HAVANA, 1946

De man zat in de brede vensterbank van de suite op de negende verdieping van hotel Nacional. Zoals altijd vond hij het uitzicht prachtig: mooi en veelbelovend strekte de zee zich uit, daar beneden. Heerlijk om naar te kijken terwijl hij genoot van een enorme Havaanse sigaar.

De eerste keer dat hij dit prachtige uitzicht vanaf de noordkust van Havana zag, nu meer dan een maand geleden, had hij zich na vele jaren als herboren gevoeld. Hij was nog maar net in de kamer toen de piccolo de gordijnen openschoof en die zee zichtbaar werd, net zo fantastisch als de zee die hij kende uit de baai van Napels. Stil liep hij naar het raam om zijn blik op de horizon te richten; hij blies krachtig de adem uit die hij had ingehouden en glimlachte. Daar, op nog geen tweehonderd kilometer, zo dichtbij dat hij ze bijna kon zien, lagen de Verenigde Staten: het decor van zijn imperium.

Charles Lucky Luciano was op dat moment onverwacht ontspannen. Weer in Amerika! Grote vrijheid maakte zich van hem meester. Voor het eerst in tien jaar kon hij voelen dat zijn handen bevrijd waren van de boeien uit zijn gevangenistijd, zonder iemand in de buurt. Sinds hij was vrijgelaten had hij die ervaring nog niet gehad, zelfs niet in Italië.

Nu Luciano daaraan dacht, kwam dat heerlijke gevoel weer boven. Hij klemde de Havaanse sigaar tussen zijn lippen en tanden en inhaleerde vol genot. Hij wierp een blik op de palmbomen die om het gebouw heen stonden, die hem al waren opgevallen toen hij bij het hotel aankwam. Zijn aankomst op Cuba op het vliegveld van Camagüey, eind oktober, was zo onrustig geweest dat hij geen tijd had gehad om op het landschap te letten.

Dat was nu een maand en iets meer dan tien dagen geleden, en hij mocht niet klagen. Hij was via Venezuela en Mexico naar Cuba gereisd om er zeker van te zijn dat er niemand achter hem aan kwam. Uiteindelijk was hij volledig legaal met een privévliegtuig op het eiland geland, met een paspoort en een visum op zijn echte naam – Salvatore Lucania – en een verblijfsvergunning voor zes maanden.

Het bleek een goede keus te zijn om op Camagüey te landen: het was een klein en veilig vliegveld, waar weinig mensen kwamen. Ze hadden hem daar goed ontvangen, overdacht hij terwijl hij zijn sigaar doofde in de asbak, precies zoals het de baas van alle bazen van de Amerikaanse cosa nostra betaamde. Aan de rand van de landingsbaan was hij opgewacht door zijn vicecapo en jeugdvriend, de Joods-Amerikaanse Meyer Lansky, de man die al jarenlang de drukke en nog steeds groeiende handel van de familias in Havana leidde. Lansky had hem meteen voorgesteld aan de andere mensen die hem kwamen ontvangen, allemaal Cubanen. Hij ontmoette onder anderen een minister, een invloedrijke senator die nogal gezet was, een of andere regeringsvertegenwoordiger en een politiechef. Ze heetten hem allemaal hartelijk welkom. De dag daarop was hij vertrokken naar Havana, waar hij in het grootste en meest luxueuze hotel van de stad logeerde.

Nu moest Luciano zijn geheugen opfrissen en zijn volgende zetten overdenken. Hij trok de gladde brokaten gordijnen dicht, deed een van de prachtige lampen van de suite aan en schonk zichzelf een glas cognac in. Daarna begon hij met langzame stappen door de kamer te lopen om beter na te kunnen denken.

Het had hem nooit goed gedaan om zo ver van de Verenigde Staten verbannen te zijn. Hij vertrouwde het niet, en het nieuws dat hem een paar maanden geleden had bereikt tijdens zijn verbanning op Sicilië had hem doen beslissen om naar Havana te verhuizen: een speciale afgezant had de geruchten bevestigd dat Vito Genovese, die in een complot verwikkeld was met bepaalde bazen van andere families, nu in New York deed alsof hij heer en meester was van het imperium waarover hij, Lucky Luciano, al heel wat jaren de leiding en controle had. De houding van Genovese, zo benadrukten degenen die het bericht stuurden, deed sommige mensen denken dat het machtscentrum naar hem verplaatst was, omdat Luciano toch niet meer terug zou komen. Dit gebeurde, had Luciano opgemerkt, net toen de cosa nostra – oftewel de Onorata Societá – na een lang proces van verwaarlozing steeds meer grip begon te krijgen op de belangrijke sectoren van de Amerikaanse politiek en economie. Juist op dat moment moest hij meer dan ooit zijn contacten en relaties in de hand hebben en zijn macht doen gelden. Daarnaast was er nog die duistere en onaangename zaak gaande van de overduidelijke toe-eigening van het familiekapitaal door Bugsy Siegel in Californië.

Luciano’s onfeilbaar scherpe neus had hem dan ook laten weten dat hij de controle zou kunnen verliezen en dat het moment was aangebroken om zich voor de bazen van de cosa nostra te vertonen, zodat ze van dichtbij konden zien dat hij de touwtjes in handen had. Hij was nu weliswaar niet in de Verenigde Staten zelf, waar hij niet meer mocht komen, maar wel op een plek die dichtbij genoeg was om hun zijn aanwezigheid te laten voelen. Zo gaf hij hun het idee dat hij waarschijnlijk snel zou terugkeren op Amerikaanse bodem.

Daar rekende Luciano ook op, aangezien Thomas Dewey na de verkiezingen van 1948 tot president van de Verenigde Staten benoemd zou worden. Hoewel Dewey zijn hoofdaanklager was geweest, had Luciano hem al een keer eerder weten om te kopen en hij was van plan dat weer te doen. Het was dus goed zo dicht mogelijk bij de Verenigde Staten te blijven. Havana bleek zonder twijfel de ideale plek voor die persoonlijke ontmoeting met alle dons en capo’s van de meest vooraanstaande families.

In de jaren dertig was Lansky in opdracht van Luciano actief geworden op Cuba. Hij dreef een vruchtbaar handeltje met het toenmalige staatshoofd, kolonel Fulgencio Batista. Vanaf dat moment was de Caribische hoofdstad een ware vesting geworden voor de cosa nostra. Nu leek alles erop te wijzen dat bepaalde prominente figuren in de nieuwe regering minder moeite hadden met de uitbreiding van de vele bedrijven van de families. Ze hadden al negen casino’s, zes hotels, de niet te verwaarlozen renbaan van Havana, en verschillende banken, winkels en industriële bedrijven. Bovendien was er een overeenkomst gesloten over een onopvallende, kleine landingsbaan zodat er vliegtuigen konden landen met cocaïne uit Zuid-Amerika, bedoeld voor nationaal gebruik. Maar de belangrijkste handel was waarschijnlijk het doorsluizen van heroïne vanuit Zuid-Italië via Cubaans gebied naar de Verenigde Staten. Daarnaast was er nog de handel in blanke slavinnen.

Daarom had Luciano in juni Sicilië illegaal verlaten: hij ging in een luxe hotel in Napels wonen en daarna, nog altijd in het geheim, in een prachtige suite in Rome. Op dat adres had de consul van Cuba hem alle documenten toegestuurd die hij nodig had om legaal naar het eiland te komen, en vanaf dat moment was alles goed gegaan.

Heel goed zelfs, zei Luciano nu tegen zichzelf terwijl hij voorzichtig een elegante stropdas omdeed. De bescherming en voorzieningen die de autoriteiten hem boden, hadden niet beter kunnen zijn. Vanuit de Verenigde Staten waren al verschillende dons, vicecapo’s, gangsters van enige faam en contactpersonen hem komen opzoeken. Hij ontving ze met de nodige discretie, zodat niets van dit alles naar de Amerikaanse autoriteiten zou uitlekken. Afgezien daarvan voelde hij zich prima op zijn gemak in dit land waar ze hem overal toestemming voor gaven.

Eigenlijk had hij niet verwacht dat hij zich zo op zijn plek zou voelen in de Caribische hoofdstad. Bij sociale gelegenheden stelde hij zich voor met zijn echte naam, Salvatore Lucania, en deed hij alsof hij een Italiaanse miljonair was. De intense, schitterende Havaanse nachten en de vrolijke stijl en ongedwongenheid van de stad misten hun uitwerking niet op deze extroverte man, die hield van het goede leven. Hij kon genieten van de schoonheid van de straten, gebouwen, parken en vooral van het karakter van de mensen en de pracht en sensualiteit van de vrouwen. Eindelijk, na tien jaar gevangenis en enkele maanden ballingschap, had hij het gevoel dat hij op de plek was die hij verdiende, voor het moment in ieder geval.

Luciano trok een pak van onberispelijke snit aan en boog de rand van zijn vilthoed een beetje, zodat zijn gezicht goed uitkwam. Hij ging dineren in hotel Sevilla, dat nu het Sevilla Biltmore heette. Daar had hij een afspraak met Lansky, Santos Traficante senior en Anselmo Bagliatti. Bagliatti was de eigenaar van het hotel – een handige, succesvolle Argentijn van Italiaanse afkomst die jaren geleden naar Cuba geëmigreerd was en daar voortreffelijke relaties op het hoogste niveau had opgebouwd. Niet voor niets was hij degene aan wie Luciano een tijd geleden belangrijke tastbare zaken op het eiland had toevertrouwd.

De vier mannen zouden het hebben over de belangrijke bijeenkomst die deze maand in Havana zou plaatsvinden. Er zouden ongeveer vijfhonderd personen aan deelnemen, onder wie de belangrijkste capo’s – familiehoofden – uit de grote steden van de Verenigde Staten en hun vicecapo’s, consiglieri, plaatsvervangers, lijfwachten, advocaten en bijzondere gasten. Voor deze bijeenkomst moest het gehele hotel Nacional gesloten worden, want het zou een van de grootste geheime bijeenkomsten zijn die de cosa nostra tot nu toe georganiseerd had. De leiding lag bij Luciano zelf, Genovese, Frank Costello, Albert Anastasia, Traficante, Lansky en andere maffiabazen.

Zodra Luciano uit zijn suite de gang op kwam, hielden twee van zijn lijfwachten uit Sicilië hem in de gaten. Zij hadden zich geïnstalleerd in alle hotelkamers rondom die van de maffiabaas.

Het gesprek in het Sevilla duurde lang. Ze kregen een heerlijk diner voorgeschoteld, met speciaal door de gastheer uitgekozen drank erbij. Hij kende de voorkeuren van zijn gasten goed. Het was al na middernacht toen de Don het hotel verliet. Hij liep naar het grote casino aan het strand. Daar zou hij fiches verkwisten en een mooie rumbadanseres versieren, als ideale afsluiting van zijn dag.

Terwijl de dag daarop Charles Lucky Luciano nog lekker lag uit te slapen, stapte Patricia Logan op het vliegveld van Camagüey uit een Boeing Clipper afkomstig van de Bahama’s. Het was een koude ochtend met zachte regen, deze 11 december. Het sombere weer stelde haar teleur: tegen alle logica in had ze de felle zon en tropische hitte verwacht waar haar moeder het altijd over had, ook al was het hartje winter. Patricia begaf zich naar het Gran Hotel in de Calle Maceo, de smalle hoofdstraat vol winkels. Na een onverwacht heerlijk diner in het restaurant van het hotel trok ze zich terug om te gaan slapen. De volgende ochtend was het iets zonniger. Patricia vertrok vroeg naar Havana met een vliegtuig van Cubana de Aviación.

Eindelijk in Havana! Haar zenuwen gierden terwijl ze in een taxi door de Paseo del Prado reed en met gulzige blik om zich heen keek. Ze zag de rijen bomen langs de boulevard; hotel Inglaterra, waar haar moeder zo van had genoten; het Teatro Nacional, dat in de pronkerige constructie van het Centro Gallego gevestigd was; en vele andere gebouwen met oneindig veel deuren en zuilengalerijen waar ze ontelbaar vaak de beschrijvingen van had gehoord. Uit het andere raampje zag ze de laurierbomen, bloemen, banken en drukke mensenmassa in het Parque Central. Door één ding werd ze compleet verrast: het onverwachte gebouw naast het Teatro Nacional dat haar meteen deed denken aan het Capitool in Washington. Haar moeder had dat nooit gezien, anders had ze haar wel verteld over dit machtige gebouw van steen, marmer, glas en brons, vol bordessen, uitgestrekte vleugels, pilaren en kapitelen. Het rees op tussen tuinen en palmbomen en was gekroond met een pretentieuze, grote gouden koepel.

Patricia was ook onder de indruk van de kamer die voor haar gereserveerd was. Hij was op de tweede verdieping van hotel Saratoga, ook aan de Paseo del Prado en maar twee blokken van het Parque Central. Niet dat het zo’n luxe kamer was, maar hij was heel anders dan de kamers waar ze in New York en Chicago aan gewend was. Deze was groter en vooral veel lichter, met brede luiken van smalle strookjes hout en kleurige ramen, die de bediende wijd openzette. Toen hij dat deed, zag Patricia het comfortabele balkon, dat uitzicht bood op weer een ander park. Het Parque de la Fraternidad, zei de bediende. Hij wees haar op een plek vlak bij de ingang, waar de Fuente de la India was, een fontein met het marmeren standbeeld van een vrouw die versierd was met veren, gezeten op vier zwanen. De man vertelde dat verderop, midden in het park, een gigantische kapokboom stond met palmbomen er omheen.

Patricia leunde tegen de ijzeren leuning van het balkon. Ze keek naar de boomtoppen van het park en de Paseo del Prado. De daken zagen er door weer en wind versleten uit en de tramkabels slingerden boven de straten, boven een stroom van auto’s, bussen, vrachtwagens en brommers. Al dat verkeer produceerde een geweldige kakofonie, samen met de eindeloze hoeveelheid stemmen van straatverkopers die hun waar aanprezen: fruit, bloemen, dichtgevouwen bananenbladen met hartige vulling, geneeskrachtige of magische kruiden, kolen voor de keuken, loterijloten die geluk brachten, een hulp in de huishouding van onschatbare waarde, en iemand die stoelen repareerde, beddenspiralen maakte of houten wasborden weer in oude staat herstelde.

Het wekte Patricia’s enthousiasme: ze herkende dit geroep uit de verhalen van haar moeder. Ze kon zich bijna niet voorstellen dat ze nu in die wereld was waar Caridad haar zoveel over verteld had. De meeste meisjes kregen voor het slapengaan verhalen te horen over toverfeeën en betoverde prinsessen. Maar háár kinderfantasie was gevormd door wat ze nu voor zich zag; haar moeder kende die klassieke sprookjes niet eens. Omdat ze zich niet wilde laten meeslepen door heftige emoties, pakte ze haar sleutels en portemonnee, om vol goede moed door de buurt te gaan slenteren. Toen werd er plotseling op de deur geklopt.

‘Meneer Freeman, ik had niet verwacht dat u zo snel zou komen,’ riep ze uit toen ze de deur opendeed en die bleke man met zijn scherpe gezicht voor zich zag.

‘Waarom zouden we tijd verliezen?’ antwoordde hij terwijl hij de kamer in liep zonder op toestemming van Patricia te wachten.

Ze deed de deur dicht en bleef hem staan aanstaren. Freeman ging comfortabel in de leunstoel zitten en vroeg: ‘Heb je niets te drinken?’

‘Ik heb nog geen tijd gehad om iets te kopen. Ik ben net aangekomen, moet u weten.’ Patricia benadrukte die laatste woorden.

