16

 

 

Na een onrustige nacht werd Adam laat wakker. De dag bracht een nieuwe helderheid van geest met zich mee. Hij had toegestaan dat zijn fantasie met hem op de loop ging, en hij had zich dingen ingebeeld die er niet waren, of op z’n minst de dingen die er wél waren verkeerd geïnterpreteerd. Dat besef troostte hem, en hij dwong zichzelf alleen maar te denken aan zaken die zijn pas hervonden gemoedsrust niet in gevaar konden brengen.

Zijn vastberadenheid wankelde even toen hij de trap afliep naar de studeerkamer. Hij wist het niet zeker, maar hij had de indruk dat iemand zijn papieren had door gekeken die op het bureau lagen. Er klopte iets niet helemaal aan de topografie van de verschillende stapels. Sommige stonden te dicht bij elkaar, andere waren te keurig geordend. Het eerste dat hij deed was ze doorspitten en al zijn aantekeningen over Emilio’s dood ertussenuit halen. Die verbrandde hij in de open haard.

Vervolgens liep hij naar de spelonkachtige keuken met het bakstenen gewelf in de zuidelijke vleugel, Maria’s smetteloze domein. Ze was nergens te bekennen, hoewel de bijtende lucht van ruime hoeveelheden pas gebruikt bleekmiddel er nog hing. Het was zondag, dus misschien was ze naar de kerk.

Het vertrek verried maar weinig over degene die er de scepter zwaaide, afgezien van een zekere kordate, efficiënte ordelijkheid. De oppervlakken waren schoon en opgeruimd, de verse vruchten en groenten lagen keurig opgestapeld in terracotta schalen, de koperen pannen stonden op volgorde van grootte op het lange schap, de grootste links en de kleinste rechts. In elk geval wees niets erop dat Maria de vorige avond een bescheiden feestmaal voor hem en signora Docci had bereid.

Het avondeten was in eerste instantie in bedrukte sfeer verlopen. Zichtbaar vermoeid door haar uitstapje naar Florence had signora Docci er desondanks in detail over uitgeweid, en onder andere verteld over haar bezoek aan een oude vriendin: ‘Haar man is homoseksueel, maar zelfs na al die jaren ziet ze dat nog niet in.’ Vervolgens noemde ze op wat ze allemaal had gekocht, van salami met venkelsmaak tot een antieke ebbenhouten wandelstok die ze hem aanreikte, over de kaars heen die op hun tafel op het terras achter het huis brandde.

De knop was van walvisbeen en had de vorm van een mensenschedel. Adam staarde naar het bleke, uitgesneden doodshoofd.

‘Het is zeer toepasselijk,’ zei signora Docci. ‘Ik zal hem tot het bittere eind gebruiken. Ik vind het niet zo erg om daaraan te worden herinnerd.’

Enigszins bevreesd voor dat gespreksonderwerp zocht Adam een veilige haven op. Hij vroeg naar de schedels inde studeerkamer, die boven in de kast achter het bureau stonden – orang-oetangschedels, als hij Maria goed had begrepen.

‘Mijn vader was natuurliefhebber, botanist. Dat was voordat hij archeoloog werd. Hij was een man van twaalf ambachten, dertien ongelukken. Hij was een nogal… stuurloos mens, dat besef ik nu. Tegelijkertijd was het ook… tja, spannend.’

Het waren inderdaad schedels van orang-oetangs, souvenirs van de reis naar Nederlands-Indië die het gezin voor de eeuwwisseling had gemaakt. Signora Docci zei dat ze zich niet meer kon herinneren of haar moeder zich had verzet toen haarvader had geopperd dat het hele gezin hem maar moest ver gezellen. Er was wel meer wat ze zich niet kon herinneren over die periode in haar leven, want ze was pas zes toen ze in 1884 met de stoomboot waren vertrokken uit Livorno.

‘Het was de schuld van jullie meneer Darwin, met zijn theorieën over evolutie en natuurlijke selectie. Mijn vader was wetenschapper, maar hij was ook een religieus man, een streng katholiek, en het viel voor hem niet mee om die nieuwe theorieën te accepteren. Twintig jaar lang heeft hij zich er in woord en geschrift tegen verzet, en vervolgens is hij op zoek gegaan naar het bewijs dat hem ontbrak om zijn argumenten te onderbouwen. Daarom heeft hij ons meegesleept naar de andere kant van de wereld.’

Haar herinneringen aan het oosten waren weliswaar fragmentarisch, maar daardoor niet minder levendig. Ze wist nog hoe luxe de passagiershut van haar ouders op de boot was geweest. Ze herinnerde zich het effect dat het veranderen van breedtegraad had op bekende sterrenbeelden, hoe de staart van de Grote Beer onder de horizon was weggezakt naarmate ze via het Suezkanaal verder zuidwaarts voeren. Op dat fenomeen werd ze gewezen door een Schot die stukken ouder was dan zij en met wie ze een hechte band opbouwde (maar alleen, zo besefte ze nu, omdat haar kindermeisje zo graag het gezelschap opzocht van Walter F. Peploe – de F staat voor fooi – dwaas – zei ze altijd).

