Hij wist heel goed wat voor pijl hij afschoot in de kring van luisteraars; hij had zelfs een stap of twee achteruit gezet om de schok gade te slaan en er afstand van te nemen. Er was niets dat hij nu niet zou doen om zijn onkreukbaarheid en zijn trouw te bewijzen, vast te houden wat hij nog had, ook al moest hij eeuwig wrokken en klagen over wat hij door zijn vroegere trouw was kwijtgeraakt. Misschien was hij heimelijk opgelucht dat de jongen die hij verraadde spoorloos was verdwenen en geen verantwoording hoefde af te leggen, maar wat hem de meeste zorgen baarde, was zij n eigen hachje.
'Beschuldigt u hem van de moord op de pastoor?' zei Hugh, hem scherp aankijkend. 'Dat gaat nogal ver. Op wat voor gronden uit u zo'n beschuldiging?'
'Alleen al het feit dat hij is verdwenen, wijst naar hem.'
'Het zou heel goed kunnen, maar alleen - let wel! - alléén als de pastoor er lucht van had gekregen dat hij misleid was. Ze hebben voor zover we weten geen onenigheid gehad. Er was niets gebeurd waardoor ze ruzie hadden gekregen. Er was geen enkele reden voor vijandigheid tussen hen, tenzij de pastoor erachter was gekomen dat hij was misbruikt.'
'Hij wist het,' zei Giffard.
'Ga door,' zei Hugh na een korte, diepe stilte. 'U kunt het niet hierbij laten. Hoe weet u dat de pastoor het had ontdekt?'
'Omdat ik het hem zelf heb verteld! Ik zei toch dat er dingen waren die ik u nog niet had gezegd. Op kerstavond ben ik naar zijn huis gegaan en heb ik hem verteld dat hij was bedrogen en misbruikt door degene die hij had geholpen. Ik had er lang over nagedacht en hoewel ik niet naar uw vervanger ben gegaan, leek het me alleen maar juist pastoor Ailnoth te waarschuwen dat hij zonder het te weten een vijand onderdak had gegeven. De aanhangers van de keizerin worden nu bedreigd met de kerkelijke ban, zoals u, mijn heer schout, weet. De pastoor was schandelijk om de tuin geleid en dat heb ik hem verteld.'
Dus zo zat het! Daar was hij vóór de completen met zoveel vastberaden haast op af gestapt. En daarom was pastoor Ailnoth van wraakgedachten vervuld naar buiten gestormd om de nachtelijke afspraak na te komen en de jongeling die hem had bedrogen persoonlijk te ontmoeten. Ere wie ere toekomt: hij was geen lafaard, hij rende niet eerst naar de wachtmeesters om een lijfwacht te vragen, maar stormde regelrecht naar de molenvijver om zijn tegenstander uit te dagen, te ontmaskeren, hem misschien eigenhandig te overmeesteren, hem in ieder geval, als hij hem niet zelf voor de vierschaar kon slepen, tegenover abt en kasteel als vogelvrije aan de kaak te stellen. Maar het was heel anders gelopen. Ninian was ongedeerd in de kerk verschenen en Ailnoth was met een hoofdwond in de vijver geëindigd. En wie kon het voor de hand liggende verband nu over het hoofd zien? Wie die niet, zoals Cadfael, zoveel dagen in Ninians montere gezelschap had doorgebracht en hem zo goed had leren kennen?
'En toen u vertrok,' zei Hugh, Giffard strak aankijkend, 'kende hij de plaats waar en het tijdstip waarop u Bachiler zou ontmoeten en ging hij in op de uitnodiging die u had afgeslagen? Maar zou Bachiler zich zonder tegenbericht van u aan de afspraak houden?'
'Ik heb hem niet geantwoord. Ik had het niet onomwonden geweigerd. Hij vroeg hulp, nieuws en een paard. Hij zou komen! Hij kon zich niet veroorloven weg te blijven.'
En hij zou een geduchte en woedende vijand treffen die vastbesloten was hem aan de wet te verraden, een man die zichzelf beschouwde als een werktuig van Gods wraak. Ja, bij zo'n ontmoeting kon de dood heel goed aanwezig zijn.
'Will,' zei Hugh terwijl hij zich met een ruk naar zijn wachtmeester wendde, 'ga naar het kasteel en haal meer manschappen. We zullen de heer abt toestemming vragen de tuinen hier te doorzoeken, de stallen en de schuren, het erf, de voorraadschuren, alles. Begin met de molen en zet een wacht op de brug en op de grote weg. Als die jongeling nog geen half uur geleden hier in de hut was, zoals Cadfael zegt, kan hij niet ver zijn. En of hij wel of niet een moord heeft gepleegd staat nog te bezien, maar eerst moeten we hem te pakken krijgen en in verzekerde bewaring stellen.'
'Je vergeet toch niet,' zei Cadfael toen hij later met Hugh alleen was in de werkplaats, 'dat er meer, veel meer zijn die een even goe-de of betere reden hadden om Ailnoth te willen doden?'
'Ik ben het niet vergeten. Veel te veel anderen wél,' beaamde Hugh spijtig. 'En uit alles wat je me over die jongen vertelt - niet dat ik zo dom ben te denken dat je me alles wat je weet hebt verteld! - komt hij naar voren als iemand die heel goed zou kunnen toeslaan om zichzelf te verdedigen, maar waarschijnlijk niet in de rug. Maar het zou kunnen, in de hitte van de strijd. Wie weet wat we zelf zouden doen, in uiterste nood? En te oordelen naar wat ik over de pastoor heb gehoord, zou hij uit alle macht toeslaan en met elk wapen dat voor het grijpen lag. Het is de verdwijning van de jongen die nu het ergste doet vermoeden.'
'Hij had goede redenen om te verdwijnen,' voerde Cadfael aan,
'als hij had gehoord dat Giffard onderweg was naar het kasteel om hem te verraden, Of hij nu wel of niet schuldig was aan de dood van de pastoor, je had hem hoe dan ook gevangen moeten nemen. Je handen zijn gebonden. Natuurlijk zou hij dan vluchten.'
'Als iemand hem heeft gewaarschuwd,' beaamde Hugh met een wrange glimlach. 'Jij bijvoorbeeld?'
'Nee, ik niet,' zei Cadfael deugdzaam. 'Ik wist niets van Giffards boodschap, anders had ik de jongen misschien iets ingefluisterd. Maar nee, ik in elk geval niet. Ik weet dat Benet - ik veronderstel dat we hem voortaan Ninian moeten noemen! - op kerstavond enige tijd vóór middernacht in de kerk was. Zelfs al zou hij naar de molen zijn gegaan, dan was hij vroeg vertrokken en er ook vroeg weer weggegaan.'
'Dat zei je al en ik geloof je. Maar ook Ailnoth is, volgens jouw eigen verhaal, vroeg naar de plaats van ontmoeting gegaan, misschien om zich te verstoppen en Bachiler bij verrassing te overvallen. Ze hadden tijd genoeg voor een handgemeen en er was voor een van hen tijd genoeg om te sterven.'
'De jongen vertoonde in de kerk geen spoor van opwinding of ontsteltenis. Wat opgewonden misschien, maar van genoegen, zou ik zeggen. En hoeveel heb je de parochianen al over deze zaak weten te ontfutselen? Er zijn er een paar die een gerechtvaardigde wrok tegen Ailnoth koesterden; wat zeggen ze er zelf van?'
'Over het geheel genomen zo weinig mogelijk, zoals te verwachten was. Er zijn er een paar die geen geheim maken van hun opluchting dat de man weg is. Eadwin, de man wiens grenssteen hij had verplaatst, heeft niets vergeven of vergeten, ook al werd de steen naderhand teruggezet. Zijn vrouw en kinderen zweren dat hij die avond niet buiten de deur is geweest - maar dat zeggen ze allemaal. Natuurlijk zeggen ze dat. Jordan Achard, de bakker, is iemand die in woede zou kunnen doden. Hij heeft een echte grief. Zijn brood is zijn trots en er zijn nooit verontschuldigingen aangeboden voor die belediging. Die deed veel meer pijn dan wanneer de pastoor hem had uitgemaakt voor een regelrechte geilaard, wat in elk geval de verdienste zou hebben gehad dat het waar was. Er zijn er die zeggen dat hij de vader is van het kind van dat arme wicht, dat meiske dat zichzelf heeft verdronken. Maar te oordelen naar alles wat ik hoor, kan het kind evengoed van de helft van de andere mannen van de parochie zijn, aangezien ze tegen niemand nee kon zeggen. Onze Jordan zegt dat hij de hele kerstavond thuis is geweest, en nuchter, en zijn vrouw bevestigt zijn verhaal. Maar ze is een zielig, onderdanig schepsel dat hem niet zou durven tegenspreken. Alle verhalen wijzen erop dat hij maar weinig nachten in zijn eigen bed doorbrengt en naar de schichtige blikken en achterdochtige antwoorden van zijn vrouw te oordelen, kan hij die nacht heel goed buitenshuis hebben geslapen. Maar dat zullen we haar nooit horen zeggen. Ze is bang van hem en tegelijk trouw aan hem.'
'Zijn andere vrouwen zijn dat misschien minder,' zei Cadfael.
'Maar het is moeilijk Jordan als een gewelddadig man te zien.'
'Misschien. Maar pastoor Ailnoth zie ik wél als een gewelddadig man, zowel lichamelijk als geestelijk. En denk je eens in, Cadfael, wat hij zou doen als hij een van zijn schaapjes betrapte terwijl het de verkeerde stal binnenging. Jordan mag dan niet gewelddadig zijn, hij is wel groot en sterk en allesbehalve ootmoedig genoeg om zich gedwee te laten mishandelen. Hij zou zonder het zo te bedoelen een eind kunnen maken aan een gevecht dat de ander was begonnen. Maar Jordan is een van de velen en niet de meest waarschijnlijke.'
'Je mannen hebben niet stilgezeten,' zei Cadfael zuchtend.
'Zeker niet. Alan wilde zichzelf bewijzen en was vastbesloten zijn plaats te verdienen. Er is een fatsoenlijke arme kerel, een zekere Centwin, die in de Voorstraat woont, in de richting van de paardenmarkt. Je zult zijn verhaal wel hebben gehoord. Het was nieuw voor me tot ik het van Alan hoorde. De zuigeling die ongekerstend stierf omdat Ailnoth zijn gebed niet wilde onderbreken. Dat is, meer dan wat ook, iedereen in de parochie in het verkeerde keelgat geschoten.'
'Je kunt onmogelijk iets over Centwin hebben ontdekt,' sprak Cadfael tegen. 'Een zachtmoediger schepsel bestaat niet; niemand heeft ooit moeilijkheden met hem gehad.'
'Daar is tot dusver nooit reden voor geweest. Maar dit zit diep. En Centwin, zo rustig als hij is, is moeilijk te peilen. Hij bemoeit zich met niemand en wrokt in zijn eentje. Ik heb hem gesproken. We hebben de schildwachten die op kerstavond op wacht stonden bij de stadspoort ondervraagd,' zei Hugh. 'Ze hebben je naar buiten zien gaan en je weet zelf het beste hoe laat dat was, en waar je de pastoor bent tegengekomen. Ze hebben ook Centwin een paar minuten na jou de stad uit zien gaan, op weg naar huis, zei hij, na een bezoek aan een vriend in de stad bij wie hij een kleine schuld had. Dat klopt. De looier aan wie hij heeft betaald, bevestigt het. Hij wilde, zei hij, al zijn zaakjes in orde en al zijn schulden betaald hebben voordat hij naar de metten ging, wat hij inderdaad heeft gedaan. Vóór de lauden is hij weer naar huis gegaan. Maar je ziet wel dat het tijdstip klopt. Iemand die een paar minuten na jou kwam, kan Ailnoth eveneens hebben ontmoet, kan hebben gezien dat hij van de Voorstraat het pad naar de molen in sloeg. Denk je eens in: kan zelfs een zachtmoedige, onderdanige man die zó door verdriet werd verteerd, daar in het eenzame donker niet plotseling zijn kans schoon hebben gezien om nóg een schuld, en in dit geval een bitterdere schuld, te betalen? En twee mannen hadden tussen toen en de metten tijd genoeg om slaags te raken en één van hen om te sterven.'
'Nee,' zei Cadfael. 'Ik geloof er geen woord van.'
'Omdat het de ene wreedheid op de andere stapelt? Maar die dingen gebeuren. Nee, wees gerust, Cadfael, ik geloof het eigenlijk evenmin, maar het ïs mogelijk. Er zijn er maar al te veel voor wie niemand kan instaan en wier getuigen niet te vertrouwen zijn; te veel die hem haatten. En er is nog altijd Ninian Bachiler. Wat er ook van waar mag zijn, je begrijpt toch dat ik mijn best moet doen om hem te vinden?'
'O ja!' zei Cadfael. 'Ja, dat begrijp ik volkomen.'
Hij keek zijn vriend aan met een donkere, vertrouwelijke glimlach die welsprekender was dan woorden. Het was niet de eerste keer dat ze, met voorkomende hoffelijkheid en zonder veel woorden nodig te hebben, overeenkwamen te vervullen wat ze als hun plicht beschouwden en geen wrok te koesteren als hun plichten elkaar als zwaarden kruisten.
Hoofdstuk 8
Cadfael was na de primen teruggegaan naar de kerk om de geurige olie in de lamp op het altaar van Sint Winifred bij te vullen. De weetgierige vaardigheden waarover men zijn wenkbrauwen zou hebben opgetrokken als ze zouden zij n aangewend voor vrouwelij - ke ijdelheid, werden toelaatbaar en zelfs prijzenswaardig wanneer ze werden gebruikt voor een daad van aanbidding. Hij genoot ervan allerlei geurige kruiden en bloemen in uiteenlopende samenstellingen uit te proberen en de zoete geuren van rozen en leliën, viooltjes en klaver te vermengen met de volle, doordringende rijkdom van wijnruit, salie en alsem. Hij vleide zich met de gedachte dat de vrouwe er behagen in schepte zo te worden gediend. Ze mocht dan een maagdelijke heilige zijn, ze was een vrouw en was in haar jeugd een mooie, begeerlijke vrouw geweest.
Cynric de koster kwam door het noordportaal binnen met de rijsbezem in zijn hand. Hij had de fijne, in de loop van de nacht gevallen sneeuw uit het portaal en van de treden geveegd en ging nu het grote missaal op de lezenaar openslaan, de kaarsen op het parochiealtaar snuiten voor de mis en twee nieuwe zetten op de prikkers van de muurklampen aan weerszijden. Cadfael zei hem goedendag toen hij weer in het middenschip verscheen en kreeg het gebruikelijke bedaarde maar korte antwoord.
'Het vriest nog altijd dat het kraakt,' zei Cadfael. 'Geen sprake van dat je vandaag de grond voor Ailnoth kunt breken.' Want het was Cynric die het graf zou moeten delven, op het groene kerkhof aan de oostzijde van de kerk, waar priesters, abten en broeders te rusten werden gelegd. Cynric snoof de lucht op en overwoog dit even met half gesloten ogen. 'Misschien dat het morgen omslaat. Ik voel dat er dooi op komst is.'
Het was mogelijk. Hij leefde in nauwe, zij het onbevooroordeelde verbondenheid met weer en wind, gedoogde ze zoals zij hem schenen te ontzien, want het moest bitter koud zijn in dat kleine, stenen optrekje boven het portaal.
'Plaats al uitgezocht?' vroeg Cadfael, Cynrics woordkarigheid overnemend.
'Vlakbij de muur.'
'Niet naast vader Adam dus? Ik dacht dat prior Robert hem daar wilde hebben.'
'Wilde hij ook,' zei Cynric kort. 'Ik zei dat de grond nog niet tot rust was gekomen en tijd moest hebben om in te klinken.'
'Jammer dat het zo hard begon te vriezen. De jongeren worden onrustig van een dode die nog steeds niet is begraven.'
'Tja,' zei Cynric. 'Hoe eerder hij in de grond ligt, hoe beter het is. Nu hij dood is.' Hij zette de tweede dikke kaars recht op de prikker, deed een stap terug om zich ervan te vergewissen dat hij lood-recht stond en niet zou gaan druipen en veegde de plakkerige, vettige talg van zijn handen. Vervolgens richtte hij zijn ogen in hun diepe kassen voor het eerst op Cadfael. Zijn ingevallen gezicht met die onvergelijkelijke, zij het beklagenswaardige vriendelijkheid die de kinderen zo aantrok en vertrouwen inboezemde, klaarde op. 'Gaat u naar de Voorstraat vandaag? Ik heb gehoord dat er een paar zijn die moeilijkheden hebben met de kou.'
'Geen wonder!' zei Cadfael. 'Ik ga straks een kijkje nemen bij een paar kinderen, maar het is nog niet ernstig. Waarom? Heeft iemand me nodig, dat je weet? Ik heb toestemming; ik kan net zo goed meer dan één bezoek afleggen. Wie is er ziek?'
'Het is dat hutje aan de linkerkant, aan het pad dat op de paardenmarkt uitkomt. De weduwe Nest. Ze zorgt voor haar kleinkind, het arme wurm, de zuigeling van Eluned, en ze maakt zich zorgen.'
Cynric was, noodgedwongen, ongewoon breedsprakig met zijn uitleg. 'Wil niet drinken en ligt te krijsen met een lege maag.'
'Is het gezond geboren?' vroeg Cadfael. Want het kon nog maar een paar weken oud zijn, en moederloos, beroofd van zijn beste voedsel. Hij had de schok en de woede nog niet vergeten die door de Voorstraat waren gegolfd toen ze hun lievelingshoer hadden verloren. Als Eluned inderdaad een hoer was geweest. Ze had nooit geld gevraagd. Als de mannen haar iets gaven, deden ze dat uit eigen vrije wil. Zij, scheen het, had nooit anders gedaan dan geven, zij het onverstandig.
'Blaakt van gezondheid, groot en levendig, zei Nest.'
'Dan heeft ze het in zich een weg door het leven te vinden, zo klein als ze is,' zei Cadfael gerustgesteld. 'Ik moet het goede versterkende middel voor een zuigeling gaan halen. Ik zal een verse voorraad maken. Wie zingt vandaag de mis voor je?'
'Broeder Anselm.'
'Dan heb je geluk gehad,' zei broeder Cadfael terwijl hij naar het zuidportaal liep om over de kortste weg naar de tuin en zijn werkplaats te gaan. 'Het had evengoed broeder Jerome kunnen zijn.'
Het huis was laag en smal, maar stevig. Het donkere gangetje waarin het tegen een hoger bouwwerk leunde zag er in de kou kraakhelder uit, al zou het bij nat, zacht weer misschien een stinkend hol zijn geweest. Cadfael klopte op de deur en riep ter geruststelling luidkeels: 'Broeder Cadfael van de abdij, vrouw. Cynric zei dat u me nodig hebt voor het kind.'
Of het zijn eigen naam was of die van Cynric die hem welkom maakte, was niet te zeggen, maar ogenblikkelijk hoorde hij binnen geschuif el. Een zuigeling begon schel te krijsen, waarschijnlijk omdat ze haastig werd neergelegd. De deur werd wijd opengedaan en een vrouw wenkte hem in het halfduister naar binnen, haastig de deur achter hem dichtdoend tegen de kou.
Deze ene kleine kamer was het hele huis en de enige ingang voor licht. De uitgang voor rook was een gat in het dak. Bij zacht weer zou de deur van ochtend-tot avondschemering open staan, maar de kou had hem gesloten. De woonruimte werd slechts verlicht door een kleine olielamp en de zwakke maar gestage gloed van een vuur in een ijzeren vuurkorf op een platte steen onder het trekgat. Maar gelukkig had iemand de behoeftige weduwe van houtskool voorzien. Een milde geur en slechts weinig rook drongen zijn neusgaten binnen. De huisraad was schamel: een lage bedbank in een hoek, een paar potten op de vuurplaat, een ruwe, kleine tafel. Cadfaels ogen hadden even tijd nodig om aan het zwakke licht te wennen en de omtrekken van de voorwerpen doemden geleidelijk op. De vrouw bleef afwachtend naast hem staan en kwam, zoals al het andere, langzaam uit de schemering te voorschijn, een waarneembaar menselijk wezen. De wieg, de voornaamste zorg in dit huis, was in de meest beschutte hoek gezet, waar de warmte van het vuur, maar niet de tocht van deur of trekgat kon doordringen. En het kind dat erin lag, lag verongelijkt te huilen in zijn windsels, half slapend maar door ongemak niet in staat dieper in slaap te vallen.
'Ik heb een kaarsstomp meegebracht,' zei Cadfael terwijl hij ongehaast alles in zich opnam. 'Ik dacht dat we misschien meer licht nodig hadden. Als u het goed vindt!' Hij haalde hem uit zijn ransel, hield de pit in de kleine vlam van de lamp in de lemen schotel en zette de stomp op de hoek van de tafel, waar het licht ervan op de wieg viel. Het was een stomp met een brede voet, overgebleven van een van de prikkers in de muurklampen in de kerk. Hij vond ze gemakkelijk om op zijn tochten mee te nemen omdat ze op elk plat vlak stevig bleven staan en niet het gevaar liepen te worden omgegooid. In kwetsbare houten huisjes waren zulke voorzorgsmaatregelen noodzakelijk. Dit optrekje, armzalig als het was, was steviger gebouwd dan veel andere.
'Ze voorzien u van houtskool?' vroeg Cadfael, zich tot de vrouw wendend die hem onbeweeglijk aanstaarde met starre, uitgebluste ogen.
'Mijn man zaliger was boswachter in Eyton. De man van de abdij daar is me niet vergeten. Hij brengt me ook hout, dorre twijgen en spaanders als aanmaakhout.'
'Goed zo,' zei Cadfael. 'Zo'n jonge zuigeling moet warm worden gehouden. Zeg het eens; wat zijn de moeilijkheden?'
Het kind vertelde het hem zelf al, met zachte, felle jammerkreten vanuit haar wieg, maar ze was goed gebakerd en schoon en had een gezonde, weldoorvoede stem om haar beklag mee te doen.
'Drie dagen al geeft ze haar melk op en huilt ze om haar lege maag. Maar ik heb haar warm gehouden en ze heeft geen kou gevat. Als mijn arme meid nog had geleefd, had dat hummeltje aan haar borst gelegen in plaats van aan een lepel of mijn vingers te zuigen. Maar ze is dood en heeft haar bij me achtergelaten. Ze is alles wat ik heb en ik zal alles doen om haar te houden.'
'Ze heeft goed genoeg gegeten, zo te zien,' zei Cadfael terwijl hij zich over het jengelende kind boog. 'Hoe oud is ze nu? Zes weken, is het niet, of zeven? Ze is groot en stevig voor haar leeftijd.'
Het kleine, verwrongen gezichtje, één en al huilende mond en stijf dichtgeknepen ogen van ergernis, was rond en gaaf, zij het nu rood van inspanning en woede. Ze had veel en mooi haar, van een lichte, herfstbruine kleur en zacht krullend.
'Goed gegeten, ja, dat heeft ze, tot dit begon. Een slokop zelfs; ik was trots op haar.'
En bleef haar maar volproppen, dacht Cadfael. Terwijl de zuigeling nog niet het benul had om te weten wanneer ze genoeg had. Niets raadselachtigs aan de hand.
'U zult wel merken dat dat deels de moeilijkheid is. Geef haar kleine beetjes tegelijk en vaak, en doe wat van het versterkende middel dat ik achterlaat in de melk. Drie of vier druppels is wel genoeg. Geef eens een kleine lepel, dan krijgt ze nu wat om tot rust te komen.'
De weduwe gaf hem een kleine hoornen lepel. Hij maakte de glazen fles open die hij had meegebracht, bevochtigde de top van een vinger aan zijn lip en raakte er de onderlip van de boze mond van de zuigeling mee aan. Het gehuil hield ogenblikkelijk op en het verwrongen gezicht nam weer een menselijke vorm aan. De mond ging dicht, kleine, vochtige lippen sloten zich om een onverwachte lekkernij en als door een wonder werd het een mond, veel te mooi gevormd en fijn voor een zuigeling van zeven weken, met een vage belofte van schoonheid. Het nijdige rood trok langzaam weg en liet de ronde wangen rozig blozend achter. Eluneds dochter opende haar grote ogen, van een blauw bijna even donker als de nachtelijke hemel, en wierp hem een bewuste, wakkere glimlach toe, te oud voor haar enkele weken jonge leven. Natuurlijk, ze fronste haar voorhoofd en slaakte het volgende ogenblik een waarschuwende kreet, maar het vage beeld van lieflijkheid bleef.
'Het wicht!' zei haar grootmoeder naijverig trots. 'Ze vindt het lekker!'
Cadfael vulde de lepel half en raakte er voorzichtig de onderlip van de zuigeling mee aan. Onmiddellijk deed ze haar mond open om het aangebodene gretig op te slurpen. Het verdween zonder veel morsen naar binnen en liet alleen een glanslaagje achter op de ontspannen lippen. Ze staarde een ogenblik zwij gend omhoog met die ogen die haar halve gezicht in beslag namen onder het ronde voorhoofd en de toef bruin haar. Toen draaide ze haar wang enigszins in het dunne kussen, boerde luid en bleef met halfgesloten ogen rustig liggen, haar pietepeuterige vingertjes tot kleine, ontspannen vuistjes gebald onder haar kin.
'Er is niets met haar om u druk over te maken,' zei Cadfael terwijl hij de fles weer dichtstopte. 'Als ze vannacht wakker wordt en begint te huilen, en het weer van pijn is, kunt u haar een beetje hiervan op een lepel geven, net als ik heb gedaan. Maar ik denk dat ze wel zal slapen. Geef haar wat minder in één keer dan u tot nu toe hebt gedaan en doe drie of vier druppels hiervan in de melk, dan zullen we over een paar dagen nog eens kijken hoe ze het maakt.'
'Wat zit erin?' vroeg de weduwe met een nieuwsgierige blik op het flesje in haar hand.
'Dille, venkel, munt, een heel klein beetje papaversap... en honing voor de smaak. Zet het ergens veilig weg en gebruik het zoals ik heb gezegd. Als ze weer last krijgt, geef haar dan dezelfde hoeveelheid die u mij hebt zien geven. Als het zonder ook gaat, doe dan alleen nog een paar druppels in haar eten. Geneesmiddelen werken beter als ze alleen worden gebruikt wanneer het nodig is.'
Hij blies het eindje kaars uit dat hij had meegebracht en liet het afkoelen en stollen. Het kon nog een uur of zo branden en nogmaals dezelfde dienst doen. Op slag had hij er spijt van dat hij het licht zo gauw had getemperd, want nu pas kon hij de vrouw op zijn gemak bekijken. Dit was de weduwe geworden moeder van het meisje dat als verstokte zondares uit de kerk was gejaagd, wier berouw en biecht niet te vertrouwen waren en die daarom terecht kon worden afgewezen. Vanuit dit kleine, donkere woninkje had die aanstootgevende schoonheid gebloeid, vrucht gedragen en was doodgegaan.
De moeder zelf moest eveneens knap zijn geweest, enkele jaren geleden. Ze had nog een fijn gezicht, al was het nu af getobd en getekend door moedeloosheid. Haar grijzende, strak naar achte-ren gekamde haren waren nog weelderig en vertoonden nog een schaduw van de vroegere roodbruine kleur. Het was niet te zeggen of de donkere, holle ogen die haar kleinkind met zulk een bittere last van liefde aankeken donkerblauw waren, maar het was heel goed mogelijk. Ze was waarschijnlijk amper veertig. Cadfael had haar nu en dan in de Voorstraat gezien, maar nooit bijzondere aandacht aan haar geschonken.
'Een mooi kind hebt u daar,' zei Cadfael. 'Daar kon wel eens een knap meisje uit groeien.'
'Ze kan beter een kleurloze slons worden,' zei de weduwe met plotseling opflakkerende hartstocht, 'dan haar moeders schoonheid erven en dezelfde kant op gaan. Weet u wiens kind ze is? Iedereen weet het!'
'Dat is niet de schuld van deze kleine die ze heeft achtergelaten,'
zei Cadfael. 'Ik hoop dat de wereld haar beter behandelt dan ze haar moeder heeft gedaan.'
'Het was niet de wereld die haar heeft verstoten,' zei Nest, 'maar de Kerk. De boosaardigheid van de wereld had ze kunnen verdragen, maar niet dat de pastoor haar uit de kerk joeg.'
'Betekende het geloof echt zo veel voor haar?' vroeg Cadfael, 'dat ze niet met de kerkelijke banvloek kon leven?'