Natuurlijk wist hij dat, antwoordde Freeman, en hij verzekerde haar dat ze de komende dagen tijd zou hebben wat dingen te kopen. Nu moesten ze het over bepaalde zaken hebben, bijvoorbeeld over Patricia’s contacten in Havana. Ze moest de namen onthouden van Joe Dalleno en Phil Sinclair: die zouden haar de volgende dag komen opzoeken. Daarnaast waren er ook betrouwbare Cubanen met wie ze zou samenwerken. Ze werd geacht te helpen bij het leggen en onderhouden van nieuwe contacten. En er vielen nog meer voorbereidingen te treffen voordat het jacht kwam. In de tussentijd zou ze worden voorgesteld aan enkele belangrijke Cubaanse handelsfiguren. Met hen moest ze hechte vriendschap sluiten en ze mocht hen niet uit het oog verliezen. Dat was haar taak. Daarnaast kreeg ze ook nog wat minder belangrijke dingen te doen, want er kwam nu behoorlijk wat handelswaar binnen.

Patricia was op een stoel gaan zitten om aandachtig naar hem te luisteren. Van alles wat Freeman tegen haar gezegd had, waren alleen de namen van de twee contactpersonen nieuw voor haar. Zoals altijd denkt hij dat hij de enige is die wat weet en dat ik dom ben, dacht ze.

Freeman was eventjes stil en ging toen op een gemaakt aardige toon verder. ‘Over twee weken zul je elke nacht aanwezig moeten zijn in het meest luxueuze hotel van Havana. Daar moet je bepaalde belangrijke heren vermaken, die de komende dagen in de stad zullen aankomen. Je zult exotisch voor hen dansen en hen gezelschap houden. We willen dat zij het naar hun zin hebben. Het zal een en al luxe zijn. Je zult natuurlijk niet de enige zijn: er zullen meer meisjes bij zijn.’

Bij het uitspreken van die laatste woorden stond Freeman op om Patricia’s wang te strelen. Die avontuurtjes van Freeman was ze gewend, net als die van anderen zoals hij. Ze wist wat haar te wachten stond en zuchtte diep. Ze was net alleen aangekomen in de stad. Hier zou ze zich staande moeten houden in een gevaarlijke omgeving, en het had geen zin om relatief belangrijke vijanden te maken. Uiteindelijk kende ze voorlopig alleen hem, en ze wist niet of ze hem nodig zou hebben. Net toen ze zich afvroeg wanneer ze een kans zou krijgen om een wandeling door de stad te maken, trok Freeman aan haar hand. Hij zei: ‘Kom, we kunnen beter in bed verder praten.’

Patricia had het geluk dat Freeman snel klaarkwam en niet nog een keer wilde. Daarna voelde de man zich beter en vond hij dat het moment was aangebroken om wat zaken voor Patricia te verhelderen. Daarom vertelde hij haar dat Charles Lucky Luciano inmiddels al meer dan een maand in Havana aanwezig was, om van hieruit de zaken te regelen en te controleren. Dit mochten de Amerikanen natuurlijk niet weten. Wel waren belangrijke Cubaanse autoriteiten er volledig van op de hoogte; ze steunden hem zelfs.

Patricia spitste haar oren. De naam van Luciano had indruk op haar gemaakt. Dus híj was het, de Don, de baas van alle bazen, een levende legende binnen de maffia. Aha, de zaken waren serieuzer dan ze dacht.

Freeman liet zich ontvallen dat ze waarschijnlijk ook hém gezelschap zou houden. Luciano was een grote vrouwenversierder die evengoed met vulgaire hoeren als met verfijnde dames op stap ging, hoewel hij een zekere zwakte voor die laatste had. Een interessante persoon voor Patricia. Ja, ging Freeman verder, de baas had de smaak van een grote heer en hij hield van het leven van een playboy. Sinds hij in Havana was, was hij continu te vinden geweest in de beste casino’s en nachtclubs, bij de paardenrennen, de balspelen en de Jai Alai, waar hij flink wat geld inzette. Waarschijnlijk was hij door zijn jaren in de gevangenis extra gaan verlangen naar de geneugten van het leven, en bovendien bleek de stad hem erg goed te bevallen.

‘Maar vergis je niet,’ zei Freeman en zijn stem veranderde van toon. ‘Hij is nog steeds onverbiddelijk en scherpzinnig. Achter dat vriendelijke gedrag zit nog steeds dezelfde ijzeren man. Houd daar altijd rekening mee als je met hem te maken hebt. Voor de rest hoef ik je geen advies te geven.’

Het leek of die laatste opmerkingen hem opgewonden hadden gemaakt, want hij begon de naakte buik van Patricia te likken, maar hij stopte meteen weer omdat hij geen lachwekkende indruk wilde wekken. Dus deed hij alsof er niets gebeurd was. Hij gaf haar een paar klopjes op haar bovenbeen en zei: ‘Morgen komen Phil en Dalleno je opzoeken, vandaag kunnen ze niet.’

Patricia glimlachte opgelucht. Ze nam beleefd afscheid van hem en ging na een snelle warme douche de straat op. De zon scheen feller, de temperatuur was gestegen en in haar ogen leek alles prachtiger en indrukwekkender. Zo is het veel beter, zei ze bij zichzelf. Ze vroeg de weg naar het Theater Martí, op de hoek van de Calle Dragones en Calle Zulueta. Het was heel dichtbij, aan de zijkant van het hotel. Dat kwam mooi uit: ze wilde het erg graag leren kennen. Vervolgens zou ze naar het Alhambra gaan. Misschien kon iemand daar zich haar moeder nog herinneren. En wie weet zou zijzelf ook op die podia gaan optreden.

Toen ze tegenover het theater stond, zocht ze tevergeefs naar de metalen overkapping met het doorzichtige dak en de kleine standbeelden die zich op verschillende hoogten tussen de zuilen bevonden waar Caridad haar over had verteld. Ze speurde in de omgeving van het verkleurde gebouw naar de tuinen vol bloemen en sier- en fruitbomen waar haar moeder vaak aan had moeten denken. Het was allemaal verdwenen. Nu was de voorgevel een groot blok metselwerk van natuursteen in de vorm van een omgekeerde L, zodat de galerij niet onderbroken werd. De hoofdingang in de Calle Dragones werd nog wel aangegeven door een uithangbord met de naam José Martí erop, maar het was in erbarmelijke staat en had net zo goed boven de deur van een stomerij of iets dergelijks kunnen hangen.

Patricia liep naar de ingang en keek naar een aanplakbiljet dat de stukken Follies Bergere en Se va el viejo van Carlos Robreño en Gaspar, Melchior y Baltasar van Agustín Rodríguez aankondigde. Ze werden opgevoerd door het gezelschap van de komieken Garrido en Piñero.

‘Is dit het Theater Martí?’ vroeg ze vol ongeloof aan een elegante meneer met een dunne snor en fijn, donker haar, die net op dat moment uit het theater kwam.

‘Wat ervan over is,’ antwoordde de man, ietwat van zijn stuk gebracht door de verbaasde toon en het wat exotische accent van Patricia. Hij bleef haar aankijken en vroeg op zijn beurt: ‘Komt u hiervandaan, uit Havana?’

‘Ik niet, mijn moeder. Ze was artieste en trad op in dit theater en in het Alhambra.’ Patricia zag de man vragend kijken en voegde eraan toe: ‘Ze heette Caridad del Valle.’

De elegante man zweeg even, alsof hij in zijn geheugen naar iets zocht. Daarna lachte hij en riep hij: ‘O, ja, die rumbadanseres! Dat was een heel mooie vrouw. Ja, nu weet ik het weer. Wat is er van haar geworden?’

Patricia legde het hem ongeveer uit. Net als haar moeder was zij ook danseres. Caridad had haar leren dansen, dus haar bewegingen waren erg Cubaans, hoewel ze in de Verenigde Staten was geboren. Nu was ze in Havana. Ze verlangde er erg naar de stad en haar theaters te leren kennen en op te treden. ‘En het Alhambra?’ vroeg ze vol spanning aan de man, aangezien hij het wereldje leek te kennen.

‘Dat is jaren geleden ingestort.’

Patricia’s teleurstelling was zo groot toen ze dat te horen kreeg, dat de man haar uit medeleven uitnodigde voor een kop koffie. Hij bleek een journalist te zijn die schreef over de showbusiness en die bekend was onder de bijnaam don Galaor. Patricia had goed gegokt: hij wist alles over de theaterwereld. ‘U mag me Galaor noemen als u dat wilt, maar u kunt ook kiezen voor mijn echte naam, Germinal Barral,’ zei hij terwijl ze in de richting van Patricia’s hotel liepen. Uiteindelijk gingen ze een goed restaurant binnen om te lunchen, El Palacio de Cristal, slechts een paar straten van het Saratoga vandaan.

Don Galaor wijdde uit over een van zijn favoriete onderwerpen: het Havana dat er niet meer was en dat nooit meer terug zou keren, weggevaagd door andere smaken en voorkeuren, door andere omstandigheden. Wat viel er nog te zeggen over het Alhambra en het Martí, als zelfs het Nacional en het Payret niet meer waren wat ze ooit geweest waren? Hij zei dat het hem vooral pijn deed om te zien dat ook het Payret als laatste bolwerk gevallen was. Het interieur was verdwenen. De vernielde zitplaatsen, loges, lampen, balustrades, versieringen en het podium hadden slechts kapotte sporen nagelaten op de verschillende verdiepingen, daken en muren.

De journalist keek haar bedroefd aan terwijl hij een hapje nam van een garnalencocktail. Hij begon zachter te praten, opdat zijn woorden minder zwaar overkwamen. Nee, Patricia zou het Havana waar haar moeder over had verteld, niet meer leren kennen. De meeste van de grote theaters waren verdwenen of bioscopen geworden. Het punt was echter niet of die theaters nog bestonden of niet, want er was nog steeds sprake van een goed theaterleven, al was het niet meer zoals twintig jaar geleden. Waar het om ging was dat die sfeer verdwenen was, een levensstijl, de tijdgeest. Met de val van wat ‘het rode Colosseum’ genoemd werd, het Payret, had Havana een periode van haar geschiedenis afgesloten. Mét dat theater was een vrolijk, gezellig en onbezorgd Havana verdwenen: het Havana van de rumoerige samenkomsten in de cafés Casinos, Martí, Las Columnas, Inglaterra en La Bilbaína; het Havana van de twee Polyteama-theaters, van het oude Nacional, van het Albisu en van het Alhambra. En ook het Havana van de zorgeloze journalisten die met hetzelfde gemak een fantastische grap verzonnen als een sensationeel duel bekokstoofden; de geweldige stad van de nachtelijke hoon, van het gelach van de nachtbrakers, van de pikante anekdotes in de vroege ochtend. Dat was het Havana geweest van de breedgerande hoeden en snorrenbaarden en wandelstokken en losse boorden van degenen die na middernacht dineerden in Los Industriales, in Puerta Tierra of in Marte y Belona.

Een prettigere tijd, en ook naïever en eenvoudiger, onbezorgder, want er was nog niet zoveel verbetenheid tussen de verschillende politieke partijen en ideologieën. Toen eenmaal de angsten van de onafhankelijkheidsoorlog en de periodes van de twee Amerikaanse interventies waren overwonnen, was Havana een gelukkige stad geworden. Onaangenaamheden bleven beperkt tot onenigheid tussen de liberalen en conservatieven, en tussen de fanatiekelingen van de twee belangrijkste Cubaanse honkbalclubs, Havana en Almendras. Kortom, het waren andere tijden.

Patricia nam een slok mineraalwater terwijl ze wachtten op de ober om de rest van het eten te bestellen. De laatste woorden van don Galaor bleven in haar gedachten hangen. Haar moeder had het ook gehad over een wereld van minnaars, over het solar, over warme rum en tomeloze rumba’s, maar daar vertelde de journalist niets over. Was er van die wereld nog iets in stand gebleven? Natuurlijk had Caridad niet op dezelfde manier kunnen praten als hij; ze had sommige dingen die toen gebeurden niet kunnen begrijpen, dat wist Patricia ook wel. Maar dan nog, ze had wel deel uitgemaakt van die hele sfeer waar don Galaor over vertelde. Dat droeg ze met zich mee, ook al begreep ze het niet helemaal.

Alsof hij haar gedachten kon lezen, benadrukte de journalist tijdens het eten dat het vooral ging om de sfeer. Die sfeer was nu op geen enkele manier meer te voelen in het leven van de inwoners van Havana, wat hun culturele achtergrond of sociale klasse ook was. Alleen in de creoolse voorstellingen, die het meest geïnspireerd waren op volkse personages en situaties, was die spirituele sfeer nog wel te proeven.

Patricia zuchtte terwijl ze haar bestek op haar bord neerlegde om aan te geven dat ze uitgegeten was. Ze voelde zich zo ver weg van die gebeurtenissen, zo ver van het Havana dat ze dacht te kennen door de heimwee van haar moeder. Misschien had ze die verloren tijd toch al geïdealiseerd, vanwege de grote afstand en haar eigen frustratie. Even werd Patricia overvallen door moedeloosheid, maar don Galaor herhaalde dat zij deze dingen moest weten als ze de twee Havana’s wilde begrijpen. Want ook het Havana dat ze nu zou leren kennen, al had het een andere sfeer, was vol vrolijkheid en podiumkunsten.

Na het dessert gingen ze ieder hun eigen weg. Patricia slenterde wat rond in de buurt en keerde daarna terug naar het hotel. Ze ging naar haar kamer, kleedde zich uit en keek door het latwerk van het vensterluik naar buiten. Onverwacht overviel haar een nieuwe sensatie: ze voelde zich kwetsbaar. Dat kwam door van alles en nog wat. Ze wist niet precies wat het met haar deed, eindelijk in die stad te zijn waar ze door alle verhalen zoveel naar verlangd had. Waarom had ze nu vochtige ogen en begonnen haar lippen te trillen? Dat ergerde haar; ze pakte de luiken vast. Patricia was nooit een gevoelsmens geweest, zelfs niet als het echt slecht met haar ging. Toch voelde ze zich nu vreemd kwetsbaar, alsof ze een eenvoudige vrouw was die niet in staat was herinneringen en droefheid te scheiden van het gevoel van vrolijkheid en fascinatie dat de stad bij haar teweegbracht. Stuurs droogde ze haar ogen. Het belangrijkste was om de teugels in handen te houden, de alledaagse en onbezorgde toon te behouden. Tenslotte was ze naar Havana gekomen om gelukkig te zijn.

Ze sliep een paar uur. Toen de avond viel, knapte ze zich op en ging ze op stap, klaar voor haar eerste nacht in Havana. De tafels van het caféterras onder de verlichte galerij van het Saratoga zaten vol stamgasten. Ze genoten van een fraaie son die op dat moment onder de overkapping van het hotel gespeeld werd door een latinoband, bestaande uit mooie, getinte vrouwen. Patricia ging dicht bij het orkest zitten. Anacaona las ze op de naambordjes op de muziekstandaarden. Ze voelde zich op haar gemak; het enige wat ze miste, was gezelschap. En dat kwam even later. Een lichtbruine man met een ietwat indiaans uiterlijk vroeg of ze alleen was. Zodra ze knikte, kwam Mario – zo stelde hij zich voor – naast haar zitten. Ze praatten over hun werk: Mario danste en zong ook. Hij kende wat mensen uit de showbusiness en verdiende iets bij, zo goed en zo kwaad als het ging, door spullen te kopen en weer te verkopen. Ze dronken rum, rookten, lachten, neurieden bolero’s en guaracha’s mee op het ritme van Anacaona en gaven elkaar complimentjes over hun uiterlijk en charme.