Walter F. Peploe beweerde een expert te zijn op het gebied van alles wat met het weer te maken had. Instrumenten had hij in elk geval genoeg. De kapitein stond toe dat hij een geventileerd kastje uitgerust met thermometers en andere metertjes vastbond aan een lange paal op het achterste deel van het schip. Zijn grote trots was echter wat hij zijn ‘Richard’-barograaf noemde: een vrijhangend apparaat dat hij in zijn hut had opgesteld en dat nauwkeurige atmosferische metingen verrichtte, ondanks de rollende beweging van het schip. Hij was ervan overtuigd dat elk vaartuig met een dergelijk instrument zou moeten worden uitgerust, zodat het aan de gevaren van een plotseling opstekende storm kon ontsnappen. Het was zijn levensdoel, zo zei hij, om de Nederlandse autoriteiten op Java ervan te overtuigen dat ze de barograaf moesten installeren op alle overheidsschepen die de verraderlijke wateren van Oost-Indië moesten bedwingen, en zo een fortuin te vergaren.

Hij was een beetje teleurgesteld toen de oversteek van de Indische Oceaan met hun eigen schip probleemloos verliep, ook al werden de gunstige weersomstandigheden gestaafd door de waarden die zijn barograaf aangaf. Aangezien hem de mogelijkheid werd ontzegd om de kapitein te waarschuwen voor een op handen zijnde ramp, besteedde hij zijn tijd aan het onderzoeken van de eigenaardigheden van oceaanstromingen. Daarvoor moest hij vele berichten overboord gooien, en om dat te kunnen doen stuurde hij de jonge signora Docci er met enige regelmaat op uit om lege bierflesjes uit de voorraadruimte van het schip te roven – aanzienlijk meer flesjes, was haar indruk, dan nodig waren voor het aantal boodschappen dat hij in zijn hut uitvoerig aan het kindermeisje dicteerde.

Misschien waren enkele van die flesjes op verre kusten aangespoeld en waren de briefjes, zoals verzocht, teruggestuurd naar zijn huisadres in Glasgow. Als dat zo was, had hij het niet meer meegemaakt. Binnen een halfjaar na hun aankomst op Java verging een Nederlands postschip met man en muis tijdens een tyfoon vlak bij het eiland Celebes. Walter F. Peploe stond op de lijst met vermisten, van wie aangenomen werd dat ze waren omgekomen. ‘Wat een dwaas,’ zei het kindermeisje. ‘Ik zie zó voor me hoe hij er op het eind bij moet hebben gestaan, met die stomme barograaf in zijn hand, helemaal met zichzelf in zijn nopjes en roepend: “Zie je wel, ik heb het toch gezegd!”’

Het nieuws over de vroegtijdige dood van de meteoroloog bereikte de Docci’s pas vlak voordat ze na een proefjaar in de tropen de boot naar huis namen. Het groots te deel van hun tijd hadden ze op Borneo doorgebracht, maar ze hadden ook een uitstapje gemaakt naar het noorden van Sumatra, omdat op dat eiland ook orang-oetangs te vinden waren, de grote mensapen die haar vader naar de andere kant van de wereld hadden gelokt.

Ook in dit geval waren haar herinneringen fragmentarisch, maar precies. Ze herinnerde zich de Nederlandse heren, vriendelijk en beleefd, die zich voor het diner kleedden in dikke zwarte jacquets, ondanks de drukkende hitte en vochtigheid. Ze rookten doorlopend sigaren en dronken gin en bittertjes. Ze herinnerde zich ook de zwarte tanden van de inboorlingen (die als een schoonheidsideaal werden beschouwd), het melkwitte water van de koraalriffen en de rook uit de vulkanen, die als een mistige wolkenflard afstak tegen de felblauwe lucht. Dan was er nog het maagdelijke oerwoud dat bijna alles bedekte en door niemand kon worden bedwongen. Hier hadden ze het grootste deel van hun tijd doorgebracht, onder het dichte groene bladerdak, waar slechts een enkele zonnestraal doordrong tot de zompige bodem. Je kon niet ver kijken in het woud, je zag geen horizon, alleen maar bomen die achter je de rijen leken te sluiten als je erdoorheen trok. En dan was er nog de eeuwige dreiging van de dood.

Ze had levendige herinneringen aan de inboorlingen van Sumatra, die hoog in de bomen bij elkaar gingen zitten als er tijgers kwamen, wat vaak voorkwam. Op Borneo waren geen tijgers, maar de banteng – de wilde buffel – werd net zozeer gevreesd. Die viel vaak zonder duidelijke reden aan, en was bovendien bliksemsnel. Eén keer kwam er dwars door het bamboe heen een neushoorn aangestormd die hun dragers uiteen had gedreven en een pad zo breed als een karrenspoor dwars door de dichte begroeiing had getrokken. Verder waren er natuurlijk nog de slangen, de nachtmerrie van elk kind. De koningscobra stond erom bekend dat hij je soms kilometers ver achtervolgde, maar als je de tegenwoordigheid van geest had om een kledingstuk uit te trekken, viel hij eerst dat aan, zodat je kostbare tijd kon winnen om te ontsnappen.

