Van de vijf strijders om de macht is er een dood en is een ander in ongenade gevallen, maar de oorlog blijft Westeros onverminderd geselen. Verbonden worden even snel gesloten als verbroken, het verraad is als een besmettelijke ziekte die niemand ontziet.

Het Huis Lannister heeft zijn grip op de IJzeren Troon versterkt, maar Tyrion verzet zich tegen zijn intrigerende zuster, zijn brute vader en zijn verwende, sadistische neef. Robb Stark is gedwongen zijn jonge koninkrijk te verdedigen tegen de plunderingen van de Grauwvreugd-clan, die het Noorden voor zichzelf wil.

Het slot van de Starks, Winterfel, is een ruïne en Jon Sneeuw staat voor de keus: terugkeren of het hoofd bieden aan de dreiging voorbij de Muur. Een continent verder groeien de krachten van Daenerys Stormgeboren en haar draken. Eens zal ze terugkeren naar Westeros om haar vader te wreken. Al de machtigen jagen nietsontziend op die ene prijs: de totale overwinning. En de wereld vergaat in een storm van zwaarden.

George R.R. Martin

Een storm van zwaarden: Bloed en goud

Daenerys

Haar Dothraki-verkenners hadden haar al ingelicht, maar Dany wilde het met eigen ogen zien. Ser Jorah Mormont reed met haar een berkenbosje door en een steile zandstenen heuvel op. ‘Dit is dichtbij genoeg,’ waarschuwde hij haar op de top.

Dany hield haar merrie in en keek over de velden naar de krijgsmacht van Yunkai die haar de weg versperde. Witbaard had haar de beste manier bijgebracht om de aantallen van de vijand te tellen. ‘Vijfduizend,’ zei ze na een ogenblik.

‘Zoiets dacht ik ook.’ Ser Jorah wees. ‘Daar op de flanken, dat zijn huurlingen. Lanciers en bereden schutters, met zwaarden en bijlen voor het man-tegen-mangevecht, beide zijden ongeveer vijfhonderd man sterk. Ziet u die banieren?’

De harpij van Yunkai hield een zweep en een ijzeren halsband in haar klauwen geklemd in plaats van een keten. Maar de huurlingen voerden hun eigen standaard, onder die van de stad die ze dienden: rechts vier kraaien tussen gekruiste bliksemschichten, links een gebroken zwaard. ‘De Yunkai zelf staan in het centrum,’ merkte Dany op. Van een afstand waren hun aanvoerders niet van die van Astapor te onderscheiden: hoge, blinkende helmen en mantels met blikkerende schijfjes koper erop vastgenaaid. ‘Zijn dat slavensoldaten die ze leiden?’

‘Grotendeels. Maar ze halen het niet bij de Onbezoedelden. Yunkai staat erom bekend dat ze bedslaven opleidt, geen krijgslieden.’

‘Wat denkt u? Kunnen we dit leger de baas?’

‘Met gemak,’ zei Jorah.

‘Maar niet zonder bloedvergieten.’ De bakstenen van Astapor hadden ruimschoots genoeg bloed opgezogen, die dag dat de stad was gevallen, al behoorde slechts weinig daarvan aan haar of de haren toe. ‘We kunnen hier misschien een veldslag winnen, maar dat is een te hoge prijs voor de inname van een stad.’

‘Dat risico is altijd aanwezig, khaleesi. Astapor was zelfgenoegzaam en kwetsbaar. Yunkai is gewaarschuwd.’

Dany dacht na. Vergeleken met haar eigen aantallen leek de krijgsmacht van de slavenhandelaars klein, maar de huurlingen waren te paard. Ze had te lang temidden van de Dothraki gereden om geen gepast ontzag te hebben voor wat bereden krijgslieden met voetvolk konden aanrichten. De Onbezoedelden kunnen hun stormloop wel weerstaan, maar mijn vrijgelatenen zullen worden afgeslacht. ‘De slavenhandelaars willen praten,’ zei ze. ‘Zend hun bericht dat ik hen vanavond in mijn tent te woord zal staan. En nodig de kapiteins van de huurlingencompagnieën ook bij mij uit, maar niet allemaal tegelijk. De Stormkraaien met het middaguur, de Tweede Zonen twee uur later.’

‘Zoals u wenst,’ zei ser Jorah. ‘Maar als ze niet komen…’

‘Ze komen wel. Ze zullen nieuwsgierig zijn naar de draken, en naar wat ik te zeggen heb, en de slimmeriken zullen het als een gelegenheid beschouwen om mijn kracht in te schatten.’ Ze wendde haar zilveren merrie. ‘Ik zal hen in mijn paviljoen opwachten.’

De hemel was loodgrijs en de wind fris toen Dany naar haar krijgsmacht terugreed. De diepe greppel die rond haar kamp werd gegraven, was al half gereed, en de bossen waren vol Onbezoedelden die takken van berkenbomen hakten om daar scherpe staken van te maken. De eunuchen konden niet in een onversterkt kamp slapen, of dat beweerde Grijze Worm althans. Hij hield toezicht op het werk. Dany hield even halt om met hem te spreken. ‘Yunkai heeft haar lendenen omgord voor de strijd.’

‘Heel goed, uwe genade. Dezen hier dorsten naar bloed.’

Toen ze de Onbezoedelden had gelast, uit hun eigen gelederen aanvoerders aan te wijzen, had een overweldigende meerderheid Grijze Worm voor de hoogste rang gekozen. Dany had Ser Jorah over hem aangesteld om hem tot bevelhebber op te leiden, en volgens de verbannen ridder had de jonge eunuch zich tot dusverre hard maar eerlijk betoond, een vlotte leerling met een nietsontziende aandacht voor details.

‘De Wijze Meesters hebben een slavenleger verzameld voor een treffen.’

‘Een slaaf in Yunkai leert alles over de zeven zuchten en zestien posities van het genot, uwe genade. De Onbezoedelden leren alles over de drie speren. Uw Grijze Worm hoopt dat aan u te bewijzen.’

Een van de eerste dingen die Dany na de val van Astapor had gedaan, was de gewoonte afschaffen om de Onbezoedelden dagelijks een nieuwe slavennaam te geven. De meeste vrijgeborenen hadden de naam weer aangenomen die ze bij hun geboorte hadden gekregen, voor zover ze die nog wisten. Anderen hadden zich naar helden of goden genoemd, en soms naar wapens, edelstenen of zelfs bloemen, met als gevolg dat de namen van sommige soldaten Dany hoogst eigenaardig in de oren klonken. Grijze Worm was Grijze Worm gebleven. Toen ze hem had gevraagd waarom had hij gezegd: ‘Dat is een geluksnaam. De naam waarmee deze hier geboren is, was vervloekt. Dat was de naam die hij droeg toen hij tot slaaf werd gemaakt. Maar Grijze Worm is de naam die deze hier geloot had op de dag dat Daenerys Stormgeboren hem vrijmaakte.’

‘Als het tot een treffen komt, laat Grijze Worm zich dan zowel wijs als moedig betonen,’ zei Dany tegen hem. ‘Spaar elke slaaf die vlucht of zijn wapens weggooit. Hoe minder doden er vallen, hoe meer er na afloop over zijn om zich achter ons te scharen.’

‘Deze hier zal eraan denken.’

‘Dat weet ik. Meld je met het middaguur bij mijn tent. Ik wil dat je samen met mijn andere aanvoerders aanwezig bent als ik met de huurlingkapiteins onderhandel.’

Op het terrein dat de Onbezoedelden hadden afgepaald werden de tenten in ordelijke rijen opgeslagen, en in het midden rees haar gouden paviljoen hoog op. Dicht bij het hare lag een tweede kampement, vijf keer zo groot, dat chaotisch uitwaaierde. Dit tweede kamp had geen greppels, geen tenten, geen wachtposten en geen lijnen voor de paarden. Wie een paard of een muilezel bezat sliep ernaast, uit angst voor diefstal. Geiten, schapen en half verhongerde honden liepen ongehinderd tussen horden vrouwen, kinderen en oude mannen door. Dany had Astapor achtergelaten in de handen van een raad van voormalige slaven, geleid door een genezer, een geleerde en een priester. Allemaal wijze lieden, dacht ze, en rechtvaardig. Niettemin hadden tienduizenden er de voorkeur aan gegeven haar naar Yunkai te volgen in plaats van in Astapor te blijven. Ik heb hun de stad gegeven, en de meesten waren te bang om haar aan te nemen.

De bonte schare vrijgelatenen was enorm, vergeleken bij haar eigen troepen, maar ze waren haar eerder tot last dan tot voordeel. Slechts een op de honderd had misschien een ezel, een kameel of een os, de meesten droegen wapens uit een of ander geplunderd slavenhandelaarsarsenaal, slechts een op de tien was sterk genoeg om te vechten, en niemand was getraind. Toch kon Dany het niet over haar hart verkrijgen hen in de steek te laten, zoals ser Jorah en haar bloedruiters haar dringend aanrieden. Ik heb ze gezegd dat ze vrij waren. Ik kan ze nu niet gaan vertellen dat het hun niet vrijstaat zich achter mij te scharen. Ze staarde naar de rook die van hun kookvuren opsteeg en onderdrukte een zucht. Ze mocht dan over de beste voetknechten ter wereld beschikken, ze beschikte tevens over de slechtste. Arstan Witbaard stond voor de ingang van haar tent, terwijl Sterke Belwas met gekruiste benen op het gras daarnaast een kom vijgen zat te eten. Zolang ze op mars waren, rustte de taak om haar te beschermen op hun schouders. Ze had Jhogo, Aggo en Rhakaro behalve tot haar bloedruiters ook tot haar ko’s benoemd, en op dit moment had ze hen harder nodig als aanvoerders van haar Dothraki dan als lijfwachten. Haar khalasar was klein, niet veel meer dan dertig krijgers te paard, voor het merendeel jongens zonder vlecht of kromgebogen oude mannen. Maar meer ruiterij bezat ze niet, en ze durfde niet zonder hen te gaan. De Onbezoedelden mochten dan de beste voetknechten ter wereld zijn, zoals ser Jorah beweerde, ze had ook verkenners en voorrijders nodig.

‘Yunkai wil oorlog,’ zei Dany in het paviljoen tegen Witbaard. Irri en Jhiqui hadden de grond met tapijten bedekt, terwijl Missandei een wierookstaafje aanstak om de muffe lucht te verdrijven. Drogon en Rhaegal lagen op een paar kussens te slapen, om elkaar heen gekruld, maar Viserion zat parmantig op de rand van haar lege bad. ‘Missandei, welke taal spreken die Yunkai, Valyrisch?’

‘Ja, uwe genade,’ zei het kind. ‘Een ander dialect dan dat van Astapor, maar voldoende verwant om verstaanbaar te zijn. De slavenhandelaars noemen zich de Wijze Meesters.’

‘Wijs?’ Dany ging met gekruiste benen op een kussen zitten en Viserion spreidde zijn witgouden vleugels en fladderde naar haar toe. ‘We zullen wel eens zien hoe wijs ze zijn,’ zei ze en krabde de draak op zijn geschubde kop, achter de horens.

Ser Jorah Mormont kwam een uur later terug, vergezeld door drie kapiteins van de Stormkraaien. Ze hadden zwarte veren op hun blinkende helmen en beweerden alle drie evenveel eer en gezag te bezitten. Dany bestudeerde hen terwijl Irri en Jhiqui wijn inschonken. Prendahl na Ghezn was een gezette Ghiscari met een breed gezicht en grijzend donker haar, Sallor de Kale had een kronkelend litteken op zijn bleke Qarthijnse wang en Daario Naharis was zelfs voor een Tyroshi nog flamboyant. Zijn baard was in drie punten geknipt en blauw geverfd, dezelfde kleur als zijn ogen en de krullen die tot op zijn kraag vielen. Goudverf sierde de uiteinden van zijn snor. Al zijn kleren hadden een gele tint, een schuimrandje botergeel Myrisch kant gluurde uit zijn kraag en manchetten, zijn wambuis was met koperen medaillons in de vorm van madeliefjes bestikt en gouden krullen slingerden zich langs zijn laarzen omhoog tot zijn dijen. In een riem van vergulde ringetjes stak een paar handschoenen van zacht geel suède, en zijn vingernagels waren blauw gelakt.

Maar het was Prendahl na Ghezn die namens de huurlingen het woord voerde. ‘U zou er goed aan doen met dat gepeupel ergens anders heen te gaan,’ zei hij. ‘U hebt Astapor door verraad ingenomen, maar Yunkai zal niet zo makkelijk vallen.’

‘Vijfhonderd van jullie Stormkraaien tegen tienduizend Onbezoedelden van mij,’ zei Dany. ‘Ik ben maar een jong meisje en heb geen verstand van oorlog voeren, maar het lijkt mij dat jullie weinig kans maken.’

‘De Stormkraaien staan niet alleen,’ zei Prendahl.

‘Stormkraaien staan helemaal niet. Die vluchten bij de eerste donderslag. Misschien zouden jullie al op de vlucht moeten zijn. Ik heb gehoord dat huurlingen berucht zijn om hun ontrouw. Wat hebt u eraan, standvastig te blijven als de Tweede Zonen overlopen?’

‘Dat doen ze niet,’ zei Prendahl stellig, niet onder de indruk. ‘En als ze het wel doen maakt het niet uit. De Tweede Zonen zijn niets. Wij strijden naast de onverzettelijke mannen van Yunkai.’

‘U vecht naast met speren bewapende schandknapen.’ Als ze haar hoofd bewoog, tinkelden de tweelingbelletjes in haar vlecht zacht. ‘Zodra de strijd ontbrandt, hoeft u niet meer om genade te smeken. Maar als u nu onze kant kiest kunt u het goud dat de Yunkai u hebben betaald, houden en bovendien een gedeelte van de buit opeisen. Later, als ik mijn koninkrijk heb veroverd, zult u nog rijker worden beloond. Vecht voor de Wijze Meesters en uw loon is de dood. Denkt u dat Yunkai haar poorten zal openen als mijn Onbezoedelden u voor haar muren afslachten?’

‘Vrouw, je balkt als een ezel, en je zegt al even weinig.’

‘Vrouw?’ Ze giechelde. ‘Moet dat een belediging voorstellen? Als ik jou voor een man hield, gaf ik je lik op stuk.’ Ze doorstond zijn starende blik. ‘Ik ben Daenerys Stormgeboren van het huis Targaryen, de Onverbrande, Moeder van Draken, Khaleesi van Drogo’s ruiters en koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros.’

‘Wat je bent,’ zei Prendahl na Ghezn, ‘is de hoer van een paardenheer. Als we je getemd hebben zal ik mijn hengst met je laten paren.’

Sterke Belwas trok zijn arakh. ‘Sterke Belwas zal de kleine koningin zijn smerige tong geven, als ze wil.’

‘Nee, Belwas. Ik heb deze mannen een vrijgeleide gegeven.’ Ze glimlachte. ‘Zeg me, zijn de Stormkraaien slaven of vrijen?’

‘Wij zijn een broederschap van vrije mannen,’ verklaarde Sallor.

‘Goed.’ Dany stond op. ‘Ga dan, en vertel jullie broeders wat ik heb gezegd. Sommigen willen misschien liever goud en glorie smaken dan de dood. Morgen wil ik antwoord hebben.’

De kapiteins van de Stormkraaien stonden eensgezind op. ‘Ons antwoord is nee,’ zei Prendahl na Ghezn. Zijn metgezellen volgden hem de tent uit… maar Daario Naharis keek voordat hij vertrok om en boog zijn hoofd in een beleefde afscheidsgroet. Twee uur later arriveerde de aanvoerder van de Tweede Zonen, alleen. Het bleek een boomlange Braavosi te zijn met lichtgroene ogen en een borstelige roodgouden baard die bijna tot zijn riem kwam. Zijn naam was Mero, maar hij noemde zich de Titanenbastaard. Mero sloeg zijn wijn meteen achterover, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en wierp Dany een schuine grijns toe. ‘Volgens mij heb ik thuis in een bordeel je tweelingzus genaaid. Of was je dat zelf?’

‘Vast niet. Zo’n geweldige man zou ik me ongetwijfeld nog herinneren.’

‘Dat is waar. Geen vrouw die ooit de Titanenbastaard vergeten heeft.’ De Braavosi stak zijn beker naar Jhiqui uit. ‘Als je die kleren nu eens uittrok en bij mij op schoot kwam zitten? Als je me dan bevalt zorg ik misschien dat de Tweede Zonen jouw kant kiezen.’

‘Als jij zorgt dat de Tweede Zonen zich achter mij scharen zal ik je misschien niet laten ontmannen.’

De grote kerel lachte. ‘Kleine meid, er is eens een vrouw geweest die me met haar tanden probeerde te ontmannen. Die heeft nu geen tanden meer, maar mijn zwaard is nog even lang en stevig als altijd. Wil ik het te voorschijn halen, zodat je het kunt zien?’

‘Hoeft niet. Zodra mijn eunuchen het afgehakt hebben kan ik het op mijn gemak bekijken.’ Dany nam een slok wijn. ‘Maar het is waar dat ik maar een jong meisje ben en geen verstand van oorlog voeren heb. Leg me eens uit hoe je met jouw vijfhonderd man tienduizend Onbezoedelden wilt verslaan. Zo onschuldig als ik ben, lijkt het me toch dat je weinig kans maakt.’

‘De Tweede Zonen hebben wel eens een grotere overmacht verslagen.’

‘De Tweede Zonen zijn wel eens voor een grotere overmacht op de loop gegaan. Toen de Drieduizend bij Qohor standhielden. Of wil je dat ontkennen?’

‘Dat was jaren en jaren geleden, voordat de Tweede Zonen door de Titanenbastaard werden geleid.’

‘Dus ze hebben hun moed aan jou te danken?’ Dany wendde zich tot ser Jorah. ‘Als de strijd ontbrandt, dood deze man dan als eerste.’

De verbannen ridder glimlachte. ‘Met genoegen, uwe genade.’

‘Uiteraard,’ zei ze tegen Mero, ‘kun je er ook weer met je staart tussen je benen vandoor gaan. Wij houden je niet tegen. Pak je Yunkaise goud en ga.’

‘Als je ooit de Titaan van Braavos had gezien, dwaas kind, dan zou je weten dat die geen staart heeft.’

‘Blijf dan, en vecht voor mij.’

‘Jij bent het wel waard om voor te vechten, dat is waar,’ zei de Braavosi, ‘en als ik vrij was zou ik je graag mijn zwaard laten kussen. Maar ik heb het geld van Yunkai aangenomen en een dure eed gezworen.’

‘Geld kan worden teruggegeven,’ zei ze. ‘Ik betaal je net zoveel en nog meer. Ik heb nog meer steden te veroveren, en een halve wereld verderop wacht mij een heel koninkrijk. Word mijn trouwe dienaar, en de Tweede Zonen zullen zich nooit meer hoeven verhuren.’

De Braavosi plukte aan zijn dikke rode baard. ‘Net zoveel en nog meer, en misschien nog een kusje erbij? Of meer dan een kusje? Voor zo’n geweldige man als ik?’

‘Misschien.’

‘Ik denk dat de smaak van je tong me wel zal bevallen.’

Ze kon voelen hoe kwaad ser Jorah was. Dat gepraat over kussen zint mijn zwarte beer helemaal niet. ‘Denk vanavond na over wat ik gezegd heb. Kan ik morgen je antwoord krijgen?’

‘Dat kan.’ De Titanenbastaard grijnsde. ‘Kan ik een flacon van deze heerlijke wijn meekrijgen voor mijn kapiteins?’

‘Je kunt een heel vat krijgen. Het komt uit de kelders van de Goede Meesters van Astapor, en ik heb er karren vol van.’

‘Geef me dan maar een kar. Ten teken van je hoogachting.’

‘Jij hebt flink dorst.’

‘Ik ben in alle opzichten flink. En ik heb veel broeders. De Titanenbastaard drinkt niet alleen, khaleesi.’

‘Die kar is voor jou, als je belooft op mijn gezondheid te drinken.’

‘Akkoord!’ bulderde hij. ‘Dubbel en dwars. We zullen drie dronken op je uitbrengen en je met zonsopgang antwoord geven.’

Maar toen Mero vertrokken was, zei Arstan Witbaard: ‘Die kerel heeft een slechte reputatie, zelfs in Westeros. Laat u door zijn optreden niet misleiden, uwe genade. Hij zal vanavond driemaal op uw gezondheid drinken en u morgen verkrachten.’

‘Deze keer heeft de oude man gelijk,’ zei ser Jorah. ‘De krijgsbende van de Tweede Zonen bestaat al heel lang, en het ontbreekt hun niet aan moed, maar onder Mero zijn ze bijna net zo slecht geworden als de Dappere Gezellen. Die man is even gevaarlijk voor zijn opdrachtgevers als voor zijn vijanden. Daarom is hij hier. Geen enkele van de Vrijsteden wil hem nog inhuren.’

‘Het is mij niet om zijn reputatie maar om zijn vijfhonderd ruiters te doen. En de Stormkraaien, is daar enige hoop op?’

‘Nee,’ zei ser Jorah onomwonden. ‘Die Prendahl heeft Ghiscari-bloed. Waarschijnlijk had hij verwanten in Astapor.’

‘Jammer. Nou ja, misschien hoeven we niet te vechten. Laten we maar afwachten en horen wat de Yunkai te zeggen hebben.’

De gezanten uit Yunkai arriveerden toen de zon onderging, vijftig man op schitterende zwarte paarden en één op een grote witte kameel. Hun helm was twee keer zo hoog als hun hoofd om te voorkomen dat de bizarre lussen, torens en figuren in het geoliede haar daaronder, geplet werden. Hun linnen rokken en tunieken waren donkergeel geverfd en op hun mantels waren koperen schijfjes genaaid.

De man op de witte kameel stelde zich voor als Grazdan mo Eraz. Hij was mager en gehard, met dezelfde blikkerende glimlach die Kraznys had gehad voordat Drogon zijn gezicht had verbrand. Zijn haar was opgebonden tot de hoorn van een eenhoorn die van zijn voorhoofd naar voren wees, en zijn tokar was afgezet met gouden franje van Myrische kant. ‘Het aloude, glorieuze Yunkai is de koningin der steden,’ zei hij toen Dany hem welkom heette in haar tent. ‘Onze muren zijn sterk, onze edelen trots en fel, en het volk is onbevreesd. In ons stroomt het bloed van het Ghis van weleer, een rijk dat al oud was toen Valyria nog een krijsende zuigeling was. Het is wijs van u om hier nu te zitten en met ons te spreken. Ons zult u niet licht veroveren.’

‘Goed. Mijn Onbezoedelden willen graag een potje vechten.’ Ze keek naar Grijze Worm, die knikte.

Grazdan haalde uitvoerig zijn schouders op. ‘Als u bloed wilt zien, laat het dan maar vloeien. Ik heb gehoord dat u uw eunuchen hebt vrijgelaten. Een Onbezoedelde heeft evenveel aan vrijheid als een haring aan een hoed.’ Hij glimlachte naar Grijze Worm, maar de eunuch had net zo goed van steen kunnen zijn. ‘De overlevenden zullen we weer tot slaven maken en gebruiken om Astapor op het gepeupel te heroveren. U kunnen we ook tot slavin maken, twijfelt u daar niet aan. In Lys en Tyrosh zijn huizen van plezier waar mannen een lief sommetje zullen betalen om de laatste Targaryen in bed te krijgen.’

‘Het is goed om te merken dat u weet wie ik ben,’ zei Dany mild.

‘Ik ga prat op mijn kennis van de onbeschaafde leeghoofden in het westen.’ Grazdan spreidde zijn handen in een gebaar van verzoening. ‘Niettemin, waarom zouden wij elkaar zulke harde woorden toevoegen? U hebt weliswaar een slachtpartij aangericht in Astapor, maar wij Yunkai zijn een zeer vergevingsgezind volk. Wij hebben niets tegen u, uwe genade. Waarom zoudt u zich stuklopen op onze machtige muren terwijl u elke man nodig hebt om uw vaders troon in het verre Westeros te heroveren? Bij die onderneming wenst Yunkai u juist alle goeds toe. En om dat te bewijzen heb ik een geschenk voor u meegebracht.’ Hij klapte in zijn handen, en twee van zijn begeleiders traden naar voren met een zware, met ijzer en goud beslagen cederhouten kist die ze aan haar voeten neerzetten. ‘Vijftigduizend gouden marken,’ zei Grazdan gladjes. ‘Voor u, als vriendschappelijk gebaar van de Wijze Meesters van Yunkai. Vrijelijk geschonken goud is toch beter dan buit die met bloed is betaald? Daarom zeg ik u, Daenerys Targaryen, neem deze kist en ga.’

Dany duwde met een kleine, geslipperde voet het deksel van de kist open. Die zat vol met gouden munten, precies zoals de afgezant had gezegd. Ze greep er een handvol van en liet ze door haar vingers glijden. Fel glanzend vielen en gleden ze omlaag, de meeste pas geslagen, met aan de ene kant een trappenpiramide en aan de keerzijde de harpij van Ghis. ‘Heel mooi. Ik vraag me af hoeveel van zulke kisten ik zal vinden wanneer ik uw stad inneem.’

Hij grinnikte. ‘Geen enkele, want dat zal u niet lukken.’

‘Ik heb ook een geschenk voor u.’ Ze sloeg de kist dicht. ‘Drie dagen. Op de ochtend van de derde dag, zend dan uw slaven weg. Allemaal. Alle mannen, vrouwen en kinderen krijgen een wapen en net zoveel voedsel, kleding, geld en goederen als ze dragen kunnen. Ze zullen die vrijelijk mogen kiezen uit de bezittingen van hun meester, als betaling voor al die jaren van slavernij. Zodra, alle slaven vertrokken zijn opent u uw poorten en laat u mijn Onbezoedelden binnen om uw stad te doorzoeken en zich ervan te vergewissen dat er geen onvrijen meer zijn. Als u dat doet, wordt Yunkai niet in brand gestoken of geplunderd en zal niemand van uw volk een haar gekrenkt worden. De Wijze Meesters krijgen de vrede waarnaar ze verlangen en zullen zich waarlijk wijs hebben betoond. Wat zegt u daarop?’

‘Ik zeg dat u gek bent.’

‘Meent u dat?’ Dany haalde haar schouders op en zei: ‘Dracarys:

De draken antwoordden. Rhaegal siste en blies rook uit, Viserion viel uit en Drogon spuwde kronkelend roodzwart vuur. Dat bereikte de slippen van Grazdans tokar, en in minder dan een hartslag had de zijde vlamgevat. Goudmarken stroomden over de tapijten toen de afgezant over de kist struikelde, en vloekend met zijn armen sloeg, totdat Witbaard een flacon water over hem uitgoot om de vlammen te doven. ‘U had mij onder ede een vrijgeleide beloofd!’ jammerde de vertegenwoordiger van Yunkai.

‘Maken alle Yunkai zo’n misbaar om een verschroeide tokar? Ik koop wel een nieuwe voor u… als u binnen drie dagen uw slaven loslaat. Anders krijgt u van Drogon een kus die nog heter is.’ Ze trok haar neus op. ‘U hebt zich bevuild. Neem uw goud mee en ga, en zorg ervoor dat de Wijze Meesters mijn boodschap te horen krijgen.’

Grazdan mo Eraz richtte een vinger op haar. ‘Die arrogantie zal je berouwen, hoer. Deze hagedisjes zullen je niet kunnen beschermen, dat beloof ik je. De lucht zal zwart zien van de pijlen zodra ze binnen drie mijl van Yunkai komen. Denk je dat het moeilijk is om een draak te doden?’

‘Moeilijker dan het doden van een slavenhandelaar. Drie dagen, Grazdan. Zeg dat maar. Aan het einde van de derde dag ben ik in Yunkai, of u de poorten nu wel of niet voor mij opent.’

Toen de Yunkai haar kamp verlieten, was het volledig donker. Het beloofde een sombere nacht te worden: maanloos, sterrenloos, met een gure, natte westenwind. Een mooie duistere nacht, dacht Dany. Overal rondom haar brandden de vuren, kleine oranje ster-ren, uitgestrooid over de heuvels en velden. ‘Ser Jorah,’ zei ze, ‘ontbied mijn bloedruiters.’ In afwachting van hun komst nam Dany op een stapel kussens plaats, omringd door haar draken. Toen ze verzameld waren, zei ze: ‘Een uur na middernacht, dat moet voldoende tijd zijn.’

‘Ja, khaleesi,’ zei Rakharo. ‘Tijd waarvoor?’

‘Om onze aanval voor te bereiden.’

Ser Jorah Mormont keek donker. ‘Tegen die huurlingen zei u…’

‘… dat ik morgenochtend antwoord wilde. Over vannacht heb ik niets beloofd. De Stormkraaien zijn mijn aanbod aan het bespreken. De Tweede Zonen zijn dronken van de wijn die ik aan Mero heb gegeven. En de Yunkai denken dat ze drie dagen de tijd hebben. We overvallen hen onder bescherming van de duisternis.’

‘Hun verkenners zullen ons in het oog houden.’

‘En in het donker zullen ze honderden kampvuren zien branden,’ zei Dany. ‘Als ze al iets zien.’

‘Khaleesi,’ zei Jhogo, ‘ik reken met die verkenners af. Het zijn geen ruiters, maar slechts slavenhandelaren op paarden.’

‘Precies,’ beaamde ze. ‘Ik denk dat we ze van drie kanten moeten aanvallen. Grijze Worm, jouw Onbezoedelden zullen op hun linker- en rechterflank toeslaan, terwijl mijn ko’s zich met mijn ruiterij in wigformatie dwars door hun centrum boren. Slavensoldaten zullen nooit standhouden tegen bereden Dothraki.’ Ze glimlachte. ‘Uiteraard ben ik maar een jong meisje dat weinig verstand van oorlog voeren heeft. Wat dunkt u, heren?’

‘Me dunkt dat u de zuster van Rhaegar Targaryen bent,’ zei ser Jorah met een meesmuilende halve glimlach.

‘Zeker,’ zei Arstan Witbaard, ‘en bovendien een koningin.’

Er was een uur nodig om alle details uit te werken. Nu komt het gevaarlijkste deel, dacht Dany toen haar aanvoerders naar hun commandoposten vertrokken. Ze kon alleen maar bidden dat het nachtelijk duister haar voorbereidingen voor de vijand zou verbergen. Tegen middernacht schrok ze op doordat ser Jorah langs Sterke Belwas stevende. ‘De Onbezoedelden hebben een huurling gevangen die het kamp binnen probeerde te sluipen.’

‘Een spion?’ Dat beangstigde haar. Als ze er een hadden gevangen, hoeveel waren er dan ontkomen?

‘Hij beweert dat hij geschenken komt brengen. Het is die gele zot met het blauwe haar.’

Daario Naharis. ‘Die. Hem zal ik aanhoren.’

Toen de verbannen ridder hem binnenleidde vroeg ze zich af of ooit twee mannen zo verschillend waren geweest. De Tyroshi was blond terwijl ser Jorah donker was; hij was lenig, de ridder potig; hij had golvende lokken terwijl de ander kalend was, maar zijn huid was glad en die van Mormont harig. En waar haar ridder zich eenvoudig kleedde, deed deze man een pauw nog verbleken, al had hij voor dit bezoek een stevige, zwarte mantel over zijn felgele opschik gehangen. Over een schouder droeg hij een zware zak van zeildoek.

‘Khaleesi!’ riep hij. ‘Ik breng u geschenken en goed nieuws. De Stormkraaien zijn de uwe!’ Toen hij glimlachte, blonk er een gouden tand in zijn mond. ‘En Daario Naharis eveneens!’

Dany twijfelde. Als deze Tyroshi als spion was gekomen, was deze verklaring misschien niet meer dan een wanhopig verzinsel dat diende om zijn huid te redden. ‘Wat zeggen Prendahl na Ghezn en Sallor daarvan?’

‘Weinig.’ Daario keerde de zak om, en de hoofden van Sallor de Kale en Prendahl na Ghezn rolden over haar tapijten. ‘Mijn geschenken aan de drakenkoningin.’

Viserion snoof aan het bloed dat uit Prendahls nek sijpelde en liet een vuurstraal ontsnappen die de dode pal in het gezicht trof en zijn bloedeloze wangen blakerde en verschroeide. Drogon en Rhaegal staken hun kop op toen ze de geur van geroosterd vlees roken.

‘Hebt u dat gedaan?’ vroeg Dany, die onpasselijk werd.

‘Geen ander.’ Als haar draken Daario Naharis al van zijn stuk brachten, dan wist hij dat goed te verbergen. Ze hadden net zo goed drie katjes kunnen zijn die met een muis speelden, meer aandacht besteedde hij niet aan hen.

‘Waarom?’

‘Omdat u zo mooi bent.’ Zijn handen waren groot en sterk, en iets in zijn helblauwe ogen en zijn forse, kromme neus wekte associaties met de felheid van een schitterende roofvogel. ‘Prendahl praatte te veel en zei te weinig.’ Rijk gekleed als hij was had zijn uitrusting toch het nodige te lijden gehad: op zijn laarzen zaten zoutspatten, het lak van zijn nagels was geschilferd, de kant was vuil van het zweet en onder aan zijn mantel zag ze rafels. ‘En Sallor peuterde in zijn neus alsof zijn snot van goud was.’ Hij stond daar met gekruiste polsen, en zijn handpalmen rustten op de gevesten van zijn wapens: op de linkerheup een kromme Dothraki arakh, een Myrisch stiletto op de rechter. De gevesten zelf waren twee identieke vrouwen van goud, naakt en wellustig.

‘Weet u die fraaie wapens ook te hanteren?’ vroeg Dany.

‘Prendahl en Sallor zouden zeggen van wel, als doden konden spreken. Een dag waarop ik geen vrouw heb bemind, geen vijand heb gedood en geen smakelijke maaltijd heb genuttigd, beschouw ik als niet geleefd… en de dagen waarop ik wel heb geleefd zijn talloos als de sterren aan de hemel. Ik heb het doden tot een kunst verheven, en menige acrobaat en vuurdanser heeft de goden onder tranen gesmeekt om slechts half zo snel en een kwart zo gracieus te mogen zijn. Ik zou u de namen kunnen noemen van iedereen die ik heb verslagen, maar voor ik klaar was zouden uw draken als kastelen zo groot zijn, de muren van Yunkai zouden tot geel stof verkruimelen en de winter zou komen en gaan en weer komen.’

Dany lachte. Het gepoch van deze Daario Naharis beviel haar wel. ‘Trek uw zwaard en draag het onder ede aan mij op.’

In een oogwenk vloog Daario’s arakh uit zijn schede. Zijn onderwerping was even buitensporig als al het andere, een zwiepende beweging die zijn gezicht tot bij haar tenen bracht. ‘Voor u mijn zwaard, voor u mijn leven, voor u mijn liefde. Mijn bloed, mijn lijf en mijn liederen zijn alle uw eigendom. Op uw bevel zal ik leven en sterven, schone koningin.’

‘Leef dan,’ zei Dany, ‘en vecht vannacht voor mij.’

‘Dat zou niet verstandig zijn, mijn koningin.’ Ser Jorah wierp Daario een harde, kille blik toe. ‘Laat deze man bewaken tot de strijd gestreden en gewonnen is.’

Ze dacht even na en schudde toen haar hoofd. ‘Als hij ons de Stormkraaien kan geven, zijn we verzekerd van de verrassing.’

‘En als hij u verraadt, gaat de verrassing verloren.’

Dany keek nogmaals op de huurling neer. De glimlach die hij haar toezond was dusdanig dat ze bloosde en haar hoofd afwendde. ‘Dat doet hij niet.’

‘Hoe weet u dat?’

Ze wees naar de brokken zwartgeblakerd vlees die de draken bezig waren te verslinden, de ene bloederige hap na de andere. ‘Dat lijkt mij het bewijs van zijn oprechtheid. Daario Naharis, houd uw Stormkraaien gereed om de achterhoede van de Yunkai te overvallen als ik tot de aanval overga. Kunt u veilig terug?’

‘Als ze me aanhouden, zeg ik dat ik op verkenning uit ben geweest en niets heb gezien.’ De Tyroshi stond op, boog, en schreed naar buiten.

Ser Jorah Mormont talmde nog. ‘Uwe genade,’ zei hij al te bot, ‘dat was een vergissing. We weten niets van deze man…’

‘We weten dat hij een groot strijder is.’

‘Een groot prater, bedoelt u.’

‘Hij brengt ons de Stormkraaien.’ En hij heeft blauwe ogen.

‘Vijfhonderd huurlingen wier trouw dubieus is.’

‘Ieders trouw is dubieus in tijden als deze,’ bracht Dany hem in herinnering. En ik zal nog tweemaal worden verraden, eenmaal om goud en eenmaal om liefde.

‘Daenerys, ik ben drie keer zo oud als jij,’ zei ser Jorah. ‘Ik heb gezien hoe vals de mensen zijn. Slechts weinigen zijn het vertrouwen waard, en Daario Naharis hoort daar niet bij. Zelfs de kleuren van zijn baard zijn vals.’

Dat maakte haar boos. ‘Terwijl die van uw baard echt is, bedoelt u dat? U bent de enige die ik ooit mag vertrouwen?’

Hij verstrakte. ‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘U zegt het dagelijks. Pyat Pree is een leugenaar, Xaro is een intrigant, Belwas een opschepper, Arstan een moordenaar… houdt u mij voor een jonge maagd die niet hoort wat u eigenlijk zegt?’

‘Uwe genade…’

Ze overstemde hem. ‘U hebt zich een betere vriend betoond dan enig ander die ik ooit heb gekend, en een betere broer dan Viserys ooit is geweest. U bent het hoofd van mijn Koninginnengarde, de bevelhebber van mijn leger, mijn meest gewaardeerde raadgever, mijn betrouwbare rechterhand. Ik eer, respecteer en koester u maar begeren doe ik u niet, Jorah Mormont, en ik heb genoeg van uw pogingen alle andere mannen ter wereld bij mij uit de buurt te houden, zodat ik wel op u en niemand anders moet vertrouwen. Dat dient nergens toe, en u zult mij er niet dierbaarder om worden.’

Toen ze begon had Mormont een kleur gekregen, maar tegen de tijd dat Dany uitgesproken was, zag hij weer bleek. Hij bleef doodstil staan. ‘Zoals mijn koningin beveelt,’ zei hij kortaf en koeltjes. Dany was verhit voor twee. ‘Dat doet ze. Ze beveelt het. En gaat u zich nu om uw Onbezoedelden bekommeren. U hebt een veldslag voor u die u moet winnen.’

Toen hij weg was, wierp Dany zich naast haar draken op de kussens. Ze had ser Jorah niet zo scherp willen toespreken, maar zijn eeuwige achterdocht had eindelijk haar draak gewekt. Hij zal het me wel vergeven, hield ze zichzelf voor. Ik ben zijn gebiedster. Dany betrapte zich op de vraag of hij gelijk had wat Daario betrof. Plotseling voelde ze zich erg alleen. Mirri Maz Duur had haar voorzegd dat ze nooit een levend kind zou baren. Met mij sterft het huis Targaryen uit. Dat maakte haar treurig. ‘Jullie moeten mijn kinderen zijn,’ zei ze tegen haar draken, ‘mijn drie woeste kinderen. Arstan zegt dat draken ouder worden dan mensen, dus jullie zullen doorleven als ik dood ben.’

Drogon boog zijn hals tot een lus om even in haar hand te happen. Zijn tanden waren vlijmscherp, maar als ze zo speelden drong hij nooit door haar huid heen. Dany lachte en rolde hem heen en weer tot hij brulde en zijn staart als een zweep liet knallen. Die is langer geworden, zag ze, en morgen zal hij nog langer zijn. Ze groeien nu snel, en als ze volgroeid zijn heb ik mijn vleugels. Op een draak gezeten zou ze haar mannen kunnen aanvoeren in de strijd, zoals ze in Astapor had gedaan, maar nu waren ze nog te klein om haar gewicht te dragen.

Middernacht kwam en ging, en stilte daalde over het kamp neer. Dany bleef met haar dienstmaagden in haar paviljoen terwijl Arstan Witbaard en Sterke Belwas de wacht hielden. Het wachten is het moeilijkst. Dat ze werkeloos in haar tent zat terwijl haar veldslag zonder haar werd uitgevochten bezorgde Dany het gevoel, weer half een kind te zijn.

De uren kropen met een slakkengang voorbij. Zelfs nadat Jhiqui de kramp uit haar schouders had gemasseerd was Dany te rusteloos om te slapen. Missandei bood aan een wiegeliedje van het Vreedzame Volk voor haar te zingen, maar Dany schudde haar hoofd. ‘Laat Arstan komen,’ zei ze.

Toen de oude man kwam had ze zich in haar hrakkar-vacht gewikkeld, waarvan de belegen geur haar nog steeds aan Drogo herinnerde. ‘Ik kan niet slapen terwijl er mannen voor mij sneuvelen, Witbaard,’ zei ze. ‘Vertel me meer over mijn broer Rhaegar, als u wilt. Dat was een mooi verhaal dat u mij op het schip vertelde, over zijn besluit, een krijgsman te zijn.’

‘Dank u dat u dat zegt, uwe genade.’

‘Viserys zei dat onze broer vele toernooien had gewonnen.’

Arstan boog eerbiedig zijn witte hoofd. ‘Het is niet aan mij om de woorden van zijne genade tegen te spreken…’

‘Maar?’ zei Dany scherp. ‘Vertel op. Ik beveel het.’

‘De moed en bekwaamheid van uw broer waren aan geen twijfel onderhevig, maar hij betrad zelden het strijdperk. De muziek der zwaarden is hem nooit zo dierbaar geweest als Robert of Jaime Lannister. Het was een plicht, een taak die de wereld hem had opgelegd. Hij kweet zich er goed van, omdat hij alles goed deed. Dat lag in zijn aard. Maar hij schepte er geen vreugde in. De mensen zeiden dat hij veel meer van zijn harp dan van zijn lans hield.’

‘Maar een paar toernooien moet hij toch hebben gewonnen,’ zei Dany teleurgesteld.

‘In zijn jeugd weerde zijne genade zich voortreffelijk in een toernooi in Stormeinde. Hij versloeg heer Steffon Baratheon, heer Jason Mallister, de Rode Adder van Dorne en een mysterieuze ridder die de beruchte Simon Toyn bleek te zijn, de aanvoerder van de vogelvrijen van het koningsbos. Hij brak die dag twaalf lansen tegen ser Arthur Dayn.’

‘Dus hij was de kampioen?’

‘Nee, uwe genade. Met die eer ging een andere ridder van de Koningsgarde strijken. Die wierp prins Rhaegar in de laatste rit uit het zadel.’

Dany wilde niet horen hoe Rhaegar van zijn paard geworpen was. ‘Maar welke toernooien heeft mijn broer gewonnen?’

‘Uwe genade.’ De oude man aarzelde. ‘Hij won het grootste toernooi van allemaal.’

‘Welk toernooi was dat?’ wilde Dany weten.

‘Het toernooi dat heer Whent in Harrenhal bij het Godsoog liet houden, in het jaar van de valse lente. Een gedenkwaardig evenement. Behalve het steekspel was er een ouderwetse mêlee tussen zeven groepen ridders, en verder een schutterswedstrijd, bijlwerpen, een paardenrace, een zangerstoernooi, een optreden van mommers en vele feesten en partijen. Heer Whent was even vrijgevig als rijk. De ruim gevulde beurzen die hij uitloofde trokken honderden uitdagers aan. Zelfs uw koninklijke vader kwam naar Harrenhal, terwijl hij de Rode Burcht al jaren niet had verlaten. De voornaamste heren en grootste kampioenen van de Zeven Koninkrijken namen aan dat toernooi deel, en de prins van Drakensteen was hen allemaal de baas.’

‘Maar dat was het toernooi waarin hij Lyanna Stark tot koningin van liefde en schoonheid kroonde!’ zei Dany. ‘Zijn vrouw, prinses Elia, was er ook bij, en toch gaf mijn broer de kroon aan dat meisje Stark, en later roofde hij haar van haar verloofde. Hoe kon hij dat nu doen? Had die vrouw uit Dorne hem zo slecht behandeld?’

‘Het is niet aan iemand als ik om te zeggen wat er wellicht in het hart van uw broer leefde, uwe genade. Prinses Elia was een goede en minzame vrouwe, al is ze nooit gezond geweest.’

Dany trok de leeuwenvacht dichter om haar schouders. ‘Viserys zei eens dat het mijn schuld was, omdat ik te laat geboren was.’

Dat had ze fel tegengesproken, wist ze nog. Ze was zelfs zo ver gegaan tegen Viserys te zeggen dat het zijn schuld was, omdat hij niet als meisje geboren was. Om die brutaliteit had hij haar hardhandig geslagen. ‘Als ik eerder was geboren, zei hij, was Rhaegar met mij getrouwd in plaats van met Elia, en alles zou anders gelopen zijn. Als Rhaegar meer geluk had gehad met zijn vrouw, dan had hij geen behoefte gehad aan die meid van Stark.’

‘Misschien niet, uwe genade.’ Witbaard zweeg even. ‘Maar ik weet niet zeker of Rhaegar het in zich had om gelukkig te zijn.’

‘U doet het voorkomen of hij een zuurpruim was,’ wierp Dany tegen.

‘Geen zuurpruim, dat niet, maar… prins Rhaegar had iets melancholieks, een gevoel…’ Weer aarzelde de oude man.

‘Zeg op,’ drong ze aan. ‘Een gevoel…’

‘… van doem. Hij was in smarten geboren, mijn vorstin, en dat heeft al zijn levensdagen een schaduw over hem geworpen.’

Viserys had het maar één keer over Rhaegars geboorte gehad. Misschien had hij het verhaal te triest gevonden. ‘Hij werd door de schaduw van Zomerhal gekweld, nietwaar?’

‘Ja. En toch was Zomerhal de plaats waar de prins het meest van hield. Zo nu en dan ging hij erheen, met zijn harp als enige gezelschap. Zelfs de ridders van de Koningsgarde begeleidden hem dan niet. Hij sliep graag in de ingestorte zaal, onder de maan en de sterren, en telkens als hij terugkeerde, bracht hij een lied mee. Wie hem zijn hoge harp met de zilveren snaren hoorde bespelen en over schemering en tranen en de dood van koningen hoorde zingen, kon zich niet aan het gevoel ontrekken dat hij over zichzelf en zijn beminden zong.’

‘En de Usurpator? Speelde die ook droevige liederen?’

Arstan grinnikte. ‘Robert? Robert hield van liederen die hem aan het lachen brachten, hoe schuiner hoe beter. Hij zong alleen als hij dronken was, en dan eerder liedjes als “Een tonnetje bier”, “Vierenvijftig vaatjes” of “De beer en het meisje teer”. Robert was erg…’

Haar draken staken alle drie tegelijk de kop op en brulden.

‘Paarden!’ Dany sprong overeind, terwijl ze de leeuwenvacht stevig vasthield. Buiten hoorde ze Sterke Belwas iets bulderen, gevolgd door andere stemmen, en het geluid van vele paarden. ‘Irri, ga eens kijken wie…’

De tentflap werd opzij geduwd en ser Jorah Mormont kwam binnen. Hij was bestoft en zat onder de bloedspatten, maar verder had hij de strijd ongeschonden doorstaan. De verbannen ridder zonk voor Dany op een knie en zei: ‘Uwe genade, ik breng u de overwinning. De Stormkraaien zijn overgelopen, de slaven hielden geen stand en de Tweede Zonen waren te dronken om te vechten, precies zoals u zei. Tweehonderd doden, merendeels Yunkai. Hun slaven smeten hun speren weg en namen de benen, hun huurlingen gaven zich over. We hebben ettelijke duizenden gevangenen.’

‘Onze eigen verliezen?’

‘Een man of twaalf. Zo niet minder.’

Pas toen stond ze zichzelf een glimlach toe. ‘Sta op, mijn beste, dappere beer. Is Grazdan gevangengenomen? Of de Titanenbastaard?’

‘Grazdan was naar Yunkai gegaan om uw voorwaarden over te brengen.’ Ser Jorah stond op. ‘Mero vluchtte zodra hij besefte dat de Stormkraaien overgelopen waren. Ik heb mannen achter hem aan gestuurd. Hij komt niet ver.’