Uiteindelijk nam de mesties haar mee naar de nachtclubs aan het strand, de heftigste, aan de westkant van de stad. Deze clubs lagen in een van de meest elitaire wijken van Havana, waar ze behoorlijk mee contrasteerden vanwege hun landelijke eenvoud en niet te verbergen armoede. Patricia en Mario dronken te veel en gingen daarna, al zoenend en elkaar versierend, naar het kruispunt van Panchín en Pensylvania. Uiteindelijk belandden ze in het Sierra ‘op het moment dat Chori gek werd en een einde maakte aan de grote conga’s’.

In een roes van alcohol merkte Patricia hoe die lelijke oude kleurling haar aanraakte en zich met heel zijn ziel en zaligheid op haar stortte. Dat ontroerde haar en ze begon wulps te bewegen, wakker geschud door een dringende behoefte aan dansen en seks. Mario en zij eindigden de nacht in het hotel, waar ze zich overgaven aan een intens en warm genot. De man maakte haar gek met zijn bekwame bewegingen en seksueel vermogen. Hij putte haar helemaal uit en liet haar voor het eerst in haar leven ervaren hoe opwindend de Spaanse taal kan zijn als die fluisterend, vragend, bewonderend en commanderend in bed wordt uitgesproken.

Bomen vol kerstballen en lichtjes, de wijzen uit het Oosten en de Kerstman, kerststalletjes en -liedjes. De etalages, winkels, parken, tuinen en woonkamers en elke openbare gelegenheid van Havana waren gevuld met een eindeloze hoeveelheid kerstversieringen, waarbij de nepsneeuw niet ontbrak. De speciale kerstaanbiedingen volgden elkaar op en de mensen gingen meer dan ooit de straat op om spullen te kopen en feest te vieren.

Patricia deed hier graag aan mee. Ondertussen voldeed ze ook aan de makkelijke opdrachten die ze tot nu toe van haar contactpersonen had gekregen. Er kwamen steeds meer leden van de families aan in Havana, en zij leerde een steeds groter aantal van deze personen kennen, naast politieke figuren en belangrijke Cubaanse zakenlui. Ze had nog steeds in geen enkele nachtclub opgetreden, hoewel haar was beloofd dat ze binnenkort te zien zou zijn in het Montmartre en het Sans Souci, twee clubs die gerund werden door vrienden.

Het was in Havana nu goed te merken dat de grote bijeenkomst van de cosa nostra eraan kwam. De spanning hing in de lucht: er zouden veel dingen besloten worden. Er waren al familiehoofden, vicecapo’s en consiglieri gesignaleerd, vergezeld door hun waarnemers en lijfwachten, die zo nu en dan van het nachtleven genoten. Patricia maakte contact met degenen die aan haar werden voorgesteld. De feestelijke kerstsfeer kon niet verhullen dat er een groeiende spanning heerste in de maffiawereld.

Meyer Lansky was Havana nauwelijks uit geweest sinds de aankomst van Luciano op Cuba. Hij had alleen in overleg met Luciano korte reizen gemaakt naar de Verenigde Staten, om belangrijke zaken te controleren en op te helderen voor de bijeenkomst. In de vs werd vol verwachting uitgekeken naar de bijeenkomst, had Lansky tegen Luciano gezegd toen hij terugkwam van zijn laatste reis, al waren er ook mensen die hun zorgen nauwelijks konden verbergen.

Luciano zelf was enthousiast, als een vis in het water: hij kon goed met dit soort situaties omgaan. Ze stimuleerden hem. Hij was degene geweest die de ‘Hoge Raad’ bedacht had: alleen de machtigste bazen van de cosa nostra maakten er deel van uit. Door deze Raad had de cosa nostra bepaalde stappen kunnen nemen en voor zover mogelijk een einde gemaakt aan de bloedige onderlinge oorlogen die zo vaak de gelederen, de bedrijven en het imago van de families geschaad hadden. Zo was het gelukt om enige ‘samenwerking’ tussen de groepen en bendes te creëren en een waar misdaadmonopolie te vormen. Kortom, een nieuwe organisatie, in overeenstemming met de macht die de bendes reeds hadden bereikt. De organisatie zou blijven groeien en de langetermijnvisie, vaardigheid en wijsheid van Luciano zouden er duidelijk in te zien zijn.

In overeenstemming daarmee had de Don de titel van capo di tutti i capi geweigerd, die hem traditiegetrouw toekwam gezien zijn macht en talent voor het plegen van misdaden. Tijdens de topontmoetingen van de Nationale Commissie of de Hoge Raad had Luciano geweigerd de enveloppen vol geld aan te nemen die elk familiehoofd van oudsher bij dat soort gelegenheden meebracht voor de hoogste baas als blijk van respect en ontzag. Iedereen erkende zijn positie, alhoewel hij erop aandrong dat alle capo’s gelijk waren waar het de leiding van de cosa nostra betrof. Door de rest van de families werd Luciano niet als capo of baas gezien: in deze wereld was hij de Godfather. En dat wist hij.

Voor de top in Havana hadden Lansky en hij een paar ‘probleempjes’ moeten oplossen, zoals de staking die de werknemers van hotel Nacional sinds eind november hielden. Luciano en Lansky hadden juist gekozen voor dit hotel, dat onder hun controle viel, omdat het volledig aan hun eisen zou kunnen voldoen. Het zou tot in de puntjes in orde zijn om de verwachte hoogstaande personen te ontvangen. Alleen zíj mochten daar overnachten gedurende die dagen, dus zou het belangrijkste hotel van Havana gesloten zijn voor alle bezoekers die niet bij de families hoorden. De toegang zou geweigerd worden aan politieagenten, journalisten en alle ambtenaren van de Cubaanse regering, zelfs al waren het vrienden of collaborateurs. Een deel van het personeel dat de families ondersteunde zou worden ondergebracht in de vele kamers die voor hen gereserveerd waren in de hotels Sevilla, Inglaterra en Presidente. In totaal zou het aantal aanwezigen, van soldaat tot baas, oplopen tot ongeveer vijfhonderd.

In alles was voorzien, inclusief de chique ontvangstreceptie die aan de bijeenkomst vooraf zou gaan. De beroemde Frank Sinatra zou rond die tijd naar Havana komen voor ‘een eerbetoon aan een Italiaanse miljonair in de zalen van hotel Nacional’. Dat was de officiële verklaring voor de toestroom van ‘aanbidders en vrienden’ die speciaal voor deze gelegenheid vanuit de Verenigde Staten naar Havana reisden. Het kwam mooi uit dat National Airlines net een directe vliegverbinding had geopend tussen New York en Havana. Al enkele dagen voor het begin van de bijeenkomst begon men bijzondere maatregelen te treffen in het hotel, op het vliegveld en op andere plekken, waar speciaal uitgezochte mannen op sleutelposities post vatten.

De eerste die in Havana aankwam, was Vito Genovese. Omdat hij rustig met de Don wilde praten, spraken ze af in Luciano’s suite. Genovese kwam meteen ter zake: Luciano had geen idee hoe de zaken daar veranderd waren, begon hij, hij was er al heel lang uit...

‘Jij bent ook een tijdje de Verenigde Staten uit geweest, Vito,’ onderbrak de Don hem. Zijn schijnbaar hartelijke toon liet flink wat agressieve koelbloedigheid doorschemeren. ‘Jij was zo voorzichtig om naar Europa te vertrekken zodra ze mij arresteerden. Dus wat wil je hiermee zeggen?’

Inderdaad, antwoordde Genovese, maar hij was al een tijd geleden teruggekeerd en sindsdien zat hij weer midden in de New Yorkse business. Hij leunde met zijn hele lichaam naar voren en keek Luciano recht in zijn gezicht. Steunend op de leuning van de fauteuil zei hij op de meest overtuigende toon die hij kon vinden: ‘Laat het me je uitleggen, Charlie. Het gaat om een goed voorstel.’ Hij zweeg even. ‘Ik denk dat je ervan af moet zien... Ik bedoel, dat je je moet terugtrekken.’ Genovese zag enige onrust verschijnen achter de brillenglazen van de Don, hoe onaangedaan die ook probeerde over te komen. ‘Charlie, ik geef je mijn erewoord dat je kunt blijven beschikken over zoveel heroïne als je maar wilt, zoals altijd. Je zult de capo di tutti i capi blijven, het hoofd! Je zult je echter niet meer direct met de zaken bezighouden, omdat ik het werk daar zal leiden. Laten we wel wezen, het is heel moeilijk, bijna onmogelijk voor je om terug te keren. Stuur daar niet op aan, daar verdoe je je tijd mee.’

De Don glimlachte ironisch. Alles wat er gezegd werd over deze buldog, die nu het achterste van zijn tong liet zien, werd ruimschoots bevestigd. Het enige wat hem verraste, was dat don Vito met zijn verraderlijke woorden zijn intelligentie in twijfel trok. Luciano stond op en deed een paar stappen voor hij stil bleef staan bij de fauteuil. Nadruk leggend op elk woord zei hij: ‘Vergeet niet, mijn geliefde Vito, dat ik verscheidene malen heb gezegd dat er geen capo di tutti i capi is. Mocht ik echter op een dag van gedachten veranderen,’ – zijn stem werd luider – ‘dan zal dat zijn om de titel te accepteren. En niet omdat jij me dat zegt!’

Genovese wilde reageren, maar Luciano maakte een kort autoritair gebaar met zijn rechterhand.

‘Ik ga me niet terugtrekken,’ barstte de Don uit, ‘en jij dient mij te gehoorzamen! Waag het niet hier nogmaals over te beginnen, want je weet dat je je daarmee mijn woede op de hals haalt!’

Het waren onrustige dagen. Patricia en Max hadden regelmatig telefonisch contact. Haar minnaar hield haar op de hoogte van hoe het er met het jacht voor stond en zij vertelde hem hoe geweldig Havana was. Ze miste hem erg, zei ze.

Op de eerste avond van het geheime beraad kwam Patricia samen met Dalleno aan in hotel Nacional. Ze wierp een zijdelingse blik op de mannen die bij de ingang van de tuinen stonden – het was overduidelijk wat hun rol was. De drukbezochte lounge was oogverblindend mooi ingericht.

Bij het vallen van de avond werd de eerste ronde onderhandelingen afgesloten. Dit keer had Luciano de enveloppen met geld van alle bazen aangenomen. In totaal was dat tweehonderdduizend dollar, genoeg om ‘voor een zeer bijzondere prijs’ de aandelen van het casino van hotel Nacional te kopen, waarvan Lansky en Batista – nu in ballingschap in Miami – de eigenaren waren. Luciano had de aanwezigen bedankt en hen op de hoogte gebracht van zijn koop van het casino. En het belangrijkste: hij zou op Cuba blijven om van daaruit zijn terugkeer naar de Verenigde Staten te regelen. Vervolgens zinspeelde hij erop dat hij er nooit naar gestreefd had om de titel van capo di tutti i capi te krijgen.

Een heftige uitroep onderbrak zijn toespraak: ‘Charlie! Het spijt me dat ik je onderbreek.’ Het was zijn trouwe vriend Albert Anastasia. ‘Ik wil hier, in aanwezigheid van iedereen, zeggen dat jij voor mij de grote baas bent, ook al wil je dat niet. Ik zou nu direct willen horen of er iemand is die hier anders over denkt.’ Terwijl hij sprak, hield Anastasia zijn ogen de hele tijd op Genovese gericht. Iedereen zag dat en begreep wat het betekende. Er heerste een absolute stilte in de zaal.

Luciano bleef zwijgen. Hij was tevreden: Genovese was op zijn plaats gezet zonder dat iemand ook maar een woord had gezegd. Toen alle aanwezigen de zaal hadden verlaten, wisten ze dat ze, met de woorden van Anastasia en de daaropvolgende stilte, de uitroeping van Charles Lucky Luciano tot capo di tutti i capi geaccepteerd hadden.

Na deze opmerkelijke opening en de eerste onderhandelingen maakten de deelnemers zich klaar voor een schitterend nachtje uit. Ze hadden niets te klagen over de organisatie van het evenement: de eerste verdieping van het hotel was ingericht zodat er overlegd kon worden, de roomservice en de bediening in de overige vertrekken waren onberispelijk en de menu’s overtroffen qua variatie en exotisch karakter de rijkste verbeelding van iedereen aan tafel. Om het geheel af te maken, kon men zich in de salons en suites ontspannen op het ritme van goede muziek, in het gezelschap van mooie, beminnelijke vrouwen uit de beroemdste nachtclubs en bordelen.

Luciano had indruk gemaakt tijdens zijn eerste verschijning als voorzitter van de Hoge Raad: hij had de genodigden macht, efficiëntie en straffeloosheid getoond. Er heerste duidelijk euforie, al was die bij sommigen wat meer gespeeld dan bij anderen.

Over het algemeen ging het steeds beter met de maffia in de Verenigde Staten: haar leden wisten steeds meer te infiltreren in belangrijke economische en politieke kringen. Er werden bakken met geld witgewassen, de maffia mengde zich in de financiële wereld en bovendien groeide haar macht in Las Vegas en Florida. Nu, tijdens de samenzwering in Havana, discussieerden dons, vicecapo’s en consiglieri over de gebieden waarop ze invloed hadden, over de drugshandel, over het witwassen van geld, over gebiedsproblematiek en over de manier waarop het imperium in Las Vegas aangepakt moest worden.

Patricia was er elke avond bij tot na de bijeenkomst. Ze danste haar exotische dansen in de gesoigneerde Salón Parisien. Ze dronk exquise likeuren en behaagde vele gasten. De jonge vrouw genoot vooral van het galabal dat gegeven werd ter ere van Sinatra, the boy from New Jersey, zoals Luciano hem noemde. De crooner had zich aan zijn belofte gehouden en was naar Havana gevlogen met zijn vrienden, de broers Fischetti, die neven en erfgenamen van Al Capone waren. Patricia vond het heerlijk om omringd te zijn door zulke belangrijke mensen. In de clubs van New York en Chicago had ze daar nooit de kans toe gekregen. De jonge vrouw verlangde er echter vooral naar om Luciano te ontmoeten: zijn aureool van de grote baas fascineerde haar, en het zou natuurlijk zo kunnen dat de Don haar weg zou halen uit de vage nachtclubs waar ze nu optrad en haar echt beroemd zou maken.

Op het gala zag ze hem eindelijk: hij zat naast Lansky, Genovese en ‘The Voice’. Patricia danste halfnaakt voor hen, gekleed in een weinig verhullende exotische uitdossing. Ze liet zich bij hun tafel van haar verleidelijkste kant zien. Zoals altijd had dat een elektriserend effect op haar publiek, dat op zijn beurt haar weer beïnvloedde, als een terugstromende golf, zodat zijzelf in een roes raakte. Terwijl Sinatra daarna de aanwezigen in vervoering bracht met zijn ongeëvenaarde stem tijdens een van zijn meest inspirerende concerten, ontving Patricia een bericht van Luciano: hij wilde haar de komende dagen zien wanneer hij het wat rustiger had.