Ze beschreef hoe ze op een ochtend uit hun hut waren gekomen en een reusachtige python opgerold in een houten kooi hadden aangetroffen, niet in staat te ontsnappen omdat hij de vorige bewoner van de kooi, een geit die ze voor de melk hielden, heelhuids naar binnen had gewerkt.

Haar levendigste herinneringen, en de meest verontrustende, betroffen echter haar vader en diens lichamelijke en geestelijke aftakeling. Als hij niet op orang-oetangs aan het jagen was, was hij wel huiden en skeletten aan het prepareren. Dan kwam hij uit geput uit zijn geïmproviseerde knekelhuis, stinkend naar rotting, zijn handen rauw en vol kloven van de arsenicumzeep die hij op de beenderen aanbracht om insecten te weren. De poten van de schraagtafel waaraan hij werkte stonden in kommen water – als barrière tegen de alomtegenwoordige mieren – maar op de een of andere manier slaagden ze er altijd in de schraagtafel te bereiken. Toen hij dat als een persoonlijke belediging ging opvatten, werd haar moeder bezorgd. Vervolgens dreigde hij een van de dragers neer te schieten omdat hij stiekem zou hebben gedronken van de arak waarmee hij de pelzen prepareerde, waarop ze besloot dat het tijd werd om een punt te zetten achter de hele onderneming.

Hij was het niet met haar voorstel eens en bleef volhouden dat de huiden en skeletten een lucratieve inkomstenbron waren – dat was ook zo, zoölogische museums telden er forse bedragen voor neer – en wees het tegenargument dat hij niet in naam van mammon, maar in naam van de wetenschap naar de tropen was afgereisd van de hand.

Achteraf bezien, ging signora Docci verder, was de expeditie vanaf het begin gedoemd te mislukken. Het was de laatste wanhoopspoging van een man die vastbesloten was Darwins theorieën te ontkrachten. Ze moest haar vader wel nageven dat hij van mening was veranderd na de publicatie van Theorigin of species: in eerste instantie had hij er werktuiglijk de spot mee gedreven, maar later had hij de wetenschappelijke feiten met een gematigder instelling benaderd. De derde fase in zijn persoonlijke evolutie had het karakter van een preventieve aanval: er was niets verkeerds aan de theorieën van Darwin over natuurlijke selectie, want de belangrijkste christelijke filosofen, onder wie Sint Augustinus en de heilige Thomas van Aquino, hadden al hun instemming betuigd met een zekere ‘afgeleide schepping’, vanuit het argument dat God, toen hij verklaarde ‘Laat de wateren voortbrengen’ en ‘Laat de aarde voortbrengen’, de elementen krachten schonk die het hun mogelijk maakte om, binnen de grenzen van de natuurwetten, verschillende organische plant- en diersoorten voort te brengen. De inspanningen van haar vader om de nieuwe wetenschap te verenigen met orthodox-katholieke opvattingen strandden echter al snel, omdat hij probeerde de woorden van de eerbiedwaardige theologen naar zijn hand te zetten.

In plaats daarvan kwam hij met een vergezochte theorie – zijn laatste, en dat was de reden dat hij met zijn gezin naar Oost-Indië was gegaan. Daarin gaf hij toe dat Darwin gelijk had met zijn theorie over de ontwikkeling van nieuwe diersoorten, inclusief de mens, door middel van natuurlijke selectie, maar liet hij tegelijkertijd ruimte voor een overkoepelend goddelijk plan. Eenvoudig samengevat stelde haar vader dat de natuurlijke selectie, na ontelbaar veel generaties lang van alle kanten te zijn beïnvloed, nu was aanbeland in een tijdperk van ‘behoudende erfelijkheid’, waarbij het vermogen van alle organismen om zich aan te passen dusdanig was verminderd dat het nu vrijwel verwaarloosbaar was. Die theorie maakte een terugkeer naar de oude opvatting over de absolute onveranderlijkheid van alles wat leeft mogelijk, met de mens boven aan de piramide, zoals God het had bedoeld.

Was er een betere plek denkbaar om naar bewijzen te zoeken dan te midden van de antropoïden, de orde van mensapen waarvan het bestaan de mens nu als de geest van zijn voorouders achtervolgde? Het was al afdoende aangetoond dat er op Borneo twee soorten orang-oetang naast elkaar leefden, die zelfs dezelfde bomen bewoonden. De mayas tjaping (zoals de inboorlingen hem noemden) was een groter dier met een vierkant hoofd en vetkussens in de wangen. De mayas kassa was tengerder, zijn gezicht was smaller en zijn gelaatstrekken waren fijner.

Op grond van de aanwezigheid van orang-oetangs op het naburige eiland Sumatra – de enige andere plek op de hele wereld waar ze te vinden waren – kon met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden geconcludeerd dat alle orang-oetangs dezelfde oorsprong hadden, die lag in een ver, grijs verleden waarin er nog een landbrug had bestaan tussen de twee eilanden. De grote vraag – de vraag waarvan haar vader vond dat die zichzelf beantwoordde – was deze: als je naging dat de orang-oetangs van Borneo en Sumatra al honderdduizenden, zo niet miljoenen jaren eerder van elkaar waren gescheiden, waarom hadden de twee populaties zich dan niet volgens het darwinistische model onafhankelijk van elkaar ontwikkeld? Alles wees erop dat ze exact overeenkwamen, tot de subtiele fysiologische verschillen tussen de twee types orang-oetang, die ook beide op Sumatra voorkwamen, aan toe.

