26

 

 

Harry zat voorin bij Antonella, en hij moest tegen haar schreeuwen om boven de muziek uit te komen die uit de autoradio schalde. Adam lag languit op de achterbank en deed alsof hij sliep. In feite had hij verrassend goed geslapen. Hij wilde gewoon wat tijd voor zichzelf om de laatste details uit te werken van het plannetje dat hij had uitgebroed.

Af en toe keek hij stiekem naar Antonella, die haar haren in een paardenstaart had gedaan, zodat haar kleine oren zichtbaar waren. Harry was opmerkelijk fit, als je naging dat hij meer dan een uur in de olijfboomgaard had zitten wachten voordat hij onder een boom in slaap was gevallen, om met de zon op zijn gezicht wakker te worden. Hij was er nog steeds heilig van overtuigd dat signora Pedretti hem was komen zoeken, ook al had Antonella herhaaldelijk uitgelegd dat het mens een beruchte, valse flirt was.

Antonella liet de nieuwe weg naar Siena links liggen en koos voor de oude Via Volterrana, die door de heuvels slingerde. Die weg was koren op de molen van een roekeloze automobilist als zij – nog een goede reden voor Adam om zijn ogen dicht te houden. Ze maakten een korte tussenstop in San Gimignano, waar de oeroude torens getuigden van de concurrerende ego’s van de middeleeuwse kooplui. Het leek wel een beetje op wat er op dat moment in Londen gaande was, merkte Adam op. Harry zei dat hij niet zo moest opscheppen.

Siena legde hun allebei het zwijgen op met het rijzen en dalen van haar kronkelwegen, de volle, ronde gevels van haar paleizen, en haar stadsplein, het Campo, dat niet zoals gewoonlijk rechthoekig was, maar als een schelpvormige holte in het hart van de heuvelachtige stad lag. Siena was alles wat Florence niet was: zacht, rond en vrouwelijk, en het was heel begrijpelijk dat de inwoners een bijzondere verbondenheid voelden met de Heilige Maagd. Waar Florence zijn kracht tentoonspreidde, straalde Siena een stille, beheerste soliditeit uit. Iets in haar bochtige wegen en warme bakstenen muren gaf je het gevoel dat de stad alles aankon wat ze op haar pad vond. Ze zou misschien een beetje buigen, maar barsten zou ze nooit.

De lunch werd genuttigd in de ommuurde tuin van een groot appartement op de begane grond. Edoardo en Grazia waren er al, net als een stuk of tien andere gasten. Hun gastheer was een kleine, vriendelijke, bescheiden professor van de rechtenfaculteit. Adam kreeg niet de kans een gesprek met hem aan te knopen. Zodra de pastakommen waren afgeruimd, verkondigde Antonella dat ze Adam de ‘Crete Senesi’ wilde laten zien. Hij had geen idee wat ze daarmee bedoelde, maar hij stribbelde niet tegen. Harry zei dat hij wilde blijven en met Edoardo en Grazia mee terug zou rijden naar Florence.

‘Ik zei toch dat ik een plannetje had,’ zei Antonella zodra ze vanuit het gebouw de verlaten straat op stapten.

‘Waar gaan we echt naartoe?’

‘O, maar ik loog niet.’

 

De Crete Senesi bleek het uitgestrekte heuvelgebied ten zuiden van Siena te zijn: een kartelige zee van hoge, golvende weilanden die zich tot aan de horizon uitstrekten. Het was een kaal, troosteloos landschap, heel anders dan het gebied waar ze die ochtend doorheen waren gereden.

Adam zag op de kaart dat ze vlak langs Montaperti kwamen, waar de felle slag was uitgevochten die Fausto in geuren en kleuren had beschreven. Ze hadden echter geen tijd om een omweg te maken, want ze moesten zich aan een strak schema houden.

