak bij het water. De bungalow was al jaren geleden afgebroken, maar ik had er foto’s van gezien.
Ik schreef op een briefje voor Mimi Rubee: ‘Ben even wandelen’, en liet het briefje achter op de keukentafel. Nadat ik stiekem twee dollar uit Mimi’s portemonnee had gepakt, deed ik mijn gymschoenen aan en ging op weg.
Ik liep MacDonald Avenue uit naar Ocean Parkway, maar wist niet precies welke bus ik moest nemen. Ik keek om me heen of ik een bushalte zag. Ik wilde snel weg, voordat Mimi Rubee wakker zou worden en me zou gaan zoeken. Ten slotte draaide ik me om in de richting van Coney Island en de oceaan en begon te lopen.
De wazige witte zon brandde op mijn schouders. Mijn gekreukelde bloes voelde zweterig aan; de onderkant had ik slordig in mijn te korte spijkerbroek gepropt. Degene die naar ons appartement was gegaan om kleren en andere spullen van mij op te halen, had zomaar wat dingen bij elkaar geraapt die absoluut niet bij elkaar pasten. In mijn juwelendoosje met de ballerina zat niet het medaillon dat ik van mijn moeder had gekregen toen ik acht werd, maar wat verdwaalde Monopoly-pionnen. Boven op mijn zwempak stonden rubberen laarzen. Elke dag opnieuw doorzocht ik de papieren zakken met de vreemde inhoud die in Mimi Rubee’s kast stonden.
Vandaag had ik gezocht naar iets dat ik mee kon nemen voor Merry, de kleine pluchen eland die we Bullwinkle noemden, of de speelgoedkikker waar ze mee sliep, maar in de zakken zaten alleen maar kreukelige kleren en puzzels waar we nooit mee speelden.
Zelfs met mijn haar in een staartje voelde ik de vochtige plakkerigheid opkruipen, maar ik liep stug door, al leek er geen eind te komen aan deze straat. Merry en ik kregen altijd rode huiduitslag van de hitte. Mijn moeder noemde dat prikhitte en bepoederde dan onze nek met Cashmere Bouquet. Ze schudde het talkpoeder uit de roze verpakking en wreef ons daarmee in totdat de zoet geurende poederwolk zelfs onze neusgaten was binnengedrongen.
Eindelijk zag ik in de verte het enorme witte ziekenhuisgebouw opdoemen; ik slaakte een zucht van verlichting. Ik had het gevoel alsof ik de hele dag gelopen had. Voordat ik verder liep, ging ik een snoepwinkeltje op een hoek binnen dat er vertrouwd uitzag. Net als bij Greenburg’s, waar ik altijd mama’s sigaretten had gekocht, waren de schappen volgestouwd met kranten, schoolspullen en tijdschriften, maar deze zaak zag er heel wat slonziger uit dan Greenburg’s.
Achterin was een plank met stoffig speelgoed. Ik keek of er iets tussen zat dat Merry misschien zou kunnen troosten. Er lag een pluchen tijger die wel goedkoop was, maar hij had een gemene mond, zijn vulling leek te bestaan uit proppen papier, en hij keek erg hongerig, alsof hij zo een klein meisje op zou kunnen peuzelen. Een ouderwetse pop met lange bruine krullen had oogleden die een klikkend geluid maakten als ze knipperde. Ze droeg een roze stippeltjesjurk. Merry zou haar geweldig vinden. Ze zou haar Mitzi noemen of Suzi of zoiets; Merry was dol op namen met een ‘z’ erin en een ‘i’. Maar op het prijskaartje van Mitzi-Suzi stond dat ze één dollar kostte.
Ik rommelde wat tussen de waterpistolen, rubberen balletjes en simpele spelletjes. Uiteindelijk vond ik achter een aantal oude halloweenmaskers een piepklein houten wiegje, niet groter dan de duim van een dikke man. Er lag een nietig roze babypopje in, onder een geel miniatuurdekentje. Ik zocht naar een prijssticker, pakte het toen op en liep ermee naar de oude vrouw achter de kassa. ‘Hoeveel kost dit?’ vroeg ik.
Ze keek eens goed naar het popje in de wieg, en vervolgens naar mij. Het verweerde dollarbriefje zat in mijn zak; ik vouwde mijn hand eromheen. Ondanks de hitte droeg de vrouw een oud grijs vest. Het zag eruit als zo’n trui die opa’s dragen, vol met pluisjes en uitgelubberd.
‘Vijftig cent.’
Ik knikte en legde een Zagnut-reep, een pakje Juicy Fruit-kauwgom en een rolletje Cherry Lifesavers naast het popje, want dat was Merry’s lievelingssnoep. De dollar legde ik erbij. De vrouw greep het briefje, gaf me tien cent terug en verdiepte zich weer in haar Daily News.