Dat hield niet in dat Darwin ongelijk had – er was te veel bewijs dat zijn evolutietheorie ondersteunde – maar wel dat hij nú geen gelijk meer had. De erfelijkheidsfactor was kennelijk sinds de oertijd sterker geworden, met als gevolg dat alle levende organismen inmiddels stabiel en onveranderlijk waren geworden.

Dat klonk volkomen logisch, zelfs in de oren van haar sceptische moeder, anders zou ze nooit met haar man zijn meegereisd naar een van de meest onherbergzame uithoeken van de wereld.

Er was alleen één probleem.

Na een paar maanden op Borneo had haar vader pas één soort orang-oetang geïdentificeerd – de mayas tjaping, de grote met het vierkante hoofd. Sommige hadden vetkwabben aan hun wangen, maar niet allemaal, en het leek erop dat de aan- of afwezigheid ervan uitsluitend samenhing met de leeftijd van de mannetjes. Het begon er steeds meer op te lijken dat de solide theorie gestoeld was op wankel bewijsmateriaal. Er was maar één manier om dat vast te stellen.

Tijdens hun uitstapje naar Sumatra was haar vader bijna zijn verstand kwijtgeraakt, en had hij bovendien enkele keren bijna het leven gelaten (aangezien het Nederlandse gezag in de noordelijke provincie Atjeh niet verder reikte dan het bereik van hun geweren vanuit een handvol forten). Gedurende zijn verblijf daar schoot haar vader meer dan vijftien orang-oetangs, vilde ze en prepareerde hun skeletten. Ook die waren allemaal van hetzelfde type: een ander type, kleiner dan de mayas tjaping, met smallere gezichten en vachten met een lichtere kleur dan die van hun verwanten op Borneo. Want het was overduidelijk dat ze dat waren: verwanten, maar dan verre.

Haarvader moest de ironie hebben ingezien van de hachelijke situatie waarin hij zich bevond, maar hij weigerde zich erbij neer te leggen. Pas toen ze allemaal waren teruggekeerd naar Borneo en hij nog een reeks apen had afgeslacht, was hij gedwongen de onontkoombare waarheid te accepteren: de bevindingen van de collega-biologen die hem waren voorgegaan, waren onjuist, en door in hun voetstappen te treden had hij niet alleen gefaald in zijn missie om het darwinistische denken aan de kaak te stellen, maar had hij dat zelfs bekrachtigd.

Er bestonden inderdaad twee soorten orang-oetang, maar de ene soort leefde op Borneo en de andere op Sumatra. Na de geografische scheiding hadden ze zich aangepast aan de eisen die hun respectievelijke leefomgevingen aan ze stelden, en er was geen enkele reden om aan te nemen dat dat proces nu opeens was opgehouden.

Alleen zijn vrouw wist hem enigszins te troosten. Signora Docci’s zwaarbeproefde moeder probeerde hem te laten inzien dat hij een belangrijke bijdrage had geleverd aan de zoölogie. Mogelijk had hij zelfs een nieuwe ondersoort binnen de primaten ontdekt. Er was genoeg wat daarop wees. De meeste mensen in zijn positie zouden de kans om een deel van de boom des levens voor zich op te eisen, al was het maar een klein twijgje aan het eind van een tak, met beide handen aangrijpen.

Zo niet haar vader.

Zodra ze in Italië terug waren, zegde hij zijn baanbij de universiteit op, verbrandde alle papieren die met de expeditie te maken hadden en richtte zijn aandacht op archeologie door zich onder te dompelen in de verloren cultuur van de Etrusken. Aan zijn tijd in Oost-Indië bewaarde hij slechts twee aandenkens, merkwaardig genoeg juist de voorwerpen die hem het duidelijkst herinnerden aan zijn falen: de twee volkomen verschillende orang-oetangschedels in de kast in de studeerkamer, de ene afkomstig van Borneo, de andere van Sumatra.

Adam had nauwelijks een woord gezegd tijdens signora Docci’s verhaal over het avontuur uit haar jeugd, maar had zich met graagte laten meevoeren door haar kleurrijke verhalen en de zachte, afgemeten klanken van haar stem. Toen ook zij zweeg, keerde zijn spraakvermogen niet direct terug.

Signora Docci glimlachte verontschuldigend. ‘Het spijt me. Ik verveel je.’

‘Nee, helemaal niet. Het is heel interessant.’

‘De mijmeringen van een oude vrouw? Ik betwijfel het.’

‘Echt waar. Het moet een fascinerende tijd zijn geweest, waarin de mens probeerde in het reine te komen met zijn ware natuur…’

‘O, ik betwijfel of dat ons ooit zal lukken.’ Ze nam een slokje wijn. ‘Mannen zoals mijn vader gingen op zoek naar de Hof van Eden, maar troffen een veel woestere tuin aan.’