In zuidelijke richting stoven ze over stoffige wegen, door dorpjes met verspreide huizen. Boerderijen die nog het meest op forten leken, stonden dreigend op met cipressen gekroonde heuveltoppen en herinnerden de voorbijganger aan een tijd waarin men het graan niet alleen moest opslaan, maar bovendien moest verdedigen tegen plunderaars. Het uitzicht was eindeloos, en de monotonie van de blauwe hemel werd door niet één wolkje verbroken.

Adam vond het een vreugdeloze, weinig uitnodigende wereld. Aan het eind van de zomer was het nog erger, legde Antonella uit, want dan waren de gewassen geoogst en was de lappendeken van akkers omgeploegd tot een onveranderlijk woestijnlandschap. Ze sprak vol enthousiasme over het gebied. Het vroeg niet om je liefde, zei ze, maar dat was geen reden om er niet van te houden. Adam begon pas te begrijpen wat ze bedoelde toen ze hun eerste bestemming bereikten.

De abdij van Monte Oliveto Maggiore stond in wankel evenwicht op een uitloper, te midden van afbrokkelende zandstenen ravijnen. Voor de in het wit gehulde monniken was het een leven op de rand van de afgrond, letterlijk en figuurlijk. De kleurige fresco’s in de centrale kruisgang verbeeldden het leven van Sint Bernard. Overal in de cyclus waren jongemannen met pruillipjes en stevige billen te vinden, zodat er weinig twijfel over kon bestaan waaraan de Siënese schilder Giovanni Antonio Bazzi zijn bij naam, il Sodoma, te danken had.

Twintig angstaanjagende minuten rijden naar het zuiden lag Pienza, met haar rug tegen de bergen en de Crete kabbelend aan haar voeten, De volmaakte renaissancepiazza in het dorpje was het enige dat nog herinnerde aan de droom van een Siënese paus om de Heilige Stoel naar zijn geboortestreek te verplaatsen. Een heel eind naar het westen, achter de roestige heuvels, staken de indrukwekkende contouren van de Monte Amiata scherp af tegen de heldere hemel: een kegelvormige karikatuur van een vulkaan, inmiddels sluimerend.

Ze keerden terug naar de Crete en reden aan de andere kant ervan naar Montalcino, Daar kwamen ze echter nooit aan. Na een minuut of tien scheurden ze over een verhard wit pad, toen Antonella opeens met beide voeten op de rem stampte. De auto zwenkte vervaarlijk en kwam toen tot stilstand.

‘Had ik hem toch bijna gemist.’

Stofwolken stegen op rond de auto. Adam hield zich nog steeds met twee handen aan het dashboard vast. ‘Nee hè? Heb je iets geraakt? Wat dan?’

Antonella lachte. ‘De afslag.’

Een karrenspoor doorsneed een helling vol torenhoge zonnebloemen en daalde steil af naar een kom in de heuvels en een oase van bomen met een dicht, donker bladerdak.

‘Kom mee,’ zei Antonella. Ze liet de autobij de rand van het bos staan en ging te voet verder.

Hij rook het voordat hij het zag, een stank die wedijverde met de scherpe, zoete geur van sparrenhars. Het was de stank van rotting, van iets wat dood en vergaan was. Antonella liep verder, tussen de bomen door. Hij had een paar passen achterstand opgelopen toen ze de open plek betraden.

‘Wauw,’ zei hij zachtjes.

De wanden van het rechthoekige bassin waren opgebouwd uit blokken travertijn, waarvan er een paar waren losgedrukt door de wortels van de oprukkende bomen. Een smalle trap leidde naar het water, dat kalkwit was, ondoorzichtig maar merkwaardig helder tegelijk. Nu en dan borrelden er lome bellen naar het oppervlak, en de zware stank van zwavel hing in de lucht.

‘Van de Monte Amiata,’ legde Antonella uit. ‘Er zijn heel veel warmwaterbronnen in de omgeving, maar deze is bijzonder. Hij is al heel oud, waarschijnlijk gebouwd in de Romeinse tijd.’