‘Mag ik misschien een zakje?’
‘Een zakje?’ vroeg ze alsof ik haar vroeg om een leven lang gratis snoep.
Er trilde iets in mijn keel, een bromgeluid. Ik had de neiging haar de pop en het snoep in haar gezicht te smijten. ‘Een zakje,’ zei ik. ‘Ik heb een zakje nodig.’
De vrouw pakte een dunne bruine zak onder de toonbank vandaan. Ze propte alles erin en de zak scheurde aan één kant open. Ze schoof hem ruw naar me toe.
Mijn keel deed pijn, zo graag wilde ik schreeuwen. ‘Ik heb een andere zak nodig, een grotere.’
Met een pafferige vinger duwde ze de zak mijn kant op. ‘Deze past prima.’
‘Nee, dat is niet zo.’
‘Luister meissie, we zijn hier niet in Sears, Roebuck.’
‘Ik heb een andere zak nodig.’ Ik sloeg met mijn vuist op de houten toonbank. ‘Voor mijn zusje.’
Ze schoof een grotere zak naar me toe. ‘Hier. En nu wegwezen.’ Ze stapte iets naar achteren en schudde met haar hoofd. ‘Mesjogge,’ mompelde ze.
Als ze al dacht dat ík gek was, dan zou ze de rest van mijn familie eens moeten zien.
Ik sloop het ziekenhuis binnen in de hoop dat ik niet zou opvallen. Mimi Rubee had op het notitieblokje in de keuken het getal 602 geschreven, Merry’s kamernummer. Nu moest ik alleen nog boven zien te komen.
Ik bedacht een plan en ging in de wachtruimte zitten. Als iemand vroeg wat ik hier deed, dan zou ik zeggen dat mijn ouders de auto aan het parkeren waren of zoiets. De versleten banken voelden koel en glad aan onder mijn handen. Miljoenen konten, nerveus draaiend op de stoel, hadden het hout helemaal glad gesleten. Een kwartier lang gebeurde er niets. Ik telde de bespikkelde groene vloertegels, zag hoe de receptioniste flirtte met de bewaker, en probeerde onzichtbaar te zijn tot het bezoekuur begon.
Om kwart voor drie verzamelden zich groepjes mensen in de hal; ze dromden samen voor de liften en hielden de klok in de gaten. Er was één gezin dat zo dicht op elkaar stond dat ze met z’n allen net een zesbenig monster leken.
‘Drie uur. Het bezoekuur is begonnen,’ kondigde de bewaker aan.
De mensen schuifelden naar de lift, drukten op de knoppen, schraapten hun keel en veegden onzichtbare stofjes van hun kleding. De vrouwen wurmden hun hand in die van hun echtgenoot of vader. In elk groepje was er iemand die een tas, bloemen of een stapeltje tijdschriften droeg. Ik liet de eerste golf van families gaan en staarde naar de lampjes boven de liftdeuren.
Door de ingang van het ziekenhuis stroomden nog meer bezoekers binnen. Sommigen stopten even bij de informatiebalie waar de flirterige vrouw zat. Anderen marcheerden direct door naar het rijtje liften. Toen ik eindelijk genoeg moed had verzameld, maakte ik me zo klein mogelijk en ging vlug bij een groot gezin staan dat in rap Italiaans tegen elkaar aan praatte. We persten ons in de lift; niemand lette op mij. Ik hield de knoppen in de gaten, zei een schietgebedje; zes, zes, zes kraste ik in de palm van mijn hand, totdat ik gelukkig iemand op de knop voor de zesde verdieping zag drukken.
Er stapten drie mensen tegelijk met mij de lift uit. Op grote borden met pijlen die in verschillende richtingen wezen las ik KAMERS 600-605 en KAMERS 606-610. Ik ging naar links, hield mijn adem in. Kinderen in rolstoelen werden voortgeduwd door de gang. Kinderen op krukken stumperden voorbij. Zusters haastten zich op hun rubberen zolen door de gangen.
Kamer 602 was stil en leeg; alleen Merry lag er, vlak bij het raam, in een ijzeren bed waar ze bijna in leek te verdwijnen. Ik sloop de kamer binnen, langs drie bedden met daarop opgevouwen witte lakens op kale matrassen. Merry draaide zich om toen ze mijn voetstappen hoorde. Haar normaal zo romig roze wangetjes hadden de kleur van gekookte havermout.
‘Lulu.’ Merry’s stem klonk schor. ‘Je bent er.’ Ze ging rechtop zitten; ze bewoog zich als oma Zelda.
‘Ik ben er, Merry.’ Ik pakte haar hand vast.
‘Ben je boos op me?’
‘Boos op je?’ vroeg ik. ‘Waarom zou ik boos op je zijn?’
‘Je kwam maar niet. En Mimi Rubee zag er boos uit.’