Patricia keek er erg naar uit de Don beter te leren kennen. Haar verhouding met Mario was toch al van begin af aan gedoemd geweest op niets uit te lopen, en bovendien was hij nu een week lang niet in Havana: hij was zich in een dorp in de buurt gaan vermaken op de Charangas de Bejucal, het typische Cubaanse kerstvolksfeest. Hij had haar wel gevraagd of ze mee wilde, maar dat was voor haar geen optie. Begin januari zou Max komen, maar die zou niets kunnen inbrengen tegen haar toekomstige ontmoetingen met Luciano. Het zou, daar zou zij op staan, puur zakelijk zijn.

Op 26 december was de bijeenkomst afgelopen. Patricia, die van Freeman wat geld had gekregen, ging door met feesten tijdens die koude, waanzinnige dagen aan het eind van het jaar. Intussen wachtte ze op een bericht van Luciano.

’s Middags wandelde ze meestal over de stoep van de Paseo del Prado tot aan de boulevard langs de zee. Het Centro Gallego en het Asturiano, die tegenover elkaar stonden aan het Parque Central, bereidden zich groots voor op de Baile de las Uvas van 31 december. Elke dag zag Patricia hoe de voorbereidingen van het Centro Gallego vorderden: er kwamen prachtige versieringen in de foyer, in de grote centrale ronde hal en op de trappen. Bij de ingang kondigden grote aanplakbiljetten de orkesten aan van Havana Swing, Cheo Belen Puig en de Jóvenes del Cayo, die het feest luister zouden komen bijzetten. Een paar meter verderop opende het Teatro Nacional het nieuwe seizoen met het Spaanse zarzuelagezelschap van Moreno Torroba. Een vrolijke, gehaaste stroom auto’s en voetgangers passeerde eenzame bedelaars en soms zelfs hele families die in deuropeningen of tegen pilaren lagen, waar ze kranten hadden opgestapeld om zichzelf tegen de vroege ochtendkou te beschermen.

Al deze drukte, schoonheid en armoede bereikte een hoogtepunt op de Malecón, de prachtige kade aan zee waar de Paseo del Prado op uitkwam en die zich langs de hele kuststrook uitstrekte. In die dagen teisterde een sterke koudegolf Havana. Het water van een wilde, soms grijze zee steeg en stroomde over de cementen muur heen, die juist bedoeld was om dat water tegen te houden. De geweldige golfslag spatte de voorbijgangers nat die dichtbij durfden te komen.

Patricia had al een paar cocktails gedronken met wat vrienden toen ze op een middag in het hotel aankwam. Daar vroeg de receptionist haar met klem naar de balie te komen: meneer Higher was aan de telefoon. De zware stem van Max fluisterde een van haar favoriete zinnetjes in haar oor en vertelde haar dat hij binnen een paar dagen naar Havana zou vertrekken. Met Nieuwjaar zou hij op Cuba zijn.

Patricia ging naar haar kamer, trok haar kleine schoentjes uit en gooide haar haar los, dat ze zoals altijd opgestoken had in een geraffineerde hoge knot. Ze ging op bed liggen en deed haar ogen dicht. In haar fantasie zag ze zichzelf in de armen van Luciano – een mannelijke, interessante en aantrekkelijke man, die ongelooflijk heftig en machtig moest zijn als het op seks aankwam. Wat zou het opwindend zijn om met Luciano naar bed te gaan en hem in intieme sfeer te leren kennen. Het idee dat de Don haar een steuntje in de rug kon geven wat betreft haar carrière stimuleerde haar. Hij zou niet de eerste zijn – anderen hadden haar ook geholpen, maar die hadden minder middelen gehad. Ze dacht weer aan Max, zuchtte opnieuw en sliep een poosje.

Toen ze wakker werd, kon ze weer helder nadenken. Ze rekte zich uit, sperde haar ogen open en dacht weer aan Max. Nu zijn beeld in haar hoofd wat duidelijker was, bracht het feit dat hij bijna aankwam haar weer met beide benen op de grond. Tot op dit moment was Patricia’s verblijf in Havana een gouden tijd geweest, een leuke, onbezorgde wachtperiode. Het werk dat ze tot nu toe had gedaan, bestond voornamelijk uit het leggen van sociale contacten om het vertrouwen van bepaalde Cubanen te winnen. In hun ogen was zij een Amerikaanse die contact had met hun vrienden, die in staat was zich goed te vermaken en in allerlei situaties met grote regelmaat liet zien dat ze zich op een bepaalde manier tot elk van haar aanbidders aangetrokken voelde.

Terwijl ze het kussen goed legde en zich op haar linkerzij draaide, besefte ze dat met de komst van Max en het jacht het ware spel zou beginnen. Om te beginnen zouden ze op de boot gaan samenwonen. Ze zouden allebei verantwoordelijk zijn voor de ontvangst, het bewaken en het leveren van een flinke hoeveelheid heroïne, afkomstig uit Zuid-Italië. Die zouden ze in het jacht opslaan zodat het spul beetje bij beetje naar de Verenigde Staten overgebracht kon worden. Zij was al voorgesteld aan de beambten en werknemers van de haven, die onder de familie vielen. Soms zouden Max en zij de Sátira met de handelswaar moeten verplaatsen naar andere plekken aan de kust of naar een van de vele eilandjes tussen Cuba en Florida.

Het werd donker. Patricia deed het lampje op het nachtkastje aan en keek de kamer rond. Ze genoot ervan alleen in het hotel te logeren: het beviel haar om zo vaak ze wilde uit te gaan en terug te kunnen komen hoe laat en met wie ze maar wilde, zonder dat ze door iemand aangestaard werd. Ze zuchtte. Zelfs zijzelf begreep het niet. De stad fascineerde haar, ze was niet teleurgesteld. En die feesten in hotel Nacional... Ze had nooit gedacht dat ze zoveel belangrijke bazen van dichtbij zou leren kennen. En nu zou ze zelfs intiem worden met Luciano, zei ze nog maar een keer tegen zichzelf terwijl ze overeind kwam. Ze haalde haar schouders op: iets zei haar dat die ontmoeting hoe dan ook zou plaatsvinden.

Ze stond op om zich mooi te gaan maken. Deze nacht zou ze eindelijk debuteren in het Montmartre, een mooie nachtclub midden in de buurt El Vedado. Wie had Caridad del Valle kunnen vertellen dat haar dochter op de podia van Havana danste, dacht ze sentimenteel en tevreden tegelijk. Zou het Havaanse publiek evenveel van haar houden als van haar moeder?

Nadat het geheime maffiaberaad was afgelopen, verhuisde Luciano van hotel Nacional naar een villa op nummer 29 van de Calle 30, in de aristocratische wijk Miramar. Hij hield van dit prettige onderkomen, waar hij onopgemerkt kon wonen. Hij werd er omringd door een butler, twee bediendes, een Galicische kokkin en een ervaren chauffeur voor zijn spiksplinternieuwe, grijskleurige Amerikaanse wagen. Het huis was goed uitgekozen. Het was veilig en had meerdere uitgangen, die aan de ene kant uitkwamen op een onbewoond terrein en aan de andere kant op de Calle Tercera, vlakbij de Quinta Avenida en op nog geen twee blokken van de kust.

De Don was het prikkelende beeld van een in sluiers gehulde, dansende Patricia niet vergeten. Hij had informatie over haar ingewonnen en wachtte nu slechts op het moment dat hij tijd had om haar te zien. Dit moment kwam de nacht na het debuut van de danseres in nachtclub Montmartre. Het publiek was dol op het Hollywoodachtige, exotische karakter van haar dansen en er werd uitbundig voor haar geklapt.

Toen ze in de nacht van de première op het podium stond, had Patricia het vreemde gevoel gehad dat er iemand bij haar was. Bij eerdere gelegenheden had ze ook al een dergelijke gewaarwording gehad, maar toen was het slechts bij een vaag gevoel gebleven.

Op de tweede nacht in het Montmartre voelde ze weer zoiets. Nu was ze zich er meer bewust van. Ze stond op het punt tussen de donkere gordijnen door te glippen toen Luciano aankwam. Hij zag haar nog net. De Don ging alleen aan een tafel zitten, terwijl twee van zijn lijfwachten aan een andere tafel naast hem plaatsnamen. Hij bestelde cognac en wachtte even voor hij een van zijn vechtersbazen op Patricia af stuurde.

Zij verscheen in een nauwsluitende, elegante avondjurk in pastelkleuren met een diep uitgesneden rug, die voortreffelijk paste bij haar goudkleurige huid. Zoals altijd had ze haar haar opgestoken, waardoor haar kleine oren zichtbaar waren, ditmaal versierd met een paar mooi vormgegeven, onopvallende oorbellen van nepparels. Patricia begon langzamer te lopen toen ze de tafel naderde, zodat Luciano haar kon bewonderen.

Hij stond op en schoof een stoel voor haar naar achteren, waarmee hij haar uitnodigde te gaan zitten. Tegelijkertijd boog hij zich vriendelijk naar haar toe. ‘Als ik had geweten dat u hier vannacht zou optreden, had ik u een bos bloemen gestuurd,’ zei hij fluisterend.

‘Dat had ik prachtig gevonden,’ antwoordde Patricia zo zachtjes dat ze bijna niet te verstaan was.

Ze bleven tegenover elkaar zitten, slechts gescheiden door de kleine tafel. Allebei voelden ze dat hun knieën zo dicht bij elkaar waren dat ze elkaar bijna aanraakten. Ze verlangden daarnaar, maar deden het niet. Iets zei hun dat ze het moment van fysiek contact moesten uitstellen. Ze bleven elkaar een tijdje in stilte aankijken. Voor de uitwisseling van erotische gevoelens waren geen gebaren of woorden nodig. Toen glimlachten ze allebei, omdat ze zichzelf in elkaar herkenden.

‘Houd je van de smaak van cognac?’ vroeg Luciano haar. ‘Het voelt warm en zacht aan in je mond.’

‘Ja, ik houd erg van cognac,’ antwoordde Patricia. ‘Daarom drink ik het langzaam, zodat de smaak goed tot zijn recht komt. Maar als ik dans, heb ik liever iets warmers, iets wat door mijn hele lichaam stroomt. Dan kan ik beter bewegen.’

De dubbelzinnige opmerkingen die Patricia maakte, bevielen de Don wel. ‘Nog warmer dan cognac?’ vroeg hij.

‘Iets kan altijd nog warmer zijn dan je gewend bent – dat hangt af van het moment, en van waar je van houdt.’

‘Ik zie het al: je weet te genieten van drank en van dansen. Te oordelen naar de keer dat ik je heb zien dansen, moet het goed spul zijn dat je neemt om op te warmen. Wil je me vertellen wat het is?’

‘Dat is een kwestie van smaak, en het verschilt per situatie,’ antwoordde Patricia. ‘Het hangt af van wat mijn lichaam me op dat moment ingeeft.’ Ze dempte haar stem. ‘Die nacht dat u me zag dansen, had ik bijvoorbeeld rum gedronken.’

‘En vannacht vraagt je lichaam daar niet om?’

‘Dat zou kunnen... Misschien...’ zei ze met dubbelzinnige onverschilligheid.

Luciano trok de aandacht van de ober, die onopvallend een eind van de tafel vandaan was blijven staan. Met zijn blik op Patricia gericht bestelde hij een fles Bacardi. Die bestelling maakte deel uit van hun dubbelzinnige spel, dat beseften ze allebei.

‘U dronk cognac toen ik hier kwam zitten,’ zei zij.

‘Soms zit het geheim niet in het veel en snel drinken van dezelfde drank, maar juist in het slok voor slok met z’n tweeën genieten van de drank die bij het moment past.’

‘Daarvoor zou je allemaal verschillende drankjes na elkaar moeten nemen, van uiteenlopende kwaliteit.’

‘Aan de andere kant zijn er ook mensen die in snel tempo allemaal verschillende drank tot zich nemen, maar die van geen enkele drank kunnen genieten; die mensen raken nooit verzadigd. En dat is het toppunt van genot: verzadigd zijn. Niet iedereen bereikt dat punt.’

Patricia nodigde hem uit dieper op het onderwerp in te gaan. ‘Geef eens een voorbeeld...’

‘Eten,’ antwoordde de Don. ‘Het gaat niet alleen om het eten zelf, minstens zo belangrijk is het proces dat eraan voorafgaat en de eetlust opwekt. Hoe meer trek je hebt, des te meer geniet je van een goed diner. Wist je dat ik een geweldige kok ben? Ik wil graag dat je weet dat ik erg goed ben in sommige dingen.’

‘En hoe kook je?’ vroeg zij verleidelijk.

Hij begon zachter te praten, met nadruk op ieder woord: ‘Ik houd ervan om alle ingrediënten een voor een op smaak te brengen. Ik ruik, kneed en proef totdat ik langzaam maar zeker alle sappen en smaken uit de verschillende ingrediënten heb weten te halen, en dan meng ik alles op gevoel en smaak dooreen. Intussen houd ik geduldig in de gaten of alles op het juiste moment gaar is, zodat uiteindelijk elke hap precies smaakt zoals die hoort te smaken.’

De woorden en de stem van de Don vormden een soort afrodisiacum. Het effect werd nog heftiger toen de rum was ingeschonken en ze allebei hun glazen ophieven en in intieme stilte van de drank genoten, alsof het een liefdesdrank was. Patricia keek naar Luciano’s handen: ze waren goed verzorgd, maar wel breed en sterk. Handen waar vele speciale zalfjes op gesmeerd waren. Mannenhanden.

Zonder zijn ogen van haar af te wenden, bracht hij langzaam nog een slok rum naar zijn lippen. Vervolgens richtte hij al zijn aandacht op Patricia. Haar stralende ogen en haar iets geopende lippen deden hem denken aan haar intieme, veelbelovende warmte. Zijn blik daalde af naar haar vrouwelijke boezem: hij zag dat ze een beetje hijgde. De Don sloot zijn ogen half en opende zijn neusvleugels. Voorzichtig bevochtigde hij zijn lippen met de punt van zijn tong.

De stem van Patricia klonk wat schor. ‘Dus als het gerecht klaar is, eet je het gulzig op.’

Luciano schudde zijn hoofd. ‘Als de eetlust eenmaal goed opgewekt is, begint het laatste genot. Dan wordt het gerecht, dat ik vol liefde heb gemaakt, echt helemaal van mij. Ik geniet er steeds meer van en moet mijn ongeduld beheersen totdat ik volledig verzadigd ben en de bekroning komt. Jezelf volvreten is iets heel anders dan precies zoveel eten tot je verzadigd bent.’

‘Anders bereik je de bekroning niet,’ voegde Patricia toe.

De Don hief goedkeurend zijn glas.

Achter elke slok alcohol, elk gebaar, elk woord zaten verwijzingen naar strelingen of geneugten. Doordat ze zich inhielden, werden die steeds levendiger en intenser. Toen ze uiteindelijk de nachtclub verlieten, liepen Patricia en Luciano over van verlangen om met elkaar het bed te delen.

De Don nam haar mee naar zijn suite in hotel Nacional, die hij had aangehouden voor dit soort gelegenheden. Eenmaal in de hotelkamer lieten ze hun hartstocht de vrije loop. De Don begon grof en openlijk woorden in Patricia’s oor te fluisteren die pikant, geil, brutaal, obsceen en net zo naakt als zijzelf waren, maar die zij heerlijk vond.

De laatste paar honderd meter begon het prachtige silhouet van Mi Favorito naar voren te kruipen: hij liep steeds verder uit op Cubanacán, Cario, Hoarí en Don Carillo. Hij behield de voorsprong tot aan de finish: hij was de snelste, de winnaar. De kampioen had zijn naam eer aangedaan.