‘Uitstekend,’ zei Dany. ‘Huurling of slaaf, spaar iedereen die bereid is mij trouw te zweren. Als genoeg Tweede Zonen zich achter ons scharen, houd hun gezelschap dan intact.’

De dag daarop legden ze de laatste negen mijl naar Yunkai af. De stad was van gele en niet van rode baksteen, maar verder zag hij er net zo uit als Astapor, met dezelfde afbrokkelende muren en hoge trappenpiramides, en een grote harpij boven op de poort. De muur en de torens wemelden van de kruisboogschutters en slingeraars. Ser Jorah en Grijze Worm stelden haar mannen op, Irri en Jhiqui zetten haar paviljoen op, en Dany ging zitten en wachtte af. Op de ochtend van de derde dag zwaaiden de stadspoorten open en kwam er een rij slaven naar buiten. Dany besteeg haar zilveren om hen te begroeten. Terwijl ze voorbijkwamen, vertelde de kleine Missandei dat ze hun vrijheid dankten aan Daenerys Stormgeboren, de Onverbrande, Koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros en Moeder der Draken.

‘Mhysa!’ riep een man met een bruine huid haar toe. Hij had een kind op zijn schouder, een klein meisje, en zij riep met haar iele stemmetje hetzelfde woord: ‘Mhysa! Mhysa!’

Dany keek Missandei aan. ‘Wat roepen ze?’

‘Dat is Ghiscari, de oude, zuivere taal. Het betekent “moeder”.’

Dany voelde zich licht om het hart. Ik zal nooit een levend kind baren, herinnerde ze zich. Toen ze haar hand ophief, beefde die. Misschien glimlachte ze. Dat moest wel, omdat de man grijnsde en opnieuw begon te roepen. Anderen namen de kreet over. ‘Mhysa!’ riepen ze. ‘Mhysa! MHYSA!’ Ze glimlachten haar allemaal toe, strekten hun handen naar haar uit, knielden voor haar neer. ‘Maela,’ noemden sommigen haar, terwijl anderen ‘Aelalla’, ‘Qathei’ of ‘Tato’ riepen, maar in welke taal dan ook, de betekenis was steeds dezelfde. Moeder. Ze noemen me moeder. Het zangerige geroep verspreidde zich en zwol aan. Het zwol zo luid aan dat haar paard ervan schrok. De merrie deinsde naar achteren, schudde het hoofd en zwaaide haar zilvergrijze staart. Het zwol aan tot de gele muren van Yunkai op hun grondvesten leken te schudden. Er stroomden ieder ogenblik meer slaven door de poort naar buiten, en terwijl ze naderden namen ze de kreet over. Ze renden nu op haar af, duwend en struikelend, ze wilden haar hand aanraken, de manen van haar paard strelen, haar voeten kussen. Haar arme bloedruiters konden hen niet allemaal op een afstand houden, en zelfs Sterke Belwas knorde en gromde van pure ellende.

Ser Jorah maande haar om weg te gaan, maar Dany herinnerde zich een droom die ze in het Huis der Onsterfelijken had gehad.

‘Ze doen me niets,’ zei ze tegen hem. ‘Het zijn mijn kinderen, Jorah.’ Ze lachte, dreef haar paard aan en reed op hen af, en de belletjes in haar haren rinkelden in zalige triomf. Ze begon op een sukkeldraf j e, ging over in volle draf en toen in galop, en haar vlecht zwierde achter haar aan. De vrijgelaten slaven weken voor haar uiteen. ‘Moeder,’ klonk het uit honderd kelen, uit duizend, uit tienduizend. ‘Moeder,’ zongen ze, en hun vingers streken langs haar benen terwijl ze voorbijvloog. ‘Moeder, moeder, moeder!’

Arya

Toen Arya in de verte de omtrekken van een grote heuvel zag opdoemen, goudkleurig in de namiddagzon, herkende ze die meteen. Ze waren helemaal naar Hogenhart teruggegaan. Tegen zonsondergang hadden ze de top bereikt, waar ze een veilig kamp opsloegen. Arya liep met heer Berics schildknaap Ned de kring van weirboomstronken rond, en op één daarvan keken ze toe hoe het laatste licht in het westen doofde. Van bovenaf kon ze in het noorden een storm zien woeden, maar Hogenhart rees boven de regen uit. Het stak echter niet boven de wind uit, die in zulke krachtige vlagen kwam aanwaaien dat ze het gevoel had dat iemand van achteren aan haar trok. Maar als ze omkeek, was er niemand.

Spoken, bedacht ze. Het spookt op Hogenhart. Ze legden een groot vuur op de heuvel aan, waar Thoros van Myr met gekruiste benen naast ging zitten. Daarbij staarde hij diep in de vlammen, alsof er verder niets op de wereld bestond.

‘Wat doet hij?’ vroeg Arya aan Ned.

‘Soms ziet hij dingen in de vlammen,’ zei de schildknaap. ‘Het verleden. De toekomst. Dingen die ver weg gebeuren.’

Arya tuurde met toegeknepen ogen naar het vuur om te kijken of zij kon zien wat de rode priester zag, maar haar ogen gingen alleen maar tranen, en ze wendde zich al snel af. Ook Gendry sloeg de rode priester gade. ‘Kunt u daarin echt de toekomst zien?’ vroeg hij ineens.

Thoros keerde zich met een zucht van het vuur af. ‘Niet hier. Niet nu. Maar er zijn dagen, waarop de Heer des Lichts mij visioenen schenkt, ja.’

Gendry keek sceptisch. ‘Mijn meester zei dat u een zuiplap en een bedrieger was en dat er geen slechtere priester bestond.’

‘Dat was niet aardig.’ Thoros grinnikte. ‘Waar, maar niet aardig. Wie was die meester van jou? Heb ik jou gekend, jongen?’

‘Ik was in de leer bij Tobho Mott, de meester-wapensmid aan de Staalstraat. U kocht altijd uw zwaarden van hem.’

‘Inderdaad. Hij rekende me tweemaal de waarde, en daarna foeterde hij me uit omdat ik ze in brand stak.’ Thoros lachte. ‘Je meester had gelijk. Ik was bepaald geen vrome priester. Ik was de jongste van acht kinderen, en daarom gaf mijn vader me aan de Rode Tempel, maar dat was geen loopbaan waar ik zelf voor gekozen zou hebben. Ik bad de gebeden en sprak de spreuken, maar ik voerde ook rooftochten naar de keukens aan, en zo nu en dan troffen ze een meisje in mijn bed aan. Wat een slechte meisjes toch. Ik had geen idee hoe ze daar kwamen.

Maar ik had aanleg voor talen. En als ik in de vlammen staarde, zag ik daar soms dingen. Toch hadden ze meer last dan gemak van me, dus ten slotte stuurden ze me naar Koningslanding om de Heer des Lichts naar het door de Zeven benevelde Westeros te brengen. Koning Aerys was zo dol op vuur dat het mogelijk werd geacht dat hij zich zou bekeren. Helaas, zijn vuurbezweerders kenden betere trucjes dan ik. Maar koning Robert mocht mij graag. De eerste keer dat ik met een vlammend zwaard aan de mêlee deelnam, steigerde het paard van Kevan Lannister en wierp hem af, en zijne genade bescheurde het bijna van het lachen.’ De rode priester glimlachte bij de herinnering. ‘Maar het was geen manier om met een kling om te springen, daar had je meester ook gelijk in.’

‘Vuur verteert.’ Heer Beric stond achter hen, en iets in zijn stem legde Thoros onmiddellijk het zwijgen op. ‘Het verteert, en na afloop is er niets meer over. Niets.’

‘Beric. Dierbare vriend.’ De priester raakte even de onderarm van de Bliksemheer aan. ‘Wat zeg je nu?’

‘Niets wat ik niet eerder heb gezegd. Zes keer, Thoros? Zes keer is te veel.’ Hij keerde zich abrupt af.

Die nacht huilde de wind haast als een wolf, en in het westen waren een paar echte wolven waar hij bij in de leer was geweest. Pees, Angui en Merrit van Maanstee hielden de wacht. Ned, Gendry en veel van de anderen waren diep in slaap toen Arya de kleine, lichte gedaante in het oog kreeg die achter de paarden langs glipte. Ze liep met een stok en had dun, wit, wild wapperend haar. De vrouw kon niet langer dan drie voet zijn. Door de gloed van het vuur blonken haar ogen even rood als die van Jons wolf. Dat was ook een spook. Arya sloop dichterbij en knielde neer om te kijken.

Thoros en Liem zaten bij heer Beric toen de dwergenvrouw onuitgenodigd bij het vuur plaatsnam. Ze gluurde naar hen met half dichtgeknepen ogen als gloeiende kolen. ‘De sintel en de Limoen komen me weer eer bewijzen, en zijne genade de heer der Lijken.’

‘Een naam die niets goeds voorspelt. Ik heb u gevraagd, die niet te gebruiken.’

‘Ja. Maar de stank van de dood hangt vers om u heen, heer.’ Ze had nog maar een enkele tand. ‘Geef me wijn, of ik ben weg. Mijn botten zijn oud. Mijn gewrichten doen pijn als de winden waaien, en hierboven waaien de winden altijd.’

‘Een zilveren hertenbok voor uw dromen, vrouwe,’ zei heer Beric met plechtige hoffelijkheid. ‘En nog een als u nieuws voor ons hebt.’

‘Een zilveren hertenbok kan ik niet eten of berijden. Een wijnzak voor mijn dromen, en voor mijn nieuws een kus van die grote lummel met de gele mantel.’ Het kleine vrouwtje kakelde. ‘Jaja, een slobberzoen, met een beetje tong. Dat is alweer lang geleden, te lang. Zijn mond zal naar limoenen smaken en de mijne naar botten. Ik ben te oud.’

‘Inderdaad,’ klaagde Liem. ‘Te oud voor wijn en kussen. ‘Het enige dat je van mij krijgt is het plat van mijn zwaard, oud wijf.’

‘Mijn haar valt met handen vol uit, en ik ben al duizend jaar door niemand meer gekust. Het is hard om zo oud te zijn. Wel, dan wil ik een lied. Een lied van Torn van Zevenen, voor mijn nieuws.’

‘U krijgt uw lied van Torn,’ beloofde heer Beric. De wijnzak gaf hij haar zelf.

De dwergenvrouw nam een diepe teug, waarbij de wijn over haar kin liep. Toen ze de zak van haar mond haalde, veegde ze met de rug van een gerimpelde hand haar lippen af en zei: ‘Zure wijn voor zuur nieuws, wat kan passender zijn. De koning is dood, is dat zuur genoeg voor jullie?’

Arya’s hart bleef in haar keel steken.

‘Welke koning is er verdomme dood, ouwe?’ wilde Liem weten.

‘De natte. De krakenkoning, heren. Ik droomde van zijn dood, en hij stierf, en nu keren de ijzeren inktvissen zich tegen elkaar. O ja, en heer Hoster Tulling is ook dood, maar dat wisten jullie al, hè? De geit zit alleen te rillen in de grote koningszaal, terwijl de grote hond zich op hem stort.’ De oude vrouw nam nog een grote slok wijn, waarbij ze in de zak kneep toen ze die naar haar lippen bracht. De grote hond. Bedoelde ze de Jachthond? Of misschien zijn broer, de Rijdende Berg? Arya was er niet zeker van. Ze hadden hetzelfde wapen, drie zwarte honden op een geel veld. De helft van de mannen om wier dood ze bad hoorden bij ser Gregor Clegane: Polver, Dunsen, Raf het Lieverdje, de Kietelaar en ser Gregor zelf. Misschien hangt heer Beric ze allemaal op.

‘Ik droomde van een wolf die huilde in de regen, maar niemand vernam zijn verdriet,’ zei de dwergenvrouw. ‘Ik droomde zulk geschetter dat ik dacht dat mijn hoofd zou barsten, trommen en hoorns en fluiten en kreten, maar het treurigste geluid was dat van de belletjes. Ik droomde van een maagd op een feest met purperen slangen in het haar, het venijn druipend uit hun kaken. En later droomde ik weer van die maagd, terwijl ze een woeste reus in een slot van sneeuw doodde.’ Ze draaide met een ruk haar hoofd om en glimlachte in het schemerduister, recht tegen Arya. ‘Je kunt je niet voor mij verborgen houden, kind. Kom nu maar dichterbij.’

Koude vingers liepen over Arya’s nek omlaag. Vrees treft dieper dan het zwaard, hield ze zichzelf voor. Ze stond op en liep behoedzaam naar het vuur, met lichte stappen, op haar voorvoeten, klaar om te vluchten.

De dwergenvrouw bestudeerde haar met doffe rode oogjes. ‘Ik zie je,’ fluisterde ze. ‘Ik zie je, wolvenkind. Bloedkind. Ik dacht dat het de heer was die naar de dood rook…’ Ze begon te snikken, en haar kleine lichaam schokte. ‘Het is wreed van je om naar mijn heuvel te komen, wreed. In Zomerhal zwolg ik al in de smart, de jouwe hoef ik er niet bij. Ga hier weg, duisterhart. Verdwijn!’

In haar stem klonk zoveel angst door dat Arya een stapje achteruit deed en zich afvroeg of de vrouw gek was. ‘Maak dat kind niet zo bang,’ protesteerde Thoros. ‘Er schuilt geen kwaad in haar.’

De vinger van Liem Limoenmantel ging naar zijn gebroken neus.

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn.’

‘Ze vertrekt morgen samen met ons,’ verzekerde heer Beric het kleine vrouwtje. ‘We brengen haar naar Stroomvliet, naar haar moeder.’

‘Nee,’ zei de dwerg. ‘Dat zul je niet. De zwarte vis beheerst nu de rivieren. Als jullie de moeder willen, zoek haar dan bij de Tweelingen. Want er komt een bruiloft!’ Ze kakelde weer. ‘Kijk maar in je vlammen, roze priester, dan zie je het zelf. Maar niet nu, niet hier, hier zul je niets zien. Dit oord behoort nog aan de oude goden toe… Ze toeven hier nog, net als ik, gekrompen en zwak, maar nog niet dood. En van vlammen houden ze niet. Want de eik gedenkt de eikel, de eikel droomt de eik, de stronk leeft in beiden. En zij herinneren zich de dag dat de Eerste Mensen kwamen, met vuur in de vuist.’ Ze dronk in vier diepe teugen de rest van de wijn op, smeet de zak weg en wees met haar stok naar heer Beric. ‘Nu wil ik betaald worden. Ik wil het lied dat me beloofd is.’

En dus wekte Liem Torn Zevensnaren onder zijn huiden en nam hem gapend mee naar het vuur met zijn houtharp in zijn hand.

‘Hetzelfde lied als eerst?’ vroeg hij.

‘O ja. Het lied van mijn Jenny. Bestaat er dan nog een ander?’

En dus zong hij, en de dwergen vrouw sloot haar ogen en wiegde langzaam heen en weer, terwijl ze huilend de woorden prevelde. Thoros greep Arya stevig bij de hand en trok haar weg. ‘Laat haar in vrede van haar lied genieten,’ zei hij. ‘Dat is alles wat ze nog heeft.’

Ik was heus niet van plan haar kwaad te doen, dacht Arya. ‘Wat bedoelde ze met de Tweelingen? Mijn moeder is toch in Stroomvliet?’

‘Daar was ze.’ De rode priester wreef onder zijn kin. ‘Een bruiloft,’ zei ze. ‘We zullen zien. Maar wanneer dan ook, heer Beric zal haar vinden.’

Niet lang daarna werd de hemel opengezet. Bliksem flitste en donder rommelde door de heuvels, en de regen hing als een gordijn voor hun gezichtsveld. De dwergenvrouw verdween even plotseling als ze gekomen was, terwijl de vogelvrijen takken verzamelden en geïmproviseerde afdakjes maakten. Het bleef die hele nacht regenen en toen de ochtend aanbrak ontwaakten Ned, Liem en Wate de Molenaar met een stevige kou. Wate kon zijn ontbijt niet binnenhouden en de jonge Ned was beurtelings koortsig en rillerig, en zijn huid voelde klam aan. Een halve dagrit naar het noorden was een verlaten dorp, zei Pees tegen heer Beric, daar moesten ze maar een schuilplaats zoeken tot de ergste regen voorbij was. Dus hesen ze zich weer in het zadel en dreven hun paarden de grote heuvel af.

De regen werd niet minder. Ze reden door bos en beemd en staken gezwollen beken over waarin het bruisende water tot de buik van hun paarden kwam. Arya zette de kap van haar mantel op en dook ineen, doorweekt en huiverend, maar vastberaden om zich niet te laten kennen. Merrit en Modde hoestten weldra even erg als Wate en de arme Ned leek zich met iedere mijl miserabeler te voelen. ‘Als ik mijn helm draag roffelt de regen op het staal, zodat ik hoofdpijn krijg,’ klaagde hij, ‘maar als ik hem afzet wordt mijn haar drijfnat en gaat het tegen mijn gezicht en mijn mond kleven.’

‘Je hebt een mes,’ luidde Gendry’s suggestie. ‘Als je zo’n last van je haar hebt, scheer je kop dan kaal.’

Hij mag Ned niet. Arya vond de schildknaap best aardig, misschien een beetje verlegen, maar een goeie knul. Ze had altijd gehoord dat Dorners klein en donker waren en zwart haar en kleine zwarte ogen hadden, maar Ned had grote blauwe ogen, zo donker dat ze bijna van purper leken. En zijn haar was licht, eerder asblond dan honingblond.

‘Hoe lang ben je al heer Berics schildknaap?’ vroeg ze om hem van zijn ellende af te leiden.

‘Hij nam me als page aan toen hij een huwelijkse vereenkomst met mijn tante sloot.’ Hij hoestte. ‘Ik was zeven, maar toen ik tien werd verhief hij me tot schildknaap. Ik had eens een prijs gewonnen bij het ringrijden.’

‘Ik heb nooit met een lans leren vechten, maar met een zwaard zou ik je wel de baas kunnen,’ zei Arya. ‘Heb je wel eens iemand gedood?’

Daar leek hij van te schrikken.

‘Ik ben pas twaalf.’

Ik heb een jongen gedood toen ik acht was, had Arya bijna gezegd, maar toen bedacht ze dat ze dat beter niet kon doen. ‘Maar je hebt wel gevechten meegemaakt.’

‘Ja.’ Hij klonk niet bijster trots. ‘Ik heb Mommersfoort meegemaakt. Toen heer Beric in de rivier was gevallen heb ik hem op de oever getrokken, zodat hij niet zou verdrinken, en ik ben met mijn zwaard beschermend naast hem gaan staan. Maar ik hoefde niet te vechten. Er stak een gebroken lans uit zijn lichaam, dus niemand viel ons lastig. Toen we ons hergroepeerden heeft Groene Gergen me geholpen heer Beric weer op een paard te hijsen.’

Arya dacht aan de staljongen in Koningslanding. Daarna was er de wachter geweest die ze in Harrenhal de keel had afgesneden en de mannen van ser Amory in de hofstee bij het meer. Ze wist niet of Wisch en Keswijck ook meetelden, of degenen die door de wezelsoep waren omgekomen… ineens voelde ze zich heel treurig.

‘Mijn vader heette ook Ned,’ zei ze.

‘Weet ik. Ik heb hem op het toernooi van de Hand gezien. Ik had graag de tribune op willen gaan om met hem te praten, maar ik wist niet wat ik tegen hem moest zeggen.’ Ned rilde onder zijn mantel, een doorweekt, lichtpaars stuk stof. ‘Was u bij dat toernooi aanwezig? Ik heb uw zuster wel gezien. Ze kreeg een roos van ser Loras Tyrel.’

‘Dat heeft ze verteld.’ Het leek allemaal zo lang geleden. ‘Haar vriendin Jeane Poel werd verliefd op jouw heer Beric.’

‘Hij was aan mijn tante beloofd.’ Ned leek niet op zijn gemaak.

‘Maar dat was daarvoor. Voordat hij…’

‘… stierf? dacht ze toen Neds stem zweeg en er een onaangename stilte viel. De hoeven van hun paarden maakten zuigende geluiden als ze uit de modder loskwamen.

‘Jonkvrouwe?’ zei Ned uiteindelijk. ‘U hebt een laaggeboren broer… Jon Sneeuw?’

‘Die dient bij de Nachtwacht op de Muur.’ Misschien moet ik naar de Muur gaan in plaats van naar Stroomvliet. Jon zou het niet kunnen schelen wie ik heb gedood en of ik mijn haar wel kam…

‘Jon lijkt op mij, al is hij dan een bastaard. Hij woelde altijd mijn haar om en noemde me “zusje”.’ Arya miste niemand zozeer als Jon. Ze werd al treurig als ze alleen maar zijn naam noemde. ‘Hoe komt het dat je van hem afweet?’

‘Hij is mijn zoogbroer.’

‘Broer?’ Arya begreep het niet. ‘Maar jij komt uit Dorne. Hoe kunnen jij en Jon nu bloedverwanten zijn?’

‘Zoogbroers. Geen bloedverwanten. Mijn moeder had geen melk toen ik klein was, dus moest Wylla me voeden.’

Arya kon het niet volgen. ‘Wie is Wylla?’

‘De moeder van Jon Sneeuw. Heeft hij dat nooit verteld? Ze is jarenlang bij ons in dienst geweest. Ze was er al voor mijn geboorte.’

‘Jon heeft zijn moeder nooit gekend. Zelfs haar naam niet.’ Arya keek Ned wantrouwig aan. ‘Ken je haar? Echt?’ Drijft hij de spot met me? ‘Want anders sla ik je in je gezicht.’

‘Wylla was mijn min,’ herhaalde hij plechtig. ‘Ik zweer het op de eer van mijn geslacht.’

‘Ben je hooggeboren?’ Stomme vraag; als schildknaap was hij natuurlijk hooggeboren. ‘Wie ben je eigenlijk?’

‘Jonkvrouwe?’ Ned keek pijnlijk verlegen. ‘Ik ben Edric Dayn, de… de heer van Sterrenval.’

Achter hen kreunde Gendry. ‘Heren en jonkvrouwen,’ sprak hij vol afkeer. Arya plukte in het voorbijgaan een verdorde wilde appel van een tak en smeet die naar hem toe. Het appeltje stuiterde tegen zijn dikke stierenkop. ‘Au,’ zei hij. ‘Dat deed pijn.’ Hij betastte de huid boven zijn oog. ‘Welke jonkvrouw smijt er nu met wilde appels?’

‘Eentje die niet deugt,’ zei Arya, plotseling berouwvol. Ze wendde zich weer tot Ned. ‘Het spijt me dat ik niet wist wie u was, heer.’

‘Mijn fout, jonkvrouwe.’ Hij was uiterst beleefd.

Jon heeft een moeder. Wylla, ze heet Wylla. Dat moest ze onthouden, dan kon ze het hem vertellen als ze hem weer zag. Ze vroeg zich af of hij haar nog ‘zusje’ zou noemen. Zo klein ben ik niet meer. Hij zal me anders moeten noemen. Misschien kon ze Jon een brief schrijven als ze eenmaal in Stroomvliet was, en hem vertellen wat Ned Dayn had gezegd. ‘Er was een Arthur Dayn,’ herinnerde ze zich. ‘Degene die ze het Zwaard van de Morgen noemden.’

‘Mijn vader was de oudste broer van ser Arthur. Vrouwe Ashara was mijn tante. Maar ik heb haar nooit gekend. Ze heeft zich voor mijn geboorte van de top van het Lichtstenen Zwaard in zee gestort.’

‘Waarom deed ze dat?’ zei Arya geschrokken.

Ned leek op zijn hoede. Misschien was hij bang dat ze hem ook iets naar zijn hoofd zou smijten. ‘Heeft uw edele vader het nooit over haar gehad?’ zei hij. ‘Jonkvrouw Ashara Dayn van Sterrenval?’

‘Nee. Kende hij haar?’

‘Al voordat Robert koning werd. Ze had uw vader en zijn broers in Harrenhal ontmoet, in het jaar van de valse lente.’

‘O.’ Arya wist niets anders te zeggen. ‘Maar waarom is ze in zee gesprongen?’

‘Ze had een gebroken hart.’

Sansa zou hebben gezucht en omwille van de ware liefde een traan vergoten hebben, maar Arya vond het gewoon stom. Alleen kon ze dat niet tegen Ned zeggen, niet over zijn eigen tante. ‘Had iemand het gebroken?’

Hij aarzelde. ‘Misschien is het niet aan mij…’

‘Zeg op.’

Hij keek haar aan, niet op zijn gemak. ‘Mijn tante Allyria zegt dat jonkvrouwe Ashara en uw vader in Harrenhal verliefd op elkaar werden…’

‘Niet waar. Hij hield van mijn moeder.’

‘Ongetwijfeld, jonkvrouwe, maar…’

‘Zij was de enige van wie hij hield.’

‘Dan moet hij die bastaard onder een koolblad gevonden hebben,’ zei Gendry achter hen. Arya wilde dat ze nog een wilde appel had om tegen zijn smoel te laten stuiteren. ‘Mijn vader had eer,’ zei ze boos. ‘En we hebben het trouwens niet tegen jou. Waarom ga je niet terug naar Steensept, de stomme klokjes van die meid laten klingelen?’

Daar ging Gendry niet op in. ‘Jouw vader heeft z’n bastaard tenminste nog grootgebracht, heel anders dan de mijne. Ik weet niet eens wie het was. Een of andere stinkende dronkaard, wed ik, net als al die anderen die mijn moeder uit het bierlokaal mee naar huis sleepte. Altijd als ze woedend op me was zei ze: “Als je vader hier was zou-ie je verrot slaan.” Dat is alles wat ik van hem weet.’ Hij spuwde. ‘Nou, als hij nu hier was sloeg ik hém misschien verrot. Maar hij zal wel dood zijn, en jouw vader is ook dood, dus wat maakt het uit met wie hij naar bed ging?’

Voor Arya maakte het wel uit, al had ze niet kunnen zeggen waarom. Ned probeerde zich te verontschuldigen omdat hij haar uit haar doen had gebracht, maar dat wilde ze niet horen. Ze drukte haar hielen in de flanken van haar paard en liet hen allebei voor wat ze waren. Angui de Schutter reed een paar passen voor hen uit. Toen ze naast hem kwam, zei ze: ‘Dorners liegen toch?’

‘Daar zijn ze beroemd om.’ De boogschutter grijnsde. ‘Van ons Markers zeggen ze natuurlijk hetzelfde, dus dan weet je het wel. Waar wringt de schoen? Ned is een goeie jongen…’

‘Hij is een stomme leugenaar.’ Arya verliet het pad, sprong over een verrot stuk hout en plonsde een stroombedding door. De kreten van de vogelvrijen achter haar negeerde ze. Ze willen me alleen maar nog meer leugens vertellen. Ze overwoog een poging te doen om weg te komen, maar ze waren met te veel en ze kenden deze gebieden te goed. Wat had het voor zin om ervandoor te gaan als je toch werd gegrepen.

Het was Harwin die haar uiteindelijk inhaalde. ‘Waar dacht u dat u naartoe ging, jonkvrouwe? U moet niet weglopen. In deze wouden zitten wolven, en nog erger.’

‘Ik ben niet bang,’ zei ze. ‘Die jongen, Ned, die zei…’

‘Ja, hij heeft het me verteld. Jonkvrouwe Ashara Dayn. Dat is een oud verhaal. Ik heb het eens op Winterfel gehoord toen ik niet ouder was dan u nu bent.’ Hij greep haar breidel stevig vast en wendde haar paard. ‘Ik betwijfel of er enige waarheid in schuilt. Maar zo ja, wat dan nog? Toen Ned die Dornse jonkvrouw leerde kennen leefde zijn broer Brandon nog, en die was met jonkvrouwe Catelyn verloofd, dus er rust geen smet op uw vaders eer. Niets is zo geschikt als een toernooi om de gemoederen hoog te laten oplaaien, dus misschien zijn er ’s nachts in een tent wat woordjes gewisseld, wie zal het zeggen? Woorden, of kussen, of misschien meer, maar wat schuilt daar voor kwaad in? Het was lente, of dat dachten ze althans, en geen van beiden waren ze gebonden.’

‘Maar ze heeft zelfmoord gepleegd,’ zei Arya onzeker. ‘Ned zegt dat ze vanaf een toren in zee is gesprongen.’

‘Dat is waar,’ gaf Harwin toe terwijl hij haar terug leidde, ‘maar dat was uit rouw, wed ik. Ze had een broer verloren, het Zwaard van de Morgen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Laat het maar rusten, jonkvrouwe. Ze zijn allemaal dood. Laat het rusten… en alstublieft, als we in Stroomvliet zijn, zeg hier dan niets van tegen uw moeder.’

Het dorp was precies waar Pees had gezegd dat het zou zijn. Ze schuilden in een grijsstenen stal. Er was nog maar een half dak, maar dat was een half dak meer dan enig ander gebouw in het dorp. Dit is geen dorp, dit zijn alleen maar zwarte stenen en ouwe botten. ‘Hebben de Lannisters de inwoners gedood?’ vroeg Arya terwijl ze Angui hielp met het droogwrijven van de paarden.

‘Nee.’ Hij wees. ‘Kijk maar wat een dikke laag mos er op de stenen zit. Daar is al tijden niemand meer aan geweest. En daar uit die muur groeit een boom. Dit plaatsje is lang geleden in brand gestoken.’

‘Wie heeft het dan gedaan?’ vroeg Gendry.

‘Hoster Tulling.’ Pees was een kromgebogen, mager oud mannetje, afkomstig uit deze streek. ‘Dit was het dorp van heer Goedenbeek. Toen Stroomvliet zich voor Robert verklaarde, bleef Goedenbeek de koning trouw, dus heeft heer Tulling hem te vuur en te zwaard bestreden. Na de Drietand sloot Goedenbeeks zoon vrede met Robert en heer Hoster, maar daar hadden de doden niets meer aan.’

Er viel een stilte. Gendry wierp Arya een vreemde blik toe en wendde zich toen af om zijn paard te roskammen. Buiten bleef de regen maar vallen. ‘Volgens mij hebben we een vuur nodig,’ verklaarde Thoros. ‘De nacht is donker en vol verschrikkingen. En nat ook, nietwaar? Veel te nat.’

Jaak Geluk hakte wat droog hout van een paardenbox af, terwijl Pees en Merrit stro verzamelden om het vuur aan te maken. Thoros zelf sloeg de vonk, en Liem wakkerde met zijn grote gele mantel de vlammen aan tot ze loeiden en dansten. Al snel was het bijna heet in de stal. Thoros zat er met gekruiste benen voor en verslond de vlammen met zijn blikken, net als op Hogenhart. Arya sloeg hem nauwlettend gade. Eenmaal bewogen zijn lippen, en ze dacht dat ze hem ‘Stroomvliet’ hoorde mompelen. Liem ijsbeerde hoestend heen en weer, op de hielen gezeten door een langgerekte schaduw, terwijl Torn van Zevenen zijn laarzen uittrok en zijn voeten masseerde. ‘Ik moet gek zijn, dat ik naar Stroomvliet terugga,’ klaagde de zanger. ‘Die Tullings hebben ouwe Torn nog nooit geluk gebracht. Die Lysa was het die me de hoge weg op stuurde, waar de maanmannen me mijn goud, mijn paard en ook nog eens al mijn kleren afpakten. In de Vallei zijn nog steeds ridders die kunnen vertellen hoe ik bij de Bloedpoort kwam met alleen mijn harp om mijn schaamte te bedekken. Ze lieten me eerst ‘De Naamdagjongen’ en ‘De Koning zonder Moed’ zingen voordat ze de poort openden. Mijn enige troost is dat drie van hen erin zijn gebleven van het lachen. Sindsdien ben ik niet meer in het Adelaarsnest geweest, en ‘De Koning zonder Moed’ zing ik ook nooit meer, nog niet voor al het goud van de Rots van Casterling…’

‘Lannisters,’ zei Thoros. ‘Brullend rood met goud.’ Hij werkte zich overeind en liep naar heer Beric. Liem en Torn volgden hem zonder dralen. Arya kon niet verstaan wat ze zeiden maar de zanger bleef maar blikken op haar werpen, en een keer werd Liem zo kwaad dat hij met een vuist tegen de Muur sloeg. Dat was het moment waarop Beric haar dichterbij wenkte. Het was het laatste wat ze wilde, maar Harwin duwde haar naar voren met een hand op haar onderrug. Ze deed twee stappen en aarzelde, vervuld van vrees. ‘Heer.’ Ze wachtte af wat heer Beric zou zeggen.

‘Vertel het haar,’ beval de Bliksemheer aan Thoros.

De rode priester hurkte naast haar. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij, ‘de Heer heeft mij een blik op Stroomvliet geschonken. Een eiland in een zee van vuur, leek het wel. De vlammen waren springende leeuwen met lange, karmijnrode klauwen. En zoals ze brulden! Een zee van Lannisters, jonkvrouwe. Stroomvliet zal weldra worden aangevallen.’

Arya had een gevoel alsof hij een stomp in haar buik had gegeven. ‘Nee!’

‘Lieve kind,’ zei Thoros, ‘de vlammen liegen niet. Soms lees ik ze verkeerd, blinde dwaas die ik ben. Maar ditmaal niet, denk ik. Binnenkort zullen de Lannisters Stroomvliet belegeren.’

‘Robb zal ze verslaan.’ Arya’s gezicht werd koppig. ‘Hij zal ze verslaan, zoals hij al eerder heeft gedaan.’

‘Het kan zijn dat je broer vertrokken is,’ zei Thoros. ‘Je moeder ook. Ik heb hen niet in de vlammen gezien. Die bruiloft waar de oude vrouw over sprak, een bruiloft op de Tweelingen… zij heeft zo haar eigen manier om dingen te weten, die vrouw. De weirbomen fluisteren haar tijdens haar slaap in het oor. Als zij zegt dat je moeder naar de Tweelingen is vertrokken…’

Arya keerde zich naar Torn en Liem toe. ‘Als jullie me niet hadden gevangen, dan was ik daar nu al. Ik zou thuis zijn geweest.’

Heer Beric negeerde haar uitbarsting. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij met vermoeide hoffelijkheid, ‘kent u de broer van uw grootvader van gezicht? Ser Brynden Tulling, de Zwartvis genaamd? Kent hij u wellicht?’

Arya schudde haar hoofd en voelde zich ellendig. Ze had haar moeder wel over ser Brynden Zwartvis horen spreken, maar als ze hem ooit zelf had gezien, dan was dat geweest toen ze nog te klein was om het te onthouden.

‘De kans dat de Zwartvis goed geld zal neertellen voor een meisje dat hij niet kent is klein,’ zei Torn. ‘Die Tullings zijn norse, wantrouwige lieden, hij zal denken dat we hem valse waar willen verkopen.’

‘We overtuigen hem wel,’ zei Liem Limoenmantel hardnekkig.

‘Zij zal hem overtuigen, of anders Harwin. Stroomvliet is het dichtst bij. Ik vind dat we haar daarheen moeten brengen en het goud moeten opstrijken, dan zijn we verdomme van haar af.’

‘En als de leeuwen ons in het kasteel te pakken krijgen? Die zouden niets liever doen dan heer Beric in een kooi aan de hoogste punt van de Rots van Casterling hangen.’

‘Ik ben niet van plan mij te laten vangen,’ zei heer Beric. Eén woord bleef onuitgesproken in de lucht hangen: levend. Ze hoorden het allemaal, zelfs Arya, ook al kwam het niet over zijn lippen. ‘Toch kunnen we hier niet blindelings te werk gaan. Ik wil weten waar de legers zich bevinden, zowel de wolven als de leeuwen. Sharna zal wel iets weten, en de maester van heer Vannis nog wel meer. Eikelhove is niet ver. Vrouwe Smalhout zal ons een tijdlang onderdak bieden terwijl we er verkenners op uitsturen om erachter te komen…’

Zijn woorden dreunden tegen haar oren als het geroffel van een trom, en ineens kon Arya er niet meer tegen. Ze wilde naar Stroomvliet, niet naar Eikelhove, ze wilde haar moeder en haar broer Robb, niet vrouwe Smalhout of een oom die ze helemaal niet kende. Met een ruk draaide ze zich om en stormde naar de deur, en toen Harwin haar arm probeerde te grijpen dook ze voor hem opzij, snel als een slang. Buiten de stal regende het nog steeds, en ver weg in het westen flitste de bliksem. Arya rende zo hard als ze kon. Ze wist niet waar ze heen ging, alleen dat ze op zichzelf wilde zijn, weg van al die stemmen, weg van hun holle woorden en gebroken beloften. Ik wilde alleen maar naar Stroomvliet. Het was haar eigen schuld, omdat ze Gendry en Warme Pastei had meegenomen toen ze Harrenhal verliet. Alleen zou ze beter af zijn geweest. Als ze alleen was geweest hadden de vogelvrijen haar nooit gevangen, en dan zou ze nu bij haar moeder en Robb zijn. Ze zijn nooit mijn wolvenpak geweest. Als ze dat wel waren, zouden ze me niet in de steek laten. Ze spetterde door een modderplas. Iemand riep haar naam, Harwin waarschijnlijk, of Gendry, maar de donder die een halve hartslag na de bliksem door de heuvels rolde, overstemde hen. De Bliksemheer, dacht ze boos. Misschien kon hij niet doodgaan, maar hij was zeker niet in zijn eerste leugen gestikt.

Ergens links van haar hinnikte een paard. Arya kon nog geen vijftig passen van de stal verwijderd zijn, maar ze was al tot op het bot doorweekt. Ze dook een hoek van een van de bouwvallige huizen om, in de hoop dat de bemoste muren beschutting tegen de regen zouden bieden en botste bijna tegen een van de wachtposten op. Een gemaliede hand sloot zich hard om haar arm.

‘Je doet me pijn!’ zei ze, kronkelend in zijn greep. ‘Laat me los, ik ging al terug, ik…’

‘Terug?’ De lach van Sandor Clegane was als ijzer dat over steen schraapt. ‘Dat kun je op je buik schrijven, wolvenmeid. Je bent van mij.’ Hij had maar één hand nodig om haar omver te trekken en haar trappelend naar zijn wachtende paard te slepen. De koude regen ranselde hen beiden en spoelde haar kreten weg, en het enige wat door Arya heen ging was de vraag die hij haar eens had gesteld: Weet jij wat honden met wolven doen?

Jaime

Hoewel zijn koorts hardnekkig aanhield, was de stomp aan het genezen, en volgens Qyborn liep zijn arm geen gevaar meer. Jaime kon nauwelijks wachten om weg te gaan en Harrenhal, de Bloedige Mommers en Briënne van Tarth allemaal achter zich te laten. In de Rode Burcht wachtte er een echte vrouw op hem.

‘Ik stuur Qyborn met u mee om onderweg naar Koningslanding voor u te zorgen,’ zei Rous Bolten de ochtend van hun vertrek.

‘Zijn liefste wens is, dat uw vader uit dankbaarheid de Citadel zal dwingen hem zijn keten terug te geven.’

‘We hebben allemaal onze liefste wensen. Als hij zorgt dat mijn hand weer aangroeit, zal mijn vader hem grootmaester maken.’

Staalpoot Waken was de aanvoerder van Jaimes escorte; een botte, bruuske bruut, in zijn hart een eenvoudig soldaat. Jaime had zijn hele leven al met zulke lieden gediend. Mannen als Walten doodden op bevel van hun heer, verkrachtten als hun bloed na een veldslag aan de kook was geraakt en plunderden waar ze konden, maar. zodra de oorlog voorbij was gingen ze naar huis, verruilden hun speer voor een hak, trouwden met de dochter van de buren en brachten een troep schreeuwende kinderen groot. Zulke mannen gehoorzaamden zonder vragen, maar de door en door kwaadaardige wreedheid van de Dappere Gezellen lag niet in hun aard.

De beide gezelschappen verlieten Harrenhal op dezelfde ochtend, onder een kille, grijze hemel die regen beloofde. Ser Aenys Frey was al drie dagen daarvoor naar het noordwesten afgemarcheerd, richting koningsweg. Bolten was van plan hem te volgen.

‘De Drietand is buiten zijn oevers getreden,’ vertelde hij Jaime.

‘Zelfs bij de Robijnvoorde zal hij lastig over te steken zijn. Wilt u uw vader mijn hartelijke groeten doen?’

‘Als u die van mij aan Robb Stark overbrengt.’

‘Ik zal het doen.’

Een stuk of wat Dappere Gezellen waren op de binnenplaats verzameld om hun vertrek gade te slaan. Jaime reed op een sukkeldrafje naar hen toe. ‘Zollo. Wat aardig van je om me uit te wuiven. Pyg. Timeon. Zullen jullie me missen? Heb je geen laatste grap voor me, Warrewei? Om mijn reis te verlichten? En Rorg, kom jij me gedag kussen?’

‘Rot op met je verminkte arm,’ zei Rorg.

‘Als je erop staat. Maar ik kom zeker terug. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’ Jaime wendde abrupt zijn paard en voegde zich weer bij Staalpoot Walten en zijn tweehonderd man. Heer Bolten had hem uitgedost als een ridder en verkozen de ontbrekende hand te negeren die zo’n krijgshaftige tooi tot een aanfluiting maakte. Jaime vertrok met zwaard en dolk aan zijn riem, schild en helm aan zijn zadel, en een maliënkolder onder een donkerbruine wapenrok. Hij was niet zo dwaas om de leeuw van Lannister op zijn wapenrusting te voeren, noch het effen witte blazoen waar hij als gezworen broeder van de Koningsgarde recht op had. Hij vond een oud schild in de wapenkamer, gehavend en versplinterd. De afgebladderde verf vertoonde nog grote stukken van de zwarte reuzenvleermuis van het huis Lothsteen op een veld van zilver en goud. De Lothsteens waren de heren van Harrenhal geweest vóór de Whents, in hun tijd een machtig geslacht, maar ze waren al lang uitgestorven, dus het was onwaarschijnlijk dat iemand er bezwaar tegen zou hebben dat hij hun wapen voerde. Hij zou niemands neef zijn, niemands vijand, niemands gezworene… kortom, niemand.

Ze vertrokken door de kleinere Oostpoort van Harrenhal en namen na zes mijl afscheid van Rous Bolten en zijn krijgsmacht, waarna ze afsloegen naar het zuiden om een tijdje de weg langs het meer te volgen. Walten was van plan de koningsweg zo lang mogelijk te mijden. Hij gaf de voorkeur aan de boerenpaden en wildsporen nabij het Godsoog.

‘De koningsweg zou sneller gaan.’ Jaime wilde het liefst zo snel mogelijk naar Cersei terug. Als ze haast maakten, zou hij misschien zelfs op tijd komen voor Joffry’s bruiloft.

‘Ik wil geen moeilijkheden,’ zei Staalpoot. ‘De goden weten wie we op die koningsweg tegenkomen.’

‘Toch zeker niemand waar jij bang voor hoeft te zijn? Je hebt tweehonderd man.’

‘Jawel. Maar anderen hebben er misschien meer. Heer Rous zei dat ik u veilig naar uw vader moest brengen, en dus doe ik dat.’

Ik ben hier al eens langsgekomen, peinsde Jaime toen ze een paar mijl verderop een verlaten molen aan het meer passeerden. Er groeide nu onkruid waar eens de molenaarsdochter verlegen tegen hem had geglimlacht en geroepen: ‘Het toernooi is de andere kant op, ser.’ Alsof ik dat niet wist.

Koning Aerys had van Jaimes investituur een grootscheepse vertoning gemaakt. Hij had zijn geloften voor het paviljoen van de koning uitgesproken, in zijn witte wapenrusting op het groene gras geknield, voor het oog van het halve rijk. Toen ser Gerold Hoogtoren hem verhief en hem de witte mantel omsloeg, was er een gebrul opgegaan dat Jaime al die jaren later nog steeds voor de geest stond. Maar nog diezelfde nacht was koning Aerys’ humeur omgeslagen. Hij had verklaard dat hij hier in Harrenhal geen zeven man van de Koningsgarde nodig had. Jaime had bevel gekregen naar Koningslanding terug te keren om over de koningin en de kleine prins Viserys te waken, die thuis waren gebleven. Zelfs toen de Witte Stier had aangeboden die taak te vervullen, zodat Jaime aan het toernooi van heer Whent kon deelnemen, had Aerys geweigerd.

‘Hier zal hij geen roem oogsten,’ had de koning gezegd. ‘Hij behoort nu aan mij toe, niet aan Tywin. Hij dient waar dat mij goeddunkt. Ik ben de koning. Ik heers en hij zal gehoorzamen.’

Toen had Jaime het voor het eerst begrepen. Hij had zijn witte mantel niet aan zijn bekwaamheid met zwaard en lans te danken, noch aan de dappere daden die hij tegen de broederschap van het koningswoud had verricht. Aerys had hem gekozen om zijn vader een hak te zetten, om heer Tywin van zijn erfgenaam te beroven. Zelfs nu nog, al die jaren later, was dat een bittere pil. En die dag, toen hij met zijn nieuwe witte mantel om naar het zuiden was gereden om een leeg kasteel te bewaken, had hij het bijna niet kunnen verkroppen. Hij zou daar en toen zijn witte mantel hebben afgerukt als hij had gekund, maar het was te laat. Hij had de woorden uitgesproken in het bijzijn van het halve rijk, en een lid van de Koningsgarde diende voor het leven.

Qyborn kwam naast hem rijden. ‘Hebt u last van uw hand?’

‘Nee, van het gemis.’ De morgens waren het moeilijkst. In zijn dromen was Jaime een compleet man, en iedere dag bij het ochtendkrieken, als hij nog maar half wakker was, voelde hij zijn vingers bewegen. Het was een nachtmerrie, fluisterde iets in hem dan, iets wat er nog steeds niet aan wilde, alleen maar een nachtmerrie. Maar dan deed hij zijn ogen open.

‘Ik meen dat u vannacht bezoek hebt gehad,’ zei Qyborn. ‘Ik neem aan dat u plezier aan haar hebt beleefd?’

Jaime keek hem koeltjes aan. ‘Ze zei niet wie haar had gestuurd.’

De maester glimlachte bescheiden. ‘Uw koorts was grotendeels gezakt, en ik dacht dat u wel graag wat lichaamsbeweging zou hebben. Pia is heel bekwaam, vindt u ook niet. En zo… gewillig.’

Dat was ze inderdaad geweest. Ze was zo snel zijn deur in en uit de kleren gegaan dat Jaime zich nog in dromenland had gewaand. Pas toen de vrouw onder zijn dekens kroop en zijn goede hand op haar borst legde was hij echt wakker geworden. Het was nog een knap dingetje ook. ‘Ik was nog piepjong toen u naar het toernooi van heer Whent kwam en van de koning uw mantel kreeg,’

had ze hem bekend. ‘U was zo knap, helemaal in het wit, en iedereen zei dat u zo’n dappere ridder was. Soms, als ik het met de een of andere man doe, dan sluit ik mijn ogen en doe ik alsof u boven op me ligt, met uw gladde huid en uw gouden krullen. Maar ik had nooit gedacht dat ik u nog eens zou krijgen.’

Daarna was het niet makkelijk geweest om haar weer weg te sturen, maar Jaime had het toch gedaan. Ik heb al een vrouw, had hij zichzelf voorgehouden. ‘Stuurt u iedereen die u hebt adergelaten een meisje?’ vroeg hij aan Qyborn.

‘Het komt vaker voor dat heer Vargo ze naar mij stuurt. Hij wil graag dat ik ze onderzoek, voor… welnu, laat ik me ertoe beperken te zeggen dat hij ooit eens onverstandig de liefde heeft bedreven, en dat hij dat liever niet nog eens doet. Maar weest u niet bang, Pia is kerngezond. Net als uw maagd uit Tarth.’

Jaime keek hem scherp aan. ‘Briënne?’

‘Ja. Een sterke meid is dat. En een ongerepte maagd. Gisteravond nog wel, althans.’ Qyborn grinnikte.

‘Heeft hij haar gestuurd om onderzocht te worden?’

‘Zeker. Hij is… zullen we zeggen, kieskeurig?’