'O zeker. U hebt haar niet gekend! Even wild en ongetemd als ze mooi was, maar zo'n levendig, aardig, hartelijk schepsel om in huis te hebben en ondanks haar wildheid zo gemakkelijk gekwetst. Ze zou nooit wie dan ook hebben kunnen kwetsen, maar was zelf zo kwetsbaar. Afgezien van dat ene dat ze niet kon helpen, had niemand een betere, lievere dochter voor me kunnen zij n. U kunt niet weten hoe ze was! Ze kon niemand weigeren wat hij van haar vroeg, als het in haar macht lag het te geven. De mannen ontdekten dat en omdat ze geen schaamte kende - want zonde was iets dat ze niet begreep - kon ze ook tegen mannen geen nee zeggen. Ze kon met een man meegaan omdat hij neerslachtig was, omdat hij haar smeekte of omdat hij ten onrechte was beschuldigd of geslagen en met de wereld overhoop lag. En daarna kwam het in haar op dat het wel eens zondig kon zijn, zoals pastoor Adam haar had verteld, al snapte ze niet waarom. En dan rende ze weg om te biechten, in tranen, en beloofde ze beterschap. En ze meende het. Pastoor Adam was niet streng tegen haar omdat hij begreep dat ze anders was dan andere jonge vrouwen. Hij praatte altijd vriendelijk en openhartig met haar, gaf haar een lichte penitentie en weigerde haar nooit de absolutie. Altijd beloofde ze beterschap, maar dan vergat ze het weer voor de snelle tong of de donkere ogen van een of andere knaap en zondigde ze weer, biechtte opnieuw en kreeg vergiffenis. Ze kon niet van mannen wegblijven, maar ze kon evenmin leven zonder de zegen en troost van de Kerk. Toen de deur voor haar neus werd dichtgegooid, ging ze eenzaam weg en eenzaam stierf ze. En al was ze nog zo'n beproeving voor me, ze was ook een vreugde en nu heb ik alleen nog maar de beproeving en geen vreugde - op die bange vreugde daar in de wieg na. Kij k, ze slaapt!'
'Weet u,' vroeg Cadfael peinzend, 'wie de vader is?'
Nest schudde haar hoofd en een zwakke, dorre glimlach gleed om haar lippen. 'Nee. Zodra ze begreep dat hij, wie het ook was, te schande zou worden gemaakt, hield ze het zelfs voor mij geheim. Als ze zelf al wist wie van hen haar had bezwangerd! Toch denk ik van wel. Ze was niet gek en niet traag van begrip. Ze was slimmer dan de meesten, behalve dan dat ze geen wantrouwen kende. Ze zou het de man recht in zijn gezicht hebben gezegd, maar ze zou hem nooit hebben verraden aan die zwarte priester. O, hij heeft het haar wel gevraagd! Hij dreigde haar, hij schold haar uit, maar ze zei dat ze wel rekenschap wilde afleggen en boete doen voor haar eigen zonden, maar dat andermans zonden andermans zaak waren en dus ook zijn biecht.'
Een goed antwoord! Cadfael beaamde het met een knik en een zucht.
De kaars was afgekoeld en gestold. Hij stopte hem weer in zijn ransel en draaide zich om om te vertrekken. 'Nou, als ze weer begint te jengelen en u me nodig hebt, laat het me dan weten bij monde van Cynric of laat een boodschap achter bij het poorthuis, dan kom ik. Maar ik denk dat het middel zijn werk wel zal doen.' Met zijn hand al op de deurklink draaide hij zich nog even om. 'Hoe hebt u haar genoemd? Eluned, naar haar moeder?'
'Nee,' zei de weduwe. 'Eluned heeft zelf een naam uitgekozen. God zij dank was het pastoor Adam die haar heeft gedoopt, voordat hij ziek werd en stierf. Ze heet Winifred.'
Met die laatste woorden nog in zijn oren liep Cadfael over de Voorstraat terug. De dochter van de verworpelinge die in de kerkelijke ban was gedaan, was genoemd naar de eigen heilige van de stad, voldoende blijk van de oprechtheid van Eluneds bandeloze vroomheid. En Sint Winifred zou ongetwijfeld weten waar ze zowel het levende kind kon vinden en beschermen als de dode moeder, die van de parochie van Sint Chad - kwistiger met barmhartigheid dan pastoor Ailnoth - een fatsoenlijke begrafenis had gekre-gen, met inachtneming van een welwillende christelijke twijfel ten aanzien van de omstandigheden van haar ongeziene dood. Een sterk ras, die Welshe vrouwen die met iemand uit Shropshire getrouwd waren. Hij wist niets van de Engelse boswachter die de man was geweest van de weduwe Nest, maar de weduwe was ongetwijfeld degene van wie haar dochter de trotse schoonheid had geërfd die haar ondergang was geweest. Hetzelfde gezicht wachtte als in een voorspellend droombeeld de kleine Winifred in haar wieg. Misschien was de keus van haar aanbeden naam een moedig gebaar geweest om een schepsel te beschermen dat voor het overige verweesd en onbeschermd was - een wees in een vreemde wereld waar een te overvloedig samengaan van schoonheid en gulheid enkel verdriet bracht. Daar, in het huisje dat hij zojuist had verlaten, was iemand die de beste van alle redenen had om Ailnoth te haten, die hem vermoord zou kunnen hebben als gedachten konden doden, maar van wie het nauwelijks waarschijnlijk was dat ze hem op een winteravond zou volgen en hem van achteren zou neerslaan, laat staan hem, verdoofd als hij was, in de vijver te duwen. Ze had een té zware steen om haar nek, die haar waakzaam en beschermend thuis hield. Maar het wraakzuchtige vuur dat in haar brandde, zou een man ertoe kunnen drijven het terwille van haar te doen, als ze zo'n goede, vastberaden vriend had. Zou er tussen al die mannen die in Eluneds armen troost hadden gevonden voor de wereldse boosheid niet meer dan één zijn die daartoe bereid was? En vooral als hij wist wat voor zaad hij had gezaaid, de vader van de kleine Winifred. Als het zo doorgaat, dacht Cadfael, licht geërgerd over zijn vooringenomenheid, kijk ik dadelijk elke knappe man die ik zie nog met scheve ogen aan of ik in zijn gezicht enige gelijkenis met een moordenaar kan ontdekken. Ik kan me beter met mijn eigen zaakjes bemoeien en de wettige vergelding aan Hugh overlaten. Niet dat hij me daar dankbaar om zal zijn!
Hij naderde het poorthuis en was bij de hoek van het bochtige laantje dat naar het huis van de priester leidde. Daar bleef hij staan, zich plotseling ervan bewust wordend dat de dichte bewolking was gebroken en dat er een zwak zonlicht doorheen viel. Niet schitterend en ijzig vanuit een bleke, koude hemel, maar schuchter en schoorvoetend tussen rafelige, zich opstapelende wolkenflarden. De fonkelende glinstering van ijspegels en bevroren sneeuw aan de dakranden had een zachtere, vochtige helderheid gekregen. Er viel zelfs hier en daar een druppel van een geveltop, waar de bedeesde zon doordrong. Cynrics voorspelling kon wel eens uitkomen; misschien zette de dooi in voor het avond was. Dan konden ze Ailnoth tenminste uit de kapel halen en onder de grond stoppen, al zou zijn noodlottige schaduw boven blijven hangen. Er was geen haast bij om naar de abdij en zijn werkplaats terug te keren; een half uur meer kon geen kwaad. Cadfael sloeg het laantje in en liep naar het huis van de priester. Zijn redenen voor dit bezoek waren hem zelf niet helemaal duidelijk. Het was ongetwijfeld zijn goed recht zich ervan te verzekeren dat de verwondingen van meesteres Hammet goed waren genezen en dat ze niets had overgehouden van de klap op haar hoofd. Maar pure nieuwsgierigheid speelde ook een rol. Ook zij was een vrouw wier houding ten opzichte van pastoor Ailnoth misschien uitermate tweeslachtig was geweest, heen en weer geslingerd als ze was tussen dankbaarheid jegens een beschermheer die haar aanzien en veiligheid had gegeven en wanhoop over zijn tomeloze wrok vanwege het rad dat ze hem voor ogen hadden gedraaid. Als ze tenminste wist dat hij erachter was gekomen en naar alle waarschij nlij kheid voornemens was geweest haar voedsterkind te ontmaskeren en in het gevang te laten werpen. Cadfaels mening over Diota was, dat ze veel ontzag en angst had voor haar meester, maar dat ze ook ver zou willen gaan voor de jongen die ze had gevoed. Maar alle verdenking tegen haar werd snel gesmoord door zijn herinnering aan haar toestand op kerstochtend. Ongeacht wat ze na een nacht vergeefs wachten ook had gevreesd, ze had vrijwel zeker niet geweten dat Ailnoth dood was voordat de zoekenden met zijn lichaam waren teruggekeerd. Hoe vaak Cadfael zichzelf ook voorhield dat hij misleid kon zijn, telkens weer verdreef zijn geheugen de twijfel. Vlak voorbij het huis van de priester kwam het smalle laantje uit op een kleine grasvlakte, nu een ring van platgetrapte rijp, waar echter hier en daar het groen van gras in kleine, onverwoestbare pollen doorheen schemerde. Het huis stond met zijn blinde muur naar deze beschutte speelweide, de muur die zoveel aantrekkingskracht uitoefende op de spelers van balspelletjes en dergelijke. Er waren nu een stuk of zes bengels uit de Voorstraat aan het spelen. Ze kneedden sneeuwballen en gooiden die over eerzuchtig grote afstand naar een doel op een paal van een omheining op de hoek van het grasveld. Een rond, zwart kapje, met een gerafeld, kapotte trens die zacht bewoog in de wind. Een schedelkapje zoals priesters dragen, of monniken, om hun kruinschering te beschermen tegen de kou wanneer een kap in de weg zit.
Een van Ailnoths kleine eigendommen, niet bij hem aangetroffen en evenmin gemist! Cadfael bleef staan en staarde ernaar. Hij her-innerde zich duidelijk het beeld van het strakke, geduchte gezicht van de priester toen hij onder de fakkels van het poorthuis door liep, niet beschaduwd door een kap, maar met een schedelkapje op. Ja, zonder twijfel, een zwart schedelkapje, dat schamele rondje dat geen schaduw wierp, maar zijn huiveringwekkende woede duidelijk deed uitkomen.
Een van de werpers, gelukkiger of behendiger, had het doel geraakt, zodat het in het gras tuimelde. De winnaar, zonder veel belangstelling nu hij had gewonnen, ging het oprapen. Hij liet het in zijn hand bungelen terwijl de anderen van de bende, wispelturig als kinderen kunnen zijn, losbarstten in een felle ruzie over wat ze nu weer eens zouden gaan doen en er als een opstijgende vlucht snippen over het gras vandoor gingen naar het open veld erachter. De scherpschutter wilde hen volgen, maar hij had geen haast, wetend dat ze even plotseling zouden neerstrijken als ze waren opgevlogen en dat hij hen kon inhalen wanneer hij maar wilde. Cadfael zette enkele passen naar voren om hem op te vangen en de jongen, die hem kende, bleef gewillig staan. Een monter joch, tien jaar oud, de zoon van de zuster van de baljuw. Hij vertoonde een betoverende, ondoorgrondelijke glimlach.
'Wat heb je daar, Eddi?' vroeg Cadfael, naar het kapje knikkend.
'Mag ik het eens zien?'
Het werd hem bereidwillig, onverschillig overhandigd. Ze hadden er ongetwijfeld al een paar dagen allerlei spelletjes mee gespeeld en waren het nu beu. Het zou worden vervangen door een ander kortstondig, gevonden stuk speelgoed en niet worden gemist. Cadfael draaide het om en om en zag dat de trens waarmee de rand was omzoomd aan één kant was losgerukt en los hing. Toen hij hem op zijn plaats legde, ontbrak er nog een stukje, ongeveer ter lengte van zijn pink. Het stiksel van twee van de stukken die de ring vormden, had losgelaten op de plaats waar het ontbrekende gedeelte had gezeten. Goede zwarte stof, zorgvuldig gemaakt; de trens was van met de hand gevlochten wol.
'Waar heb je dit gevonden, Eddi?'
'In de molenvijver,' zei de jongen bereidwillig. 'Iemand heeft het weggegooid omdat het kapot was. We waren heel vroeg naar de vijver gegaan om te kijken of hij bevroren was, maar dat was niet zo. Maar we vonden dit.'
'Welke morgen was dat?' vroeg Cadfael.
'Eerste Kerstdag. Het begon net licht te worden.' De jongen trok een ernstig, ingetogen gezicht, ondoorgrondelijk als schrandere kinderen kunnen zijn.
'Waar in de molenvijver? Aan de kant van de molen?'
'Nee, we waren over het andere pad gegaan, waar het water minder diep is. Daar bevriest het eerder. De andere kant wordt opengehouden door de onderbeek.'
Dat was zo; de stroming was sterk genoeg om een geul open te houden tot alles was dichtgevroren. En diezelfde stroming zou een licht voorwerp zoals dit kapje meevoeren en in het ondiepe gedeelte tegen de kant drijven.
'Lag het tussen het riet daar?'
De jongen zei bedachtzaam ja.
'Je weet van wie dit is, niet waar, Eddi?'
'Nee, heer,' zei Eddi met een vluchtige, argeloze glimlach. Hij was, herinnerde Cadfael zich, een van die ongelukkige kinderen die van pastoor Adam hadden leren lezen en schrijven en na diens dood in minder gemakkelijke handen waren gevallen. En onrechtvaardig behandelde, gekwetste kinderen hebben geen genade met hun dwingelanden.
'Geeft niet, jongen. Ben je het beu? Mag ik het houden? Ik zal je vader een paar appels voor je brengen; een eerlijke ruil. En je mag het vergeten.'
'Ja, heer,' zei de jongen en hij draaide zich om en huppelde zonder omkijken weg, bevrijd van zijn prijs en zijn last. Cadfael bleef staan kijken naar het kleine, haveloze ding in zijn handen, vochtig nu en donkerder wordend door de betrekkelijke warmte van zijn handen, maar bezet met rijp en nog hard. Het was niets voor pastoor Ailnoth, te worden gezien met een schedelkap met een gerafelde trens en een zoom waarvan het stiksel begon los te laten. Als het tenminste in deze staat was geweest toen hij het opzette. Het was sinds Eerste Kerstdag naar hartelust heen en weer gegooid en zou zijn ontreddering opgelopen kunnen hebben sinds het uit het bevroren riet was geplukt, waar de stroming van de onderbeek het had neergelegd, terwijl het zwaardere lichaam waar het vanaf was gevallen langzaam onder de overhangende oever was geschoven.
En was er niet nóg iets vergeten, zoals dit kapje was vergeten? Iets waarnaar ze hadden moeten zoeken, maar waar ze niet aan hadden gedacht? Iets dat aan Cadfaels onderbewustzijn knaagde, maar weigerde te voorschijn te komen?
Hij stopte het kapje in zijn ransel en keerde terug om aan te kloppen bij het huis van de priester. De deur werd opengedaan door Diota, onberispelijk en beheerst in haar gebruikelijke zwart. Ze stapte bereidwillig opzij, met een strak gezicht maar gastvrij. Ze ging hem meteen voor naar een kleine, warme kamer, vaag verlicht door een bruinachtig licht dat door twee kleine ramen viel, in de luiken waarvan dunne laagjes hoorn waren aangebracht. In de lemen haard in het midden van de kamer brandde een vrolijk houtvuur en op de beklede bank ernaast zat een jonge vrouw, oplettend en zwijgzaam en voor iemand die uit het heldere daglicht kwam niet onmiddellijk herkenbaar.
'Ik kwam maar eens vragen hoe het met u gaat,' zei Cadf ael toen de deur achter hem was dichtgedaan, 'en kijken of u nog iets nodig hebt voor uw schrammen.'
Diota liep rond om hem aan te kij ken en zichzelf te laten zien en de zwakst denkbare glimlach gleed over een gewoonlijk ernstig en bezorgd gezicht.
'Dat is vriendelijk van u, broeder Cadf ael. Ik maak het goed, dank u, heel goed. U ziet dat de wond is genezen.'
Onder de druk van zijn hand draaide ze haar gewonde slaap gedwee naar het licht en liet hem kijken naar wat nu was vervaagd tot een geelblauwe plek en een klein, droog litteken.
'Ja, dat is goed, u zult er geen litteken aan overhouden. Maar ik zou de zalf nog maar een paar dagen blijven gebruiken; met deze koude droogt de huid gemakkelijk uit. En u hebt geen hoofdpijn gehad?'
'Nee, helemaal niet.'
'Mooi zo! Dan ga ik weer aan de slag en houd ik u niet langer op, want ik zie dat u bezoek hebt.'
'O nee,' zei de bezoekster terwijl ze kordaat opstond van de bank.
'Ik wilde juist vertrekken.' Ze stapte naar voren en hief een rond, jong gezicht naar het licht, breed bij het voorhoofd en geleidelijk toelopend naar een vastberaden kin. Uitdagende grasklokjesblauwe ogen, ver uiteen, staarden Cadfael strak en onderzoekend aan.
'Als u echt zo gauw weer weg moet,' zei Sanan Bernières met het kalme zelfvertrouwen van een bazig kind, 'loop ik met u mee. Ik heb gewacht op een goede gelegenheid om met u te praten.'
Verzet was nutteloos tegenover zo'n meisje. Diota waagde het niet haar tegen te houden en broeder Cadfael zou, zelfs al had hij het gewild, hebben geaarzeld alvorens haar af te wijzen. Zelfs de wet, dacht hij vermaakt en bewonderend, zou wel eens het onderspit kunnen delven als ze in botsing kwam met de wil van Sanan Bernières. Gezien alle gebeurtenissen wat dat een onmiskenbare, zij het nog vage mogelijkheid, maar ze zou zich door dat vooruitzicht niet laten weerhouden.
'Het zal me een waar genoegen zijn,' zei Cadfael. 'Het is maar een korte wandeling - maar misschien hebt u nog wat kruiden nodig voor in de keuken? Ik heb een ruime voorraad; u kunt meegaan en nemen wat u wilt.'
Ze wierp hem als beloning inderdaad een heel scherpe blik toe, kreeg toen even plotseling kuiltjes in haar wangen. Ze draaide zich om om haar lach te verbergen, Diota te omhelzen en als een dochter haar ingevallen wang te kussen. Toen trok ze haar mantel om zich heen en ging hem voor naar het laantje. Het grootste deel van de weg tot aan de Voorstraat legden ze zwijgend af.
'Weet u,' zei ze toen, 'waarom ik op bezoek ben gegaan bij meesteres Hammet?'
'Uit vrouwelijk medeleven natuurlijk,' zei Cadfael, 'met haar verlies. Verlies en eenzaamheid - nog altijd nagenoeg vreemd hier...'
'Ach kom!' zei Sanan plompverloren. 'Ze werkte voor de pastoor, ik neem aan dat het een geborgen leven was voor een weduwvrouw, maar verlies...? Maar eenzaam zou ze heel goed kunnen zijn.'
'Ik had het niet over pastoor Ailnoth,' zei Cadfael. Ze wierp hem nogmaals een strakke blik toe uit haar onthutsend blauwe ogen en slaakte een bedachtzame zucht. 'Ja, u hebt met hem samengewerkt, u kent hem. Hij heeft u verteld, nietwaar, dat ze zijn min is geweest in plaats van een bloedverwante? Ze heeft zelf nooit kinderen gehad; hij is haar even dierbaar als een zoon. Ik... ik heb hem ook gesproken - bij toeval. U weet dat hij mijn vader een boodschap heeft gestuurd. Iedereen weet het. Ik was nieuwsgierig naar die jongeman, meer niet.'
Ze hadden het poorthuis van de abdij bereikt. Ze bleef aarzelend staan en keek met gefronste wenkbrauwen naar de grond.
'Nu zegt iedereen dat hij - die Ninian Bachiler - pastoor Ailnoth heeft vermoord omdat die hem wilde verraden bij de schout. Ik weet zeker dat ze het heeft gehoord. Ik wist dat ze alleen zou zijn, in angst zou zitten om hem, nu hij is gevlucht en rent voor zijn leven
- want het gaat nu om zijn leven!'
'Dus ging je haar gezelschap houden,' zei Cadfael, 'en haar geruststellen. Loop mee door naar de tuin en je krijgt alle keukenkruiden die je wilt; ik denk dat we wel een goede reden kunnen verzinnen. Je zult er niet te slechter om zijn als je iets bij je hebt om de verkoudheid te genezen die je over een week of twee zou kunnen krijgen.'
Ze keek met een flitsende glimlach naar hem op. 'Hetzelfde geneesmiddel dat u me gaf toen ik tien was? Ik ben zó veranderd dat u me nauwelijks zult herkennen. Ik heb zó'n goede gezondheid, dat ik u maar eens in de zeven of acht jaar nodig heb.'
'Als je me nu nodig hebt, is dat genoeg,' zei Cadfael eenvoudig terwijl hij haar over de binnenplaats voorging naar de tuinen. Ze volgde hem gedwee, haar ogen zedig geloken in deze mannenwereld. In de veilige afzondering van de werkplaats liet ze zich gerieflijk neerzetten met haar kleine voeten naar het komfoor alvorens ze herademde en doorging met praten, openhartiger nu alle andere oren waren buitengesloten.
'Ik ben naar meesteres Hammet toe gegaan omdat ik bang was dat ze, nu hij zo wordt bedreigd, iets doms zou doen. Ze is zo dol op Ninian dat ze in haar wanhoop alles - alles!-zou kunnen doen om ervoor te zorgen dat hij vrijuit gaat. Ze zou zelfs een dwaas verhaal kunnen opdissen dat het haar schuld was. Ze is ertoe in staat, dat weet ik zeker, voor hem! Als ze dacht dat het hem zou zuiveren van alle blaam, zou ze een moord bekennen.'
'Dus je bent naar haar toe gegaan,' zei Cadfael terwijl hij stilletjes redderend rondging in zijn eigen wereld om haar in de waan te laten dat ze niet aandachtig werd gadegeslagen, 'om haar op het hart te drukken kalm te blijven en af te wachten, aangezien hij nog op vrije voeten is en niet onmiddellijk gevaar loopt. Is dat het?'
'Ja. En als u nog eens naar haar toe gaat of wanneer ze naar u toe komt, druk haar dan hetzelfde op het hart. Laat haar niets doen waarmee ze zichzelf narigheid bezorgt.'
'Heeft hij je gevraagd haar te bezoeken en haar dit te vertellen?'
vroeg hij op de man af.
Ze was nog niet zover dat ze open kaart kon spelen, maar ze glimlachte vluchtig. 'Het is gewoon zo dat ik weet, dat ik begrijp hoe ongerust hij over haar moet zijn. Hij zou blij zijn als hij wist dat ik met haar had gepraat.'
Zoals hij binnen nu en enkele uren zal weten, dacht Cadfael. Ik vraag me af waar ze hem heeft verstopt? Heel goed mogelijk dat er nog oude getrouwen van haar echte vader hier in Shrewsbury of in de onmiddellijke omgeving wonen, mannen die heel wat zouden doen voor Bernières dochter.
'Ik weet,' zei Sanan langzaam en plechtig terwijl ze Cadfaels bewegingen met aandachtige blikken volgde, 'dat u Ninian al doorhad voordat mijn stiefvader hem verraadde. Ik weet dat hij u ronduit heeft verteld wie hij is en wat hij doet. En u zei dat u niets had tegen een eerlijke man van welke partij ook en niets zou doen om hem te benadelen. En u hebt zijn geheim tot nu toe bewaard, hoewel het geen geheim meer is. Hij vertrouwt u en ik heb eveneens besloten u te vertrouwen.'
'Nee,' zei Cadfael haastig, 'vertel me niets! Als ik niet weet waar de jongen nu is, kan niemand het uit me krijgen en kan ik met een gerust geweten verklaren dat ik van niets weet. Ik mag een dappere jongen wel, al is hij onstuimiger dan goed voor hem is. Hij heeft me verteld dat hij als enige doel heeft koste wat kost de keizerin te bereiken en haar zijn diensten aan te bieden. Hij heeft het recht naar eigen goeddunken over zijn bekwaamheden te beschikken en ik wens hem een veilige aankomst en een lang leven. Zo'n dolleman verdient het dat het geluk met hem is.'
'Ik weet,' zei ze, blozend en glimlachend, 'dat hij niet bepaald voorzichtig is...'
'Voorzichtig? Ik betwijfel of hij weet wat dat betekent! Zo'n brief schrijven en verzenden, zo openlijk, ondertekend met zijn eigen naam en vermeldend waar en in welke gedaante hij te vinden is!
Nee, zeg me niet waar hij nu is, maar waar je hem ook hebt verstopt, houd hem goed in de gaten, want je weet nooit wat voor adembenemende dwaasheid hij nu weer in de zin heeft.' Hij was bezig geweest met het vullen van een fles, om haar een eerbare reden te geven om uit zijn kruidentuin te voorschijn te komen. Hij deed er een houten stop op en bond een dun stukje perkament om de hals alvorens hij hem in een stuk linnen wikkelde en in haar handen stopte. 'Dit, vrouwe, is je smoes om hier te zijn. En ik raad je aan: zie hem zo snel mogelijk weg te krijgen.'
'Maar hij wil niet weg,' zei ze zuchtend, zij het eerder trots dan vertwijfeld, 'niet zolang deze zaak niet is opgelost. Hij wil niet eerder weg dan wanneer hij weet dat Diota veilig is. En er moeten voorbereidingen worden getroffen - voor dingen worden gezorgd. ..' Ze vermande zich, schudde haar bruine hoofd en liep met ferme stappen naar de deur.
'Zijn eerste behoefte,' zei Cadfael haar peinzend achterna, 'is een goed paard.'
Met een ruk draaide ze zich om in de deuropening, wierp hem een stralende glimlach toe en liet alle terughoudendheid varen.
'Twee paarden!' zei ze op zachte, zegevierende fluistertoon. 'Ik ben ook een aanhangster van de keizerin. Ik ga met hem mee!'
Hoofdstuk 9
Cadfael was die hele dag onrustig. Hij werd enerzijds geplaagd door twijfel aan Sanans onthullingen en anderzijds door het ongrijpbare knagen dat in zijn achterhoofd zeurde en hem hardnekkig bleef voorhouden dat hij het ontbreken van een voorwerp over het hoofd had gezien waarnaar ze bij Ailnoth hadden moeten zoeken en er heel goed nóg een over het hoofd konden hebben gezien. Er was ongetwijfeld iets waaraan hij had moeten denken, iets dat klaarheid kon brengen, als hij maar kon ontdekken wat het was en er, zij het wat laat, naar op zoek kon gaan.
In de tussentijd kwam hij zijn dagelijkse verplichtingen na tijdens de vespers en de maaltijd in de eetzaal en probeerde hij tevergeefs zijn gedachten te houden bij de psalmen voor deze dertigste dag van december, de zesde dag van het octaaf van Kerstmis. Cynric had gelijk gehad aangaande de dooi. Die kwam steels en aarzelend, maar zette tegen de nonen zonder twijfel door. De bomen schudden hun tinkelende kantwerk van bevroren rijp af en stonden zwart afgetekend tegen een lage hemel. Druppels doorboorden de witheid onder de dakranden met kleine, donkere putten. Het zwart van de weg en het groen van het gras begonnen onder het sneeuwdek zichtbaar te worden. Tegen de morgen zou het misschien zelfs mogelijk zijn de grond te breken, op die uitgekozen plaats in de beschutting van de buitenmuur, en een graf voor pastoor Ailnoth te graven. Cadfael had het schedelkapje nauwgezet onderzocht en kon er weinig uit opmaken. Toch zat het hem dwars, gewoon omdat hij er niet aan had gedacht toen het lichaam werd gevonden. Wat de toestand ervan betrof, die leek verband te houden met de klap op Ailnoths hoofd. Maar tegelijkertijd ontkende het dat verband, aangezien het kapje in dat geval ongetwijfeld op de kant zou zijn gevallen toen de slag werd toegebracht. Natuurlijk, het was heel goed mogelijk dat de aanvaller het de pastoor achterna had gegooid, het water in, maar zou hij het in het donker hebben opgemerkt of eraan hebben gedacht? En zo ja, zou hij het dan hebben gevonden?
Een klein, zwart voorwerp tussen nog niet wit berijpte graspollenniet gemakkelijk te zien en onwaarschijnlijk dat de aanvaller het zich, toen de moord was gepleegd, had herinnerd als iets dat te gevaarlijk was om te laten liggen. Wie kruipt er in het donker door ruw gras als hij zojuist iemand heeft gedood? Zijn enige gedachte zou zijn dat hij zo snel mogelijk van de plaats van de misdaad moest zien te verdwijnen.
Goed, als Cadfael dit ene ding over het hoofd had gezien, kon hij ook een ander over het hoofd hebben gezien - zijn kwelgeest zeurde hem toe dat hij dat inderdaad had gedaan - een ander, dat even belangrijk was. En als dat zo was, was het nog altijd daar bij de molen, op de oever, in het water of zelfs in de molen. Het had geen zin elders te zoeken.