Hoewel ook de andere Cubaanse volbloeds een goede kwaliteit en staat van dienst hadden, was Mi Favorito de onbetwiste favoriet. Een paar maanden geleden had hij op buitenlandse renbanen gewonnen van Cafre, de zoon van Dark Tirant en Princesa Isabel, en onlangs ook van de beroemde Bow to Yow. Zojuist had hij, bereden door de ervaren Cubaanse jockey Chaflán Álvarez, de driekwart mijl van Oriental Park afgelegd. Daarmee viel een prijs van tweeduizend Cubaanse peso’s te winnen, wat overeenkwam met eenzelfde bedrag in dollars.

Lucky Luciano was tevreden: hij had op de winnaar gewed. Nu vierde hij zijn overwinning op de tribunes van de Grand Stand. Terwijl hij zijn rechterarm om Patricia’s schouders sloeg en haar naar zich toe trok, stak hij zijn andere arm met gebalde vuist omhoog.

Er waren inmiddels vier dagen verstreken sinds ze elkaar in Montmartre hadden ontmoet, en ze zagen elkaar nu voortdurend. De Don was zeer in zijn schik met de danseres. De vrouw kon poeslief zijn, geestig, en net zo ongeremd in bed als de meest schaamteloze van alle hoeren, maar als het nodig was kon ze ook keurig en elegant zijn wanneer ze hem in het openbaar vergezelde. Hij liet zich helemaal gaan met zijn nieuwe minnares: restaurants, casino’s, theaters, stranden en autotochtjes in zijn open auto langs de kade en over de grote avenida’s.

De vorige avond waren ze in het Stadium Tropical bij een internationale autorace geweest met kleine racewagens uit de Verenigde Staten. Nu gingen ze, na de zege van Mi Favorito, dineren in de Jockey Club die bij de grote renbaan van Oriental Park hoorde. Ze werden vergezeld door de voorzitter, Ignacio Salvatierra, vertegenwoordiger van het Congres en de eigenaar van Montmartre. Na afloop van het diner bleef Luciano zitten om met Salvatierra te praten en daarna zijn geld te vergokken in het grote casino. Hij stuurde Patricia in een gloednieuwe, marineblauwe Buick naar Montmartre, zodat ze op tijd zou zijn voor haar optreden. Na afloop liet hij haar weer ophalen en naar zijn huis in Miramar brengen.

De zon kwam al op toen de Buick de Calle 23 insloeg en de brug van Almendares over reed om vervolgens de Quinta Avenida te nemen. Patricia keek bewonderend naar de bomen, tuinen en luxe villa’s langs de laan. Ze glimlachte: ze kwam hogerop! Luciano was een geweldige man op het gebied van feesten en geld uitgeven. Wanneer ze bij hem was, bevond ze zich dicht bij het centrum van de macht. Bovendien vond ze hem grappig en was hij een goede minnaar. Het feit dat zij deze nacht naar zijn huis mocht komen, betekende dat de Don haar begon te vertrouwen. Hoewel ze nog niet hadden gepraat over wie zij was en wat ze in Havana deed, was Patricia er zeker van dat hij alles van haar af wist.

Toen ze de Calle 30 in reden, maakte een onverwachte gedachte haar plotseling bedroefd: Max zou er binnenkort zijn. Op dit moment kwam zijn komst haar heel slecht uit. Ze zou er wel voor zorgen dat hij kort gehouden werd, zodat hij haar plannen niet kon verpesten. Natuurlijk moest ze wel de klussen uitvoeren die van haar verwacht werden.

Patricia had genoeg levenservaring om te beseffen dat achter het joviale karakter en de hoffelijke manieren van de Don een man zat wiens leven draaide om macht en zaken. Daar kon zelfs het genot met zijn favoriete minnares niet tegenop, hoe graag hij haar ook mocht. Patricia begreep dat ze haar aandacht bij haar werk moest houden en de contacten met de baas goed moest onderhouden. Ze zou er het beste van maken.

Meestal maakte Luciano ’s ochtends een tochtje langs de kust, te voet of met de auto. ’s Middags zat hij te lezen en deed hij zaken in een van de comfortabele salons. In die salon ontving hij de vele belangrijke leden van de families die constant vanuit de Verenigde Staten naar hem toe kwamen om gevoelige zaken met hem te bespreken, maar hij ontving er ook tweederangsfiguren, eenvoudige gangsters. Het was zijn bedoeling zowel de grote als de schijnbaar minder relevante problemen op te lossen, zodat hij alles onder controle had.

De Don werd steeds optimistischer. De handel in heroïne, die nu vanuit Azië via Zuid-Italië en Havana naar de Verenigde Staten vervoerd werd, liep steeds beter. Bovendien had hij een tijdje terug een interessante deal gesloten met bepaalde Cubaanse autoriteiten, in het bijzonder met het ministerie van Gezondheidszorg, en dat bleek een groot succes. Ze hadden besloten om de slaapmiddelen die de Verenigde Staten voor farmaceutische doeleinden aan Cuba verkochten, opnieuw te verschepen. Ze boden ze aan op de Amerikaanse drugsmarkt, die Luciano met ijzeren hand beheerste. Een prima deal, zo zei hij vaak als hij het hier met Santos Traficante en Lansky over had. Met zijn deelname aan de cocaïnehandel vanuit Colombia naar Cuba ging het ook niet slecht. Het spul werd vanuit Havana en Camagüey op het eiland verkocht. Voorlopig vond hij het niet interessant om cocaïne op de Noord-Amerikaanse markt te introduceren. Die werd overheerst door de heroïne, en van die handel vormde hij de spil al.

Toch besefte de Don dat niet alles hem voor de wind ging: Genovese en zijn maffiavrienden zouden proberen hem te gronde te richten. Dat hadden ze altijd geprobeerd en dat zouden ze altijd blijven proberen. Toen hij nog jong was, had Luciano al besloten de macht over de cosa nostra over te nemen. Daarvoor was hij bereid geweest over de lijken van maffiabazen als Masseria en Maranzano te gaan. Uit eigen ervaring wist hij dus dat mannen als Genovese en hijzelf hun zucht naar geld en macht nooit zouden opgeven. Alleen als ze er niets meer mee opschoten, zouden ze stoppen. Daarom moest hij nog sterker op zijn hoede zijn voor don Vitone dan voor de Amerikaanse autoriteiten.

Luciano wist dat zijn verhuizing naar Havana een meesterlijke zet was geweest. Meesterlijk en uitermate aangenaam. Hij kreeg steeds meer en betere contacten met belangrijke Cubaanse regeringsleiders en zakenlieden. Intussen gedroeg hij zich als een ware gentleman, die prachtige cadeaus en bloemen naar de deftige dames stuurde. In het invloedrijke, chique kringetje van Havana viel de aanwezigheid van de Italiaanse miljonair Salvatore Lucania in goede aarde. Hij werd voor alle diners en feesten op rijke landgoederen uitgenodigd, omdat ze hem zogenaamd beter wilden leren kennen. Luciano genoot met volle teugen. Donderdag werd de dag waarop hij belangrijke personen bij hem thuis uitnodigde. Deze diners werden befaamd om zijn goede keuken en de voortreffelijke likeuren die hij serveerde. Hij vond het heerlijk om zelf voor zijn gasten allerlei soorten speciale spaghettigerechten klaar te maken, en bleek een voortreffelijke kok te zijn.

Het schip kwam drie mijl voor de kust in zicht. Het voer snel. De bemanning had de havenmeester gewaarschuwd: het schip kon haar reis niet voortzetten en moest in de haven aanleggen, omdat het bijna geen brandstof meer had. Het was een wit plezierjacht met een sterke motor, varend onder Amerikaanse vlag. De naam Sátira stond erop in gouden letters. Gebruikmakend van een goede radiozender had de kapitein van het schip toestemming gevraagd om de haven van Havana binnen te varen.

Het was een stralende middag. Het koude weer dat de hoofdstad een paar dagen eerder had geteisterd, was opgetrokken. Nu was het niet zo koud meer, maar gewoon lekker fris. Er hingen overal gekleurde lichtjes, waardoor het bijna zomer leek. Dat was de eerste indruk van Max Higher toen hij met de Sátira de stad naderde.

Eindelijk voeren ze de baai in. Max keek onwillekeurig om zich heen. Links van de havenmond zag hij een indrukwekkend fort uit de piratentijd, dat arrogant op een kaap boven de zee uitrees. Met zijn sterke vuurtoren heerste het over alle boten die de baai in en uit voeren. Aan de andere kant van de haven stond een onopvallende vestingtoren, die pronkerig het Castillo de La Punta werd genoemd. Hier begon de lange kade die zich uitstrekte zo ver het oog reikte.

Een halfuur later ging de Sátira voor anker bij pier nummer drie. De kapitein en eigenaar, meneer Max Higher – tweeëndertig jaar oud, afkomstig uit Chicago, Illinois, en in dienst geweest bij de Amerikaanse marine – legde uit dat ze uit Key West, Florida kwamen en dat ze geen brandstof meer hadden. Hij liet de documenten en paspoorten van de bemanning zien. Alles was in orde; de gezagsdragers hadden geen enkel bezwaar tegen zijn aanvraag. Een paar uur later sprongen de bemanningsleden van boord, waarbij ze er wel voor zorgden dat er iemand achterbleef om het schip te bewaken. De mannen die Max hadden vergezeld tijdens de reis vonden onderdak in een armoedig hotel in de buurt, vlak bij de haven. Daar zouden ze de orders van hun bazen afwachten, die hun binnenkort zouden opdragen te beginnen met de drugshandel.

Net toen Patricia aan de hotelreceptionist vroeg of Max nog gebeld had, hoorde ze haar minnaars stem. Ze draaide zich om, en na al die tijd zag ze hem ineens zoals hij eigenlijk was. Ze keek dwars door hem heen, niet langer verblind door liefde. Zijn stem was arrogant, zijn houding verwaand, en zijn glimlach en half geloken ogen leken gekopieerd van een filmster.

Het was slechts een flits, daarna viel ze weer als een blok voor hem. Haar passie voor hem kreeg snel de overhand en verdreef haar negatieve gevoelens over zijn nepgedrag. Ze bekeek hem nog een keer aandachtig voor ze hem omhelsde. Ze nam alles in zich op waar ze zo van hield: zijn zwarte haar, zijn onderzoekende blik, de wat ingevallen wangen die zijn volle lippen nog sensueler maakten.

Eenmaal op de hotelkamer mondde hun omhelzing vrijwel meteen uit in een koortsachtige vrijpartij. Max werd opgewonden toen hij haar weer voelde, maar kon zich niet helemaal laten gaan. Patricia bepaalde tot aan het uitputtende hoogtepunt wat er gebeurde. Daarna bleven ze hijgend liggen, terwijl er een gelukzalige pijn door hun lichamen stroomde. Zonder iets te zeggen dachten ze allebei aan de andere geliefden die ze hadden gehad.

Bij het ochtendgloren leek de bleke hemel in vlammen op te gaan, hoewel in de verte donderwolken opdoemden. Patricia stond op de boeg van de Sátira tegen de reling geleund. Ze ademde de frisse ochtendlucht diep in. Ze had het naar haar zin op het jacht: ze hield van de lichte deining van het schip op het rustige water.

De Sátira lag ongeveer halverwege de baai voor anker. Patricia richtte haar blik op de ingang van de haven en verder, tot aan de horizon. Vanaf het dek had je een fantastisch uitzicht. Het water strekte zich uit tot voorbij de opening van de baai, waar het samenkwam met de zee, die haar als een grenzeloze belofte leek te roepen. Opeens voelde ze zich lichter, groter en sterker, alsof ze met enorme stappen over het water kon lopen, zo ver ze maar wilde. In gedachten liet ze de boot al achter zich. Het felle ochtendlicht maakte de contouren vaag en onwerkelijk.

Een tijdlang bleef Patricia in gedachten verzonken naar het uitzicht staren, dat tegelijk intiem en levensgroot was. Met moeite beëindigde ze haar gemijmer en keerde ze terug naar het hier en nu. Langzaam schuifelde ze over het dek naar een hangmat. Toen ze haar ogen dichtdeed, voelde ze een zacht briesje over haar gezicht strijken. Het warme, goudkleurige zonlicht werd af en toe even onderbroken door een voorbijdrijvende wolk.

Drie dagen eerder was ze naar de Sátira verhuisd. Ze was onder de indruk geweest van de naam, voor zover zij in staat was ergens van onder de indruk te zijn. Nu voelde ze zich opgewekt, vastbesloten een positieve draai aan haar leven te geven en grootse dingen te gaan doen. Het magische gevoel dat haar zojuist had overvallen toen ze tegen de reling leunde, deed haar denken aan het enthousiasme dat ze had gevoeld toen ze het met Mario over haar toekomstplannen had. Bij die gedachte slaakte ze een diepe zucht en rekte ze zich uit.

Mario had haar meegenomen naar de film Embrujo Antillano. Het was een Mexicaanse film met María Antonieta Pons in de hoofdrol, een beroemde Cubaanse rumbadanseres. Patricia vond de film veel te simpel en slecht uitgevoerd. Bovendien vond ze het acteerwerk middelmatig. Maar hij barstte van vreugde en levendigheid en de muziek en dans waren fantastisch.

Toen ze de bioscoop uit kwamen, was het al donker. Ze gingen op een bankje onder de laurierbomen van de Paseo del Prado zitten kletsen. De grote bronzen straatlantaarns wierpen een gelig licht op de boulevard. De sfeer beviel Patricia en Mario. Geamuseerd keken ze naar het ratjetoe aan mensen dat voorbijkwam. Rolschaatsende kinderen, straatverkopers, verliefde stelletjes en groepjes vrienden die vol passie liepen te praten over een recente voetbalwedstrijd of die een heftige politieke discussie voerden. Er was ook altijd wel een gitarist die ergens op een hoek een bolero of een guaracha inzette, in ruil voor een kleine fooi of gewoon omdat hij het leuk vond om met zijn vrienden muziek te maken.

‘Dus La Pons heeft furore gemaakt in de Mexicaanse filmindustrie,’ zei Patricia. Van haar metgezel begreep ze dat zij niet de enige was. Sinds een paar jaar waren de Cubaanse rumbadanseressen heuse ambassadrices geworden van de inmiddels zeer populaire muziek uit hun land. De weelderige, sensuele vrouwen – die overigens meestal blank waren – boekten in Mexico vrijwel meteen succes, zowel in het theater als op het witte doek. Nadat de rumbafilms daar populair waren geworden, begonnen ze een groot publiek te trekken in Zuid- en Midden-Amerika en onder de latinobevolking van de Verenigde Staten.

‘Die vrouwen zijn dus naar Mexico gegaan en van de ene op de andere dag filmsterren geworden?’ vroeg Patricia.

‘Inderdaad,’ zei Mario, nadat hij de laatste hap had genomen van zijn mierzoete sesamkoekje. ‘Dat is het verhaal van La Pons, Rosa Carmina, Ninón Sevilla en Amalia Aguilar. Ze gingen naar Mexico en kregen succes. Natuurlijk lukt het alleen mooie vrouwen die een goede beschermer hebben en die dansen zoals het hoort, vol charme,’ voegde hij eraan toe. In de tussentijd stak hij zijn half opgerookte sigaar weer op.

Patricia luisterde vol aandacht. Ze vroeg naar Juan Orol, die ze graag wilde leren kennen. Mario haalde zijn schouders op. Er waren wel meer wegen die naar de Mexicaanse filmwereld leidden. Ninón Sevilla bijvoorbeeld, ook een succesvolle Cubaanse, was een jaar eerder zonder de hulp van Orol in Mexico doorgedrongen. Sindsdien had ze drie films gemaakt met grote muzikanten als Ramón Armengod, Andrés Soler en Agustín Lara.