Adam aarzelde, niet goed wetend of hij er wel over moest beginnen. ‘Het litteken op Antonella’s voorhoofd…’

Signora Docci glimlachte. ‘Ik had kunnen weten dat het je zou opvallen. De botrichel op de schedel uit Borneo…’

‘Ja.’

‘Wie zal het zeggen? Ik ben geen bijgelovig mens, maar misschien is het wel een straf voor wat hij die arme dieren heeft aangedaan. Het was een bloedbad. En toen ze dood waren, ontheiligde hij ook nog eens hun lichaam.’ Ze wierp een vluchtige blik op de nacht, en richtte hem toen op de dunne, fletse maansikkel. ‘Of misschien ben ík juist gestraft, omdat ik hem niet heb tegengehouden.’

‘Daar was u veel te jong voor.’

‘Onderschat nooit de macht die een dochter over haarvader heeft.’ Ze zweeg even nadenkend. ‘Ik kende enkele van die dieren, vrij goed zelfs, en toch keek ik werkeloos toe. Er was er één… in de buurt van Marop… een wijfje, een moeder. Ik noemde haar Sabinetta. Ze brak altijd takken van de bomen en slingerde die ons naar het hoofd als we te dichtbij kwamen. Toen ze haar eindelijk dood wisten te schieten, kwam ze Idem te zitten in een gevorkte tak van een doerian en moesten de mannen naar boven klimmen om haar eruit te halen. ’ Ze glimlachte vaag. ‘Ze wilden niet, in eerste instantie tenminste, omdat ze dachten dat ze deed alsof. Dat doen ze soms, zie je. En ze zijn sterk, oersterk. Er doen verhalen de ronde, verhalen over pythons, krokodillen…’

Ze boog naar voren, met ogen die glansden in het kaarslicht, en heel kortstondig ving Adam een glimp op van haar als klein meisje, toen ze zich over een kampvuur heen had gebogen, volkomen in de ban van de verhalen die ze te horen kreeg.

‘Niets in het woud is zo sterk, dat zeggen de Dajaks. Misschien hebben ze wel gelijk, dat weet ik niet. Maar ik heb weleens gezien dat een orang-oetang een tak zo dik als je arm zó doormidden brak…’

Ze maakte met haar gebalde vuisten een wringende beweging in de lucht. Toen vouwde ze haar benige vingers open en stak ze uit naar de fles rode wijn. Adam was haar net voor. Hij vulde juist haar glas bij toen Maria stilletjes opdook uit de duisternis buiten de lichtkring van de kaars.

Ze zei iets tegen signora Docci. De woorden volgden elkaar zo snel op dat Adam er niets van begreep, maar het klonk als een standje. Ze wierp hem een vernietigende blik toe terwijl ze zich met hun lege borden terugtrok.

‘Ze heeft gelijk,’ zei signora Docci. ‘Het is al laat en ik heb een lange dag achter de rug.’

Adam stond op om haar te helpen bij het op staan.

‘Dank je,’ zei ze, leunend op haar nieuwe stok met de knop in de vorm van een doodshoofd. ‘Vreemd dat je naar de schedels informeerde.’

‘Hoezo?’

‘Omdat ik vandaag bij haar op bezoek ben geweest, bij Sabinetta. Ze staat in het Zoölogisch Museum in Florence.’

Adam bood aan haar naar haar kamer te brengen. ‘Blijf toch hier,’ zei ze. ‘Maak de rest van de wijn op. Misschien zet Maria wel een kop koffie voor je als je het haar lief vraagt… alhoewel, ik betwijfel het,’ voegde ze er met een glimlach aan toe. ‘Welterusten, Adam.’

‘Welterusten.’

Ze pakte zijn hand en gaf er een kneepje in. ‘Het is me een genoegen om je als gast te hebben.’

Hij keek haar na terwijl ze onzeker over het terras wegliep. Voordat ze de ontvangkamer binnenliep, bleef ze even staan en draaide ze zich om.

‘Ik zei dat mijn vader al zijn papieren had verbrand, maar dat dacht hij alleen maar. Zodra ik besefte wat hij van plan was, heb ik een fotoalbum verstopt. Als je er interesse in hebt: het ligt in de kast onder de planken in de bibliotheek, aan de kant van de studeerkamer. De sleutel ligt achter een exemplaar van Paradise lost, van je landgenoot Milton.’

 

Daar trof Adam hem inderdaad twaalf uur later aan, nadat hij die zondagochtend in zijn eentje op het terras had zitten ontbijten.

Er stonden verschillende fotoalbums in de kast, maar dit viel op doordat het zo oud was, want de bewerkte leren omslag was gebarsten en versleten. Ook de foto’s die erin zaten verrieden hun ouderdom, momentopnamen in verschoten sepia. Veel ervan waren vaag, met gezichten die verborgen leken te gaan achter een spookachtige sluier, omdat de persoon zich had bewogen. Dat was bij na overal het geval met de vader van signora Docci, een teken wellicht van de ongeduldigheid waarop ze de avond tevoren tijdens het eten had gezinspeeld. Zij daarentegen – in haar jurkje met een schort, hoed en veterlaarzen, toen al lang voor haar leeftijd – had de instructies van de fotograaf duidelijk nauwkeurig opgevolgd. Op elke foto stond ze stil als een marionet met haar armen slap langs haar zij. Hij herkende haar meteen aan de indringende blik in de ver uiteen staande ogen die recht op de cameralens gericht waren.