Haar oom Emilio had hem aan haar en Edoardo laten zien toen ze nog klein waren. Hij had tegen hen gezegd dat ze het geheim allebei met één persoon mochten delen. Hij had het hun laten beloven. Ze leek zich een beetje te generen voor die bekentenis.

‘Ben ik echt die ene?’

Antonella glimlachte schaapachtig. ‘Nou, nee, de vierde al.’

Lachend nam hij haar in zijn armen, en hij kuste haar teder op de lippen. ‘Nou, toch bedankt.’

‘Kom, dan gaan we erin.’

Ze schopte haar schoenen uit en ging met haar rug naar hem toe staan, terwijl ze haar lange haren opzij hield. ‘Zou jij…?’

Zijn hand beefde een beetje toen hij de rits van haar jurk omlaag trok. Ze schoof hem van haar schouders en liet hem op de grond vallen. Eronder droeg ze een bh met bijpassend slipje – onopgesmukt, eenvoudig, ontstellend wit vergeleken met haar goudbruine huid. Zo goed als naakt stond ze voor hem, verrassend ongegeneerd.

‘Staren is onbeleefd.’

‘Ik geloof niet dat ik ooit van mijn leven zoiets moois heb gezien.’

Ze trok haar bh uit en stapte uit haar slipje.

‘Goed, ik had het dus mis.’

Ze glimlachte. ‘Nu jij.’

Onhandig maakte hij zijn broekriem los. De zwaveldampen die van de poel af sloegen prikten niet meer in zijn neusgaten, maar spoelden in hoge, duizelingwekkende golven over hem heen, bedwelmend.

Toen hij klaar was, en zijn kleren in een bundeltje aan zijn voeten lagen, liep ze naar hem toe en drukte haar slanke lichaam tegen het zijne, donkere huid tegen lichte. Ze kusten elkaar, lieten hun handen over elkaars lichaam zwerven, steeds zelfverzekerder naarmate hun rusteloze drang groeide. Ze greep zijn pols vast en leidde zijn vingers naar de warme gleuf tussen haar benen, waar het haar al vochtig en samengeklit was. Ze slaakte een lange, zachte kreun toen hij voorzichtig een vinger bij haar naar binnen liet glijden. Haar heupen kwamen in beweging en gaven het ritme voor hem aan.

‘Niet ophouden,’ prevelde ze, ‘ik ben er bijna.’

Een paar tellen later kwam ze klaar, huiverend tegen zijn lichaam. Hun lippen waren nog verzegeld in een kus, die haar kreten dempte.

Slap en verzadigd hing ze in zijn armen. ‘Dank je. Je bent heel zachtaardig.’

‘O ja?’

‘Ja.’

Ze kuste hem teder, terwijl ze haar lange vingers heel kort met een strelende beweging om hem heen vouwde. Toen pakte ze hem bij de hand en leidde hem naar de poel. De stenen trap hield vlak onder het wateroppervlak op, dus lieten ze zich voorzichtig zakken, tot hun voeten wegzonken in de zachte, kleverige modder die de bodem bedekte. Het water was heet, maar wel lekker.

Ze zwommen traag hun rondjes, met hun hoofd vlak boven het melkwitte oppervlak, en bleven nu en dan even op een ondiepe plek staan. De geneeskrachtige wateren zouden hem verlossen van elke denkbare kwaal, naar het scheen, hoewel alles het prima leek te doen, voegde ze eraan toe toen ze hem onder water vastpakte. Deze keer liet ze niet meer los. Ze kusten elkaar gretig. Hij tilde haar op en boog zijn hoofd om haar borsten te kussen. Met haar benen om zijn middel geklemd stak ze haar hand onder zich om hem bij haar naar binnen te leiden. Op dat moment gleed hij weg en gingen ze allebei kopje-onder. Lachend kwamen ze weer boven.