Daarna vertelde Mario over Amalia Aguilar, de enige die uit de toon viel. Van haar was Patricia pas echt onder de indruk. In Mexico had ze dezelfde route bewandeld als de andere rumbadanseressen. Het grote verschil was dat Amalia onlangs een dansrol had gekregen in de Amerikaanse film A Night in the Follies, een plat muzikaal spektakel met Pat O’Shea en Jack Murray in de hoofdrol.

Hollywood! Dat wilde ze horen! Met bonzend hart was Patricia opgeveerd. Nadat ze afscheid had genomen van Mario, was ze via een aantal zuilengalerijen naar de Calle Neptuno gelopen. Ze wandelde door de gezellige winkelstraat met theaters, restaurants en volop lichtreclames en bekeek de versierde etalages totdat ze bij de Calle Galiano kwam, de belangrijkste winkelstraat van de stad. Ze zag van alles om zich heen, maar het drong niet tot haar door: ze dacht alleen maar aan de verhalen van Mario. Ze was enthousiast geworden van de manier waarop La Aguilar in Hollywood was terechtgekomen. Waarschijnlijk sprak die Cubaanse nauwelijks Engels en had ze in de film niet veel meer kunnen doen dan een paar rumba’s dansen. Dat was eigenlijk al behoorlijk wat.

Voor Patricia vormde de taal echter geen obstakel, waardoor zij veel meer zou kunnen bereiken. Ze kon dansen, maar ze zou ook kunnen acteren. Ze zou zelfs een hoofdrol kunnen spelen. Nu hoefde ze alleen nog maar ontdekt te worden. Om dat te bereiken, moest ze eerst succes boeken in de Mexicaanse filmindustrie. En dat niet alleen: ze had hulp nodig, iemand die haar een duwtje in de rug gaf, die haar op de juiste plek bracht. En ze had zo iemand onder handbereik: Luciano. Wat zou de Don wel niet kunnen doen, als anderen met minder macht hun protegees al op belangrijke politieke posities wisten te krijgen? Wie was er in de showbusiness nou niet van op de hoogte dat de ‘peetvaders’ bepalend waren geweest voor de carrière van een groot aantal artiesten?

Patricia bleef stilstaan voor de etalage van Ten Cent, vol mooie spullen en versieringen, maar ze zag alleen haar eigen vage weerspiegeling in het raam. Voor haar gevoel was nu het moment aangebroken om een nieuwe weg in te slaan. Ze wist zeker dat ze een unieke kans zou krijgen en dat ze die met beide handen moest aangrijpen.

Vanaf die avond had Patricia gemerkt dat haar kracht toenam. Nu lag ze op het dek over haar carrière te dromen onder een steeds warmer wordende ochtendzon. Ja, zij zou de rumba gaan dansen in Mexicaanse films, en daarmee zou ze net zoveel succes krijgen als de andere Cubaanse vrouwen. Daarna zou ze naar Hollywood gaan. De rest, haar optredens op Cuba, Luciano, haar vrienden, de drugs en het jacht, zouden slechts kleine stapjes zijn op weg naar haar uiteindelijke hoogste doel. Niets kon haar tegenhouden.

Patricia stond op, rekte zich uit en ademde het zilte briesje in. Ze leunde weer tegen de reling en zag in het water van de baai de weerspiegeling van de grote gouden letters van haar artiestennaam: Sátira. Max wist heel goed hoe hij sommige dingen moest aanpakken, bijvoorbeeld als hij haar wilde verrassen en haar wilde behagen met de naam van het jacht.

Door die gedachte verdween meteen de glimlach van haar gezicht. Dat was nu juist wat haar dwarszat. De afgelopen drie dagen en nachten had ze zich volledig aan haar geliefde gewijd. Nadat ze afscheid hadden genomen van Max’ bemanning, waren ze met z’n tweeën de stad in gegaan om theaters, nachtclubs en casino’s te bezoeken. Zij had hem voorgesteld aan een paar vrienden en contactpersonen. Uiteindelijk waren ze pas teruggekomen op de boot toen het al bijna licht werd. Ze dansten en vrijden, naakt en dronken, op de voorsteven van de Sátira.

Dat was een goed begin geweest. Maar er waren belangrijker dingen te doen. De volgende ochtend vroeg zouden ze een aanzienlijke lading heroïne ontvangen van de Griekse boot Céfiro, die net in de haven van Havana had aangemeerd. Max moest samen met de rest van de bemanning opletten of de overplaatsing van de handelswaar naar de Sátira, in een kleine onopvallende sloep, goed verliep. Vanmiddag, over een paar uur, hadden Patricia en hij een afspraak met meneer Freeman en de kapitein van de boot. De ontmoeting zou plaatsvinden in Los Hermanos, een bar tegenover de haven.

Zij had echter ook nog andere plannen. Ze wilde Luciano de komende nacht ontmoeten, nog voor de overplaatsingsactie. Het was alweer drie dagen geleden dat ze hem voor het laatst had gezien, en dat was niet goed. Hij had het niet onder stoelen of banken gestoken: natuurlijk wist hij wat Patricia deed en met wie, maar dat laatste interesseerde hem niet, dat was zijn probleem niet. Wat er tussen hem en de danseres plaatsvond stelde niet zoveel voor, had hij tegen haar gezegd alsof daarover geen twijfel kon bestaan. Hij wilde zeker niet dat dit – of wat dan ook – de zaken zou beïnvloeden, had hij heel nadrukkelijk gezegd. Patricia had geknikt. Daar kon hij volledig op rekenen, had ze geantwoord zonder haar teleurstelling te laten merken. Voor haar kwamen ‘de zaken’ ook op de eerste plaats. ‘Maar ik wil je hoe dan ook blijven zien,’ had ze vleierig gezegd. ‘Maak je maar geen zorgen, ik regel het wel met hem. Ik houd heel veel van je, weet je.’ Luciano had ingenomen geglimlacht. Er was niets aan de hand: als zij zich aan de regels hield, konden ze zich prima vermaken. Het was haar duidelijk geworden hoe weinig ze voor de Don betekende. Ze moest hem opzoeken, ervoor zorgen dat hij meer naar haar verlangde; ze moest meer tijd met hem doorbrengen en hem verleiden.

Toen dacht Patricia aan Max. Het was bijna elf uur ’s ochtends en hij was nog steeds niet wakker. Wat moest ze met hem aan als ze haar doelen eenmaal bereikt had? Haar liefde voor hem was langzaam aan het wegkwijnen sinds het moment dat ze weer bij elkaar waren. Was het wel liefde? Patricia trok haar schouders op. En waarom zou het dat niet zijn?

Ze deed haar sandalen, blouse en broek uit en ging in haar ondergoed op het bovendek liggen om te zonnen. Wat was liefde? Eigenlijk wist ze dat niet goed: ze wilde er liever niet over nadenken of ze nog wel in staat was lief te hebben. Ze was verliefd geworden op Max omdat ze hem aantrekkelijker vond dan andere mannen, en zij met haar stomme kop dacht dat dat liefde was. Ze wilde zich helemaal overgeven, één worden met haar geliefde. Hoe kon een vrouw die bijna niets meer voelde, dat verlangen? Ze was wel in staat tot genot en verleiding, tot een zoektocht naar dat wat ze nodig had, tot simpel gezelschap en ongebreidelde wellust. Bij Max had ze dit allemaal ervaren, hoewel ze elkaar het leven soms zuur maakten. Maar dat had juist ook het verlangen opgewekt, zoals bij sommige geliefden een fikse ruzie juist vurige passie teweeg kon brengen. Die strijd tussen hen was voor Patricia precies de reden waarom ze zo aan Max gehecht was geraakt.

Terwijl ze voelde hoe de zon haar huid verwarmde, vroeg ze zich af waarom ze zo’n worsteling nodig had en zoveel ingehouden agressie kwijt moest. Ze wist niet goed hoe ze daarachter zou moeten komen. Er kwamen honderden mogelijke verklaringen bij haar op, maar ze dacht niet aan haar opstandigheid toen ze jong was nadat ze door haar vader verstoten was. Patricia had nooit kunnen begrijpen dat hij niet van haar hield. Ze had nooit begrepen dat haar vader, Sidney Logan, haar zo verafschuwde omdat ze de dochter was van Caridad del Valle, die een walgelijke vrouw geworden was.

Omdat ze nooit had begrepen waarom hij haar had verstoten, groeide ze gekwetst en verward op. Ze kon alleen rekenen op haar eigen kracht en op de tijd, die alle wonden zou helen. Zelfs nu ze zich afvroeg waarom ze zich zo vastbeet in een relatie waarin ze haar minnaar de hele tijd aan zich wilde onderwerpen, kwam dat diep weggestopte verdriet niet tevoorschijn.

Toen hoorde ze een paar onzekere stappen. Ze draaide haar hoofd en opende langzaam haar ogen, ze afschermend met haar hand tegen het zonlicht. Max was op het dek verschenen. Zijn gezicht was nog kreukelig van de slaap en de beroerde nacht. Hij glimlachte en stelde voor om een hapje te gaan eten in La Bodeguita del Medio, in het oude gedeelte van Havana. Zo konden ze de dag ‘op z’n Cubaans’ beginnen. O ja, bekende hij toen hij Patricia zag gebaren, hij was de afspraak met Freeman en de kapitein van de Céfiro vergeten. Ja, hij wist dat het belangrijk was. Wanneer had zij ook alweer gezegd dat ze de handelswaar zouden brengen? Die nacht?

Op de dag dat hij met de Sátira aankwam, had Max de tegen de helling gebouwde houten huisjes aan de andere kant van de baai al opgemerkt. Nu voer hij ’s avonds met de kleine sloep naar de aanlegsteiger van dat oude vissersdorp, waarvan hij de naam al wist: Casablanca, de plaats die alle strandgasten op weg naar het strand van Cojímar passeerden en waar de passagiers van de trein naar de suikerplantages moesten overstappen.

Max was nu al meer dan drie weken in Havana, maar elke keer als hij met de sloep ergens naartoe was gevaren was het naar de andere kant van de haven geweest, naar de kade. Daarvandaan liep hij, alleen of met Patricia, de stad in om door de straatjes van het oude Havana te wandelen. Overal proefde je nog het oude Spanje: in de balkons met ijzeren hekwerk, de glas-in-loodramen, de azulejo’s en schaduwrijke binnentuinen. Boven de stad uit torende het grove silhouet van het fort, dat bij de ingang van de haven de zee in de gaten hield.

Op andere dagen was hij naar El Vedado gegaan, waar steeds meer moderne gebouwen in Amerikaanse stijl oprezen naast de prachtige villa’s die aan het begin van de eeuw gebouwd waren. Die afwisseling, die ook te zien was in de chique wijk Miramar, beviel Max wel. De goed gedijende bourgeoisie had ervoor gezorgd dat er kilometerslange, tropische boulevards waren gekomen, die zich uitstrekten tussen landhuizen in allerlei soorten en maten: van oud Romeins tot strak modern. Maar Max hield het meest van het oude centrum: de Paseo del Prado, het Parque Central, het Parque de la Fraternidad en alle straten daaromheen. In dat opzicht had hij dezelfde smaak als Patricia. De levendigheid van de buurt, met meer bioscopen, theaters, café’s, barretjes en terrassen dan waar dan ook in de stad, was heerlijk.

Nu was Max op een heel andere plek. Hij was meteen onder de indruk van het uitzicht vanaf het dorpje Casablanca op Havana, aan de andere kant van de baai. Een tijdje bleef hij naar het landschap staan kijken. Er waaide een droevig, zacht briesje door zijn haar. Max kreeg een beklemmend gevoel. Hoewel Havana hem erg aansprak, voelde hij zich er niet op z’n plek.

Om verschillende redenen was zijn verblijf in de stad anders dan hij had verwacht toen hij nog in Chicago was. Ze hadden inmiddels grote hoeveelheden heroïne uit Zuid-Italië ontvangen, en een deel van de gevaarlijke vracht lag nog steeds in het ruim. Toch hadden ze al heel wat ladingen met de Sátira naar de Bahama’s verscheept en andere ladingen overgeheveld naar een paar schepen die vanuit de baai van Havana naar bepaalde havens in de Verenigde Staten voeren.

Max vond het gevaarlijk: hij wist dat de medewerkers van het Bureau of Narcotics uit zijn vaderland niet dom waren. Door dit soort dingen werd hij erg gespannen. En dat was niet het enige: alleen bij de marine hadden andere mannen de leiding over hem gehad. In die tijd had hij dat, na het gevaar en de doden, het ergste gevonden. Hij was niet geboren om orders te ontvangen. Hij had verwacht dat hij hier, in Havana, de opgedragen klussen op zijn eigen manier kon uitvoeren en dat hij in zekere zin eigen baas zou zijn. Dat bleek niet het geval: Patricia was degene die de leiding had.

Deze gedachtegang irriteerde hem. Hij zocht afleiding door naar een paar jongetjes te kijken die vissen probeerden te vangen tussen het hout van de krakkemikkige steiger door. Na een tijdje pakten zijn gedachten toch de draad weer op. Toen hij aankwam, had Patricia al een band opgebouwd met hun contactpersonen. Ze kende Havana inmiddels door en door en voelde zich er als een vis in het water, onder andere doordat ze vloeiend Spaans sprak. Ondertussen was hij niet meer dan een pas gearriveerde Amerikaan, die zo goed en zo kwaad als dat ging met de mensen probeerde te communiceren in zijn gebrekkige Spaans. Het beetje Spaans dat zijn Cubaanse vriend van de marine, Emilio, hem had geleerd, was hij inmiddels grotendeels vergeten. Daarom was zij degene die het woord voerde met alle zakelijke contactpersonen.

En hij stond hier maar te wachten tot Patricia had onderhandeld met haar vrienden, om vervolgens als haar trouwe hulp de aanwijzingen te ontvangen die opgevolgd moesten worden. Nee, daarvoor was hij hier niet naartoe gekomen. Hij was naar Cuba gekomen om haar vol overtuiging te laten zien wie Max Higher was. Was het alleen geweest om zich tegenover haar te bewijzen? Nee, moest hij toegeven, hij zat in de put toen hij Patricia leerde kennen. Zij daagde hem uit, en dat was voor hem dé manier geweest om uit het dal te klimmen en zijn eigenwaarde terug te vinden.

Max merkte dat de hele situatie hem steeds meer tegenstond. Hij keerde de baai de rug toe, alsof hij zijn gevoel van onbehagen kon tegengaan door niet meer naar het water te kijken. Hij moest aan andere dingen denken. Toen zag hij het eenzame balkon van het enige stenen huis met Spaanse dakpannen. Het huis was gebouwd op een uitgehouwen rots en alleen via een trap bereikbaar. Uit de afgebladderde letters kon hij opmaken dat dit het postkantoor was. Hij kreeg zin om Francis een brief te schrijven.

Dit was niet de eerste keer dat hij aan Milton dacht. Hij liep door de steile straatjes de heuvel op en zag hoe de mannen die net thuiskwamen uit hun werk, bijeenkwamen om gezellig te kletsen. De oever van de baai met de houten huizen liet hij achter zich. Aan de waslijnen hingen verschillende kledingstukken in allerlei kleuren.

Nee, op deze manier kon hij het niet lang meer volhouden. Hij kon niet terug naar Chicago, want dat zouden de maffiabazen niet toestaan. Hij zou dus met Patricia moeten praten: van nu af aan zou hij degene zijn die met hun vrienden zou onderhandelen, zowel met de Amerikanen als met de Cubanen. En als zij geen Engels spraken, nou, dan moesten ze dat maar leren.