De foto’s stonden in chronologische volgorde en begonnen bij de bootreis. Op een ervan stond een magere, blonde jongeman in een donker pak met een hoge kraag trots op het dek naast een geventileerde kast op hoge poten. Dat moest Walter F. Peploe zijn, de Schotse meteoroloog die kort daarna op zee de dood zou vinden, en de gedachte kwam bij Adam op dat er ergens een familie moest zijn die deze foto veel meer zou koesteren dan de Docci’s ooit hadden gedaan.

Hij kon zich nauwelijks voorstellen dat Walter F. Peploe net zoveel belangstelling voor het kindermeisje had gehad als zij voor hem, als je haar zo op de foto zag – klein, stevig en met iets van een snorretje – ook al had signora Docci er duidelijk op gezinspeeld dat er sprake was geweest van verliefdheid.

Op een van de weinige foto’s met een handgeschreven bijschrift stond haar vader te midden van een groep Europese heren, allemaal gehuld in avondkleding, naast een biljarttafel in een gelegenheid in Batavia die de Harmonie Club heette. Hij was een van de slechts twee mannen die geen kortgeschoren haar hadden. Zijn volle hangsnor onttrok zijn mond aan het zicht en verleende hem een ernstig air, hoewel zijn ogen suggereerden dat hij glimlachte, in tegenstelling tot zijn metgezellen.

Vanaf het moment dat ze op Borneo aankwamen, droeg hij alleen nog maar witte pakken, gewoonlijk met een zwarte strikdas. Hij was een tenger, enigszins komisch ogend mannetje, zelfs als hij dreigend met een geweer naast een dood dier stond. De moeder van signora Docci was zeker een halve kop groter dan hij, en door de parasol die ze altijd bij zich had, werd het lengteverschil extra benadrukt, zodat ze hoog boven hem uit leek te torenen.

Toen volgde een reeks op het oog nutteloze foto’s van boomtoppen, die vanaf de grond waren genomen. Toen hij beter keek, zag hij stakerige gestalten die aan de hoogste takken hingen. Eenmaal op de grond bleken de orang-oetangs indrukwekkende dieren te zijn, zelfs als ze dood waren, veel indrukwekkender dan de vader van signora Docci of de grijnzende inboorlingen met de scherpe gelaatstrekken die er altijd omheen stonden. Een van de reusachtige dieren, met een ruwe vacht en een diepe borstkas, was aan zijn polsen aan de balustrade van de veranda gehangen, gekruisigd voor de camera. De reikwijdte van zijn armen was zeker een halve meter meer dan de lengte van de langste man die erbij stond. De ontwrichte kaak verlevendigde zijn gezicht. Het ongelukkige dier leek scheef te moeten lachen om zijn eigen hachelijke situatie.

Verontrust door dat beeld bekeek Adam de rest van de foto’s slechts vluchtig. Hij sloeg het album dicht, overwoog het terug te zetten, maar haalde vervolgens de andere albums uit de kast en legde ze voor zich op de grond. Hij kon er best even snel naar kijken. Maria was nog altijd nergens te bekennen, en signora Docci had duidelijk besloten om uit te slapen na haar vermoeiende dag.

Er waren in totaal vier albums, die allemaal een periode van twee à drie jaar tussen 1890 en het begin van de jaren twintig bestreken. Alle getuigden ze van het bevoorrechte bestaan dat de familie Docci had geleid. Er waren foto’s van de paardenrennen, auto’s met open dak en zomervakanties in exclusieve strandhotels. Er waren foto’s van wandelingen in de Alpen, uitstapjes in Venetiaanse gondels en ritten per kameelbij de piramiden.

Adam bladerde de albums twee keer door. De tweede keer legde hij ze op chronologische volgorde en bestudeerde hij de foto’s aandachtiger. Hij zag signora Docci van een slungelige tiener uitgroeien tot een elegante jonge vrouw, een echtgenote en uiteindelijk een moeder. Dat was de eerste keer dat hij foto’s van Emilio zag, en die spraken zijn persoonlijke theorie tegen dat eerstgeboren zoons over het algemeen kleiner waren dan hun jongere broers, Emilio was vanaf zijn geboorte slank en lang van lijf en leden geweest. In het gezicht leek hij meer op zijn moeder, want hij had haar grote ogen en haar brede, hoge jukbeenderen geërfd. Door die gelaatstrekken in combinatie met zijn lange hals leek hij altijd een beetje verschrikt te kijken, en dat deed Adam ergens aan denken. Hij wist niet precies waaraan, een of ander dier, een vogel misschien. Maurizio leek qua bouw en gezicht meer op zijn vader: brede schouders, vierkante kaak, fijne, gelijkmatige gelaatstrekken. Adam zocht naar iets van Antonella in haar moeder Caterina als meisje. Hij kon maar weinig overeenkomsten ontdekken, afgezien van het volle, steile haar en een spoortje van dezelfde duivelse glimlach.