Hij had nog een half uur tot de completen en de meeste broeders zaten heel verstandig in de verwarmingskamer om de kou uit hun botten te verdrijven. Het was dwaas erover te denken op dit uur naar de molen te gaan, in het donker, maar dat nam niet weg dat het Cadfael niet losliet. Zijn gedachten bleven afdwalen naar die plek, alsof alleen al de omgeving van de vijver, de molen en de eenzame nacht de gebeurtenissen op kerstavond konden terugroepen en zijn geheugen in staat zouden stellen de ontbrekende schakel te vinden. Hij stak de binnenplaats over naar de afgelegen hoek bij de ziekenzaal, waar het poortje in de buitenmuur rechtstreeks naar de molen leidde.
Er was geen maan en slechts hier en daar een glimp van een ster. Hij bleef staan tot zijn ogen aan het donker gewend waren en de omtrekken van alle voorwerpen opdoemden uit het donker. Het harde gras, de donkere gedaante van de molen aan zijn rechterhand en het houten bruggetje bij de hoek van het gebouw recht vóór hem, dat over de bovenbeek naar de overhangende oever van de vijver leidde. Hij stak over, waarbij zijn voeten een zacht, helder, hol geluid maakten op de planken, en liep over de smalle grasstrook naar de oever. De watervlakte lag onder hem, bleek, doodstil, bespikkeld met wakken omringd door half gedooid ijs. Er bewoog niets dan hijzelf, er was niets te horen, zelfs geen zuchtje wind in de soepele, kale scheuten van de knotwilgen aan zijn linkerhand langs de oever. Een paar passen verderop, net voorbij de volgende stronk, op heuphoogte afgezaagd en met een borstel van twijgen als haar op het reusachtige hoofd van een doodsbange man, hadden ze het lijk van Ailnoth met veel moeite langs de afgekalfde oever gesleept en hem op de kant getrokken waar de weide zachter naar de uitloop van de onderbeek helde.
In zijn herinnering aan die ochtend stond elke bijzonderheid scherp afgetekend, maar ze wierpen geen enkel licht op wat er die nacht was voorgevallen. Hij keerde zich af van de hoge oever, liep terug over de brug en ging voor zover hij wist zonder duidelijke reden verder om de molen en over de hellende oever naar de grote deuren waardoor het graan naar binnen werd gebracht. De deur kon alleen maar met een balk aan de buitenkant worden vastgezet en die, zag hij, was uit de klamp gelicht. Wat hoger was een kleine deur, waarlangs het poortje in de kloostermuur snel te bereiken was. Dat laatste kon aan de binnenkant worden vastgezet. Maar waarom zou die zware balk zijn weggeschoven als iemand niet van buitenaf was binnengedrongen?
Cadfael zette zijn handen tegen de dichte maar niet vastgezette deur, duwde die een bandbreedte open en bleef onbeweeglijk staan, met zijn oor aan de kier. Niets dan stilte binnen. Hij duwde de deur wat verder open, glipte naar binnen en deed de deur weer achter zich dicht. De warme geur van meel en graan prikkelde zijn neusgaten. Hij had een neus zo scherp als van een vos of een jachthond en vertrouwde er in het donker op. Er hing nóg een geur, heel zwak, heel vertrouwd. In zijn werkplaats, waar hij er lang en voortdurend mee in aanraking kwam, was hij zich er niet van bewust, maar op een andere plek prikkelde ze zijn bewustzijn met bijzondere vasthoudendheid, alsof het de geur was van iets dat hem was ontstolen, iets waaraan hij gehecht was en dat niet zomaar mocht rondslingeren. Je kunt een werkplaats die is verzadigd van de geur van de kruidenoogst van jaren niet in en uit lopen zonder die geur in je kleren mee te nemen. Cadfael verstarde met zijn rug tegen de dichte deur en wachtte af.
Een uiterst zwak geluid bereikte zijn oren, als van een voet die voorzichtig in stof wordt gezet dat, hoe voorzichtig ook betreden, wel móet gaan ritselen. Ergens boven zijn hoofd, op de bovenverdieping. Dus het luik stond open en iemand leunde eroverheen, zich voorzichtig schrapzettend om omlaag te springen. Cadfael schuifelde gehoorzaam die kant op om hem aan te moedigen. Het volgende ogenblik kwam een lichaam vlak achter hem neer en een arm werd om zijn hals geslagen, hem tegen zijn aanvaller aandrukkend terwijl de andere zich om zijn borst en armen sloeg en hem vastklemde. Hij stond ontspannen in de dubbele greep en bleef rustig ademhalen, had zelfs nog adem over.
'Niet slecht gedaan,' zei hij met milde goedkeuring. 'Maar je hebt geen neus, zoon. Wat zijn vier zintuigen zonder het vijfde?'
'O nee?' fluisterde Ninians stem, trillend van het ingehouden lachen, in zijn oor. 'Je kwam zó als een windstoot door de dakranden door die deur daar, dat ik me weer bij de olie waande die ik in de steek heb moeten laten. Ik hoop dat hij niet bedorven is.' Sterke, heftige armen omhelsden Cadfael, lieten hem zacht weer los en draaiden hem op een armlengte afstand rond, alsof hij hem wilde zien, terwij l er toch niet genoeg licht was om meer dan een gedaante, een schaduw te zien. 'Je was me een doodsschrik schuldig. Je joeg me de stuipen op het lijf toen je de deur openduwde,' zei Ninjan verwijtend.
'Ik was zelf ook niet bepaald gerust,' zei Cadfael, 'toen ik zag dat de balk uit de klamp was gelicht. Jongen, je waagt veel te veel. Om Gods wil en die van Sanan, wat doe je hier?'
'Dat kan ik jou net zo goed vragen,' zei Ninian. 'En hetzelfde antwoord krijgen. Ik ben hierheen gekomen om te kijken of er nog iets te vinden was, al mag de hemel weten waarom dat na zoveel dagen nog het geval zou zijn. Maar hoe kunnen we een van beiden rust vinden voordat we het zeker weten? Ik weet dat ik die man nooit heb aangeraakt, maar wat baat dat als ieder ander het op mijn drempel legt? Ik zou niet graag vertrekken voordat bewezen is dat ik geen moordenaar ben, zelfs al zou er verder niets aan de hand zijn. Maar dat is er wel! Er is Diota! Als ze mij niet te pakken kunnen krijgen, hoe lang zal het dan duren voordat ze haar onder handen nemen, is het niet voor moord dan toch voor verraad, omdat ze me heeft geholpen uit het zuiden te ontsnappen en mijn misdaad hier te dekken?'
'Als je denkt dat Hugh Beringar boze bedoelingen heeft met meesteres Hammet of zal toelaten dat iemand anders haar lastigvalt,'
zei Cadfael ferm, 'kun je dat onmiddellijk uit je hoofd zetten. Nou goed, nu we toch hier zijn en de tijd en de plaats even gunstig zijn als elke andere, kunnen we net zo goed ergens in het warmste hoekje gaan zitten dat we kunnen vinden en bij elkaar leggen wat we elkaar kunnen vertellen. Misschien dat twee hoofden er meer uit kunnen opmaken dan mijn ene heeft gekund. Er moeten ergens volop zakken liggen - beter dan niets...'
Ninian was blijkbaar al lang genoeg hier om de weg te kennen. Hij nam Cadfael bij de arm en trok hem zelfverzekerd mee naar een hoek waar tegen de houten wand een stapel schone, ruwe zakken lag. Daar gingen ze dicht tegen elkaar aan zitten, schouder aan schouder vanwege de kou. Ninian sloeg een dikke mantel om hen heen die stellig nooit in Benets bezit was geweest.
'Goed,' zei Cadfael doortastend, 'ik moet je eerst vertellen dat ik vanmorgen met Sanan heb gepraat en dat ik weet wat jij en zij van plan zijn. Ze heeft het je waarschijnlijk wel verteld. Jullie hebben me min of meer in vertrouwen genomen en als ik van enig nut moet zijn om een eind te maken aan die hachelijke zaak die je hier houdt, kun je me beter helemaal inwijden. Ik geloof niet dat je schuldig bent aan de dood van de pastoor en ik heb geen enkele reden om je in de weg te staan. Maar ik geloof wél dat je meer weet over wat er die avond is gebeurd dan je me hebt verteld. Vertel me de rest, zodat ik weet waar we staan. Je bent naar de molen gegaan, waar of niet?'
Ninian slaakte een diepe, berouwvolle zucht die Cadfaels naar hem toe gekeerde wang een ogenblik verwarmde. 'Ja. Ik moest wel. Ik kreeg geen ander antwoord van Giffard dan dat hij mijn boodschap had ontvangen en begrepen. Ik kon onmogelijk weten of hij wel of niet wilde komen. Maar ik ging heel vroeg, om de boel te verkennen en een plekje te zoeken waar ik me kon verstoppen totdat ik zag wat ervan kwam. Ik bleef in de poortopening in de abdij muur staan, met het poortje op een kier, zodat ik kon zien wie er kwam. Ik verzeker je dat ik haast moest maken om om de hoek van de ziekenzaal te komen toen de molenaar op weg naar de kerk door het poortje kwam, maar daarna had ik het rijk alleen en kon ik het pad in de gaten houden.'
'En dat was Ailnoth?' vroeg Cadfael.
'Over het pad stormend als een pijl van God. Geen vergissing mogelijk, zo donker als het was; ik herkende hem aan zijn gang. Hij had geen enkele reden om op dat tijdstip daar te zijn, tenzij hij er lucht van had gekregen wat ik van plan was en kwaad in de zin had. Hij ijsbeerde rond de molen en op de oever heen en weer, als een kat die een prooi beloert. En ik had misschien een ander in de nesten gewerkt en moest iets doen om hém althans eruit te redden, al zat ik zelf in de knoei.'
'Dus wat deed je?'
'Het was nog vroeg. Ik kon Giffard moeilijk nietsvermoedend op de afspraak laten verschijnen, wel dan? Ik wist niet zeker of hij van plan was te komen, maar het was mogelijk, ik kon het er niet op wagen. Ik rende als een haas over de binnenplaats en onder de poort door en verstopte me tussen de struiken bij het eind van de brug. Als hij kwam, moest hij daar langs komen. En ik wist niet eens hoe hij eruitzag, al wist ik van anderen hoe hij heette en waar zijn trouw lag. Maar ik dacht dat er op dat tijdstip maar heel weinig mensen uit de stad zouden komen en dat ik het kon wagen iedereen die van zijn leeftijd en hoedanigheid leek te zijn aan te klampen.'
'Ralph Giffard was al over de brug gekomen,' zei Cadfael, 'ruim een uur eerder, om de pastoor te bezoeken en hem spoorslags naar de molen te sturen, maar dat kon je moeilijk weten. Ik vermoed dat hij al weer thuis was terwijl jij in de struiken naar hem uitkeek. Heb je anderen voorbij zien komen?'
'Eén maar en die was te jong en zag er te arm en te eenvoudig uit om Giffard te kunnen zijn. Hij liep recht over de Voorstraat en ging de kerk in.'
Centwin misschien, dacht Cadfael, die zijn schuld had voldaan om met een gerust geweten, zonder iemand iets schuldig te zijn, de geboorte van Christus te kunnen vieren. Het zou goed voor hem zijn als zou blijken dat Ninian voor hem kon getuigen en hij duidelijk kon aantonen dat zijn eigen bittere schuld niet was opgeëist.
'En jij?'
'Ik wachtte tot ik er zeker van was dat hij niet zou komen - het tijdstip was verstreken. Dus haastte ik me terug om op tijd te zijn voor de metten.'
'Waar je Sanan ontmoette.' Cadfaels glimlach was onzichtbaar in het donker, maar hoorbaar in zijn stem. 'Ze was niet zo dwaas om naar de molen te gaan, want ze kon er net zo min als jij zeker van zijn dat haar stiefvader zich aan de afspraak zou houden. Maar ze wist waar ze je kon vinden en was vastbesloten in te gaan op het verzoek dat Giffard wijselijk van de hand had gewezen. Ze had zelfs, herinner ik me, al stappen ondernomen om je eens goed te bekijken, zoals ze me zelf vertelde. Misschien kun je er al met al toch mee door als hofjonker. Met een beetje bijschaven!'
In de smorende plooien van de mantel hoorde hij Ninian zacht lachen. 'Ik geloofde er die eerste dag niets van dat het iets zou worden. En kijk nu eens - ik heb alles aan haar te danken. Ze liet zich niet afwimpelen... Je hebt haar gezien, met haar gepraat, je weet hoe geweldig ze is... Cadfael, ik moet het je vertellen - ze gaat met me mee naar Gloucester. Ze heeft beloofd met me te trouwen.'
Zijn stem was zacht en plechtig nu, alsof hij al op het altaar stond. Het was de eerste keer dat Cadfael merkte dat hij voor iets of iemand ontzag had.
'Ze is een heel dappere vrouw,' zei Cadfael langzaam, 'en ze weet heel goed wat ze wil. En wat mij betreft, ik heb geen enkele bedenking tegen haar keus. Maar, jongen, is het goed dat je haar dit voor je laat doen? Laat ze niet bezittingen, verwanten, alles in de steek?
Heb je daar over nagedacht?'
'Ja, en ik heb erop aangedrongen dat zij er eveneens over zou nadenken. Hoeveel weet je van haar, Cadfael? Ze heeft geen land dat ze in de steek kan laten. Haar vaders havezaat is hem na het beleg hier afgenomen, omdat hij FitzAlan en de keizerin steunde. Haar moeder is dood. Haar stiefvader - ze heeft niet over hem te klagen, hij heeft altijd plichtsgetrouw voor haar gezorgd, maar niet van harte. Hij heeft een zoon uit zijn eerste huwelijk aan wie hij alles vermaakt; hij zal maar al te blij zijn als hij een onverdeelde boedel heeft en haar geen bruidsschat hoeft mee te geven. Maar van haar moeder heeft ze een behoorlijke hoeveelheid sieraden, ontegenzeglijk haar eigendom. Ze zegt dat ze niets verliest als ze met me mee gaat en wint wat ze het vurigst wil. Ik houd echt van haar!' zei Ninian met plotseling en ontroerende ernst. 'Ik zal een goede man voor haar zijn.'
Ja, dacht Cadfael bij nader inzien, ze doet al met al misschien nog niet zo'n slechte ruil. Giffard zelf heeft enkele landerijen verloren door zijn trouw aan de keizerin; geen wonder dat hij wil dat alles wat hij nog heeft naar zijn zoon gaat. Misschien is het zelfs meer ter wille van zijn zoon dan van zichzelf dat hij zo meedogenloos afstand heeft genomen van zijn laatste restje toewijding aan zijn voormalige opperheer en zelfs heeft geprobeerd zijn eigen veiligheid te kopen ten koste van de vrijheid van deze jongen. Mannen doen door omstandigheden gedwongen dingen die eigenlijk helemaal niets voor hen zijn. En het meisje wist zodra ze hem zag dat hij een goede knaap is; ze zal een geschikte vrouw voor hem zijn.
'Nou, ik wens je een goede reis door Wales, van ganser harte,' zei hij. 'Jullie hebben paarden nodig; is dat al geregeld?'
'Die hebben we; daar heeft zij voor gezorgd. Ze staan op stal waar ik ben ondergedoken,' zei Ninian, openhartig en gedachteloos,
'bij...'
Snel legde Cadfael zijn hand op de mond van de jongen. Hij moest zoeken in het donker, maar slaagde erin hem van pure verbazing het zwijgen op te leggen. 'Nee, stil, zeg niets! Het is beter dat ik niet weet waar je bent of waar je die paarden vandaan hebt. Ze kunnen niet verwachten dat ik vertel wat ik niet weet.'
'Maar ik kan niet weg,' zei Ninian vastbesloten, 'zolang er een schaduw over me hangt. Ik wil niet herinnerd worden, hier of waar ook, als een voortvluchtige moordenaar. En ik kan zeker niet weg zolang er zo'n schaduw over Diota hangt. Ik ben haar al meer verschuldigd dan ik kan terugbetalen; ik moet zorgen dat ze veilig en beschermd is voordat ik vertrek.'
'Des te bewonderenswaardiger. We moeten met alle middelen die we hebben een oplossing zien te bereiken. Wat we vannacht schij nbaar alle twee hebben geprobeerd, zij het dat het weinig heeft opgeleverd. Maar kun je nu niet beter teruggaan naar je schuilplaats?
Stel dat Sanan naar je toe wil komen en je bent er niet?'
'En jij dan?' kaatste Ninian terug. 'Stel dat prior Robert de ronde doet door de slaapzaal en je bent er niet?'
Ze stonden tegelijk op en gooiden de mantel van zich af, hun adem inhoudend vanwege de toeslaande kou.
'Je hebt me niet verteld,' zei Ninian terwijl hij de zware deur opende naar het betrekkelijke licht buiten, 'wat je vannacht eigenlijk hierheen voerde - al ben ik blij dat je bent gekomen. Ik vond het maar niets je zonder een woord te verlaten. Maar je zult niet op zoek zijn geweest naar mij! Wat hoopte je te vinden?'
'Ik zou willen dat ik het wist. Vanmorgen trof ik een zwerm snippen aan die in de sneeuw aan het spelen waren met een zwart schedelkapje dat ongetwijfeld aan Ailnoth toebehoorde. De jongens hadden het hier in het ondiepe stuk van de vijver gevonden, tussen het riet. Ik had het hem die avond zien dragen en het was me volledig ontschoten. Sindsdien word ik de hele dag achtervolgd door de gedachte dat er nóg iets was dat ik aan hem had opgemerkt en dat naderhand eveneens niet is gemist of gezocht. Ik geloof niet dat ik hierheen kwam in de verwachting iets te vinden. Misschien hoopte ik gewoon dat het me weer te binnen zou schieten als ik hier was. Heb jij dat nooit, dat je opstaat om iets te gaan doen en dan helemaal bent vergeten wat het was?' vroeg Cadfael. 'En dat je terug moet naar de plek waar je eraan dacht om het je weer te herinneren? Nee, natuurlijk niet. Je bent te jong; voor jou staat denken dat je iets moet doen gelijk aan het doen. Maar vraag maar aan oudere mensen zoals ik - ze zullen het allemaal beamen.'
'En het is je nog steeds niet te binnen geschoten?' vroeg Ninian, vol fijngevoelig medeleven met oude, vergeetachtige mensen.
'Nee. Zelfs hier niet. Is het jou beter vergaan?'
'Ik had een vage hoop dat ik zou vinden waarvoor ik kwam,' zei Ninian teleurgesteld, 'al waagde ik het erop voordat het helemaal donker was. Maar ik weet tenminste wat ik kwam zoeken. Ik was daar met Diota toen jullie hem op Eerste Kerstdag binnenbrachten en ik bedacht pas later wat er ontbrak. Het is per slot van rekening iets dat gemakkelijk kwijt kon raken, anders dan de kleren die hij droeg. Maar ik weet zeker dat hij hem bij zich had toen hij stampvoetend over het pad kwam en ermee in de grond porde. Ik ben samen met hem dat hele eind door Engeland hierheen gekomen en ik had dat ding heel goed leren kennen. Die dikke stok waar hij altijd mee zwaaide - ebbehout, kwam tot aan zijn elleboog, met een kruk van hertshoorn - daar kwam ik naar zoeken. En hij moet hier nog ergens zijn.'
Ze waren op de lage oever gekomen, die nu bespikkeld was met vochtige, donkere plekken gras die door de aangetaste sneeuw braken. De matte, bleke spiegel van het water strekte zich uit tot de donkere helling van de andere oever. Cadfael was met een ruk blijven staan en staarde verbijsterd en begrijpend over de bleke vlakte.
'Inderdaad,' zei hij ingetogen, 'inderdaad! Jongen, dat is het dwaallicht dat ik de hele dag achterna heb gezeten. Ga terug naar je schuilhoek, houd je gedekt en laat het verder aan mij over. Je hebt mijn raadsel opgelost.'
Tegen de ochtend was de sneeuw voor de helft gesmolten en verdwenen. De Voorstraat was een kluwen van gerafeld, beloopbaar kant. De keien van de binnenplaats glansden vochtig en donker en op het kerkhof aan de oostkant van de kerk had Cynric het gras omgespit voor het graf van pastoor Ailnoth.
Cadfael verliet het laatste kapittel van het jaar met een sterk gevoel dat er meer dingen ten einde liepen dan alleen het jaar. Er was nog met geen woord gesproken over wie de opvolger zou worden in het Heilig Kruis, er zou met geen woord over worden gerept voordat Ailnoth veilig en wel onder de grond lag, met alle gepaste ritueel en zoveel rouw als broederschap en parochie met vereende krachten konden opbrengen. God geve ons, dacht Cadfael, een nederig man die zichzelf even zondig vindt als zijn kudde en bescheiden zijn best doet om beiden voor vallen te behoeden. Als twee mensen elkaar vasthouden, staan ze stevig, maar als de een loslaat, zou de ander wel eens tot de ontdekking kunnen komen dat zijn voeten hem op gladde plekken verraden. Beter een wandelstok dan een onwankelbare rots die voor eeuwig buiten bereik is van de uitgestrekte hand.
Cadfael begaf zich naar het poortje in de muur en liep erdoorheen naar de oever van de molenvijver. Op de rand van de overhangende oever tussen de knotwilgen bleef hij staan, op de plek waar hij Ailnoths lijk had gevonden. Rechts van hem verbreedde de vijver zich en hij werd ondieper in de richting van de rietkragen langs de grote weg. Aan zijn linkerhand werd hij geleidelijk smaller en ging over in de diepere stroom die het water weer naar de beek voerde en even verderop naar de Severn. Het lijk was waarschijnlijk enkele passen naar rechts in het water terechtgekomen en was daar door de onderbeek onder de oever geduwd. Het schedelkapje was gevonden in het riet, bereikbaar vanaf het pad aan de overkant. Een klein, licht voorwerp en het zou met de stroom meedrij ven tot het door riet, tak of afval werd tegengehouden. Maar waar zou een zware ebbehouten stok, of die nu uit zijn handen was gevlogen toen hij werd neergeslagen of hem achterna was gegooid, van deze plek af naar toe drijven? Hij zou ofwel in dezelfde richting drijven als het lichaam, in welk geval hij misschien ver in de smalle geul was blijven steken, of, als hij aan de andere kant van de stroomdraad van de onderbeek was neergekomen, net als het schedelkapje naar de andere oever zijn gedreven. Het kon in elk geval geen kwaad om de ondiepe kom heen te lopen en ernaar te zoeken. Hij stak het bruggetje over de bovenbeek weer over, liep om de molen heen en daalde af naar de waterkant. Er was hier geen echt pad; de tuinen van de drie huisjes reikten bijna tot de rand van de oever, waar een smalle grasstrook net doorgang gaf. Over enige afstand lag dit pad boven de waterspiegel en enigszins uitgehold eronder, toen daalde het langzaam naar de eerste rietkragen. Hij liep over graspollen terwijl vocht opwelde rond elke voetstap die hij zette. Onder het huis en de tuin van de molenaar, onder het huis waar de oude vrouw woonde met haar knappe slons van een meid. Hij boog enigszins af van het laatste huis, langs de rand van het brede, ondiepe stuk. Zilverig water glansde door het verbleekte, lichte groen van het winterse riet, maar hoewel er een wirwar van bladeren, dorre twijgen en takken was blijven steken, zag hij geen spoor van een ebbehouten wandelstok. Er lag wel ander afval: gebroken aardewerk, weggegooide scherven en een pot met een gat erin, te ver heen om de moeite van het herstellen waard te zijn. Hij liep door, om het brede eind van de vijver heen naar het straaltje water dat uit de duiker onder de grote weg sijpelde, stapte eroverheen en liep verder achter de tuinen van het tweede drietal abdij huisjes. Hier ergens hadden de jongens het kapje gevonden, maar hij kon niet geloven dat hij hier de stok zou vinden. Hij had hem over het hoofd gezien of, als de stok over de stroom van de onderbeek was geslingerd, moest hij er aan de overkant naar zoeken, tegenover de plek waar het lichaam was gevonden. Het water was hier nog tamelijk breed, maar iets dat voorbij het midden neerkwam, kon heel goed aanspoelen tegen die andere oever. Blij dat hij laarzen had aangetrokken om door deze ontdooiende brij te baggeren, bleef hij staan om na te denken. Zijn vriend en mede-Welshman, Madog van de Dodenschuit, die alles wist wat er te weten viel over het water en zijn eigenschappen, had hem aan de hand van een beschrijving van het gezochte voorwerp nauwkeurig kunnen vertellen waar hij het moest zoeken. Maar Madog was niet hier en de tijd was kostbaar. Hij zou het zelf moeten klaren. Ebbehout was zwaar en stevig, maar het was en bleef hout en zou dus drijven. Maar het zou, doordat het een kruk van hertshoorn had, niet plat drijven; waar de stok bleef steken zou een punt ervan boven het water uit komen. Hij dacht niet dat de stok helemaal naar de beek of de rivier was gedreven. Hardnekkig ging hij verder. Er liep aan deze kant van het water een veelbetreden pad, dat geleidelijk opliep uit de modderige grond en hem droogvoets een stukje boven het oppervlak van de vijver voerde.
Hij was op gelijke hoogte met de molen aan de overkant en voorbij de hellende stroken tuin aan deze kant van het water. De verkommerde wilgestam, uitdagend zijn kop met rechtopstaand haar opstekend, hield zijn blik gevangen. Vlak daarachter had het lijk gelegen, tegen de afgekalfde oever dobberend. Nog drie stappen en hij vond wat hij zocht. Nauwelijks waarneembaar door de rand smeltend ijs en de omhoogstekende graspollen, met alleen de punt zichtbaar, lag Ailnoths stok aan zijn voeten. Hij pakte hem voorzichtig bij het tapse uiteinde en viste hem uit het water. Eenmaal gevonden was er geen vergissing mogelijk; hoogst onwaarschijnlijk dat er twee van zulke stokken waren. Zwart en lang, met een met metaal beklede punt en een gegroefde hoornen kruk die aan de schacht was bevestigd met een versleten zilveren band, waarin een door de ouderdom glad geworden tekening was gegrift. Of hij nu uit de hand van het slachtoffer was gevallen of hem achterna was gegooid, hij moest aan deze kant van de stroom zijn neergekomen en zo in de rand gras hier zijn aangespoeld. Smeltende sneeuw droop van de kruk en biggelde omlaag langs de schacht. De stok in het midden van de schacht vasthoudend keerde Cadfael op zijn schreden terug en liep om de met riet begroeide ondiepten naar de molen. Hij was nog niet klaar om zijn vondst met wie dan ook te delen, zelfs niet met Hugh, voordat hij hem nauwkeurig had bekeken en hem alles had ontfutseld wat hij te vertellen had. Hij verwachtte er niet veel van, maar kon het zich niet veroorloven een aanwijzing door zijn vingers te laten glippen. Hij haastte zich door het poortje in de kloostermuur, over de binnenplaats en dook onder in zijn werkplaats. Hij liet de deur open om licht binnen te laten, maar hield ook een houtsplinter in het vuur van het komfoor en stak zijn lampje aan om zijn buit nauwgezet te onderzoeken. Het stuk hoorn - ter lengte van een hand, lichtbruin gegroefd met golvende, donkerder bruine voren - was zwaar en door jarenlang gebruik glad geworden en de lichte welving ervan lag goed in de hand. De zilveren band was zo breed als het kootje van zijn duim en de half uitgesleten druivebladeren die erin waren gegrift, weerkaatsten het gele lamplicht met een matte glans toen Cadfael het vuil eraf wreef en het bij de lamp hield. Het zilver was vliesdun geworden en zo zacht dat beide randen hier en daar ruwe bramen vertoonden, scherp als het lemmet van een mes. Cadfael had terwijl hij het metaal droogwreef zijn vinger al opengehaald voordat hij het gevaar besefte.