Er stak een onrustige wind op. Max was bezorgd. Hij bleef stilstaan op een klein verlaten plein en keek om zich heen. Hij was helemaal alleen, en zo voelde hij zich ook sinds zijn aankomst. Na de eerste paar dagen was Patricia bijna nooit meer op het jacht geweest. En als ze al kwam, was het niet zoals voorheen. Het liep niet tussen hen. Ze voerde iets in haar schild, dat was duidelijk, hoewel ze het in alle toonaarden ontkende als hij ernaar vroeg. Het is het werk, antwoordde ze steeds.

Max leunde tegen een reclamebord dat een haarversterkend middel aanprees, sloot zijn ogen en snoof een vage geur van zeelucht en vuil water op. Hij kon nog niet weg bij Patricia. Bovendien wist hij niet wat hij zou doen als hij weg zou kunnen. Het waren weer dezelfde twijfels als altijd. Langzaam liep hij verder, het reclamebord achter zich latend. Hij was onzeker. De laatste paar dagen hadden Patricia en hij geen seks meer gehad. Ze ontweken het allebei, terwijl dat juist hetgene was waarin ze elkaar vonden. Ze hielden immers allebei van perverse seks. In plaats van te genieten door zich volledig aan elkaar over te geven, genoten ze ervan om continu een strijd te leveren. Ze waren allebei op zoek naar iets, maar ze wisten niet wat. Zou het dat obscure verlangen zijn waardoor hij zich zo tot haar aangetrokken voelde? Waardoor hij elke keer weer bij haar terugkwam om zichzelf op de proef te stellen?

Max had zichzelf van zijn stuk gebracht. Hij bleef stilstaan. Op de proef stellen? Waarom niet genieten? Wat wilde hij dan op de proef stellen? Voordat hij Patricia had leren kennen, was hij tevreden geweest met elke vrouw die met hem naar bed wilde. Hij was alleen maar op zoek geweest naar seks. Het maakte niet uit dat er nauwelijks gevoel bij kwam kijken en dat hij zich nooit echt bevredigd voelde, als hij maar een vrouw kon bezitten. En als hij die vrouw niet zelf had veroverd, was hij ook niet tevreden. Lorraine, de zangeres van Rainbow, had op een gegeven moment tegen hem gezegd dat hij niets meer was dan een exhibitionist. Dat deed hem toen niet zoveel. Voordat hij Patricia leerde kennen, had hij zich eigenlijk nooit jaloers of beledigd gevoeld, omdat die vrouwen hem te weinig deden. Hij had alleen rivalen tijdens het versieren. Daarna nooit.

Met Patricia was het anders. Hij had nog nooit het gevoel gehad dat hij haar echt bezat. Misschien kwam het daardoor dat zijn eeuwige zoektocht bij haar voortduurde.

Een vervelende, vochtige wind met vies stof waaide in zijn gezicht. Max boog zijn hoofd voorover en slenterde verder. Hij moest toegeven dat hij zich opgelucht had gevoeld toen Patricia naar Cuba was vertrokken en hem alleen had achtergelaten in Chicago. Die opluchting verbaasde hem toen wel. Hij ging ook niet op zoek naar andere vrouwen. Hij was uitgeput na al die ruzies met haar, gecombineerd met de spanning van een onzekere toekomst. Hij was druk bezig geweest met de voorbereidingen voor het jacht en had beseft dat zijn leven drastisch zou veranderen. Dat was allemaal waar. Maar hij had zich ook opgelucht gevoeld om een andere reden, al wist hij niet goed welke. Gelukkig was Francis er.

Ja, ondanks alles was Francis altijd zijn steun en toeverlaat gebleven. Hij had er alles voor over om naar Max te luisteren, was geïnteresseerd in zijn problemen en aanbad hem. Waarom zou Max dan slecht over hem denken? Francis had het nooit over dat ene gehad. Nooit. Hij had hem in zijn waarde gelaten. Of misschien wist hij ook niet meer wat er in de reddingsboot was gebeurd. Tijdens de laatste paar weken in Chicago had het vaak door Max’ hoofd gespeeld: misschien was het wel een irrationele opwelling van hen beiden geweest, misschien was Francis helemaal geen... Maar wat voelde die blonde jongen dan voor hem? Alleen vriendschap? Max zocht in zijn broekzak naar zijn pakje Camel en stak een sigaret op, terwijl hij toekeek hoe het goudkleurige avondlicht op de muren en daken scheen. Hoe dan ook, er zat iets achter die lieve, groene ogen van Francis. Hij verborg het dan wel, maar Max had gezien hoe zijn lippen trilden als hij naar hem luisterde. Bovendien zat Francis nooit achter vrouwen aan en wilde hij daar ook niet over praten. Max klakte met zijn tong: hij had altijd al geweten hoe Francis was. Hij had hem zo goed door dat hij hem de hele tijd over zijn minnaressen vertelde, om hem pijn te doen en om wraak te nemen, om te zien hoe hij zich onderwierp. Maar hij deed het vooral opdat de blonde jongen het niet zou wagen hem te versieren. Nu pas begon hij zich af te vragen of hij Francis had vergeven.

Max gooide zijn sigaret weg en keek naar de zon, die bijna verdween achter het violetkleurige silhouet van de daken aan de andere kant van de baai. Hij begon langzamer te lopen, totdat hij onverwacht stilstond bij wat overduidelijk was: hij koesterde geen wrok meer tegenover die ellendige blonde jongen. Hij bleef even staan, alsof hij luisterde naar zijn eigen stem die die woorden uitsprak. Daarna hoorde hij nog een echo van zijn innerlijke stem: hij had hem zelfs nodig. Hij maakte zijn lippen nat. Francis zou hem begrijpen als hij hier nu zou zijn. De blonde jongen zou, op zijn gebruikelijke, heftige manier, tegen Max zeggen dat hij, Max, veel belangrijker was dan Patricia, die vrienden van haar en alles op de wereld. Hij zou zeggen dat ze samen wel een oplossing zouden vinden. Hij zou hem kracht geven... Bij voorbaat voelde Max al een gevoel van dankbaarheid.

Wat zou hij nu doen? Zou hij Francis opbellen om te vragen of hij hier naartoe wilde komen? Die gedachte trof Max alsof hij door een mug gestoken werd, en hij sloeg met zijn armen om het verwarrende gevoel kwijt te raken. Hij versnelde zijn pas. Wat had hij toch? Hij kon het best zelf regelen, en hij zou haar eens laten zien hoe de zaken ervoor stonden. En daarna? Hij schudde met zijn hoofd: hij was het zat om steeds maar die strijd te leveren, om in bed en daarbuiten tevergeefs naar liefde te zoeken. Toen hij na zijn aankomst in Havana voor het eerst weer met Patricia naar bed ging, was dat meer een sensuele bevestiging geweest dan genot. In de dagen daarna had hij veel whisky, rum, dansen en opwindende gesprekken nodig gehad om haar gevoel te kunnen beantwoorden. Dan nog lukte het hem telkens maar even, en hij merkte dat zijn minnares hetzelfde overkwam. Het was duidelijk: de passie was weg. Op wat voor moment!

Max Higher sprak zichzelf moed in: hij besloot dat het tijd was zijn losbandigheid en versierkunsten aan te spreken. Hij begon dezelfde weg terug te lopen. Er waren zat vrouwen in Havana die op hem zaten te wachten. Eigenlijk had hij Francis nergens voor nodig. Zodra hij de nachtclubs van de stad en de vrouwen beter leerde kennen, zou hij weer die goeie oude Max worden. Dan zou hij weten wat hij wilde en moest doen. Ja, dat was het. Hij sloeg de kraag van zijn sweater op en zag in gedachten al tientallen fantastische clubs voor zich met inschikkelijke vrouwen die zich volledig aan hem overgaven. Flarden uit zijn verleden kwamen bij hem op, waaruit hij de kracht putte die hij nodig had.

Toen hij een hoek om ging, belandde hij in een walm van zeelucht gemengd met de geur van onbekende gerechten. Op dit uur van de dag begonnen uit alle keukens heerlijke etensgeuren te komen. Max merkte dat hij niet meer wist waar hij was. Hij liep door, maar ging de verkeerde kant op. Een tijdje dwaalde hij doelloos rond voor hij de steile straatjes weer vond die naar zee liepen. Van boven af zag hij de vele masten die heen en weer deinden op het nu steeds donker wordende water van de baai. Rechts van hem lag de zilveren koepel van het Meteorologisch Observatorium.

Hij liep de straatjes af naar beneden, totdat hij bij de kleine aanlegsteiger kwam waar zijn bootje aangemeerd lag. Op het moment dat hij instapte, zag hij dat er licht brandde op de Sátira. Patricia was teruggekeerd, maar ze zou vast gauw weer weggaan.

Max was doodop. Hij had nogal lang rondgezworven in de straten van Casablanca voor hij de steiger weer had gevonden. Nu zag hij het niet meer zitten. Wat moest hij in die rommelige, vieze kajuit? Hij zat daar alleen maar zijn tijd te verdoen terwijl hij wachtte op die verdomde drugsladingen. Hij richtte zijn blik op de trillende weerspiegelingen van de scheepslichten in het water. Nogmaals probeerde hij zich levendig voor te stellen dat hij sterk genoeg was om Patricia aan te kunnen. Maar diep vanbinnen vreesde hij dat hij dat nooit zou kunnen.

Als je hem zo galant gasten zag begroeten in zijn smetteloze donkere pak, met een metalen bril op, leek de Don net een beleefde onderwijzer die zich op zijn vrije avond vermaakte in de bekende bar van het Sevilla Biltmore. Het was dezelfde bar waar Errol Flyn een schandaal had veroorzaakt tijdens een van de beruchtste zuippartijen van Havana. Iedereen die ook maar een beetje bekend was, bezocht deze bar als hij in de stad was.

Luciano ging op een hoge kruk zitten, steunde met zijn ellebogen op de mahoniehouten bar en bestelde een cognac. Hij wist dat zijn aanwezigheid in de bar niet onopgemerkt zou blijven: er was altijd wel iemand die Anselmo Bagliatti daarvan op de hoogte bracht. Die kwam dan meteen naar hem toe om hem te verwelkomen en hem te vergezellen naar de bovenste verdieping. Soms wilde de Don echter nog wat langer alleen in de bar blijven en dan stelde hij de ontmoeting uit. Vannacht was dat ook het geval. Hij zei tegen de ober dat hij een tijdje op zijn lievelingsplek aan de bar wilde blijven zitten. De ober zou dat vervolgens aan don Anselmo doorgeven.

Hij hield van dit hotel, met muren die bedekt waren met gekleurde Sevillaanse azulejo’s, subtiele sfeerverlichting en overal mooie sierplanten. Maar hij hield vooral van de gezellige sfeer ’s nachts. Daar werd hij helemaal ontspannen van. Hoewel het Sevilla sinds de opening van het Nacional niet meer het belangrijkste hotel van Havana was, stond het nog steeds op de lijst van de beste hotels van de stad. Sinds hij in 1935 heropend was, had de bar roem verworven en nu was het een van de best bezochte bars.

De Don rook een doordringende parfum met de geur van jasmijn. Hij draaide zich om. Een paar meter verderop zat een weelderige, goed geklede donkere vrouw aan de bar. Ze glimlachte naar hem terwijl ze hem groette door haar glas op te tillen. Luciano maakte hetzelfde gebaar, maar ging er verder niet op in. Deze nacht had hij geen zin in vrouwen. Hij keek naar de barman, die meteen naar hem toe kwam om hem nog een glas in te schenken.

Hoewel hij een extroverte man was, een vrouwenversierder, vond de Don het af en toe heerlijk om alleen te zijn. Gelukkig had zijn nieuwe minnares daar begrip voor: dat was een van haar kwaliteiten. Hij fronste zijn wenkbrauwen toen hij aan haar dacht. De laatste paar keren dat ze samen waren geweest, liep het niet zo lekker. Een paar dagen geleden had Patricia hem verteld dat ze graag naam wilde gaan maken in de Mexicaanse filmindustrie. Hij had gedaan alsof zijn neus bloedde, maar de vorige avond was Patricia er weer over begonnen en had ze hem om hulp gevraagd. Luciano was heel duidelijk geweest. ‘Op dit moment kan ik me niet met dat soort dingen bezighouden,’ had hij zo overtuigend gezegd dat het klonk alsof dat ook nooit het geval zou zijn. Hij had wel gemerkt dat ze teleurgesteld was, al probeerde ze dat te verbergen.

Nu hij hieraan dacht, haalde hij zijn schouders op. Jammer voor haar, dacht hij. Het is goed om sommige vrouwen duidelijk te maken wat hun plek in deze wereld is, zeker als ze denken omhoog te kunnen klimmen. Hij bleef rustig van zijn cognac genieten en peinsde even over de kwestie die hij met Bagliatti moest bespreken. Zodra hij zijn glas leeg had, zou hij naar boven gaan om hem op te zoeken.

Vlak bij de bar stond een druk groepje mensen uit de showbusiness en het nachtleven samengedromd om twee bekende zangers, Daniel Santos en René Cabell. Die waren daar wel aan gewend. René Cabell werd ‘de tenor van de Antillen’ genoemd. Daniel Santos, een Porto Ricaan die de bijnaam ‘de rusteloze Anacobero’ had, woonde sinds een paar jaar in Havana, waar het erg goed met hem ging. Een tijd terug had hij opgetreden bij CMQ, een van de radiostations die vlak bij het hotel zaten. Hij bestelde zijn gebruikelijke drank en ging aan de piano zitten om Cabell te begeleiden. De tenor van de Antillen had inmiddels al drie glazen rum op. Hij begon samen met het koor te zingen.

 

Por alto que esté el cielo en el mundo
Por hondo que sea el mar profundo
No habrá una barrera en el mundo
Que mi amor profundo
No rompa por ti.
Amor es un algo sin nombre
Que obsesiona a un hombre
Por una mujer.
*

 

Ietwat aangeschoten door de whisky luisterde Max Higher met een half oor naar de muziek. Hij zat aan het uiteinde van de bar. Meestal ging hij niet naar plekken waar hij Patricia kon tegenkomen, maar vannacht had iets hem ertoe aangezet. Patricia kon elk moment binnenkomen met haar uitgaansvrienden, en dan zouden ze daarna naar de Sátira gaan om daar verder te drinken en te zingen. Aan het eind van de nacht zou alleen de harde kern overblijven en dan zouden ze ergens in de kajuit seks hebben met elkaar, opgewonden door de marihuana of de cocaïne. Zo ging dat.

‘Komt die hier vaak?’ vroeg Max aan de barman. Hij wees met zijn kin in de richting van Luciano.

‘Soms,’ antwoordde Rafael, de barman.

Rafael had hier ervaring mee. Als het om de maffia ging, moest je zo min mogelijk informatie geven. In de twintig jaar dat hij inmiddels in het hotel werkte, had hij dat maar al te goed geleerd. Hij had een hele reeks maffiosi leren kennen vanaf het moment dat hij in 1927, toen hij nog een liftjongen was, de enige echte Al Capone had ontmoet, inclusief gevolg. Iemand had hem toen uitgelegd dat Capone en nog wat mensen vanwege de drooglegging in de Verenigde Staten naar Havana kwamen om grote hoeveelheden rum in te kopen, die ze vervolgens daar weer verkochten. Rafael herinnerde zich nog hoe die don de lift uit kwam met zijn zakken vol geld en aan elke werknemer vijf dollar gaf.