De trap bood precies genoeg steun. Ze leunde op haar ellebogen, met haar gezicht naar hem toe, en keek hem onafgebroken recht in de ogen. In eerste instantie bleef hij staan, genietend van haar strakke, olieachtige greep en de oermodder die tussen zijn tenen door sijpelde. Toen begon hij langzaam te bewegen, met zijn handen op haar smalle heupen. Overal om hen heen ontstonden stromingen en kolken. Ademloos spoorde ze hem aan tot een razend tempo. Ze kwam opnieuw klaar, iets eerder dan hij, Zijn eigen climax was zo heftig dat hij zich aan de trap achter haar moest vastklampen om overeind te blijven.

Toen ze hotsend en botsend over het pad terugreden naar de grindweg, met hun kleren vastgeplakt aan hun vochtige lijf, wendde Antonella zich tot hem. ‘Wat ben je stil. Zeg eens iets.’

‘Telkens als ik zwavel ruik, zal ik aan je denken.’

Ze gaf hem een stomp tegen zijn arm.

 

Er was geen tijd om in Montalcino rond te kijken, of waar dan ook. Antonella had haar grootmoeder beloofd dat ze hem voor acht uur bij Villa Docci zou afleveren voor het afscheidsdiner.

‘Misschien wordt het niet mijn afscheidsdiner,’ opperde Adam voorzichtig.

Hij vertelde haar dat hij de fresco’s van Piero della Francesca in Arezzo wilde zien voordat hij uit Italië vertrok, en dat hij van plan was daar met de trein naartoe te gaan zodra Harry in de trein naar Venetië zat. Zijn koffers kon hij in Villa Docci achterlaten. Dat zou betekenen dat ze nog minstens één nacht samen konden doorbrengen als hij terugkwam om ze op te halen.

Hij vond het vreselijk om haar te moeten voorliegen. Hij vond het nog erger toen ze aanbood om hem zelf met de auto naar Arezzo te brengen. Hij sloeg haar aanbod af met een slap, gemompeld excuus, dat ze accepteerde, al hulde ze zich een tijdje in beledigd stilzwijgen. Tegen de tijd dat ze bij haar boerderij stopten, leek ze het echter alweer van zich af te hebben gezet. Sterker nog, hij ging ervan uit dat ze hem niet alleen had vergeven, maar dat ze hem bovendien in haar slaapkamer zou uitnodigen. Waarom was ze anders niet rechtstreeks naar Villa Docci gereden? Omdat ze daar lopend naartoe wilde, legde ze uit.

Ze namen het kronkelpad door de olijfboomgaard, hetzelfde pad dat ze nog geen week eerder op bijna precies hetzelfde tijdstip hadden bewandeld. Het trof Adam hoeveel er sinds die tijd was gebeurd. De laatste keer dat ze die route hadden genomen, hadden ze elkaar nog niet gekust, was Harry nog niet komen opdagen, was het mysterie rond de gedenktuin nog onopgelost en waren zijn verdenkingen omtrent Maurizio’s rol in de dood van Emilio niet meer dan dat: vage vermoedens, niet gesteund door enig bewijsmateriaal.

Nu had hij de grondslag voor een zaak tegen Maurizio, en met een beetje geluk zou hij al snel het bewijs in handen hebben. Wat hij ermee ging doen, wist hij nog niet.

Ze liepen heuvelopwaarts door de gedenktuin, door de steeds dieper wordende schaduwen, hij met zijn arm om haar schouders, zij met haar arm om zijn middel. Onder aan het amfitheater bleef Antonella staan om naar Flora op te kijken.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Het is een prachtig beeld.’

‘Dat is het zeker.’

Hij wilde weggaan, maar Antonella hield hem stevig vast en weigerde een stap te verzetten. ‘Even wachten,’ zei ze.

Eerst dacht hij dat het de wind was. Het klonk als een zacht briesje dat de ge vallen blaadjes deed ritselen. Pas toen ze wees, besefte hij dat het stromend water was. Zoals ze de staalblauwe glans van de schemerige hemel reflecteerden, leken het wel twee stroompjes vloeibaar kwik die het amfitheater als een blikkerende riem omgordden en in het langwerpige bassin aan hun voeten stroomden, dat, zo zag hij nu, sinds zijn laats te bezoek van alle rommel was ontdaan.