Dit was het geduchte wapen waarmee pastoor Ailnoth dreigend naar de lastige bengels die spelletjes speelden tegen de muur van zijn huis had gezwaaid en waarmee hij ongetwijfeld in de ribben had gepord of op de schouders had gemept van de ongelukkige leerlingen die hun les minder dan volmaakt kenden. Cadfael draaide hem in het licht van de lamp langzaam in zijn handen rond en schudde zijn hoofd over de zonden van de deugdzamen. Terwijl hij hem zo in het rond draaide, werd zijn blik getrokken door de korte, voorbij glijdende glinstering van een druppel die een duim of meer van de zilveren rand voorbij draaide. Haastig hield hij in, draaide de stok in tegengestelde richting en de glanzende kraal verscheen weer. Een enkele, kleine druppel, niet aan het metaal klevend maar aan een dunne draad die achter het metaal was blijven haken, iets dat verscheen en weer verdween in een zilveren boog. Hij wikkelde de lange, grijze haar om zijn vingertop en trok eraan tot hij weerstand bood, vastzittend in een scherpe hoek van het zilver. Niet slechts één haar, want nu werd er een tweede gedeeltelijk te voorschijn getrokken en een derde vormde een kleine ring, vastgeklemd in dezelfde kleine inkeping. Hij had er enige tijd voor nodig om ze allemaal uit de insnijding in de onderrand van de band te peuteren. Het waren er vijf, naast nog enkele kleine klitten. De vijf waren allemaal dunne haren, sommige bruin, sommige zilvergrijs, en lang, te lang voor een kruinschering, te lang voor een man, tenzij een met slordige, ongeknipte haren. Als er ooit meer aanwijzingen waren geweest - bloed, huid of een draadje stof-had het water ze weggespoeld. Maar deze haren, stevig vastzittend in het versleten metaal, hadden standgehouden om ten slotte getuigenis af te leggen.
Voorzichtig liet Cadfael zijn hand langs de schacht van de stok glijden en voelde het prikken van drie of vier scherpe bramen in het zilver. In het diepst daarvan waren vijf kostbare haren met geweld uit een hoofd gerukt. Het hoofd van een vrouw!
Diota deed voor hem open en scheen, toen ze haar bezoeker herkende, te aarzelen of ze de deur verder zou openen en opzij zou stappen om hem binnen te laten, of voet bij stuk zou houden en een lang gesprek zou voorkomen door hem op de drempel te laten staan. Haar gezicht was bedachtzaam en stil en haar begroeting eerder berustend dan hartelijk. Maar de aarzeling duurde slechts even. Gedwee liep ze naar de kamer. Cadfael volgde haar naar binnen en sloot de wereld buiten. Het was vroeg in de namiddag, het licht was zo goed als het deze dag maar kon zijn en het vuur in de lemen haard levendig en schoon, bijna zonder rook.
'Meesteres Hammet,' zei Cadfael, met niet meer dan een armlengte schemerige, warme lucht tussen hen in, 'ik moet met u praten. Wat ik te zeggen heb, heeft ook te maken met het welzijn van Ninian Bachiler. Ik weet dat u dol op hem bent. Hij heeft me in vertrouwen genomen, als u dat helpt mij eveneens in vertrouwen te nemen. Gaat u zitten, luister naar me en geloof in mijn goede bedoelingen. U hebt immers niets anders op uw geweten dan diepe genegenheid - die God duidelijk zag nog voordat ik de sleutel ertoe in handen kreeg.'
Met een ruk wendde ze zich af, maar eerder met een zweem van evenwichtigheid en vastberadenheid dan van geschoktheid en angst. Ze nam plaats op de bank waarop Sanan tijdens zijn vorige bezoek had gezeten. Ze zat rechtop, met haar ellebogen strak tegen haar zijden en haar voeten stevig op de grond.
'Weet u waar hij is?' zei ze met zachte stem.
'Nee, hoewel hij op het punt stond het me te vertellen. Wees gerust, ik heb hem gisteravond nog gesproken en ik weet dat hij het goed maakt. Wat ik te zeggen heb, heeft betrekking op u en op wat er op kerstavond is gebeurd, toen pastoor Ailnoth stierf en u... bent uitgegleden.'
Ze was er al zeker van dat hij dingen wist die ze verborgen had willen houden, maar ze wist niet welke het waren. Ze bewaarde het stilzwijgen, keek hem met vaste blik aan en liet het aan hem over verder te gaan.
'Uitgegleden - ja! U zult het nog wel weten. U viel op de beijzelde weg en sloeg met uw hoofd tegen de dorpel. Ik heb de wond toen verbonden en hem gisteren nogmaals bekeken. Hij is geheeld, maar de kneuzing en het litteken waar de huid was opengegaan, zijn nog te zien. Luister nu wat ik vanmorgen heb gevonden, in de molenvijver. De wandelstok van pastoor Ailnoth, naar de andere oever gedreven. In de versleten zilveren band, waar de dunne randen omgekruld en ruw en scherp zijn, zaten vijf lange haren, zoals die van u. Die van u heb ik van dichtbij gezien toen ik uw wond reinigde, ik weet dat er enkele geknakte haren bij waren. Ik heb nu de middelen om ze te vergelijken.'
Ze had haar hoofd in haar handen gelegd en de lange, door het werk getekende vingers begroeven zich in haar wangen en slapen.
'Waarom verbergt u uw gezicht?' vroeg hij zachtmoedig. 'U hebt niet gezondigd.'
Na een kort ogenblik hief ze een onbetraand, bleek en vermoeid gezicht op en staarde hem tussen haar handen door vast aan. 'Ik was er,' zei ze langzaam, 'toen die edelman kwam. Ik herkende hem, ik wist waarvoor hij hier was geweest. Waarom zou hij anders zijn gekomen?'
'Inderdaad, waarom? En toen hij weg was, keerde de pastoor zich tegen u. Hij schold u uit, vervloekte u misschien, als medeplichtige aan verraad, voor leugenaar en bedrieger... We hebben hem goed genoeg leren kennen om te weten dat hij niet vergevingsgezind zou zijn, niet zou luisteren naar verontschuldigingen of smeekbeden. Heeft hij u bedreigd en u verteld hoe hij eerst uw zoogkind zou verpletteren en u daarna met schande overladen zou ontslaan?'
Ze verstrakte. Vol waardigheid zei ze: 'Ik heb mijn lam aan mijn borst gekoesterd nadat mijn eigen kind dood was geboren. Hij had een ziekelijke moeder, de arme lieve vrouw. Toen hij naar me toe kwam, was het alsof mijn eigen zoon in nood naar huis was gekomen. Denkt u dat het me iets kon schelen wat hij - mijn meester mij zou aandoen?'
'Nee, ik geloof u,' zei Cadfael. 'U dacht alleen maar aan Ninian toen u pastoor Ailnoth die avond achternaging om te proberen hem af te brengen van zijn voornemen Ninian aan de kaak te stelstilzwijgen, keek hem met vaste blik aan en liet het aan hem over verder te gaan.
'Uitgegleden - ja! U zult het nog wel weten. U viel op de beijzelde weg en sloeg met uw hoofd tegen de dorpel. Ik heb de wond toen verbonden en hem gisteren nogmaals bekeken. Hij is geheeld, maar de kneuzing en het litteken waar de huid was opengegaan, zijn nog te zien. Luister nu wat ik vanmorgen heb gevonden, in de molenvijver. De wandelstok van pastoor Ailnoth, naar de andere oever gedreven. In de versleten zilveren band, waar de dunne randen omgekruld en ruw en scherp zijn, zaten vijf lange haren, zoals die van u. Die van u heb ik van dichtbij gezien toen ik uw wond reinigde, ik weet dat er enkele geknakte haren bij waren. Ik heb nu de middelen om ze te vergelijken.'
Ze had haar hoofd in haar handen gelegd en de lange, door het werk getekende vingers begroeven zich in haar wangen en slapen.
'Waarom verbergt u uw gezicht?' vroeg hij zachtmoedig. 'U hebt niet gezondigd.'
Na een kort ogenblik hief ze een onbetraand, bleek en vermoeid gezicht op en staarde hem tussen haar handen door vast aan. 'Ik was er,' zei ze langzaam, 'toen die edelman kwam. Ik herkende hem, ik wist waarvoor hij hier was geweest. Waarom zou hij anders zijn gekomen?'
'Inderdaad, waarom? En toen hij weg was, keerde de pastoor zich tegen u. Hij schold u uit, vervloekte u misschien, als medeplichtige aan verraad, voor leugenaar en bedrieger... We hebben hem goed genoeg leren kennen om te weten dat hij niet vergevingsgezind zou zijn, niet zou luisteren naar verontschuldigingen of smeekbeden. Heeft hij u bedreigd en u verteld hoe hij eerst uw zoogkind zou verpletteren en u daarna met schande overladen zou ontslaan?'
Ze verstrakte. Vol waardigheid zei ze: 'Ik heb mijn lam aan mijn borst gekoesterd nadat mijn eigen kind dood was geboren. Hij had een ziekelijke moeder, de arme lieve vrouw. Toen hij naar me toe kwam, was het alsof mijn eigen zoon in nood naar huis was gekomen. Denkt u dat het me iets kon schelen wat hij - mijn meester mij zou aandoen?'
'Nee, ik geloof u,' zei Cadfael. 'U dacht alleen maar aan Ninian toen u pastoor Ailnoth die avond achternaging om te proberen hem af te brengen van zijn voornemen Ninian aan de kaak te stellen en te verraden. Want u hebt hem gevolgd, nietwaar? U móet hem gevolgd hebben. Hoe kan ik anders uw haren uit de versleten band van zijn stok hebben gehaald? U volgde hem, smeekte hem en hij sloeg u. Gebruikte zijn stok als knuppel en sloeg u op uw hoofd.'
'Ik klemde me aan hem vast,' zei ze ijzig kalm nu, 'viel op mijn knieën in het bevroren gras daar bij de molen, klampte me vast aan de zoom van zijn toog om hem tegen te houden. Ik bad, ik smeekte, ik bedelde om genade, maar die had hij niet. Ja, hij sloeg me. Hij kon het niet verdragen dat hij zo werd tegengehouden en gedwarsboomd. Het maakte hem woedend; hij had me wel kunnen vermoorden. Daar was ik tenminste bang voor toen. Ik probeerde de klap af te weren, maar ik wist dat hij opnieuw zou slaan als hij me niet kwijt kon raken. Dus liet ik los en stond op, God weet hoe, maar ik rende van hem weg. En dat was de laatste keer dat ik hem in leven heb gezien.'
'En u hebt daar niemand gezien of gehoord? U hebt hem ongedeerd en alleen achtergelaten?'
'Ik zweer u, ' zei ze, haar hoofd schuddend, 'dat ik niemand heb gezien of gehoord, zelfs niet toen ik de Voorstraat bereikte. Maar mijn oren en ogen waren niet helder, mijn hoofd tolde en ik was ziek van wanhoop. Het eerste waarvan ik me echt bewust werd, was het bloed dat over mijn voorhoofd liep en toen was ik in dit huis. Ik lag bij de haard op de grond en rilde van angst. Ik had er geen benul van hoe ik hier was gekomen. Ik rende zoals een dier naar zijn hol rent en dat was alles wat ik wist. Maar ik weet zeker dat ik onderweg niemand ben tegengekomen, anders had ik me moeten beheersen, als een verstandige vrouw moeten lopen, moeten groeten zelfs. Dat kun je, als het moet. Nee, ik wist niets meer nadat ik voor hem vluchtte. De hele nacht wachtte ik angstig op zijn terugkeer, wetend dat hij me niet zou sparen en vrezend dat hij zijn ergste dreigement jegens Ninian al had uitgevoerd. Ik was ervan overtuigd dat we alle twee verloren waren - dat alles verloren was.'
'Maar hij kwam niet,' zei Cadfael.
'Nee, hij kwam niet. Ik waste mijn gezicht, stelpte het bloed en wachtte zonder hoop, maar hij kwam niet. Maar dat troostte me niet. Angst vóór hem veranderde in angst om hem. Wat kon hij aan het doen zijn, de hele nacht daar buiten in de kou? Zelfs als hij naar het kasteel was gegaan en de wacht daar had aangeroepen, kon hij niet zo lang zijn weggebleven. Maar hij kwam niet. Denkt u zich eens in wat voor nacht ik heb gehad, slapeloos in zijn huis, wachtend.'
'Het ergste van alles was misschien nog,' zei Cadfael zachtmoedig,
'uw angst dat hij Ninian inderdaad bij de molen had getroffen nadat u was gevlucht en dat Ninian hem iets had gedaan.'
Ze beaamde dat op dorre fluistertoon en ze huiverde. 'Het had gekund. Een zo hartstochtelijke jongen, uitgedaagd, beschuldigd, misschien aangevallen... Het had gekund. God zij dank was het niet zo!'
'En 's morgens? U kon het niet langer uitstellen of aan anderen overlaten om alarm te slaan. Dus kwam u naar de kerk.'
'En vertelde een half verhaal,' zei ze met een vluchtige, verwrongen glimlach als van pijn. 'Wat kon ik anders doen?'
'En terwijl wij op zoek gingen naar de pastoor, bleef Ninian bij u en vertelde u natuurlijk hoe hij de nacht had doorgebracht, niet wetend wat er allemaal was gebeurd sinds hij de molen had verlaten. En natuurlijk vertelde u hem de rest van uw eigen verhaal. Maar jullie konden geen van beiden licht werpen op 's mans dood.'
'Zo is het,' zei Diota. 'Ik zweer het. Toen niet en nu niet. En wat wilt u nu dat ik doe?'
'Nou, gewoon dat u doorgaat met wat abt Radulfus u heeft opgedragen: hier blijven, het huis in gereedheid houden voor een nieuwe pastoor en hem op zijn woord vertrouwen dat u niet in de steek zult worden gelaten, aangezien het de Kerk was die u hier heeft gehaald. Ik moet de vrijheid hebben om gebruik te maken van wat ik weet. Ik zal het zo doen dat het u zo weinig mogelijk kwaad be-rokkent en pas handelen wanneer ik er meer van begrijp dan ik nu doe. Maar wees gerust: de waarheid is er om te worden gevonden en er moet een manier zijn. Er zijn, afgezien van Ailnoth, die avond drie mensen geweest die naar de molen zijn gegaan,' zei Cadfael terwijl hij bij de deur even bleef staan. 'Ninian was de eerste, u de tweede. Ik vraag me af wie de derde was!'
Hoofdstuk 10
Cadfael was nog geen uur terug in zijn werkplaats en het begon nog maar net te schemeren toen Hugh hem tegen de vespers kwam opzoeken, zoals hij meestal deed als de zaken van het graafschap hem aanleiding gaven overleg te plegen met abt Radulfus. Hij bracht een vlaag vochtige, koude lucht mee naar binnen en de huivering van een opstekende bries die misschien, nu de strengste vorst voorbij was, meer sneeuw zou brengen of het dichte wolkendek zou wegvagen en de hemel zou schoonvegen voordat het ochtend was.
'Ik ben bij vader abt geweest,' zei Hugh terwijl hij plaatsnam op de vertrouwde bank tegen de muur en zijn benen waarderend naar het vuur strekte. 'Ik hoor dat jullie morgen de pastoor gaan begraven. Cynric heeft het graf zó diep gemaakt, dat je zou denken dat hij bang is dat de man naar boven zou komen als er geen zes voet grond op hem ligt om hem eronder te houden. Nou, hij wordt begraven zonder dat zijn dood is gewroken; we zijn nog geen stap dichter bij de moordenaar. Je hebt van meet af aan gezegd dat de hele Voorstraat zich blind, doof en stom zou houden. Je zou bijna denken dat de hele parochie ontvolkt was op kerstavond. Niemand geeft toe dat hij die avond buiten de deur is geweest, anders dan om naar de kerk te rennen en niemand heeft die avond een levende ziel op straat gezien. Er was een vreemde voor nodig om zelfs maar één woordje over heimelijk komen en gaan op een onchristelijk tijdstip te laten vallen en daar hecht ik weinig betekenis aan. En hoe ben jij gevaren?'
Dat had Cadfael zichzelf ook al voortdurend afgevraagd sinds hij Diota had achtergelaten. Hij zag geen kans tegenover Hugh te verzwijgen wat hij had gehoord. Hij had geen geheimhouding beloofd, alleen terughoudendheid en hij was Hugh evenzeer hulp verschuldigd als de vrouw die gevangen was in de val van haar eigen toewijding.
'Misschien beter dan ik verdien,' zei hij somber en hij zette het blad met pillen die hij juist had uitgespreid om te drogen neer en ging naast zijn vriend zitten. 'Als jij niet naar mij toe was gekomen, Hugh, had ik naar jou toe moeten komen. Gisteravond schoot me ineens weer te binnen wat ik die avond in Ailnoths bezit had gezien en daags daarna, toen we hem dood hiernaar toe brachten, niet had gevonden of zelfs maar gezocht. Twee dingen zelfs, hoewel ik het eerste niet zelf heb gevonden, maar heb gekregen van de jongens die op kerstochtend naar de vijver waren gegaan, in de hoop dat die bevroren zou zijn. Wacht even, dan haal ik ze en zul je het horen.'
Hij haalde de voorwerpen en zette de lamp dichterbij om de kleinigheden die zo veel of zo weinig konden betekenen te laten zien.
'Dit kapje hebben de kinderen tussen het riet in het ondiepe stuk gevonden. Je ziet dat de steken aan de ene kant hebben losgelaten en dat de trens is losgerukt. En deze stok - die heb ik vanmorgen pas gevonden, zowat recht tegenover de plaats waar we Ailnoth hebben aangetroffen.' Hij vertelde het verhaal onopgesmukt en naar waarheid, zij het dat hij verzuimde melding te maken van Ninian, hoewel het ook daar misschien nog van moest komen. 'Je ziet dat de zilveren band van ouderdom zo dun als een wafel is geworden en dat de randen, doordat ze zo dun zijn, zijn gebarsten. Deze knop hier...' Hij legde een vingertop op de vlijmscherpe punten.
'Daar heb ik dit hier uit gepeuterd.'
Hij had wat vet in een van de aardewerk kommen om zaden te schiften gedaan en de geredde haren verankerd in het gestolde vet, om te voorkomen dat een onverwachte windvlaag ze zou wegblazen. Ze waren duidelijk zichtbaar in het gele lamplicht. Cadfael trok er een in zijn volle lengte te voorschijn.
'Zo'n kartelige metalen rand kan zowat overal een losse haar oppikken,' zei Hugh, hoewel met weinig overtuiging.
'Inderdaad, maar dit zijn vijf vliegen in één klap en dat verandert de zaak. Nou?'
Hugh legde eveneens een vinger op de glanzende haren en zei bedachtzaam: 'Van een vrouw. Niet jong.'
'Of je het nu weet of niet,' zei Cadfael, 'er zijn maar twee vrouwen bij deze kluwen betrokken en een van hen is jong en zal de eerstkomende jaren niet grijs worden, als het God belieft.'
'Ik geloof,' zei Hugh terwijl hij hem met een vage, wijze glimlach aankeek, 'dat je het me maar beter kunt vertellen. Jij bent er van het begin af bij geweest. Ik kwam later en had een andere opdracht, die de eerste wel móest verdringen. Ik heb geen belangstelling om de jonge Bachiler te verhinderen zich naar Gloucester uit de voeten te maken om voor zijn keizerin te vechten zolang hij niets op zijn kerfstok heeft dat toevallig meer in het bijzonder mijn zaak is. Maar ik heb wél belangstelling om morgen als ik enigszins kan een afschuwelijke gebeurtenis als een moord tegelijk met Ailnoth te begraven. Ik wil dat de stad en de Voorstraat met een gerust hart hun dagelijkse werk kunnen doen en dat de weg wordt vrijgemaakt voor een nieuwe pastoor, hopelijk een met wie gemakkelijker te leven valt. Nou goed, wat ik uit die haren opmaak, is dat ze afkomstig zijn van het hoofd van meesteres Diota. Ik heb de vrouw niet eens goed genoeg kunnen bekijken om te weten of het haar kleur is, maar zelfs daar binnen was de blauwe plek op haar hoofd duidelijk te zien. Ze gleed uit over een beijzelde drempel - hebben ze me verteld en heeft ze me zelf ook verteld. Ik vermoed dat je bedoelt dat ze die wond op een heel andere manier heef t opgelopen.'
'Ze heeft hem opgelopen,' zei Cadfael, 'die avond bij de molen, toen ze in haar wanhoop de pastoor achterna was gegaan om hem te smeken het bedrog van de jongen door de vingers te zien in plaats van hem als een wraakzuchtige demon ter verantwoording te roepen en je wachtmeesters te halen om hem in de gevangenis te gooien. Ze is Ninians min geweest, ze zou bijna alles voor hem doen. Ze klampte zich vast aan zijn toog en smeekte hem het erbij te laten. Omdat hij haar niet van zich af kon schudden, gebruikte hij deze wandelstok als knuppel en sloeg haar ermee op haar hoofd. En hij zou opnieuw hebben geslagen als ze hem niet had losgelaten en half versuft was weggekrabbeld om voor haar leven te rennen, terug naar het huis.'
Hij vertelde alles zoals hij het van Diota zelf had gehoord en Hugh luisterde met een ernstig gezicht, maar de zweem van een nadenkende glimlach verdween niet uit zijn blik. 'Je gelooft haar,' zei hij ten slotte. Het was geen vraag, maar het vaststellen van een feit en dat was van invloed op zijn eigen mening.
'Ik geloof haar. Volkomen.'
'En ze kan er niets aan toevoegen dat ons naar een ander zou leiden? Of zou ze dat niet doen, zelfs niet al zou ze het kunnen?' vroeg Hugh. 'Het is best mogelijk dat ze met de Voorstraat meevoelt en liever haar mond houdt.'
'Dat zou ze kunnen doen, dat wil ik niet ontkennen, maar toch denk ik dat ze verder niets weet. Ze is versuft en doodsbang weggerend. Ik denk dat er niets meer uit haar te krijgen is.'
'En uit die Benet van je?' zei Hugh sluw en hij lachte toen hij zag dat Cadfael hem een scherpe blik toewierp en even steigerde. 'O, kom op, ik geloof je als je zegt dat jij de jongen niet hebt gewaarschuwd dat hij zich uit de voeten moest maken toen Giffard de wet op hem af stuurde. Maar alleen omdat iemand anders je de moeite had bespaard. Je wist bliksems goed dat hij weg was toen je ons zo behulpzaam rondleidde door de tuin om hem te zoeken. Ik ben zelfs bereid te geloven dat je hem een half uur tevoren inderdaad nog had gezien. Je hebt zo je eigen, allesbehalve eenvoudige manier om eenvoudige waarheden te vertellen. En wanneer heb je ooit een jonge knaap in moeilijkheden onder ogen gehad zonder zijn vertrouwen te winnen? Natuurlijk heeft hij zijn hart bij je uitgestort. Ik durf te wedden dat je weet waar hij op dit ogenblik is. Maar ik vraag het niet!' voegde hij er haastig aan toe.
'Nee,' zei Cadfael, innig tevreden over de manier waarop Hugh het verwoordde, 'nee, ik weet het niet, dus je mag het gerust vragen, want ik kan het je niet vertellen.'
'Omdat je moeite hebt gedaan om er niet achter te komen of het niet te horen,' beaamde Hugh grinnikend. 'Nou, ik heb je gevraagd hem uit het zicht te houden als je hem tegen het lijf mocht lopen. Misschien dat ik zelfs een oogje zou dichtknijpen als die andere zaak eenmaal is opgelost.'
'Wat dat betreft,'zei Cadfael openhartig, 'is hij hetmet jeeens. Hij weigert weg te gaan voordat hij zeker weet dat alles is opgehelderd en meesteres Hammet veilig en geëerbiedigd is. Hoe graag hij ook een fatsoenlijke dienstbetrekking in Gloucester wil hebben, zolang ze in moeilijkheden is, blijft hij hier. Wat alleen maar eerlijk is, gezien de gevaren die ze voor hem heeft gelopen. Maar zodra het achter de rug is, vertrekt hij uit jouw grondgebied. En niet alleen!' zei Cadfael, Hughs vragende blik met een uitgestreken gezicht beantwoordend. 'Kan het zijn dat ik iets weet wat jij niet weet?'
Hugh fronste zijn voorhoofd en dacht op zijn gemak over dit raadsel na. 'Niet Giffard, dat is zeker! Die wist niet hoe snel hij zichzelf moest schoonpraten. Er zijn twee vrouwen bij betrokken, zei je, van wie één jonge... Wil je beweren dat die jonge avonturier in deze streken een vrouw heeft gevonden? Zo gauw? Die deugnieten van Anjou werken snel, dat moet ik hun nageven! Eens zien dan...' Hij trommelde met zijn vingers op de rand van de stenen kom en dacht na. 'Hij was binnengedrongen in een klooster, waar het niet bepaald krioelt van vrouwen en ik vermoed dat je hem zijn aandeel in het werk hebt laten leveren, zodat hij weinig kans heeft gehad om met de vrouwen in de stad te flikflooien. En voor zover ik weet heeft hij geen toenadering gezocht tot een van de andere kleine plaatselijke heren. Blijft over Giffards huishouden, waar zijn boodschap een niet al te goed bewaard geheim kan zijn geweest en waar een heel knappe jonge vrouw is, met bloedbanden met de partij van de keizerin, bijdehand en vastberaden genoeg om een andere keus te maken dan haar stiefvader. Pure nieuwsgierigheid zou haar ertoe gebracht kunnen hebben van nabij een blik te werpen op zo'n sprookjesachtige paladijn, met gevaar voor eigen leven en vrijheid van over zee gekomen. Sanan Bernières? Wil hij haar werkelijk meenemen?'
'Het is inderdaad Sanan. Maar ik denk dat zij de beslissing heeft genomen. Ze hebben paarden klaarstaan om te vertrekken en ze heeft haar eigen kleine vermogen in sieraden van haar moeder. Dat is gemakkelijk te vervoeren. Reken maar dat ze hem ook een zwaard en een dolk heeft bezorgd. Ze zal niet toestaan dat hij berooid, zonder wapens of zonder paard, voor de keizerin of voor Robert van Gloucester verschijnt.'
'Menen ze het ernstig?' vroeg Hugh terwijl hij zich wenkbrauwfronsend afvroeg wat zijn eigen gedragslijn in dat geval moest zijn.
'Ze menen het. Alle twee. Ik betwijfel of het Giffard veel kan schelen, al heeft hij zijn plicht tegenover haar gedaan. Het bespaart hem een bruidsschat. En hij heeft al enkele verliezen geleden en wil het beste voor zijn zoon.'
'En wat,' vroeg Hugh, 'heeft zij erbij te winnen?'
'Ze krijgt haar zin. Ze krijgt wat ze wil: de man die ze voor zichzelf heeft uitgekozen. Ze krijgt Ninian. Het is misschien nog niet zo'n slechte koop.'
Hugh dacht enige tijd na, de voors en tegens van het toestaan van zo'n vlucht tegen elkaar afwegend en misschien terugdenkend aan zijn eigen koppige dingen naar de hand van Aline, nog niet zo lang geleden. Even later verdween de frons en de heimelijke, ondeugende flikkering verscheen in zijn zwarte ogen en speelde om zijn mondhoeken. Een welsprekende wenkbrauw werd opgetrokken boven een verstolen blik op Cadfael.
'Nou ja, ik kan er even gemakkelijk een stokje voor steken als ik de binnenplaats hier kan oversteken en de jongen halsoverkop uit zijn schuilplaats in mijn armen drijven als ik wil. Je hebt me laten zien hoe ik hem kan uitroken. Ik hoef alleen maar meesteres Hammet aan te houden of laten uitlekken dat ik op het punt sta dat te doen en hij komt haar te hulp. Als ik haar van moord zou beschuldigen, zou hij naar alle waarschijnlijkheid zelfs zo ver gaan iets te bekennen dat hij niet heeft gedaan om haar van alle blaam te zuiveren.'
'Dat zou je kunnen doen,' beaamde Cadfael niet bijzonder ongerust, 'maar je doet het niet. Je bent er evenzeer van overtuigd als ik dat hij noch meesteres Diota Ailnoth ooit kwaad heeft gedaan en ik weet zeker dat je niet zult doen alsof.'
'Maar ik zou,' zei Hugh grinnikend, 'het kunnen proberen met een ander slachtoffer en afwachten of degene die Ailnoth heeft verdronken even eerlijk en ridderlijk is als die knaap van je zou zijn. Ik heb vandaag namelijk iets vernomen waar jij nog niets van zult hebben gehoord, iets over een schaap uit Ailnoths kudde dat best een heilzame schrik zou kunnen gebruiken. Wie weet; er zijn genoeg ruige, opvliegende knapen die zonder bedenken een moord zouden plegen, maar die niet lijdzaam zouden toezien dat een ander ervoor wordt opgehangen. Het zou de moeite van het proberen waard zijn, om een moordenaar aan de haak te slaan. En zelfs als het mislukte, zou het aas er niets van te lijden hebben.'
'Ik zou het zelfs een hond niet aandoen!' zei Cadfael.
'Ik evenmin; honden zijn eerlijke, nuttige beesten die met open vizier strijden en geen wrok koesteren. Als ze willen doden, doen ze dat op klaarlichte dag, zonder zich erom te bekommeren hoeveel getuigen er zijn. Omtrent sommige mensen heb ik minder gewetensbezwaren . Deze ene - ach, hij is zo slecht nog niet, maar een beetje angst zal hem geen kwaad doen en zijn arme, slonzige vrouw misschien een goede dienst bewijzen.'
'Ik ben het spoor bijster,' zei Cadfael.