‘Houdt dat verband met het losgeld?’ vroeg Jaime. ‘Eist haar vader een bewijs dat ze nog maagd is?’

‘Hebt u het dan niet gehoord?’ Qyborn haalde zijn schouders op, ‘We hebben een vogel van heer Selwyn ontvangen. In antwoord op die van mij. De Evenster biedt driehonderd draken voor de veilige terugkeer van zijn dochter. Ik had heer Vargo al gezegd dat er geen saffieren op Tarth zijn, maar hij luistert niet. Hij is ervan overtuigd dat de Evenster hem wil bedriegen.’

‘Driehonderd draken is een billijke losprijs voor een ridder. Laat die geit toch nemen wat hij krijgen kan.’

‘Die geit is heer van Harrenhal, en de heer van Harrenhal marchandeert niet.’

Het nieuws ergerde hem, al had hij het vermoedelijk kunnen zien aankomen. Dat leugentje heeft je een poosje beschermd, deerne. Wees daar maar blij mee. ‘Als haar maagdenvlies net zo hard is als de rest breekt die geit zijn pik nog als hij bij haar naar binnen wil,’ grapte hij. Briënne was taai genoeg om een paar verkrachtingen te overleven, schatte Jaime, al was het mogelijk dat Vargo haar handen en voeten zou afhakken als ze zich te hevig verzette. En al zou hij dat doen, wat kan mij dat dan schelen? Als ze mij het zwaard van mijn neef had laten pakken en niet zo stom had gedaan, had ik nu misschien mijn hand nog. Hij had haar zelf met zijn eerste houw bijna een been afgehakt, maar daarna had ze hem meer gegeven dan hij verwacht had. Hoat weet misschien niet hoe buitensporig sterk ze is. Hij kan maar beter uitkijken, anders breekt ze hem zijn magere nek nog. Zou dat niet aardig zijn?

Qyborns gezelschap begon hem te vervelen. Jaime draafde naar het hoofd van de colonne. Een bolrond bloedzuigertje van een noorderling, genaamd Nees, reed voor Staalpoot uit met de vredesbanier, een vlag in alle kleuren van de regenboog met zeven lange wimpels, aan een staf met een zevenpuntige ster. ‘Zouden jullie noorderlingen eigenlijk geen andere vredesbanier moeten hebben?’ vroeg hij aan Walten. ‘Wat zijn de Zeven nou helemaal, in jullie ogen?’

‘Zuidelijke goden,’ zei de man, ‘maar we hebben ook een zuidelijke vrede nodig om u veilig bij uw vader af te leveren.’

Mijn vader. Jaime vroeg zich af of heer Tywin de eis om losgeld van de geit had ontvangen, met of zonder zijn half vergane hand. Wat is een zwaardvechter waard zonder zijn zwaardhand? De helft van het goud van de Rots van Casterling? Driehonderd draken? Of niets? Zijn vader had zich nooit al te zeer door zijn gevoelens laten meeslepen. Tywin Lannisters eigen vader, heer Tytos, had eens een opstandige baanderman, heer Teerbeek, laten opsluiten. De geduchte vrouwe Teerbeek had daarop drie Lannisters laten grijpen, inclusief de jeugdige Steffert, wiens zuster met neef Tywin verloofd was. ‘Laat mijn beminde heer gaan, of alle kwaad dat hem overkomt zal op deze drie verhaald worden,’ had ze de Rots van Casterling geschreven. De jeugdige Tywin had voorgesteld dat zijn vader aan haar wens zou voldoen door heer Teerbeek in drie stukken terug te sturen. Heer Tytos was echter een wat vriendelijker leeuw geweest, dus had vrouwe Teerbeek het leven van haar ezelachtige heer-gemaal nog een paar jaar gerekt, en Steffert was getrouwd, had zich vermenigvuldigd en was doorgesukkeld tot Ossenwade. Maar Tywin Lannister bleef wie hij was, eeuwig als de Rots van Casterling zelf. En nu heb je behalve een ondermaatse ook nog een verminkte zoon. ‘Wat zul je daarover de smoor in hebben… De weg leidde door een afgebrand dorp. Het moest zeker al een jaar geleden zijn dat de brand erin was gestoken. De krotten waren zwartgeblakerd en dakloos, maar in de omliggende velden stond het onkruid overal heuphoog. Staalpoot liet halthouden om de paarden te drenken. Deze plek ken ik ook, dacht Jaime, terwijl hij wachtte bij de put. Er was een kleine herberg geweest waarvan nu alleen nog wat fundamenten en een schoorsteen overeind stonden, en hij was naar binnen gegaan voor een kroes bier. Een donkerogig dienstertje had hem kaas en appels gebracht, maar de herbergier had zijn geld geweigerd. ‘Het is een eer om een ridder van de Koningsgarde onder mijn dak te hebben, ser,’ had de man gezegd. ‘Dat kan ik later nog aan mijn kleinkinderen vertellen.’ Jaime keek naar de schoorsteen die tussen het onkruid omhoogstak, en hij vroeg zich af of hij die kleinkinderen ooit had gekregen. Zou hij hun verteld hebben dat de Koningsmoordenaar eens zijn bier gedronken en zijn kaas en appels gegeten had, of schaamde hij zich om te bekennen dat hij iemand als ik aan tafel had gehad? Niet dat hij er ooit achter zou komen; degenen die de man hadden verbrand, hadden vermoedelijk ook de kleinkinderen gedood. Hij voelde hoe zijn fantoomvuist zich balde. Toen Staalpoot zei dat ze misschien vuur moesten maken en wat moesten eten, schudde Jaime zijn hoofd. ‘Het bevalt me hier niet. We rijden door.’

Toen de avond viel, hadden ze het meer achter zich gelaten om een omgewoeld karrenspoor door een bos van eiken en olmen te volgen. Jaimes stomp bonsde dof toen Staalpoot besloot, hun kamp op te slaan. Qyborn had gelukkig een zak droomwijn bij zich. Terwijl Walten de wachtposten uitzette, strekte Jaime zich bij het vuur uit en legde een opgerolde berenvacht tegen een boomstronk om als hoofdkussen te dienen. De deerne zou hem gezegd hebben dat hij moest eten voor hij ging slapen om op krachten te blijven, maar zijn vermoeidheid was groter dan zijn honger. Hij sloot zijn ogen en hoopte dat hij van Cersei zou dromen. Die koortsdromen waren allemaal zo levendig… Hij was naakt en alleen, door vijanden omringd, terwijl hij overal in het rond door stenen wanden omsloten werd. De Rots, wist hij. Hij voelde het onmetelijke gewicht ervan boven zijn hoofd, Hij was thuis. Hij was thuis, en heel.

Hij stak zijn rechterhand op en kromde zijn vingers om de kracht ervan te voelen. Het gevoel was even aangenaam als seks. Als een zwaardgevecht. Vier vingers en een duim. Hij had gedroomd dat hij verminkt was, maar dat was niet waar. Het duizelde hem van opluchting. Mijn hand, mijn beste hand. Niets kon hem deren zolang hij compleet was. Om hem heen stond een tiental gestalten in mantels met een kap die hun gezicht verborg. Ze hadden speren in hun hand. ‘Wie zijn jullie?’ wilde hij weten. ‘Wat doen jullie in de Rots van Casterling?’

Ze gaven geen antwoord maar prikten hem slechts met hun speerpunten. Hij had geen andere keus dan af te dalen. Door een bochtige gang liep hij, over smalle treden die uit de levende rots gehouwen waren, steeds verder naar beneden. Ik moet naar boven, zei hij bij zichzelf. Omhoog, niet omlaag. Waarom ga ik naar beneden? Onder de grond wachtte zijn noodlot, wist hij met de zekerheid van de droom. Daar loerde iets duisters en verschrikkelijks, iets wat hem wilde hebben. Jaime probeerde te blijven staan, maar hun speren dreven hem voort. Als ik mijn zwaard maar had, zou niets mij kunnen deren.

De traptreden eindigden abrupt in een galmende duisternis. Jaime bespeurde dat zich een enorme ruimte voor hem bevond. Hij bleef met een ruk staan, wankelend op de rand van het niets. Een speerpunt die hem in zijn onderrug stiet duwde hem de afgrond in. Hij schreeuwde, maar de val was kort. Hij landde op handen en knieën, op zacht zand en ondiep water. Diep onder de Rots van Casterling bevonden zich grotten waar water in stond, maar deze was hem vreemd. ‘Waar zijn we?’

‘Bij jou.’ De stem weerkaatste; het waren honderd stemmen, duizend, de stemmen van alle Lannisters sinds Lan de Lepe, die in de dageraad der tijden had geleefd. Maar het was vooral zijn vaders stem, en naast heer Tywin stond Jaimes zuster, bleek en schoon, met een brandende toorts in de hand. Joffry was er ook, de zoon die ze samen hadden voortgebracht, en achter hen nog een tiental donkere gedaanten met gouden haar.

‘Zuster, waarom heeft vader ons hier gebracht?’

‘Ons? We zijn bij jou, broer. Dit is jouw duisternis.’ Haar toorts was het enige licht in de spelonk. Haar toorts was het enige licht ter wereld. Ze draaide zich om en wilde weggaan.

‘Blijf bij me,’ smeekte Jaime. ‘Laat me hier niet alleen.’ Maar ze gingen toch. ‘Laat me niet in het donker achter!’ Hier beneden huisde iets vreselijks. ‘Geef me dan tenminste een zwaard.’

‘Ik had je een zwaard gegeven,’ zei heer Tywin.

Het lag aan zijn voeten. Jaime tastte onder water rond tot zijn hand zich om het gevest sloot. Niets kan me deren zolang ik een zwaard heb. Toen hij het zwaard ophief, blonk er aan de punt een bleke vinger van vuur die langs de snede omhoog kroop en een bandbreedte van het gevest stopte. Het vuur nam de kleur van het staal zelf aan, zodat het brandde met een zilverblauw licht. De duisternis week. Ineengedoken beschreef Jaime een cirkel en luisterde, klaar voor hetgeen er uit het duister te voorschijn mocht komen. Het water stroomde zijn laarzen binnen, enkeldiep en bitter koud. Pas op voor het water, hield hij zichzelf voor. Misschien leven daar wezens in, en zijn er verborgen diepten…

Achter hem klonk een enorme plons. Jaime draaide zich met een ruk naar het geluid toe, maar het flauwe licht onthulde slechts Briënne van Tarth, wier handen met zware ketens geboeid waren.

‘Ik heb gezworen je te beschermen,’ zei de deerne koppig. ‘Ik heb een eed afgelegd.’ Naakt als ze was hief ze haar handen naar Jaime op. ‘Ser. Ik smeek u. Als u zo goed wilt zijn.’

De stalen schakels gingen doormidden als zijde. ‘Een zwaard,’ smeekte Briënne, en daar was het, met schede, riem en al. Ze gespte het om haar dikke middel. Het licht was zo vaag dat Jaime haar ternauwernood kon zien, al stonden ze slechts een paar voet van elkaar af. Bij dit licht zou ze bijna een schoonheid kunnen zijn, dacht hij. Bij dit licht zou ze bijna een ridder kunnen zijn. Briënnes zwaard vatte eveneens vlam, met een zilverblauwe gloed. De duisternis week nog wat verder.

‘De vlammen zullen even lang branden als jij leeft,’ hoorde hij Cersei roepen. ‘Als zij sterven, moet ook jij sterven.’

‘Zuster!’ riep hij. ‘Blijf bij me. Blijf? Er kwam geen ander antwoord dan het zachte geluid van verdwijnende voetstappen. Briënne bewoog haar slagzwaard heen en weer en keek toe hoe de zilverkleurige vlammen flakkerden en glansden. Beneden, bij haar voeten, blonk een weerspiegeling van de brandende kling op het oppervlak van het vlakke, zwarte water. Ze was precies zo lang en sterk als in zijn herinnering, maar haar vormen kwamen Jaime nu iets vrouwelijker voor.

‘Houden ze er hier beneden een beer op na?’ Briënne bewoog zich langzaam en behoedzaam, het zwaard in de hand, een stap, dan omdraaien en luisteren. Elke stap veroorzaakte een plonsje.

‘Een holenleeuw? Schrikwolven? Een beer? Zeg op, Jaime. Wat huist hier? Wat huist er in het duister?’

‘Het noodlot.’ Geen beer, wist hij. Geen leeuw. ‘Alleen het noodlot.’

In het koele, zilverblauwe licht van de zwaarden zag de deerne er bleek en fel uit. ‘Deze plek bevalt mij niet.’

‘Ik ben hier zelf ook niet graag.’ Hun zwaarden schiepen een eilandje van licht, maar overal om hen heen strekte zich een eindeloze zee van duisternis uit. ‘Ik heb natte voeten.’

‘We zouden terug kunnen gaan via de weg waarlangs ze ons gebracht hebben. Als je op mijn schouders klom zou je makkelijk de uitgang van de tunnel kunnen bereiken.’

Dan zou ik Cersei kunnen volgen. Hij merkte dat hij stijf werd bij de gedachte en wendde zich af, zodat Briënne het niet zou zien.

‘Luister.’ Ze legde een hand op zijn schouder, en bij die plotselinge aanraking sidderde hij. Ze is warm. ‘Er komt iets aan.’ Briënne hief haar zwaard op en wees naar iets links voor hem. ‘Daar.’

Hij tuurde het donker in tot hij het ook zag. Er kwam iets door het duister, hij kon het niet helemaal onderscheiden…

‘Een man te paard. Nee, twee. Twee ruiters, zij aan zij…’

Hierbeneden, onder de Rots? Dat sloeg nergens op. En toch kwamen er twee ruiters op vale paarden aan. Zowel de mannen als de paarden droegen een harnas. De strijdrossen doken langzaam, stapvoets uit het zwart op. Ze maken geen geluid, drong het tot Jaime door. Geen geplons, geen gerinkel van maliën, geen hoefslagen. Hij dacht aan Eddard Stark, die in stilte gehuld de hele troonzaal van Aerys door gereden was. Slechts zijn ogen hadden gesproken, de ogen van een heer, koud en grijs en van oordeel vervuld.

‘Ben jij het, Stark?’ riep Jaime. ‘Kom naar voren. Levend vreesde ik je niet, dood vrees ik je evenmin.’

Briënne raakte zijn arm aan. ‘Het zijn er meer.’

Hij zag ze ook. Ze droegen allemaal sneeuwharnassen, kwam het hem voor, en linten van mist fladderden van hun schouders naar achteren. Hun helmvizier was gesloten, maar Jaime Lannister hoefde geen gezichten te zien om te weten wie dit waren. Vijf van hen waren zijn broeders geweest. Oswel Whent en Jon Darring. Lewyn Martel, een prins van Dorne. De Witte Stier, Gerold Hoogtoren. Ser Arthur Dayn, het Zwaard van de Morgen. En naast hen, met mist en smart gekroond, zijn lange haar achter hem aan golvend, reed Rhaegar Targaryen, prins van Drakensteen en rechtmatige erfgenaam van de IJzeren Troon.

‘Jullie maken me niet bang,’ riep hij al draaiend toen ze zich opsplitsten en aan beide zijden om hem heen reden. Hij wist niet welke kant hij op moest kijken. ‘Ik zal jullie een voor een bevechten, of allemaal tegelijk. Maar met wie moet de deerne een tweegevecht houden? Als jullie haar buitensluiten wordt ze kwaad.’

‘Ik heb een eed gezworen om hem te beschermen,’ zei ze tegen Rhaegars schim. ‘Ik heb een heilige eed gezworen.’

‘We hebben allemaal eden gezworen,’ zei ser Arthur Dayn intreurig. De schimmen stegen van hun spookachtige paarden. Toen ze hun slagzwaarden trokken klonk er geen enkel geluid. ‘Hij wilde de stad in brand steken,’ zei Jaime. ‘Zodat er voor Robert slechts as over zou blijven.’

‘Hij was je koning,’ zei Darring.

‘Je had gezworen hem te beschermen,’ zei Whent.

‘En de kinderen, hen ook,’ zei prins Lewyn.

In prins Rhaegar brandde een koud licht, nu eens wit, dan weer rood, dan weer donker. ‘Ik had mijn vrouw en kinderen in jouw handen achtergelaten.’

‘Ik had nooit gedacht dat hij hen zou deren.’ Jaimes zwaard brandde nu minder fel. ‘Ik was bij de koning…’

‘Bezig de koning te doden,’ zei ser Arthur.

‘Hem de keel af te snijden,’ zei prins Lewyn.

‘De koning voor wie je had gezworen te sterven,’ zei de Witte Stier.

De vlammen die langs de kling liepen sputterden en doofden, en Jaime herinnerde zich wat Cersei had gezegd. Nee. Ontzetting kneep zijn keel dicht. Toen was zijn zwaard donker, en slechts dat van Briënne brandde nog toen de geesten op hem afkwamen.

‘Nee,’ zei hij, ‘nee, nee, nee. Neeeeeee!’

Met bonzend hart schrok hij wakker en bevond zich in een besterde duisternis tussen een groepje bomen. Hij proefde gal in zijn mond en rilde van het zweet, heet en koud tegelijk. Toen hij omlaag keek, zoekend naar zijn zwaardhand, eindigde zijn pols in leer en linnen, keurig om een lelijke stomp gebonden. Hij merkte hoe plotseling de tranen in zijn ogen sprongen. Ik voelde het. Ik voelde de kracht in mijn vingers, en het ruwe leer van de zwaardgreep. Mijn hand…

‘Heer.’ Qyborn knielde naast hem, zijn vaderlijke gezicht helemaal gerimpeld van bezorgdheid. ‘Wat is er? Ik hoorde u een kreet slaken.’

Staalpoot Walten torende boven hen uit, lang en nors. ‘Wat is er? Waarom hebt u geschreeuwd?’

‘Een droom… alleen maar een droom.’ Jaime staarde naar het kamp om hen heen, even gedesoriënteerd. ‘Het was donker om me heen, maar ik had mijn hand terug.’ Hij keek naar de stomp en voelde zich weer ziek. Onder de Rots is nergens zo’n plek, dacht hij. Zijn maag was zuur en leeg en zijn hoofd bonsde, daar waar het tegen de stronk had gelegen.

Qyborn voelde aan zijn voorhoofd. ‘U hebt nog steeds een beetje koorts.’

‘Een koortsdroom.’ Jaime stak zijn arm uit. ‘Help me.’ Staalpoot greep hem bij zijn goede hand en trok hem overeind.

‘Nog een beker droomwijn?’ vroeg Qyborn.

‘Nee. Ik heb vannacht genoeg gedroomd.’ Hij vroeg zich af hoe ver de dageraad nog was. Op de een of andere manier wist hij dat hij terug zou zijn in die natte duisternis zodra hij zijn ogen sloot.

‘Papavermelk dan? En iets voor de koorts? U bent nog zwak, heer. U moet slapen. Rusten.’

Dat is het laatste wat ik wil. Het maanlicht glansde bleek op de stronk die Jaime als hoofdsteun had gebruikt. Die zat zo dik onder het mos dat het hem niet eerder was opgevallen, maar nu zag hij dat het hout wit was. Dat deed hem aan Winterfel denken, en Ned Starks hartboom. Hij was het niet, dacht hij. Hij is het nooit geweest. Maar de stronk was dood, net als Stark en alle anderen. Prins Rhaegar en ser Arthur en de kinderen. En Aerys. Aerys is het meest dood van allemaal. ‘Gelooft u in geesten, maester?’ vroeg hij aan Qyborn.

De man trok een vreemd gezicht. ‘Eens, in de Citadel, ging ik een lege kamer binnen en zag een lege stoel. Toch wist ik dat daar nog slechts een ogenblik daarvoor een vrouw op had gezeten. Het kussen waarop ze gezeten had was ingedeukt, de stof was nog warm, en haar geur hing nog in de lucht. Wanneer we onze geuren achterlaten als we een kamer verlaten, dan moet er toch ook iets van onze ziel achterblijven als we dit leven verlaten?’ Qyborn spreidde zijn handen. ‘Maar mijn gedachtegang beviel de aartsmaesters niet. Nu ja, Marwyn wel, maar hij was de enige.’

Jaime haalde zijn vingers door zijn haar. ‘Walten,’ zei hij, ‘zadel de paarden. Ik wil terug.’

‘Terug?’ Staalpoot keek hem twijfelend aan.

Hij denkt dat ik gek geworden ben. En dat is misschien ook zo.

‘Ik ben iets vergeten in Harrenhal.’

‘Dat is nu in handen van heer Vargo. En zijn Bloedige Mommers.’

‘U hebt twee keer zoveel mannen.’

‘Als ik u niet op een presenteerblaadje aan uw vader aanbied, zoals mij bevolen is, vilt heer Bolten mij levend. We gaan door naar Koningslanding.’

Eens had Jaime daar misschien met een glimlachje en een dreigement op gereageerd, maar een verminkte met maar een hand is niet echt angstaanjagend. Hij vroeg zich af wat zijn broertje zou doen. Tyrion zou er wel iets op weten. ‘Lannisters liegen, Staalpoot. Heeft heer Bolten je dat nooit verteld?’

De man fronste wantrouwig zijn voorhoofd. ‘En als dat zo was?’

‘Als je me niet terugbrengt naar Harrenhal zou ik wel eens een heel ander liedje voor mijn vader kunnen zingen dan de heer van Fort Gruw graag zou horen. Ik zou zelfs kunnen zeggen dat Bolten bevel had gegeven mijn hand af te hakken en dat Staalpoot Walten het zwaard had gehanteerd.’

Walten gaapte hem aan. ‘Dat is niet waar.’

‘Nee, maar aan wie zal mijn vader geloof hechten?’ Jaime dwong zichzelf, te glimlachen, zoals hij altijd had gedaan toen niets ter wereld hem vrees inboezemde. ‘Het is zoveel simpeler als we gewoon teruggaan. We zijn snel genoeg weer onderweg, en ik zal in Koningslanding zo’n lief liedje zingen dat je je oren niet zult geloven. Als dank zou jij het meisje krijgen, en nog een lekkere dikke beurs vol goud ook.’

‘Goud.’ Dat beviel Walten wel. ‘Hoeveel goud?’

Beet. ‘Tja, hoeveel zou je willen hebben?’

En tegen zonsopgang waren ze alweer halverwege Harrenhal. Jaime dreef zijn paard veel harder aan dan de dag daarvoor en Staalpoot en de noorderlingen waren gedwongen zijn tempo te volgen. Toch was het al midden op de dag toen ze het kasteel aan het meer bereikten. Tegen de betrekkende lucht, waaruit het dreigde te gaan regenen, tekenden de reusachtige muren en de vijf enorme torens zich zwart en onheilspellend af. Het ziet er zo doods uit. De muren waren leeg, de poorten gesloten en gebarricadeerd. Maar hoog boven de dubbele vestingtoren hing een enkele banier slap omlaag. De zwarte geit van Qohor, wist hij. Jaime maakte een toeter van zijn handen en schreeuwde: ‘Jullie daarbinnen! Doe de poort open, of ik trap hem in!’

Pas toen Qyborn en Staalpoot eveneens hun stem verhieven verscheen er op de borstwering boven hen eindelijk een hoofd. Het gaapte hen aan en verdween weer. Kort daarop hoorden ze dat het valhek werd opgetrokken. De poortvleugels zwaaiden open en Jaime Lannister dreef zijn paard tussen de muren door, zonder veel aandacht te besteden aan de moordgaten waar hij onderdoor reed. Hij was bang geweest dat de geit hem niet binnen zou laten, maar de Dappere Gezellen schenen hen nog steeds als bondgenoten te beschouwen. De dwazen.

Het buitenhof was verlaten, alleen de langwerpige stallen met hun leien daken vertoonden enig teken van leven, en Jaimes belangstelling ging op dat moment niet zozeer naar paarden uit. Hij hield de teugels in en keek om zich heen. Van ergens achter de Spooktoren kon hij geluiden horen, en mannen die in vijf, zes talen schreeuwden. Staalpoot en Qyborn kwamen aan weerskanten van hem staan. ‘Ga halen waarvoor u gekomen bent, dan verdwijnen we weer,’ zei Walten. ‘Ik wil geen problemen met de Mommers.’

‘Zeg tegen je mannen dat ze een hand op hun zwaardgevest houden, dan zullen de Mommers geen problemen met jullie willen. Twee tegen een, weet je nog?’ Jaime keek abrupt om toen hij in de verte gebrul hoorde, vaag maar woest. Het weerkaatste tegen de muren van Harrenhal, en het gelach zwol als de zee. Ineens wist hij wat er aan de hand was. Zijn we te laat? Zijn maag draaide zich om en hij stootte zijn sporen in de flanken van zijn paard, galoppeerde het buitenhof over, onder een stenen boogbrug door, om de Jammertoren heen en de Druipsteenhof over.

Ze hadden haar in de berenkuil gegooid.

Koning Harren had zelfs zijn berenbijterijen in grootse stijl willen uitvoeren. De kuil was tien passen wijd en vijf passen diep, met steen ommuurd, met zand bevloerd, en met zes rijen marmeren banken omringd. De Dappere Gezellen bezetten maar een kwart van de plaatsen, zag Jaime terwijl hij onhandig van zijn paard sprong. De huurlingen waren zo op het spektakel beneden gefixeerd dat hun komst alleen aan de overkant van de kuil werd opgemerkt. Briënne droeg dezelfde slechtzittende japon als bij het diner met Rous Bolten. Geen schild, geen borstkuras, geen maliën en zelfs geen verhard leer, alleen roze satijn en Myrische kant. Misschien vond de geit haar amusanter als ze als vrouw gekleed was. De halve jurk was aan flarden en uit haar linkerarm, die door de beer was opengehaald, druppelde bloed.

Ze hebben haar tenminste nog een zwaard gegeven. De deerne hield het met één hand vast en bewoog zich zijwaarts, in een poging de afstand tussen haar en de beer zo groot mogelijk te houden. Dat helpt niet, de cirkel is te klein. Ze moest aanvallen, er snel een eind aan maken. Goed staal was tegen elke beer opgewassen. Maar de deerne leek bang te zijn om dicht bij hem te komen. De Mommers overlaadden haar met beledigingen en obsceniteiten.

‘Dit gaat ons niet aan,’ zei Staalpoot waarschuwend tegen Jaime. ‘Heer Bolten heeft gezegd dat die deerne van hen was, om mee te doen wat ze wilden.’

‘Haar naam is Briënne.’ Jaime daalde langs een stuk of wat verbaasde huurlingen de trap af. Vargo Hoat had de loge van de heer op de onderste rij in beslag genomen. ‘Heer Vargo,’ riep hij boven het geschreeuw uit.

De Qohorik liet bijna zijn wijn vallen. ‘Koningsmoordenaar?’

De linkerkant van zijn gezicht was onhandig verbonden, en boven zijn oor zaten er bloedvlekken op het linnen.

‘Haal haar eruit.’

‘Bemoei je met je eigen faken, Koningfmoordenaar, tenfij je nog een ftomp wilt.’ Hij gebaarde met een wijnbeker. ‘Jouw fee-eland heeft me mijn oor afgebeten. Geen wonder dat haar vader fo’n mifbakfel niet wil lofkopen.’

Er klonk gebrul, en Jaime draaide zich weer om. De beer was acht voet lang. Gregor Clegane met een vacht, dacht hij, zij het waarschijnlijk iets slimmer. Maar het beest had niet het bereik dat de Berg had, met dat monsterlijke slagzwaard van hem. Brullend van woede liet de beer een bek vol grote, gele tanden zien. Toen plofte hij weer op alle vier zijn poten en kwam op Briënne af. Dit is je kans! dacht Jaime. Sla toe! Nu!

In plaats daarvan stak ze ineffectief haar zwaard naar voren. De beer week terug en kwam toen grommend weer opzetten. Briënne glipte naar links en stak opnieuw naar de snuit van de beer. Ditmaal hief hij een poot op en mepte het zwaard opzij. Hij is op zijn hoede, besefte Jaime. Hij heeft vaker tegen mensen gevochten. Hij weet dat zwaarden en speren hem pijn kunnen doen. Maar dat zal hem niet lang bij haar vandaan houden. ‘Maak hem af!’ riep hij, maar zijn stem ging verloren temidden van alle andere kreten. Als Briënne het had gehoord liet ze dat niet merken. Ze schoof de kuil rond met haar rug naar de Muur. Te dichtbij. Als die beer haar tegen de Muur vastpint…

Het beest draaide zich log om, te ver en met te veel vaart. Snel als een kat veranderde Briënne van richting. Zo ken ik je weer, deerne. Ze sprong toe om de beer een houw op zijn rug toe te brengen. Brullend ging het beest weer op zijn achterpoten staan. Briënne krabbelde achteruit. Waar is het bloed? Toen begreep hij het plotseling. Jaime keerde zich met een ruk naar Hoat toe. ‘Je hebt haar een toernooizwaard gegeven.’

De geit gierde van de lach en sproeide wijn en speeksel over hem heen. ‘Dat fpreekt vanfelf.’

‘Ik betaal dat losgeld verdomme wel. Goud, saffieren, wat je maar wilt. Haal haar eruit.’

‘Wil je haar hebben? Ga haar dan zelf halen.’

Dat deed hij.

Hij legde zijn goede hand op de marmeren balustrade en sprong eroverheen. Toen hij op het zand landde, rolde hij om. De beer hoorde de plof, snuffelde, en bezag deze nieuwe indringer wantrouwig. Jaime krabbelde op een knie overeind. En wat nu, bij de zevenvoudige hel? Hij graaide een vuistvol zand van de grond. ‘Koningsmoordenaar?’ hoorde hij Briënne stomverbaasd zeggen.

‘Jaime.’ Hij ontrolde zich en smeet de beer het zand in zjin snuit. Het beest vermaalde de lucht en loeide als vuur.

‘Wat dóé je hier?’

‘Iets stoms. Ga achter me staan.’ Hij liep in een boog naar haar toe en stapte tussen Briënne en de beer in.

‘Ga jij maar achter mij staan. Ik heb het zwaard.’

‘Een bot zwaard zonder punt. Ga achter me staan!’ Hij zag iets wat half begraven lag onder het zand en griste het met zijn goede hand op. Het bleek een menselijk kaakbot te zijn waar nog wat groenachtig vlees aan hing dat krioelde van de maden. Heel charmant, dacht hij, zich afvragend wiens gezicht hij vasthield. De beer schuifelde dichterbij, dus liet Jaime zijn arm rondzwiepen en smeet het beest zowel bot, vlees als maden naar de kop. Hij miste ruim een pas. Laten ze mijn linkerhand ook maar afhakken, want veel heb ik er niet aan.

Briënne probeerde om hem heen te glippen, maar hij trapte haar benen onder haar vandaan. Ze viel in het zand, haar hand om het nutteloze zwaard geklemd. Jaime ging boven op haar zitten, en de beer viel aan.

Er klonk een laag gezoem, en onder het linkeroog van het beest ontsproot plotseling een geveerde schacht. Bloed en kwijl liepen uit zijn wijd open bek en een tweede bout trof hem in zijn poot. De beer brulde en verhief zich op zijn achterpoten. Nu zag hij Jaime en Briënne weer en schommelde op hen af. Er gingen nog meer kruisbogen af, en de projectielen drongen in zijn vacht en zijn vlees. Van die korte afstand konden de schutters nauwelijks missen. De pijlen ramden hem als mokerslagen, maar de beer deed toch nog een stap. Het arme, stomme, dappere beest. Toen het dier naar hem sloeg, danste hij opzij en schopte schreeuwend wat zand omhoog. De beer zette de achtervolging van zijn kwelgeest in en kreeg nog twee kruisboogbouten in zijn rug. Hij uitte een laatste, rommelende grom, ging op zijn hammen zitten, strekte zich in het bebloede zand uit en stierf. Briënne ging op haar knieën zitten. Ze omklemde het zwaard en haalde hortend en stotend adem. De schutters van Staalpoot wonden hun kruisbogen op en herlaadden ze, terwijl de Bloedige Mommers hun verwensingen en dreigementen toeschreeuwden. Rorg en Drieteen hadden hun zwaard getrokken, zag Jaime, en Zollo ontrolde zijn zweep.

‘Jullie hebben mijn beer doodgefchoten!’ krijste Vargo Hoat.

‘En jij krijgt dezelfde behandeling als je moeilijkheden maakt,’ kaatste Staalpoot terug. ‘We nemen die deerne mee.’

‘Ze heet Briënne,’ zei Jaime. ‘Briënne, de maagd van Tarth. Je bent toch nog maagd, hoop ik?’

Haar brede, lelijke gezicht kreeg een kleur. ‘Ja.’

‘Mooi zo,’ zei Jaime. ‘Ik red alleen maagden.’ Tegen Hoat zei hij: ‘Je zult je losgeld krijgen. Voor ons allebei. Een Lannister betaalt zijn schulden. En nu een paar touwen om ons hieruit te halen.’

‘Val dood,’ gromde Rorg. ‘Maak ze af, Hoat. Of je zult er nog spijt van krijgen!’

De Qohorik aarzelde. De helft van zijn mannen was dronken, terwijl de noorderlingen volkomen nuchter waren en bovendien met twee keer zoveel. Sommige kruisboogschutters hadden inmiddels hun bogen herladen. ‘Haal ze eruit,’ zei Hoat, en tegen Jaime:

‘Ik heb verkofen om genadig te fijn. Fegt u dat tegen uw edele vader.’

‘Dat zal ik doen, heer.’ Niet dat je daar veel aan zult hebben. Pas een mijl of twee van Harrenhal, toen ze buiten bereik van de schutters op de muren waren, liet Staalpoot zijn woede de vrije loop. ‘Ben je niet goed snik, Koningsmoordenaar? Wou je dood?

Niemand kan met blote handen tegen een beer op!’

‘Een blote hand en een blote stomp,’ verbeterde Jaime hem.

‘Maar ik hoopte dat jij dat beest zou doden voor het beest mij doodde. Anders had heer Bolten je gepeld als een sinaasappel, of niet soms?’

Staalpoot maakte hem onomwonden voor een idioot van een Lannister uit, spoorde zijn paard aan en galoppeerde naar het hoofd van de stoet.

‘Ser Jaime?’ Zelfs in vlekkerig roze satijn en gescheurde kant leek Briënne meer op een man met een jurk dan op een echte vrouw.

‘Ik ben u dankbaar, maar… U was al een heel eind weg. Waarom bent u teruggekomen?’

Er kwamen zeker tien geestigheden bij hem op, de een nog wreder dan de ander, maar Jaime haalde slechts zijn schouders op. ‘Ik had van je gedroomd,’ zei hij.

Catelyn

Robb nam drie keer afscheid van zijn jonge koningin. Een keer in het godenwoud voor de hartboom, voor het oog van goden en mensen. De tweede keer onder het valhek, vanwaar Jeane hem met een langdurige omhelzing en een nog langduriger kus op weg zond. En ten slotte een uur voorbij de Steenstort, toen het meisje kwam aangalopperen, haar paard onder het zweet, om haar jonge koning te smeken of hij haar mee wilde nemen. Robb was erdoor geroerd, zag Catelyn, maar ook uit het veld geslagen. Het was een vochtige, grijze dag, het motregende, en het laatste wat hij wilde, was de mars onderbreken om ten overstaan van zijn halve leger in de nattigheid een behuilde jonge echtgenote te troosten. Hij spreekt haar vriendelijk toe, dacht ze terwijl ze de twee gadesloeg, maar daaronder schuilt boosheid. Al die tijd dat de koning en koningin met elkaar spraken, liep Grijze Wind loerend om hen heen. Hij bleef alleen zo nu en dan staan om het water uit zijn vacht te schudden en zijn tanden tegen de regen te ontbloten. Toen Robb Jeane ten slotte nog één keer kuste, een tiental mannen opdroeg haar naar Stroomvliet terug te brengen en weer opsteeg, stoof de schrikwolf als een pijl uit de boog vooruit.

‘Ik zie dat koningin Jeane een liefhebbend hart heeft,’ zei Lamme Lothar Frey tegen Catelyn. ‘Daarin verschilt ze niet van mijn eigen zuster. Ik zou zelfs durven wedden dat Roslin op dit moment de Tweeling ronddanst en zingt: “Vrouwe Tulling, vrouwe Tulling, vrouwe Roslin Tulling.” Morgen houdt ze lappen stof in het roodblauw van Stroomvliet bij haar gezicht om er een idee van te krijgen hoe ze er in haar bruidsmantel uit zal zien.’ Hij draaide zich opzij in het zadel en glimlachte Edmar toe. ‘Maar u bent merkwaardig stil, heer Tulling. Ik vraag me af hoe ü zich voelt.’

‘Zo’n beetje als bij de Stenen Molen, vlak voordat de krijgshoorns gestoken werden,’ zei Edmar, maar half voor de grap. Lothar lachte goedmoedig. ‘Laten we bidden dat uw bruiloft net zo’n goede afloop kent.’

En zo niet, mogen de goden ons dan beschermen. Catelyn drukte haar hielen in de flanken van haar paard en liet haar broer en Lamme Lothar aan elkaar over.

Zij was het die erop had gestaan dat Jeane in Stroomvliet achterbleef, terwijl Robb haar liever bij zich had gehouden. Heer Walder zou de afwezigheid van de koningin bij de bruiloft mogelijk als een hernieuwde krenking ervaren, maar haar aanwezigheid zou ook een belediging zijn geweest, zout in de wonden van de oude heer. ‘Walder Frey heeft een scherpe tong en een geheugen als een ijzeren pot,’ had ze haar zoon gewaarschuwd. ‘Ik twijfel er niet aan dat je sterk genoeg bent om ’s mans verwijten te doorstaan als prijs voor zijn trouw, maar je lijkt te veel op je vader om rustig te blijven zitten terwijl hij Jeane beledigt waar ze bij is.’

Daar zag Robb de zin wel van in. Toch neemt hij het me kwalijk, dacht Catelyn vermoeid. Hij mist Jeane nu al, en ergens geeft hij mij de schuld van haar afwezigheid, al weet hij dat mijn raad goed was.

Van de zes Westerlings die met haar zoon van de Steilte waren gekomen had hij er nog maar één bij zich: ser Reynald, Jeanes broer, de trouwe vaandeldrager. Nog dezelfde dag dat hij de brief had ontvangen waarin heer Tywin met het uitwisselen van gevangenen instemde, had Robb Jeanes oom Rolf Kruider erop uit gestuurd om de jonge Martyn Lannister naar de Guldentand te brengen. Dat was een handige manoeuvre. Haar zoon werd verlost van zijn bezorgdheid om Martyns welzijn, Galbart Hanscoe was opgelucht te horen dat zijn broer Robett in Schemerdel op een boot was gezet, ser Rolf had een belangrijke en eervolle taak gekregen… en Grijze Wind was weer bij de koning. Waar hij thuishoort. Vrouwe Westerling was in Stroomvliet gebleven, bij haar kinderen: Jeane, haar zusje Eleyna, en de jonge Rollam, Robbs schildknaap, die er bitter over klaagde dat hij achtergelaten werd. Toch was ook dat raadzaam. Olyvar Frey was Robbs vorige schildknaap geweest, en het zou even onverstandig als onaardig zijn geweest, zijn opvolger voor hem rond te laten paraderen. Wat ser Reynald betrof, dat was een opgewekte jonge ridder die zwoer dat hij met geen mogelijkheid door enige belediging van Walder Frey te provoceren was. En laten we bidden dat we uitsluitend met beledigingen te kampen zullen krijgen.

Catelyn was echter ook op dat punt niet zonder vrees. Haar vader had Walder Frey na de Drietand nooit meer vertrouwd, en daar was ze zich voortdurend van bewust. Koningin Jeane zou het veiligst zijn achter de hoge, sterke muren van Stroomvliet, met de Zwartvis om haar te beschermen. Robb had zelfs een nieuwe titel voor hem gecreëerd: Landvoogd van de Zuidelijke Marken. Als iemand de Drietand in handen zou kunnen houden, dan was het ser Brynden.

Toch zou Catelyn het doorgroefde gezicht van haar oom missen, en Robb zijn raad. Ser Brynden had bij alle overwinningen van haar zoon een rol gespeeld. Galbart Hanscoe had in zijn plaats het bevel over de verkenners en voorrijders op zich genomen. Een goeie kerel, trouw en standvastig, maar niet zo briljant als de Zwartvis.

Achter Hanscoes scherm van verkenners strekte Robbs marslinie zich over ettelijke mijlen uit. De Grootjon voerde de voorhoede aan. Catelyn reisde in de hoofdstoet, omringd door zwoegende strij drossen met in staal gehulde mannen op hun rug. Dan kwam de tros, een optocht van karren, beladen met proviand, paardenvoer, benodigdheden voor het kamp, bruiloftsgeschenken en gewonden die te zwak waren om te lopen. De tros stond onder toezicht van Wendel Manderling en zijn ridders uit Withaven. Aan de staart daarvan liepen kudden schapen, geiten en schriele koeien, gevolgd door een troepje marketentsters met blaren op hun voeten. Nog verder naar achteren kwam Robin Grind met de achterhoede. Ze hadden binnen een afstand van vele honderden mijlen niet één vijand in de rug, maar Robb wilde geen enkel risico nemen. Ze waren met drieënhalfduizend man, drieënhalfduizend wier bloed gevloeid was in het Fluisterwoud en wier zwaarden rood waren gekleurd in de Slag van de Kampen, bij Ossenwade, Essenmark en de Steilte, en op vele plaatsen in de goudrijke heuvels van het westland van de Lannisters. Afgezien van Edmars bescheiden vriendenschaar waren de heren van de Drietand thuisgebleven om over het rivierengebied te waken terwijl de koning het noorden heroverde. Voor hen uit wachtten Edmars bruid en Robbs volgende veldslag… en voor mij twee dode zonen, een leeg bed en een kasteel vol geesten. Geen vrolijk vooruitzicht. Briënne, waar ben je?

Breng me mijn meisjes terug, Briënne. Breng ze veilig terug. De motregen waarin ze waren vertrokken ging omstreeks het middaguur over in een gestage, zachte regen die tot ruim na het vallen van de avond duurde. De dag daarop zagen de noorderlingen de zon helemaal niet, maar reden ze voort onder een loodgrijze hemel met hun kappen op om het water uit hun ogen te houden. De zware regenval veranderde de wegen in modderpoelen en de velden in moerassen, deed de rivieren zwellen en beroofde de bomen van hun bladeren. Door het voortdurende gedruis was het maken van een praatje de moeite niet waard, dus werd er alleen gesproken als er iets te zeggen viel, en dat kwam zelden voor.

‘We zijn sterker dan het lijkt, vrouwe,’ zei Maege Mormont terwijl ze voortreden. Catelyn mocht vrouwe Maege en haar oudste dochter Decy inmiddels graag; inzake de affaire Jaime Lannister toonden ze meer begrip dan de meeste anderen, had ze gemerkt. De dochter was lang en slank, de moeder kort en gedrongen, maar ze gingen allebei in leer en maliën gehuld, met de zwarte beer van het huis Mormont op hun schild en wapenrok. Uit Catelyns oogpunt was dat een vreemde dracht voor een dame, maar toch leken Decy en vrouwe Maege zich als krijgslieden en vrouwen meer op hun gemak te voelen dan het meisje van Tarth ooit had gedaan.

‘Ik heb in alle veldslagen naast de Jonge Wolf gevochten,’ zei Decy opgewekt. ‘Hij heeft er nog niet een verloren.’

Dat niet, maar verder is hij wel alles kwijt, dacht Catelyn, al ging het niet aan dat hardop te zeggen. Het ontbrak de noorderlingen niet aan moed, maar ze waren ver van huis en hadden niet veel anders om op te teren dan hun geloof in hun jonge koning. Dat geloof moest tot elke prijs in stand gehouden worden. Ik moet sterker zijn, vermaande ze zichzelf. Ik moet sterk zijn voor Robb. Als ik wanhoop, zal mijn verdriet me verteren. Alles hing van dit huwelijk af. Als Edmar en Roslin nu maar gelukkig met elkaar zouden zijn, als heer Frey Laat nu maar gepacificeerd kon worden en zijn macht opnieuw aan die van Robb verbonden kon worden… Maar welke kans hebben we zelfs dan nog, ingeklemd tussen Lannister en Grauwvreugd? Dat was een vraag waar Catelyn niet bij durfde stilstaan, al dacht Robb bijna nergens anders aan. Ze zag hoe hij telkens als ze hun kamp opsloegen zijn kaarten bestudeerde, broedend op een krijgsplan waarmee hij het noorden terug kon winnen.

Haar broer Edmar had andere zorgen. ‘Het zal toch niet zo zijn dat alle dochters van heer Walder op hem lijken, wat denken jullie?’ vroeg hij zich af, terwijl hij met Catelyn en zijn vrienden in zijn hoge, gestreepte paviljoen zat.

‘Met zoveel verschillende moeders moeten een paar van de meisjes wel mooi zijn,’ zei ser Marq Pijper, ‘maar waarom zou die ouwe zak je een knappe geven?’

‘Daar heeft hij geen enkele reden voor,’ zei Edmar somber. Het werd Catelyn te veel. ‘Cersei Lannister is mooi,’ zei ze op scherpe toon. ‘Je kunt beter bidden dat Roslin sterk en gezond is, met een goed stel hersens en een trouw hart.’ En met die woorden liep ze weg.

Dat viel slecht bij Edmar. De volgende dag meed hij haar gedurende de hele mars en zocht hij het gezelschap van Marq Pijper, Leymond Goedenbeek, Patrek Mallister en de jongens Vannis. Zij geven hem geen standjes, behalve voor de grap, zei Catelyn bij zichzelf toen ze haar die middag vrijwel zonder iets te zeggen voorbijdraafden. Ik ben altijd al te streng geweest voor Edmar, en nu maakt het verdriet al mijn woorden scherp. Ze had spijt van haar schrobbering. Er viel al regen genoeg uit de hemel zonder dat zij er nog eens een schepje bovenop hoefde te doen. En was het echt zo erg om een knappe vrouw te willen? Ze herinnerde zich haar eigen, kinderachtige teleurstelling toen ze Eddard Stark voor het eerst had gezien. Ze had zich een jongere versie van zijn broer Brandon voorgesteld, maar dat klopte niet. Ned was korter van stuk en onaantrekkelijker van gezicht, en zo zwartgallig. Zijn woorden waren hoofs genoeg, maar daarachter bespeurde ze iets koels, heel anders dan bij Brandon, wiens vrolijkheid altijd even onstuimig was geweest als zijn woede. Zelfs toen hij haar ontmaagdde hadden ze de liefde eerder plichtmatig dan gepassioneerd bedreven. Maar die nacht verwekten we Robb, we verwekten samen een koning. En na de oorlog, in Winterfel, had ik liefde genoeg voor een echtgenote, toen ik eenmaal had ontdekt wat een goed en vriendelijk hart Ned beneden dat plechtstatige gezicht had. Er is geen reden waarom Edmar dat bij zijn Roslin niet ook zal vinden. De goden hadden het zo beschikt dat hun weg door het Fluisterwoud voerde, waar Robb zijn eerste overwinning had behaald. Ze volgden de loop van het kronkelende stroompje op de bodem van die benauwde, smalle vallei, ongeveer zoals de mannen van Jaime Lannister dat in die noodlotszwangere nacht hadden gedaan. Toen was het warmer, herinnerde Catelyn zich, de bomen waren nog groen, en de stroom was niet buiten zijn oevers getreden. Gevallen bladeren verstopten nu de bedding en lagen in doorweekte hopen tussen de rotsen en wortels, en de bomen die eens Robbs leger hadden verborgen hadden hun groene gewaad nu verwisseld voor dofgouden, bruin gespikkeld bladeren, en een kleur rood die haar aan roest en opgedroogd bloed deed denken. Alleen de sparren en krijgsdennen waren nog groen en staken als lange, donkere speren naar de onderbuik van de wolken. Er is sinds die tijd meer gestorven dan alleen bomen, peinsde ze. In de nacht van het Fluisterwoud had Ned nog levend in zijn cel onder Aegons Hoge Heuvel gezeten en waren Bran en Rickon veilig geweest achter de muren van Winterfel. En Theon Grauwvreugd vocht zij aan zij met Robb en pochte erover dat hij bijna het zwaard had gekruist met de Koningsmoordenaar. Had hij dat maar gedaan. Als Theon was gesneuveld in plaats van de zonen van heer Karstark, hoeveel kwaad zou er dan ongeschied zijn gebleven?