De allerlaatste foto was een studioportret van het hele gezin, dat in 1921 in Madrid was gemaakt. De vrouwen zaten op een doorgezakte divan, en de eerste zachte ouderdomsrimpels waren inmiddels zichtbaar op het gezicht van signora Docci. Caterina zat links van haar, mokkend en rebels, zoals je misschien kon verwachten vaneen meisje van dertien of veertien, of misschien was ze uit haar hum vanwege haar bobkapsel, dat haar niet flatteerde. De mannen stonden erachter: Benedetto – de pater familias die zijn handen gebiedend op de rugleuning van de divan had gelegd – geflankeerd door zijn twee zoons. Maurizio’s voorhoofd was bedekt met jeugdpuistjes. Emilio’s haarlijn had zich al verder teruggetrokken dan die van zijn vader.

Adam bleef een hele tijd naar de foto zitten staren. Er klopte voor zijn gevoel iets niet aan. Het was een vaag, onbestemd gevoel. Het was echter voldoende om hem ertoe te brengen de foto uit de vergulde hoekjes los te maken. Hij zette de albums terug, deed het deurtje van de kast op slot en liep naar de studeerkamer.

Toen signora Docci even later binnenkwam, zat hij nog steeds de foto te bestuderen. Ze betrad de studeerkamer vanaf het achterterras, en het naderende getik van haar nieuwe wandelstok waarschuwde hem net op tijd, zodat hij de foto onder het vloeiblad op het bureau kon schuiven en een boek kon pakken dat vlakbij lag.

‘Goedemorgen,’ zei ze.

‘Morgen.’

‘Heb je lekker geslapen?’

‘Ja,’ loog hij.

‘Dat kwam dan vast door dat sterke slaapmiddel.’

Adam glimlachte. ‘Ik heb genoten van uw verhalen. Echt waar.’

Ze had wandelschoenen aan, stoffig van het gebruik, en ze had een fles wijn in haar vrije hand.

‘Bent u weggeweest?’ vroeg hij.

‘Ja, om te wandelen. Een fijne wandeling. Het was leuk om te zien.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘De mensen kunnen hun ogen niet geloven: ik, weer op de been. Misschien doen ze alsof, maar ze lijken er blij om te zijn.’

‘Vast niet.’

‘Doen ze vast niet alsof, of zijn ze vast niet blij?’

Hij glimlachte.

Ze zette de fles wijn op het bureau. ‘Voor je lunch met Antonella. Je bent het toch niet vergeten, hoop ik?’

‘Nee.’

‘Ik heb hem uit de kelder gehaald – goede wijn, niet die van ons, maak je geen zorgen.’

 

Hij deed zijn stropdas af toen hij door de taxushaag de tuin betrad. Het jasje volgde toen hij onder aan het amfitheater was aanbeland. Hij opende het notitieboekje en haalde de foto van de Docci’s eruit, waarna hij Flora op haar voetstuk met smekende blik aankeek.

Hij voelde zich een beetje dwaas omdat hij hulp zocht bijeen blok steen, maar er was een reden dat hij de foto had meegenomen. Waarom zou hij het ontkennen? Iets aan de tuin zorgde ervoor dat hij de wereld met andere ogen bekeek, en zelfs dat hij zich anders gedroeg. Ook nu voelde hij het, een bepaald soort energie in zijn binnenste – geen woede, geen opstandigheid, maar iets anders, iets wat er dicht bij in de buurt kwam. Wat het ook was, het was verantwoordelijk voor het feit dat hij die opmerking over broedermoord eruit had geflapt in zijn gesprek met Maurizio, dat wist hij zeker, en hij wist ook wat hij in Maurizio’s ogen had gezien: de kille aanraking van angst, van schuldgevoel.

Tien minuten later lagen er twee uitgedrukte sigaretten op het stenen bankje, en ontging het geheim van de foto hem nog altijd. Abrupt ging hij weg, gefrustreerd, en liep naar de voet van de tuin via het pad dat door het bos langs het grasveld van Adonis liep.

Een zacht briesje deed de bladeren boven zijn hoofd ritselen. Dat was de eerste keer in bijna een week dat er een zuchtje wind stond. De verrukkelijke schaduw viel weg toen hij de open plek betrad, waar de middagzon brandde op het ronde grasveld. Hij liep naar het standbeeld in het midden.

Venus leek te zijn verstijfd terwijl ze zich over haar dode geliefde boog, haar linkerhand naar hem uitgestrekt. Adonis lag languit op zijn rug, met zijn armen en benen gespreid, zijn ogen gesloten en zijn mond wijd open, alsof met zijn laatste adem een kreet op zijn lippen was bestorven. Hij omklemde nog zijn boog, het wapen dat hem niet had kunnen beschermen tegen het wilde zwijn dat hem tijdens de jacht had aangevallen, In het dossier, samengesteld door de vader van signora Docci, werd alleen vermeld dat het om een wild dier ging. Ovidius zelf was preciezer geweest: Adonis was verscheurd door een wildzwijn.

Hij was blij dat hij was teruggekeerd naar de bron. Misschien bestond er een symbolisch verband met de familie Docci. Een wild zwijn nam immers een prominente plek in op hun familiewapen.