'Laat mij je er dan weer op zetten! Vanmorgen bracht Alan Herbard me iemand die hij toevallig tegen het lijf was gelopen, een verwant van Erwald uit de ommelanden die de kerstdagen heeft doorgebracht bij de baljuw en diens gezin hier in de Voorstraat. De man is schaapherder van beroep en Erwald had een paar ooien die te jong moesten lammeren. Ze staan in zijn schuur achter de Gaye en een ervan dreigde haar lam te vroeg te werpen. Dus ging zijn neef na de metten en de lauden op kerstochtend naar de schuur om een kijkje te nemen. Hij slaagde erin het lam te halen en was toen het licht werd op de terugweg van de Gaye over de Voorstraat. En wie denk je dat hij heimelijk over het pad vanaf de molen naar huis zag sluipen? Niemand minder dan Jordan Achard, verfomfaaid en met dikke ogen van de slaap en nauwelijks verwachtend dat iemand hem op dat uur zou zien. Toevallig een van de weinige mensen die onze man van gezicht en van naam kende, omdat het de bakker is uit wiens oven hij daags tevoren het brood van zijn neef had gehaald. Het kwam er tussen neus en lippen uit, in alle onschuld. De man kende Jordans faam en vond het een onschuldige grap dat hij hem uit een vreemd bed naar huis had zien gaan.'
'Over dat pad?' zei Cadfael verbaasd.
'Over dat pad. Het was er schijnbaar druk, die nacht.'
'Ninian was de eerste,' zei Cadfael langzaam. 'Ik heb het je niet verteld, maar hij was er al vroeg naar toe gegaan, omdat hij niet zeker was van Giffard. Hij maakte zich wijselijk uit de voeten toen hij een woedende Ailnoth zag aankomen. Hij wist van niets tot Diota 's morgens huilend kwam vertellen dat de pastoor verdwenen was. Zij was daar geweest, zoals ik je heb verteld. Ik zei dat er een derde moest zijn. Maar Jordan? En nog wel bij het krieken van de dag huiswaarts wankelend? Het is moeilijk te geloven dat hij zoveel duurzame kwaadaardigheid in zich heeft, dat hij zo lang kan blijven wrokken. Een grote, verwende zuigeling, zou ik hebben gezegd, zij het een uitstekende bakker.'
'Ik ook. Maar hij was daar, geen twijfel mogelijk. Wie is er op kerstochtend bij het krieken van de dag op straat, na een lange nacht bidden? Afgezien natuurlijk van een herder die zich zorgen maakt over een zieke ooi! Dat was pech voor Jordan. Maar dat is nog niet alles, Cadfael. Ik ben met Jordans vrouw gaan praten terwijl hij bezig was bij zijn ovens. Ik vertelde haar wat we over zijn doen en laten hadden gehoord en maakte haar duidelijk dat onomstotelijk was bewezen waar hij was geweest. Ik geloof dat ze op het punt stond te breken als een te zwaar belaste tak. Weet je hoeveel kinderen ze heeft gebaard, de arme ziel? Elf, en maar twee in leven. En hoe hij het voor elkaar heeft gekregen er zoveel te verwekken, in aanmerking genomen hoe zelden hij thuis slaapt, dat weet alleen de engel die alles boekstaaft. Geen lelijke vrouw, als ze niet zo af getobd en af gesloofd was. En nog altijd gek op hem!'
'En ditmaal,' zei Cadfael, diep onder de indruk, 'heeft ze je de waarheid verteld?'
'Natuurlijk; ze maakte zich terecht zorgen over hem. Ja, ze vertelde de waarheid. Ja, hij was de hele nacht niet thuis geweest. Het was niets nieuws. Maar niet om iemand te vermoorden! Nee, wat dat betreft wist ze van geen wij ken. Hij zou geen vlieg kwaad doen. Al heeft hij een arme stakker van een vrouw alleen maar ongeluk gebracht. Het enige dat hij had gedaan, zei ze, was naar bed gaan met zijn nieuwste liefje, die vrijpostige deerne die de dienstmeid is van de oude vrouw die naast de molenaar woont, bij de vijver.'
'Aha, dat klinkt al veel aannemelijker,' zei Cadfael begrijpend.
'Dat klinkt echt! We hebben haar gesproken,' herinnerde hij zich geboeid, 'de volgende ochtend, toen we op zoek waren naar Ailnoth.' Een knappe slons van een j aar of achttien, met een wilde bos donkere haren en brutale, nieuwsgierige ogen, die had gezegd:
'Nee, er is vannacht geen mens langsgekomen. Waarom zouden ze?' Nee, ze had niet gelogen. Ze had er gewoon niet aan gedacht dat haar heimelijke minnaar tot de steelse bezoekers aan de molen in het donker kon behoren. Zijn doel was bekend en al was het niet onschuldig, het was volmaakt natuurlijk en ongevaarlijk. Ze had begrepen waar het over ging en dienovereenkomstig gesproken.
'En ze heeft geen woord gezegd over Jordan! Nee, waarom zou ze?
Ze wist wat hij in zijn schild had gevoerd; jullie vroegen niet naar hem. O, nee, ik heb niets tegen het meisje. Maar ik durf te wedden dat ze geen benul heeft van tijd en niet weet hoe laat hij kwam of hoe laat hij weer vertrok, behalve dan dat het net licht werd. Hij had iemand kunnen vermoorden voordat hij aan de deur van de dove vrouw fluisterde; gewaarschuwde oren zijn scherp genoeg.'
'Ik betwijfel of hij het heeft gedaan,' zei Cadfael.
'Ik ook. Maar zie eens wat voor prachtige aanklacht ik tegen hem kan indienen. Zijn vrouw heeft toegegeven dat hij daar is geweest. De schaapherder heeft hem zien weggaan. We weten dat pastoor Ailnoth datzelfde pad heeft gebruikt. Toen meesteres Hammet van hem was weggevlucht, bleef hij op zijn prooi wachten. En stel dat hij een van zijn parochianen zag, een met wie hij al ruzie had en wiens faam hij misschien al kende, een man die heimelijk een vreemd huis binnenglipte en werd binnengelaten door een jonge vrouw? Wat dan? Hij had een scherpe neus voor zondaars. Het is heel goed mogelijk dat hij zijn aanvankelijke doel uit het oog heeft verloren om een boosdoener ter plekke de mantel uit te vegen. De oude vrouw is stokdoof. Het meisje zou, als ze zo'n handgemeen en de afloop ervan had gezien, haar mond houden en een mooi verhaal opdissen. In dat geval, Cadfael, beste vriend, kon de pastoor wel eens een té gevaarlijk zijspoor zijn ingeslagen, zijn eigen ruiten hebben ingegooid en in de vijver zijn terechtgekomen.'
'De klap op Ailnoths hoofd,' zei Cadfael nuchter, 'is opzijn achterhoofd neergekomen. Vechtende mensen staan met hun gezichten naar elkaar toe.'
'Ja, maar een van de twee kan opzij worden gesmeten en zonder het te willen een ogenblik omdraaien. Maar jij weet waar de wond zat en ik weet het ook. Maar weet het gewone volk het?'
'Ben je dit echt van plan?' vroeg Cadfael verbaasd.
'Zo openbaar mogelijk, mijn vriend. Morgenvroeg, op de begrafenis van Ailnoth - zelfs degenen die hem het vurigst haatten zullen er zijn om zich ervan te overtuigen dat hij veilig en wel onder de grond ligt. Een betere gelegenheid is er niet. Als het lukt, hebben we ons antwoord en kan de stad rust krijgen, als de opschudding eenmaal achter de rug is. Zo niet, dan zal Jordan niet te slechter zijn om een korte schrik en misschien een paar nachten,' zei Hugh boosaardig, 'op een harder bed dan hij gewend is, en alleen. Mis-schien leert hij zelfs dat zijn eigen bed van nu af het veiligste is.'
'En gesteld dat niemand zijn mond opendoet,' zei Cadfael enigszins gemeen, 'en dat alles is gegaan zoals je me een minuut geleden hebt beschreven; dat Jordan inderdaad de schuldige is? Wat dan?
Als hij zijn kalmte bewaart, alles ontkent en het meisje voor hem getuigt, heb je je aas voor niets uitgelegd.'
'Ach, je kent hem toch,' zei Hugh onverstoorbaar. 'Groot en hartelijk, maar niet bijzonder veel ruggegraat. Als hij het heeft gedaan, zal hij het aanvankelijk zo luid als hij maar kan ontkennen, maar een paar nachten in de kerker en hij flapt er alles uit; dat hij zich alleen maar heeft verdedigd, dat het een ongeluk was, dat hij de pastoor niet uit het water kon krijgen en bang werd, dat hij niets durfde te zeggen omdat hij wist dat de onenigheid tussen hen alom bekend was. Een paar nachten in de kerker zullen hem geen kwaad doen. En als hij het langer volhoudt,' zei Hugh, terwij l hij opstond,
'verdient hij het dat hij er ongestraft afkomt. Dat zal de parochie denken.'
'Je bent een geniepige vent,' zei Cadfael op een toon die aarzelde tussen misprijzen en bewondering. 'Ik snap niet dat ik met je omga.'
Hugh draaide zich in de deuropening om en wierp een snelle blik over zijn schouder. 'De pot verwijt de ketel, vermoed ik,' opperde hij en hij liep met grote passen over het grindpad en verdween'in het invallende duister.
Tijdens de vespers hadden de psalmen iets boetvaardig plechtigs en tijdens de collatie in de kapittelzaal had ook de lezing een rouwmoedige klank. De schaduw van pastoor Ailnoth hing over de dood van het jaar en het zag ernaar uit dat het jaar Onzes Heren 1142. niet om middernacht zou worden geboren, maar pas als de begrafenisplechtigheid achter de rug was en het graf dichtgegooid. De volgende dag mocht dan, volgens de kerkelijke kalender, de octaaf dag van 's Heren Geboorte zijn en de Besnijdenis des Heren, maar voor de mensen van de Voorstraat was het meer het zoenoffer dat hen van hun juk zou bevrijden. Een erbarmelijk afscheid voor wie ook, zeker voor een priester.
'Morgen,' zei prior Robert alvorens hij hen naar de verwarmingskamer liet gaan voor het gezegende laatste halve uurtje rust vóór de completen, 'zal de rouwmis voor pastoor Ailnoth onmiddellijk na de parochiemis beginnen. Ik zal er zelf in voorgaan. De preek echter zal worden gehouden door vader abt, op diens eigen verzoek.' De indringende, welluidende stem van de prior legde deze verklaring met een enigszins tweeslachtige nadruk af, alsof hij niet goed wist of hij de beslissing van de abt moest zien als een vrome lofprijzing voor de dode of haar integendeel moest betreuren en zelfs misprijzen omdat ze hem de mogelijkheid ontnam zijn eigen onomstotelijke welsprekendheid te beoefenen. 'De metten en de lauden zullen worden gebeden overeenkomstig de dodenrite.'
Dat betekende dat ze lang zouden duren en dat verstandige broeders er wijs aan deden meteen na de completen naar bed te gaan. Cadfael had zijn komfoor al gesmoord, zodat het de hele nacht zacht zou blijven branden en zou verhinderen dat wondwaters en geneesmiddelen bevroren en flessen barstten ingeval het in het holst van de nacht weer streng zou gaan vriezen. Maar de lucht was stellig nog niet koud genoeg voor vorst en hij dacht dat ze, te oordelen naar de zwakke wind en de lichtelijk betrokken hemel, de nacht wel ongedeerd zouden doorkomen. Dankbaar gestemd begaf hij zich met zijn broeders naar de verwarmingskamer en zette zich neer voor een half uur aangenaam nietsdoen.
Dit was het uur waarop zelfs de zwijgzamen zich ontspanden en mededeelzaam werden en zelfs de prior niet zijn wenkbrauwen fronste over een zekere mate van spraakzaamheid. En het onderwerp van gesprek vanavond was natuurlijk het korte bewind van pastoor Ailnoth, zijn gruwelijke dood en de komende begrafenisplechtigheid.
'Zo, dus vader abt wil de lijkrede zelf uitspreken?' zei broeder Anselm in Cadfaels oor. 'Dat belooft belangwekkend te worden.' Anselm was belast met de muziek tijdens de eredienst en hij had minder ontzag voor het gesproken woord, maar hij wist de macht en de invloed ervan naar waarde te schatten. 'Ik had gedacht dat hij maar al te blij zou zijn dat hij het aan Robert kon overlaten. Nilnisi bo- num... Van de doden niets dan goeds. Of denk je dat hij het beschouwt als een passende boetedoening voor het feit dat hij die man heeft meegebracht?'
'Daar kon wel eens iets in zitten,' beaamde Cadfael. 'Maar meer, denk ik, omdat hij zich heeft voorgenomen dat er alleen maar waarheid zal worden gesproken. Robert zou zich laten meeslepen in lof tui tingen. Radulfus streeft naar duidelijkheid en oprechtheid.'
'Geen gemakkelijke taak,' zei Anselm. 'Maar goed dat niemand een woordje van mij verwacht. Er is nog geen enkele aanwijzing over zijn opvolger in de parochie. Ze zullen wel bidden om iemand die ze kennen, ongeacht of hij Latijn kent. Zelfs iemand op wie ze niet bepaald dol zijn, zou worden verwelkomd, als hij hier maar thuishoort en hen kent. Onbekend maakt onbemind.'
'Het kan geen kwaad op iets beters te hopen,' zuchtte Cadfael.
'Een heel gewone man, een beetje minder heilig dan de engelen en zich bewust van zijn tekortkomingen, zou het heel goed doen in de Voorstraat. Jammer van die paar weggegooide weken.'
De houtblokken in de grote stenen haard brandden gestaag en zakten in elkaar tot een hete kern van as, net genoeg om het de hele avond vol te houden en zonder veel verspilling te doven wanneer de bel luidde voor de completen. Door de kou en het buitenwerk overdag verkleumde gezichten begonnen rozig te blozen van genoegen en schrale handen werden weer soepel door de zalf uit Cadfaels voorraad. Vrienden verzamelden zich in zelfgekozen groepjes, plechtig zachte stemmen vermengden zich tot een tevreden geroezemoes als in een korf vol bijen. Enkele gezonde jongeren, die het grootste deel van de dag in de buitenlucht waren geweest, hadden moeite om in de warmte hun ogen open te houden. De completen zouden vanavond wijselijk kort zijn, zoals de metten lang en somber zouden worden.
'Een nieuw jaar morgen,' zei Edmund, de ziekenbroeder, 'en een nieuw begin.'
Iemand zei: 'Amen!' uit gewoonte of uit overtuiging, maar Cadfael beet zich in het woord vast. 'Amen' behoort eerder bij een einde, een besluit, bij vreedzame aanvaarding, en tot dusver waren ze niet dichter bij een van die dingen gekomen.
Een mijl ten westen van Cadfaels bed in de kleine cel in de slaapzaal lag Ninian in het welige hooi van een weivoorziene hooizolder. Hij was gewikkeld in de mantel die Sanan hem had gebracht en hij voelde haar bemoedigende warmte nog in zijn armen, al was ze al meer dan twee uur weg om haar paard op tij d op stal te kunnen zetten voordat haar vader terugkwam van de avondmis in de Sint Chad. Ninian had erop aangedrongen dat ze zich 's avonds niet alleen op straat zou wagen, maar hij had voorlopig nog niets over haar te zeggen en ze zou doen wat ze wilde, ter wereld gekomen als ze blijkbaar was zonder angst. Deze schuur en zolder bij de zoom van het bos behoorden toe aan de Giffards, die grasland hadden op de open weide langs de bomen. De al wat oudere knecht die de koeien hoedde, behoorde echter tot Sanans eigen huishouding en was haar gewillige en trouwe slaaf. De twee goede paarden die ze had gekocht en hier had gestald, waren zijn oogappels en het feit dat hij was ingewijd in Sanans trouwplannen zou hem tot zijn dood met trots en blijdschap blijven vervullen.
Ze was gekomen en was op de zolder naast Ninian gaan liggen, twee in één mantel gewikkelde en in een omhelzing verankerde lichamen, nog niet vanwege de verrukkingen van het vlees maar eerder om het te laten voortbestaan en te troosten. Warm weggedoken als relmuizen in hun winterslaap, levend en wakker genoeg om zich bewust te zijn van innige vreugde, hadden ze bijna een uur met elkaar gepraat. Nu ze weg was, omhelsde hij de herinnering aan haar en ontleende er de warmte aan die hem de hele nacht zou laten gloeien. Op een goede dag, op een goede nacht - God geve dat het gauw zou zijn - zou ze niet hoeven opstaan om hem te verlaten, zou hij niet zijn onwillige armen hoeven openen en haar laten gaan. De nacht zou volmaakt zijn, een prachtige, besterde duisternis, doorschoten met een vlam. Maar nu lag hij alleen, hunkerde naar haar en piekerde over haar, over morgen, over zijn eigen schulden die hem zo schamel betaald voorkwamen.
Met haar haren tegen zijn wangen en haar adem warm in de holte van zijn keel had ze hem alles verteld wat er deze laatste dagen van het oude jaar was gebeurd. Dat broeder Cadfael de ebbehouten stok had gevonden, dat hij Diota had bezocht en haar haar verhaal had ontfutseld, dat pastoor Ailnoth de volgende dag na de parochiemis zou worden begraven. En toen hij ongerust over Diota rechtop was gaan zitten, had ze hem weer tegen zich aan getrokken, haar armen om zijn nek geslagen en hem gezegd dat hij zich niet ongerust hoefde te maken, want dat ze had beloofd samen met Diota naar de begrafenismis voor de pastoor te gaan en even goed voor haar zou zorgen als hij zelf zou hebben gedaan, elke bedreiging even dapper zou afweren als hij die zou hebben afgeweerd. En ze had hem verboden uit zijn schuilplaats te komen voordat ze weer naar hem toe kwam. Maar zoals zij een vrouwe was wie je niet licht ongehoorzaam was, zo was hij een man die zich niet licht liet verbieden.
Niettemin had ze hem de belofte ontlokt dat hij zou wachten, tenzij er iets onvoorziens gebeurde dat handelend optreden noodzakelijk maakte. En daar had ze het mee moeten doen. Ze hadden het bezegeld met een kus en hun huidige angst opzijgezet om fluisterend over de toekomst te praten. Hoe ver was het naar de grens met Wales? Tien mijl? Zeker niet veel meer. En Powys mocht dan een woeste streek zijn, het had in elk geval niet méér ruzie met een soldaat van de keizerin dan met een bevelhebber van koning Stephen en zou ongeremd de kant van de voortvluchtige kiezen in plaats van die van de Engelse wet. Bovendien kon Sanan aanspraak maken op een verre verwantschap daar, langs een Welshe grootmoeder van wie ze haar on-Engelse naam had gekregen. En mochten ze in de bossen vogelvrijen tegen het lijf lopen, Ninian was een goed vechter en er lagen een goed zwaard en een lange dolk in het hooi verborgen - wapens die eertijds waren gedragen door John Bernières tijdens het beleg van Shrewsbury, waarbij hij om het leven was gekomen. Ze zouden het wel redden onderweg. Ze zouden Gloucester bereiken en daar trouwen, openlijk en in alle eer en deugd.
Zij het dat ze niet konden vertrekken, nog niet, niet voordat hij zeker wist dat alle gevaar voor Diota was geweken en ze veilig onder de bescherming van de abt stond. En nu hij alleen was, kon Ninian zich geen oplossing voor die moeilijkheid voorstellen. Morgen zou Ailnoths lichaam rust vinden, maar dat gold niet voor de gruwelijke schaduw van zijn dood. Zelfs als de dag zonder dreiging voor Diota zou verstrijken, zou dat niets oplossen voor de dagen daarna.
Ninian lag tot na middernacht wakker en dacht koortsachtig na over de kluwen die maar niet tot ontknoping kwam. Op de drempel tussen het oude en het nieuwe jaar viel hij ten slotte in een onrustige slaap. Hij droomde dat hij zich een weg moest banen over eindeloze, door braam-en doornstruiken overwoekerde bospaden, naar een voor eeuwig onbereikbare Sanan, die niet meer dan een zoete geur van kruiden voor hem achterliet.
Onder de grote, omgekeerde kiel van het koor, schemerig verlicht voor de metten, galmden en weergalmden de plechtige woorden van de uitvaartdienst zoals geluiden overdag nooit schenen te doen. De mooie, volle stem van broeder Benedict, de koster, werd versterkt. Hij vulde het hele gewelf terwijl hij tussen de gesproken psalmen de gebeden voorlas en telkens de smekende beurtzang klonk:
'Requiem aeternam dona eis, Domine...
Et lux perpetua luceat eis...'
En broeder Benedict, diep en welluidend: 'Mij kwellen martelende vragen... Ik kan mijn mond niet houden, uitspreken zal ik mijn verdriet, uitschreeuwen mijn ergernis... Daarom zeg ik: spreek geen schuldig uit, Allerhoogste, of verklaar uw optreden tegen mij...'
Er zit niet veel troost in het boek Job, dacht Cadfael, aandachtig luisterend in zijn koorstoel, maar wel veel prachtige dichterlijkheid - kon dat op zichzelf niet een soort troost zijn? Een die zelfs ongemakken, verval en dood, alles waarover Job klaagde, veranderde in een prachtige uitdaging?
'Volkomen hulpeloos ben ik, ik zie geen uitkomst meer...'
'Ik ben gebroken, mijn leven is voorbij, ik wacht slechts op mijn graf... Als de onderwereld het mij toegewezen huis is, mijn bed daar opgemaakt staat, als ik het graf mijn vader moet noemen, de wormen groeten als moeder en zus, waar is dan nog uitzicht voor mij?'
'Luister dan toch eens eindelijk naar mij, gun me tenminste de troost dat ik uit mag spreken...'
Maar uiteindelijk steeg de smeekbede die zelf een troost was weer op, één stap verder op weg voorbij de hoop naar zekerheid:
'Heer, geef hem de eeuwige rust...
En het eeuwige leven verlichte hem...'
Toen hij na de lauden half slapend de nachttrap op stommelde om naar bed te gaan, klonk die indringende smeekbede nog na in Cadfaels hoofd. Tegen de tijd dat hij in slaap viel, was ze bijna een zegevierende aanspraak geworden op datgene wat ze afsmeekte. Eeuwige rust en eeuwig licht... zelfs voor Ailnoth. Niet alleen voor Ailnoth, maar voor de meesten van ons, dacht Cadfael, wegzinkend in slaap, zal het een lange reis zijn door het vagevuur, maar ongetwijfeld komt zelfs de meest kronkelige weg daar uit.
Hoofdstuk 11
De eerste dag van het nieuwe jaar, 1142, brak grijs en vochtig aan, maar met een versluierd licht dat de verwachting wekte dat de zon wellicht langzaam zou doorbreken voordat tegen het vallen van de avond de mist weer zou neerdalen. Cadfael, die vaak lang vóór de primen opstond, werd deze ochtend pas wakker toen de klok luidde. Nog slaperig na zo'n korte nachtrust daalde hij samen met de anderen de nachttrap af. Na de primen ging hij kijken of alles in de werkplaats in orde was en nam verse olie voor de godslamp mee. Cynric had de kaarsen al gesnoten en was over de kloosterhof naar het kerkhof vertrokken om te zien of alles keurig in gereedheid was op de plek waar het open graf, ordentelijk afgedekt met planken, naast de abdij muur wachtte. Het lichaam in zijn houten kist rustte op een baar vóór het parochiealtaar, kies toegedekt. Na de mis zou hij in een stoet uit de noorddeur worden gedragen, over de Voorstraat en door de grote dubbele poort vlak om de hoek bij de paardenmarkt, waar leken toegang hadden, in plaats van over de kloosterhof. Een zekere scheiding moest worden gehandhaafd, ter wille van de rust die noodzakelijk was voor de kloosterregel. Lang voordat de mis zou beginnen, heerste er op de binnenplaats een ingetogen drukte van broeders die zich haastten om voor de rest van de dag klaar te zijn met hun werk of kleine dingen af te maken die daags tevoren waren blijven liggen. En het volk van de Voorstraat begon zich te verzamelen buiten de grote westdeur van de kerk of drentelde, op vrienden wachtend, rond bij het poorthuis alvorens naar binnen te gaan. De gezichten waren gesloten en strak, plichtsgetrouw ernstig en plechtig, maar met snelle, oplettende ogen die verdekt opgesteld gadesloegen en er nog niet zeker van waren of ze werkelijk van de schaduw van die vermaledijde aanwezigheid waren bevrijd. Misschien dat ze na vandaag zouden herademen en, niet meer bang om openlijk met hun buren te praten, uit hun schuilplaats zouden komen. Misschien! Maar als Hugh zijn val nu eens vergeefs liet dichtklappen?
Cadfael was niet gerust op de hele onderneming, maar nog ongeruster bij de gedachte dat deze onzekerheid zou blijven voortduren, tot wantrouwen en angst ten slotte stierven aan ondervoeding en vergeetachtigheid. Het was beter het aan het licht te brengen, ermee af te rekenen en er een eind aan te maken. Dan konden ze tenminste allemaal op één na rust krijgen. Nee - hij ook! Hij vooral!!
De aanzienlijken van de Voorstraat begonnen te verschijnen. Erwald de baljuw, somber en zich bewust van zijn waardigheid, zoals zijn gebruik van de benaming provoost betaamde en welhaast rechtvaardigde. De smid uit zijn smidse, Rhys ab Owain, de Welshe hoefsmid - verscheidene ambachtslieden van de Voorstraat waren Welsh - Erwalds verwant, de schaapherder, en Jordan Achard, de bakker: groot, blozend en goed in zijn vlees zittend, evenals de anderen met een strak gezicht, maar niettemin met een soort glimmende tevredenheid over zich omdat hij zijn lasteraar had overleefd. En ook het mindere volk. Aelgar, die voor de pastoor had gewerkt en wast>eledigd door diens twijfel of hij een horige of een vrije was; Eadwin, wiens grenssteen was verplaatst doordat Ailnoth te veel land had laten omploegen; Centwin, wiens kind in ongewijde aarde was begraven en als verloren was beschouwd; de vaders van jongens die met schade en schande hadden geleerd buiten het bereik van de ebbehouten stok te blijven en die hadden gebeefd als een riet omdat ze de lessen van Ailnoth moesten bijwonen. De jongens zelf dromden op enige afstand van hun ouders bijeen, fluisterend, schuifelend, van plaats veranderend om naar binnen te kunnen kijken, maar zonder naar binnen te gaan. Soms vertoonden de achterdochtige gezichten hier en daar een plotseling opbloeiende grijns en soms veranderde het gefluister heel even in gegniffel, half van branie en half van onwillekeurig ontzag. De honden van de Voorstraat, die de algehele opwinding en onrust aanvoelden, renden tussen de omstanders heen en weer, beten naar de hoeven van voorbijkomende paarden en barstten bij elk onverwacht geluid uit in schel gekef.
De vrouwen waren voor het merendeel thuis gelaten. Jordans vrouw paste ongetwijfeld op de bakkerij, schraapte de as van het ochtendvuur uit de oven en bracht alles in gereedheid voor het tweede baksel, waarvan de broden al in vorm gekneed lagen te wachten. Het was ook maar beter dat ze op veilige afstand bleef van de komende gebeurtenissen, al zou Hugh de arme ziel, die alleen rnaar had toegegeven dat haar echtgenoot buiten de deur had geslapen om hem te beschermen tegen deze ernstigere beschuldiging, ongetwijfeld ongemoeid laten. Nou ja, dat moest aan Hugh worden overgelaten en Hugh had er meestal slag van met mensen en voorvallen te spelen. Maar enkele andere vrouwen waren er wél, de ouderen, de aanzienlijken, de weduwen van degelijke ambachtslieden, degenen die de Kerk schraagden ook wanneer anderen afvallig werden. De getrouwen bij alle diensten, ook op de meest ongelegen tijden, die met hondetrouw zowel de vespers van de monniken als de parochiemis bijwoonden, bestonden voor het merendeel uit deze struise oudere vrouwen, bijna leke-leden van de kloostergemeenschap. Ze wilden de plechtigheden van deze dag niet missen.
Cadfael sloeg - met een half oog en zijn aandacht elders - hun aankomst gade toen hij Diota Hammet onder de poort door zag komen, met Sanans hand zorgzaam onder haar elleboog. Het was zowel een verontrustende opfrissing van zijn geheugen als een aangename verfrissing voor zijn ogen, twee aldus verbonden knappe vrouwen in een zorgvuldig opgedofte en misschien wat broze waardigheid, uiterst kalm en strak vastberaden. Herfst en lente kwamen, elkaar ondersteunend, dapper aan. Ninian in zijn eenzame ballingsoord zou een volledig verslag willen horen en geen ogenblik rust hebben voordat hij het kreeg. Nog twee uur en het zou hoe dan ook achter de rug zijn.