Terwijl ze over het slagveld reden ving Catelyn hier en daar een glimp op van de slachting van destijds: een omgekeerde helm die vol stond met regenwater, een versplinterde lans, het skelet van een paard. Sommige van de gesneuvelden waren onder opgestapelde stenen begraven, maar er waren toch aaseters bij geweest. Tussen de hopen steen zag ze fel gekleurde stoffen en stukken glanzend metaal. Een keer zag ze een gezicht dat naar haar staarde. Onder het in ontbinding verkerende, bruine vlees begon de vorm van de schedel zich al af te tekenen.

Dat deed de vraag bij haar bovenkomen waar Ned nu rustte. De zwijgende zusters waren met zijn gebeente naar het noorden gegaan, begeleid door Hallis Mollen en een kleine erewacht. Had Ned Winterfel ooit bereikt, om daar in de donkere crypte onder het kasteel naast zijn broer Brandon bijgezet te worden? Of was de deur dichtgegaan bij de Motte van Cailin voordat Hal en de zusters die hadden kunnen passeren?

Drieënhalf duizend ruiters kronkelden door het hart van het Fluisterwoud over de dalbodem, maar Catelyn Stark had zich zelden zo eenzaam gevoeld. Met iedere mijl die ze aflegde raakte ze verder van Stroom vliet verwijderd, en ze betrapte zich op de vraag of ze het kasteel ooit zou terugzien. Of was het voorgoed verloren voor haar, zoals zoveel andere dingen?

Vijf dagen later kwamen hun verkenners terug om te melden dat het wassende water de houten brug bij Schoonmarkt had weggespoeld. Galbart Hanscoe en twee van zijn stoutmoedigste mannen hadden geprobeerd bij Ramsvoorde hun rijdieren over de woelige Blauwe Vork te laten zwemmen. Twee van de paarden waren meegesleurd en verdronken, evenals een van de berijders; Hanscoe zelf was erin geslaagd zich aan een rotsblok vast te klampen tot ze hem op de kant konden trekken. ‘De rivier heeft sinds het voorjaar niet meer zo hoog gestaan,’ zei Edmar. ‘En als het zo blijft regenen stijgt het water nog verder.’

‘Verder stroomopwaarts is een brug bij Oudestenen,’ herinnerde Catelyn zich. Ze had dikwijls met haar vader deze gebieden doorkruist. ‘Die is ouder en smaller, maar als hij er nog is…’

‘Hij is weg, vrouwe,’ zei Galbart Hanscoe. ‘Nog eerder weggeslagen dan die bij Schoonmarkt.’

Robb keek naar Catelyn. ‘Is er nog een brug?’

‘Nee. En de Voorden zijn vermoedelijk ondoorwaadbaar.’ Ze spande haar geheugen in. ‘Als we de Blauwe Vork niet over kunnen moeten we eromheen rijden, via Zevenstromen en het Kollenmoer.’

‘Moerassen en slechte wegen, of helemaal geen wegen,’ zei Edmar waarschuwend. ‘Dan schieten we maar langzaam op. Maar we komen er wel, neem ik aan.’

‘Heer Walder zal heus wel wachten,’ zei Robb. ‘Lothar heeft hem uit Stroomvliet een vogel gestuurd, hij weet dat we eraan komen.’

‘Ja, maar de man heeft lange tenen en is achterdochtig van aard,’ zei Catelyn. ‘Het kan zijn dat hij de vertraging als een opzettelijke belediging opvat.’

‘Goed, dan vraag ik hem ook excuus voor onze verlate komst. Een fraaie koning, die om de andere ademtocht pardon roept.’

Robb trok een gezicht. ‘Ik hoop dat Bolten erin geslaagd is de Drietand over te steken voordat de regen begon. De koningsweg loopt recht naar het noorden, hij zal wel vlot vooruitkomen. Zelfs te voet moet hij de Tweeling eerder kunnen bereiken dan wij.’

‘En als je zijn mannen bij de jouwe hebt gevoegd en het huwelijk van mijn broer achter de rug is, wat dan?’

‘Naar het noorden.’ Robb krabde Grijze Wind achter een oor.

‘Over de heirweg? Tegen de Motte van Cailin?’

Hij wierp haar een raadselachtig lachje toe. ‘Dat is één route,’ zei hij, en ze hoorde aan zijn toon dat hij niet meer zou zeggen. Een wijs koning houdt zijn plannen voor zich, bracht ze zichzelf in herinnering.

Ze bereikten Oudestenen na nog acht dagen van gestaag vallende regen en sloegen hun kamp op de heuvel boven de Blauwe Vork op, in een bouwvallig fort van de vroegere rivierkoningen. Aan de funderingen die tussen het onkruid lagen, was nog te zien waar de muren en woontorens hadden gestaan, maar de plaatselijke bevolking had de meeste stenen al lang geleden weggehaald om schuren, septs en hofsteden te bouwen. Niettemin stond er in het hart van wat eens de binnenplaats moest zijn geweest nog een grote, gebeeldhouwde graftombe, half verscholen tussen heuphoog, bruin gras midden in een essenbosje.

Op de deksel van de graftombe was de beeltenis gebeiteld van de man wiens beenderen eronder lagen, maar de regen en de wind hadden hun werk gedaan. Ze konden zien dat de koning een baard had gehad, maar voor de rest was zijn gezicht glad en zonder gelaatstrekken, met slechts vage aanduidingen van een mond, een neus, ogen, en de kroon om zijn slapen. Zijn handen waren om de steel van een stenen strijdhamer op zijn borst gevouwen. Eens moesten er in die strijdhamer runen zijn gekerfd die de naam en geschiedenis ervan vertelden, maar dat was in de loop der eeuwen allemaal weggesleten. De steen zelf was gebarsten en brokkelig op de hoeken, hier en daar lelijk verkleurd door steeds verder uitdijend korstmos, terwijl wilde rozen vanaf de voeten van de koning bijna tot op zijn borst omhoog kropen.

Op deze plaats trof Catelyn Robb aan, terwijl hij somber in de dichter wordende schemering staarde, slechts vergezeld door Grijze Wind. Het was bij uitzondering opgehouden met regenen, en hij was blootshoofds. ‘Heeft dit slot een naam?’ vroeg hij zacht toen ze bij hem kwam staan.

‘Oudestenen. Zo noemden alle boeren hier het toen ik nog een klein meisje was, maar toen het een koningshof was heette het ongetwijfeld anders.’ Haar vader en zij hadden hier eens hun kamp opgeslagen op weg naar Zeegaard. Petyr was daar ook bij…

‘Er bestaat een lied,’ herinnerde hij zich. ‘ “Jannie van Oudestenen met de bloemen in het haar”.’

‘Uiteindelijk worden we allemaal liederen. Als het meezit.’ Zij had die dag gespeeld dat ze Jannie was en zelfs bloemen door haar haren gevlochten. En Petyr had gedaan of hij de Prins der Libellen was. Catelyn kon hooguit twaalf geweest zijn, Petyr niet meer dan een jochie.

Robb bestudeerde de tombe. ‘Wiens graf is dit?’

‘Hier ligt Tristifer, vierde van die naam, de koning der rivieren en heuvels.’ Haar vader had haar eens zijn geschiedenis verteld.

‘Hij heerste van de Drietand tot aan de Nek, duizenden jaren voor Jannie en haar prins, in de tijd dat de koninkrijken der Eerste Mensen een voor een bezweken onder de stormloop van de Andalen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij vocht honderd veldslagen uit en won er negenennegentig, althans, volgens de zangers, en dit slot dat hij bouwde was het sterkste in heel Westeros.’ Ze legde een hand op de schouder van haar zoon. ‘Hij sneuvelde in zijn honderdste veldslag, toen zeven Andalenkoningen hun krachten tegen hem hadden vereend. De vijfde Tristifer was niet van zijn statuur, en weldra ging het koninkrijk ten onder, en daarna het slot, en uiteindelijk ook het geslacht. Met Tristifer de Vijfde stierf het huis Modde, dat voor de komst der Andalen duizend jaar over het rivierengebied had geheerst, uit.’

‘Zijn erfgenaam liet het afweten.’ Robb streek met een hand over de ruwe, verweerde steen. ‘Ik had gehoopt dat Jeane zwanger zou zijn als ik vertrok… we hebben het vaak genoeg geprobeerd maar ik ben er niet zeker van…’

‘Het gebeurt niet altijd de eerste keer.’ Al was dat bij jou wel het geval. ‘Of de honderdste. Je bent nog erg jong.’

‘Jong, en koning,’ zei hij. ‘Een koning moet een erfgenaam hebben. Als ik in mijn eerstvolgende veldslag sneuvel, mag het koninkrijk niet met mij eindigen. Volgens de wet is Sansa mijn opvolgster, zodat Winterfel en het noorden op haar overgaan.’ Zijn mond werd een streep. ‘Op haar en haar echtgenoot. Tyrion Lannister. Dat kan ik niet laten gebeuren. Dat zal ik niet laten gebeuren. Die dwerg mag het noorden nooit krijgen.’

‘Nee,’ beaamde Catelyn. ‘Je moet een ander tot erfgenaam benoemen, totdat Jeane je een zoon schenkt.’ Ze dacht even na. ‘Je grootvader van vaderskant had geen broers en zusters, maar zijn vader had een zuster die met een jongere zoon van heer Reymar Roys trouwde, van de jongere tak. Ze hadden drie dochters die allemaal met jonkertjes uit de Vallei trouwden. In elk geval een Wagenholt en een Corbree. De jongste… dat zou een Tempelstee geweest kunnen zijn, maar…’

‘Moeder.’ Robbs toon had iets scherps. ‘U vergeet dat mijn vader vier zonen had.’

Dat was ze niet vergeten. Ze had het willen negeren, maar nu kwam het toch ter sprake. ‘Een Sneeuw is geen Stark.’

‘Jon is meer Stark dan sommige jonkertjes uit de Vallei die Winterfel nog nooit hebben gezien.’

‘Jon is een broeder van de Nachtwacht. Hij heeft gezworen om geen vrouw te nemen en geen grondgebied te bezitten. Zij die het zwart aannemen dienen voor het leven.’

‘Dat geldt ook voor de ridders van de Koningsgarde, maar dat heeft de Lannisters er niet van weerhouden om ser Barristan Selmy en ser Boros Both van hun witte mantels te ontdoen toen ze hen niet meer konden gebruiken. Als ik de Wacht in de plaats van Jon honderd man stuur, wed ik dat ze vast wel een manier weten te vinden om hem van zijn geloften te ontslaan.’

Hij heeft zich hierin vastgebeten. Catelyn wist hoe koppig haar zoon kon zijn. ‘Een bastaard kan niet erven.’

‘Tenzij hij bij koninklijk besluit gewettigd wordt,’ zei Robb.

‘Daar zijn meer precedenten voor dan voor het ontslaan van een Gezworen Broeder van zijn geloften.’

‘Precedenten,’ zei ze verbitterd. ‘Zeker, Aegon de Vierde wettigde al zijn bastaarden op zijn sterfbed. En hoeveel pijn, verdriet, strijd en moord is daar niet van gekomen? Ik weet dat je Jon vertrouwt. Maar kun je zijn zonen vertrouwen? Of hun zonen? De Zwartvier-pretendenten hebben het de Targaryens vijf generaties lang lastig gemaakt, totdat Barristan de Boude de laatste op de Stapstenen doodde. Als je Jon wettigt kun je nooit meer een bastaard van hem maken. Als hij trouwt en nageslacht krijgt, zal geen zoon die jij bij Jeane verwekt ooit veilig zijn.’

‘Jon zou een zoon van mij nooit een haar krenken.’

‘Net zomin als Theon Grauwvreugd Bran of Rickon een haar zou krenken?’

Grijze Wind sprong boven op de crypte van koning Tristifer met zijn tanden ontbloot. Robbs gezicht was koud. ‘Dat is even wreed als onbillijk. Jon is geen Theon.’

‘Dat hoop jij. Heb je aan je zusters gedacht? Hoe zit het met hun rechten? Ik ben het ermee eens dat het noorden niet naar de Kobold mag gaan, maar Arya? Rechtens komt zij na Sansa… je eigen zuster, wettig geboren…’

‘… en dood. Niemand heeft Arya gezien of iets van haar vernomen sinds vader onthoofd is. Waarom maakt u zichzelf iets wijs?

Arya is dood, net als Bran en Rickon, en Sansa zullen ze ook doden zodra die dwerg een kind bij haar heeft verwekt. Jon is de enige broer die mij nog rest. Mocht ik zonder nageslacht overlijden, dan wil ik dat hij mij als Koning in het Noorden opvolgt. Ik had gehoopt dat u die keus zou steunen.’

‘Dat kan ik niet,’ zei ze. ‘In al het andere wel, Robb. In alles. Maar niet in deze… dwaasheid. Vraag dat niet.’

‘Dat hoef ik ook niet. Ik ben de koning.’ Robb draaide zich om en liep weg. Grijze Wind sprong van de tombe en draafde achter hem aan.

Wat heb ik gedaan? dacht Catelyn vermoeid terwijl ze alleen bij de stenen graftombe bleef staan. Eerst maak ik Edmar kwaad en nu Robb weer, maar toch spreek ik alleen maar de waarheid. Zijn mannen zo kwetsbaar dat ze die onverdraaglijk vinden? Op dat moment had ze kunnen huilen, ware het niet dat de hemel dat voor haar deed. Teruglopen naar haar tent en daar zwijgend gaan zitten was het enige waartoe ze nog in staat was. De dagen daarop was Robb overal en alomtegenwoordig: hij reed met de Grootjon aan het hoofd van de voorhoede, hij ging met Grijze Wind op verkenning, hij raasde terug naar Robin Grind en de achterhoede. De mannen zeiden trots dat de Jonge Wolf ’s morgens als eerste opstond en ’s avonds als laatste ging slapen, maar Catelyn vroeg zich af, óf hij eigenlijk wel sliep. Hij wordt al net zo mager en hongerig als zijn schrikwolf.

‘Vrouwe,’ zei Maege Mormont op een ochtend terwijl ze door een gestage regen reden, ‘u ziet er zo somber uit. Is er iets aan de hand?’

Mijn heer-gemaal is dood, en mijn vader ook. Twee van mijn zonen zijn vermoord, mijn ene dochter is aan een trouweloze dwerg gegeven om zijn ellendige kinderen te baren, mijn andere dochter is verdwenen en waarschijnlijk dood, en mijn laatste overgebleven zoon en mijn enige broer zijn allebei kwaad op me. Wat zou er in vredesnaam aan de hand kunnen zijn? Maar dat was te veel van het goede om tegen vrouwe Maege te zeggen. ‘Dit is een kwade regen,’ zei ze in plaats daarvan. ‘We hebben veel geleden en voor ons ligt nog meer gevaar en verdriet. Dat moeten we stoutmoedig het hoofd bieden, met schallende hoorns en koen vliegende vaandels. Maar de regen drukt ons terneer. De vaandels hangen er slap en doorweekt bij en de mannen duiken weg in hun mantel en praten nauwelijks met elkaar. Slechts een kwade regen verkilt de harten wanneer het juist hard nodig is dat ze vurig branden.’

Decy Mormont keek op naar de lucht. ‘Ik heb liever dat het water regent dan pijlen.’

Ondanks zichzelf moest Catelyn lachen. ‘Je bent dapperder dan ik, vrees ik. Zijn alle vrouwen op dat Bereneiland van jullie zo krijgshaftig?’

‘Berinnen, jazeker,’ zei vrouwe Maege. ‘We moesten wel. In de dagen van weleer plachten de ijzermannen ons te overvallen in hun langschepen, of wildlingen van de Bevroren Kust. De mannen waren dan niet zelden uit vissen. De vrouwen die ze thuisgelaten hadden moesten zichzelf en hun kinderen verdedigen, als ze niet meegevoerd wilden worden.’

‘Er staat een beeld boven onze poort,’ zei Decy. ‘Een vrouw in een berenvel met op een arm een zuigeling die ze bezig is te voeden. In de andere hand houdt ze een strijdbijl. Niet echt een dame, maar ik ben altijd dol op haar geweest.’

‘Mijn neef Jorah bracht eens een echte dame mee naar huis,’ zei vrouwe Mormont. ‘Hij had haar in een toernooi gewonnen. Wat had ze een hekel aan dat beeld.’

‘Ja, en aan al het andere ook,’ zei Decy. ‘Ze had haar als gesponnen goud, die Lynesse. Een huid als room. Maar haar zachte handjes waren niet op bijlen berekend.’

‘En haar tieten niet op zogen,’ zei haar moeder botweg. Catelyn wist over wie ze het hadden: Jorah Mormont had zijn tweede echtgenote meegenomen als er feest was op Winterfel, en een keer waren ze er veertien dagen lang te gast geweest. Ze wist nog hoe jong vrouwe Lynesse was geweest, hoe mooi, en hoe ongelukkig. Op een nacht, na ettelijke bekers wijn, had ze Catelyn bekend dat het noorden geen geschikte plek voor een Hoogteren van Oudstee was. ‘Er was eens een Tulling uit Stroomvliet die er ook zo over dacht,’ had ze vriendelijk geantwoord, in een poging om troost te bieden. ‘Maar na een poosje ontdekte ze hier veel waarvan ze kon houden.’

Allemaal verloren gegaan, peinsde ze. Winterfel en Ned, Bran en Rickon, Sansa, Arya, allemaal weg. Alleen Robb is er nog. Had ze al met al toch te veel van Lynesse Hoogtoren en te weinig van de Starks weg? Had ik maar een bijl kunnen hanteren, dan had ik ze misschien beter kunnen beschermen.

De dagen regen zich aaneen en het bleef maar regenen. Ze reden stroomopwaarts de hele Blauwe Vork langs, tot voorbij Zevenstromen, waar de rivier uiteenrafelde tot een wirwar van kreken en beken, en toen door het Kollenmoer, waar glinsterende groene poelen wachtten om de onoplettenden te verzwelgen en waar de grond aan hun paardenhoeven zoog als een hongerige baby aan de moederborst. Het ging langzamer dan traag. De helft van de karren moest in de modder worden achtergelaten en hun lading worden verdeeld over muildieren en trekpaarden. Heer Jason Mallister haalde hen midden in de moerassen van het Kollenmoer in. Er restte nog meer dan een uur daglicht toen hij met zijn colonne kwam aanrijden, maar Robb liet hen meteen halthouden, en ser Reynald Westerling kwam Catelyn halen om haar naar de tent van de koning te brengen. Ze trof haar zoon naast een komfoor aan, met een kaart over zijn knieën. Grijze Wind sliep aan zijn voeten. De Grootjon was bij hem, en ook Galbart Hanscoe, Maege Mormont, Edmar en een man die Catelyn niet kende, een vlezige, kalende man met een bangelijk voorkomen. Dat is geen jonkertje, wist ze zodra ze de vreemdeling in het oog kreeg. En zelfs geen krijgsman.

Jason Mallister stond op om Catelyn zijn zitplaats aan te bieden. In zijn haar zat bijna evenveel wit als bruin, maar de heer van Zeegaard was nog steeds een knappe man, rijzig en slank, met een fijn gesneden, gladgeschoren gelaat, hoge jukbeenderen en felle, grijsblauwe ogen. ‘Vrouwe Stark, altijd een genoegen. Ik heb hopelijk goed nieuws.’

‘Dat hebben we hard nodig, heer Jason.’ Ze ging zitten en luisterde naar het lawaaiige getik van de regen op het tentdoek boven haar hoofd.

Robb wachtte tot ser Reynald de tentflap had gesloten. ‘De goden hebben onze gebeden verhoord, heren. Heer Jason heeft ons de kapitein van de Myraham gebracht, een koopvaarder uit Oudstee. Kapitein, vertelt u hun wat u mij hebt verteld.’

‘Zeker, uwe genade.’ Hij likte nerveus zijn dikke lippen. ‘De laatste haven die ik voor Zeegaard aandeed was ’s Herenpoort op Piek. De ijzermannen hebben me daar meer dan een halfjaar vastgehouden, werkelijk waar. Op bevel van koning Balon. Maar, eh, nu ja, om kort te gaan, hij is dood.’

‘Balon Grauwvreugd?’ Catelyns hart sloeg een slag over. ‘Wilt u zeggen dat Balon Grauwvreugd dood is?’

De sjofele kleine kapitein knikte. ‘U weet dat Piek op een kaap gebouwd is, en gedeeltelijk op rotsen en eilandjes voor de kust, met bruggen ertussen? Zoals ik het in ’s Herenpoort hoorde begon het te waaien vanuit het westen, met regen en onweer, en de ouwe koning Balon stak net een van die bruggen over toen de wind er vat op kreeg en het ding domweg aan stukken trok. Twee dagen later spoelde hij aan, helemaal opgeblazen en gehavend. Zijn ogen waren door de krabben opgevreten, hoorde ik.’

De Grootjon lachte. ‘Het waren toch koningskrabben, mag ik hopen, die zo royaal van die gelei hebben gegeten?’

De kapitein bewoog zijn hoofd op en neer. ‘Zeker, maar dat is nog niet alles!’ Hij boog zich naar voren. ‘Die broer is terug.’

‘Victarion?’ vroeg Galbart Hanscoe verrast.

‘Euron Kraaienoog, noemen ze hem, en geen zwarter piraat heeft ooit het zeil gehesen. Hij is jaren weg geweest, maar heer Balon was nog niet koud of daar voer hij ’s Herenpoort al binnen in zijn Stilte. Zwarte zeilen, een rode romp en een bemanning zonder tong. Hij was naar Asshai geweest, hoorde ik. Maar waar hij ook geweest moge zijn, hij is nu weer thuis, en hij marcheerde linea recta naar Piek, liet zijn achterste op de Zeestenen Zetel ploffen en verzoop heer Bottelaar in een ton zeewater toen die bezwaar maakte. Toen ben ik teruggerend naar de Myraham en heb het anker gelicht, in de hoop dat ik weg kon komen terwijl er nog verwarring heerste. En zo gebeurde het ook, en hier ben ik.’

‘Kapitein,’ zei Robb toen de man uitgesproken was, ‘ik dank u, en u zult niet zonder beloning blijven. Heer Jason zal u naar uw schip terugbrengen als wij hier klaar zijn. Wilt u buiten wachten?’

‘Jazeker, uwe genade. Jazeker.’

Hij was het paviljoen van de koning nog niet uit of de Grootjon begon te lachen, maar Robb legde hem met een blik het zwijgen op. ‘Euron Grauwvreugd is niet bepaald wat je je onder een koning voorstelt, zelfs als rnaar de helft van wat Theon over hem verteld heeft waar is. Theon is de rechtmatige erfegenaam, tenzij hij dood is… maar Victarion voert het bevel over de IJzeren Vloot. Ik kan me niet voorstellen dat hij in de Motte van Cailin blijft als Euron Kraaienoog de Zeestenen Zetel bezet. Hij moet terug.’

‘Er is ook nog een dochter,’ bracht Galbart Hanscoe hem in herinnering. ‘Die heeft de Motte van Diephout in handen, en Robets vrouw en kind.’

‘Als ze daar blijft hoeft ze niet te hopen dat ze ooit meer in handen krijgt,’ zei Robb. ‘Wat voor de broers geldt, geldt in versterkte mate voor haar. Ze zal naar huis moeten als ze Euron wil verdrijven en haar eigen aanspraak kracht bij wil zetten.’ Catelyns zoon wendde zich tot heer Jason Mallister. ‘U hebt bij Zeegaard een vloot liggen?’

‘Een vloot, uwe genade? Een half dozijn langschepen en twee oorlogsgaleien. Genoeg om mijn eigen kust tegen overvallers te verdedigen, maar de hoop dat ik de IJzeren Vloot in een zeeslag het hoofd kan bieden is nihil.’

‘En dat zou ik dan ook niet van u vragen. Ik verwacht dat de ijzergeborenen koers naar Piek zullen zetten. Theon heeft me verteld hoe zijn volk denkt. ledere kapitein is koning op zijn eigen dek. Ze zullen allemaal een stem in de opvolgingskwestie willen hebben. Heer Jason, ik heb twee van uw langschepen nodig om de Arendskaap te ronden en door de Nek naar Grijswaterwacht te varen.’

Heer Jason aarzelde. ‘Het water uit het moerasbos wordt via een stuk of tien stroompjes afgevoerd, allemaal ondiep, zilt en nooit in kaart gebracht. Ik zou ze niet eens rivieren willen noemen. De waterlopen zoeken telkens een andere bedding. Er zijn eindeloos veel zandbanken en massa’s dood hout en verstrengelde, rottende bomen. En Grijswaterwacht verplaatst zich. Hoe moeten mijn schepen het vinden?’

‘Voer mijn banier als u stroomopwaarts vaart, dan vinden de moerasbewoners u. Ik wil twee schepen, om de kans te verdubbelen dat mijn bericht Holand Riet bereikt. Op een daarvan gaat vrouwe Maege mee en Galbart op de andere.’ Hij wendde zich tot de twee die hij genoemd had. ‘U neemt brieven mee voor diegenen van mijn heren die in het noorden nog over zijn, maar alle bevelen daarin zullen vals zijn, voor het geval u de pech hebt gevangengenomen te worden. Mocht dat gebeuren, zegt u dan dat u naar het noorden onderweg was. Terug naar Bereneiland, of naar de Stenige Kust.’ Hij tikte met een vinger op de kaart. ‘De Motte van Cailin is de sleutel. Heer Balon wist dat, daarom had hij zijn broer Victarion daarheen gestuurd met de harde kern van de Grauwvreugd-strijdkrachten.’

‘Opvolgingstwisten of niet, de ijzergeborenen zijn echt niet zo dwaas dat ze de Motte van Cailin zullen opgeven,’ zei vrouwe Maege.

‘Nee,’ gaf Robb toe. ‘Victarion zal het beste deel van zijn garnizoen daar achterlaten, vermoed ik. Maar iedere man die hij meeneemt is alvast een tegenstander minder. En hij zal wel veel van zijn kapiteins meenemen, daar kun je donder op zeggen. De leiders. Zulke mannen heeft hij nodig om als zijn voorspraak te dienen, als hij op de Zeestenen Zetel wil plaatsnemen.’

‘U bent toch niet van plan via de heerweg aan te vallen, uwe genade?’ zei Galbart Hanscoe. ‘De toegangswegen zijn te smal. Er is geen ruimte om het leger in slagorde op te stellen. Niemand heeft de Motte ooit ingenomen.’

‘Vanuit het zuiden,’ zei Robb. ‘Maar als we tegelijkertijd vanuit het noorden en westen kunnen aanvallen en de ijzermannen in de achterhoede kunnen treffen terwijl ze de aanval afslaan van wat ze voor mijn speerpunt over de heerbaan aanzien, dan maken we een kans. Als we ons met heer Bolten en de Freys hebben verenigd, heb ik meer dan twaalfduizend man. Die wil ik in drie slaglinies verdelen die met een tussenruimte van een halve dag over de heerbaan zullen optrekken. Als de Grauwvreugds ogen ten zuiden van de Nek hebben, zullen ze zien hoe mijn voltallige strijdmacht voortvarend tegen de Motte van Cailin optrekt. De achterhoede is voor Rous Bolten, terwijl ik zelf de hoofdmacht aanvoer. Groot j on, u rukt met de voorhoede tegen de Motte op. Uw stormloop moet zo hevig zijn dat de ijzergeborenen geen tijd hebben om zich af te vragen of ze vanuit het noorden beslopen worden.’

De Grootjon grinnikte. ‘Dan moeten die sluipers van u heel snel wezen, anders zwermen mijn manschappen over de muren uit en nemen de Motte in voordat u uw gezicht laat zien. Ik zal het u cadeau geven als u eindelijk aan komt zakken.’

‘Dat is een cadeau dat ik graag in ontvangst zal nemen,’ zei Robb.

Edmar fronste. ‘U hebt het erover dat u de ijzermannen van achteren wilt aanvallen, sire, maar hoe denkt u ten noorden van hen te komen?’

‘Door de Nek zijn wegen die op geen enkele kaart staan, oom. Wegen die alleen de moerasbewoners kennen, smalle paden tussen de moerassen door, en waterwegen door de rietbossen die alleen geschikt zijn voor boten.’ Hij wendde zich tot zijn twee boodschappers. ‘Zegt u tegen Holand Riet dat hij mij gidsen stuurt als ik twee dagen over de heerbaan onderweg ben. Naar de middelste linie, waar mijn persoonlijke standaard wappert. Van de Tweeling zullen drie legers vertrekken, maar slechts twee daarvan zullen de Motte van Cailin bereiken. Mijn eigen linie zal in de Nek in het niets verdwijnen en bij de Koorts weer te voorschijn komen. Als we snel tot actie overgaan zodra mijn oom eenmaal getrouwd is, kunnen we met het einde van het jaar onze posities ingenomen hebben. We zullen de Motte op de eerste dag van de nieuwe eeuw van drie kanten overvallen, juist als de ijzermannen wakker worden met een spijker in hun hoofd van de mede die ze de avond daarvoor achterovergeslagen hebben.’

‘Dit plan bevalt mij wel,’ zei de Grootjon. ‘Het bevalt mij heel goed.’

Galbart Hanscoe wreef over zijn mond. ‘Er zijn risico’s. Als de moerasbewoners het laten afweten…’

‘Dan zijn we niet slechter af dan we waren. Maar ze zullen het niet laten afweten. Mijn vader wist wat Holand Riet waard was.’

Robb rolde de kaart op, en toen pas keek hij naar Catelyn. ‘Moeder.’

Ze verstijfde. ‘Heb je mij hierbij ook een rol toegedacht?’

‘Uw rol is het om veilig te blijven. Onze tocht door de Nek wordt gevaarlijk, en in het noorden wacht ons niets dan strijd. Maar heer Mallister is zo vriendelijk u in Zeegaard bescherming te bieden tot de oorlog voorbij is. Daar zit u goed.’

Is dit mijn straf, omdat ik hem tegengesproken heb toen het om Jon Sneeuw ging? Of omdat ik een vrouw ben, en nog erger, een moeder? Het duurde even voordat ze besefte dat iedereen naar haar keek. Ze hadden het geweten, besefte ze. Dat had geen verrassing voor Catelyn moeten zijn. Ze had met haar vrijlating van de Koningsmoordenaar bepaald geen vrienden gemaakt, en ze had de Grootjon meer dan eens horen zeggen dat vrouwen niet op het slagveld thuishoorden. Haar woede moest op haar gezicht zijn opgelaaid, want voor ze ook maar een woord had uitgebracht merkte Galbart Hanscoe op:

‘Vrouwe, zijne genade is heel verstandig. U kunt beter niet met ons meegaan.’

‘Zeegaard zal helemaal opfleuren door uw aanwezigheid, vrouwe Catelyn,’ zei heer Jason Mallister.

‘U zou een gevangene van mij maken,’ zei ze.

‘Een geëerde gast,’ hield heer Jason vol.

Catelyn wendde zich tot haar zoon. ‘Ik wil heer Jason niet beledigen,’ zei ze stijfjes, ‘maar als ik niet verder met jou mee kan, ga ik liever naar Stroomvliet terug.’

‘Ik heb mijn vrouw in Stroomvliet achtergelaten. Mijn moeder wil ik elders hebben. Wie al zijn schatten in dezelfde beurs bewaart maakt het makkelijker voor wie hem wil beroven. Na de bruiloft gaat u naar Zeegaard, dat beveel ik u als koning.’ Robb stond op, en daarmee was haar lot bezegeld. Hij pakte een vel perkament.

‘Nog één ding. Heer Balon laat een chaos achter, mogen we hopen. Dat zou ik niet willen. Toch heb ik nog geen zoon, mijn broers Bran en Rickon zijn dood en mijn zuster is met een Lannister getrouwd. Ik heb er lang en diep over nagedacht wie mij zou moeten opvolgen. Ik beveel u nu als mijn trouwe en toegedane heren als getuigen van mijn beslissing uw zegels aan dit document te hechten.’

Een waarachtig koning, dacht Catelyn verslagen. Ze kon slechts hopen dat de val die hij voor de Motte van Cailin had opgezet even goed werkte als die waarin hij haar zojuist had gevangen.

Samwel

Witboom, dacht Sam. Laat dit alsjeblieft Witboom zijn. Hij herinnerde zich Witboom nog. Witboom stond op de kaarten die hij op weg naar het noorden had getekend. Als dit dorpje Witboom was, dan wist hij waar ze waren. Laat het alsjeblieft zo zijn. Hij wilde het zo vreselijk graag, dat hij een tijdlang zijn voeten vergat. Hij vergat de pijn in zijn kuiten, zijn onderrug en zijn stijve, ijskoude, bijna gevoelloze vingers. Hij vergat zelfs heer Mormont en Craster, de geesten en de Anderen. Witboom, bad Sam tot iedere god die eventueel luisterde. Maar alle wildlingdorpen zagen er zo’n beetje hetzelfde uit. Midden in dit dorp groeide een enorme weirboom… maar een witte boom hoefde nog geen Witboom te betekenen. Was de weirboom in Witboom niet groter geweest dan deze? Misschien herinnerde hij het zich verkeerd. Het gezicht dat in de spierwitte bast was uitgesneden was lang en treurig, en rode tranen van opgedroogd sap lekten uit de ogen. Zag hij er ook zo uit toen we naar het noorden gingen? Sam wist het niet meer.

Om de boom heen stond een handvol plaggenhutten met maar één vertrek, een langwerpig, bemost blokhuis, een stenen put en een schaapskooi… maar geen schapen, en ook geen mensen. De wildlingen waren allemaal vertrokken om zich in de Vorstkaken bij Mans Roover aan te sluiten en ze hadden al hun bezittingen meegenomen, op hun huizen na. Daar was Sam blij om. Het werd nacht en het zou goed zijn om weer eens onder een dak te slapen. Hij was zo moe. Het leek wel of hij al zijn halve leven aan het lopen was. Zijn laarzen vielen uit elkaar, en alle blaren op zijn voeten waren opengegaan en vereelt, maar nu had hij onder dat eelt weer nieuwe blaren, en hij begon ook wintertenen te krijgen. Maar het was doorlopen of sterven, wist Sam. Anje was nog zwak van de bevalling en droeg bovendien de baby; zij had het paard harder nodig dan hij. Het tweede paard was drie dagritten na Crasters burcht doodgegaan. Het was een wonder dat de merrie het nog zo lang had uitgehouden, de arme, half verhongerde stakker. Sams gewicht was haar waarschijnlijk fataal geworden. Ze hadden kunnen proberen samen op een paard te rijden, maar hij was bang dat er dan hetzelfde zou gebeuren. Ik kan beter lopen. Sam liet Anje in het blokhuis achter om vuur te maken terwijl hij zijn hoofd de hutten in stak. Zij kon beter vuur maken; het lukte hem maar niet om het aanmaakhout vlam te laten vatten, en de vorige keer dat hij had geprobeerd met vuursteen en staal een vonk te slaan, was hij erin geslaagd zich aan zijn eigen mes te snijden. Anje had de snee verbonden, maar zijn hand was stijf en pijnlijk, zodat hij nog onhandiger was dan anders. Hij wist dat hij de wond moest uitwassen en het verband moest verversen, maar hij durfde er niet naar te kijken. Bovendien was het zo koud dat hij het vreselijk vond om zijn handschoenen uit te trekken. Sam wist niet wat hij in de lege krotten hoopte te vinden. Misschien hadden de wildlingen wat eten achtergelaten. Hij moest kijken. Jon had op weg naar het noorden de hutten van Witboom doorzocht. In één plaggenhut hoorde Sam in een donker hoekje ratten ritselen, maar verder bevatten ze niets dan oud stro, oude luchtjes en wat as onder het rookgat.

Hij keerde zich weer naar de weirboom toe en bestudeerde een ogenblik het uitgesneden gezicht. Dit is niet het gezicht dat we heb ben gezien, moest hij zichzelf bekennen. Deze boom is niet half zo groot als die van Witboom. De rode ogen huilden bloed, en dat herinnerde hij zich ook niet. Onhandig zonk Sam op zijn knieën. ‘Oude goden, hoor mijn gebed. Mijn vaders goden waren de Zeven, maar ik heb mijn woorden tegen u gezegd toen ik bij de Nachtwacht ging. Help ons nu. Ik vrees dat we misschien verdwaald zijn. Honger hebben we ook, en we hebben het erg koud. Ik weet niet in welke goden ik nu geloof, maar… alstublieft, als u hier bent, help ons dan. Anje heeft een zoontje.’ Dat was alles wat hij kon bedenken. De schemering verdiepte zich, de bladeren van de weirboom ritselden zacht en wuifden als duizend bloedrode handen. Of Jons goden hem wel of niet hadden gehoord zou hij niet kunnen zeggen. Toen hij in het blokhuis terugkeerde, had Anje het vuur aangekregen. Ze zat er dicht bij met haar huiden opengeslagen en de baby aan haar borst. Hij heeft net zo’n honger als wij, dacht Sam. De oude vrouw had voedsel voor hen uit Crasters burcht gesmokkeld, maar dat hadden ze inmiddels grotendeels opgegeten. Zelfs op Hoornheuvel, waar het wild welig tierde en hij de hulp van andere jagers en honden had gehad, was Sam een hopeloze jager geweest. Hier in dit eindeloze, lege woud waren de kansen dat hij iets te pakken kreeg miniem. Ook zijn pogingen om in de meren en half bevroren riviertjes te vissen, waren bedroevende mislukkingen.

‘Hoe lang nog, Sam?’ vroeg Anje. ‘Is het nog ver?’

‘Niet zo ver. Minder ver dan eerst.’ Sam schudde zijn bepakking af, liet zich moeizaam op de vloer zakken en trachtte zijn benen te kruisen. Zijn rug deed zo afschuwelijk pijn van het lopen dat hij graag tegen een van de gebeeldhouwde houten pilaren had geleund die het dak ondersteunden, maar het vuur brandde in het midden van de ruimte, onder het rookgat, en hij smachtte nog meer naar warmte dan naar comfort. ‘Nog een paar dagen en we zouden er moeten zijn.’

Sam had zijn kaarten, maar als dit Witboom niet was zouden ze daar niet veel aan hebben. We zijn te ver naar het oosten gegaan toen we om dat meer heen wilden, piekerde hij, of misschien wel te ver naar het westen toen ik weer terugboog. Hij had een hekel gekregen aan meren en rivieren. Hier in het noorden was nooit een veerpont of een brug, wat inhield dat je helemaal om de meren heen moest en naar doorwaadbare plaatsen in de rivieren moest zoeken. Het was makkelijker om een wildspoor te volgen dan het struikgewas door te worstelen, makkelijker om een heuvelkam te omzeilen dan eroverheen te klimmen. Als we Bannen ofDywen bij ons hadden, waren we nu al in Slot Zwart terug en zouden we in de gemeenschapszaal onze voeten warmen. Maar Bannen was dood, en Dywen was vertrokken met Gren, Ed van de Smarten en de overigen.

De Muur is driehonderd mijl lang en zevenhonderd voet hoog, hield Sam zichzelf voor. Als ze maar naar het zuiden bleven gaan, móésten ze er vroeg of laat tegenaan lopen. En hij wist zeker dat ze naar het zuiden waren gegaan. Overdag ging hij op de zon af, en in heldere nachten konden ze de staart van de IJsdraak volgen, al hadden ze sinds de dood van het tweede paard niet vaak bij nacht gereisd. Zelfs bij volle maan was het onder de bomen te donker, en Sam of de laatste garron zouden op die manier een been kunnen breken. We moeten nu een flink stuk zuidelijker zijn, dat moet wel.

Minder zeker was hij ervan, hoe ver naar het oosten of het westen ze waren afgedwaald. Ze zouden de Muur bereiken, dat wel… over een dag of twee weken, verder kon het niet zijn, heus niet… maar waar? Ze moesten naar de poort bij Slot Zwart zien te komen, de enige doorgang door de Muur binnen een omtrek van bijna vijfhonderd mijl.

‘Is de Muur net zo groot als Craster altijd zei?’ vroeg Anje.

‘Nog groter.’ Sam probeerde opgewekt te klinken. ‘Zo groot dat je de forten die erachter verborgen liggen niet eens kunt zien. Maar ze zijn er wel, dat zul je nog wel merken. De Muur is helemaal van ijs, maar de forten zijn van steen en hout. Er zijn hoge torens en diepe gewelven en een enorm grote zaal met een reusachtig vuur in de haard, dag en nacht. Het is daarbinnen niet te geloven zo warm, Anje.’

‘Zou ik bij dat vuur mogen staan? Ik en de jongen? Niet zo lang, alleen maar tot we het lekker warm hebben?’

‘Je mag net zolang bij het vuur staan als je wilt. En je krijgt ook te eten en te drinken. Warme wijn en een kom hachee van wildbraad en uien, en brood van Hob, zo uit de oven, zo heet dat je je vingers eraan brandt.’ Sam pelde een handschoen af om met zijn eigen vingers een beetje bij de vlammen te wriemelen, maar daar kreeg hij al snel spijt van. Ze waren verdoofd geweest van de kou, maar toen het gevoel erin terugkeerde deden ze zo zeer dat hij bijna huilde. ‘Soms zingt een van de broeders iets,’ zei hij om niet aan de pijn te denken. ‘Daeron zong het beste, maar die hebben ze naar Oostwacht gestuurd. Maar Halder is er nog. En Pad. Hij heet eigenlijk Padder, maar hij lijkt net een pad, dus noemen we hem zo. Hij zingt graag, maar heeft een afschuwelijke stem.’

‘Kun jij zingen?’ Anje herschikte haar huiden en legde de baby aan haar andere borst.

Sam bloosde. ‘Ik… ik ken wel een paar liederen. Toen ik klein was zong ik graag. Ik danste ook, maar dat zag mijn vader niet graag. Als ik rond wilde hopsen moest ik dat maar op de binnenplaats doen met een zwaard in mijn hand, zei hij.’

‘Kun je een liedje uit het zuiden zingen? Voor de baby?’

‘Als je dat wilt.’ Sam dacht even na. ‘Er is een lied dat onze septon altijd voor mij en mijn zusjes zong toen we nog klein waren en het bedtijd was. “Het lied van de Zeven”, heet het.’ Hij schraapte zijn keel en zong zacht:

De Vader heeft een streng gezicht.
Hij scheidt het duister van het licht
kent van elk leven het gewicht,
en houdt van kleine kinderen.
De Moeder, die het leven geeft,
die hart voor alle vrouwen heeft
en altijd naar verzoening streeft,
houdt van haar kleine kinderen.
De Krijgsman zorgt voor ons verweer
tegen de vijand, ied’re keer.
Met zwaard en schild en boog en speer,
beschermt hij kleine kinderen.
De Oude, Wijze Vrouw aanschouwt
hoe zich ons lot op aard’ ontvouwt.
Zij en leidt de kleine kinderen.
De noeste Smid kent rust noch duur,
hersmeedt de wereld, uur na uur.
Met hamer, ploeg en laaiend vuur
bouwt hij voor kleine kinderen.
De Maagd danst vrolijk door de lucht
en leeft in elke liefdeszucht.
Haar lach leidt vogels op hun vlucht,
zendt dromen aan kleine kinderen.
De Zeven riepen ons in ’t leven;
roep, en zij zullen antwoord geven.
Slaap maar zonder vrees en beven,
zij zien de kleine kinderen.
Slaap maar zonder vrees en beven,
zij zien de kleine kinderen.

Sam herinnerde zich de laatste keer dat hij dat lied met zijn moeder had gezongen om de baby Dickon in slaap te sussen. Zijn vader had hun stemmen gehoord en was kwaad naar binnen gedenderd. ‘Ik wil dit nooit meer horen,’ had heer Randyl op ruwe toon tegen zijn vrouw gezegd. ‘Je hebt al een jongen met die slappe septonliedjes verpest, wil je ook dit kind weer verpesten?’ Toen had hij Sam aangekeken en gezegd: ‘Ga maar voor je zusjes zingen, als je het niet laten kunt. Ik wil je niet bij mijn zoon in de buurt zien.’

Anjes baby was in slaap gevallen. Het was zo’n scharminkel, en zo stil dat Sam zich zorgen om hem maakte. Hij had niet eens een naam. Hij had Anje er wel naar gevraagd, maar volgens haar bracht het ongeluk een kind voor zijn tweede een naam te geven. Er gingen er zo veel dood. Ze stopte haar tepel weer onder haar huiden weg. ‘Dat was mooi, Sam. Je kunt goed zingen.’

‘Je zou Daeron eens moeten horen. Die heeft een stem zo zoet als honingdrank.’

‘Wij hebben de zoetste honingdrank gedronken op de dag dat Craster mij tot vrouw nam. Toen was het zomer, en niet zo koud.’

Anje keek hem niet-begrijpend aan. ‘Heb je maar over zes goden gezongen? Craster zei dat jullie zuiderlingen er zeven hadden.’

‘Zeven,’ beaamde hij, ‘maar over de Vreemdeling zingen we niet.’

Het gezicht van de Vreemdeling was dat van de dood. Sam voelde zich al ongemakkelijk als hij zelfs maar over hem sprak. ‘Laten we wat eten. Een of twee hapjes.’

Er waren alleen nog een paar keiharde zwarte worstjes. Sam zaagde voor hen allebei een paar dunne plakjes af. Zijn pols deed pijn van de inspanning, maar hij had zo’n honger dat hij toch doorzette. Als je maar lang genoeg op die schijfjes kauwde werden ze zachter en smaakten ze lekker. De vrouwen van Craster hadden ze met knoflook gekruid.

Na afloop verontschuldigde Sam zich en ging naar buiten om te wateren en voor het paard te zorgen. Er stond een bijtende noordenwind en de boombladeren klapperden tegen hem als hij voorbijliep. Hij moest het vliesdunne ijs op het stroompje breken om de merrie te drenken. Ik kan haar beter mee naar binnen nemen. Hij wilde niet bij het ochtendkrieken wakker worden om te ontdekken dat hun paard ’s nachts doodgevroren was. En zelfs als dat zou gebeuren, zou Anje toch doorgaan. Het meisje was heel dapper, heel anders dan hij. Hij wilde dat hij wist wat hij met haar moest doen als hij in Slot Zwart terug was. Ze bleef maar zeggen dat ze zijn vrouw zou worden als hij dat wilde, maar zwarte broeders hielden er geen vrouwen op na, en bovendien was hij een Tarling van Hoornheuvel. Hij zou nooit met een wildling kunnen trouwen. Ik moet iets bedenken. Als we de Muur maar levend bereiken, de rest doet er niet toe, het doet er helemaal niets toe. Het paard naar het blokhuis leiden was eenvoudig genoeg. Het de deur door zien te krijgen niet, maar Sam hield vol. Anje was al ingedommeld tegen de tijd dat hij de garron naar binnen wist te leiden. Hij kluisterde het paard in een hoek, legde wat nieuw hout op het vuur, deed zijn zware mantel af en wurmde zich naast de wildlingenvrouw onder de huiden. De mantel was groot genoeg om hen alle drie te bedekken en hun lichaamswarmte vast te houden. Anje rook naar melk, knoflook en muffe oude vacht, maar daar was hij inmiddels aan gewend. Wat Sam betreft waren het lekkere luchtjes. Hij sliep graag naast haar. Dat deed hem aan lang vervlogen tijden denken, toen hij in Hoornheuvel een groot bed met twee zusjes had gedeeld. Daar was een eind aan gekomen toen heer Randyl had besloten dat hij daar een slappeling van werd, net een meid. Maar van alleen in mijn eigen koude cel slapen ben ik ook nooit harder of dapperder geworden. Wat zou zijn vader wel niet denken als hij hem nu kon zien? Ik heb een van de Anderen gedood, heer, kon hij zichzelf horen zeggen. Ik heb een dolk van obsidiaan in hem gestoken, en nu noemen mijn Gezworen Broeders me Sam de Doder. Maar zelfs in zijn fantasie fronste heer Randyl slechts ongelovig zijn voorhoofd.