‘Ik beloof je dat niemand boos op jou is.’ Ik ging op haar bed zitten.
Merry bewoog een beetje naar me toe; ze kromp ineen toen het verband op haar borst verschoof. Ze droeg een dun, roze ziekenhuisjasje waarvan de achterkant open was, zodat ze was blootgesteld aan de hele wereld. Haar onderbroek zag er grijzig wit uit, alsof ze hem al dagenlang aan had. ‘Ik wil naar huis.’
‘Gauw,’ beloofde ik.
‘Nu. Ik wil nu naar huis. Alsjeblieft?’ Merry greep mijn hand en gaf er kusjes op.
‘Dat kan nou eenmaal niet. Het is te vroeg.’
Merry begon te huilen. ‘Papa is boos op me. Hij heeft me pijn gedaan. Dat zei Mimi Rubee.’
‘Papa heeft je geen pijn gedaan omdat hij boos op jou was.’
‘Omdat ik iets verkeerds gedaan heb?’
‘Je hebt niks verkeerd gedaan.’
‘Jawel.’ Merry beet op haar lip. ‘En nu wil niemand meer bij mij zijn.’
‘Ik kon niet eerder komen want ik ben nog maar klein. Ik ben vandaag naar binnen geglipt.’
‘Waar is papa? Waar is mama?’ Merry’s beentje schopte op en neer. ‘Zijn ze boos op mij?’
‘Er zijn erge dingen gebeurd, Merry.’ Ik friemelde aan de bovenkant van de bruine zak. ‘Papa werd boos op mama.’
‘Had ze iets verkeerd gedaan?’
De sinaasappelmarmelade in mijn maag begon op te borrelen. ‘Nee. Papa was dronken.’ Ik probeerde niet te denken aan hoe mama daar lag, in al dat bloed, onder het kille keukenlicht, zonder dat er iemand bij was. Mama helemaal in haar eentje op de vloer. Dood.
‘Fout dronken?’ We hadden papa wel eerder dronken gezien.
‘Heel fout.’ Papa’s bloederige handen, bloed van mama, bloed van Merry, bloed omdat hij zichzelf had gesneden.
‘En hij heeft me pijn gedaan?’
Ik knikte en probeerde te praten zonder te huilen. ‘En hij heeft mama pijn gedaan.’ Zou hij mij ook pijn hebben gedaan als ik in het appartement was gebleven? Waarschijnlijk wel. Maar misschien had ik hem kunnen tegenhouden, dan had hij Merry geen pijn kunnen doen en mama niet kunnen doodmaken. Als ik me niet verstopt had.
Dit was sowieso allemaal mijn schuld. Ik had hem binnengelaten.
‘Zit papa in de problemen?’
Ik kraste het woord STOP op mijn arm, in grote hoofdletters, en moest moeite doen om mijn snotterige tranen binnen te houden. ‘Grote problemen. Hij zit in de gevangenis.’ De gevangenis hadden we weleens op tv gezien. Bij Gunsmoke en Mighty Mouse.
‘Is mama bij hem in de gevangenis?’ fluisterde ze.
Haar de waarheid vertellen voelde gemeen, net of ik haar een klap gaf, maar ik kon geen leugen verzinnen. ‘Nee. Mama is gewond geraakt. Heel erg. Mama is dood.’ Merry wist wat dood zijn was, want de Gemene Heks uit The Wizard of Oz was immers ook doodgegaan.
Waarom had ik zulke gemene dingen over mama gedacht?
Merry raakte met haar vingertoppen het verband op haar borstkas aan, waar papa haar gestoken had, precies op de plek waar volgens mij haar hart zat. ‘Ik wil naar mama,’ huilde Merry zachtjes. Ze begon zo erg te trillen dat ik bang was dat ze misschien doodging. Ik wilde de zusters erbij roepen maar durfde niet, straks zouden ze me wegsturen uit het ziekenhuis.
‘Ik wil naar mama,’ zei Merry nog eens; haar woorden klonken gesmoord door haar tranen. ‘Wie past er nu op ons?’
‘Ik pas wel op jou.’ Ik pakte de bruine zak en zette hem op het bed. ‘Hier. Ik heb wat voor je gekocht.’ Ik vouwde de bovenkant van de zak open die helemaal ingescheurd en nat was door mijn zweterige handen. Ik stak mijn hand in de zak, haalde er het kleine poppetje en het wiegje uit, en stopte die in haar hand. ‘Jij zorgt voor deze baby en ik zorg voor jou.’
Ik klom op bed en ging naast Merry liggen. Ze kon niet naar me toe rollen om lepeltje lepeltje te gaan liggen, zoals we altijd deden als we bang waren, daarom legde ze haar hoofd op mijn schouder, zoals ze altijd bij papa had gedaan.