Ze hadden onder de poort door de binnenplaats betreden en keken om zich heen, duidelijk naar iemand op zoek. Het was Sanan die hem het eerst zag en ze klaarde op terwijl ze zich omdraaide en Diota haastig iets in het oor fluisterde. De weduwe draaide zich om en kwam regelrecht op hem af. Hij liep hen tegemoet; het zag ernaar uit dat hij degene was die ze zochten.
'Ik ben blij dat ik u vóór de mis heb gevonden,' zei de weduwe. 'Die zalf die ik van u heb gekregen - er is nog de helft van over en u ziet dat ik hem niet meer nodig heb. Het zou jammer zijn hem weg te gooien; er moet met dit winterse weer veel vraag naar zijn.' Ze had hem veilig opgeborgen in het zakje dat aan haar gordel hing en ze moest onder haar mantel tasten om hem te voorschijn te halen. Een ruw aardewerk potje, met een houten dekseltje dat stevig in de hals was geduwd. Ze stak het hem in haar open handpalm toe en bood het hem met een bleke maar vaste glimlach aan. 'Alle schrammen zijn verdwenen; dit kan iemand anders nog van dienst zijn. Ik dank u.'
De laatste schrammen, bijna onzichtbaar nu, haarfijne streepjes wit, waren vaag zichtbaar rondom het potje in haar hand. De wond aan haar slaap was niet meer dan een paarsblauwe plek; de kneuzing was nagenoeg verdwenen.
'U had het gerust kunnen houden voor toekomstig gebruik,' zei Cadfael, het aangebodene aanpakkend.
'Als ik het ooit nog eens nodig mocht hebben, hoop ik dat ik nog hier ben en in staat zal zijn u te roepen,' zei Diota. Ze maakte een korte, waardige kniebuiging voor hem en draaide zich weer om naar de kerk. Over haar schouder ving Cadfael Sanans onbevangen blauwe blik op, zacht als een grasklokje en stralend als de hemel, bijna even vertrouwelijk als een teken tussen samenzweerders. Toen draaide ook zij zich om, nam de oudere vrouw bij de arm en gezamenlijk liepen ze van hem weg over de binnenplaats en door de westdeur de kerk binnen.
Ninian werd wakker toen het al volop dag was. Hij voelde zich suf en het duurde even voordat alles weer tot hem doordrong. Hij had de halve nacht wakker gelegen en was toen in een te diepe slaap gevallen. Hij stond op, sprong zonder de ladder te gebruiken van de zolder en liep de frisse, koele, vochtige ochtend in om de laatste spinnewebben te verjagen. De stallen waren leeg. Sanans knecht Sweyn was al vanuit zijn huisje dichter bij de stad hier geweest en had de twee paarden in de omheinde kraal gebracht. Ze hadden, nadat ze tijdens de strenge vorst binnen waren gehouden, beweging nodig en ze maakten volop gebruik van hun vrijheid, blij met de lucht en het licht. Jong, vurig en het werken ontwend, zouden ze zich niet gemakkelijk laten vangen en breidelen, maar het was onwaarschijnlijk dat ze vandaag nodig zouden zijn. De koeien stonden nog op stal; ze zouden niet naar buiten worden gedreven om op de rivieroever te grazen voordat Sweyn er was om een oogje in het zeil te houden. De schuur en de stal stonden op een grote open plek tussen beboste hellingen, met alleen aan de kant van de rivier een open zijde, aangenaam afgezonderd. Onder de bomen in het westen liep een stroompje in de richting van de Severn. Slaperig liep Ninian ernaar toe, trok wat rillerig zij n wambuis en hemd uit en duwde zijn hoofd en armen onder water. Hij kromp ineen en hapte naar adem door de plotselinge kou, maar genoot toen hij voelde dat zijn geest werd wakker geschud. Hij schudde de druppels van zijn gezicht, wrong zijn dikke, krullende haardos uit en rende in volle galop enkele keren rond het open grasveld, pakte toen zijn kleren en rende ermee naar de beschutting van de stal, waar hij zich met een schone zak stevig droogwreef tot hij gloeide. Toen kleedde hij zich aan om de dag tegemoet te treden. Een dag die lang en eenzaam kon worden en vol bezorgdheid, maar die op dit ogenblik verkwikkend en hoopvol aanvoelde.
Hij had zijn haren zo goed en zo kwaad als dat met zijn vingers lukte gekamd en zat op een strobaal een homp brood en een appel te eten uit de voorraad die Sanan had aangelegd, toen hij de herder over het ruwe pad naar de deur hoorde komen. Of was het niet Sweyn, maar een andere man? Met zijn mond vol appel en onbeweeglijke kaken verstijfde Ninian om te luisteren. Geen gefluit, en Sweyn floot altijd, en deze voeten naderden ongewoon haastig, duidelijk hoorbaar in het harde gras en op de kleine stenen. Nog haastiger sprong Ninian op, zwaaide zich op de zolder en leunde geluidloos over het luik, klaar voor wie er ook zou komen.
'Jonge meester...' riep een stem in de deuropening, zonder enig spoor van omzichtigheid. Toch Sweyn, maar een Sweyn die zich had gehaast, een beetje buiten adem was en die vandaag geen tijd had om te fluiten. 'Jongeman, waar zit u? Kom naar beneden!'
Ninian liet zijn adem met een diepe zucht ontsnappen, liet zich door het luik glijden, bleef even met gestrekte armen hangen en liet zich naast de herder vallen. 'In Gods naam, Sweyn, ik wilde mijn mes al pakken. Ik dacht dat het iemand anders was. Ik dacht dat ik je intussen kende, maar je kwam alsof je een vreemde was. Wat is er?' In zijn opluchting sloeg hij een arm om zijn vriend en bondgenoot, maar liet hem even snel weer los om hem van top tot teen te bekijken. 'Heer! heer! en nog wel op je paasbest! Ter ere van wie?'
Sweyn was een gezette, grijzende man van middelbare leeftijd met een ruige bruine baard en twinkelende ogen. Als hij warme kleren had aangetrokken tegen de kou, moesten ze onder zijn bovenkleren zitten, want hij had maar één behoorlijk paar stoffen hozen en Ninian had hem nooit in een andere mantel gezien dan zijn vaak verstelde vaalbruine. Maar hij had er kennelijk nóg een, want deze morgen had hij een groene aan, zonder lappen, en een donkerbruine kap die zijn hoofd en schouders beschermde.
'Ik ben in Shrewsbury geweest,' zei hij kort, 'om een paar schoenen op te halen die mijn vrouw bij provoost Corviser had achtergelaten om te lappen. Ik ben bij het aanbreken van de dag hier geweest om de paarden naar buiten te brengen; ze hebben lang genoeg opgesloten gezeten. Daarna ben ik teruggegaan om me op te knappen voor de stad en ik heb nog geen tijd gehad om mijn werkplunje weer aan te trekken. In de stad gaat het gerucht, meester, dat de schout de begrafenis van de pastoor van de Voorstraat wil bijwonen en een moordenaar mee terug wil nemen. Ik dacht dat ik het u maar beter zo snel mogelijk kon laten weten. Het zou wel eens waar kunnen zijn.'
Een ogenblik lang stond Ninian hem verbijsterd en met stomheid geslagen aan te kijken. 'Nee! Wil hij haar aanhouden? Zeggen ze dat? O God, niet Diota! En hij kan haar zó oppakken; ze vermoedt niets. En ik ben hier!' Ernstig pakte hij Sweyn bij de arm. 'Is het zeker?'
'Ze praten over niets anders in de stad. Ze zijn door het dolle heen; straks stormen ze met zijn allen de brug over om er bij te zijn. Ze zeggen niet wie - dat wil zeggen: ze raden ernaar, twee of drie verschillende verdachten, maar ze zijn het er allemaal over eens dat het te gebeuren staat, wie de arme drommel ook mag zijn.'
Ninian smeet de appel die hij nog in zijn hand had weg en sloeg koortsachtig nadenkend met zijn vuist in zijn hand. 'Ik moet weg!
De parochiemis begint pas om tien uur, er is nog tijd...'
'U kunt niet weggaan. De jonge meesteres heeft gezegd.
'Ik weet wat ze heeft gezegd, maar dit is mijn zaak. Ik moet en ik zal Diota redden. Wie anders kan de schout willen beschuldigen?
Maar hij zal haar niet krijgen! Ik zal het niet toestaan!'
'Ze zullen u herkennen! Misschien heeft hij iemand anders in gedachten. Wat dan? Misschien heeft hij het bij het rechte eind en weet hij heel goed wat hij doet. En dan hebt u zichzelf voor niets blootgegeven,' zei de herder verstandig.
'Nee, ze hoeven me niet te herkennen. Eén gezicht in de menigte en alleen de mensen van de abdij en een paar van de Voorstraat kennen me van gezicht. In elk geval,' zei Ninian grimmig, 'laat iemand haar aanraken en ze zullen me leren kennen, en hoe! Maar ik kan in de menigte opgaan, waarom niet? Leen me die mantel en kap, Sweyn. Wie zal me onder een kap herkennen? En ze hebben me nooit in deze plunje gezien, deze is veel te fijn voor de Benet die ze daar hebben zien rondhangen...'
'Neem een paard,' zei Sweyn terwijl hij zonder sputteren zijn kap afdeed en de losse schoudermantel over zijn hoofd trok. Ninian wierp een blik naar de weide waar de twee paarden, blij met hun vrijheid, in het rond renden. 'Nee, geen tijd! Te voet ben ik er even vlug. En te paard val ik meer op. Hoeveel ruiters zullen er op Ailnoths begrafenis zij n?' Hij worstelde zich in het veel te ruime, al voor hem warm gemaakte kledingstuk en kwam verfomfaaid en blozend weer te voorschijn. 'Ik durf geen zwaard te laten zien. Maar de dolk kan ik op mij n lichaam verbergen.' Hij rende naar de zolder om hem te halen en hem veilig uit het gezicht onder de mantel te verbergen, stevig achter de riem van zijn hozen. Bij de deur, op het punt om weg te rennen, bleef hij door een nieuwe onzekerheid gekweld, staan. Hij draaide zich om en pakte de herder bij zijn arm. 'Sweyn, als ze me te pakken krijgen - Sanan zal ervoor zorgen dat j e er niet slechter van wordt. Je goede kleren - ik heb niet het recht...'
'Ach, schiet op,' zei Sweyn, half beledigd en hij gaf hem een zet in de richting van het veld en de bomen. 'Ik kan desnoods een zak aantrekken. Zorg dat u veilig terugkomt of de jonge meesteres maakt me een kopje kleiner. En zet die kap op, dwaze jongen, voordat u bij de weg komt!'
Ninian rende door de wei, over de beboste helling naar het pad dat na een mijl of zo bij de Meole uitkwam en over de beek doorliep naar de Voorstraat, tot vlak bij de stadsbrug.
Doordat niemand van zijn huishouding vóór negen uur in de stad was geweest, bereikte het nieuws over het opwindende gerucht dat in Shrewsbury de ronde deed Ralph Giffard pas enige tijd later, toen een dienstmeid uitging om een kan melk te halen en lang wegbleef vanwege de smeuïge roddel die ze tijdens haar boodschap vernam. Zelfs toen ze terugkeerde naar huis, had het nieuws enige tijd nodig om van de keuken door te dringen tot de schrijver, die was komen kijken wat al dat gekakel te beduiden had. Vervolgens bereikte het Giffard zelf, die er juist over nadacht of het geen tijd werd het huis in de stad aan de beheerder over te laten en naar zijn belangrijkste havezaat in het noordoosten te vertrekken. Het was verleidelijk zijn gerieflijke verblijf hier te rekken en hij was met genoegen tegemoetgekomen aan de wens van zijn jongste zoon om zelf, zonder toezicht, het beheer over een havezaat te mogen voeren . De j ongen was zestien, twee j aar j onger dan zij n stief zuster en enigszins afgunstig op haar vertoon van volwassenheid en verantwoordelijkheidsgevoel in het draaiend houden van de vrouwelijke kant van het huishouden. Hij was al verloofd, een goede partij, de dochter van een buurman en natuurlijk popelde hij om zijn vleugels uit te slaan. Hij zou het ongetwijfeld goed doen en trots zijn op zijn vaardigheid, maar dat nam niet weg dat een vader er goed aan deed een oogje in het zeil te houden. De jongen en het meisje hadden geen hekel aan elkaar, maar de jonge Ralph zou het desondanks niet erg vinden als Sanan veilig en wel getrouwd en uit huis was. Als haar huwelijk maar niet zo veel dreigde te kosten!
'Mijn heer,' zei de oude schrijver, zijn overpeinzingen midden op de ochtend onderbrekend, 'ik denk dat u uw kwelgeest vandaag, of anders binnenkort, kwijt zult zijn. Het gerucht schijnt de ronde te doen door de hele stad, over elke toonbank en op elke drempel te worden verteld, dat Beringar weet en kan bewijzen wie de moordenaar is en dat hij hem op de begrafenis van de pastoor wil aanhouden. En wie kan het anders zijn dan die jongeling van FitzAlan? Hij mag dan één keer zijn ontsnapt, maar het schijnt dat ze hem ditmaal in de hoek hebben gedreven.' »
Hij bracht het als goed nieuws en zo nam Giffard het ook op. Als die lastige kerel eenmaal veilig in hechtenis zat en zijn eigen aandeel in de zaak betamelijk en trouw was gebleken, kon hij gerust zijn. Zolang de onverlaat op vrije voeten was, kon dat nog onaangename gevolgen hebben voor iedereen die met hem te maken had gehad.
'Ik heb er dus goed aan gedaan hem te ontmaskeren,' zei hij met een diepe zucht. 'Anders zou ik misschien toch verdacht zijn gebleven als ze hem te pakken kregen. Wel wel! Dus het is zo goed als achter de rug, zonder dat er kwaad is geschied.'
Het was een hoogst bevredigende gedachte, hoewel hij niet minder graag zou hebben gezien dat het bereikt had kunnen worden zonder het verraad dat een laatste restje gewetenswroeging hem nog verweet. Maar wanneer zou worden bewezen dat die jonge kerel de pastoor inderdaad had vermoord, dan was het niet nodig dat hij nog langer wroeging had; dan was het zijn verdiende loon. Het was een laatste restje bijgeloof dat er alsnog iets mis kon gaan, gevoegd bij het tegenstrijdige verlangen de goede afloop zelf mee te maken, dat ervoor zorgde dat hij zich bedacht. Wat laat besloot hij de begrafenis bij te wonen - voor alle zekerheid en om met volle teugen van zijn redding te genieten.
'Na de parochiemis, zei je? De abt zal nu wel aan zijn preek toe zijn. Ik denk dat ik er maar eens naar toe rijd om de ontknoping mee te maken.' Hij kwam uit zijn stoel en schreeuwde de stalknecht dwars over het erf toe zijn paard te zadelen. Abt Radulfus was al enige tijd aan het woord. Hij sprak langzaam, elk woord afwegend, met de hoge, afwezige stem die duidt op diep nadenken. Op het koor was het altijd schemerig, een gelijkenis met het leven van de mens. Het was een kleine, verlichte ruimte, overwelfd door een uitgestrekte, beschaduwde duisternis, want zelfs het donker kent graden van duisternis. Het volle middenschip was lichter en nu er zoveel mensen aanwezig waren, was het zelfs niet opmerkelijk koud. Wanneer koormonniken en gewone gelovigen in aanbidding bijeenkwamen, scheen het verschil tussen hen eerder te worden benadrukt dan te vervagen. Wij hier, jullie daarginds, dacht broeder Cadfael, en toch zijn we allemaal stof en worden onze zielen onderworpen aan hetzelfde laatste oordeel.
'De gemeenschap der heiligen,' zei abt Radulfus met opgeheven hoofd, zodat hij meer naar het gewelf keek dan naar degenen tot wie hij zich richtte, 'kan niet worden gemeten naar enige maatstaf die binnen ons begrip valt. Ze kan niet bestaan uit hen die zonder zonde zijn, want wie die ooit vlees is geworden, behalve één, kan daar aanspraak op maken? Ze biedt stellig plaats aan hen die zichzelf een verheven doel hebben gesteld en die hun best hebben gedaan het te bereiken. Dat, zo geloven wij, heeft onze overleden broeder en herder gedaan. Ja, ook indien ze er niet in slagen hun doel te bereiken, méér nog: ook indien het doel wellicht te strikt is geweest doordat de geest die het stelde was verblind door vooroordeel en trots en té gretig gericht op eigen uitmuntendheid. Want zelfs het streven naar volmaaktheid kan zonde zijn, wanneer het inbreuk maakt op andermans rechten en noden. Het is beter enigszins tekort te schieten door het doel tijdelijk uit het oog te verliezen ten einde een ander te helpen, dan hem haastig voorbij te lopen om onze eigen beloning te bereiken en hem uit te leveren aan eenzaamheid en wanhoop. Het is beter te zwoegen in machteloosheid, in feilbaarheid, maar anderen die falen overeind te houden, dan alléén verder te gaan.
Nogmaals, het is niet genoeg dat men afziet van het kwaad; er moet ook goedheid uitstralen. De gemeenschap der zaligen omvat misschien en terecht óók mensen die verstokte zondaars zijn geweest, maar die hun naaste hebben liefgehad, mensen die zich nooit hebben afgewend van andermans noden, maar die hun naasten zoveel goed hebben gedaan als ze konden en zo weinig kwaad als mogelijk was. Want zoals ze de noden van hun naaste zagen, zo ook zagen ze Gods nood, zoals hij ons zelfheeft geleerd. En zoals ze het gezicht van hun naaste duidelijker zagen dan het hunne, zo ook zagen ze Gods gezicht.
Voorwaar, ik zeg u: al degenen die in deze wereld zijn geboren en die onbezoedeld door persoonlijke zonden sterven, hebben deel aan de zuiverheid van de heilige onschuldigen en sterven voor Onze Heer. Hij zal hen omhelzen en verkwikken tot een leven waar geen plaats meer is voor de dood. En al zijn ze naamloos gestorven, hun naam is opgetekend in zijn boek; niemand anders hoeft hem te kennen, tot de dag aanbreekt.
Maar wij allen die de last der zonde delen, het past ons dat we niet twijfelen aan of ons zorgen maken over wat ons wordt toebedeeld, of onze eigen waarde en verdienste proberen te berekenen. We hebben geen maatstaf waaraan we de waarden met betrekking tot onze ziel kunnen afmeten. Dat is Gods zaak. Integendeel, het past ons dat we elke dag leven als ware het onze laatste - in de volheid van alle oprechtheid en hartelijkheid die we in ons hebben-en ons elke avond neerleggen alsof de volgende dag onze eerste is, een nieuw en onbezoedeld begin. De dag zal komen dat alles duidelijk zal worden gemaakt. Dan zullen we wéten zoals we nu vertrouwen. En in die zekerheid vertrouwen we onze pastoor toe aan de hoede van de herder der herders, in de stellige hoop op de wederopstanding.'
Toen hij de zegen uitsprak, wendde hij ten slotte zijn gezicht naar de toehoorders. Waarschijnlijk vroeg hij zich af hoeveel van hen het hadden begrepen en hoeveel van hen het moesten begrijpen. Het was voorbij. De gelovigen in het middenschip schuifelden naar de noorddeur om als eersten buiten te zijn en zich vóór de stoet te verzekeren van een goede plek. Op het koor daalden de drie voorgangers - abt, prior en onderprior - af naar de baar en de broeders vormden twee aan twee een zwijgende stoet achter hen. De dragers tilden hun last op en begaven zich naar de openstaande noorddeur die op de Voorstraat uitkwam. Hoe komt het toch, dacht Cadfael terwijl hij, blij met een beetje afleiding - hoe zondig op zo'n ogenblik ook - toekeek, hoe komt het toch dat er altijd één uit de pas loopt of net iets te veel beenlengte tekortkomt om de anderen bij te houden? Is dat opdat we niet de fout zullen begaan zelfs de dood te ernstig te nemen?
Het was geen verrassing dat er een grote menigte in de Voorstraat was samengestroomd toen de stoet uit het noordportaal kwam en langs de muur rechtsaf sloeg. Maar het was op het eerste gezicht wél een verrassing de halve stadsbevolking tussen de toeschouwers te zien, evenals de mannelijke parochianen. Toen begreep Cadfael waarom. Hugh had zijn voornemen stiekem laten uitlekken binnen de stadsmuren, te laat om door te dringen tot de mensen hier die er het nauwst bij betrokken waren en hen te waarschuwen, maar tijdig genoeg om te zorgen dat de achtenswaardigen van Shrewsbury - of misschien juist de niet achtenswaardigen, die tijd genoeg hadden voor nieuwsgierigheid - zich hierheen haastten om getuige te zijn van de afloop.
Cadfael vroeg zich nog steeds af wat voor afloop het zou worden. Misschien dat Hughs plan iemands geweten prikkelde en hem tot een bekentenis dwong om een onrechtmatig beschuldigde buurman te ontlasten. Maar het kon evengoed een geweldige opluchting betekenen voor de schuldige en gretig worden aanvaard als een geschenk, niet uit de hemel weliswaar, maar juist uit de tegenovergestelde plaats. Bij elke stap over de Voorstraat piekerde hij over de warboel van gegevens die in zijn hoofd kolkten en hij kon geen samenhang ontdekken. Niet voordat het potje zalf dat hij achter het borststuk van zijn pij had gestopt tegen zijn middel sloeg toen hij uitgleed in een modderig spoor. De aanraking was als een ongeduldige stomp in zijn zij. Hij zag het weer vóór zich zoals het in de palm van een goed gevormde maar door het werk getekende hand lag toen Diota het hem toestak. Een hand vol lijnen zoals elke menselijke handpalm, diep gegroefd door levenslang gebruik, maar ook met dunne, witte strepen die die lijnen kruisten, van de pols uitwaaierend naar de vingers, nauwelijks zichtbaar nu en weldra volledig verdwenen. Het was glad geweest die avond. Hij had zelf maar al te voorzichtig gelopen, hij wist het. En een vrouw die uitglijdt wanneer ze zich op een bevroren drempel van een huis omdraait om weer naar binnen te gaan en die voorover valt, steekt onwillekeurig haar handen uit om de val te breken en haar handen vangen de ergste klap op, ook al kan ze niet voorkomen dat haar hoofd de grond raakt. Maar Diota was niet gevallen. Ze had haar kwetsuur op een heel andere manier opgelopen. Ze was die avond op haar knieën gevallen, ja, maar uit wanhoop. Haar handen hadden niet naar bevroren grond gegrepen, maar naar de zoom van Ailnoths toog en mantel. Hoe kwam ze dan aan die schrammen in beide handpalmen?
In haar onschuld had ze hem maar een half verhaal verteld, in de overtuiging dat ze hem alles vertelde. En hier was hij nu, hulpeloos. Hij moest zijn plaats in deze begrafenisstoet blijven innemen en zij de hare. Hij kon niet naar haar toe gaan om door te dringen tot de flarden herinneringen die haar toen waren ontglipt. Pas als de plechtigheid achter de rug was, kon hij weer met Diota spreken. Nee, maar er waren nog meer getuigen, stom naar hun aard maar mogelijk welsprekend in wat ze misschien konden aantonen. Noodgedwongen liep hij, gelijke tred houdend met broeder Henry, door over de Voorstraat en om de hoek bij de paardenmarkt, niet in staat de begrafenisplechtigheid te onderbreken. Nog niet!
Maar misschien als ze binnen waren? Er zou na afloop geen stoet door de straat trekken, niet voor de broeders. Ze zouden zich al binnen hun vrijwillig gekozen omheining bevinden en zich afzonderlijk naar de rituele wassing en de maaltijd in de eetzaal begeven. Wie zou hem, eenmaal binnen, missen als hij stilletjes wegsloop?
De brede dubbele poort in de abdij muur stond wijd open om de rouwstoet toegang te bieden tot de uitgestrekte begraafplaats, die links plaatsmaakte voor de moestuinen en daarachter voor het lange dak van het huis van de abt en de kleine, omheinde bloementuin eromheen. De broeders werden dicht bij de oostelijke gevel van de kerk begraven, de pastoors van de parochie iets verderop, maar in hetzelfde gedeelte. Doordat het klooster nog maar achtenvijftig jaar geleden was gesticht, was het aantal graven nog niet groot. De parochie was weliswaar ouder, maar die was altijd bediend geweest door het houten kerkje dat door graaf Robert in steen was herbouwd en aan de pas gestichte abdij geschonken. Er groeiden hier bomen en gras en 's zomers weidebloemen. Een aangename plek. Slechts het donkere, pas gedolven gat vlak bij de muur ontsierde de groene ruimte. Cynric had schragen neergezet om de kist op te plaatsen voordat die in het graf werd neergelaten en hij stond gebukt over de planken die hij juist had weggehaald en nu keurig tegen de muur opstapelde.
De halve Voorstraat en een groot aantal inwoners van de stad dromden achter de broeders door de open poort en drongen op om alles te zien wat er te zien was. Cadfael trok zich terug uit de rij en zorgde ervoor dat hij door de nieuwsgierige menigte werd opgeslokt. Broeder Henry zou hem straks zeker missen, maar gezien de omstandigheden zou hij geen woord zeggen. Tegen de tijd dat prior Robert met galmende stem de eerste zinnen van de teraardebestelling had uitgesproken, was Cadfael om de hoek van de kapittelzaal. Hij rende over de binnenplaats naar het poortje bij de ziekenzaal dat naar de molen leidde. Hugh had twee wachtmeesters en twee van de jongemannen van het garnizoen meegebracht. Ze waren allemaal te paard, zij het dat ze hun rijdieren bij het poorthuis hadden achtergelaten en de begrafenisstoet over de Voorstraat naar het kerkhof lieten trekken voordat ze zich vertoonden. Terwijl aller ogen gericht waren op de prior en de kist, zette Hugh twee mannen bij de openstaande poort, om de indruk te wekken dat ze alle vertrekkenden moesten tegenhouden. Zelf ging hij met zijn wachtmeesters het kerkhof op en baande zich onopvallend een weg door de menigte. De fijnge-voeligheid waarmee ze naar voren kwamen en de eerbiedige stilte die ze bewaarden toen ze vlak bij de baar waren aangekomen - en die ervoor hadden moeten zorgen dat ze niet opvielen - trokken juist ieders aandacht. Tegen de tijd dat ze, overeenkomstig Hughs plan, waren waar ze wezen moesten - hijzelf bijna recht tegenover de prior aan de andere kant van de kist, de twee wachtmeesters een pas of twee achter en aan weerszijden van Jordan Achard - was er menige steelse blik op hen gericht. Aan alle kanten werd er behoedzaam bewogen, gestaard en voorzichtig geschuifeld. Maar Hugh hield zich in tot alles achter de rug was.
Cynric en zijn helpers tilden de kist op en brachten de touwen aan om hem in het graf te laten zakken. Aarde plofte neer. Het laatste gebed werd uitgesproken. Alom heersten de onvermijdelijke roerloosheid en stilte voordat iedereen zou gaan zuchten en bewegen en heel langzaam begon te vertrekken. De zucht kwam als een plotselinge windvlaag, uit zoveel kelen steeg ze op. Het bewegen volgde, als het ruisen van bladeren in de wind. En Hugh zei luid en duidelijk, met een stem die erop berekend was elke beweging ogenblikkelijk tot stilstand te brengen:
'Mijn heer abt, vader prior... ik moet u vergiffenis vragen dat ik een wacht bij uw poort heb gezet - buiten uw muren, maar zelfs daarvoor vraag ik uw begrip. Niemand mag weg voordat ik mijn bedoeling heb duidelijk gemaakt. Neem me niet kwalijk dat ik op zo'n tijdstip kom, maar er is niets aan te doen. Ik ben hier in naam der koning om een moordenaar aan te houden. Ik ben hier om een misdadiger in hechtenis te nemen die wordt verdacht van de moord op pastoor Ailnoth.'
Hoofdstuk 12
Er was niet veel te vinden, maar het was genoeg. Cadfael stond op de rand van de hoge oever waar het lijk van Ailnoth was blijven steken, vastgehouden door de zwakke zijwaartse stroming van de onderbeek. De stronk van de omgehakte wilg, niet hoger reikend dan zijn heup, ritselde met zijn twijgen van verbleekt groen haar. Er zaten enkele gebroken scheuten tussen, aan de rand van het dorre, dode oppervlak. Ze waren in de loop der tijd verdord en gebroken en gescheurd door de bijl. En ook een zwarte draad ter lengte van een vinger, die wapperde in de wind en waarvan het ene uiteinde vast zat in de versplinterde rand van dood hout. Een gerafeld stukje van een tres, net lang genoeg om de rand van een zwart schedelkapje rond te maken. Vorst en dooi waren gekomen en gegaan, hadden alles wat er ooit te vinden was geweest wit en nat gemaakt, veranderd en uitgewist, een streep bloed misschien, een paar nietige stukjes huid. Er was niets overgebleven dan een wapperend stukje zwart, losgerukt toen het kapje door de lucht vloog en door de stroom tussen het riet werd gedreven.