Hij droomde die nacht vreemd. Hij was terug in Hoornheuvel, in het kasteel, maar zijn vader was er niet. Het kasteel was nu van Sam, Jon Sneeuw was bij hem. Heer Mormont ook, de ouwe Beer, Gren en Ed van de Smarten, Pyp en Pad en al zijn andere broeders van de Wacht, maar ze droegen felle kleuren in plaats van zwart. Sam zat aan de tafel van de heer en onthaalde hen allemaal. Met zijn vaders slagzwaard Hartsverderf sneed hij dikke plakken gebraad af. Er waren zoete koeken om te eten en honingwijn om te drinken, er werd gezongen en gedanst en iedereen had het warm. Toen het feest afgelopen was ging hij naar boven om te slapen, niet naar de slaapkamer van de heer, waar zijn moeder en vader woonden, maar naar de kamer die hij eens met zijn zusjes had gedeeld. Alleen was het Anje die in plaats van zijn zusjes in het enorme, zachte bed op hem wachtte. Ze droeg alleen een grote, ruige vacht, en uit haar borsten drupte melk.

Hij schrok wakker, verkleumd en bang.

Het vuur was opgebrand tot smeulende rode sintels. Het leek wel of de lucht zelf bevroren was, zo koud was het. In de hoek hinnikte de garron zacht en trapte met haar achterbenen tegen de houtblokken. Anje zat bij het vuur met haar baby in haar armen. Slaapdronken ging Sam rechtop zitten. Zijn adem wolkte wit uit zijn open mond. Het blokhuis werd door schaduwen verduisterd, de een nog zwarter dan de andere. De haartjes op zijn armen stonden recht overeind.

Niets aan de hand, zei hij tegen zichzelf. Ik heb het koud, dat is alles.

Toen bewoog een van de schaduwen bij de deur. Een grote. Ik droom nog, bad Sam. Maak toch dat ik nog slaap, maak dat dit een nachtmerrie is. Hij is dood, hij is dood, ik heb hem zien sterven. ‘Hij komt de baby halen,’ huilde Anje. ‘Hij ruikt hem. Een pasgeboren kind stinkt naar leven. Hij komt het leven halen.’

De enorme, donkere gedaante dook onder de bovendorpel door het blokhuis in en schuifelde op hen af. In het flauwe schijnsel van het vuur veranderde de schaduw in Paultje.

‘Ga weg,’ zei Sam schor. ‘We moeten je hier niet.’

Pauls handen waren koolzwart, zijn gezicht was melkwit, zijn ogen fonkelden bitter blauw. Rijp maakte zijn baard wit, en op een schouder zat een raaf die aan zijn wang pikte en van het dode witte vlees vrat. Sams blaas liep leeg, en hij voelde de pis warm langs zijn benen lopen. ‘Anje, kalmeer het paard en leid het naar buiten. Dat moet jij doen.’

‘Jij…’ begon ze.

‘Ik heb het mes. De dolk van drakenglas.’ Terwijl hij opstond, haalde hij hem met onhandige vingers te voorschijn. Het eerste mes had hij aan Gren gegeven, maar gelukkig had hij eraan gedacht om voor de vlucht uit Crasters burcht de dolk van heer Mormont te pakken. Die klemde hij nu stevig vast, terwijl hij bij het vuur wegschoof, weg van Anje en de baby. ‘Paul?’ Hij had dapper willen klinken, maar het kwam eruit als gepiep. ‘Paultje. Ken je me nog?

Ik ben Sam, dikke Sam, Sam de Schijterd, je hebt me gered, in de bossen. Je hebt me gedragen toen ik geen stap meer kon verzetten. Dat had niemand anders gekund, maar jij wel.’ Sam week achteruit met zijn mes in zijn hand en snotterde. Wat ben ik toch een lafaard. ‘Doe ons geen kwaad, Paul. Alsjeblieft. Waarom zou je ons kwaad willen doen?’

Anje schuifelde achteruit over de vloer van aangestampte aarde. De geest draaide zijn hoofd en keek naar haar, maar Sam schreeuwde ‘NEE!’ en hij draaide weer terug. De raaf op zijn schouder trok een reep vlees uit zijn lijkbleke, gehavende wang. Sam hield de dolk voor zich uit, puffend als de blaasbalg van een smid. Aan de andere kant van het blokhuis bereikte Anje de garron. Goden, schenk me moed, bad Sam. Geef me voor één keer een klein beetje moed. Alleen tot zij weg is.

Paultje kwam op hem af. Sam week achteruit totdat hij een ruwe wand van houtblokken raakte. Hij omklemde de dolk met beide handen om hem stil te houden. De geest leek het drakenglas niet te vrezen. Misschien wist hij niet wat het was. Hij bewoog traag, maar Paultje was zelfs bij zijn leven nooit snel geweest. Achter hem mompelde Anje de garron sussend toe en probeerde het dier naar de deur te loodsen. Maar het paard moest een vleugje van de eigenaardige, koude geur van de geest hebben opgesnoven. Plotseling zette ze zich schrap en steigerde, en haar hoeven maaiden door de vrieskoude lucht. Paul keerde zich abrupt naar het geluid toe en leek al zijn belangstelling voor Sam te verliezen. Voor nadenken, bidden of bang zijn was geen tijd. Samwel Tarling wierp zich naar voren en boorde de dolk in Paultjes rug. De geest, die zich half omgedraaid had, zag hem niet aankomen. De raaf krijste en vloog op. ‘Je bent dood!’ riep Sam terwijl hij stak.

‘Je bent dood, je bent dood.’ Hij stak en schreeuwde, telkens opnieuw, en maakte grote scheuren in Paultjes zware, zwarte mantel. Scherven drakenglas vlogen alle kanten op toen het lemmet op de ijzeren maliën onder de wol in stukken sprong.

Sams jammerkreet veroorzaakte een witte nevel in de zwarte lucht. Hij liet het nutteloze heft los en deed haastig een stap achteruit toen Paultje zich met een ruk omdraaide. Voordat hij zijn andere mes kon trekken, het stalen mes dat iedere broeder bij zich had, grepen de zwarte handen van de geest hem bij zijn onderkinnen. Pauls vingers waren brandend koud. Ze groeven diep in het weke vlees van Sams hals. Rennen, Anje, rennen, wilde hij schreeuwen, maar toen hij zijn mond opende kwam er alleen een verstikt geluid uit.

Ten slotte vonden zijn tastende vingers de dolk, maar toen hij die hard in de buik van de geest stootte schampte de punt van de ijzeren ringetjes af, en het wapen vloog tollend uit Sams hand. Paultjes vingers omknelden hem steeds onverbiddelijker en begonnen te draaien. Hij gaat mijn hoofd eraf rukken, dacht Sam wanhopig. Zijn keel leek te bevriezen, zijn longen brandden. Hij stompte tegen de polsen van de geest en trok eraan, maar het haalde niets uit. Hij trapte Paul tussen zijn benen, tevergeefs. De wereld kromp tot twee blauwe sterren, een verschrikkelijke, verpletterende pijn, en een kou die zo fel was dat zijn tranen in zijn ogen bevroren. Sam kronkelde en rukte vertwijfeld… en toen zwaaide hij naar voren. Paultje was fors en krachtig, maar Sam woog nog altijd meer dan hij, en de geesten waren onhandig, dat had hij op de Vuist gezien. Door de plotselinge verschuiving wankelde Paul een stap naar achteren en de levende en de dode kwakten samen tegen de grond. Door de klap werd één hand van Sams keel geslagen, en hij wist snel wat lucht in te ademen voor de ijzige zwarte vingers terugkwamen. De smaak van bloed vulde zijn mond. Hij wrong zijn nek, zoekend naar zijn mes, en zag een doffe oranje gloed. Het vuur! Nog slechts as en sintels, maar toch… hij kon niet ademhalen of denken… Sam werkte zich moeizaam opzij en trok Paul met zich mee… zijn maaiende armen sloegen tegen de aarden vloer, graaiend, reikend en as opwerpend tot ze eindelijk iets heets voelden, een brok verkoold hout waarin tussen het zwart nog rood en oranje smeulden… zijn vingers sloten zich erom en hij smakte het tegen Pauls mond, zo hard dat hij diens tanden voelde breken. Desondanks verslapte de greep van de geest niet. Sams laatste gedachten golden de moeder die hem had liefgehad en de vader die hij had teleurgesteld. Het blokhuis draaide om hem heen toen hij het rooksliertje tussen Pauls gebroken tanden zag opstijgen. Toen barstte het gezicht van de dode in vlammen uit en waren de handen weg. Sam hapte naar lucht en rolde zwakjes weg. De geest stond in brand, de rijp droop van zijn baard, terwijl de huid eronder zwart werd. Sam hoorde de raaf krijsen, maar Paul zelf maakte geen geluid. Toen zijn mond openging kwamen er slechts vlammen uit. En zijn ogen… Hij is weg, de blauwe gloed is weg. Hij kroop naar de deur. De lucht was zo koud dat ademen pijn deed, maar het was een zalige pijn. Hij dook het blokhuis uit. ‘Anje?’ riep hij. ‘Anje, ik heb het ding gedood. An…’

Ze stond met haar rug tegen de weirboom, het jongetje in haar armen. De geesten stonden overal om haar heen. Er waren er meer dan tien, wel twintig, nog meer… sommigen waren ooit wildlingen geweest en droegen nog vachten en vellen… maar meer van hen waren zijn broeders geweest. Sam zag Lark de Zusterman, Zachtvoet en Ryllis. De puist op Chets nek was zwart, zijn zweren bedekt met een dun vliesje ijs. En die ene leek op Heek, al was dat moeilijk te zeggen, omdat de helft van zijn hoofd ontbrak. Ze hadden de arme garron in stukken gescheurd en trokken haar ingewanden er met druipende rode handen uit. Uit haar buik steeg witte damp op. Sam slaakte een jammerend kreetje. ‘Niet eerlijk…’

‘Eer-lijk.’ De raaf streek op zijn schouder neer. ‘Eer-lijk. Deerlijk.’ Hij klapwiekte en krijste met Anje mee. De geesten waren bijna bij haar. Hij hoorde de donkerrode bladeren van de weirboom ritselen, tegen elkaar fluisteren in een taal die hij niet kende. Het sterrenlicht zelf leek zich te roeren, en overal rondom hen kreunden en knarsten de bomen. Sam Tarling kreeg de kleur van gestremde melk en zijn ogen werden als borden zo groot. Raven! Ze zaten in de weirboom, bij honderden, bij duizenden. Vanaf de spierwitte takken gluurden ze tussen het gebladerte door. Hij zag hun snavels opengaan als ze krasten, zag hoe ze hun zwarte vleugels spreidden. Krijsend en fladderend stortten ze zich in woedende wolken op de geesten. Ze zwermden om Chets gezicht en pikten naar zijn blauwe ogen, ze bedekten de Zusterman als vliegen, ze plukten brokjes uit Heeks verbrijzelde hoofd. Er waren er zo veel dat Sam de maan niet kon zien toen hij opkeek.

‘Ga,’ zei de vogel op zijn schouder. ‘Ga, ga, ga.’

Sam zette het op een lopen, waarbij de vorst in wolkjes uit zijn mond barstte. Overal rondom hem sloegen de geesten naar de zwarte vleugels en scherpe snavels die hen bestookten, en als ze vielen waren ze griezelig stil, en ze kreunden noch schreeuwden. Maar de raven negeerden Sam. Hij nam Anje bij de hand en trok haar bij de weirboom vandaan. ‘We moeten gaan.’

‘Maar waarheen?’ Anje haastte zich met haar baby in de arm achter hem aan. ‘Ze hebben ons paard gedood, hoe moeten we…’

‘Broeder!’ De kreet sneed door de nacht, door het gekrijs van duizend raven. Onder de bomen zat een man, van top tot teen in vlekkerig zwart en grijs gehuld, schrijlings op een eland. ‘Hierheen!’

riep de ruiter. Een kap overschaduwde zijn gezicht.

Hij is in het zwart. Sam wenkte Anje met dringende gebaren. De eland was reusachtig, een enorme eland met schouders van tien voet hoog en een gewei dat bijna even breed was. Het beest liet zich door de knieën zakken om hen te laten opstijgen. ‘Hier,’ zei de ruiter en stak een gehandschoende hand omlaag om Anje achter zich op de rug te trekken. Toen was het Sams beurt. ‘Bedankt,’ hijgde hij. Pas toen hij de uitgestoken hand greep, besefte hij dat de ruiter helemaal geen handschoen droeg. Zijn hand was zwart en koud, met vingers zo hard als steen.

Arya

Toen ze de heuvelkam hadden bereikt en de rivier zagen, hield Sandor Clegane abrupt de teugels in en vloekte. De regen viel uit een loodgrijze lucht omlaag en boorde tienduizend zwaarden in de woeste, groenbruine stroom. Hij is wel een mijl breed, dacht Arya. Uit het kolkende water staken zeker vijftig boomtoppen op waarvan de takken als de armen van drenkelingen naar de hemel klauwden. Dikke plakkaten doorweekte bladeren klonterden op de oevers, en daarachter in de stroomgeul ving ze een glimp van iets bleeks en gezwollens op, een hert of misschien een dood paard, dat snel stroomafwaarts werd gesleurd. Er klonk ook een geluid, een laag gerommel op de rand van het gehoor, het geluid van een hond vlak voor hij gaat grommen. Arya kronkelde in het zadel en voelde hoe de ringetjes van Cleganes maliënkolder in haar rug drukten. Hij had zijn armen om haar heen; om de linkerarm, de verbrande, zat een beschermend stalen armstuk, maar ze had hem het verband zien verversen, en de huid eronder was nog rauw en vochtig. Maar uit niets viel op te maken of de brandwonden pijn deden.

‘Is dit de Zwartwaterstroom?’ Ze hadden zo lang door regen en duisternis, ongebaande wouden en naamloze dorpen gereden, dat Arya er geen idee meer van had waar ze waren.

‘Het is een rivier die we moeten oversteken, meer hoef je niet te weten.’ Soms gaf Clegane antwoord, maar hij had haar gewaarschuwd dat ze niets terug moest zeggen. Hij had haar die eerste dag heel vaak gewaarschuwd. ‘Als je me nog eens slaat bind ik je handen op je rug,’ had hij gezegd. ‘Als je nog eens probeert weg te lopen bind ik je voeten aan elkaar. Als je nog eens gilt, schreeuwt of bijt, dan knevel ik je. We kunnen achter elkaar rijden maar ik kan je ook dwars over de rug van het paard gooien, vastgebonden als een zeug die naar de slachtbank gaat. Kies zelf maar.’

Ze had ervoor gekozen om te rijden, maar de eerste keer dat ze hun kamp opsloegen had ze gewacht tot ze meende dat hij sliep en een grote, puntige steen gezocht om hem zijn lelijke kop mee in te slaan. Stil als een schaduw, had ze bij zichzelf gezegd, terwijl ze op hem afsloop. Het was niet stil genoeg. De Jachthond sliep helemaal niet. Of misschien was hij wakker geworden. Maar hoe dan ook, zijn ogen gingen open, zijn mond vertrok en hij pakte haar de steen af alsof ze een klein kind was. Ze kon hem alleen nog een schop geven, meer niet. ‘Deze keer zie ik het nog door de vingers,’ zei hij terwijl hij de steen in de struiken smeet, ‘maar als je zo stom bent om het nog eens te proberen gaat het pijn doen.’

‘Waarom maak je me niet gewoon dood, zoals Mycah?’ had Arya tegen hem geschreeuwd. Toen was ze nog opstandig geweest, eerder boos dan bang.

Zijn reactie was haar bij haar tuniek te grijpen en naar zich toe te rukken, tot op een duim van zijn verbrande gezicht. ‘Als je die naam nog eens noemt sla ik je verrot, en dan zul je wensen dat ik je doodgemaakt had.’

Sindsdien had hij haar elke avond voor het slapengaan in zijn paardendeken gerold en touwen om de bovenkant en onderkant gewonden, zodat ze stevig vastgesnoerd lag, als een zuigeling in de windsels.

Het moet het Zwartewater zijn, besloot Arya, terwijl ze toekeek hoe de regen het water striemde. De Jachthond was Joffry’s hond, hij nam haar mee terug naar de Rode Burcht om haar aan Joffry en de koningin uit te leveren. Kwam de zon nu maar te voorschijn, dan kon ze zien welke kant ze op gingen. Hoe vaker ze naar het mos op de bomen keek, hoe erger ze in de war raakte. Bij Koningslanding was het Zwartewater niet zo breed, maar dat was voordat de regens kwamen.

‘De Voorden zullen wel allemaal verdwenen zijn,’ zei Sandor Clegane, ‘en ik zou niet graag proberen eroverheen te zwemmen.’

We kunnen niet naar de overkant, dacht ze. Heer Beric krijgt ons vast wel te pakken. Clegane had zijn grote, zwarte hengst afgejakkerd en was drie keer met een boogje teruggereden om achtervolgers af te schudden. Een keer was hij zelfs een halve mijl naar het midden van een gezwollen beek gereden… maar Arya verwachtte nog telkens als ze omkeek de vogelvrijen te zien. Ze had geprobeerd hen te helpen door iedere keer als ze de bosjes indook voor een plas, haar naam in een boomstronk te krassen, maar de vierde keer had hij haar betrapt, dus dat was tevens de laatste geweest. Het geeft niet, zei Arya bij zichzelf. Thoros ziet me wel in zijn vlammen. Alleen was dat niet gebeurd. Nog niet, in elk geval, en als ze eenmaal de rivier waren overgestoken…

‘Harrewegstee kan niet ver meer zijn,’ zei de Jachthond. ‘Waar heer Worthel het tweekoppige waterpaard van de oude koning Andahar op stal heeft staan. Misschien kunnen we eroverheen rijden.’

Arya had nog nooit van de oude koning Andahar gehoord. Ze had ook nog nooit een paard met twee hoofden gezien, en zeker niet een dat op het water kon lopen, maar ze vroeg er wijselijk niet naar. Ze hield haar mond en bleef stokstijf stilzitten toen de Jachthond de hengst wendde en op een sukkeldraf j e over de heuvelkam reed, stroomafwaarts de rivier langs. Zo hadden ze de regen tenminste in de rug. Ze had er genoeg van dat de regen in haar ogen prikte, zodat ze half blind werd, en over haar wangen liep alsof ze huilde. Wolven huilen nooit, hield ze zich nog maar weer eens voor. Het kon nog niet lang na het middaguur zijn, maar de hemel was net zo donker als wanneer het schemerde. Ze hadden de zon al zo lang niet gezien dat ze de dagen niet meer kon tellen. Arya was tot op het bot doorweekt, ze had zadelpij n, ze snotterde, en alles deed zeer. Ook had ze koorts en ze rilde soms onbedaarlijk, maar toen ze tegen de Jachthond had gezegd dat ze ziek was had hij haar alleen maar toegebeten: ‘Snuit je neus en hou je kop.’ Hij sliep nu de helft van de tijd in het zadel, erop vertrouwend dat zijn hengst het omgewoelde karrenspoor of wildpad waarover ze reden, zou blijven volgen. Het paard was een zwaargebouwd dier, bijna even groot als een strijdros, maar veel sneller. Vreemdeling, zo noemde de Jachthond het. Arya had een poging gedaan het te stelen, in de veronderstelling dat ze ervandoor zou kunnen gaan voordat hij haar te pakken zou krijgen. Vreemdeling had haar bijna haar gezicht afgebeten. Tegen zijn meester was hij zo zachtaardig als een oude ruin, maar verder was zijn humeur even zwart als hijzelf. Ze had nog nooit een paard meegemaakt dat zo snel beet of trapte.

Ze reden uren langs de rivier en waren door twee modderige zij stroompjes geplonsd voordat ze de plek bereikten die Sandor Clegane had genoemd. ‘Heer Harrewegstee,’ zei hij, en toen hij het zag: ‘Zevenvoudige hel!’ Het stadje was overstroomd en verlaten. Het wassende water was buiten de oevers getreden, en alles wat er van Harrewegstee restte was de bovenverdieping van een herberg van leem en tenen, de zevenkantige koepel van een overstroomde sept, twee derde van een ronde stenen toren, wat beschimmelde strodaken en een woud van schoorstenen.

Maar uit de toren kwam rook, zag Arya, en onder een van de boogramen lag een platte schuit stevig aan de ketting. De schuit had een stuk of tien dollen en van de boeg en de achtersteven rees een stel grote, bewerkte houten paardenhoofden omhoog. Het tweekoppige paard, besefte ze. Midden op het dek stond een houten huisje met een plaggendak, en toen de Jachthond zijn handen voor zijn mond zette en riep, schoten er twee mannen uit. In het raam van de ronde toren verscheen een derde man die een geladen kruisboog vasthield. ‘Wat willen jullie?’ riep hij over het kolkende bruine water.

‘Naar de overkant!’ riep de Jachthond terug.

De mannen op de boot overlegden met elkaar. Een van hen, een grauwe kerel met grijs haar, dikke armen en een kromgebogen rug, kwam bij het zij boord staan. ‘Dat kost geld.’

‘Dan betaal ik.’

Waarmee? vroeg Arya zich af. De vogelvrijen hadden Clegane zijn goud afgenomen, maar misschien had heer Beric hem wat zilver en koper laten houden. De veerboot kostte vast niet meer dan een paar koperstukjes…

De veerlieden praatten weer met elkaar. Ten slotte keerde de kromgebogen man zich om en riep iets. Er verschenen nog zes mannen, die hun kap opzetten om hun hoofd tegen de regen te beschermen. Weer andere mannen wurmden zich het raam van de hofstee uit en sprongen aan dek. De helft van hen leek zo op de kromgebogen man dat ze verwanten van hem moesten zijn. Een paar maakten de kettingen los en pakten lange vaarbomen, terwijl anderen zware riemen met brede bladen door de dollen schoven. De veerboot draaide en kroop traag naar de ondiepten, met vloeiende riemslagen aan weerskanten. Sandor Clegane daalde de heuvel af, de boot tegemoet. Toen de achtersteven tegen de helling op botste, openden de veerlieden een brede deur onder het gebeeldhouwde paardenhoofd en schoven een zware eikenhouten plank naar buiten. Bij de rand van het water bokte Vreemdeling, maar de Jachthond drukte zijn hielen in de flanken van het paard en dwong hem de loopplank op. De kromgebogen man stond hen aan dek op te wachten. ‘Nat genoeg voor u, ser?’ vroeg hij glimlachend. De mond van de Jachthond vertrok. ‘Ik heb je schuit nodig, niet je lolletjes.’ Hij steeg af en trok Arya van het paard. Een van de bootslieden reikte naar Vreemdelings breidel. ‘Dat zou ik niet doen,’ zei Clegane, terwijl het paard trapte. De man sprong achteruit, gleed uit op het natgeregende dek en plofte met een vloek op zijn achterste.

De kromgebogen veerman glimlachte niet meer. ‘We kunnen u wel overvaren,’ zei hij nors. ‘Dat kost u een goudstuk. En een voor het paard. En een derde voor de jongen.’

‘Drie draken?’ Clegane lachte blaffend. ‘Voor drie draken kan ik die ellendige veerboot opkopen.’

‘Vorig jaar misschien, maar bij zulk hoog water heb ik extra handen aan de bomen en riemen nodig, alleen al om te zorgen dat we geen honderd mijl de zee op worden gesleurd. De keus is aan u. Drie draken, of u zult dat hellepaard op het water moeten leren lopen.’

‘Een eerlijke boef, dat bevalt me wel. Jij je zin. Drie draken… nadat je ons veilig naar de noordoever gebracht hebt.’

‘Ik wil ze nu hebben, anders gaan we niet.’ De man stak een dikke, eeltige hand uit met de handpalm naar boven. Met een rinkelend geluid maakte Clegane zijn slagzwaard wat losser in de schede. ‘De keus is aan jou. Goud op de noordoever of staal op de zuidoever.’

De veerman keek op naar het gezicht van de Jachthond. Arya kon zien dat de aanblik hem niet zinde. Hij had een man of twaalf achter zich, sterke kerels met riemen en hardhouten stokken in hun hand, maar geen van hen schoot hem te hulp. Samen konden ze Sandor Clegane wel aan, al zou hij er waarschijnlijk eerst drie of vier doden voor ze hem hadden geveld. ‘Hoe weet ik of u dat kunt betalen?’ vroeg de kromgebogen man na een ogenblik.

Dat kan hij niet, had ze graag geroepen. In plaats daarvan beet ze op haar lip.

‘Mijn riddereer,’ zei de Jachthond bloedserieus.

Hij is niet eens een ridder. Ook dat zei ze niet.

‘Aangenomen.’ De veerman spuwde. ‘Kom dan maar, we krijgen u voor donker wel naar de overkant. Bind het paard vast. Ik wil niet dat het onderweg gaat rondspoken. In de hut is een komfoor, als u en uw zoon zich willen warmen.’

‘Ik ben zijn stomme zoon niet!’ zei Arya woedend. Dat was nog erger dan voor een jongen aangezien worden. Ze was zo kwaad dat ze misschien gezegd zou hebben wie ze in werkelijkheid was, als Sandor Clegane haar niet bij de kraag had gevat en haar met een hand van het dek had getild. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je smoel moet houden”? Hij schudde haar zo hard dat haar tanden klapperden, en toen liet hij haar vallen. ‘Doe wat die man zegt. Ga naar binnen om je te drogen.’

Arya gehoorzaamde. Het ijzeren komfoor was roodgloeiend en vulde de ruimte met een doffe, verstikkende hitte. Het was wel aangenaam om erbij te staan, haar handen te warmen en een beetje droog te worden, maar zodra ze het dek onder haar voeten voelde bewegen glipte ze door de deur aan de voorkant weer naar buiten. Het tweekoppige paard gleed langzaam door de ondiepten en zocht zich een weg tussen de schoorstenen en daken van het verdronken Harreweg. Twaalf man zwoegden aan de riemen, terwijl nog eens vier anderen de lange vaarbomen gebruikten om de boot af te duwen als die te dicht bij een rotsblok, een boom of een overstroomd huis kwam. De regen tikte op de gladde planken van het dek en spetterde van de grote, gebeeldhouwde paardenhoofden bij de boeg en achtersteven af. Arya werd weer doorweekt, maar dat deerde haar niet. Ze wilde kijken. De man met de kruisboog stond nog voor het raam van de ronde toren, zag ze. Hij volgde haar met zijn blik toen de veerboot beneden hem voorbij gleed. Ze vroeg zich af of hij die heer Worthel was die de Jachthond had genoemd. Hij ziet er niet echt als een heer uit. Maar zij op haar beurt leek niet echt op een jonkvrouw.

Eenmaal buiten het stadje, toen ze zich op de eigenlijke rivier bevonden, werd de stroming veel sterker. Door het grijze regenwaas heen kon Arya een hoge stenen pilaar aan de overkant onderscheiden die ongetwijfeld aangaf waar de aanlegplaats van de veerpont was, maar ze had hem nog niet gezien of ze besefte dat ze er vandaan gedreven werden, stroomafwaarts. De slagen van de roeiers werden steviger nu ze vochten tegen de razernij van de rivier. Bladeren en afgebroken takken schoten voorbij, zo snel dat het leek of ze door een schorpioen waren afgevuurd. De mannen met de vaarbomen bogen zich naar voren en duwden alles weg wat te dichtbij kwam. Het was hier ook winderiger. Zodra ze omkeek om stroomopwaarts te turen kreeg Arya de regenvlagen pal in haar gezicht. Vreemdeling krijste en trapte als het dek onder hem bewoog. Als ik overboord sprong zou de rivier me wegspoelen voor de Jachthond zelfs maar in de gaten had dat ik verdwenen was. Ze keek over een schouder en zag dat Sandor Clegane met zijn angstige paard worstelde in een poging het te kalmeren. Ze zou nooit meer zo’n kans hebben om aan hem te ontkomen. Maar ik zou kunnen verdrinken. Jon had altijd gezegd dat ze kon zwemmen als een vis, maar zelfs een vis zou het moeilijk hebben in deze rivier. Toch was verdrinken misschien beter dan Koningslanding. Ze dacht aan Joffry en sloop naar de voorsteven. De rivier was troebel bruin van de modder en de regen striemde erop neer. Hij leek meer op soep dan op water. Arya vroeg zich af hoe koud hij zou zijn. Veel natter dan nu kan ik niet worden. Ze legde een hand op de reling.

Maar voor ze kon springen deed een plotselinge kreet haar abrupt omkijken. De veerlui renden naar voren met hun stokken. Even begreep ze niet wat er aan de hand was. Toen zag ze het: een ontwortelde boom, groot en zwart, kwam hen recht tegemoet. Een wirwar van wortels en takken stak als de graaiende tentakels van een grote kraken uit het water op. De mannen aan de riemen roeiden als bezetenen achteruit in een poging een botsing te vermijden die hen kon doen omslaan of hun romp lek kon stoten. De oude man had het roer omgerukt en het paard bij de voorsteven draaide stroomafwaarts, maar te langzaam. Bruinzwart glinsterend schoot de boom als een stormram op hen af.

Hij kon niet meer dan tien voet van hun voorsteven af zijn toen twee van de bootslieden er met hun stokken vat op wisten te krijgen. Eentje brak, en het langgerekte krak waarmee hij versplinterde wekte de indruk dat de veerboot onder hun voeten kapot barstte. Maar de tweede man slaagde erin de stam een harde zet te geven, net genoeg om hem te doen afbuigen. De boom schoot met slechts een paar duim tussenruimte langs de veerboot, en de takken krasten als klauwen over de paardenkop. Maar net toen het leek of ze erlangs waren, schampte een van de bovenste takken van het monster hen met een klap. De veerboot leek te sidderen en Arya gleed uit en landde pijnlijk op haar knie. De man met de gebroken vaarboom was minder gelukkig. Ze hoorde hem schreeuwen toen hij over het zij boord struikelde. Toen sloot het woelige bruine water zich boven hem, en in de tijd die Arya nodig had om op te staan was hij verdwenen. Een van de andere bootslieden greep een opgerold touw, maar er was niemand om het naartoe te gooien. Wie weet spoelt hij straks ergens stroomafwaarts aan, probeerde Arya zichzelf wijs te maken, maar de gedachte had iets hols. De lust tot zwemmen was haar volledig vergaan. Toen Sandor Clegane haar toeschreeuwde dat ze naar binnen moest gaan als ze niet tot bloedens toe geslagen wilde worden, deed ze dat gedwee. Inmiddels worstelde de veerboot om weer op koers te komen, tegen een rivier die niets liever wilde dan hem naar zee meesleuren. Toen ze eindelijk aan land kwamen was dat ruim twee mijl stroomafwaarts van de gebruikelijke aanlegplaats. De boot smakte zo hard tegen de oever dat er nog een vaarboom brak en Arya bijna weer viel. Sandor Clegane tilde haar op Vreemdelings rug alsof ze niet meer woog dan een pop. De bootslieden staarden hen met doffe, uitgeputte blikken aan, op de kromgebogen man na, die zijn hand uitstak. ‘Zes draken,’ eiste hij. ‘Drie voor de overtocht, en drie voor de man die ik kwijtgeraakt ben.’

Sandor Clegane rommelde in zijn buidel en drukte de man een verkreukeld vod perkament in de hand. ‘Hier. Neem er maar tien.’

‘Tien?’ De veerman snapte er niets van. ‘Wat is dat nou?’

‘De wissel van een dode, goed voor negenduizend draken of daaromtrent.’ De Jachthond zwaaide zich achter Arya in het zadel en glimlachte onaangenaam. ‘Tien daarvan zijn voor jou. Ik kom nog een keer terug voor de rest, dus zorg dat je er niets van uitgeeft.’

De man tuurde met toegeknepen ogen op het perkament. ‘Letters. Wat heb ik aan letters? U had goud beloofd. Op uw riddereer, zei u.’

‘Ridders hebben geen greintje eer. Hoog tijd dat je daar eens achter komt, ouwe.’ De Jachthond gaf Vreemdeling de sporen en galoppeerde er door de regen vandoor. De veerlui schreeuwden vervloekingen tegen hun rug en een of twee gooiden stenen. Clegane negeerde zowel de stenen als de woorden, en al snel waren ze opgeslokt door de duisternis tussen de bomen en was de rivier een verflauwend gebulder achter hen. ‘Die veerpont gaat niet voor morgen naar de overkant terug,’ zei hij, ‘en dat stelletje neemt van de eerstvolgende idioten die langskomen geen papieren beloften meer aan. Als je vrienden ons achterna zitten zullen ze verdomd goeie zwemmers moeten zijn.’

Arya dook ineen en zweeg. Valar morghulis, dacht ze gemelijk. Ser llyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje, ser Gregor en de Kietelaar. En de Jachthond, de Jachthond, de Jachthond.

Tegen de tijd dat het ophield met regenen en het wolkendek brak rilde en hoestte ze zo, dat Clegane halthield voor de nacht en zelfs een vuur probeerde aan te steken. Maar het hout dat ze verzamelden bleek te nat. Geen vonk die hij sloeg was in staat het vlam te doen vatten. Ten slotte trapte hij het vol afkeer alle kanten op. ‘Bij de zevenvoudige hel,’ vloekte hij, ‘wat heb ik een rothekel aan vuur.’

Ze gingen onder een eik op de vochtige stenen zitten en luisterden naar het trage getik van water dat van de bladeren droop, terwijl ze ondertussen een koud avondmaal van hard brood, schimmelige kaas en gerookte worst aten. De Jachthond sneed het vlees met zijn dolk, en zijn blikken vernauwden zich toen hij Arya erop betrapte dat ze naar het mes keek. ‘Denk daar maar niet aan!’

‘Deed ik ook niet,’ loog ze.

Hij snoof om haar duidelijk te maken wat hij daarvan dacht, maar hij gaf haar een dikke plak worst. Arya rukte en trok eraan met haar tanden, waarbij ze hem al die tijd in het oog hield. ‘Je zuster heb ik nooit geslagen,’ zei de Jachthond, ‘maar jou sla ik wel als je me aanleiding geeft. Hou op met moordplannen tegen me te smeden. Daar schiet je geen moer mee op.’

Daar had ze niets op te zeggen. Ze knaagde op het worstje en keek hem kil aan. Hard als steen, dacht ze.

‘Jij kijkt tenminste naar mijn gezicht. Dat moet ik je nageven, kleine wolvin. Hoe bevalt het je?’

‘Slecht. Het is helemaal verbrand en lelijk.’

Clegane stak haar met de punt van zijn dolk een homp kaas toe.

‘Je bent een kleine dwaas. Wat zou je eraan hebben als je wel wegkwam? Je zou alleen maar gegrepen worden door iemand die nog erger was.’

‘Niet waar,’ zei ze met klem. ‘Niemand is erger.’

‘Dan ken je mijn broer niet. Gregor heeft eens een vent gedood omdat hij snurkte. Een man die bij hem in dienst was.’ Als hij grijnsde trok de verbrande kant van zijn gezicht samen en werd zijn mond op een rare, onaangename manier verwrongen. Hij had aan die kant geen lippen, en maar een klein stukje oor.

‘Ik ken uw broer wel.’ Misschien was de Berg inderdaad erger, nu Arya erbij stilstond. ‘Hem, Dunsen en Polver, en Raf het Lieverdje en de Kietelaar.’

De Jachthond leek verrast. ‘En hoe kan het dat het lieve dochtertje van Ned Stark zulke lieden kent? Gregor neemt zijn lievelingsratten nooit mee naar het hof.’

‘Ik ken ze van het dorp.’ Ze at de kaas op en pakte een homp hard brood. ‘Het dorp bij het meer waar ze Gendry, mij en Warme Pastei gevangen hadden. Lommy Groenehand hadden ze ook gevangen, maar Raf het Lieverdje maakte hem dood omdat hij een gewond been had.’

Cleganes mond vertrok. ‘Jou gevangen? Mijn broer had jou gevangen?’ Daar moest hij om lachen, een bars geluid, half rommelend, half grauwend. ‘Gregor wist zeker niet wat hij in handen had?

Dat kan niet, anders had hij je wel schoppend en schreeuwend naar Koningslanding teruggesleept en je Cersei in de schoot geworpen. Da’s nog eens mooi! Dat moet ik niet vergeten hem te vertellen voor ik hem van kant maak.’

Dit was niet de eerste keer dat hij het erover had dat hij de Berg wilde doden. ‘Maar het is uw broer,’ zei Arya weifelend.

‘Heb jij nooit een broer gehad die je wel kon vermoorden?’ Hij lachte weer. ‘Of een zuster misschien?’ Haar gezicht moest iets verraden hebben, want hij boog zich naar haar toe. ‘Sansa. Dat is het, hè? De wolvin kan het mooie vogeltje wel doodkijken.’

‘Nee,’ beet Arya hem toe. ‘Ik kan ü wel doodkijken.’

‘Omdat ik je vriendje doormidden heb gehakt? Hij is bij lange na niet de enige die ik heb gedood, dat verzeker ik je. Jij denkt dat ik daarom een monster ben. Nu, misschien is dat zo, maar ik heb ook je zuster het leven gered. Die dag dat het gepeupel haar van haar paard trok heb ik ze uiteengeslagen en haar naar het kasteel teruggebracht, anders had ze dezelfde behandeling gekregen als Lollys Stoockewaard. En ze heeft voor me gezongen. Dat wist je niet, hè? Je zuster heeft een lieflijk liedje voor me gezongen.’

‘U liegt,’ zei ze meteen.

‘Jij weet niet half zoveel als je denkt. Het Zwartewater? Waar denk je dat we zijn, bij de zevenvoudige hel nog aan toe? Waar denk je dat we heen gaan?’

Zijn minachtende toon bracht haar aan het aarzelen. ‘Terug naar Koningslanding,’ zei ze. ‘U brengt me naar Joffry en de koningin.’

Fout, besefte ze plotseling, alleen al door de manier waarop hij de vraag had gesteld. Maar ze moest toch iets zeggen.

‘Stomme, blinde kleine wolvin.’ Zijn stem was ruw en hard als een ijzeren rasp. ‘Joffry kan opflikkeren, de koningin kan opflikkeren, en die mismaakte kleine gargouille die ze haar broer noemt net zo hard. Ik ben die stad van hun zat, ik ben de Koningsgarde zat, ik ben de Lannisters zat. Wat heeft een hond met leeuwen te maken, vraag ik je?’ Hij pakte zijn waterzak en nam een diepe teug. Terwijl hij zijn mond afveegde, reikte hij Arya de zak aan en zei:

‘Die rivier was de Drietand, meisje. De Driétand, niet het Zwartewater. Probeer de kaart voor je te zien als je kunt. Morgen zouden we de koningsweg moeten bereiken. Daarna schieten we goed op, recht omhoog naar de Tweeling. Ik ben degene die jou bij je moeder gaat terugbezorgen, niet de edele Bliksemheer of die flakkerende fraudeur van een priester, nee, het monster.’ Hij grinnikte toen hij haar gezicht zag. ‘Je denkt toch niet dat je vogelvrije vrienden de enigen zijn die losgeld kunnen ruiken? Dondarrion heeft me mijn goud afgepakt, dus heb ik jou afgepakt. Jij bent twee keer zoveel waard als wat ze van mij gestolen hebben, lijkt me. Misschien nog meer als ik doe waar jij zo bang voor bent en je aan de Lannisters verkoop, maar dat doe ik niet. Zelfs een hond wordt het zat om getrapt te worden. Al zou die Jonge Wolf niet meer hersens hebben dan de goden aan een pad hebben gegeven, dan nog zou hij een jonkertje van me maken en me smeken bij hem in dienst te komen. Hij heeft me nodig, al weet hij dat zelf nog niet. Misschien maak ik Gregor zelfs voor hem af, dat zal hij leuk vinden.’

‘Hij neemt u toch nooit aan,’ snauwde ze terug. ‘U niet.’

‘Dan neem ik net zoveel goud als ik dragen kan, lach hem in zijn gezicht uit en vertrek. Als hij me niet aanneemt zou hij er goed aan doen me te doden, maar dat doet hij niet. Te veel de zoon van zijn vader, als ik dat zo hoor. Mij best. Altijd prijs. Ook voor jou, wolvin. Dus hou op met janken en bijten, want dat ben ik zat. Hou je kop en doe wat ik zeg, misschien komen we dan zelfs nog op tijd voor die rotbruiloft van je oom.’

Jon

De merrie was buiten adem, maar Jon kon er niet aan toegeven, Hij moest de Muur voor de Magnar bereiken. Als hij een zadel had gehad zou hij erin geslapen hebben, maar bij ontstentenis ervan kostte het hem moeite genoeg om wakend op het paard te blijven zitten. Zijn beenwond ging steeds meer pijn doen. Hij durfde niet lang genoeg uit te rusten om hem te laten genezen, en dus ging de wond open zodra hij weer opsteeg. Toen hij boven aan een helling kwam en beneden de bruine, omgewoelde koningsweg door heuvels en velden naar het noorden zag kronkelen, klopte hij de merrie op haar hals en zei: ‘Nu hoeven we alleen nog maar de weg te volgen, meid. En dan weldra de Muur.’

Zijn been was inmiddels zo stijf als een plank, en hij was zo ijl in het hoofd van de koorts dat hij tot twee keer toe moest vaststellen dat hij de verkeerde kant op reed.

Weldra de Muur. Hij stelde zich voor, hoe zijn vrienden in de gemeenschapszaal warme wijn zaten te drinken. Hob zou bij zijn kookpotten zijn, Donal Nooy in zijn smidse, maester Aemon in zijn kamers onder het roekenhuis. En de ouwe Beer, Gren, Ed van de Smarten, Dywen met zijn houten tanden… Jon kon slechts hopen en bidden dat sommigen van de Vuist waren ontkomen.

Ook Ygritte was vaak in zijn gedachten. Hij herinnerde zich de geur van haar haren, haar lichaamswarmte… en de blik op haar gezicht toen ze de oude man de keel afsneed. Je had nooit verliefd op haar mogen worden, fluisterde een stem. Je had haar nooit mogen verlaten, hield een andere stem vol. Hij vroeg zich af of zijn vader zich ook zo verscheurd had gevoeld toen hij Jons moeder had verlaten om bij vrouwe Catelyn terug te keren. Hij had vrouwe Stark trouw beloofd, en ik heb de Nachtwacht trouw beloofd. Hij reed bijna Molstee voorbij, want hij had zo’n koorts dat hij niet zag waar hij was. Het grootste deel van het dorpje lag onder de grond, en bij het licht van de afnemende maan was maar een handvol hutten te zien. Het bordeel was een schuur ter grootte van een privaat, en de rode lantaarn knarste in de wind, een bloeddoorlopen oog dat het donker in tuurde. Jon steeg af bij de naastgelegen stal, en terwijl hij half van de rug van de merrie tuimelde schreeuwde hij twee jongens wakker. ‘Ik moet een vers paard hebben, met zadel en tuig,’ beval hij op een toon die geen tegenspraak duldde. Ze brachten het hem, en ook een zak wijn en een half bruin brood. ‘Wek het dorp,’ zei hij tegen hen. ‘Waarschuw ze. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Pak jullie spullen bij elkaar en ga naar Slot Zwart.’ Hij hees zich op de zwarte ruin die hij had gekregen, verbeet de pijn in zijn been en reed in hoog tempo naar het noorden.

Toen de sterren aan de oostelijke hemel verbleekten zag hij voor zich de Muur boven de bomen en de ochtendnevels oprijzen. Het maanlicht glansde flets op het ijs. Hij dreef de ruin over de glibberige, modderige weg tot hij de stenen torens en houten gebouwen van Slot Zwart als kapot speelgoed ineengedoken aan de voet van de grote ijswand zag liggen. De Muur had inmiddels een paarsroze gloed gekregen in het eerste licht van de dageraad. Hij werd niet door wachtposten aangehouden toen hij langs de bijgebouwen reed. Niemand versperde hem de weg. Slot Zwart leek al net zo’n ruïne als Grijsgaard. In de spleten tussen de stenen op de binnenhoven groeide bruin, verdord onkruid. Oude sneeuw bedekte het dak van de Vuursteenbarakken en had zich opgehoopt tegen de noordkant van Hardins Toren, waar Jon had geslapen voordat hij tot oppasser van de ouwe Beer was benoemd. Roetvingers trokken strepen over de Bevelhebberstoren, daar waar de rook uit de ramen was gewalmd. Mormont was na de brand naar de Koningstoren verhuisd, maar daar zag Jon evenmin licht. Vanaf de grond kon hij niet zien of er zevenhonderd voet boven hem wachtposten over de Muur patrouilleerden, maar hij zag er geen op de grote zigzagtrap die als een enorme houten bliksemschicht langs de zuidelijke ijswand omhoogliep.

Uit de schoorsteen van de wapensmidse steeg echter rook op, een sliertje maar, bijna onzichtbaar in het grijze noordelijke licht, maar dat was genoeg. Jon steeg af en hinkte erheen. Door de open deur stroomde warmte naar buiten, als de hete adem van de zomer. Binnen bediende de eenarmige Donal Nooy bij het vuur zijn blaasbalg. Toen hij het geluid hoorde, keek hij op. ‘Jon Sneeuw?’

‘In eigen persoon.’ Ondanks de koorts, de uitputting, zijn been, de Magnar, de oude man, Ygritte en Mans, ondanks alles glimlachte Jon. Het was goed om terug te zijn, goed om Nooy te zien met zijn bolle buik, zijn opgestroopte mouw en de harde, zwarte stoppels op zijn kaken.

De smid liet de blaasbalg los. ‘Je gezicht…’

Hij was zijn gezicht al bijna vergeten. ‘Een gedaanteverwisselaar probeerde me een oog uit te rukken.’

Nooy fronste zijn wenkbrauwen. ‘Met of zonder litteken, ik had niet verwacht dat gezicht ooit terug te zien. We hoorden dat je naar Mans Roover was overgelopen.’

Jon klampte zich aan de deur vast om op de been te blijven. ‘Wie heeft je dat verteld?’

‘Jarmen Bokwel. Die is veertien dagen geleden teruggekomen. Zijn verspieders zeggen dat ze met eigen ogen hebben gezien hoe je in een mantel van schapenvacht naast de wildlingencolonne reed.’ Nooy bekeek hem. ‘Dat van die schapenvacht klopt, zie ik.’

‘Het klopt allemaal,’ bekende Jon. ‘Tot op zekere hoogte.’

‘Dus ik moet nu eigenlijk een zwaard van de Muur halen om je te doorsteken?’

‘Nee. Ik handelde in opdracht. Het laatste bevel van Qhorin Halfhand. Nooy, waar is het garnizoen?’

‘Dat verdedigt de Muur tegen jouw wildlingenvrienden.’

‘Ja, maar waar?’

‘Overal. Harma de Hondenkop is bij Woudwacht-bij-het-Ven gezien, Ratelhemd bij de Lange Terp, De Huiler bij IJsmark. Overal langs de Muur… ze zijn hier, ze zijn daar, ze zijn aan het klimmen bij Koninginnenpoort, ze hakken in op de poorten van Grijsgaard, ze rukken massaal naar Oostwacht op… maar één glimp van een zwarte mantel, en ze zijn weg. De volgende dag zijn ze weer ergens anders.’

Jon kreunde zacht. ‘Schijnbewegingen. Mans wil ons zo dun mogelijk spreiden, snap je dat niet? En Bouwen Mars is hem terwille. ‘De poort is hier. De aanval vindt hier plaats.’

Nooy liep het vertrek door. ‘Je been zit onder het bloed.’

Jon staarde met een doffe blik omlaag. Het was zo. Zijn wond was opnieuw opengegaan. ‘Een pijlwond.’

‘Een wildlingenpijl.’ Het was geen vraag. Nooy had maar een arm, maar die was zwaar gespierd. Hij schoof hem onder die van Jon om hem te ondersteunen. ‘Je bent spierwit, en nog gloeiend heet ook. Ik breng je naar Aemon.’

‘Geen tijd. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Ze komen uit Koninginnenkroon om de poort te openen.’

‘Hoeveel?’ Nooy droeg Jon min of meer de deur uit.

‘Honderdtwintig, en goed bewapend voor wildlingen. Bronzen wapens, en een paar van staal. Hoeveel mannen zijn hier nog?’