Een geluid deed hem zijn blik afwenden van het standbeeld. De toppen van de bomen die het grasveld omringden werden door een haastig briesje in beweging gebracht. Dat trok al snel aan tot een stevige, aanhoudende wind. De boomtoppen wiegden heen en weer als dronken geliefden op een dansvloer. Vervolgens bogen ze als één man het hoofd voor een krachtige windvlaag, en even later bereikte de luchtstroom de grond, streek het uitgedroogde gras glad en woelde met zijn warme hand door Adams haar.

Opeens voelde hij zich slecht op zijn gemak, zo slecht dat hij zich van het grasveld liet verdrijven. Zodra hij weer op het pad langs de bomenrand liep, wierp hij een blik over zijn schouder, half in de verwachting dat hij iemand zou zien die Venus en Adonis gezelschap hield. Ze waren echter nog steeds alleen.

Antonella had hem verteld hoe hij moest lopen. Er liep een pad vlak langs de voet van de gedenktuin, en als hij dat in zuidelijke richting volgde, liep het heuvelopwaarts door een olijfboomgaard, waarna het achter haar boerderij uitkwam.

Het pad wist hij moeiteloos te vinden, maar iets spoorde hem aan om terug te lopen naar de tempel van Echo en nog één laatste blik op de tuin te werpen. Het grasveld liep glooiend omhoog naar de grot met zijn erehaag van cipressen. Vanaf dat punt liep het steil omhoog naar het amfitheater met de parelwitte Flora in haar holle schelp, en achter haar de triomfboog die op de rand dreigend boven haar uittorende.

De wind was aangetrokken en raasde nu de vallei in, recht op hem af, in een constante stroom die deed denken aan onzichtbaar water. Hij bleef stokstijf staan kijken, tegen die wind in, die langs hem heen naar de bomen trok. Zijn ogen begonnen te tranen. Hij knipperde een paar keer.

Toen had hij het opeens.

Gregor Mendel.

Een naam uit zijn schooltijd. Biologieles. Mendeliaanse genetica.

Hij haalde de foto van de Docci’s uit zijn notitieboekje. Zijn blik vloog eroverheen: van de vader naar de moeder naar de afzonderlijke kinderen.

Emilio, Maurizio en Caterina hadden allemaal de gitzwarte ogen van hun ouders geërfd, maar zelfs als dat niet zo was geweest, als ook maar één van hen met blauwe ogen was geboren, dan zou Mendel daar geen probleem mee hebben gehad. Dat zou gewoon hebben betekend dat beide ouders het recessieve gen voor blauwe ogen bij zich droegen, en als die toevallig waren gecombineerd, zou dat een kind met blauwe ogen tot gevolg hebben gehad. De kans dat hun kinderen donkere ogen zouden hebben was weliswaar groter, maar het was mogelijk. Aan de andere kant was het voor twee blauwogige ouders – die allebei twee keer het recessieve gen hadden – onmogelijk om een kind met donkere ogen op de wereld te zetten.

Als Adam gelijk had, dan was dezelfde regel van toepassing op een ander lichamelijk kenmerk: de oorlelletjes. Losse oorlelletjes, met een inkeping tussen de onderkant van het oor en de zijkant van het gezicht, waren een kenmerk van het dominante gen. Dat betekende dan ook dat twee ‘recessieve’ mensen met oorlelletjes die helemaal aan de zijkant van het gezicht vastzaten geen kind konden krijgen met losse oorlelletjes. Het leek belachelijk, maar het was wel zo.

Nog één keer keek hij naar de foto.

Het was onmiskenbaar. Emilio Docci was de enige in het gezin wiens oorlelletjes loshingen. Niet overdreven, maar genoeg om de stellige indruk te wekken dat hij geen kind van zijn ouders was.

Nee, het was mogelijk om nog pre dezer te zijn.

De duidelijke uiterlijke overeenkomsten tussen Emilio en signora Docci bewezen onomstotelijk dat zij zijn moeder was. De logische conclusie was dan ook dat Emilio niet de zoon van zijn vader was, of liever, dat hij geen vrucht was van de lendenen van de man die links van hem stond, de man die in een parodie van patriarchale gewichtigheid de rugleuning van de divan omklemde.

De onontkoombare vraag had zich in zijn hoofd nog maar nauwelijks gevormd of hij wist het antwoord al. Misschien was het er altijd geweest. Misschien was het evident geweest in zijn gesprekken met signora Docci, maar had hij het gewoon niet opgemerkt.

Het air van milde schrik dat Emilio ontleende aan zijn grote ogen en lange hals was Adam vaag bekend voorgekomen, maar hij had zich vergist toen hij die trekken had toegeschreven aan een toevallige gelijkenis met een niet nader bepaalde dier- of vogelsoort. Hij had dat air eerder gezien, dat wel, maar dan op een oude foto die in een lijst aan de muur van een kamer in Cambridge hing: een foto van de roeiploeg van Jesus College, acht slungelige jongemannen die hun roeiriemen omklemden alsof het hellebaarden waren.

‘Zo indrukwekkend is het niet,’ had professor Leonard gezegd toen hij een opmerking over de foto had gemaakt. ‘Ik betwijfel of we ooit een race hebben gewonnen. Sterker nog, ik weet wel zeker van niet.’