Met het onaanzienlijke plukje wol in zijn hand keerde Cadfael haastig terug. Halverwege de binnenplaats hoorde hij het rumoer van tegenstribbelende, opgewonden en verwarde stemmen. Hij vertraagde zijn pas. Haast was kennelijk overbodig geworden. De val was dichtgeklapt en hield vast wat hij had gevangen. Hoewel hij te laat was om het te voorkomen, kon hij in elk geval de schade die het aanrichtte ongedaan maken en als het geen schade aanrichtte, des te beter. Wat hij te zeggen en te laten zien had, bleef wel goed. Verhit doordat hij het grootste deel van de weg had gerend bereikte Ninian het open pad en de brug over de Meole. Hij dacht eraan zijn pas in te houden voordat hij op de grote weg kwam, vlak bij de brug naar Shrewsbury, en Sweyns kap op te zetten om zijn gezicht te verbergen. Bij de afslag naar de Voorstraat bleef hij aanvankelijk licht geschrokken staan. Toen besefte hij zijn geluk en vatte moed. Er renden nog steeds zoveel mensen vanuit de stad naar de abdij, dat het doodeenvoudig was zich in de menigte te mengen en erin op te gaan. Hij liep met de stroom mee en luisterde met gespitste oren naar elk woord dat om hem heen werd gesproken. Hij hoorde hoe zijn naam met voorbarige voldoening heen en weer werd gekaatst. Dus dat was de aanhouding die sommigen verwachtten, hoewel het moeilijk de naam kon zijn die Hugh Beringar in gedachten had. Hij was het spoor enkele dagen geleden bijster geraakt en had geen reden om te denken dat hij het vandaag zou terugvinden. Maar anderen hadden het over de vrouw, de huishoudster van de pastoor, zonder haar naam zelfs maar te kennen. Anderen maakten wilde veronderstellingen over twee of drie andere namen van mensen die Ninian niet kende, maar die kennelijk van Ailnoths onbuigzame strengheid te lijden hadden gehad. Het zag ernaar uit dat hij nog net op tijd was om zich aan te sluiten bij de laatkomers uit de stad, degenen die het gerucht pas laat hadden gehoord, want de Voorstraat stond vanaf de abdij poort al vol mensen. Juist toen Ninian het poorthuis bereikte, kwam de geestelijkheid uit de noordelijke deur, gevolgd door de kist en alle broeders in een plechtige stoet. Dit was het ene gevaar dat hij moest vermijden, in elk geval tot hij wist of hij het ergste onder ogen moest zien en zich eigener beweging moest overgeven. Dit waren degenen die hem stuk voor stuk zouden herkennen als ze een duidelijke blik op zijn gezicht konden werpen en die misschien zelfs in staat waren hem te plaatsen aan de hand van zijn lichaamsbouw en zijn tred. Hij trok zich haastig terug, glipte tussen de nieuwsgierige toeschouwers aan de overkant van de straat door en verdween in het laantje tot alle monniken voorbij waren. Na hen kwamen de achtenswaardige parochianen wier waardigheid hun had verboden als eersten de kerk uit te rennen om zich te verzekeren van een goed plekje op het kerkhof. De toeschouwers op de Voorstraat dromden achter hen aan, aandachtig en gretig als kinderen en honden achter een rondreizende potsenmaker, zij het niet zo openhartig luidruchtig wonderen verwachtend. De laatste zijn, en alleen, zou even slecht zijn als zich op de voorgrond dringen. Ninian sloop op tijd uit zijn schuilplaats naar voren om zich aan te sluiten bij de achterhoede en bleef daar terwijl de stoet zich over de Voorstraat naar de hoek bij de paardenmarkt begaf en die omsloeg naar de wij d openstaande poort van het kerkhof. Er waren er afgezien van hemzelf schijnbaar nog een paar die alles wilden zien zonder zelf op te vallen en die evenals hij aan de rand van de menigte buiten de poort bleven en naar binnen tuurden. Misschien was het omdat er twee mannen van het garnizoen aan weerszijden van de ingang stonden, heel achteloos, zonder zich te bemoeien met degenen die naar binnen gingen, maar niettemin om voor uit te kijken.
Ninian bleef in de brede poortopening staan, niet op en niet buiten het kerkhof, en rekte zijn hals om tussen de hoofden door te kunnen kijken naar de groep die rondom het graf was verzameld. Abt en prior waren beiden groter dan gemiddeld. Hij kon hen duidelijk boven de anderen zien uitsteken en de gebeden van de teraardebestelling, door prior Robert met bewust zoetvloeiende stem uitgesproken om aller oren te bereiken, duidelijk verstaan. De prior had inderdaad een prachtige stem en hij genoot ervan alle hoogst dramatische mogelijkheden van de liturgie uit te buiten. Toen hij een stap opzij zette, ving Ninian een glimp op van Diota's gezicht, een bleek ovaal onder haar zwarte kap. Ze stond vlak bij de baar, de plaats die haar als enige lid van het huishouden van de pastoor toekwam. De schouder die dicht tegen de hare was aangedrukt, de arm die door haar arm was gestoken, kon slechts aan Sanan toebehoren. Maar hoe hij zijn hals ook rekte, hij kon geen blik werpen op het beminde gezicht; hogere hoofden werden voortdurend tussen hen geschoven. Er ontstond enige beweging toen de priesters naar het graf liepen en de menigte met hen meedraaide. De kist werd neergelaten, het laatste gebed uitgesproken. Naast de hoge abdij muur vielen de eerste kluiten aarde op pastoor Ailnoths kist. Het was bijna voorbij en niets had de plechtigheid verstoord. Het eerste geschuif el en geritsel trok door de menigte, als bevestiging van een einde. Ninians hart kwam tot rust, kreeg voorzichtig hoop en leek even plotseling in zijn borst op te springen toen een andere stem, luid en duidelijk, zich naast het graf verhief.
'Mijn heer abt, vader prior... ik moet u vergiffenis vragen dat ik een wacht bij uw poort heb gezet...'
Door het gonzen van het bloed in zijn oren miste Ninian wat er daarna kwam. Maar hij wist dat de stem moest toebehoren aan de schout; wie anders had zelfs hier, binnen de kloostermuren, zoveel gezag? En het eind hoorde hij maar al te duidelijk: 'Ik ben hier om een misdadiger in hechtenis te nemen die wordt verdacht van de moord op pastoor Ailnoth.'
Dus het ergste was hun dan toch overkomen, zoals het gerucht had voorspeld. Er viel een verbaasde stilte en vervolgens klonk er een luid gezoem van verwarring en opwinding dat de menigte schudde als een stormvlaag. De volgende woorden gingen verloren, hoewel Ninian zijn adem inhield en zijn oren spitste. Een paar van de toeschouwers die net als hij buiten de poort stonden, waren naar voren gedrongen om niets van de opschudding te missen en niemand had oren voor het getrappel van hoeven die de hoek bij de paardenmarkt om sloegen en op een draf op hen af kwamen. Binnen de muren steeg plotseling een wild geroep op, een spraakverwarring van schreeuwende, vragende stemmen die degenen die vóór hen stonden met vragen bestookten en waarschijnlijk onnauwkeurige antwoorden doorgaven aan degenen die achter hen stonden. Ninian zette zich schrap om zich in de menigte te storten en zich een weg te banen naar de plaats waar zijn vrouwvolk stond, omsingeld en hulpeloos. Het was voorbij, zijn vrijheid zo niet zijn leven was verbeurd. Hij haalde diep adem en legde zijn hand op de schouder van het dichtstbijzijnde lichaam dat hem de weg versperde. De nieuwsgierigen hadden alle voorzichtigheid uit het oog verloren en vulden de poortopening.
Het gebrul van ontzetting en verontwaardiging dat plotseling opsteeg bij de abdij muur bracht hem met een ruk tot staan en smeet hem bijna lichamelijk weg van de poort. Een mannenstem, luidkeels tegenstribbelend, de hemel als getuige aanroepend voor zijn onschuld. Niet Diota! Niet Diota, maar een man!
'Mijn heer, ik zweer u dat ik van niets weet... Ik heb die dag of die avond geen spoor van hem gezien. Ik was thuis, mijn vrouw kan het bevestigen! Ik heb nooit iemand kwaad gedaan, laat staan een priester... Iemand heeft over me gelogen, gelogen! Mijn heer abt, zowaar God me ziet...'
De naam werd rij na rij door de menigte gedragen en bereikte Niniansoren. 'Jordan Achard... het was Jordan Achard... Ze pakken Jordan Achard op...'
Ninian stond te trillen op zijn benen, zo slap voelde hij zich. Hij had zó weinig aandacht voor zijn eigen toestand, dat hij de kap van Sweyns mantel van zijn hoofd had laten glijden en in plooien op zijn schouders liet liggen. Achter hem hadden de hoeven halt gehouden en ze schraapten zacht door de dunne modder van de dauw.
'Hee, jij daar!'
Het handvat van een zweep trof hem hard in zijn rug. Geschrokken draaide hij zich om en keek recht in het gezicht van een ruiter, die zich in het zadel van een mooie ruin naar hem voorover boog. Een grote, blozende, pezige man van misschien in de vijftig, keurig net in zijn eigen uitrusting en die van zijn rijdier. Hij had het gezag van een edelman in zijn stem en gezicht. Een knap gezicht, met een baard en krachtige trekken, dat nu wat opgeblazen begon te worden en de strakke, duidelijke lijnen verloor, maar nog altijd gedenkwaardig. Het korte ogenblik dat ze elkaar strak aankeken werd beëindigd door een tweede ongeduldige maar goedgemutste por met het handvat van de zweep tegen Ninians schouder en het korte bevel: 'Ja, jij, knaap! Houd mijn paard vast terwijl ik binnen ben en je zult er geen spijt van hebben. Wat is er ginds aan de hand, weet je dat? Iemand maakt er aardig misbaar over.'
In zijn opgetogenheid over de bevrijding van zijn angst om Diota werd Ninian van de weeromstuit schaamteloos opgewekt, bracht zijn hand onderdanig naar zijn voorhoofd en greep bereidwillig de teugel, weer op en top de berooide stalknecht Benet. 'Ik weet het niet, meester,' zei hij, 'maar er zijn er daar een paar die zeggen dat er een man wordt opgepakt omdat hij de pastoor heeft vermoord...' Hij aaide het paard over het zijdezachte voorhoofd en tussen de gespitste oren. De ruin gooide zijn hoofd omhoog, draaide zijn zachte, onderzoekende neus naar hem toe en aanvaardde de streling dankbaar. 'Een prachtig beest, mijnheer! Ikzalergoed opletten.'
'Dus de moordenaar is gevonden, hè? De geruchten hadden voor deze ene keer gelijk.' In een oogwenk was de ruiter afgestegen en verdween door de deinende menigte als een sikkel die door gras maait, een ongeduldige, harde schouder naar voren en een gebiedende tong gereed om doorgang te eisen. Ninian bleef achter met zijn wang tegen een glanzende schoft en vol tegenstrijdige gevoelens die in hem kolkten: vrolijkheid, dankbaarheid en het blijde vooruitzicht van een reis zonder spijt en aarzeling, maar ook een korte, verbitterde steek van droefheid dat de ene man een voortijdige dood was gestorven en de andere er nu van werd beschuldigd hem te hebben vermoord. Het duurde even voordat hij eraan dacht de kap weer op te zetten en goed naar voren te trekken om zijn gezicht te beschaduwen. Maar gelukkig waren alle ogen gericht op de beroering op het kerkhof en besteedde niemand enige aandacht aan een pummel die op straat zijn meesters paard vasthield. Het paard was een uitstekende dekmantel, maar het verhinderde hem weer naar de wijdopen poort te lopen. Zelfs als hij zijn oren spitste kon hij weinig uit de spraakverwarring opmaken. Het luidkeelse, doodsbange tegenstribbelen ging nog enige tijd door, zoveel was wel duidelijk, en de schrille opmerkingen van de omstanders legden er een spervuur van tegenstrijdige geluiden overheen. Als er verstandigere stemmen klonken, van Hugh Beringar of de abt, verdronken die in de algehele verwarring. Ninian legde zijn voorhoofd tegen het warme vel, dat zacht rilde onder zijn aanraking, en sprak een vroom dankgebed uit voor een zo tijdige bevrijding.
Op het hoogtepunt van de verwarring verhief abt Radulfus een stem die het zelden noodzakelijk achtte te donderen, maar dat nu deed en ogenblikkelijk uitwerking had.
'Stilte. U brengt schande over uzelf en ontwijdt deze heilige plaats. Stilte, zeg ik!'
En er viel stilte, plotseling en diep, al kon ze even gemakkelijk weer losbarsten in nieuw geraas als de teugel niet strak werd gehouden.
'Zo, en blijf stil, iedereen die hier niets te bepleiten of te ontkennen heeft. Laat degenen die dat wel hebben spreken. Welnu, mijn heer schout, u beschuldigt deze man, Jordan Achard, van moord. Op welke gronden?'
'Op grond,' zei Hugh, 'van een getuige die heeft gezegd en bereid is te herhalen, dat hij liegt als hij beweert dat hij die nacht thuis heeft doorgebracht. Waarom zou hij het nodig vinden om te liegen, als hij niets te verbergen heeft? Tevens op grond van een getuige die hem op kerstochtend bij het krieken van de dag over het molenpad heeft zien sluipen, op weg naar huis. Het is genoeg om hem aan te houden op verdenking van moord,' zei Hugh kortaf en hij wenkte de twee wachtmeesters, die de doodsbange Jordan bijna teder bij zijn armen pakten. 'Dat hij een grief had tegen pastoor Ailnoth is genoegzaam bekend.'
'Mijn heer abt,' stamelde Jordan sidderend, 'ik zweer bij mijn ziel dat ik de pastoor nooit heb aangeraakt. Ik heb hem niet gezien, ik ben daar niet geweest... het is niet waar... ze liegen...'
'Het schijnt dat er mensen zijn,' zei Radulfus, 'die niet minder willen zweren dat je er wél bent geweest.'
'Ik ben degene die heeft verteld dat ik hem heb gezien,' nam de herder die de neef van de baljuw was, verontrust en geschokt door wat hij had aangericht, het woord. 'Ik kon niet anders, want ik heb hem inderdaad gezien. Het was nog maar net licht. Ik heb alleen maar de waarheid gesproken. Maar ik had geen kwaad in de zin en ik zocht er niets anders achter dan dat hij weer op prooi uit was, want ik weet wat ze over hem zeggen...'
'En wat zeggen ze over je, Jordan?' vroeg Hugh zachtzinnig. Jordan slikte en wrong zich in allerlei bochten, pijnlijk heen en weer geslingerd tussen schaamte om toe te geven waar hij de nacht had doorgebracht en angst om vol te houden en ergere dingen op het spel te zetten. Zwetend en kronkelend brabbelde hij: 'Niets kwaads, ik ben een geacht man... Als ik daar was, had ik geen kwaad in de zin... Ik moest er zij n, voor zaken, een zaak van barmhartigheid - bij de oude weduwe Warren die daar woont. Vroeg.'
'Of juist laat, met haar slet van een dienstmeid,' riep een stem uit de veilige naamloosheid van de menigte en een rimpeling van gelach trok rond, haastig gesmoord onder de bliksemende blik van de abt.
'Is dat zo? En toevallig onder pastoor Ailnoths ogen?' vroeg Hugh.
'Naar alle verhalen te oordelen zou hij zo'n verdorvenheid zeer hoog opnemen. Heeft hij je betrapt toen je het huis binnensloop, Jordan? Hij had blijkbaar de neiging zondaars ter plekke te bestraffen, en niet mals. Is het zo gekomen dat je hem hebt vermoord en in de vijver hebt achtergelaten?'
'Dat heb ik niet gedaan!' brulde Jordan. 'Ik zweer dat ik er niets mee te maken heb. Ik heb gezondigd met het meisje, anders niet. Ik ben niet verder gegaan dan het huis. Vraag het haar, ze zal het bevestigen! Ik ben er de hele nacht gebleven...'
En al die tijd was Cynric geduldig en gestaag doorgegaan met het dichtgooien van het graf, zonder haast, schij nbaar zonder veel aandacht te besteden aan de opschudding achter hem. Bij deze laatste woorden was hij moeizaam overeind gekomen en hij rechtte zijn rug totdat zijn gewrichten kraakten. Nu draaide hij zich om en baande zich, met de met ijzer beslagen schop nog in zijn hand, een weg naar het midden van de kring.
Zo'n merkwaardige opdringerigheid van een zo eenzame, teruggetrokken man bracht alle stemmen tot zwijgen en trok aller aandacht.
'Laat hem met rust, mijn heer,' zei Cynric. 'Jordan heeft niets met
's mans dood te maken.' Hij wendde zijn grijzende hoofd en lange, donkere gezicht met de diepliggende ogen van Hugh naar de abt en weer terug. 'Alleen ik,' zei hij eenvoudig, 'weet hoe Ailnoth aan zijn eind is gekomen.'
Er viel een doodse stilte, dieper dan het gezag van de abt had kunnen bewerkstelligen, een stilte diep genoeg om in te verdrinken, zoals Ailnoth was verdronken. De koster, kaarsrecht en waardig in zijn verschoten zwart, wachtte tot hij verder zou worden ondervraagd, zonder angst of spijt. Hij zag niets vreemds in wat hij had gezegd en geen enkele reden waarom hij meer zou zeggen of het eerder had moeten zeggen, maar hij was bereid degenen die een verklaring wensten terwille te zijn.
'Je weet het?' zei de abt na de man vóór hem lang en verbaasd te hebben bekeken. 'En je hebt niets gezegd?'
'Ik vond het niet nodig. Er was niemand die gevaar liep, niet tot nu toe. Het was gebeurd; we konden het beter laten rusten.'
'Wil je zeggen?' vroeg Radulfus twijfelend, 'dat je erbij bent geweest , dat j e er getuige van was... ? Was j ij het... ?'
'Nee,' zei Cynric en hij schudde langzaam zijn lange, grijzende hoofd. 'Ik heb hem niet aangeraakt.' Zijn stem klonk geduldig en zachtmoedig, zoals ze zou hebben geklonken tegenover vragende kinderen. 'Ik was erbij, ik heb het gezien. Maar ik heb hem niet aangeraakt.'
'Dan zeg ons nu,' zei Hugh zacht, 'wie hem heeft vermoord.'
'Niemand heeft hem vermoord,' zei Cynric. 'Wie geweld gebruikt, sterft door geweld. Het is alleen maar rechtvaardig.'
'Vertel het ons,' zei Hugh nogmaals even zacht. 'Vertel ons hoe het gebeurde. Laat het ons weten, zodat we weer rust hebben. Wil je zeggen dat het een ongeluk was?'
'Geen ongeluk,' zei Cynric en zijn ogen brandden in hun diepe kassen. 'Een vonnis.'
Hij bevochtigde zijn lippen, hief zijn hoofd op en staarde over hun hoofden heen naar de muur van de Mariakapel, alsof hij, die ongeletterd was en een man van weinig woorden, daar de tekst kon lezen die hij te zeggen had.
'Ik ging die avond naar de vijver. Ik ga daar 's avonds dikwijls naar toe, als er geen maan is en niemand die me kan zien. Tussen de wilgebomen daar, voorbij de molen, waar ze het water in liep... Eluned, de dochtervan Nest... omdat Ailnoth haar de biecht en de toegang tot de kerk weigerde, haar ten overstaan van de hele parochie beschimpte en de deur in haar gezicht dichtgooide. Hij had net zo goed een mes in haar hart kunnen steken, dat zou menslievender zijn geweest. Al die levendigheid en schoonheid die ons waren ontnomen... Ik heb haar goed gekend, ze kwam zo vaak troost zoeken toen pastoor Adam nog leefde. Die heeft haar nooit teleurgesteld. En als ze niet piekerde over haar zonden, was ze als een vogel, als een bloem, een streling voor het oog. Er zijn niet zoveel mooie dingen in de wereld dat een mens er een mag vernietigen zonder ervoor te boeten. En als ze wroeging kreeg, was ze als een kind... ze was een kind; het was een kind dat hij verstootte...'
Hij zweeg een ogenblik, alsof de woorden moeilijk leesbaar waren geworden doordat hij verblind was van verdriet. Hij fronste zijn hoge voorhoofd om ze beter te kunnen ontraadselen, maar niemand waagde het iets te zeggen.
'Daar stond ik, op de plaats waar Eluned de vijver in liep, toen hij over het pad kwam. Ik wist niet wie het was, hij liep niet door tot waar ik stond - maar er was iemand, een stampvoetende, mopperende man, daar bij de molen. Een in woede ontstoken man, zo klonk het tenminste. Toen kwam er een vrouw achter hem aan. Ik hoorde haar tegen hem roepen, ze viel voor hem op haar knieën, huilend. Hij probeerde zich los te rukken, maar ze wilde hem niet laten gaan. Hij sloeg haar - ik hoorde de klap. Ze kreunde alleen maar, maar op dat ogenblik liep ik naar hen toe, bang dat er moord en doodslag van zou komen. Zo kwam het dat ik zag - vaag, maar mijn ogen waren aan het donker gewend en ik zag het - hoe hij zijn stok weer ophief. Ze hield hem met beide handen vast om zichzelf te beschermen. Hij rukte er uit alle macht aan en trok hem uit haar handen... De vrouw rende van hem weg, ik hoorde haar over het pad struikelen. Maar ik betwijfel of ze heeft gehoord wat ik hoorde of weet wat ik weet. Ik hoorde dat hij achteruit wankelde en tegen de stronk van de wilg klapte. Ik hoorde de twijgen zwiepen en bre-ken. Ik hoorde de plons - het was geen hard geluid - toen hij in het water viel.'
Opnieuw heerste er een stilte, lang en diep, terwijl hij nadacht en zijn best deed zich alles haarfijn te herinneren, aangezien dat van hem werd verwacht. Broeder Cadfael, die zich stilletjes aansloot bij de rijen van ontzag vervulde broeders, had alleen het laatste deel van Cynrics verhaal gehoord, maar hij had het armzalige, rafelige bewijs in zijn hand terwijl hij luisterde. Hughs valstrik had niets gevangen, had juist iedereen bevrijd. Hij keek naar Diota, aan de andere kant van de zwijgende kring, met Sanans arm om zich heen. Beide vrouwen hadden hun kap strak om hun gezicht getrokken. Een van de handen die door de scherpe randen van de zilveren band waren opengereten, hield de plooien van Diota's mantel bijeen.
'Ik liep ernaar toe,' zei Cynric, 'en keek in het water. Toen pas zag ik dat het Ailnoth was. Hij dreef aan mijn voeten, versuft of verdoofd. .. Ik herkende zijn gezicht... Zijn ogen waren open... En ik draaide me om en liep van hem weg, net zoals hij haar de rug had toegekeerd en van haar was weggelopen, onverschillig was gebleven voor haar tranen zoals hij die andere vrouw in tranen had doen uitbarsten... Als God had gewild dat hij in leven was gebleven, zou hij nog leven. Waarom zou het anders daar zijn gebeurd, net op die plaats? En wie ben ik om me Gods voorrecht aan te matigen?'
Dit alles vertelde hij met dezelfde rustige stem waarmee hij verantwoording zou hebben afgelegd over het aantal voor het parochiealtaar gekochte kaarsen, zij het dat de woorden langzaam, moeizaam en nadenkend klonken, pogend alles duidelijk te maken nu duidelijkheid vereist was. Maar abt Radulfus deden ze in de verte denken aan de stem van een voorspelling. Zelfs als de man hem had willen redden, zou hij het hebben gekund? Was de pastoor misschien niet meer te redden geweest? En daar in het donker, alleen - zonder tijd om hulp te halen aangezien iedereen toebereidselen maakte voor de nachtmis, en met die ondergraven oever en het dode gewicht van een zware man - had wie dan ook Ailnoth alléén kunnen redden? Hij kon er maar beter van uitgaan dat het onmogelijk was geweest en zich neerleggen bij wat volgens Cynric Gods wil was!
'En nu, met uw verlof, mijn heer abt,' zei Cynric na hoffelijk maar tevergeefs te hebben gewacht op een opmerking of vraag, 'als u me niet meer nodig hebt ga ik door met het dichtgooien van het graf, want ik zal het grootste deel van het daglicht nodig hebben om het goed te doen.'
'Doe dat,' zei de abt en hij keek hem een ogenblik recht in de ogen, zonder een schim van beschuldiging en zonder een schim van twijfel te zien. 'Doe dat en kom je loon bij me halen als je klaar bent. Cynric ging weg zoals hij was gekomen, terug naar zijn werk. Degenen die hem in van ontzag vervuld stilzwijgen nakeken, zagen geen verandering in zijn langbenige tred of in de rustige, gestage bewegingen waarmee hij de schop hanteerde.
Radulfus keek naar Hugh en toen naar Jordan Achard, die met stomheid geslagen en bleek van opluchting tussen zijn bewakers stond. Een kort ogenblik werd het strenge gezicht van de abt bezocht door een kortstondige schim van een glimlach. 'Mijn heer schout, ik denk dat uw beschuldiging tegen deze man is beantwoord. Ik raad hem aan mogelijke andere vergrijpen die hij op zijn geweten heeft te biechten,' zei de abt, de volkomen van streek zij nde Jordan streng aankijkend, 'en ze in de toekomst te vermijden!
Hij zou er goed aan doen na te denken over het gevaar waarin zo'n levenswijze hem heeft gebracht en deze dag als een waarschuwing te beschouwen.'
'Wat mij betreft, ik ben blij dat ik de waarheid ken en weet dat niemand van ons hier een moord op zijn geweten heeft,' zei Hugh.
'Meester Achard, ga naar huis en wees blij dat je een trouwe en plichtsgetrouwe vrouw hebt. Je hebt geluk gehad dat er iemand was die voor je in de bres sprong. Zonder zo'n getuige zou het er slecht voor je hebben uitgezien. Laat hem los!' zei hij tegen zijn wachtmeesters. 'Laat hem zijn gang gaan. Hij is een gift verschuldigd aan het parochiealtaar, bij wijze van dank voor een goede afloop.'
Het scheelde niet veel of Jordan was op de grond gezakt toen de twee rakkers hem loslieten. Will Warden was zo bereidwillig hem de helpende hand te reiken tot hij weer vast op zijn benen stond. En nu was het ten slotte echt voorbij, zij het dat alle aanwezigen zó
van verbazing aan de grond genageld stonden, dat er nogmaals een zegen bij wijze van heenzending nodig was om hen in beweging te krijgen.
'Ga nu, beste mensen,' zei de abt, enigszins kortaf de noodzaak erkennend. 'Bid voor de ziel van pastoor Ailnoth en houd in gedachten dat de zonden van onze evennaaste slechts mogen dienen om ons te herinneren aan die van onszelf. Ga en vertrouw erop dat wij, die de benoeming in deze parochie te vergeven hebben, bij onze beslissing uw behoeften vóór alles in overweging zullen nemen.' Hij zegende hen ten afscheid, met een heftigheid en een bondigheid die hen inderdaad in beweging zetten. Zwijgend nog, zelfs nu ze smolten als sneeuw voor de zon en weg begonnen te drentelen, maar weldra zouden ze maar al te spraakzaam zijn. Stad en Voorstraat zouden galmen van de vele en tegenstrijdige verhalen over de ochtendlijke gebeurtenissen om ze ten slotte te vervormen tot een legende, een gemeenschappelijke herinnering aan gedenkwaardige dingen waarvan ze eens, lang geleden, getuigen waren geweest.
'En jullie, broeders,' zei Radulfus kortaf terwijl hij zich tot zijn eigen kudde wendde, die nu meer leek op een vlucht duiven met verfomfaaide veren, verward koerend, 'ga aan jullie dagelijkse werk en maak jullie klaar voor de maaltijd.'
Ze verbraken het gelid bijna angstig en verspreidden zich zoals de anderen deden, schijnbaar doelloos aanvankelijk, vervolgens langzaam lopend in de richting van de plaatsen waar ze moesten zijn. Als vonken van een vuur of stof dat wordt meegevoerd door de^wind gingen ze uiteen, nog half versuft door de onthulling. De enige die doelbewust en ordelijk zijn gang ging, was Cynric, die met zijn schop bij de muur bezig was.