‘Ruim veertig,’ zei Donal Nooy. ‘De kreupelen en zieken, en een paar groene jongens die nog in opleiding zijn.’

‘Als Mars weg is, wie heeft hij dan tot kastelein benoemd?’

De wapensmid lachte. ‘Ser Wynten, dat de goden hem bewaren!

De laatste ridder in het slot, en zo. Het punt is dat Kloek dat zelf kennelijk vergeten is, en niemand heeft haast om hem eraan te herinneren. Ik denk dat ik nu zo’n beetje de bevelhebber ben. De minste der kreupelen.’

Dat was in elk geval een pluspunt. De eenarmige wapensmid was nuchter, taai, en een ervaren krijgsman. Ser Wynten Kloek daarentegen… ach, iedereen was het erover eens dat hij ooit zijn mannetje had gestaan, maar hij was inmiddels tachtig jaar wachtruiter en had kracht noch verstand meer. Eens was hij tijdens het avondeten in slaap gevallen en bijna in een kom erwtensoep verdronken.

‘Waar is je wolf?’ vroeg Nooy terwijl ze de binnenplaats overstaken.

‘Spook. Die moest ik achterlaten toen ik de Muur beklom. Ik had gehoopt dat hij hierheen zou gaan.’

‘Het spijt me, jongen. We hebben hier geen spoor van hem gezien.’ Ze hinkten naar de deur van de maester, in de lange houten woontoren onder het roekenhuis. De smid gaf er een schop tegen.

‘Clydasl’

Na een ogenblik gluurde er een gebogen, rond geschouderd mannetje in het zwart naar buiten. Zijn roze oogjes werden groot toen hij Jon zag. ‘Leg de jongen neer, dan haal ik de maester.’

In de haard brandde een vuur, en het was bijna bedompt in de kamer. De warmte maakte Jon slaperig. Zodra Nooy hem op zijn rug vlijde, sloot hij zijn ogen om de wereld met draaien te laten stoppen. Boven in het roekenhuis kon hij de raven horen klokken en klagen. ‘Sneeuw,’ zei een van de vogels. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw’. Dat was Sams werk, herinnerde Jon zich. Was Samwel Tarling veilig thuisgekomen, vroeg hij zich af, of alleen de vogels?

Het duurde niet lang of maester Aemon kwam. Met langzame bewegingen, een vlekkerige hand op Clydas’ arm, schuifelde hij voorzichtig stapje voor stapje naderbij. Zijn keten, waarin gouden en zilveren schakels tussen ijzer, lood, tin en andere onedele metalen blonken, hing zwaar om zijn nek. ‘Jon Sneeuw,’ zei hij, ‘zodra je wat sterker bent, moet je me alles vertellen wat je gezien en gedaan hebt. Donal, zet een ketel wijn op het vuur, en mijn ijzers ook. Ze moeten roodgloeiend zijn. Clydas, ik zal dat goeie scherpe mes van jou nodig hebben.’ De maester was ruim honderd jaar oud, verschrompeld, breekbaar, haarloos, en volslagen blind. Maar al zagen zijn melkwitte ogen niets, zijn geest was nog even scherp als altijd.

‘Er zijn wildlingen in aantocht,’ vertelde Jon hem, terwijl Clydas een mes langs de pijp van zijn broek haalde om de zware, zwarte stof door te snijden, die vol zat met korsten oud bloed en doorweekt was met nieuw. ‘Uit het zuiden. We hebben de Muur beklommen…’

Maester Aemon snuffelde aan Jons primitieve verband toen Clydas het had weggesneden. ‘Wij?’

‘Ik was bij ze. Qhorin Halfhand had bevel gegeven dat ik me bij hen moest aansluiten.’ Jon kromp in elkaar toen de vingers van de maester al porrend en duwend zijn wond onderzochten. ‘De Magnar van Thenn… au! Dat doet pijn.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar. ‘Waar is de ouwe Beer?’

‘Jon… het spijt me je te moeten zeggen dat opperbevelhebber Mormont in Crasters burcht door zijn Gezworen Broeders vermoord is.’

‘Broe… onze eigen mannen? Aemons woorden deden hem honderdmaal zoveel pijn als diens vingers. Jon dacht aan de ouwe Beer zoals hij hem voor het laatst had gezien, staande voor zijn tent, met zijn om maïs krassende raaf op zijn arm. Mormont doodl Daar was hij al bang voor geweest sinds het moment dat hij de overblijfselen van de strijd op de Vuist had gezien, maar de klap kwam daarom niet minder hard aan. ‘Wie waren dat? Wie hebben zich tegen hem gekeerd?’

‘Gars van Oudstee, Ollo Hakhand, Dolk… allemaal dieven, lafaards en moordenaars. We hadden het moeten zien aankomen. De Wacht is niet meer wat ze geweest is. Te weinig eerzame mannen om de boeven in het gareel te houden.’ Donal Nooy draaide de messen van de maester om in het vuur. ‘Een stuk of twaalf trouwe mannen heeft de terugweg gehaald. Ed van de Smarten, Reus, jouw vriend de Oeros. We hebben het verhaal van hen.’

Niet meer dan twaalf? Er waren tweehonderd man met opperbevelhebber Mormont uit Slot Zwart vertrokken, tweehonderd van de beste strijders van de Wacht. ‘Houdt dat in dat Mars nu opperbevelhebber is?’ De ouwe Granaatappel was een beminnelijk man en een toegewijde Eerste Oppasser, maar betreurenswaardig ongeschikt om een leger wildlingen het hoofd te bieden.

‘Voorlopig wel, totdat we een verkiezing kunnen houden,’ zei maester Aemon. ‘Clydas, breng me de flacon.’

Een verkiezing. Nu Qhorin Halfhand en ser Jeremie Rykker allebei dood waren en Ben Stark nog steeds vermist werd, wie hadden ze nu nog? Niet Bouwen Mars of ser Wynten Kloek, dat stond vast. Had Thoren Smalhout de Vuist overleefd, of ser Ottyn Welck?

Nee, het wordt Cottaar Piek of ser Denys Mallister. Maar wie van de twee? De bevelhebbers van de Schaduwtoren en Oostwacht waren prima kerels, maar heel verschillend. Ser Denys was hoofs en behoedzaam, even ridderlijk als middelbaar van leeftijd. Piek was jonger, een bastaard van geboorte, met een ruwe tong, en stoutmoedig op het roekeloze af. Erger nog, de twee mannen verachtten elkaar. De ouwe Beer had hen altijd ver uit elkaar gehouden, aan verschillende uiteinden van de Muur. De Mallisters koesterden een intens wantrouwen jegens de ijzergeborenen, wist Jon. Een steek van pijn herinnerde hem aan zijn eigen ellende. De maester kneep in zijn hand. ‘Clydas haalt papavermelk.’

Jon probeerde overeind te komen. ‘Ik hoef geen…’

‘Jawel,’ zei Aemon op ferme toon. ‘Dit gaat pijn doen.’

Donal Nooy liep het vertrek door en duwde Jon weer op zijn rug. ‘Hou je gedeisd, of ik bind je vast.’ Zelfs met een arm hield de smid Jon als een kind in bedwang. Clydas kwam terug met een groene flacon en een ronde stenen beker. Maester Aemon schonk hem vol. ‘Drink op.’

Jon had bij zijn worsteling op zijn lip gebeten, en door het dikke, kalkachtige brouwsel heen proefde hij bloed. Hij had de grootste moeite om het niet uit te braken. Clydas bracht een schaal warm water en maester Aemon waste het bloed en de pus uit zijn wond. Hoe zachtzinnig hij ook te werk ging, zelfs bij de minste geringste aanraking kon Jon het wel uitschreeuwen. ‘De mannen van de Magnar zijn gedisciplineerd en hebben een bronzen wapenrusting,’ vertelde hij hun. Als hij praatte hoefde hij minder aan zijn been te denken.

‘De Magnar? Dat is een heer op Skagos,’ zei Nooy. ‘Toen ik bij de Muur kwam waren er Skagoszonen in Oostwacht. Ik herinner me nog dat ze over hem praatten.’

‘Jon gebruikte het woord in de oudere betekenis, denk ik,’ zei maester Aemos. ‘Niet als geslachtsnaam, maar als titel. Het is afkomstig uit de Oude Taal.’

‘Het betekent heer,’ beaamde Jon. ‘Styr is de Magnar van een plaats genaamd Thenn, ver in het noorden van de Vorstkaken. Hij heeft honderd van zijn eigen mannen bij zich en een stuk of twintig rovers die de Gift bijna even goed kennen als wij. Maar de Hoorn heeft Mans nooit gevonden, dat is tenminste iets. De Hoorn van Winter, dat was waar hij bij het Melkwater naar groef.’

Maester Aemon stopte even, de waslap in zijn hand. ‘De Hoorn van Winter is een oeroude legende. Denkt de Koning-achter-deMuur echt dat er zo’n voorwerp bestaat?’

‘Dat doen ze allemaal,’ zei Jon. ‘Ygritte zegt dat ze wel honderd graven hebben geopend… graven van koningen en helden, overal in de vallei van het Melkwater, maar ze hebben nooit…’

‘Wie is Ygritte?’ vroeg Donal Nooy scherp.

‘Een vrouw van het vrije volk.’ Hoe legde hij hun Ygritte uit?

Ze is warm, slim en grappig, en ze kan een man kussen of hem de keel afsnijden. ‘Ze is bij Styr, maar ze is niet… ze is jong, eigenlijk nog een meisje, wild, maar ze…’ Ze heeft een oude man gedood omdat hij een vuurtje gestookt had. Zijn tong voelde dik en zwaar aan. De papavermelk vertroebelde zijn brein. ‘Ik heb mijn geloften met haar gebroken. Dat was ik niet van plan, maar…’ Het was verkeerd. Verkeerd om verliefd op haar te worden, verkeerd om haar te verlaten. ‘Ik was niet sterk genoeg. De Halfhand beval me: rijd met ze mee, houd ze in het oog, ik moest niet terugdeinzen, ik…’ Zijn hoofd voelde aan alsof het volgestopt was met natte wol. Maester Aemon snuffelde weer aan Jons wond. Toen legde hij de bebloede lap in de schaal terug en zei: ‘Donal, het hete mes alsjeblieft. Ik zal jou nodig hebben om hem stil te houden.’

Ik zal niet schreeuwen, zei Jon bij zichzelf toen hij het roodgloeiende lemmet zag. Maar die gelofte verbrak hij ook. Donal Nooy drukte hem neer terwijl Clydas de hand van de maester stuurde. Jon verroerde zich niet, behalve om met zijn vuist op de tafel te slaan, telkens en telkens en telkens weer. De pijn was zo immens groot dat hij zich daar klein, zwak en hulpeloos binnenin voelde zitten. Ygritte, dacht hij toen de stank van schroeiend vlees in zijn neus drong en zijn eigen gegil in zijn oren weerkaatste. Ygritte, ik kon niet anders. Een halve hartslag lang werd de folterende pijn iets minder. Toen raakte het ijzer hem nogmaals aan en viel hij flauw.

Toen zijn oogleden openfladderden, was hij in dikke wol gehuld en zweefde hij. Hij had het idee dat hij zich niet kon verroeren, maar dat deed er niet toe. Een tijdlang droomde hij dat Ygritte bij hem was en hem met zachte hand verzorgde. Ten slotte sloot hij zijn ogen en sliep in.

Het volgende ontwaken was minder aangenaam. Het was donker in het vertrek, maar onder de dekens was de pijn weer terug, een bonzend geklop in zijn been dat bij de geringste beweging in een gloeiend ijzer veranderde. Dat werd Jon hardhandig bijgebracht toen hij probeerde te kijken of hij nog een been had. Happend naar adem smoorde hij een gil en balde opnieuw zijn vuist.

‘Jon?’ Er verscheen een kaars, en een welbekend gezicht keek op hem neer, met grote oren en al. ‘Je moet niet bewegen.’

‘Pyp?’ Jon stak een hand op en de andere jongen greep die en gaf er een kneepje in. ‘Ik dacht dat je er niet meer was…’

‘… maar met de ouwe Granaatappel was vertrokken? Nee, die vindt mij te klein en te groen. Gren is er ook.’

‘Ik ben er ook.’ Gren kwam aan de andere kant van het bed staan. ‘Ik was in slaap gevallen.’

Jon had een droge keel. ‘Water,’ hijgde hij. Gren haalde het en bracht het naar zijn lippen. ‘Ik heb de Vuist gezien,’ zei hij na een diepe teug. ‘Het bloed en de dode paarden… Nooy zei dat een stuk of twaalf het gehaald haden… wie?’

‘Dywen. Reus. Ed van de Smarten, Mooie Donneel Heuvel, Ulmer, Lowie Linkerhand, Gars Grauwveer, nog vier of vijf anderen. En ik.’

‘Sam?’

Gren wendde zijn hoofd af. ‘Hij heeft een van de Anderen gedood, Jon. Ik heb het gezien. Hij stak hem neer met het mes van drakenglas dat hij van jou had gekregen, en wij begonnen hem Sam de Doder te noemen. Dat vond hij vreselijk.’

Sam de Doder. Jon kon zich nauwelijks een minder voor de hand liggende krijgsman dan Sam Tarling voorstellen. ‘Wat is er met hem gebeurd?’

‘We hebben hem achtergelaten.’ Gren klonk doodongelukkig.

‘Ik heb aan hem geschud en tegen hem geschreeuwd en hem zelfs een klap in zijn gezicht gegeven. Reus heeft nog geprobeerd hem overeind te trekken, maar hij was te zwaar. Weet je nog hoe hij zich bij de training altijd op de grond oprolde en dan jammerend bleef liggen? Bij Craster jammerde hij niet eens. Dolk en Ollo haalden de muren neer op zoek naar eten, Garth en Garth waren aan het vechten, anderen waren Crasters vrouwen aan het verkrachten. Ed van de Smarten nam aan dat die lui van Dolk alle trouwe mannen zouden doden om te voorkomen dat we zouden vertellen wat ze gedaan hadden, en ze waren met twee tegen een. We hebben Sam bij de ouwe Beer achtergelaten. Er was geen beweging in hem te krijgen, Jon.’

Jullie waren zijn broeders, had hij bijna gezegd. Hoe konden julHe hem tussen wildlingen en moordenaars achterlaten?

‘Misschien leeft hij nog,’ zei Pyp. ‘Straks bezorgt hij ons allemaal nog een verrassing door morgen aan te komen rijden.’

‘Ja, met het hoofd van Mans Roover!’ Gren deed zijn best om opgewekt te klinken, merkte Jon. ‘Sam de Doder!’

Jon wilde weer gaan zitten. Dat was al net zo’n vergissing als de eerste keer. Hij schreeuwde het uit en vloekte.

‘Gren, ga maester Aemon eens wekken,’ zei Pyp. ‘Zeg hem dat Jon meer papavermelk nodig heeft.’

Ja, dacht Jon. ‘Nee,’ zei hij. ‘De Magnar…’

‘Dat weten we,’ zei Pyp. ‘De wachtposten op de Muur hebben opdracht om het zuiden in het oog te houden en Donal Nooy heeft wat mannen naar de Weerrug gestuurd om de koningsweg te bewaken. Maester Aemon heeft ook vogels naar Oostwacht en de Schaduwtoren gestuurd.’

Maester Aemon kwam naar het bed geschuifeld, een hand op Grens schouder. ‘Jon, je moet meer aan jezelf toegeven. Het is goed dat je wakker bent, maar je moet jezelf de tijd gunnen om te genezen. We hebben de wond uitgespoeld met kokende wijn en je verbonden met een compres van netels, mosterdzaad en beschimmeld brood, maar als je geen rust neemt…’

‘Dat kan ik niet.’ Jon worstelde zich door zijn pijn heen overeind. ‘Mans is binnenkort hier… duizenden mannen, reuzen, mammoets… is.Winterfel op de hoogte gesteld? De koning?’ Het zweet droop van zijn voorhoofd. Hij sloot even zijn ogen.

Gren wierp Pyp een vreemde blik toe. ‘Hij weet het nog niet.’

‘Jon,’ zei maester Aemon, ‘terwijl jij weg was is er heel veel gebeurd, en weinig goeds. Balon Grauwvreugd heeft zichzelf weer gekroond en zijn langschepen op het noorden afgezonden. De koningen schieten aan alle kanten als paddestoelen uit de grond en we hebben aan allemaal een smeekschrift gestuurd, maar ze willen geen van allen komen. Ze hebben hun zwaard dringender voor andere zaken nodig, en wij zijn ver weg en vergeten. En Winterfel… Jon, nu moet je sterk zijn… Winterfel is niet meer…’

‘Niet meer?’ Jon staarde in Aemons witte ogen en gerimpelde gezicht. ‘Mijn broers zijn in Winterfel. Bran en Rickon…’

De maester raakte zijn voorhoofd aan. ‘Ik vind het heel erg voor je, Jon. Je broertjes zijn op bevel van Theon Grauwvreugd gedood nadat hij namens zijn vader Winterfel had ingenomen. Toen je vaders baandermannen het dreigden te heroveren heeft hij het kasteel in brand gestoken.’

‘Je broers zijn gewroken,’ zei Gren. ‘Boltens zoon heeft alle ijzermannen gedood, en ze zeggen dat hij bezig is Theon Grauwvreugd duim voor duim te villen om wat hij heeft gedaan.’

‘Ik vind het heel erg voor je, Jon.’ Pyp gaf een kneepje in zijn schouder. ‘Wij allemaal.’

Jon had Theon Grauwvreugd nooit gemogen, maar hij was hun vaders pupil geweest. Een nieuwe pijnscheut trok door zijn been, en voor hij het wist lag hij weer plat op zijn rug. ‘Er klopt iets niet,’ zei hij dringend. ‘Bij Koninginnenkroon heb ik een schrikwolf gezien, een grijze schrikwolf… grijs… hij herkende mij.’ Als Bran dood was, zou het dan kunnen dat hij ten dele voortleefde in zijn wolf, zoals Orel in zijn adelaar?

‘Drink dit eens.’ Gren hield een beker aan zijn lippen. Jon dronk. Zijn hoofd zat vol met wolven en adelaars en het gelach van zijn broers. De gezichten boven hem begonnen te vervloeien en vervagen. Ze kunnen niet dood zijn. Dat zou Theon nooit doen. En Winterfel… grijs graniet, eikenhout en ijzer, kraaien die om de torens cirkelen, damp die van de warme bronnen in het godenwoud opstijgt, de stenen koningen op hun tronen… Roe kan Winterfel nu verdwenen zijn?

Toen de dromen over hem kwamen was hij weer thuis, waar hij rondspetterde in de warme bronnen onder een reusachtige, witte weirboom met zijn vaders gezicht. Ygritte was bij hem, lachte hem toe, trok haar vachten uit totdat ze naakt was als op haar naamdag, wilde hem kussen, maar hij kon het niet, niet terwijl zijn vader toekeek. Hij was van het bloed van Winterfel, een man van de Nachtwacht. Ik wil geen bastaard verwekken, zei hij tegen haar. Dat wil ik niet. Dat wil ik niet. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ fluisterde ze, terwijl haar huid in het hete water oploste en het vlees daaronder van haar botten glibberde totdat alleen nog haar schedel en haar skelet restten. En het bronwater pruttelde, dik en rood.

Catelyn

Ze hoorden de Groene Vork al voordat ze hem zagen, een niet-aflatend gedruis als het grommen van een of ander groot beest. De rivier was een kolkende stortvloed, anderhalf keer zo groot als vorig jaar, toen Robb hier zijn leger had opgesplitst en een gelofte had afgelegd om als prijs voor zijn oversteek een Frey tot bruid te nemen. Toen had hij heer Walder en zijn brug al nodig, en nu heeft hij ze nog veel harder nodig. Terwijl ze naar het voortrazende, modderige groene water keek, was Catelyns hart van bange voorgevoelens vervuld. Hier valt niet doorheen te waden en zwemmen gaat ook niet, en het zou wel eens een volle maanwenteling kunnen duren voor het water weer zakt.

Toen ze de Tweeling naderden zette Robb zijn kroon op en gebood Catelyn en Edmar om naast hem te komen rijden. Ser Reynald Westerling droeg zijn banier, de schrikwolf van Stark op zijn ijswitte veld.

De torens van het poortgebouw doken als schimmen uit de regen op, wazige, grijze verschijningen die tastbaarder werden naarmate ze dichterbij kwamen. De sterkte van de Freys bestond uit twee burchten in plaats van een, spiegelbeelden van natte steen aan weerszijden van het water, verbonden door een grote boogbrug. Op het hoogste punt van de overspanning verhief zich de Watertoren, waar de rivier recht en snel onderdoor stroomde. Door de oevers waren slotgrachten gegraven die de beide helften van de Tweeling in eilanden veranderden. Door de regens waren de grachten ondiepe meertjes geworden. Aan de overzijde van het woelige water zag Catelyn rond de oostelijke burcht een kampement van een paar duizend mannen wier banieren als evenzovele verzopen katten aan de lansen voor hun tenten hingen. Omdat het regende waren de kleuren en blazoenen onmogelijk te onderscheiden. Het kwam haar voor dat de meeste grauw waren, al leek de hele wereld grauw onder een lucht als deze.

‘Je moet hier op eieren lopen, Robb,’ maande ze haar zoon. ‘Heer Walder heeft lange tenen en een scherpe tong, en sommige van die zoons van hem lijken ongetwijfeld op hun vader. Laat je niet provoceren.’

‘Ik ken de Freys echt wel, moeder. Ik weet hoe diep ik ze heb gekwetst en hoe hard ik ze nodig heb. Ik zal net zo minzaam doen als een septon.’

Catelyn ging verzitten, niet op haar gemak. ‘Als ze ons bij onze aankomst verversingen aanbieden, weiger die dan onder geen beding. Neem wat je aangeboden krijgt, en eet en drink in het bijzijn van iedereen. Als ze niets aanbieden, vraag dan om brood, kaas en een beker wijn.’

‘Ik ben eerder nat dan dat ik honger heb…’

‘Robb, luister naar me. Als je eenmaal zijn brood en zout hebt gegeten, geniet je het gastrecht en word je onder zijn dak door de wetten van de gastvrijheid beschermd.’

Robb keek eerder vermaakt dan benauwd. ‘Ik heb een leger om me te beschermen, moeder, ik ben niet afhankelijk van brood en zout. Maar als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai voor te schotelen, dan zal ik dat opeten en om nog een portie vragen.’

Uit het westelijke poortgebouw kwamen vier Freys gereden, in zware mantels van dikke grijze wol gehuld. Catelyn herkende ser Ryman, de zoon van wijlen ser Stevron, heer Walders eerstgeborene. Sinds zijn vaders dood was Ryman de erfgenaam van de Tweeling. Het gezicht dat ze onder zijn kap ontwaarde was vlezig, breed en dom. De andere drie waren vermoedelijk zijn eigen zoons, heer Walders achter kleinzoons.

Edmar beaamde dat. ‘Edwyn is de oudste, die bleke, tengere man die eruitziet alsof hij aan constipatie lijdt. Die pezige met de baard is Zwarte Walder, geen leuke jongen. Petyr zit op de appelschimmel — die knaap met het sneue gezicht. Zijn broers noemen hem Petyr Pukkel. Hij is maar een jaar of twee ouder dan Robb, maar heer Walder heeft hem op zijn tiende uitgehuwelijkt aan een vrouw die drie keer zo oud was. Goeie goden, ik hoop dat Roslin niet op hém lijkt.’

Ze hielden halt om hun gastheren te laten naderen. Robbs banier hing slap aan zijn stok en het gestage gekletter van de regen vermengde zich met het ruisen van de gezwollen Groene Vork aan hun rechterhand. Grijze Wind sloop met stijve staart naar voren, loerend door oogspleten van donker goud. Toen de Freys nog vijf of zes passen verwijderd waren hoorde Catelyn hem grommen, een laag, rommelend geluid dat bijna één leek met het gedruis van de rivier. Robb keek verrast. ‘Grijze Wind, af. Af!!’

In plaats daarvan sprong de schrikwolf met een grauw naar voren. Ser Rymans hakkenei deinsde angstig hinnikend achteruit en die van Petyr Pukkel steigerde en wierp hem af. Alleen Zwarte Walder hield zijn rijdier in bedwang. Hij greep het gevest van zijn zwaard. ‘Nee!’ schreeuwde Robb. ‘Grijze Wind, hier. Hierrr!’ Catelyn dreef haar rijdier tussen de schrikwolf en de overige paarden in. De modder spetterde van de hoeven van haar merrie toen ze Grijze Wind de pas afsneed. De wolf week opzij, en toen pas leek hij Robbs geroep te horen.

‘Is dit hoe de Starks genoegdoening geven?’ riep Zwarte Walder met ontbloot staal in zijn hand. ‘Uw wolf tegen ons ophitsen? Een povere begroeting noem ik dat! Bent u daarvoor gekomen?’

Ser Ryman was afgestegen om Petyr Pukkel weer overeind te helpen. De jongen zat onder de modder, maar was ongedeerd.

‘Ik ben gekomen om mij te verontschuldigen voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan, en om de bruiloft van mijn oom bij te wonen.’ Robb sprong uit het zadel. ‘Petyr, neem mijn paard maar. Het jouwe is al bijna terug in de stal.’

Petyr keek naar zijn vader en zei: ‘Ik kan wel bij een van mijn broers achterop rijden.’

De Freys maakten geen aanstalten om respect te betuigen. ‘U bent laat,’ verklaarde ser Ryman.

‘Wij zijn opgehouden door de regen,’ zei Robb. ‘Ik had een vogel gestuurd.’

‘Ik zie de vrouwe niet.’

Iedereen wist dat ser Ryman met ‘de vrouwe’ Jeane Westerling bedoelde. Vrouwe Catelyn glimlachte verontschuldigend. ‘Koningin Jeane was vermoeid van het vele reizen, sers. Als de tijden weer wat rustiger zijn, zal ze u ongetwijfeld graag bezoeken.’

‘Dat zal mijn grootvader niet leuk vinden.’ Zwarte Walder mocht dan zijn zwaard opgestoken hebben, zijn toon was er niet vriendelijker op geworden. ‘Ik heb hem veel over de jongedame verteld, en hij wilde haar graag met eigen ogen zien.’

Edwyn schraapte zijn keel. ‘Wij hebben kamers voor u gereedgemaakt in de Watertoren, uwe genade,’ zei hij met behoedzame hoffelijkheid tegen Robb, ‘evenals voor heer Tulling en vrouwe Stark. Uw baanderheren zijn eveneens welkom om onder ons dak beschutting te zoeken en aan het bruiloftsfeest deel te nemen.’

‘En mijn mannen?’

‘Tot zijn spijt kan mijn edele grootvader een krijgsmacht van die omvang noch voedsel, noch onderdak geven. Het heeft ons al moeite gekost onze eigen achterban van voldoende paardenvoer en proviand te voorzien. Toch zullen uw mannen niet verwaarloosd worden. Als ze oversteken en hun kamp naast het onze opslaan, zullen we buiten vaten bier en wijn neerzetten, voldoende voor iedereen om op de gezondheid van heer Edmar en zijn bruid te drinken. Aan de overkant zijn drie grote feesttenten opgezet om hun althans enige beschutting te bieden tegen de regen.’

‘Dat is bijzonder aardig van uw edele vader. Mijn mannen zullen hem dankbaar zijn. Ze hebben een lange, natte rit achter de rug.’

Edmar Tulling bracht zijn paard naar voren. ‘Wanneer kan ik kennismaken met mijn verloofde?’

‘Ze wacht binnen op u,’ beloofde Edwyn Frey. ‘U zult het haar ongetwijfeld niet kwalijk nemen als ze verlegen lijkt. Ze heeft met smart naar deze dag uitgezien, het arme kind. Maar misschien kunnen we dit gesprek binnen voortzetten?’

‘Vanzelf.’ Ser Ryman steeg weer op en trok Petyr Pukkel achter zich. ‘Als u mij wilt volgen? Mijn vader wacht.’ Hij wendde de hakkenei weer in de richting van de Tweeling.

Edmar kwam naast Catelyn rijden. ‘Heer Frey Laat had ons wel eens persoonlijk welkom mogen heten,’ klaagde hij. ‘Behalve zijn toekomstige schoonzoon ben ik ook zijn leenheer, en Robb is zijn koning.’

‘We zullen nog wel eens zien hoe graag jij in de regen uit rijden gaat als je eenennegentig bent, broerlief.’ Toch vroeg ze zich af of dat de volledige waarheid was. Gewoonlijk verplaatste heer Walder zich in een dichte draagkoets, die de ergste regen buitengesloten zou hebben. Een opzettelijke krenking? Zo ja, dan zou dat wel eens de eerste van vele kunnen zijn. Bij het poortgebouw deed zich opnieuw een probleem voor. Midden op de ophaalbrug weigerde Grijze Wind nog verder te gaan. Hij schudde de regen af en begon tegen het valhek te huilen. Robb floot ongeduldig. ‘Grijze Wind. Wat nu weer? Grijze Wind, hier.’ Maar de schrikwolf ontblootte slechts zijn tanden. Het bevalt hem hier niet, dacht Catelyn. Robb moest op zijn hurken gaan zitten en de wolf zachtjes toespreken voordat hij bereid was onder het valhek door te lopen. Ondertussen waren Lothar de Lamme en Walder Stroom gearriveerd. ‘Hij is bang voor het geluid van het water,’ zei Stroom. ‘Beesten weten dat ze rivieren die buiten hun oevers staan moeten mijden.’

‘Een droge kennel en een schapenbout, en hij komt er wel overheen,’ zei Lothar opgeruimd. ‘Wil ik onze hondenopziener roepen?’

‘Het is een schrikwolf, geen hond,’ zei Robb, ‘gevaarlijk voor iemand die hij niet vertrouwt. Ser Reynald, blijft u maar bij hem. Zo kan ik hem niet naar heer Walders zaal meenemen.’

Handig, dacht Catelyn. Robb houdt Westerling ook buiten heer Walders blikveld.

Jicht en broze botten hadden hun tol van de oude Walder Frey geëist. Ze troffen hem aan op zijn hoge zetel, waar hij was neergezet met een kussen onder zich en een hermelijnen deken over zijn schoot. De zetel was van zwart eiken, met een rug van houtsnijwerk in de vorm van twee stevige torens, verbonden door een boogbrug, zo reusachtig dat de omarming ervan de oude man in een grotesk kind veranderde. Heer Walder had iets van een gier, en nog meer van een wezel. Zijn kale hoofd vol ouderdomsvlekken stond op een lange, roze nek boven een paar schriele schouders. Onder zijn wijkende kin bungelde losse huid, zijn ogen traanden en waren troebel, en zijn tandeloze mond bewoog aan één stuk door en sabbelde aan de lege lucht als een zuigeling aan de moederborst. De achtste vrouwe Frey stond naast heer Walders hoge zetel. Aan zijn voeten zat een wat jongere versie van hem, een gebogen, magere man van vijftig wiens kostbare kledij van blauwe wol en grijs satijn eigenaardig geaccentueerd werd door een met koperen belletjes versierde kroon en kraag. De gelijkenis tussen hem en zijn vader was treffend, op de ogen na: die van heer Frey klein, troebel en achterdochtig, die van de ander groot, beminnelijk en leeg. Het stond Catelyn bij dat een van heer Walders talrijke nakomelingen jaren geleden een zwakzinnig kind had verwekt. Bij eerdere bezoeken had de heer van de Oversteek dat altijd zorgvuldig verborgen gehouden. Heeft hij altijd al een zottenkroon gedragen, of is die bedoeld om de spot met Robb te drijven? Dat was een vraag die ze niet durfde te stellen.

De rest van de zaal was gevuld met een menigte zonen, dochters, kinderen, kleinkinderen, aangetrouwde familieleden en bedienden van Frey. Maar het was de oude man die het woord nam:

‘U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet kniel. Mijn benen doen het niet meer zo goed als vroeger, al werkt datgene wat ertussen hangt nog best, hè.’ Zijn mond spleet open in een tandeloze lach toen hij Robbs kroon opnam. ‘Sommigen zouden een koning die zich met brons kroont maar armzalig vinden, uwe genade.’

‘Brons en ijzer zijn sterker dan goud en zilver,’ antwoordde Robb. ‘De oude koningen van Winter droegen ook zo’n kroon van zwaarden.’

‘En daar hadden ze weinig aan toen de draken kwamen, hè?’ De zwakzinnige leek dat ‘hè’ leuk te vinden, want zijn hoofd wiebelde heen en weer, zodat zijn kroon en kraag rinkelden. ‘Sire,’ zei heer Walder, ‘vergeef mijn Aegon dat lawaai maar. Hij heeft nog minder verstand dan een moerasbewoner, en hij heeft nog nooit een koning gezien. Een van Stevrons jongens. We noemen hem Rinkelbel.’

‘Ser Stevron heeft het wel eens over hem gehad, heer.’ Robb glimlachte de zwakzinnige toe. ‘Gegroet, Aegon. Je vader was een dapper man.’

Rinkelbel liet zijn belletjes rinkelen. Toen hij glimlachte liep er een straaltje speeksel uit een van zijn mondhoeken.

‘Spaar uw koninklijke adem. U kunt net zo goed tegen een nachtspiegel praten.’ Heer Walder verplaatste zijn blik naar de anderen.

‘Zo, vrouwe Catelyn, u bent weer terug, zie ik. En de jonge ser Edmar, de overwinnaar van de Stenen Molen. Inmiddels heer Tulling, laat ik dat niet vergeten. U bent al de vijfde heer Tulling die ik meemaak. De vorige vier heb ik overleefd, hè. Uw bruid is hier ook ergens. Ik neem aan dat u haar wilt zien?’

‘Inderdaad, heer Walder.’

‘U krijgt uw zin. Maar gekleed. Het is een eerzaam meisje, en nog maagd. Pas bij de bedceremonie krijgt u haar naakt te zien.’

Heer Walder kakelde. ‘Hè. Duurt niet lang meer. Duurt niet lang meer.’ Hij keek met gerekte nek rond. ‘Benfrey, ga je zuster eens halen. En snel. Heer Tulling komt er helemaal voor uit Stroomvliet.’ Een jonge ridder in een gekwartierde wapenrok boog en vertrok, en de oude man wendde zich weer tot Robb. ‘En waar is uw bruid, uwe genade? De schone koningin Jeane? Een Westerling van de Steilte, heb ik gehoord, hè.’

‘Ik heb haar in Stroomvliet achtergelaten, heer. Ze was te moe om nog verder te reizen, zoals we al tegen ser Ryman hebben gezegd.’

‘Dat bedroeft mij ten zeerste. Ik had haar graag met mijn eigen slechte ogen willen zien. Wij allemaal, hè. Nietwaar, mijn vrouwe?’

De bleke, iele vrouwe Frey leek ervan te schrikken dat ze iets moest zeggen. ‘J-ja, heer. We wilden koningin Jeane allemaal heel graag eer bewijzen. Ze moet heel mooi zijn.’

‘Ze is heel mooi, vrouwe Frey.’ In Robbs stem klonk een ingehouden kilheid door die Catelyn aan zijn vader deed denken. Of de oude man hoorde het niet, of hij sloeg er geen acht op.

‘Mooier dan mijn eigen kroost, hè? Hoe hadden haar gezicht en figuur zijne koninklijke genade anders zijn plechtige belofte kunnen doen vergeten.’

Robb onderging het verwijt waardig. ‘Ik weet dat er geen woorden zijn om dat recht te zetten, maar ik ben hier om mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan en om u om vergiffenis te vragen, heer.’

‘Verontschuldigingen, hè. Ja, het staat me bij dat u hebt gezworen zoiets aan te bieden. Ik ben oud, maar zulke dingen vergeet ik niet. Anders dan sommige koningen, heb ik de indruk. De jeugd vergeet alles bij de aanblik van een knap gezichtje en een paar mooie, stevige borsten, niet? Ik was net zo. Sommigen zeggen misschien dat ik nog steeds zo ben, hè, hè. Maar dan zitten ze ernaast. Net als u ernaast zat. Maar nu bent u hier om het goed te maken. Alleen waren het mijn meisjes die u versmaad hebt, dus misschien wil ik wel horen dat u hun vergiffenis afsmeekt. Mijn maagdelijke meisjes. Bekijk ze maar eens.’ Toen hij met zijn hand wapperde kwam er vanaf de wanden een zwerm vrouwvolk aanfladderen. Voor de verhoging stelden ze zich op. Rinkelbel wilde ook opstaan, waarbij zijn belletjes vrolijk rinkelden, maar vrouwe Frey greep de zwakzinnige bij zijn mouw en trok hem neer.

Heer Walder noemde hun namen. ‘Mijn dochter Arwyn,’ zei hij bij een meisje van veertien. ‘Shirei, mijn jongste wettig geboren dochter. Ami en Marianne zijn kleindochters. Ami had ik aan heer Peet van Zevenstromen uitgehuwelijkt, maar die lummel is door de Berg gedood, dus heb ik haar teruggekregen. Dat is een Cersei, maar we noemen haar Bijtje, haar moeder is een Bijenburg. Nog meer kleindochters. Die daar is een Walda, en die andere… nou ja, ze hebben namen, hoe die ook mogen luiden…’

‘Ik ben Blij, heer grootvader,’ zei een meisje.

‘Je bent in elk geval druk, dat is een ding dat zeker is. Naast Druk staat mijn dochter Tyta. Dan nog een Walda. Alyx, Marissa… ben jij Marissa? Dacht ik al. Ze is niet altijd kaal. De maester heeft haar hoofd geschoren, maar dat haar groeit wel weer aan. Die tweelingen zijn Serra en Sarra.’ Hij tuurde naar een van de kleinere meisjes. ‘Hè, ben jij ook een Walda?’

Het meisje kon niet ouder zijn dan vier. ‘Ik ben de Walda van ser Aemon Stroom, heer overgrootvader.’

‘Hoe lang kun je al praten? Niet dat er iets verstandigs uit zal komen, lijkt me, want dat is bij je vader ook nooit zo geweest. Hij is bovendien de zoon van een bastaard, hè. Ga maar weg, ik wil hier alleen Freys hebben. De Koning in het Noorden stelt geen belang in laaggeborenen.’ Heer Walder gluurde naar Robb, terwijl Rinkelbel met zijn hoofd wiebelde en klingelde. ‘Dat zijn ze dan, allemaal maagden. Nou ja, en een weduwe, maar sommigen willen liever een vrouw die al opengebroken is. U had tussen al die meisjes kunnen kiezen.’

‘Dat zou een onmogelijke keus zijn geweest,’ zei Robb met behoedzame hoffelijkheid. ‘Ze zijn allemaal veel te lieftallig.’

Heer Walder snoof. ‘En dan zeggen ze dat ik slechte ogen heb. Maar sommigen zijn inderdaad niet onaardig. Anderen… nou ja, wat doet het ertoe. Ze waren niet goed genoeg voor de Koning in het Noorden, hè. En, wat hebt u nu te zeggen?’

‘Dames.’ Robb leek vreselijk verlegen met de situatie, maar hij had geweten dat dit moment zou komen, en hij zag het manmoedig onder ogen. ‘Alle mannen dienen hun woord te houden, en vooral koningen. Ik had plechtig beloofd met een van u te trouwen, en die gelofte heb ik gebroken. Dat is niet aan u te wijten. Wat ik heb gedaan was niet om u te krenken, maar omdat ik van een ander hield. Dat is niet met woorden goed te maken, dat weet ik, maar toch sta ik hier voor u om u vergiffenis te vragen, opdat de Freys van de Oversteek en de Starks van Winterfel weer vrienden zullen zijn.’

De kleinere meisjes stonden zenuwachtig te schuifelen. Hun oudere zusters wachtten op heer Walder op zijn troon van zwart eiken. Rinkelbel wiegde heen en weer, en de belletjes op zijn kraag en kroon rinkelden.

‘Goed,’ zei de heer van de Oversteek. ‘Dat was heel goed, uwe genade. “Dat is niet met woorden goed te maken,” hè. Mooi gezegd, mooi gezegd. Ik hoop dat u op de bruiloft niet zult weigeren met mijn dochters te dansen. Dat zou het hart van een oude man deugd doen, hè.’ Zijn rimpelige roze hoofd wiebelde op en neer, bijna net als dat van zijn achterlijke kleinzoon, al droeg heer Walder geen belletjes. ‘En daar is ze dan, heer Edmar. Mijn dochter Roslin, mijn allerkostbaarste bloesempje, hè.’

Ser Benfrey leidde haar de zaal in. Hun gelijkenis was zo groot dat ze elkaars volle broer en zuster moesten zijn. Naar hun leeftijd te oordelen waren ze allebei kinderen van de zesde vrouwe Frey, een Rooswijck, meende Catelyn zich te herinneren.

Roslin was klein voor haar leeftijd, met een huid zo wit alsof ze zojuist uit een melkbad kwam. Ze had een aantrekkelijk gezichtje, met een kleine kin, een sierlijk neusje en grote bruine ogen. Dik, kastanjebruin haar viel in losse golven tot op een middel dat zo smal was dat Edmar zijn handen eromheen zou kunnen leggen. Onder het kanten keursje van haar lichtblauwe japon leek ze kleine, maar welgevormde borsten te hebben.

‘Uwe genade.’ Het meisje zonk op haar knieën. ‘Heer Edmar, ik hoop dat ik u niet teleurstel.’

Bepaald niet, dacht Catelyn. Het gezicht van haar broer was helemaal opgeklaard toen hij haar zag. ‘Ik ben verrukt van u, jonkvrouwe,’ zei Edmar. ‘En ik weet nu al dat ik dat zal blijven.’

Roslin had een spleetje tussen twee voortanden waardoor ze slechts met schroom glimlachte, maar dat schoonheidsfoutje was bijna vertederend. Knap genoeg, dacht Catelyn, maar wel erg klein, en ze is een Rooswijck. De Rooswijcks waren nooit sterk geweest. De figuren van sommige oudere meisjes in de zaal bevielen haar veel beter. Dochters of kleindochters, dat wist ze niet, maar ze zagen eruit als Crakenhals, en heer Walders derde vrouw was uit dat huis afkomstig geweest. Brede heupen voor het baren, grote borsten om te zogen, sterke armen om te dragen. De Crakenhals zijn altijd stevig gebouwd, en sterk.

‘Dat is aardig van u, heer,’ zei vrouwe Roslyn tegen Edmar.

‘U bent mooi, jonkvrouwe.’ Edmar nam haar hand en hielp haar overeind. ‘Maar waarom huilt u?’

‘Van vreugde,’ zei Roslin. ‘Ik huil van vreugde, heer.’

‘Genoeg,’ kwam heer Walder tussenbeide. ‘Je huilt en smoest maar als je getrouwd bent, hè. Benfrey, breng je zuster terug naar haar vertrekken, ze moet zich op een bruiloft voorbereiden. En op een bruidsbed, hè. Dat is het mooiste gedeelte. Voor iedereen, voor iedereen. Zijn mond schoof in en uit. ‘Er komt muziek, mooie muziek, en wijn, hè, het rood zal stromen en op mijn vloer druipen. We hebben het haardvuur voor u klaar, en warme wijn, en desgewenst een bad. Lothar, laat onze gasten hun verblijven zien.’

‘Ik moet mijn mannen de rivier nog over leiden, heer,’ zei Robb.

‘Ze zullen heus niet verdwalen,’ klaagde heer Walder. ‘Ze zijn al eerder overgestoken, nietwaar? Toen u uit het noorden kwam. U wilde oversteken, en ik stond het u toe, en u zei er geen “misschien” bij, hè. Maar doe wat u wilt. Breng desnoods iedere man aan het handje naar de overkant, daar zit ik niet mee.’

‘Heer!’ Catelyn was het bijna vergeten. ‘Iets te eten zou ons heel welkom zijn. We hebben vele mijlen door de regen gereden.’

Walder Freys mond schoof in en uit. ‘Eten, hè. Een brood, een hapje kaas, misschien een worstje.’

‘Wat wijn om het weg te spoelen,’ zei Robb. ‘En zout.’

‘Brood en zout. Hè. Natuurlijk, natuurlijk.’ De oude man klapte in zijn handen, en bedienden kwamen de zaal binnen met flacons wijn en bladen met brood, kaas en boter. Heer Walder zelf nam een beker rode wijn en hief die met een vlekkerige hand. ‘Mijn gasten,’ zei hij. ‘Mijn geëerde gasten. Weest welkom onder mijn dak, en aan mijn tafel.’

‘Wij danken u allen voor uw gastvrijheid, heer,’ antwoordde Robb. Edmar zei het hem na, evenals de Grootjon, ser Marq Pijper en de anderen. Ze dronken zijn wijn en aten zijn brood en boter. Catelyn proefde van de wijn en nam een klein hapje brood, en ze voelde zich er een stuk beter door. Nu zijn we veilig, dacht ze. Wetend hoe kleinzielig de oude man kon zijn had ze verwacht dat hun kamers kaal en naargeestig zouden zijn. Maar de Freys hadden kennelijk goed voor hen gezorgd. De bruidskamer was groot en rijk ingericht, gedomineerd door een groot donzen bed met stijlen in de vorm van torens. De gordijnen hadden de rode en blauwe kleuren van de Tullings, een aardige geste. Zoetgeurende tapijten bedekten een planken vloer, en een hoog raam met luiken bood uitzicht op het zuiden. Catelyns kamer was kleiner, maar fraai gemeubileerd en comfortabel, en met een vuur in de haard. Lothar de Lamme verzekerde hun dat Robb een complete suite zou hebben, zoals het een koning betaamde. ‘Als u iets nodig hebt, hoeft u het maar tegen een van de wachters te zeggen.’ Hij boog en trok zich terug, waarna hij zwaar hinkend de wenteltrap afdaalde.

‘We moeten zelf maar een wacht neerzetten,’ zei Catelyn tegen haar broer. Met mannen van Stark en Tulling voor haar deur zou ze geruster slapen. De ontvangst door heer Walder was minder pijnlijk geweest dan ze had gevreesd, maar toch zou ze blij zijn als alles achter de rug was. Nog een paar dagen en Robb gaat de strijd tegemoet, en ik een comfortabele gevangenschap in Zeegaard. Heer Jason zou haar ongetwijfeld met alle egards behandelen, maar toch maakte het vooruitzicht haar neerslachtig.

Beneden hoorde ze de geluiden van de lange stoet ruiters die van kasteel naar kasteel over de brug voorbijtrok. De stenen dreunden toen de zwaarbeladen karren eroverheen rolden. Catelyn liep naar het raam en tuurde naar buiten om Robbs krijgsmacht uit de oostelijke Tweeling te zien opduiken. ‘Het lijkt wel of het minder hard regent.’

‘Ja, nu we binnen zijn.’ Edmar stond bij het vuur om de warmte op zich te laten afstralen. ‘Wat vond je van Roslin?’

Te klein en fijn. Ze zal moeite hebben met kinderen baren. Maar haar broer leek erg ingenomen met het meisje, dus zei ze alleen maar: ‘Lief.’

‘Ik geloof dat ze me wel aardig vond. Waarom huilde ze?’

‘Het is een maagd aan de vooravond van haar bruiloft. Dan kun je wel een paar tranen verwachten.’ Lysa had op de ochtend van hun bruiloft emmers vol gehuild, maar ze was erin geslaagd haar ogen droog te houden en te stralen toen Jon Arryn zijn roomwitmet-blauwe mantel om haar schouders sloeg.

‘Ze is knapper dan ik had durven hopen.’ Edmar hief een hand op voor ze iets kon zeggen. ‘Ik weet dat er belangrijker dingen zijn, laat die preek maar zitten, septa. Maar toch… heb je ook naar een paar van de andere meisjes gekeken die Frey liet aanrukken? Die met die zenuwtrek? Was dat de trilziekte? En die tweelingen hadden meer kraters en uitbarstingen op hun gezicht dan Petyr Pukkel. Toen ik dat stelletje had gezien was ik ervan overtuigd dat Roslin kaal en eenogig zou zijn, met het verstand van Rinkelbel en het humeur van Zwarte Walder. Maar ze lijkt mij even zachtaardig als mooi.’ Hij leek stomverbaasd. ‘Waarom heeft die ouwe wezel me niet laten kiezen, als hij toch niet van plan was me met een monster op te schepen?’