Uiteindelijk stond Luciano op en liep hij naar de liften, gevolgd door twee lijfwachten.

‘Wat vreemd, vandaag is zij niet bij hem,’ merkte de donkere vrouw op.

Max keek haar aan. De vrouw was aantrekkelijk en duidelijk op de versiertour. Max raapte zijn moed bij elkaar en vroeg: ‘Heeft de baas een minnares?’

‘Hij heeft er verschillende gehad, maar de laatste tijd heeft hij steeds een Amerikaanse danseres bij zich. Niet beroemd of zo... Ze heeft best wel een getinte huid, Chinese ogen en ze heeft haar haar zo, omhoog,’ legde de vrouw uit terwijl ze haar handen boven haar hoofd hield.

Max’ gezicht betrok. Hij durfde niet te vragen hoe de danseres heette.

‘Ze noemen haar Sátira,’ ging de vrouw verder. ‘Ik heb haar zien dansen in Montmartre. Ze zit nu in een show van het Fausto, een theater hier vlakbij, op de Paseo del Prado. Een goed theater, maar als je het mij vraagt, verlaagt ze zichzelf.’

Max was nogal van slag door dit nieuws. Dus ze ging met hem. Wat een valsheid. Hij was er al wel van overtuigd dat Patricia een minnaar had, maar dit had hij niet verwacht – de grootste baas van allemaal, het gezag waarvan zij altijd zei dat dat onbereikbaar was. Wat was Sátira van plan, wat voerde ze in haar schild? Nu ze zo dicht bij de macht zat, kon ze voor elkaar krijgen wat ze maar wilde. Het idee alleen al maakte dat de moed hem in de schoenen zonk.

Max dacht aan de onzichtbare touwtjes die zijn handelingen en leven beheersten. Verwarring, woede en onmacht maakten zich van hem meester. Het laatste beetje macht dat hij nog bezat, moest hij inzetten om zich in te houden. Alles in hem wilde die ongelooflijk aantrekkelijke vrouw in elkaar slaan die nu binnenkwam in een prachtige rode jurk: Sátira. Ze merkte niet op dat hij aan de bar zat: ze had slechts oog voor de feestende mensen om haar heen.

Max voelde de woede in zich groeien. Hij greep zich uit alle macht vast aan de bar, zodat hij niet op zou staan. Rafael vroeg of hij nog wat voor hem kon inschenken, maar zweeg toen hij de verwarde blik van Max zag. Die bleef zitten zoals hij zat, met zijn rug naar het groepje toe. De stem van Sátira maakte hem gek. Hij hoorde het gezang, het gelach, de piano. Hij zag de lichten branden, rook de geur van parfum en alcohol, hoorde hoe een stoel omviel...

‘Slet! Trut!’ schreeuwde Max met schorre stem. Hij draaide zich om naar het groepje feestende mensen.

Niemand hoorde hem. Verlamd van woede keek hij door een waas van alcohol om zich heen. Patricia ging weg. Alle drank die die vrouw tot zich nam, veranderde in muziek en genot. Wat ze ook deed, ze zou er altijd stralend en gelukkig uitzien. Zo was hijzelf een tijdje geleden ook geweest, de aantrekkelijke Max Higher bij wie alles voor de wind ging. Hij wilde van de barkruk stappen en achter Patricia aan lopen, maar viel half van de kruk af. Hij botste tegen iets of iemand aan, vlak bij hem, of was het een eindje van hem af? Hij graaide om zich heen om zich vast te houden, maar greep in het luchtledige. Uiteindelijk vond hij de piano, die hij onderkotste met de onaangename resten van zijn zieltogende jeugd.

Net toen hij naar de Don toe wilde gaan, kreeg Bagliatti diens berichtje. Beter zo, dacht hij, en hij begon een paar hapjes klaar te maken die de bezoeker lekker vond. Hij probeerde te bedenken waarom de Don langskwam. Luciano en Lansky verschenen om de haverklap, meestal om zaken te bespreken of meningen uit te wisselen. Lansky was een sobere man: hij dronk nauwelijks en hield er niet van om achter de vrouwen aan te gaan. Bagliatti wist met beiden goed om te gaan: hij hield rekening met hun verschillende karakters. Op die manier had hij hun respect gewonnen, net als dat van andere mensen.

Don Anselmo Bagliatti wist hoe hij bepaalde zaken aan moest pakken. Hij was geboren in Argentinië, maar had Italiaanse ouders. Al jong was hij naar Frankrijk geëmigreerd om daar wiskunde te studeren. Hij was een uitstekende student. Men zei dat het kwam door de kennis die hij in zijn studententijd had opgedaan dat hij later zoveel succes boekte. Hij werd een fanatiek gokker en speelde in de grote casino’s, waar hij een heuse koning werd. De legende was begonnen toen hij op een avond de volledige kas van het grote casino van Monte Carlo won. Het verhaal ging dat hij vanwege de opkomst van de Tweede Wereldoorlog met al dat geld naar Cuba was vertrokken, en daar in 1939 het Sevilla had gekocht. Naast het hotel bezat hij inmiddels een paar goktenten en had hij aandelen in grote casino’s. Bovendien was hij dikke maatjes met de grote drugsbarons en handelde hij in blanke vrouwen.

Doordat hij zo’n buitengewoon goede gokker was, werd hij door echte professionals en door liefhebbers van roulette en kaartspelen vaak gevraagd als tegenstander. Zo was er de laatste tijd veel gepraat over de bijzondere partij die twee weken eerder had plaatsgevonden tussen hem en de Amerikaanse miljonair Bryan Campbell. Campbell was getrouwd met een deftige dame uit de Havaanse society, met wie hij in Californië woonde. Hij was gokverslaafd en had er alles voor over om tegen de beroemdste spelers ter wereld te spelen. Hij had Bagliatti uitgedaagd en een paar dagen later zette hij zijn luxe jacht Demetrio in, dat in de haven van Havana lag. De partij vond plaats op het schip zelf en duurde drie dagen en drie nachten. Elke ochtend keerde don Anselmo terug naar de bovenste verdieping van het hotel, waar hij met zijn Poolse echtgenote woonde, om te douchen en te ontbijten. Daarna ging hij weer terug naar het jacht.

De hele wereld van casino’s, hotels en gokhuizen leefde mee met deze titanenstrijd – een terechte benaming gezien de hoge inzet. Het nieuws ging van mond tot mond zodra Bagliatti de eerste ochtend de boot af kwam: de Argentijn had vijftigduizend dollar gewonnen. Er werd opeens veel meer op hem ingezet. Vierentwintig uur later was de verbijstering groot toen de gokker terugkwam naar het hotel nadat hij veertigduizend dollar had verloren. De derde en tevens laatste ochtend verliet Bagliatti de Demetrio met negentigduizend dollar in zijn koffertje van krokodillenleer. ‘U bent een man voor wie ik respect heb,’ had meneer Campbell glimlachend tegen hem gezegd toen hij hem bedankte voor de ingespannen tweeënzeventig uur die ze samen hadden doorgebracht.

Terwijl hij nu in zijn mooie kantoor op Luciano zat te wachten, vroeg Bagliatti zich af over welk onderwerp hij het zou willen hebben. Een tijdje terug hadden ze het al gehad over het verloop van verschillende zaken, en de situatie was niet veranderd. Het witwassen van geld van hun Amerikaanse vrienden verliep goed: ze hadden een paar Cubaanse bedrijven die als dekmantel dienden en konden gebruik maken van een aantal banken. De Aziatische route voor de heroïnehandel liep uitstekend, en met de casino’s en edelstenen ging het ook goed.

Het gerinkel van de telefoon haalde hem uit zijn gedachten. De Don kwam al naar boven. Bagliatti liep de gang op om hem te ontvangen en liet hem vriendelijk binnen in zijn kantoor. Ze gingen in een sober verzorgde hoek van de ruimte zitten, waar leren fauteuils en hoge bronzen asbakken stonden. Eerst spraken ze kort over de snelle verscheping naar San Francisco van de laatste lading die ze op het vliegveld van Camagüey hadden ontvangen.

‘Uitstekende operatie. Ik heb het altijd al gezegd, als het poeder op Cuba aankomt, dan zal het snel in de Verenigde Staten belanden,’ zei de Don, waarna hij zweeg.

Bagliatti begon te glimlachen, maar er was iets in het gezicht van Luciano waardoor hij wist dat er nog iets kwam. De Don vervolgde met zachte stem: ‘Het zou jammer zijn als er wat mis ging.’ Een tijdje zweeg hij weer. Even later ging hij verder: ‘Het zou goed zijn om te onderzoeken wat er achter sommige opmerkingen zit en op tijd te handelen.’

‘Doelt u op de verklaringen van het Bureau of Narcotics?’

‘Ja, volgens mij begint meneer Anslinger weer aan te dringen.’

‘Dat doet hij al een jaar, al voordat u aankwam. Dat is niks nieuws,’ antwoordde Bagliatti. ‘Anslinger heeft het gehad over de invoer van medicinale drugs uit de Verenigde Staten, en over het feit dat die medicijnen herscheept worden als verdovende middelen. Verder zegt hij niets. Dat is het, en dan zijn er nog de broers Antanori. Ik weet zeker dat hij ze geïdentificeerd heeft.’

‘Iedereen weet dat de Antanori bij mijn mensen horen,’ merkte de Don op en hij tikte zijn as in de asbak. ‘En wat zeggen jouw vrienden hier?’ vroeg hij. Hij waardeerde de hechte relatie die Bagliatti had met de Cubaanse regering, en in het algemeen met verschillende belangrijke personen uit het bedrijfsleven en de politiek van het land.

Bagliatti stond op en liep naar een van de ramen. Hij deed de jaloezieën open en keek over de bomen heen naar het presidentiële paleis, op nog geen honderd meter van het hotel. Hij keek graag naar dat gebouw, wetend dat hij er welkom was. Zo was het ook geweest toen generaal Batista nog aan de macht was.

‘Ze houden voet bij stuk,’ zei hij. ‘Ze zeggen tegen het Bureau dat ze hun rapporten hebben ontvangen, dat ze hun dankbaar zijn en dat ze het gaan onderzoeken. Zoals altijd.’

‘Hoe lang zullen ze dat volhouden?’ vroeg de Don peinzend.

‘Ze weten hoe het zit en willen zich uit de situatie redden, anders zou u hier niet zijn. Ze wisten wat ze op het spel zetten.’

‘Ze krijgen een flink deel.’

‘Precies, voor hen is het ook niet gunstig om de zaak op te rakelen.’ Bagliatti wees in de richting van het paleis en voegde eraan toe: ‘Daar zegt men dat het Bureau de laatste twee weken nogal heeft aangedrongen.’

‘Ja, dat weet ik, daar had ik het net ook over.’

Bagliatti zweeg. Luciano was goed op de hoogte. Hij had kennelijk nog een andere bron die veel contact had met de regering. De gokker duwde zijn dunne lippen op elkaar en keek naar de koepel van het paleis. Het was niet de eerste keer dat hij merkte dat de Don niemand vertrouwde. Ja, hij vertrouwde Lansky, Frank Costello en Albert Anastasia, in ieder geval tot op zekere hoogte. De relatie tussen hen was anders, dat merkte hij wanneer hij ze samen zag. Ach, eigenlijk vertrouwde hij zelf ook niemand, zelfs de Don niet.

‘Dat aandringen van Anslinger heeft een reden,’ zei Luciano. ‘Hij moet informatie van iemand hebben gekregen.’

‘Don Vito?’

Luciano maakte een gebaar met zijn hand waarmee hij aangaf dat dat evident was. ‘Meneer Bagliatti,’ – hij zette zijn woorden kracht bij met zijn handen – ‘knoop goed in je oren dat het Bureau of Narcotics niet mijn grootste vijand is, noch de regering van de Verenigde Staten. Dat is altijd, sinds jaar en dag, Genovese geweest. Het is een oude oorlog, die nu weer hevig is opgelaaid. Hij doet er alles aan om me hier weg te krijgen.’ Luciano tikte de as van zijn Havaanse sigaar en stond op. Toen voegde hij eraan toe: ‘En hij staat niet alleen; hij werkt samen met iedereen die iets tegen ons heeft. Los van elkaar kunnen ze mij niet aan. Bovendien heeft hij steeds meer invloed in Washington.’

‘Kom op, don Luciano, u heeft belangrijkere bondgenoten.’

De toon die Bagliatti aansloeg beviel de Don niet. Hij wist dat als zijn maffiavrienden ook maar één tegenslag zouden hebben, als er ook maar de mogelijkheid was dat ze zouden verliezen, ze niet zouden twijfelen om over te stappen naar Don Vito.

‘Ik ben blij dat je me eraan helpt herinneren, meneer Bagliatti. Genovese weet dat ook. Maar in dit leven kun je niemand of niets vertrouwen. Er bestaan geen kleine vijanden, áls don Vito dat al zou zijn, en dat is hij niet.’ Hij woog zijn woorden en keek hoe de rook van zijn sigaar zich verspreidde. ‘Er bestaan geen kleine vijanden, noch grote vrienden.’

‘Wat zegt Lansky van dit alles?’ vroeg Bagliatti geïnteresseerd.

‘Hij komt eraan,’ was het enige wat de Don als antwoord gaf. Bagliatti drong niet aan. Lansky, een sleutelfiguur in dit netwerk, was de onopvallende man tussen de families. Hij bleef altijd op de achtergrond. Na de bijeenkomst van de cosa nostra in hotel Nacional was hij bijna de hele tijd in Florida geweest. Van daaruit hield hij regelmatig contact met Luciano. Hij behartigde de groeiende belangen van de familie in het zuiden van die Amerikaanse staat zonder die van Havana uit het oog te verliezen, waar hij vaak naartoe ging en waar hij een aparte suite had in hotel Nacional. Bagliatti zei alleen maar: ‘Hij komt op een goed moment.’

Even later waren ze uitgesproken. De Don en Bagliatti kwamen overeen dat de laatste informatie niets nieuws bevatte, maar dat ze sowieso wel een oogje in het zeil moesten houden.

Luciano nam afscheid en ging naar de nachtclub Sans Souci, in een buitenwijk van de stad. Hij speelde een tijdje in het casino. Toen hij naar buiten liep, werd hij door een man herkend.

‘U hier?’ snauwde de hem onbekende man. ‘Ik dacht dat u in Italië was.’

Het was duidelijk een Amerikaan. De lijfwachten van de Don kwamen dichterbij en hij hield zijn pas in.

‘U vergist zich,’ antwoordde Luciano met ijzeren beleefdheid terwijl hij verder liep in de richting van de auto.

‘Harry Wallace, journalist van de Post,’ zei Blanqui, een van Luciano’s Cubaanse lijfwachten. ‘In Havana is hij behoorlijk bekend.’

Iemand die heel goed keek, had een kleine kaakbeweging kunnen opmerken. Verder bleef het gezicht van Luciano helemaal strak. Hij wist dat Blanqui iedereen kende in Havana. De maffiabaas praatte de hele weg niet meer. Hij dacht aan de woorden die Lansky zo vaak herhaald had: ‘Hier is geen enkele politieman, journalist of ambtenaar tegen ons.’ De onschendbaarheid waarmee de Don leefde en zakendeed, bevestigde dit. Maar ook Lansky was niet volledig te vertrouwen, en Wallace was geen Cubaan. De Don geloofde niet in toeval. Hij zou het hoe dan ook over het voorval hebben als zijn vriend weer uit Florida kwam.