Broeder Jerome, diep verontrust door gebeurtenissen die in geen enkel opzicht overeenstemden met zijn persoonlijke opvatting over de kloosterregel en de gang van zaken binnen de orde der benedictij nen, dreef enkele van zij n verdwaalde kuikens naar de wasgelegenheid en de eetzaal. Ook joeg hij enkele talmende parochianen van de abdij grond. Terwijl hij dat deed, kwam hij in de buurt van de wijd openstaande poort naar de Voorstraat en werd zich bewust van een jongeman op de straat. Deze had een paard bij de teugel en wierp af en toe een blik op de naar buiten komende mensen. Hij had zijn kap ver over zijn hoofd getrokken, zodat zijn gezicht niet duidelijk te zien was. Maar hij had iets dat Jeromes scherpe ogen vasthield. Iets dat hij niet helemaal herkende doordat de mantel en de kap vreemd waren en het gezicht koppig afgewend, maar iets dat hem deed denken aan een zekere jonge knaap die enige tijd onder de broeders had verkeerd en later onder merkwaardige omstandigheden was verdwenen. Als die kerel zijn hoofd nou maar eens wilde omdraaien!
Cadfael, die was achtergebleven om Sanan en Diota te zien vertrekken, zag dat ze zich in plaats daarvan terugtrokken in de schaduw van de kapelmuur, waar ze wachtten tot het grootste deel van de drom naar de Voorstraat was verdwenen. Het ging van Sanan uit. Hij zag dat ze haar hand op de arm van de oudere vrouw legde. Hij vroeg zich af waarom ze draalde. Had ze in de menigte iemand gezien die ze angstvallig wilde vermijden? Zoekend naar zo ie-mand liet hij zijn blik over de ruggen glijden en zag minstens één persoon wiens aanwezigheid hier haar zeker niet erg welkom was. En had ze niet, evenals Diota, gedurende de tijd dat Cadfael zelf afwezig was geweest, de kap van haar mantel naar voren getrokken, alsof ze wilde voorkomen dat iemand haar zou opmerken en herkennen?
Nu begonnen de twee vrouwen achter de anderen aan te lopen, maar langzaam en behoedzaam. Sanans ogen waren strak gericht op de rug van de grote man die de poort bijna had bereikt. Zo kwam het dat Sanan en Cadfael op hetzelfde ogenblik ook broeder Jerome zagen, die een ogenblik aarzelend bleef staan en vervolgens doelbewust de straat op liep. En de blikken die de richting volgden waarin deze zo verschillende ruggen - de ene recht en zelfverzekerd, de andere smal en gebogen-zich beide begaven, vielen onvermijdelijk op het paard dat in de Voorstraat stond te wachten en op de jongeman die het bij de teugel hield.
Broeder Jerome had nog geen zekerheid, maar hij was vastbesloten die te verkrijgen, al zou het betekenen dat hij de abdij zonder gegronde reden en zonder toestemming moest verlaten. De reden zou maar al te goed worden gevonden als hij erin slaagde een gerechtvaardigde opschudding te verwekken en een voortvluchtige vijand van de koning uit te leveren aan de wettelijke vertegenwoordiger van de koning. Een wacht bij de poort, had de schout gezegd. Hij hoefde de soldaten maar op te hitsen tegen de prooi die, zich veilig wanend, binnen handbereik stond. Als het natuurlijk inderdaad de jongeling was die vroeger bekend stond als Benet!
Maar al had Jerome nog geen zekerheid, Sanan had dat wél, evenals Cadfael. Wie in deze streek kende die gestalte, die houding en die lichaamsbouw beter dan zij tweeën? En daar, vóór hun ogen, liep Jerome met duidelijk boze bedoelingen op hem af en ze konden niets doen om de ramp te keren. Sanan liet Diota's arm los en rende naar voren. Cadfael pakte het op een andere manier aan en brulde bevelend 'Broeder!', met een verongelijkte, verontwaardigde stem waarvoor Jerome zelf zich niet had hoeven schamen. Maar tevergeefs. Als Jerome eenmaal lucht had van een boosdoener, was hij bijna even moeilijk in te tomen als pastoor Ailnoth zelf. Iemand anders zou het moeten doen.
Ninians ruiter, die met grote, snelle passen vertrok van een plaats waar de dreiging naar tevredenheid van hem was weggenomen, be-reikte de poort een pas of twee eerder dan Jerome en scheerde langs hem de Voorstraat op. Het was niet de ontknoping die hij had verwacht, maar over het geheel genomen was hij er tevreden over. Zolang hij niet werd verdacht van ontrouw of bedreigd met het verlies van landerijen of aanzien, had hij verder niets tegen de vrijpostige jongeman die hem zoveel onrust had bezorgd. Hij mocht ongedeerd vertrekken, als hij maar nooit meer terugkwam om anderen in de nesten te helpen. Ninian had omgekeken en zag zij n tij delij ke baas aankomen, en op hetzelfde ogenblik zag hij, wel erg laat, het venijnige gezicht van broeder Jerome, die met maar al te duidelijk boze bedoelingen op hem af kwam. Hij had geen tijd om te ontsnappen; hij kon niets anders doen dan Jerome het hoofd bieden. Gelukkig bereikte de ruiter hem net iets eerder dan de jager en gelukkig was de man tevreden over wat hij binnen had gezien, want hij sloeg zijn paardeknechtje op de schouder terwijl het hem de teugels aanreikte. Ninian bukte zich haastig om de stijgbeugel voor de ruiter vast te houden.
Het was genoeg! Jerome bleef zo plotseling in de poortopening staan, dat Erwald, die achter hem liep, tegen hem opbotste en hem in het voorbijgaan met zijn grote hand goedgemutst aan de kant duwde. En tegen die tijd had de ruiter Ninian een achteloos woord van dank toegevoegd en een zilveren duit in diens hand laten vallen. In kalme draf reed hij over de Voorstraat en verdween bij de paardenmarkt om de hoek, op de voet gevolgd door zijn zogenaamde stalknecht. Dat was op het nippertje, dacht Ninian, in wandelpas overgaand zodra hij om de hoek van de hoge muur en uit het gezicht was. En opgetogen liet hij de zilveren duit die een tevreden en gulle baas hem bij het wegrijden had toegeworpen in zijn hand ronddraaien. God zegene de man, wie hij ook mag zijn; hij heeft mijn leven of in elk geval mijn hachje gered! Het was een man van aanzien en klaarblijkelijk goed bekend hier. Maar goed dat zijn stalknechts niet even goed bekend zijn en allemaal boven de vijftig en met een baard, anders was ik een verloren man geweest.
Dat was op het nippertje, dacht Cadfael. Hij slaakte een diepe zucht van opluchting en draaide zich weer om naar de plaats waar Hugh nog in ernstig gesprek was gewikkeld met abt Radulfus, onder het grote oostelijke raam van de Mariakapel. Redding komt uit onverwachte hoeken en van onverwachte vrienden. Een heel toepasselijk einde ook!
Dat was op het nippertje, dacht ook Sanan, schuddend van zonder overgang in zegevierend lachen veranderde ontsteltenis en angst. En hij heeft geen flauw benul van wat er zojuist is gebeurd! Geen van beiden trouwens! O, het gezicht van Ninian als ik het hem vertel!
Dat was op het nippertje, dacht Jerome terwijl hij zich dankbaar gestemd terughaastte naar zijn werk. Ik zou me lelijk belachelijk hebben gemaakt als ik hem had aangeroepen. Al met al niet meer dan een toevallige gelijkenis in gestalte en houding, anders niet. Wat een geluk dat zijn meester op tijd langs me heen rende, duidelijk maakte dat hij bij hem hoorde en me waarschuwde voor mijn vergissing.
Want natuurlijk, het was nauwelijks mogelijk dat juist Ralph Giffard nou net de man in dienst had die hij zelf tegenover de wet had ontmaskerd!
Hoofdstuk 13
'Er is één vraag,' zei de abt, 'die niet alleen nog niet is beantwoord, maar zelfs niet is gesteld.'
Hij had gewacht tot de tafel af geruimd was en zijn gast voorzien was van de laatste beker wijn. Radulfus zou nooit toestaan dat er zaken van welke aard ook tijdens een maaltijd werden besproken. De genoegens van de tafel waren iets waarvan hij spaarzaam gebruik maakte, maar die hij eerbiedigde.
'Welke is dat?' vroeg Hugh.
'Heeft hij de waarheid verteld?'
Hugh keek met een scherpe blik op over de tafel. 'Cynric? Wie kan van wie ook zeggen dat hij nooit liegt? Maar de gangbare mening over Cynric is, dat hij nooit iets zegt, tenzij hij niet anders kan, en dan ter zake. Dat is de reden waarom hij niets zei totdat Jordan in staat van beschuldiging werd gesteld. Cynric kan moeilijk uit zijn woorden komen. Ik betwijfel of hij er ooit in zijn leven zóveel op één dag heeft gebruikt als we vanmorgen in een handvol ogenblikken van hem hebben gehoord. Ik betwijfel of hij adem zou willen verspillen aan leugens, als zelfs de noodzakelijke waarheid hem zoveel inspanning kost.'
'Hij was inderdaad welsprekend vandaag,' zei Radulfus met een wrange glimlach. 'Maar ik zou blij zijn als we een of ander onloo-chenbare aanwijzing hadden die zijn woorden bevestigt. Het is heel goed mogelijk dat hij niets anders heeft gedaan dan zich omdraaien en weglopen - en de zaak van leven en dood aan God overlaten, of aan welke kracht ook die hij als de scheidsrechter van de gerechtigheid in zo'n merkwaardige zaak beschouwt. Hij kan ook zélf de klap hebben toegebracht. Of hij kan het hebben zien gebeuren, ongeveer zoals hij zegt, maar de pastoor in het water hebben geholpen terwijl deze versuft was. Toegegeven, ik denk niet dat Cynric erg vindingrijk zou zijn in het verzinnen van geloofwaardige verhalen om de waarheid te verbergen, maar we wéten het niet. Ik denk evenmin dat hij een gewelddadig man is, ondanks het feit dat hij veel heeft moeten slikken, maar nogmaals: we wéten het niet. En zelfs als hij ons de hele waarheid heeft verteld, wat moeten we dan met zo iemand? Hoe moeten we met hem verder?'
'Wat mij betreft,' zei Hugh, 'kan en zal er niets worden gedaan. Hij heeft geen enkele wet overtreden. Het mag dan een zonde zijn de dood zijn gang te laten gaan, het is geen misdaad. Ik houd me aan mijn eigen wet. Zondaars zijn uw zaak, niet de mijne.' Hij voegde er niet aan toe dat enige rekenschap van de man die Ailnoth, een vreemdeling die hij nauwelijks kende, de herderlijke zorg had toevertrouwd over een kudde die geen stem had in de keuze van zijn nieuwe herder, niet overbodig zou zijn. Maar hij vermoedde dat diezelfde gedachte ook de abt door het hoofd speelde en voortdurend had gespeeld sinds de eerste klachten hem ter ore waren gekomen. Hij was er niet de man naar om zijn ogen te sluiten voor zijn eigen fouten of zijn verantwoordelijkheid af te schuiven.
'Ik kan u dit zeggen,' zei Hugh. 'Wat hij vertelde over de vrouw die Ailnoth volgde en die door hem werd neergeslagen, is in elk geval waar. Meesteres Hammet beweerde indertijd dat ze op de bevroren grond was gevallen. Dat was een leugen. De pastoor heeft het haar aangedaan, ze heeft het later toegegeven tegenover broeder Cadfael, die haar kwetsuren behandelde. En nu ik Cadfael er toch bij heb betrokken, denk ik dat u er goed aan zou doen, mijn heer, hem te laten komen. Ik heb sinds de gebeurtenissen van vanochtend geen kans gehad om met hem te praten. Ik vermoed dat hij meer kan zeggen over deze zaak. Hij ontbrak tussen de broeders op het kerkhof toen ik kwam; ik heb hem gezocht, maar kon hem niet vinden. Hij kwam later, niet van de Voorstraat, maar van de binnenplaats. Hij zal niet zonder gegronde reden zijn weggegaan. Als hij me iets te vertellen heeft, kan ik me niet veroorloven het te veronachtzamen.'
'Evenmin als ik, schijnbaar,' zei Radulfus en hij pakte de handbel die op zijn schrijftafel stond. Bij het zachte, zilverachtige geluid kwam zijn schrijver uit de voorkamer. 'Broeder Vitalis, wil je broeder Cadfael zoeken en hem vragen naar ons toe te komen?'
Toen de deur weer was dichtgegaan, zweeg de abt enige tijd nadenkend. 'Ik weet nu natuurlijk,' zei hij ten slotte, 'dat pastoor Ailnoth inderdaad ernstig was misleid en dat is een verzachtende omstandigheid voor hem. Maar de vrouw - ik begrijp dat ze niet verwant is aan de jongeling die ze onderdak heeft gegeven, de jongen die we kennen als Benet? - had haar meester drie jaar lang voorbeeldig gediend. Haar enige vergrijp was dat ze die jongeman beschermde, een vergrijp dat slechts ontsprong aan genegenheid. Er zal haar geen straf worden opgelegd, niet op mijn gezag. Ze zal hier een rustig leven krijgen, aangezien ik degene ben die haar hier heeft gebracht. Als de nieuwe pastoor geen moeder of zuster heeft om voor zijn huishouden te zorgen, kan ze hem misschien dienen zoals ze Ailnoth heeft gediend. Ik hoop dat er nooit reden voor haar zal zijn om voor hem te knielen, anders dan in de biechtstoel, en voor hem nooit om haar te slaan. En wat de jongen aangaat. Hij keek met berustende en toegeeflijke blik terug en schudde glimlachend even zijn hoofd. 'Ik herinner me dat we hem aan Cadfael toewezen om het ruwe werk te doen voordat de vorst inviel. Ik heb hem een keer bezig gezien in de tuin, toen hij de kopakker omspitte. Hij leverde in elk geval goede waar. FitzAlans schildknaap schrok niet terug voor graafwerk en schaamde zich er niet voor.' Hij keek met schuingehouden hoofd op naar Hughs gezicht.
'En u weet toevallig niet...?'
'Ik heb enige moeite gedaan het niet te weten te komen,' zei Hugh.
'Nou... ik ben blij dat hij zijn handen niet heeft bezoedeld met moord. Toen ik ze zag, waren ze al vuil genoeg van het wieden van het onkruid dat te grof was om onder te spitten,' zei Radulfus. Hij glimlachte afwezig en keek door het raam naar de parelgrijze, lage hemel. 'Ik verwacht dat hij het wel zal redden. Het is al erg genoeg dat jongemannen zoals hij de wapens opnemen tegen andere jongemannen zoals hij, maar laat het staal dan in elk geval alleen in het open veld worden ontbloot, niet heimelijk in het donker.'
Cadfael legde de overgebleven herinneringen aan pastoor Ailnoth op de schrijftafel van de abt: de ebbehouten stok, het verfomfaaide schedelkapje met de losgerukte trens en het gerafelde stukje wol daarvan dat de ring rondmaakte.
'Cynric heeft de waarheid verteld en dit hier bewijst het. Pas vanmorgen, toen ik de handpalm van meesteres Hammet weer zag en me de schrammen herinnerde die ik had verbonden, besefte ik hoe ze die kwetsuren had opgelopen. Niet door een val - ze was niet gevallen. Haar hoofdwond was veroorzaakt door zijn stok. Ik vond verscheidene lange haren van dezelfde grijzende lichtbruine kleur als de hare in de scherpe rand van deze zilveren band. U ziet dat hij vliesdun is geworden en dat de randen omgekruld en gebroken zijn.'
Radulfus liet zijn lange, soepele vinger over de gekartelde, vlijmscherpe rand glijden en knikte grimmig. 'Ja, ik zie het. En deze zelfde band veroorzaakte de schrammen in haar handen. Hij hief zijn stok nogmaals tegen haar op, zoals Cynric zei, en ze pakte hem beet en hield hem vast om haar hoofd te beschermen...'
'... en hij trok er uit alle macht aan en rukte hem met kracht uit haar handen,' zei Hugh, 'tot zijn eigen ongeluk.'
'Ze kunnen niet ver voorbij de molen zijn geweest,' zei Cadfael,
'want Cynric stond iets verderop tussen de wilgen. Op de stam van die eerste stronk die over de vijver hangt heb ik een paar gebroken twijgen gevonden en dit gerafelde stukje zwarte wol, dat klem zat in het gescheurde, dode hout van de stronk. De pastoor viel versuft of verdoofd in het water. Het kapje vloog van zijn hoofd, waarbij dit stukje in de boom bleef vastzitten, zoals haar uitgerukte haren in de zilveren band bleven steken. De stok vloog uit zijn handen. Het gras daar is in de winter hobbelig en ruw; geen wonder dat hij struikelde toen hij achterover tuimelde zodra ze de stok losliet. Hij klapte tegen de stronk. De man die die stronk, lang geleden, omhakte, leverde ruw werk: de onregelmatige rand trof hem laag op zijn achterhoofd. Vader, u hebt de wond gezien, evenals de schout.'
'Ik heb hem gezien,' zei Radulfus. 'En de vrouw wist niets sinds ze van hem wegrende?'
'Ze weet nauwelijks hoe ze thuis is gekomen. Ze heeft ongetwijfeld een bange nacht gehad, in de verwachting dat hij zijn voornemen wat de jongen betreft zou doorzetten en weer naar huis zou komen om haar aan de kaak te stellen en buiten te gooien. Maar hij kwam niet.'
'Had hij gered kunnen worden?' vroeg de abt zich af, evenzeer treurend om de opgeschrikte, wrokkende kudde als om de dode herder.
'Ik betwijfel,' zei Cadfael, 'of iemand hem in het donker onder die oever vandaan had kunnen krijgen, hoezeer hij ook zijn best deed. Zelfs als er hulp in de buurt was geweest, denk ik dat hij zou zijn verdronken voordat ze hem hadden kunnen bereiken.'
'Op het gevaar af in zonde te vervallen,' zei Radulfus met een glimlach die wrang begon en eindigde in berusting, 'vind ik dat een troostrijke gedachte. We hebben in elk geval geen moordenaar onder ons.'
'Over zonde gesproken,' zei Cadfael later, toen hij en Hugh op hun gemak in de werkplaats in de kruidentuin zaten, 'ik ben gedwongen mijn eigen geweten te onderzoeken. Omdat ik bij zieke mensen buiten het klooster word geroepen en ook omdat ik een petekind heb dat ik moet bezoeken, geniet ik enkele voorrechten. Maar ik zou geen misbruik horen te maken van die toestemming voor mijn eigen zaken. Wat ik sinds Kerstmis bij twee of drie gelegenheden schaamteloos heb gedaan. Vader abt weet ongetwijfeld heel goed dat ik de abdij vanmorgen zonder verlof heb verlaten, maar hij heeft er geen woord over gezegd.'
'Hij gaat er zeker vanuit dat je morgen tijdens het kapittel een vrijwillige bekentenis zult afleggen,' zei Hugh met een stalen gezicht.
'Dat betwijfel ik. Hij zou er niet bepaald blij mee zijn. Ik zou moeten uitleggen waarom en ik weet intussen hoe hij erover denkt. Er zijn hier oude rotten zoals Radulfus en ikzelf, die de storm kunnen doorstaan, maar er zijn ook onschuldigen die geen baat zullen hebben bij een te krachtige wind die door de duiventil waait. De invloed van Ailnoth zit hem al genoeg dwars; hij wil dat het zo snel mogelijk wordt vergeten. En ik voorspel je, Hugh, dat de Voorstraat binnen de kortste keren een nieuwe pastoor heeft. Een man die bekend en welkom is, niet alleen bij ons, die de benoeming te vergeven hebben, maar ook bij de degenen die er de vruchten van zullen plukken. Geen betere manier om Ailnoth te begraven.'
'In alle eerlijkheid,' zei Hugh peinzend, 'het zou een hachelijke onderneming zijn geweest een priester af te wijzen die door de pauselijke gezant was aanbevolen, zelfs voor iemand met het aanzien van jullie abt. En de man maakte op het eerste gezicht en het eerste gehoor een goede indruk en hij was goed onderlegd... Geen wonder dat Radulfus dacht dat hij een schat had meegebracht. God geve jullie een fatsoenlijke, bescheiden, gewone man de volgende keer.'
'Amen! Of hij nu Latijn kent of niet! Bovendien heb ik een vijand van de koning, een misdadiger en een zondaar, het beste gewenst, zo niet geholpen! Zei ik dat ik me genoodzaakt zag mijn geweten te onderzoeken? Maar niet te grondig - dat is vragen om moeilijkheden.'
'Ik vraag me af,' zei Hugh toegeeflijk glimlachend in de gloed van het komfoor, 'of ze al weg zijn.'
'Niet voordat het donker is, vermoed ik. Ze zullen vannacht vertrekken. Ik hoop dat ze een bericht heeft achtergelaten voor Ralph Giffard,' zei Cadfael nadenkend. 'Hij is geen kwade man, hij kon niet anders, zoals zoveel mensen tegenwoordig, en voornamelijk vanwege zijn zoon. Ze had niet over hem te klagen, afgezien van het feit dat hij een vergelijk had getroffen met het lot en zijn hoop voor de keizerin had opgegeven. Doordat ze meer dan dertig jaar jonger is dan hij, vindt ze zoiets onbegrijpelijk. Maar jij en ik, Hugh, wij begrijpen het maar al te goed. Laat de jongeren hun eigen gang gaan en hun eigen weg vinden.'
Hij glimlachte en dacht aan die twee, maar vooral aan Ninian, levendig, vrijmoedig en vrijpostig en een uitstekende spitter, al had hij nog nooit een schop in zijn handen gehad en de kunst snel moeten leren. 'Ik heb nooit zo'n harde werker onder me gehad sinds broeder John - dat moet nu bij na vi j f j aar geleden zij n! Die j ongen die in Gwytherin bleef en met de nicht van de smid trouwde. *
Hij zal intussen zelf wel een bedreven smid zijn. Benet deed me aan hem denken, in sommige opzichten... alles of niets en bereid tot elk avontuur.'
'Ninian,' zei Hugh, hem bijna afwezig verbeterend.
'Ja, we moeten hem nu Ninian noemen, maar ik heb de neiging dat te vergeten. Maar het mooiste heb ik je nog niet verteld,' zei Cadfael, opmonterend bij de herinnering. 'Te midden van zoveel moeilijkheden, achterdocht en dood is een grap altijd welkom.'
'Daar zeg ik geen nee op,' zei Hugh terwijl hij zich naar voren boog om het vuur te voeden met enkele oordeelkundig geplaatste stukken houtskool, met het berekenende genoegen van iemand voor wie zulke dingen gewoonlijk door anderen worden gedaan.
'Maar ik heb vandaag weinig grappigs opgemerkt. Waar heb je het over?'
* Zie Het heilige vuur, De Boekerij 1988
'Nou, jij stond nog bij het graf met vader abt te praten, terwijl de menigte zich verspreidde. Je hebt het niet kunnen zien. Maar ik liep vrij rond, net als broeder Jerome, die zoals gewoonlijk rondsnuffelde, op zoek naar ondeugdzaamheid. Sanan zag het,' zei Cadfael, genietend van de herinnering. 'Ze schrok zich even wezenloos, maar toen kwam het allemaal op zijn pootjes terecht. Je weet, Hugh, hoe breed die dubbele poort van ons is, in de muur...'
'Ik ben erdoor gekomen,' zei Hugh geduldig, een beetje slaperig van de opluchting, de rook van het komfoor en het vroege begin van een dag die nu overging in een schemerige, nevelige avond. 'Ik weet het.'
'Op de Voorstraat stond een jonge kerel die een paard vasthield. Wie zou hem opmerken voordat iedereen die kant op liep? Jerome rende als een herdershond om de menigte heen, dreef iedereen naar buiten; het was onvermijdelijk dat hij telkens weer een blik op straat wierp. Hij zag een man die hij meende te herkennen en liep naar hem toe om een kijkje te nemen, hijgend van opwinding en ijver - je kent Jerome!'
'Iedereen die kwaad aan het licht brengt, verwerft verdienste,' zei Hugh, behagen scheppend in de zachtmoedige spotternij met broeder Jerome. 'Wat voor verdienste kon er voor hem liggen in een knaap die een paard bij de teugel hield?'
'Nou, niemand minder dan een zekere Benet, of Ninian, op wie jacht wordt gemaakt omdat hij onze heer koning Stephen is afgevallen en die aan onze heer schout was verraden door Ralph Giffard. Met alle verschuldigde eerbied, Hugh, maar je weet dat je benoeming juist is bekrachtigd; je betekent nu meer voor broeder Jerome dan ooit. Dat is wat Jerome zag, zij het dat de booswicht kleren scheen te dragen waarin hij nog nooit was gezien.'
'Nu verbaas je me inderdaad,' zei Hugh, zijn vriend met vrolijk stralend gezicht aankijkend. 'En was het werkelijk de genoemde Benet of Ninian?'
'Hij was het. Ik herkende hem, net als Sanan toen ze keek waar Jeromes blik op was gericht en hem daar zag staan. De knaap in hoogst eigen persoon, Hugh, onbevangen als altijd bereid zijn hoofd in elke beschikbare strop te steken. Gekomen om zelf te zien bij wie de schuld zou worden gelegd en erop toe te zien dat niets ervan op zijn min terecht zou komen. God weet wat hij zou hebben gedaan als je niet luidkeels je voorkeur voor Jordan had uitgebazuind. Wat wist hij per slot van rekening van alles wat er was gebeurd sinds hij die avond hijgend de kerk was binnengestormd?
Het kon voor zover hij wist Jordan zijn geweest. Hij geloofde het ongetwijfeld toen je de prooi eenmaal blaffend in het nauw had gedreven.'
'Ik heb een mooie, klinkende blaf,' beaamde Hugh grinnikend.
'Maar goed dat vader abt me aan de praat hield en me vroeg de maaltijd met hem te gebruiken, anders was ik die dolleman van je nog tegen het lijf gelopen, net op het ogenblik dat Jerome hem in de kraag greep. Maar hoe liep het af? Ik heb geen opschudding gehoord in de Voorstraat.'
'Die is er ook niet geweest,' zei Cadfael zelfgenoegzaam. 'Ralph Giffard bevond zich onder de toeschouwers; heb je hem niet ge-zien? Hij steekt met kop en schouder boven de meeste bewoners van de Voorstraat uit. Maar ja, je stond er middenin, je had geen tijd om rond te kijken. Hij was er. Toen het afgelopen was, draaide hij zich om om te vertrekken, opgelucht, stel ik me zo voor, dat je de knaap die hij zich verplicht had gevoeld eerder aan je uit te leveren, niet in handen had. Het was kostelijk om te zien, Hugh! Met zijn zoveel langere benen rende hij Jerome voorbij, net toen onze ijverigste jachthond lucht had gekregen van een vers spoor. Hij nam de teugels van de jongen over en glimlachte zelfs naar hem, oog in oog. En de jongen hield de stijgbeugel voor hem vast en hielp hem te paard - een voorbeeldige stalknecht. En Jerome bleef staan als een jachthond die het spoor bijster is en kwam met hangende pootjes terug, volkomen van streek omdat hij bijna een beschuldigende vinger had uitgestoken naar Giffards eigen stalknecht, die in alle eer en deugd op zijn meester wachtte. Op dat ogenblik zag ik Sanan uitbarsten in een lachbui die haar bijna doormidden brak, als ze niet zo stevig was gebouwd, die vrouwe! En Giffard reed weg, terug over de Voorstraat, en de stalknecht die zijn stalknecht niet was draafde achter hem aan en verdween uit het gezicht!'
'En dat is echt zo gebeurd?' vroeg Hugh.
'Zoon, ik heb het zelf gezien. Ik koester het. Weg waren ze en Ralph Giffard gooide een zilveren duit naar de jongen. Ninian ving hem op en liep door tot hij de hoek om was en uit het gezicht, voordat hij bleef staan om op adem te komen. En hij weet vermoedelijk nog steeds niet,' zei Cadfael terwijl hij door de deuropening naar het licht keek van een late namiddag die nog een uur te gaan had tot de vespers, 'hij weet nog steeds niet aan wie hij zijn redding te danken heeft. Wat zou ik er graag bij zijn als Sanan hem vertelt aan wie hij zijn vette beloning voor minder dan een uur een paard vasthouden te danken heeft! Ik wed dat hij van zijn leven geen afstand doet van die duit; hij zal er een gat in laten maken en hem om zijn nek dragen of om de hare hangen. Er zijn in een leven niet veel van zulke aandenkens,' zei Cadfael zelfgenoegzaam.
'Wil je beweren,' zei Hugh verrukt, 'dat die twee elkaar zo hebben ontmoet en zo afscheid hebben genomen, in wederzijdse dienst, en er geen benul van hadden met wie ze te maken hadden?'
'Niet het minste benul! Ze hadden boodschappen uitgewisseld, ze waren bondgenoten, tegenstanders, vrienden, vijanden, wat je maar wilt, in de hoogste graad,' zei Cadfael met diepe, dankbare voldoening, 'maar ze hadden er geen van tweeën enig benul van hoe de ander eruitzag. Ze hadden elkaar nog nooit gezien.'