‘Jouw zwak voor knappe gezichtjes is alom bekend,’ merkte Catelyn op. ‘Misschien wil heer Walder wel dat je gelukkig bent met je bruid.’ Of, wat waarschijnlijker is, hij wilde niet dat je ging zeuren over een paar puisten en al zijn plannen in de war schopte. ‘Of wie weet is Roslin de favoriete van de oude heer. De heer van Stroom vliet is een betere partij dan wat zijn meeste andere dochters mogen verwachten.’

‘Dat is zo.’ Maar haar broer leek nog steeds onzeker. ‘Kan het zijn dat het meisje onvruchtbaar is?’

‘Heer Walder wil dat zijn kleinzoon Stroomvliet erft. Wat zou hij er dan aan hebben je een onvruchtbare echtgenote te geven?’

‘Zo raakt hij een dochter kwijt die niemand anders zou nemen.’

‘Daar schiet hij weinig mee op. Walder Frey is kleinzielig, niet dom.’

‘Toch… is het mogelijk?’

‘Ja,’ gaf Catelyn aarzelend toe. ‘Meisjes kunnen als kind een ziekte krijgen waardoor ze later niet zwanger kunnen worden. Maar er is geen reden om te denken dat jonkvrouw Roslin daardoor getroffen is.’ Ze keek de kamer rond. ‘De Freys hebben ons beter ontvangen dan ik had verwacht, om eerlijk te zijn.’

Edmar lachte. ‘Een paar stekelige opmerkingen en wat ongepast leedvermaak. Bij hem komt dat op beleefdheid neer. Ik had verwacht dat de ouwe wezel in onze wijn zou pissen en ons dan zou laten roepen wat een goed wijnjaar het was.’

Die grap wekte een vreemde verontrusting bij Catelyn. ‘Als je me nu wilt verontschuldigen, ik zou die natte kleren graag uittrekken.’

‘Ga je gang.’ Edmar gaapte. ‘Misschien ga ik wel een uurtje dutten.’

Ze trok zich in haar eigen kamer terug. De kledingkist die ze uit Stroomvliet had meegebracht was naar boven gedragen en aan de voet van het bed gezet. Nadat ze zich had uitgekleed en haar natte kleren bij het vuur had gehangen trok ze een warme wollen japon in rood-met-blauwe Tullingkleuren aan, waste en borstelde haar haar en wachtte tot het droog was, en toen ging ze op zoek naar Freys.

Heer Walders zwarte troon was leeg toen ze de zaal betrad, maar een paar van zijn zonen zaten bij het vuur te drinken. Toen hij haar zag, kwam Lothar de Lamme moeizaam overeind. ‘Vrouwe Catelyn, ik dacht dat u zou gaan rusten. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

‘Zijn dit uw broers?’ vroeg ze.

‘Broers, halfbroers, zwagers en neven. Reimond en ik hebben dezelfde moeder. Heer Lucias Vypren is de echtgenoot van mijn halfzuster Lythine en ser Damon is hun zoon. Mijn halfbroer Hostien kent u meen ik al. En dit is ser Leslyn Heegh en zijn zonen, ser Harys en ser Donneel.’

‘Gegroet, sers. Is ser Perwyn er ook? Hij was een van mijn begeleiders naar Stormeinde, toen Robb mij daarheen had gezonden om met heer Renling te spreken. Ik had ernaar uitgezien hem weer te ontmoeten.’

‘Perwyn is er niet,’ zei Lothar de Lamme. ‘Ik zal hem de groeten van u doen. Ik weet dat hij het jammer zal vinden dat hij u heeft gemist.’

‘Maar hij zal toch wel op tijd terug zijn voor de bruiloft van jonkvrouw Roslin?’

‘Hij hoopte van wel,’ zei Lothar, ‘maar met deze regen… u hebt gezien hoe hoog de rivieren staan, vrouwe.’

‘Inderdaad,’ zei Catelyn. ‘Misschien zoudt u zo vriendelijk wilizo len zijn mij de weg naar uw maester te wijzen?’

‘Voelt u zich niet goed, vrouwe?’ vroeg ser Hostien, een forsgebouwde man met vierkante, krachtige kaken.

‘Een vrouwenkwaaltje. Geen reden tot bezorgdheid, ser.’

Lothar, altijd hoffelijk, begeleidde haar de zaal uit, een paar trappen op en via een overdekte brug naar nog een trap. Als het goed is, bevindt maester Brenet zich in het torentje boven aan de trap, vrouwe.’

Catelyn had half en half verwacht dat de maester ook een zoon van Walder Frey zou zijn, maar daar zag Brenet niet naar uit. Het was een grote, dikke man, kaal, met een onderkin, en niet bepaald schoon, te oordelen naar de ravenpoep op de mouwen van zijn gewaad, maar hij leek beminnelijk genoeg. Toen ze hem van Edmars zorgen betreffende jonkvrouw Roslins vruchtbaarheid vertelde, grinnikte hij. ‘Uw broer hoeft niet bang te zijn, vrouwe Catelyn. Ik geef toe dat ze klein is en smalle heupen heeft, maar haar moeder was net zo, en vrouwe Betanie schonk heer Walder ieder jaar een kind.’

‘Hoeveel zijn er in leven gebleven?’ vroeg ze botweg.

‘Vijf.’ Hij telde ze af op een zijn dikke worstvingertjes. ‘Ser Perwyn. Ser Benfrey. Maester Willamen, die vorig jaar zijn geloften heeft afgelegd en nu bij heer Jager in de Vallei dient. Olyvar, die de schildknaap van uw zoon was. En jonkvrouw Roslin, de jongste. Vier jongens tegen een meisje. Heer Edmar zal zoveel zoons krijgen dat hij niet weet wat hij met ze aan moet.’

‘Dat zal hem ongetwijfeld plezier doen.’ Dus het meisje was behalve knap van gezicht waarschijnlijk ook vruchtbaar. Dat zal Edmar wel geruststellen. Heer Walder had haar broer geen reden tot klagen gegeven, voor zover zij kon beoordelen.

Nadat ze de maester gedag had gezegd ging Catelyn niet naar haar kamer terug. In plaats daarvan zocht ze Robb op. Ze trof Robin Grind en ser Wendel Manderling bij hem aan, samen met de Grootjon en zijn zoon, die nog steeds de Kleinjon werd genoemd, al dreigde hij zijn vader boven het hoofd te groeien. Ze waren allemaal vochtig. Bij het vuur stond nog een man, in een lichtroze, met wit bont afgezette mantel. ‘Heer Bolten,’ zei ze.

‘Vrouwe Catelyn,’ antwoordde hij met zachte stem. ‘Het doet mij genoegen u weer terug te zien, zelfs in deze tijden van beproeving.’

‘Dank u.’ De stemming in het vertrek was gedrukt, merkte Catelyn. Zelfs de Grootjon leek somber en terneergeslagen. Ze keek naar hun grimmige gezichten en zei: ‘Wat is er gebeurd?’

‘Lannisters bij de Drietand,’ zei ser Wendel ongelukkig. ‘Mijn broer is weer gevangengenomen.’

‘En heer Bolten heeft ons nog meer nieuws uit Winterfel gebracht,’ voegde Robb eraan toe. ‘Ser Rodrik was niet de enige getrouwe die daar omgekomen is. Ook Cley Cerwyn en Leobald Langhart zijn gesneuveld.’

‘Cley Cerwyn was nog maar een jongen,’ zei ze bedroefd. ‘Dus het is waar? Ze zijn allemaal dood en Winterfel is niet meer?’

Boltens fletse ogen zochten de hare. ‘De ijzermannen hebben zowel het kasteel als de winterstad in brand gestoken. Sommige van uw mensen zijn door mijn zoon Rammert mee teruggenomen naar Fort Gruw.’

‘Uw zoon is van grove misdaden beschuldigd,’ bracht Catelyn hem op scherpe toon in herinnering. ‘Moord, verkrachting, en nog erger.’

‘Ja,’ zei Rous Bolten. ‘Er rust een smet op zijn bloed, dat valt niet te ontkennen. Toch is hij een goed krijgsman, even sluw als onbevreesd. Nadat de ijzermannen Ser Rodrik en kort daarop ser Leobald Langhart hadden neergehouwen moest Rammert de leiding op zich nemen, en dat deed hij. Hij zweert dat hij zijn zwaard niet zal opsteken zolang er nog één Grauwvreugd in het noorden is. Misschien weegt zo’n dienst althans enigszins op tegen de misdaden die hij door zijn bastaardbloed heeft begaan.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Of niet. Na de oorlog moet zijne genade alles afwegen en een oordeel vellen. Tegen die tijd hoop ik een wettige zoon te hebben bij vrouwe Walda.’

Dat is een kille man, besefte Catelyn niet voor het eerst.

‘Heeft Rammert het ook over Theon Grauwvreugd?’ wilde Robb weten. ‘Is die ook gesneuveld, of is hij gevlucht?’

Rous Bolten haalde een rafelig strookje leer uit de buidel aan zijn riem. ‘Dit had mijn zoon bij zijn brief gestopt.’

Ser Wendel keerde zijn dikke gezicht af. Robin Grind en Kleinjon Omber wisselden een blik, en de Grootjon brieste als een stier.

‘Is dat… huid?’ vroeg Robb.

‘De huid van Theon Grauwvreugds linkerpink. Ik beken dat mijn zoon wreed is. En toch… wat is een lapje huid, vergeleken met het leven van twee jonge prinsen? U was hun moeder, vrouwe. Mag ik u dit… kleine bewijs van wraak aanbieden?’

Ergens zou Catelyn de afschuwelijke trofee graag aan haar hart drukken, maar aan die verleiding bood ze weerstand. ‘Doet u dat alstublieft weg.’

‘Het villen van Theon brengt mijn broers niet tot leven,’ zei Robb. ‘Ik wil zijn hoofd, niet zijn huid.’

‘Hij is de enige overlevende zoon van Balon Grauwvreugd,’ zei heer Bolten zacht, alsof ze dat vergeten waren. ‘En nu is hij de rechtmatige koning van de IJzereilanden. Een gevangen koning is als gijzelaar van grote waarde.’

‘Gijzelaar?’ Catelyns nekharen gingen recht overeind staan. Gijzelaars werden vaak uitgewisseld. ‘Heer Bolten, u wilt toch hopelijk niet voorstellen dat we de man die mijn zoons heeft gedood vrijlaten?’

‘Degene die de Zeestenen Zetel verovert, zal op Theons dood uit zijn,’ verduidelijkte Rous Bolten. ‘Zelfs geketend heeft hij betere aanspraken dan zijn ooms. Houd hem vast, zeg ik, en dwing de ijzergeborenen concessies af als prijs voor zijn executie.’

Dat stond Robb tegen, maar toen hij erover had nagedacht, knikte hij. ‘Ja. Goed dan. Laat hem in leven. Voorlopig. Bewaak hem goed in Fort Gruw, totdat we het noorden heroverd hebben.’

Catelyn wendde zich weer tot Rous Bolten. ‘Ser Wendel zei iets over Lannisters bij de Drietand?’

‘Dat klopt, vrouwe. Ik verwijt het mijzelf. Ik heb te lang in Harrenhal getalmd. Aenys Frey was een aantal dagen voor mij vertrokken en had de Drietand via de Robijnvoorde overgestoken, zij het niet zonder moeite. Maar toen wij daar arriveerden, was de rivier een woeste stroom. Ik kon mijn mannen nog slechts aan de overkant krijgen met behulp van kleine bootjes, waarvan we er te weinig hadden. Twee derde van mijn strijdkrachten bevond zich al aan de noordkant toen de Lannisters degenen aanvielen die nog wachtten om te worden overgezet. Voornamelijk mannen van Norry, Slot, en Burly, met ser Wylis Mander ling en zijn ridders uit Withaven als achterhoede. Ik bevond mij aan de verkeerde kant van de Drietand, niet in staat hen te helpen. Ser Wylis bracht onze mannen zo goed mogelijk in het geweer, maar Gregor Clegane viel aan met de zware ruiterij en dreef hen de rivier in. Er zijn er evenveel verdronken als neergehouwen. Een nog groter aantal sloeg op de vlucht en de rest is gevangengenomen.’

Gregor Clegane was altijd slecht nieuws, peinsde Catelyn. Moest Robb naar het zuiden terugmarcheren om met hem af te rekenen?

Of kwam de Berg deze kant op? ‘Dus Clegane zit aan de overkant van de rivier?’

‘Nee.’ Boltens stem was zacht, maar gedecideerd. ‘Ik heb zeshonderd man bij de Voorde achtergelaten. Speerdragers uit de rillen, de bergen en de Witte Knijf, zo’n honderd langbogen van Hoornwoud, wat vrij ruiters en hagenridders en een flink aantal manschappen van Kloek en Cerwyn om er ruggengraat aan te geven. Ronneel Kloek en ser Kyl Condon voeren het bevel. Ser Kyl was de rechterhand van wijlen heer Cerwyn, zoals u ongetwijfeld weet, vrouwe. Leeuwen kunnen niet beter zwemmen dan wolven. Zolang de rivier hoog staat, zal ser Gregor niet oversteken.’

‘Het laatste wat we kunnen gebruiken als we de heerweg op gaan is de Berg in onze rug,’ zei Robb. ‘U hebt goed werk verricht, heer Rous.’

‘Uwe genade is al te vriendelijk. Ik heb ernstige verliezen geleden bij de Groene Vork, en Hanscoe en Langhart nog ernstiger verliezen bij Schemerdel.’

‘Schemerdel.’ Robb sprak het woord uit als een vloek. ‘Daar zal ik Robet Hanscoe rekenschap van eisen als ik hem zie, dat verzeker ik u.’

‘Dwaasheid,’ beaamde heer Bolten, ‘maar Hanscoe had zijn gedachten er niet meer bij nadat hij had gehoord dat de Motte van Diephout was gevallen. Dat is wat verdriet en vrees met een man kunnen doen.’

Schemerdel was verleden tijd. Catelyn zat veel meer in over de veldslagen die nog komen gingen. ‘Hoeveel mannen hebt u mijn zoon gebracht?’ vroeg ze Rous Bolten op de man af.

Zijn eigenaardige, kleurloze ogen sloegen haar gezicht een ogenblik gade voordat hij antwoord gaf. ‘Ongeveer vijfduizend ruiters en drieduizend voetknechten, vrouwe. Voornamelijk mannen uit Fort Gruw, en een aantal uit Karborg. Nu de trouw van de Karstarks zo aan twijfel onderhevig is, leek het me het beste om ze in mijn buurt te houden. Het spijt mij dat het er niet meer zijn.’

‘Het zal wel voldoende zijn,’ zei Robb. ‘U krijgt het bevel over mijn achterhoede, heer Bolten. Wanneer mijn oom getrouwd en naar het huwelijksbed gebracht is, wil ik zo snel mogelijk weg. We gaan naar huis.’

Arya

De buitenwacht stuitte een uur voorbij de Groene Vork op hun wagen, die over een modderig pad ploeterde.

Hoofd buigen en kop dicht,’ zei de Jachthond waarschuwend tegen haar toen de drie op hen af draaf den, een ridder en twee schildknapen, licht bewapend en rijdend op snelle telgangers. Clegane liet zijn zweep over de karrenpaarden knallen, een stel oude knollen die hun beste tijd hadden gehad. De kar knarste en wiebelde heen en weer. De twee grote houten wielen persten bij iedere omwenteling modder omhoog uit de diepe voren in de weg. Vreemdeling, die aan de wagen vastgebonden was, liep achteraan. Het grote, kwaadaardige paard droeg geen harnas, dekkleed of tuig, en de Jachthond zelf was gekleed in vlekkerig groen baai en een roetgrauwe mantel met een kap die zijn hoofd geheel opslokte. Zolang hij zijn blikken neergeslagen hield, was zijn gezicht niet te zien, alleen het wit van zijn turende ogen. Hij zag eruit als een haveloze boer, zij het wel een forse boer. En Arya wist dat het baai verhard leer en geoliede maliën verborg. Zij zag eruit als een boerenzoon of misschien een zwijnenhoeder. En achter hen stonden vier logge vaten met gezouten spek en een met varkenspootjes in gelei.

De ruiters splitsten zich op en cirkelden om hen heen om hen te bekijken voor ze dichterbij kwamen. Clegane bracht de kar tot stilstand en wachtte geduldig af wat het hun zou goeddunken te doen. De ridder had een speer en een zwaard bij zich, zijn schildknapen hadden langbogen. Het insigne op hun wambuis was een kleinere versie van het blazoen dat op de wapenrok van hun maester was genaaid: een zwarte mestvork op een goudgele linker schuinbalk over een roodbruin veld. Arya had overwogen zich bekend te maken aan de eerste buitenwacht die ze tegenkwamen, maar daarbij had ze zich altijd mannen in grijze mantels met de schrikwolf op de borst voorgesteld. Misschien zou ze het risico zelfs genomen hebben als ze de reus van Omber of de vuist van Hanscoe hadden gedragen, maar die ridder met de mestvork kende ze niet, en ze wist ook niet wie hij diende. Het enige op een mestvork lijkende voorwerp dat ze in Winterfel ooit had gezien was de drietand in de hand van heer Manderlings zeemeerman.

‘U komt iets bij de Tweeling afleveren?’ vroeg de ridder.

‘Gezouten spek voor de bruiloft, met uw goedvinden, ser,’ mompelde de Jachthond met zijn ogen neergeslagen en zijn gezicht verborgen.

‘Ik houd niet van gezouten spek.’ De ridder met de mestvork wierp Clegane slechts een zeer oppervlakkige blik toe en sloeg helemaal geen acht op Arya, maar hij keek wel lang en doordringend naar Vreemdeling. De hengst was geen ploegpaard, dat was op het eerste gezicht duidelijk. Een van de schildknapen belandde bijna in de modder toen het grote zwarte ros naar zijn eigen rijdier beet.

‘Hoe komt u aan dat beest?’ wilde de ridder met de mestvork weten.

‘Dat moest ik meenemen van mijn vrouwe, ser,’ zei Clegane nederig. ‘Als huwelijksgeschenk voor de jonge heer Tulling.’

‘Welke vrouwe? Bij wie ben je in dienst?’

‘De oude vrouwe Whent, ser.’

‘Denkt ze dat ze Harrenhal kan terugkopen met een paard?’

vroeg de ridder. ‘Lieve goden, hoe ouwer hoe zotter.’ Maar hij wuifde hen wel verder. ‘Doorrijden dan maar.’

‘Ja, heer.’ De Jachthond liet zijn zweep weer knallen en de karrenpaarden hervatten hun vermoeide gesjok. Tijdens het stilstaan waren de wielen diep in de modder weggezakt, en het duurde even voor ze de kar hadden losgetrokken. De buitenwacht reed alweer weg. Clegane wierp hen nog een laatste blik achterna en snoof. ‘Ser Donneel Heeg,’ zei hij. ‘Op die man heb ik meer paarden buitgemaakt dan ik kan tellen. En wapenrustingen ook. Een keer heb ik hem in een mêlee bijna gedood.’

‘Hoe komt het dan dat hij u niet herkende?’ vroeg Arya.

‘Omdat ridders stommelingen zijn, en omdat hij pokdalige plattelanders niet meer dan één blik waardig gunt.’ Hij haalde de zweep over de paarden. ‘Sla je blikken neer, klink onderdanig en zeg om de haverklap ser, en de meeste ridders zien je niet eens staan. Ze slaan meer acht op paarden dan op kleine luiden. Vreemdeling was hem wel bijgebleven, als hij me er ooit op had zien rijden.’

Maar je gezicht zou hij ook wel herkend hebben, daar twijfelde Arya niet aan. Wie de brandwonden van Sandor Clegane had gezien, vergat ze niet licht. Hij kon de littekens ook niet onder een helm verbergen, niet zolang die helm de vorm had van een grommende hond. Dat was de reden waarom ze de kar en de varkenspootjes in gelei nodig hadden gehad. ‘Ik laat me niet in ketenen voor je broer slepen,’ had de Jachthond tegen haar gezegd, en ik hak bij voorkeur niet op zijn mannen in om hem te bereiken. Dus gaan we een spelletje spelen.’

Een boer die ze toevallig op de koningsweg tegenkwamen had hen van kar, paarden, kleding en vaten voorzien, zij het niet vrijwillig. De Jachthond had ze hem afgepakt onder bedreiging met zijn zwaard. Toen de boer hem voor rover had uitgevloekt, had hij gezegd: ‘Nee, foerageur. Wees blij dat je je kleingoed mag houden. En nu uit met die laarzen, of je benen gaan eraf. Jij mag kiezen.’

De boer was even fors als Clegane, maar verkoos niettemin zijn laarzen op te geven ten gunste van zijn benen.

Bij het vallen van de avond sjokten ze nog steeds naar de Groene Vork en heer Freys tweelingkastelen toe. Ik ben er bijna, dacht Arya. Ze wist dat ze opgewonden zou moeten zijn, maar er zat een stevige knoop in haar buik. Misschien kwam dat gewoon door de koorts waartegen ze had gevochten, maar misschien ook niet. De afgelopen nacht had ze afschuwelijk gedroomd. Ze wist nu niet meer wat, maar het gevoel was de hele dag blijven hangen. Het was hoogstens nog sterker geworden. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze moest nu sterk zijn, zoals haar vader tegen haar had gezegd. Ze had alleen nog een kasteelpoort, een rivier en een leger tussen haar en haar moeder… maar het was Robbs leger, en dus niet echt gevaarlijk. Of wel?

Alleen, Rous Bolten hoorde erbij. De Bloedzuigerheer, zoals de vogelvrijen hem noemden. Dat verontrustte haar. Ze was Harrenhal evenzeer ontvlucht om bij Bolten weg te komen als bij de Bloedige Mommers, en ze had een van zijn wachters de keel moeten afsnijden om te ontsnappen. Wist hij dat zij dat had gedaan, of gaf hij Gendry of Warme Pastei de schuld? Zou hij het aan haar moeder hebben verteld? Wat zou hij doen als hij haar zag? Hij herkent me waarschijnlijk niet eens. Ze leek de laatste dagen meer op een verdronken rat dan op de schenkster van een edelman. Een verdronken jongetjesrat. De Jachthond had nog maar twee dagen geleden haar haren bij handenvol afgesneden. Als barbier was hij nog slechter dan Yoren, en ze was nu aan een kant half kaal. Wedden dat Robb me ook niet herkent? Of zelfs moeder? Toen ze hen voor het laatst had gezien, die dag dat Eddard Stark uit Winterfel was vertrokken, was ze nog een klein meisje geweest.

Ze hoorden de muziek voordat het kasteel in zicht kwam: het verre geroffel van trommen, het schelle geschetter van hoorns, de ijle riedel van fluiten: vage klanken, dwars door het geraas van de rivier en het getik van de regen op hun hoofd. ‘We hebben de bruiloft gemist,’ zei de Jachthond, ‘maar het klinkt alsof het feest nog aan de gang is. Nog even en ik ben je kwijt.’

Nee, ik ben jou kwijt, dacht Arya.

De weg had grotendeels in noordwestelijke richting gelopen maar boog nu recht naar het westen, tussen een appelboomgaard en een plat geregend, verdronken korenveld door. Voorbij de laatste appelbomen beklommen ze een heuvelkam, en van daaraf kwamen de kastelen, de rivier en de legerkampen allemaal tegelijkertijd in zicht. Er waren honderden paarden en duizenden mannen, van wie de meesten rondslenterden in de buurt van de drie enorme feesttenten die als drie langwerpige stoffen zalen naast elkaar tegenover de kasteelpoorten stonden. Robb had zijn kamp een eind van de muren op wat hoger gelegen, drogere grond laten opslaan, maar de Groene Vork was buiten zijn oevers getreden en had zelfs een paar onvoorzichtig neergezette tenten overspoeld. De muziek uit de kastelen klonk hier luider. De klanken van de trommels en hoorns rolden over het kamp. Maar de muzikanten in het dichtstbij gelegen kasteel speelden een ander lied dan die in het kasteel op de tegenoverliggende oever, zodat het meer op een veldslag dan op een lied leek. ‘Ze zijn niet erg goed,’ merkte Arya op.

De Jachthond stootte een geluid uit dat een lach had kunnen zijn. ‘Ik wed dat zelfs de dove ouwe wijfjes in Lannispoort over de herrie zullen klagen. Ik had gehoord dat het gezichtsvermogen van Walder Frey niet best meer was, maar niemand zei iets over zijn gehoor.’

Arya betrapte zich op de wens dat het dag was. Als de zon scheen en de wind waaide, zou ze de banieren beter kunnen zien. Ze zou naar de schrikwolf van Stark hebben gezocht, of misschien naar de strijdbijl van Cerwyn of de vuist van Hanscoe. Maar in het nachtelijk duister leken alle kleuren grijs. De regen was afgenomen tot een fijne motregen die bijna op nevel leek, maar na een eerdere bui hingen alle banieren er als natte vaatdoeken bij, doorweekt en onleesbaar. Rond de omtrekken van het kamp was een haag van wagens en karren opgetrokken, als primitieve houten beschutting tegen een eventuele aanval. Daar werden ze door de wachters aangehouden. Het licht van de lantaarn die hun sergeant bij zich had was net voldoende voor Arya om te kunnen zien dat zijn mantel lichtroze was, en bezaaid met rode tranen. Zijn ondergeschikten droegen het insigne van de Bloedzuigerheer ter hoogte van hun hart, de gevilde man van Fort Gruw. Sandor Clegane vertelde hun hetzelfde verhaal als hij de buitenwachters had verteld, maar de sergeant van Bolten was een hardere noot om te kraken dan ser Donneel Heeg.

‘Zout spek is geen geschikt vlees voor het bruiloftsfeest van een heer,’ zei hij minachtend.

‘ ’k Heb ook varkenspootjes in gelei, ser.’

‘O nee. Niet voor het feest. Dat is al half voorbij. En ik ben een noorderling, geen zuidelijke melkmuil.’

‘Ze zeiden dat ik naar de hofmeester toe moest, of naar de kok…’

‘Het kasteel is dicht. De jonkertjes mogen niet gestoord worden.’ De sergeant dacht even na. ‘Jullie kunnen uitladen bij de feesttenten daar.’ Hij wees met een met maliën beklede hand. ‘Van bier krijgt een man honger, en de ouwe Frey zal een paar varkenspootjes heus niet missen. Daar heeft hij trouwens geen tanden meer voor. Vraag naar Zeggekin, die weet wel wat hij met jullie aanmoet.’ Hij blafte een bevel, en zijn mannen rolden een van de wagens opzij, zodat ze erdoor konden.

De zweep van de Jachthond dreef hun span naar de tenten. Niemand leek acht op hen te slaan. Ze spetterden langs rijen fel gekleurde paviljoenen waarvan de natte zijden wanden door de lampen en komfoors daarbinnen opblonken als toverlantaarns en glansden in het roze, goud en groen, gekeperd, getralied en geruit, met vogels en beesten, ruiten en sterren, raderen en wapens als blazoen. Arya ontdekte een gele tent met zes eikels op de banen, drie boven twee boven een. Heer Smalhout, wist ze, en ze dacht aan Eikelhove, zo ver weg, en aan de vrouwe die had gezegd dat ze knap was.

Maar voor elk paviljoen van glimmende zijde waren er twee dozijn van vilt of zeildoek, ondoorzichtig en donker. Er waren ook soldatententen, groot genoeg om een veertigtal voetknechten in onder te brengen, maar zelfs die waren klein, vergeleken bij de drie grote feesttenten. Naar het scheen was het drinkgelag al uren bezig. Arya hoorde luide heildronken en gekletter van bekers, vermengd met alle voor een legerkamp gebruikelijke geluiden: paardengehinnik en hondengeblaf, wagens die door het donker bolderden, gelach en gevloek, het gerinkel en gebonk van staal en hout. Terwijl ze het kasteel naderde bleef de muziek aanzwellen, maar daaronder klonk een lager, donkerder geluid: de rivier, de gezwollen Groene Vork, grommend als een leeuw in zijn hol. Arya kronkelde en draaide in haar poging om alle kanten tegelijk op te kijken, in de hoop dat ze ergens het insigne van een schrikwolf zou zien, een grijswitte tent, een bekend gezicht uit Winterfel. Maar ze zag alleen vreemden. Ze staarde naar een man die zijn gevoeg in het riet deed, maar het was niet Bierbuik. Ze zag een half gekleed meisje lachend uit een tent schieten, maar de tent was lichtblauw en niet grijs, zoals ze aanvankelijk had gedacht, en de man die achter haar aan holde droeg een boomkat op zijn wambuis en geen wolf. Onder een boom waren boogschutters bezig waspezen om de inkepingen in hun boog te haken, maar het waren niet haar vaders schutters. Een maester kruiste hun pad, maar hij was te jong en te mager om maester Luwin te zijn. Arya keek op naar de Tweeling, waarvan de hoge torenramen overal waar licht brandde een zachte gloed uitstraalden. Door het regenwaas heen zagen de kastelen er spookachtig en mysterieus uit, alsof ze in de verhalen van ouwe Nans thuishoorden, maar Winterfel waren ze niet. Het gedrang was het grootst bij de feesttenten. De brede tentflappen waren opzij geslagen en vastgebonden, en mannen met drinkhoorns en kroezen in hun hand wrongen zich in en uit, soms met kamphoertjes. Arya gluurde naar binnen toen de Jachthond langs de eerste van de drie reed en zag hoe honderden mannen op een kluitje op de banken zaten en zich verdrongen bij de vaten mede, bier en wijn. Ze konden bijna geen kant op, maar dat leek niemand erg te vinden. Binnen was het tenminste warm en droog. De koude, natte Arya benijdde hen. Sommigen zongen zelfs. Door de hitte die uit de tent ontsnapte dampte de nevelige motregen overal rond de ingang. ‘Op heer Edmar en jonkvrouw Roslin,’ hoorde ze een stem roepen. Iedereen dronk, en iemand schreeuwde: ‘Op de Jonge Wolf en koningin Jeane.’

Wie is koningin Jeane? vroeg Arya zich kortstondig af. De enige koningin die zij kende was Cersei. Buiten de feesttenten waren vuurkuilen gegraven, beschut door ruwe baldakijnen van gevlochten hout en vachten die de regen tegenhielden zolang die recht omlaag viel. Maar de wind kwam uit de richting van de rivier, dus de motregen kwam toch binnen, genoeg om de vuren te doen sissen en walmen. Bedienden draaiden bouten vlees aan spitten boven de vlammen rond. Toen Arya het rook, liep het water haar in de mond. ‘Moeten we niet stoppen?’ vroeg ze aan Sandor Clegane. ‘In die tenten zitten noorderlingen.’

Ze herkende hen aan hun baarden, hun gezichten, hun mantels van berenvel en zeehondenvacht, hun half verstane heildronken en de liederen die ze zongen: Karstarks en Ombers en mannen van de bergclans. ‘Ik wed dat er ook mannen uit Winterfel zijn.’ Haar vaders mannen, de mannen van de Jonge Wolf, de schrikwolven van Stark.

‘Je broer moet in het kasteel zijn,’ zei hij. ‘Je moeder ook. Wil je die, ja of nee?’

‘Ja,’ zei ze. ‘En Zeggekin?’ De sergeant had gezegd dat ze naar Zeggekin moesten vragen.

‘Zeggekin kan een gloeiende pook in zijn reet stoppen.’ Clegane schudde zijn zweep uit en liet hem door de zachte regen suizen om in een paardenflank te bijten. ‘Ik moet die verdomde broer van je hebben.’

Catelyn

De trommen bonkten, bonkten en bonkten, en haar hoofd bonkte mee. Vanaf de muzikantengalerij aan het einde van de zaal klonk het gejammer van schalmeien en het getriller van fluiten; vedels krasten, hoorns schalden en de zakpijpen snerpten een levendig deuntje, maar het getrommel stuwde alles aan. De geluiden weerkaatsten tegen de zolderbalken, terwijl daaronder de gasten aten, dronken en elkaar toeschreeuwden. Walder Frey moet wel stokdoof zijn, dat hij dit muziek noemt. Catelyn nam kleine slokjes uit een beker wijn en keek toe hoe Rinkelbel capriolen uithaalde op de klanken van ‘Alysanne’. Ze dacht tenminste dat het ‘Alysanne’ moest voorstellen. Bij deze speellieden zou het net zo goed ‘De beer en het meisje teer’ kunnen zijn. Buiten regende het nog steeds, maar binnen in de Tweeling was het bedompt en warm. In de haard loeide een vuur, en reeksen brandende toortsen walmden in hun wandhouders. Maar de meeste hitte was afkomstig van de lijven van de bruiloftsgasten, die zo dicht op elkaar op de banken gepropt waren dat iedereen die zijn beker probeerde te heffen prompt een buurman in zijn ribbenkast stootte.

Zelfs op de verhoging zaten ze dichter bij elkaar dan het Catelyn lief was. Zij was tussen ser Ryman Frey en Rous Bolten geplaatst en had van allebei haar neus vol gekregen. Ser Ryman dronk alsof de wijn in Westeros bijna op was en zweette alles uit via zijn oksels. Hij had in limoenwater gebaad, maar geen limoen kon zoveel zure zweetlucht maskeren. Rous Bolten rook zoeter, maar niet lekkerder. Hij dronk liever hippocras dan wijn of mede en at maar weinig.

Catelyn kon hem zijn gebrek aan eetlust niet euvel duiden. Het bruiloftsmaal was begonnen met dunne preisoep, met daarna een salade van groene bonen, uien en bieten, in amandelmelk gestoofde riviersnoek, bergen gestampte knollen die koud waren voor ze de tafel bereikten, kalfshersenen in gelei en een lap draderig rundvlees. Armzalige kost om een koning voor te zetten, en Catelyn werd misselijk van de kalfshersenen. Toch at Robb zonder klagen, en haar broer ging zo in zijn bruid op dat hij het nauwelijks merkte. Je zou niet zeggen dat Edmar de hele weg van Stroomvliet naar de Tweeling over Roslin had geklaagd. Man en vrouw aten samen van een bord, dronken samen uit een beker en wisselden tussen de slokken door kuise kusjes uit. Edmar wuifde de meeste schotels weg. Dat kon ze hem niet kwalijk nemen. Ze wist niet meer wat voor eten er op haar eigen bruiloftsmaal was opgediend. Heb ik er zelfs maar van geproefd? Of heb ik al die tijd naar Neds gezicht zitten staren en me afgevraagd wat voor iemand hij was?

De glimlach van de arme Roslin had iets stars, alsof iemand hem op haar gezicht had vastgestikt. Nou ja, ze is wel getrouwd maar nog niet ontmaagd. Ze is ongetwijfeld net zo doodsbenauwd als ik destijds was. Robb zat tussen Alyx Frey en Schone Walda, twee van de meer huwbare meisjes Frey. ‘Hopelijk zult u op de bruiloft niet weigeren met mijn dochters te dansen,’ had Walder Frey gezegd. ‘Dat zou een oude man goeddoen.’ Dan moest hij er nu goed aan toe zijn, want Robb had zijn plicht op koninklijke wijze vervuld. Hij had met al de meisjes gedanst: met Edmars bruid en de achtste vrouwe Frey, met de weduwe Ami en met Rous Boltens vrouw, Dikke Walda, met de puisterige tweeling Serra en Sarra en zelfs met Shirei, heer Walders jongste dochter, die zowaar al zes moest zijn. Catelyn vroeg zich af of de heer van de Oversteek tevreden was, of dat hij er iets over te mekkeren zou hebben dat al zijn andere dochters en kleindochters bij de koning niet aan bod waren gekomen. ‘Uw zusters dansen erg goed,’ zei ze tegen ser Ryman Frey in een poging om vriendelijk te doen.

‘Het zijn mijn tantes en nichten.’ Ser Ryman nam een teug wijn, en het zweet liep over zijn wangen in zijn baard.

Een zuurpruim die er een te veel op heeft, dacht Catelyn. Heer Frey Laat mocht dan beknibbeld hebben op wat hij zijn gasten aan eten voorzette, maar hij was wel scheutig met de drank. Het bier, de wijn en de mede stroomden net zo snel als de rivier buiten. De Grootjon was al ladderzat. Heer Walders zoon Merret slaagde erin, tegen hem op te drinken, maar ser Welen Frey had zich bewusteloos gezopen bij zijn poging om die twee bij te houden. Catelyn had liever gezien dat heer Omber het nuchter had gehouden, maar je kon even goed tegen de Grootjon zeggen dat hij niet moest drinken als dat hij een paar uur geen adem moest halen. Kleinjon Omber en Robin Grind zaten bij Robb in de buurt, respectievelijk naast Schone Walda en Alyx. Zij dronken geen van beiden, want zij dienden Robb vanavond tot lijfwacht, samen met Patrek Mallister en Decy Mormont. Een bruiloft mocht dan geen veldslag zijn, het was altijd riskant als er te veel gedronken werd, en een koning moest voortdurend bewaakt worden. Daar was Catelyn blij om, en nog meer om de zwaardriemen die aan haken in de muur hingen. Niemand hoeft kalfshersens in gelei met een zwaard te lijf.

‘Iedereen dacht dat mijn heer Schone Walda zou kiezen,’ riep vrouwe Walda Bolten over de muziek tegen ser Wendel. Dikke Walda was een moddervet jong meisje, rond en roze, met waterige blauwe ogen, sluik blond haar en een ampele boezem, maar toch had ze een nerveuze piepstem. Het was moeilijk om haar in Fort Gruw te zien zitten met haar roze kant en haar manteltje van eekhoornbont. ‘Mijn grootvader had heer Rous als bruidsschat het gewicht van zijn bruid in zilver aangeboden, daarom heeft heer Bolten mij uitgekozen.’ De onderkinnen van het meisje trilden als ze lachte.

‘Ik weeg vijfenzeventig pond meer dan Schone Walda, maar dat was de eerste keer dat ik er blij mee was. Ik ben nu vrouwe Bolten en mijn nicht is nog maagd, en ze wordt binnenkort negentien, het arme kind.’

De heer van Fort Gruw sloeg geen acht op haar geklets, zag Catelyn. Soms nam hij een hap van dit, of een lepel van dat, of hij brak met korte, krachtige vingers een stuk brood af, maar de maaltijd kon hem niet afleiden. Bolten had een heildronk op heer Walders kleinzoons uitgebracht toen het bruiloftsfeest begon, waarbij hij met nadruk had vermeld dat zijn bastaardzoon Walder en Walder onder zijn hoede had genomen. Uit de manier waarop de oude man hem met toegeknepen ogen en tuitmondje had aangekeken, had Catelyn opgemaakt dat het onuitgesproken dreigement de oude man niet ontgaan was.

Is er ooit een vreugdelozer bruiloft geweest? vroeg ze zich af, totdat ze zich haar arme Sansa herinnerde, en haar huwelijk met de Kobold. De Moeder ontferme zich over haar. Ze heeft zo’n tere ziel. Ze werd misselijk van de hitte, de rook en de herrie. De muzikanten op de galerij mochten dan talrijk en luid zijn, bijzonder begaafd waren ze niet. Catelyn nam nog een slok wijn en liet haar beker door een page bijvullen. Nog een paar uur, en dan is het ergste voorbij. Morgen om deze tijd zou Robb naar de volgende veldslag onderweg zijn, ditmaal tegen de ijzermannen in de Motte van Cailin. Vreemd genoeg was dat vooruitzicht bijna een opluchting. Hij zal die slag winnen. Hij wint al zijn veldslagen, en de ijzergeborenen hebben geen koning meer. Bovendien heeft hij veel van Ned geleerd. De trommen bonkten. Rinkelbel huppelde weer voorbij, maar de muziek was zo hard dat ze zijn belletjes nauwelijks hoorde. Boven de herrie uit klonk een plotseling gegrom toen twee honden begonnen te vechten om een flintertje vlees. Ze rolden happend en bijtend over de vloer, en een brullend gelach steeg op. Iemand bekoelde hun woede met een flacon bier, en ze lieten elkaar los. Eentje hinkte er naar de verhoging. Heer Walders tandeloze mond ging open en hij stootte een blaffend gelach uit toen de druipnatte hond bier en haren over drie van zijn kleinzoons uitschudde. De aanblik van de honden deed Catelyn opnieuw wensen dat Grijze Wolf hier was, maar Robbs schrikwolf was nergens te zien. Heer Walder had hem de zaal niet binnen willen laten. ‘Ik heb gehoord dat dat wilde beest van u dol op mensenvlees is, hè,’ had de oude man gezegd. ‘Hij bijt kelen door, jawel. Zo’n beest wil ik niet op het feest van mijn Roslin hebben, tussen al mijn lieve, onschuldige vrouwvolk en kindertjes.’

‘Grijze Wind is niet gevaarlijk voor hen, heer,’ had Robb geprotesteerd. ‘Niet zolang ik erbij ben.’

‘U was er wel bij voor de poort, nietwaar? Toen de wolf de kleinzoons aanviel die ik ter begroeting naar u toegestuurd had? Daar weet ik alles van, geloof dat maar, hè.’

‘Er is geen kwaad geschied…’

‘Geen kwaad, zegt de koning? Geen kwaad? Petyr is van zijn paard gevallen. Gevallen. Ik heb op die manier een vrouw verloren, door een val.’ Zijn mond stulpte in en uit. ‘Of was het maar een lichtekooi? De moeder van Bastaardwalder, ja, nu weet ik het weer. Ze viel van haar paard en spleet haar schedel. Wat zou uwe genade doen als Petyr zijn nek had gebroken, hè?’ Me weer verontschuldigingen aanbieden, in ruil voor een kleinzoon? Nee, nee, nee. U mag dan koning zijn, ik zal niet zeggen van niet, de Koning in het Noorden, hè, maar onder mijn dak gelden mijn regels. Uw wolf of uw bruiloft, sire. Maar niet allebei.’

Catelyn zag dat haar zoon razend was, maar hij gaf toe met alle hoffelijkheid die hij kon opbrengen. Als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai op te dienen, had hij tegen haar gezegd, zal ik dat opeten en om een tweede portie vragen. En dat had hij gedaan.

De Grootjon had nog een van heer Walders nakomelingen onder tafel gedronken, ditmaal Petyr Pukkel. Hij heeft drie keer zoveel inhoud, wat had die knaap dan gedacht? Heer Omber veegde zijn mond af, stond op en begon te zingen: ‘Een beer, een beer, er was een BEER! Heel zwart en bruin en harig, o zeer!’ Zijn stem was lang niet slecht, zij het wat dik van de drank. Helaas speelden de vedelaars, trommelaars en fluitspelers boven juist ‘Lentebloemen’, iets waar de woorden van ‘De beer en het meisje teer’ bij pasten als slakken bij een kom havermout. Zelfs de arme Rinkelbel hield bij die kakofonie zijn handen voor zijn oren.

Rous Bolten mompelde iets wat te zacht was om te verstaan en ging op zoek naar een privaat. In de stampvolle zaal heerste een voortdurende onrust vanwege het komen en gaan van gasten en bedienden. In het andere kasteel was een tweede feest aan de gang voor wat minder voorname ridders en heren. Heer Walder had zijn laaggeboren kinderen en hun kroost naar die kant van de rivier verbannen, waarna Robbs noorderlingen dat als ‘het bastaardfeest’

waren gaan betitelen. Sommige gasten slopen er ongetwijfeld vandoor om te kijken of de bastaarden zich beter vermaakten dan zij. Sommige anderen waagden zich misschien zelfs helemaal naar de legerkampen. De Freys hadden karren wijn, bier en mede verstrekt opdat het gewone krijgsvolk op de verbintenis tussen Stroomvliet en de Tweeling kon drinken.

Robb ging op Boltens lege plaats zitten. ‘Nog een paar uur en deze klucht is voorbij, moeder,’ zei hij met gedempte stem terwijl de Grootjon zong over de maagd met honing in het haar. ‘Zwarte Walder is bij uitzondering eens een keer zo mak als een lammetje, en oom Edmar lijkt heel tevreden met zijn bruid.’ Hij boog zich langs haar heen. ‘Ser Ryman?’

Ser Ryman Frey knipperde met zijn ogen en zei: ‘Sire. Ja?’

‘Ik had gehoopt, Olyvar te vragen of hij mijn schildknaap wilde zijn als we naar het noorden optrekken,’ zei Robb, ‘maar ik zie hem hier niet. Is hij misschien op het andere feest?’

‘Olyvar?’ Ser Ryman schudde zijn hoofd. ‘Nee. Olyvar niet. Vertrokken… van hier vertrokken. Plicht.’

‘Ik snap het.’ Robbs toon verried het tegendeel. Toen ser Ryman verder niets zei, kwam de koning weer overeind. ‘Wilt u misschien dansen, moeder?’

‘Nee, dank je.’ Een dans was wel het laatste wat ze kon gebruiken nu haar hoofd zo bonsde. ‘De dochters van heer Walder zullen vast graag je danspartner zijn.’

‘Vast wel.’ Zijn glimlach was berustend.

De muzikanten speelden inmiddels ‘IJzeren lansen’, terwijl de Grootjon ‘De wellustige knaap’ zong. Iemand zou ze eens aan elkaar moeten voorstellen, dat zou bevorderlijk kunnen zijn voor de harmonie. Catelyn wendde zich weer tot ser Ryman. ‘Ik had gehoord dat een van uw neven zanger was.’

‘Alesander. Symonds zoon. Alyx is zijn zuster.’ Hij hief een beker naar het meisje, dat met Robin Grind danste.

‘Speelt Alesander vanavond voor ons?’

Ser Ryman keek haar met toegeknepen ogen aan. ‘Hij niet. Hij is weg.’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd, en stond zwaaiend op. ‘Pardon, vrouwe. Pardon.’ Catelyn keek toe hoe hij naar de deur wankelde.

Edmar kuste Roslin en kneep haar in haar hand. Elders in de zaal speelden ser Marq Pijper en ser Danwei Frey een drinkspel, Lothar de Lamme zei iets grappigs tegen ser Hostien, een van de jongere Freys jongleerde met drie dolken voor een troepje giechelende meisjes en Rinkelbel zat op de vloer wijn van zijn vingers te zuigen. De bedienden droegen enorme zilveren schalen aan, hoog opgetast met plakken sappig roze lamsvlees, de smakelijkste schotel die ze de hele avond te zien hadden gekregen. En Robb ging samen met Decy Mormont voor in de dans. Als ze een jurk droeg in plaats van een maliënkolder was de oudste dochter van vrouwe Mormont vrij knap. Rijzig en slank als een wilg, met een verlegen lachje waar haar lange gezicht van opfleurde. Het was aangenaam om te zien dat ze op de dansvloer even gracieus kon zijn als op het oefenveld. Catelyn vroeg zich af of vrouwe Mormont de Nek al had bereikt. Ze had haar andere dochters meegenomen, maar Decy, als een van Robbs strijdmakkers, had verkozen aan zijn zij te blijven. Hij bezit Neds gave om tot trouw te inspireren. Ook Olyvar Frey was haar zoon zeer toegewijd geweest. Had Robb niet gezegd dat Olyvar zelfs na zijn huwelijk met Jeane nog bij hem had willen blijven?

Tussen zijn torens van zwart eikenhout gezeten klapte de heer van de Oversteek in zijn vlekkerige handen. Dat was zo’n zacht geluid dat zelfs degenen die op de verhoging zaten het nauwelijks hoorden, maar ser Aenys en ser Hostien zagen het en begonnen met hun bekers op de tafel te slaan. Lothar de Lamme volgde hun voorbeeld, en daarna Marq Pijper en ser Danwei en ser Reimond. Al snel was de helft van de gasten aan het bonken. Ten slotte merkte zelfs de muzikantentroep in de galerij het, en het gefluit, getrommel en gefiedel stierf weg.

‘Uwe genade,’ riep heer Walder tegen Robb, ‘de septon heeft zijn gebeden gebeden, er zijn wat woorden gezegd en heer Edmar heeft mijn schatje een vissenmantel omgeslagen, maar ze zijn nog geen man en vrouw. Een zwaard heeft een schede nodig, hè, en bij een bruiloft hoort een bruidsbed. Wat zegt mijn sire ervan? Moeten we ze naar bed brengen?’