Hij draaide zich om naar Antonella.

‘Voor jou,’ zei ze. ‘Een cadeautje.’

‘Van jou?’

‘En van nonna. Zij heeft de twee vrachtwagens vol water betaald.’

‘Staan ze daarboven?’

‘Het was een hele klus.’

‘Heb jij dit geregeld?’

‘Met een beetje hulp.’

Ze knikte naar de helling. Signora Docci, Harry, Edoardo en Grazia kwamen bij de rand staan.

‘Sta daar niet zo stom te gapen!’ riep Harry.

Signora Docci wuifde ongeduldig met haar wandelstok. ‘Snel, ga kijken, het is zo voorbij.’

Het bassin was al bijna vol, dus haastten ze zich de trap af naar de grot.

Het water stroomde uit Peneus’ urn in het marmeren bassin en van daaruit in de gapende mond van Flora op de bodem. Het was prachtig, en het was een onverbloemde moord.

Hand in hand renden ze over het grasveld naar de tempel van Echo. Het water stroomde al door het kanaal dat de grond tussen de tempel en de achthoekige vijver doorploegde. Nog even en Narcissus zou een reden hebben om zo verlangend in het luchtledige te kijken.

In de tempel gingen ze op een bankje zitten, schouder aan schouder, terwijl ze hun gehijg probeerden te onderdrukken. Onder het stalen rooster midden in de vloer viel het water in een ondiepe vergaarbak. Zo klonk het: een geluid verwrongen door de ruimte onder de vloer, dat vervolgens door het rooster omhoog werd gezonden naar het koepeldak, waar het zich verspreidde als een echo die de hele ruimte vulde en de tempel weer heel maakte.

Antonella had ooit gezegd dat het klonk als gefluister. Dat klopte. Maar het was een koortsachtig gefluister.

‘Het is anders,’ zei Antonella.

‘Wat is anders?’

‘Het geluid.’

‘In welk opzicht?’

‘Weet ik niet.’

Het deed er niet toe. Flora had gesproken, en Adam kon horen wat ze zei.

 

Maurizio was niet bij het diner aanwezig. Hij liet zich door Chiara excuseren: hij voelde zich niet zo lekker na de festiviteiten van de vorige avond. Adam probeerde zich voor te stellen hoe hij zou kijken als Chiara terugkeerde met het nieuws dat hij zijn vertrek had uitgesteld. Signora Docci leek het absoluut niet erg te vinden dat het doel van het diner was ondermijnd. Harry wees haar erop dat híj de volgende ochtend wél voorgoed wegging, en dat het diner dus in feite nog altijd hetzelfde doel diende.

Het enige afscheid dat Harry niet tot de volgende ochtend kon uitstellen, was dat van Antonella. Hij stond erop om haar terug te brengen naar haar boerderij. Adam ging mee.

Antonella kwam met een fles goedkope cognac op de proppen, die ze op het heuveltje naast de schuur halfleeg dronken, languit gelegen op kussens die om een tweetal sputterende kaarsen heen waren gelegd.

Toen ze eindelijk weggingen, nam Harry zijn afscheidsknuffel met Antonella te baat om haar lichaam een beetje te verkennen.

Tijdens de wandeling door de olijfboomgaard terug naar de villa zei Harry tegen Adam: ‘Je mag wel blijven als je wilt.’

‘Nee hoor, hoeft niet.’

‘Dat betekent dus dat jullie het vanmiddag al hebben gedaan.’ Adam zei niets. Harry botste speels tegen hem aan.

‘Je zult niets uit me loskrijgen.’

‘Je weet wel beter. Geef je nu maar vast over.’

‘Harry, wat moet dat voorstellen?’

‘Prikkeldraad.’

‘Nou, ik voel er niks van.’

‘Verdorie,’ zei Harry, Hij liet Adams pols los.