Een stuk of twintig van Walder Freys zoons en kleinzoons begonnen weer met hun bekers te slaan en te roepen: ‘Naar bed! Naar bed! Naar bed met ze!’ Roslin was wit weggetrokken. Catelyn vroeg zich af of dat kwam door het vooruitzicht dat ze haar maagdelijkheid zou verliezen, of dat het meisje bang was voor de bedceremonie. Met zoveel verwanten zou het gebruik haar waarschijnlijk niet onbekend zijn, maar het was anders als je de ceremonie zelf onderging. In Catelyns huwelijksnacht had Jory Cassel haar bruidsjurk gescheurd in zijn haast om hem haar uit te trekken en de dronken Desmond Grel had zich bij elke schuine mop verontschuldigd om er vervolgens nog een te maken. Toen heer Dustin haar naakt had gezien had hij tegen Ned gezegd dat alleen al de aanblik van haar borsten hem deed wensen dat hij nooit gespeend was. De arme man, dacht ze. Hij was met Ned naar het zuiden gereden, om nooit meer terug te keren. Catelyn vroeg zich af hoeveel van de mannen hier vannacht dood zouden zijn voor het jaar om was. Te veel, vrees ik.

Robb hief zijn hand op. ‘Wanneer u de tijd rijp acht, heer Walder, laten we ze dan naar bed brengen.’

Zijn uitspraak werd met een goedkeurend gebrul beantwoord. Boven in de galerij pakten de muzikanten hun fluiten, hoorns en vedels weer op en hieven aan: ‘De koningin deed haar sandaal uit en de koning zijn kroon af’. Rinkelbel sprong van de ene voet op de andere, en zijn eigen kroon tingelde. ‘Ik heb gehoord dat de mannen van Tulling forellen tussen hun benen hebben in plaats van pikken,’ riep Alyx Frey onverbloemd. ‘Is er een worm nodig om ze omhoog te krijgen?’ Waarop ser Marq Pijper terugkaatste: ‘Ik heb gehoord dat de vrouwen van Frey twee poorten hebben in plaats van een!’ en Alyx zei: ‘Jawel, maar die zijn dicht en vergrendeld voor kleintjes als jij!’ Er volgde een uitbarsting van gelach, tot Patrek Mallister op een tafel klom om op Edmars eenogige vis te drinken: ‘En dat is een forse snoek!’ riep hij uit. ‘Welnee, een spierinkje, wed ik!’ riep Dikke Walda Bolten naast Catelyn. Daarna steeg de algemene kreet ‘Naar bed! Naar bed!’ weer op. De gasten zwermden rond de verhoging, de meest beschonkene zoals altijd voorop. De mannen en jongens omringden Roslin en tilden haar op, terwijl de maagden en moeders in de zaal Edmar overeind trokken en aan zijn kleren begonnen te rukken. Hij lachte en riep schuine moppen terug, maar de muziek was zo hard dat Catelyn ze niet verstond. Maar de Grootjon hoorden ze wel. ‘Geef dat bruidje maar aan mij,’ loeide hij terwijl hij zich een weg door de overige mannen baande en Roslin over zijn schouder wierp.

‘Kijk dat dingetje toch eens. Er zit geen onsje vlees aan!’

Catelyn had met het meisje te doen. De meeste bruiden probeerden iets grappigs terug te zeggen of deden althans alsof ze het leuk vonden, maar Roslin was star van ontzetting en klampte zich aan de Grootjon vast alsof ze bang was dat hij haar zou laten vallen. Ze huilt ook, besefte Catelyn, terwijl ze toekeek hoe ser Marq Pijper de bruid een schoen uittrok. Ik hoop dat Edmar het arme kind met zachtheid behandelt. Uit de galerij bleef lollig en schuin gezang omlaag stromen. De koningin trok nu haar rok uit en de koning zijn tuniek.

Ze wist dat ze zich bij de drom vrouwen rond haar broer hoorde te voegen, maar ze zou hun plezier alleen maar bederven. Ze was op dat moment bepaald niet in de stemming voor schuine grappen. Edmar zou het haar ongetwijfeld vergeven als ze niet meeging. Het was veel leuker om door een troep wulpse, lachende Freys te worden uitgekleed dan door een zuur kijkende, aangeslagen zuster. Terwijl de man en het meisje de zaal uit werden gedragen, een spoor van kledingstukken achterlatend, zag Catelyn dat Robb ook was achtergebleven. Walder Frey was prikkelbaar genoeg om dat als een belediging van zijn dochter te beschouwen. Hij moet meegaan om Roslin naar bed te brengen, maar is het mijn taak om dat tegen hem te zeggen? Ze werd nerveus, totdat ze zag dat er nog meer achterbleven. Petyr Pukkel en ser Welen Frey sliepen door met hun hoofd op tafel. Merret Frey schonk zichzelf nog een beker wijn in, terwijl Rinkelbel rondliep om hapjes van de achtergelaten borden te graaien. Ser Wendel Manderling viel met smaak op een lamsbout aan. En heer Walder was natuurlijk veel te zwak om zonder hulp uit zijn zetel op te staan. Maar hij zal wel verwachten dat Robb meegaat. Ze kon de oude man bijna horen vragen waarom zijne genade zijn dochter niet naakt wilde zien. De trommen bonkten weer, ze bonkten, bonkten en bonkten.

Decy Mormont, die naast Catelyn de enige overgebleven vrouw in de zaal leek te zijn, liep naar Edwyn Frey en legde losjes een hand op zijn arm, terwijl ze iets in zijn oor zei. Edwyn rukte zich met ongepaste heftigheid van haar los. ‘Nee,’ zei hij veel te luid.

‘Ik heb geen zin meer in dansen.’ Decy verbleekte en keerde zich af. Catelyn kwam langzaam overeind. Wat gebeurde daar nu precies? Ze werd door twijfel overvallen, terwijl ze het ogenblik daarvoor alleen nog vermoeid was geweest. Niets aan de hand, probeerde ze zichzelf voor te houden, je ziet gewoon gnurkers tussen de houtblokken, je wordt een oude zottin die ziek van angst en verdriet is. Maar haar gezicht moest iets verraden hebben, want het viel zelfs ser Wendel Manderling op. ‘Is er iets?’ vroeg hij met de lamsbout in zijn handen.

In plaats van antwoord te geven liep ze achter Edwyn Frey aan. De speellieden op de galerij hadden de koning en koningin eindelijk uitgekleed tot op hun naamdagkostuums en begonnen nu vrijwel zonder overgang een heel ander soort lied te spelen. Niemand zong de woorden, maar Catelyn herkende ‘De regens van Castameer’ zodra ze het hoorde. Edwyn draafde naar een deur. Ze haastte zich nog meer, voortgedreven door de muziek. Zes snelle passen en ze had hem achterhaald. Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen? Ze greep Edwyn bij een arm om hem naar zich toe te draaien en werd helemaal koud vanbinnen toen ze de ijzeren ringetjes onder zijn zijden mouw voelde.

Catelyn gaf hem zo’n harde klap dat zijn lip openspleet. Olyvar, dacht ze, en Perwyn, Alesander, allemaal weg. En Roslin huilde…

Edwyn Frey duwde haar weg. De muziek verdronk alle andere geluiden en weerkaatste van de wanden alsof de stenen zelf aan het spelen waren. Robb wierp Edwyn een boze blik toe en wilde hem de weg versperren… en wankelde plotseling, terwijl er een kruisboogpijl uit zijn zij sproot, vlak onder zijn schouder. Als hij schreeuwde, werd het geluid door de fluiten, hoorns en vedels verzwolgen. Catelyn zag hoe een tweede bout zijn been doorboorde, zag hem vallen. Boven op de galerij had de helft van de speellieden kruisbogen in de hand in plaats van trommels of luiten. Ze rende naar haar zoon, totdat ze een stoot tegen haar onderrug kreeg en de hardstenen vloer oprees en haar tegemoet sloeg. ‘Robb!’ gilde ze. Ze zag dat Kleinjon Omber een tafelblad van de schragen wrikte. Kruisboogbouten sloegen in het hout, een, twee, drie, toen hij het over zijn koning heen wierp. Robin Grind was door Freys omsingeld, en hun dolken rezen en daalden. Ser Wendel Manderling kwam zwaar overeind met zijn lamsbout in zijn hand. Een pijl vloog zijn open mond in en kwam eruit bij zijn nek. Ser Wendel kwakte voorover en sloeg de tafel van de schragen, zodat bekers en flacons, snijplanken en borden, knollen, bieten en wijn over de vloer stuiterden, stroomden en glibberden.

Catelyns rug stond in brand. Ik moet naar hem toe. De Kleinjon sloeg ser Reimond Frey met een schapenbout in zijn gezicht. Maar toen hij naar zijn zwaardriem greep, bracht een kruisboogbout hem op de knieën. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw heeft altijd klauwen. Ze zag hoe Lucas Zwartewoud werd neergehouwen door ser Hostien Frey. Bij een van de Vannissen werden de pezen in zijn onderbeen doorgesneden terwijl hij met ser Harys Heeg worstelde. En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. De kruisbogen haalden Donneel Slot, Owen Norries en een stuk of wat anderen neer. De jonge ser Benfrey had Decy Mormont bij de arm gegrepen, maar Catelyn zag hoe ze met haar andere hand een flacon wijn greep, hem die recht in zijn gezicht smakte en naar de deur rende. Die vloog open voor ze hem bereikt had. Ser Ryman Frey drong de zaal binnen, van helm tot hak in staal gekleed. Een tiental krijgsknechten van Frey versperde de deur achter hem. Ze waren met zware langbijlen bewapend.

‘Genade!’ riep Catelyn, maar haar smeekbede werd door hoorns, trommen en staalgekletter gesmoord. Ser Ryman begroef het blad van zijn bijl in Decy’s maag. Inmiddels stroomden er ook door de overige deuren mannen naar binnen, gemaliede mannen in ruige bontmantels met staal in de hand. Noorderlingen! Ze hield hen voor redders, totdat een van hen met twee enorme bijlslagen het hoofd van de Kleinjon afhakte. De hoop doofde als een kaars in een storm.

Temidden van de slachting zat de heer van de Oversteek op zijn troon van houtsnijwerk gretig toe te kijken.

Een paar voet verderop lag een dolk op de vloer. Die was daar misschien naartoe gekeild toen de Kleinjon de tafel van zijn schragen sloeg, of misschien was hij uit de hand van een stervende gevallen. Catelyn kroop erheen. Haar ledematen waren van lood’en ze proefde bloed in haar mond. Ik maak Walder Frey af, zei ze bij zichzelf. Rinkelbel was dichter bij het mes, weggedoken onder een tafel, maar hij deinsde alleen maar achteruit toen ze het mes naar zich toe griste. Ik maak de ouwe man af, dat kan ik tenminste nog doen.

Toen verschoof het tafelblad dat de Kleinjon over Robb heen had gegooid, en haar zoon werkte zich op zijn knieën overeind. Hij had een pijl in zijn zij, een tweede in zijn been, en een derde in zijn borst. Heer Walder hief een hand op en de muziek zweeg, op één trom na. In de verte kon Catelyn strijdgewoel horen en dichterbij het gehuil van een wolf. Grijze Wind, schoot het haar te laat te binnen. ‘Hè,’ kakelde heer Walder tegen Robb, ‘de Koning in het Noorden verrijst. Ik geloof dat we een paar van uw mannen hebben gedood, uwe genade. Maar ik zal u mijn verontschuldigingen maken, dan worden ze allemaal wel weer heel, hè.’

Catelyn greep een handvol van Rinkelbel Freys lange grijze haar en sleurde hem zijn schuilplaats uit. ‘Heer Walder,’ riep ze. ‘HEER WALDER!’ De trom dreunde langzaam en sonoor, doem boem doem.

‘Genoeg,’ zei Catelyn. ‘Genoeg, zeg ik. U hebt verraad met verraad vergolden, laat het nu afgelopen zijn.’ Toen ze haar dolk tegen Rinkelbels keel drukte kwam de herinnering aan Brans ziekenkamer bij haar boven, samen met het gevoel van staal op haar eigen keel. Boem doem boem doem boem doem, ging de trom. ‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Hij is mijn zoon. Mijn eerste zoon, en mijn laatste. Laat hem gaan. Laat hem gaan, en ik zweer dat we dit zullen vergeten… alles zullen vergeten wat u hier hebt gedaan. Ik zweer het bij de oude goden en de nieuwe, we… we zullen geen wraak nemen…’

Heer Walder keek haar wantrouwig aan. ‘Alleen een dwaas hecht geloof aan zulk geblaat. Ziet u mij voor een dwaas aan, vrouwe?’

‘Ik zie u voor een vader aan. Houd mij als gijzelaar. Edmar ook, als u hem niet hebt gedood. Maar laat Robb gaan.’

‘Nee.’ Robbs stem was een flauw gefluister. ‘Moeder, nee…’

‘Ja. Robb, sta op. Sta op en ga naar buiten, alsjeblieft, alsjeblieft. Red jezelf… zo niet voor mij, dan voor Jeane.’

‘Jeane?’ Robb greep de rand van de tafel en worstelde zich overeind. ‘Moeder,’ zei hij, ‘Grijze Wind…’

‘Ga naar hem toe. Nu. Robb, loop naar buiten.’

Heer Walder snoof. ‘En waarom zou ik dat toelaten?’

Ze duwde het lemmet nog harder tegen Rinkelbels keel. De zwakzinnige keek haar met rollende ogen aan, in een woordeloze smeekbede. Een smerige stank drong haar neus binnen, maar daar lette ze evenmin op als op het doffe, gestage dreunen van de trom, boem doem boem doem boem doem. Ser Ryman en Zwarte Walder slopen met een boogje om haar heen, maar dat liet haar koud. Ze mochten met haar doen wat ze wilden, haar grijpen, verkrachten, doden, het maakte niet uit. Ze leefde al te lang, en Ned wachtte. Het was Robb voor wie ze vreesde. ‘Op mijn eer als Tulling,’ zei ze tot heer Walder, ‘op mijn eer als Stark, ik zal het leven van uw zoon ruilen voor dat van Robb. Een zoon voor een zoon.’ Haar hand trilde zo hevig dat ze Rinkelbels hoofd liet rammelen. Boem, dreunde de trom, boem doem boem doem. De lippen van de oude man stulpten in en uit. Het mes trilde in Catelyns hand, glibberig van het zweet. ‘Een zoon voor een zoon, hè,’ herhaalde hij. ‘Maar dat is een kleinzoon… en hij is toch nergens goed voor.’

Een man met een donker harnas en een lichtroze mantel liep naar Robb toe. ‘Met de complimenten van Jaime Lannister.’ Hij stootte zijn langzwaard in het hart van haar zoon en draaide het om.

Robb had geen woord gehouden, maar Catelyn deed het wel. Ze gaf een harde ruk aan Aegons haar en zaagde in zijn nek tot het lemmet op bot stuitte. Warm bloed stroomde over haar vingers. Zijn belletjes rinkelden en rinkelden, en de trom dreunde. Ten slotte pakte iemand haar het mes af. De tranen brandden als azijn toen ze over haar wangen stroomden. Tien felle raven haalden met scherpe klauwen haar gezicht open, rukten er repen vlees uit en lieten diepe voren achter die volliepen met rood bloed. Ze proefde het op haar lippen.

Het doet zo’n pijn, dacht ze. Onze kinderen, Ned, al onze lieve kindertjes, Rickon, Bran, Arya, Sansa, Robb… Robb… alsjeblieft Ned, laat het ophouden, laat het ophouden met pijn doen… De witte tranen en de rode vervloeiden tot haar gezicht gehavend en aan flarden was, het gezicht dat Ned had liefgehad. Catelyn Stark hief haar handen op en keek hoe het bloed over haar lange vingers liep, langs haar polsen, de mouwen van haar japon in. Trage, rode wormen kropen over haar armen en onder haar kleren. Dat kietelt. Daar moest ze van lachen tot ze krijste. ‘Krankzinnig,’ zei iemand. ‘Ze is haar verstand kwijt,’ en een ander zei: ‘Maak er een eind aan,’ en een hand greep haar hoofdhaar zoals zij bij Rinkelbel had gedaan, en ze dacht: Nee, niet doen, niet mijn haar afsnijden, Ned houdt zo van mijn haar. Toen kreeg ze het staal op haar keel, en het beet, rood en koud.

Arya

De feesttenten bevonden zich nu achter hen. Ze sopten over natte kleigrond en vertrapt gras, uit het licht de duisternis weer in. Voor hen doemde het poortgebouw van het kasteel op. Ze kon toortsen over de muren zien bewegen, de vlammen dansend en wapperend in de wind. Het licht scheen dof op de natte maliën en helmen. Op de donkere stenen brug die de Tweelingen verbond bewogen nog meer toortsen, een colonne die van de westelijke naar de oostelijke oever stroomde.

‘Het kasteel is niet dicht,’ zei Arya ineens. Dat had die sergeant wel gezegd, maar hij had het mis gehad. Terwijl ze toekeek werd het valhek opgetrokken, en de ophaalbrug was al neergelaten en overspande de gezwollen slotgracht. Ze was bang geweest dat de wachters van heer Frey hen niet zouden willen binnenlaten. Een halve hartslag lang kauwde ze op haar lip, te zenuwachtig om te glimlachen.

De Jachthond trok zo abrupt aan de teugels dat ze bijna van de kar viel. ‘Bij de zevende klotehel, verdomme,’ hoorde Arya hem vloeken toen hun linkerwiel in de zachte modder begon weg te zakken. De kar kantelde langzaam. ‘Eraf,’ brulde Clegane haar toe en ramde de muis van zijn hand tegen haar schouder om haar opzij te slaan. Ze landde lichtvoetig, zoals ze van Syrio had geleerd, en veerde meteen overeind met haar gezicht vol modder. ‘Waarom deed je dat?’ gilde ze. De Jachthond was ook op de grond gesprongen. Hij rukte de zitting van de voorkant van de kar en stak zijn hand erin om de zwaardriem te pakken die hij daaronder verstopt had. Pas toen hoorde ze de ruiters die als een stroom van staal en vuur de slotpoort uit golfden. Het dreunen van hun strijdrossen over de ophaalbrug was bijna onhoorbaar door het tromgeroffel uit de kastelen. De mannen en hun rijdieren droegen stalen harnassen, en een op de tien had een toorts bij zich. De rest had bijlen, langbijlen met scherp gepunte koppen en zware, botten-krakende, harnas-splijtende bladen. Ergens ver weg hoorde ze een wolf huilen. Vergeleken met het lawaai uit het kamp, de muziek en het lage, onheilspellende grommen van de woest stromende rivier klonk het niet erg luid, maar ze hoorde het toch. Het geluid huiverde als een mes door Arya heen, vlijmscherp van woede en verdriet. Er doken steeds meer ruiters uit het kasteel op, een eindeloze colonne van vier man breed, ridders, schildknapen en vrijruiters, toortsen en langbijlen. En van achteren kwam ook lawaai.

Toen Arya omkeek, zag ze dat er nog maar twee van de drie grote feesttenten over waren. Die in het midden was ingestort. Heel even begreep ze niet wat ze zag. Toen laaiden de lekkende vlammen van de gevallen tent op, en nu stortten ook de twee andere in, zodat het zwaar geoliede tentdoek op de mannen eronder viel. Een zwerm pijlen scheerde door de lucht. De tweede tent vatte vlam, en toen de derde. Het geschreeuw werd zo luid dat ze door de muziek heen woorden kon onderscheiden. Voor de vlammen bewogen zich donkere gedaanten, en van verre straalde het staal van hun harnassen een oranje gloed uit.

Een veldslag, wist Arya. Dit is een veldslag. En die ruiters… Toen had ze geen tijd meer om naar de tenten te kijken. Nu de rivier buiten zijn oevers was getreden, stond het donkere, kolkende water aan het einde van de ophaalbrug zo hoog als een paardenbuik, maar de ruiters plonsden er desondanks doorheen, aangevuurd door de muziek. Bij uitzondering steeg uit beide kastelen hetzelfde lied op. Ik ken dat lied, besefte Arya plotseling. Torn van Zevenen had het voor hen gezongen, in die regenachtige nacht toen de vogelvrijen in de brouwerij bij de broeders hadden geschuild. Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen?

De ruiters van Frey worstelden zich door de modder en het riet heen, maar sommigen van hen hadden de wagen gezien. Ze zag hoe drie ruiters de hoofdstoet verlieten en door de ondiepten denderden. Niet meer dan een kat met een andere vacht, zoals iedereen kan getuigen.

Clegane sneed Vreemdeling met een enkele zwaardslag los en sprong op zijn rug. Het grote paard wist wat er van hem verlangd werd. Hij spitste zijn oren en keerde zich naar de aanstormende strijdrossen toe. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw is een beest met klauwen. En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. Arya had honderden, honderden keren om de dood van de Jachthond gebeden, maar nu… ze had een steen in haar hand, glibberig van de modder, die ze zonder het zelf te weten had opgeraapt. Naar wie zal ik die gooien?

Ze schrok op van het metaalgekletter toen Clegane de eerste langbijl afweerde. Terwijl hij met de eerste man vocht cirkelde de tweede om hem heen en mikte op zijn onderrug. Vreemdeling draaide op zijn achterbenen rond, zodat de slag slechts langs Clegane heen schampte. Maar dat was genoeg om een grote scheur in zijn vormeloze boerenkiel te maken en de maliën eronder bloot te leggen. Het is één tegen drie. Arya hield nog steeds haar steen omklemd.Ze slaan hem vast dood. Ze dacht aan Mycah, de slagersjongen, die zo kort haar vriend was geweest. Toen zag ze dat de derde ruiter haar kant op kwam. Arya stapte achter de kar. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze hoorde trommen, krijgshoorns en fluiten, luid schetterende hengsten, het snerpen van staal over staal, maar al die geluiden leken zo ver weg. Hier waren alleen de naderende ruiter en de langbijl in zijn hand. Hij droeg een wapenrok over zijn harnas en ze zag de twee torens die hem tot een Frey bestempelden. Ze begreep het niet. Haar oom trouwde met heer Freys dochter, de Freys waren de vrienden van haar broer. ‘Niet doen!’ gilde ze toen hij om de kar heen reed, maar hij sloeg er geen acht op.

Toen hij aanviel smeet Arya de steen, zoals ze eens de wilde appel naar Gendry had gesmeten. Ze had Gendry recht tussen zijn ogen getroffen, maar nu had ze ernaast gemikt, en de steen ketste vanaf zijn slaap opzij. Dat was genoeg om zijn stormloop af te remmen, maar meer ook niet. Ze deinsde achteruit en snelde op haar voorvoeten over de bemodderde grond, zodat ze de wagen weer tussen hen in kreeg. De ridder volgde op een sukkeldrafje. Achter zijn helmspleet heerste duisternis. Ze had niet eens een buts in zijn helm gemaakt. Ze maakten een rondje, een tweede, een derde. De ridder vervloekte haar. ‘Je kunt niet blijven…’

Het bijlblad trof hem recht op zijn achterhoofd en spleet zijn helm en de schedel daaronder, terwijl hij met zijn gezicht naar voren uit het zadel vloog. Achter hem was de Jachthond, nog steeds op Vreemdeling gezeten. Hoe kom je aan die bijl? had ze bijna gevraagd, maar toen zag ze het. Een van de andere Freys zat klem onder zijn stervende paard en was bezig in één voet water te verdrinken. De derde man lag plat op zijn rug en bewoog niet. Hij had geen halsstuk gedragen, en van onder zijn kin stak een stuk gebroken zwaard van één voet lang omhoog.

‘Pak mijn helm,’ gromde Clegane haar toe.

Die was onder in een zak gedroogde appels gepropt, achter in de kar bij de varkenspootjes in gelei. Arya maakte de zak open en smeet hem de helm toe. Hij plukte hem met een hand uit de lucht en liet hem over zijn hoofd zakken, en waar de man had gezeten restte nu nog slechts een stalen hond die zijn tanden ontblootte tegen de vuren.

‘Mijn broer…’

‘Dood!’ schreeuwde hij terug. ‘Dacht je dat ze zijn mannen zouden afslachten en hem in leven zouden laten?’ Hij keerde zijn hoofd naar het kamp terug. ‘Kijk. Kijk dan, verdomme.’

Het kamp was een slagveld. Nee, een slachthuis. De vlammen van de feesttenten reikten tot halverwege de hemel. Er stonden ook een paar soldatententen in brand, en zeker vijftig zijden paviljoens. Overal zongen zwaarden. En nu huilen de regens over zijn zaal, en niemand keert er weer. Ze zag hoe twee ridders een rennende man tegen de grond reden. Een houten vat plofte op een van de brandende tenten en barstte open, en de vlammen schoten twee keer zo hoog op. Een katapult, wist ze. Het kasteel schoot olie of pek of zoiets af.

‘Kom mee.’ Sandor Clegane stak een hand uit. ‘We moeten hier weg, en snel ook.’ Vreemdeling schudde ongeduldig met zijn hoofd, zijn neusgaten wijd geopend door de bloedlucht. Het lied was uit. Nu klonk er nog slechts een enkele trom waarvan de trage, eentonige slagen als het bonzen van een monsterlijk hart over de rivier galmden. De zwarte hemel huilde, de rivier gromde, mannen vloekten en stierven. Arya had modder tussen haar tanden en haar gezicht was nat. Regen. Het is maar regen. Meer niet. ‘We zijn híér!’ riep ze. Haar stem klonk dun en bang, het stemmetje van een klein meisje. ‘Robb is gewoon in het kasteel, en mijn moeder ook. De poort staat zelfs open.’ Er reden geen Freys meer naar buiten. Ik was er bijna. ‘We moeten mijn moeder gaan halen.’

‘Stompzinnige kleine teef.’ Vlammen fonkelden op de snuit van zijn helm en deden de stalen tanden blikkeren. ‘Ga naar binnen en je komt er niet meer uit. Misschien laat Frey je het lijk van je moeder nog kussen.’

‘Misschien kunnen we haar redden.’

‘Jij misschien. Ik wil nog even verder leven.’ Hij reed op haar af en drong haar terug naar de kar. ‘Blijf of ga, wolvin. Leef of sterf. Je…’

Arya keerde zich met een ruk van hem af en stoof naar de poort. Het valhek kwam omlaag, zij het traag. Ik moet harder lopen. Maar de modder hield haar op en daarna het water. Rennen, snel als een wolf. De ophaalbrug ging al omhoog, het water droop er als een gordijn van af en de modder in dikke klodders. Harder. Ze hoorde een luid gespetter en toen ze omkeek, zag ze dat Vreemdeling achter haar aan denderde en met elke pas een plens water opwierp. Ze zag ook de langbijl, nog vochtig van het bloed en de hersenen. En Arya rende. Niet meer om haar broer en zelfs niet om haar moeder, maar om zichzelf. Ze rende harder dan ze ooit had gerend. Haar hoofd was voorovergebogen, haar voeten woelden de rivier om en ze rende voor hem weg zoals Mycah gerend moest hebben.

Zijn bijl trof haar op haar achterhoofd.

Tyrion

Ze dineerden alleen, zoals zo vaak.

‘De erwten zijn te gaar,’ zei zijn echtgenote op een bepaald moment voorzichtig.

‘Geeft niet,’ zei hij. ‘De schapenbout ook.’

Het was een grapje, maar Sansa vatte het als kritiek op. ‘Het spijt me, heer.’

‘Waarom? Een van de koks zou spijt moeten hebben, niet jij. De erwten zijn jouw afdeling niet, Sansa.’

‘Het… het spijt me dat het mijn heer-gemaal mishaagt.’

‘Als er al iets is dat me mishaagt, dan heeft dat niets met erwten te maken. Ik heb Joffry en mijn zuster om me te mishagen, en mijn heer vader, en die driehonderd verdomde Dorners.’ Hij had prins Oberyn en zijn edelen in een hoekfort met uitzicht op de stad ondergebracht, zo ver van de Tyrels vandaan als maar mogelijk was zonder ze helemaal uit de Rode Burcht te bannen. Dat was lang niet ver genoeg. Er was al een vechtpartij geweest in een kroeg in de Vlooienzak waarbij een wapenknecht van Tyrel was omgekomen en twee van heer Gargalen zich ernstig hadden verbrand, en een onaangename botsing op het binnenhof toen het verschrompelde mensje dat Hamer Tyrels moeder was Ellaria Zand voor ‘de hoer van dat serpent’ had uitgemaakt. Telkens als hij Oberyn Martel tegenkwam, vroeg de prins hem wanneer er nu eens gerechtigheid zou geschieden. Te gare erwten waren wel de minste van Tyrions zorgen, maar hij zag er de zin niet van in om zijn jeugdige echtgenote met dergelijke dingen te belasten. Sansa had toch al genoeg ellende te verduren.

‘De erwten kunnen ermee door,’ zei hij kortaf tegen haar. ‘Ze zijn groen en rond, en wat valt er van erwten nog meer te verlangen? Hier, ik neem nog een portie, als het mijn vrouwe behaagt.’

Hij wenkte, en Podderik Peyn lepelde zoveel erwten op zijn bord dat Tyrion zijn schaap uit het oog verloor. Dat was niet slim, zei hij bij zichzelf. Nu moet ik ze allemaal opeten, of ze gaat weer spijt krijgen.

Het avondmaal eindigde, als zo vele daarvoor, onder gedwongen stilzwijgen. Naderhand, toen Pod de bekers en borden afruimde, vroeg Sansa Tyrion verlof om het godenwoud te bezoeken.

‘Zoals je wilt.’ Hij was gewend geraakt aan de avondgebeden van zijn vrouw. Ze bad ook in de koninklijke sept, en stak vaak kaarsen aan voor de Moeder, de Maagd en de Oude Vrouw. Tyrion vond al die vroomheid eerlijk gezegd overdreven, maar als hij in haar schoenen zou staan, zou hij misschien ook de hulp van de goden willen. ‘Ik beken dat ik weinig van de oude goden afweet,’ zei hij in een poging om vriendelijk te zijn. ‘Misschien moet je me er eens wat over vertellen. Ik zou zelfs mee kunnen gaan.’

‘Nee,’ zei Sansa onmiddellijk. ‘Het is… aardig aangeboden, maar… er is geen eredienst, heer. Geen priesters, gezangen of kaarsen. Alleen bomen en stil gebed. U zou zich maar vervelen.’

‘Vast wel.’ Ze kent me beter dan ik dacht. ‘Al zou het geluid van ritselend lover een prettig alternatief kunnen zijn voor het geneuzel van een septon over de zeven aspecten van de genade.’ Tyrion wuifde haar weg. ‘Ik wil me niet opdringen. Trek iets warms aan, vrouwe, er staat daar een fris windje.’ Hij kwam in de verleiding om te vragen waar ze om bad, maar Sansa was zo braaf dat ze het hem misschien nog zou vertellen ook, en hij had niet het idee dat hij het wilde weten.

Toen ze weg was, ging hij weer aan het werk en trachtte door het labyrint van Pinkjes boeken het spoor van wat gouden draken te volgen. Petyr Baelish vond dat goud moest rollen in plaats van stoffig te worden, dat was een ding dat zeker was, maar hoe harder Tyrion zijn best deed om zijn boekhouding te doorgronden, hoe meer hoofdpijn hij kreeg. Het was allemaal mooi en aardig om te roepen dat je met draken andere draken moest fokken in plaats van ze in een schatkist op te sluiten, maar sommige van deze ondernemingen riekten kwalijker dan weken oude vis. Ik zou Joffry niet zo snel hebben toegestaan die Geweimannen over de muren te smijten als ik had geweten hoeveel van die smeerlappen geld van de kroon hadden geleend. Hij zou Bronn eropuit moeten sturen om hun erfgenamen op te sporen, maar hij vreesde dat dat evenveel zou opleveren als een poging om zilver uit een zilvervisje te wringen.

Toen de oproep van zijn vader kwam, was het voor zover Tyrion zich kon herinneren de eerste keer dat hij blij was ser Boros Both te zien. Dankbaar sloeg hij de boeken dicht, blies de olielamp uit, bond een mantel om en waggelde het kasteel door naar de Toren van de Hand. De wind was inderdaad fris, precies zoals hij Sansa had gewaarschuwd, en de geur van regen hing in de lucht. Als heer Tywin klaar met hem was, kon hij misschien het beste naar het godenwoud gaan om haar naar huis te brengen voor ze doorweekt raakte.

Al die gedachten vervlogen echter toen hij de bovenzaal van de Hand betrad en daar Cersei, ser Kevan en grootmaester Pycelle aantrof, verzameld rond heer Tywin en de koning. Joffry stond bijna te springen, en Cersei keek meesmuilend en zelfvoldaan, maar heer Tywin zag er even grimmig uit als altijd. Ik vraag me af of hij wel kan glimlachen, ook al zou hij het zelf willen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tyrion. Zijn vader hield hem een rol perkament voor. Iemand had hem gladgestreken, maar hij wilde nog steeds omkrullen. ‘Roslin heeft een lekkere vette forel gevangen,’ luidde het bericht. ‘Ze heeft van haar broers een paar wolfshuiden ten geschenke gekregen voor haar bruiloft.’ Tyrion draaide het perkament om en bekeek het verbroken zegel. De was had een zilvergrijze kleur en de tweelingtorens van het huis Frey stonden erin afgedrukt. ‘Houdt de heer van de Oversteek zichzelf voor een dichter? Of is dit bedoeld om ons in verwarring te brengen?’ snoof Tyrion. ‘De forel is natuurlijk Edmar Tulling, de huiden…’

‘Hij is dood!’ Joffry klonk zo trots en gelukkig dat je zou denken dat hij Robb Stark persoonlijk had gevild. Eerst Grauwvreugd en nu Stark. Tyrion dacht aan zijn kindvrouwtje, dat op dit moment in het godenwoud bad. Ze bidt ongetwijfeld tot haar vaders goden om haar broer de overwinning te schenken en haar moeder te beschermen. De oude goden sloegen kennelijk niet meer acht op gebeden dan de nieuwe. Misschien zou dat hem gerust moeten stellen. ‘De koningen vallen dit najaar als blaadjes,’ zei hij. ‘Blijkbaar wint dit oorlogje zichzelf.’

‘Oorlogen winnen zichzelf niet, Tyrion,’ zei Cersei met lieftallig venijn. ‘Onze vader heeft deze oorlog gewonnen.’

‘Er is niets gewonnen zolang er nog vijanden onder de wapenen zijn,’ zei heer Tywin waarschuwend.

‘De rivierheren zijn niet gek,’ wierp de koningin tegen. ‘Zonder de noorderlingen hebben ze geen hoop om stand te kunnen houden tegen de gezamenlijke strijdkrachten van Hooggaarde, de Rots van Casterling en Dorne. Ze zullen onderwerping heus wel boven vernietiging verkiezen.’

‘De meesten wel,’ beaamde heer Tywin. ‘Rest Stroomvliet nog, maar zolang Walder Frey Edmar Tulling in gijzeling houdt zal de Zwartvis ons niet durven bedreigen. Jason Mallister en Tytos Zwartewoud zullen uit eergevoel doorvechten, maar de Freys zullen de Mallisters in Zeegaard omsingeld houden, en mits op de juiste wijze geprikkeld, kan Jonos Vaaren wel overgehaald worden om van bondgenoot te wisselen en de Zwartewouds aan te vallen. Uiteindelijk zullen ze door de knieën gaan, ja. Ik ben van plan hun milde voorwaarden aan te bieden. Ieder kasteel dat zich aan ons overgeeft, zal gespaard worden, op een na.’

‘Harrenhal?’ zei Tyrion, die zijn oude heer kende.

‘Het rijk is beter af zonder de Dappere Gezellen. Ik heb ser Gregor bevel gegeven de bezetting van het kasteel over de kling te jagen.’

Gregor Clegane. Zijn vader wilde de Berg blijkbaar tot en met het laatste klompje ijzererts leeghalen voor hij hem aan de gerechtigheid van de Dorners overgaf. De Dappere Gezellen zouden als hoofden op pieken eindigen en Pinkje zou Harrenhal binnenwandelen zonder zelfs maar een bloedvlekje op zijn mooie kleren te krijgen. Hij vroeg zich af of Petyr Baelish de Vallei al had bereikt. Als de goden goed zijn, is hij op zee tegen een storm aangevaren en verzopen. Maar wanneer waren de goden nu ooit bijzonder goed geweest?

‘Ze moeten allemaal over de kling gejaagd worden,’ verklaarde Joffry ineens. ‘De Mallisters, de Zwartewouds en de Vaarens… allemaal. Het zijn verraders. Ik wil ze dood hebben, grootvader. Ik wil geen milde voorwaarden.’’ De koning wendde zich tot grootmaester Pycelle. ‘En het hoofd van Robb Stark wil ik ook. Schrijft u dat aan heer Frey. Het bevel des konings. Ik wil het op mijn bruiloft aan Sansa voorzetten.’

‘Sire,’ zei ser Kevan geschokt, ‘vrouwe Sansa is nu uw aangetrouwde tante.’

‘Een grapje.’ Cersei glimlachte. ‘Joff meent het niet.’

‘Ik meen het wel,’ hield Joffry vol. ‘Hij was een verrader en ik wil zijn stomme kop hebben. Ik ga Sansa bevelen om het te kussen.’

‘Nee!’ Tyrions stem was schor. ‘Het staat je niet meer vrij om Sansa te kwellen. Begrepen, monster?’

‘U bent het monster, oom,’ snierde Joffry.

‘O ja?’ Tyrion hield zijn hoofd scheef. ‘Misschien kun je dan beter niet zo’n hoge toon tegen me aanslaan. Monsters zijn gevaarlijk, en op dit moment sterven de koningen kennelijk als vliegen.’

‘Daar zou ik je je tong voor kunnen laten uitrukken,’ zei de kindkoning, die rood aanliep. ‘Ik ben de koning.’

Cersei legde beschermend een hand op de schouder van haar zoon. ‘Laat die dwerg maar net zo hard dreigen als hij wil, Jof. Dan zien mijn vader en mijn oom tenminste hoe hij is.’

Daar reageerde heer Tywin niet op; het was Joffry tot wie hij zich richtte. ‘Aerys had ook de behoefte de mensen eraan te herinneren dat hij de koning was. En hij was er ook uitermate dol op, mensen hun tong uit te rukken. Vraag maar aan ser Ilyn Peyn, al zul je van hem geen antwoord krijgen.’

‘Ser Ilyn heeft het nooit gewaagd Aerys zo te provoceren als uw Kobold Joff provoceert,’ zei Cersei. ‘U hebt het toch gehoord? “Monster,” noemde hij hem. Zijne genade de koning. En hij bedreigde hem…’

‘Hou je mond, Cersei. Joffry, als je vijanden je tarten, laat je ze staal en vuur proeven. Gaan ze daarentegen op hun knieën, dan help je ze weer overeind. Anders zal nooit één man zijn knie voor je buigen. En iemand die het nodig heeft om te zeggen dat hij de koning is, is geen waarachtig koning. Aerys heeft dat nooit begrepen, maar jij zult het wel bergrijpen. Als ik je oorlog voor je gewonnen heb, herstellen we de koningsvrede en de koninklijke gerechtigheid. Het enige waar jij je op dit moment om hoeft te bekommeren is het maagdenvlies van Marjolij Tyrel.’

Joffry kreeg die gemelijke, verongelijkte blik weer in zijn ogen. Cersei had hem stevig bij de schouder, maar misschien had ze hem bij de keel moeten grijpen. De jongen deed hen allemaal versteld staan. In plaats van veilig onder zijn steen terug te kruipen richtte Joffry zich uitdagend op en zei: ‘U hebt het over Aerys, grootvader, maar u was bang voor hem.’

Nee maar, dat is nog eens interessant, dacht Tyrion. Heer Tywin bestudeerde zwijgend zijn kleinkind, en in zijn lichtgroene ogen blonken gouden vlekjes. ‘Joffry, maak je excuses tegenover je grootvader,’ zei Cersei. Hij rukte zich los. ‘Waarom zou ik? Iedereen weet dat het waar is. Mijn vader heeft alle veldslagen gewonnen. Hij heeft prins Rhaegar gedood en de kroon veroverd terwijl die van u zich onder de Rots van Casterling verstopt had.’ De jongen keek zijn grootvader tartend aan. ‘Een sterke koning treedt onvervaard op, die praat niet alleen.’

‘Dank u voor die wijsheid, uwe genade,’ zei heer Tywin met zoveel kille hoffelijkheid dat hun oren er bijna af vroren. ‘Ser Kevan, ik merk dat de koning vermoeid is. Wilt u hem veilig naar zijn slaapkamer brengen? Pycelle, misschien een mild drankje om zijne genade een verkwikkende nachtrust te geven?’

‘Droomwijn, heer?’

‘Ik wil geen droomwijn,’ zei Joffry drammerig.

Heer Tywin zou niet meer acht geslagen hebben op een muis die in een hoekje zat te piepen. ‘Droomwijn is goed, ja, Cersei, Tyrion, jullie blijven.’

Ser Kevan greep Joffry ferm bij de arm en voerde hem mee naar buiten, waar twee leden van de Koningsgarde wachtten. Grootmaester Pycelle schuifelde achter hen aan zo snel zijn beverige oude benen hem dragen konden. Tyrion bleef waar hij was.

‘Het spijt me, vader,’ zei Cersei toen de deur dicht was. ‘Joff is altijd al eigenzinnig geweest, ik heb u gewaarschuwd…’

‘Er is een wereld van verschil tussen eigenzinnig en dom. “Een sterke koning treedt onvervaard op?” Van wie heeft hij dat?’

‘Niet van mij, dat verzeker ik u,’ zei Cersei. ‘Het meest waarschijnlijke is dat hij het Robert heeft horen zeggen…’

‘Dat gedeelte waarin u zich onder de Rots van Casterling verstopt klinkt inderdaad als Robert.’ Die passage mocht heer Tywin vooral niet vergeten, vond Tyrion.

‘Ja, nu weet ik het weer,’ zei Cersei. ‘Robert heeft heel vaak tegen Joff gezegd dat een koning onvervaard moet zijn.’

‘En wat heb jij hem lopen vertellen, als ik vragen mag? Ik heb geen oorlog uitgevochten om Robert de Tweede op de IJzeren Troon te zetten. Jij had me te verstaan gegeven dat de jongen niets om zijn vader gaf.’

‘Waarom zou hij? Robert negeerde hem. Als ik hem had laten begaan zou hij hem geslagen hebben. Dat beest waaraan u mij had uitgehuwelijkt, heeft de jongen eens zo hard af getuigd dat hij hem twee melktanden uitsloeg, om een of ander ondeugendheidje met een kat. Ik heb hem toen gezegd dat ik hem in zijn slaap zou vermoorden als hij dat ooit nog eens deed, en hij deed het nooit meer, al zei hij soms dingen…’

‘Die moesten blijkbaar gezegd worden.’ Heer Tywin wuifde haar op bruuske wijze met twee vingers weg. ‘Ga.’

Ziedend vertrok ze.

‘Niet Robert de Tweede,’ zei Tyrion. ‘Aerys de Derde.’

‘De jongen is dertien. Er is nog tijd.’ Heer Tywin beende naar het raam. Dat was niets voor hem. Hij was meer van zijn stuk gebracht dan hij wilde laten merken. ‘Hij heeft een harde les nodig.’

Tyrion had zijn harde les gekregen toen hij dertien was. Hij had bijna met zijn neefje te doen. Anderzijds was er niemand die het méér verdiende. ‘Genoeg over Joffry,’ zei hij. ‘Oorlogen worden met ganzenveren en raven gewonnen, is dat niet wat u zei? Mijn gelukwensen. Hoe lang geleden hebt u dat met Walder Frey bekokstoofd?’

‘Ik heb bezwaar tegen dat woord,’ zei heer Tywin stijfjes.

‘En ik heb er bezwaar tegen als ik onwetend word gelaten.’

‘Er was geen reden om het jou te vertellen. Jij had hier niets mee te maken.’

‘Wist Cersei ervan?’ wilde Tyrion weten.

‘Niemand wist ervan, behalve degenen die er een rol in speelden. En die hebben niet meer te horen gekregen dan nodig was. Je hoort te weten dat er geen andere manier bestaat om een geheim te bewaren — vooral hier. Mijn doelstelling was om me zo goedkoop mogelijk van een gevaarlijke vijand te ontdoen, niet om aan jouw nieuwsgierigheid toe te geven of je zuster het idee te geven dat ze belangrijk was.’ Met een frons sloot hij de luiken. ‘Je bezit een zekere sluwheid, Tyrion, maar om het je maar recht in je gezicht te zeggen, je praat te veel. Die tong van jou wordt nog eens je ondergang.’

‘Had hem er dan door Joff uit laten rukken,’ stelde Tyrion voor.

‘Je doet er goed aan, me niet in de verleiding te brengen,’ zei heer Tywin. ‘En nu geen woord meer hierover. Ik heb erover nagedacht hoe we Oberyn Martel en zijn gevolg het beste tevreden kunnen stellen.’

‘O? Is dit iets wat ik wel mag weten, of moet ik weg, zodat u het met uzelf kunt bespreken?’

Zijn vader negeerde de uitval. ‘Het treft ongelukkig dat prins Oberyn hier is. Zijn broer is een voorzichtig man, een redelijk denkend man, subtiel, bedachtzaam, zelfs tot op zekere hoogte laks. Hij is iemand die de consequenties van ieder woord en elke daad afweegt. Maar Oberyn is halfgek, en altijd geweest ook.’

‘Is het waar dat hij in Dorne een opstand ten behoeve van Viserys wilde ontketenen?’

‘Daar praat niemand over, maar het klopt wel. Er vlogen raven en er reden ruiters, maar ik heb nooit geweten welke geheime berichten ze bij zich hadden. Nadat Jon Arryn naar Zonnespeer was gevaren om het gebeente van prins Lewyn terug te brengen, heeft hij een onderhoud gehad met vorst Doran en een punt gezet achter al dat gepraat over oorlog. Maar Robert is daarna nooit meer in Dorne geweest, en prins Oberyn heeft het zelden verlaten.’

‘Maar nu is hij wel hier, met de halve adel van Dorne op sleeptouw, en hij wordt met de dag ongeduldiger,’ zei Tyrion. ‘Misschien moet ik hem bij wijze van afleiding de bordelen van Koningslanding laten zien. Voor iedere taak een instrument, zo gaat dat toch?

Mijn instrument staat u ter beschikking, vader. Laat niemand kunnen zeggen dat ik niet reageerde toen het huis Lannister de bazuinen stak.’

Heer Tywins mond werd een streep. ‘Leuk, hoor. Moet ik een narrenpak voor je laten maken, en een kap met belletjes?’

‘Als ik dat aantrek, mag ik dan zeggen wat ik wil over zijne genade de koning?’

Heer Tywin ging weer zitten en zei: ‘Mijn vaders dwaasheden heb ik moeten dulden, maar die van jou duld ik niet. Genoeg.’

‘Goed, omdat u het zo vriendelijk vraagt. Maar ik vrees dat de Rode Adder minder vriendelijk zal zijn… en hij zal ook niet tevreden zijn met alleen ser Gregors hoofd.’

‘Des te meer reden om het hem niet te geven.’

‘Niét te…’ Tyrion was geschokt. ‘We waren het er toch over eens dat de bossen vol beesten zaten.’

‘Minder grote beesten.’ Heer Tywins vingers vlochten zich onder zijn kin dooreen. ‘Ser Gregor heeft ons goede diensten bewezen. Geen enkele ridder in het rijk jaagt onze vijanden zoveel schrik aan.’

‘Oberyn wéét dat Gregor degene was die…’

‘Hij weet niets. Hij heeft verhalen gehoord. Roddels uit de stal en laster uit de keuken. Hij heeft geen kruimeltje bewijs. Ser Gregor staat bepaald niet op het punt te bekennen. Ik ben van plan hem een eind uit de buurt te houden zolang de Dorners in Koningslanding zijn.’

‘En als Oberyn de gerechtigheid eist waarvoor hij gekomen is?’

‘Dan zeg ik tegen hem dat Elia en haar kinderen door ser Amaury Lors zijn gedood,’ zei heer Tywin kalm. ‘En dat doe jij ook, als hij het aan jou vraagt.’

‘Ser Amaury Lors is dood,’ zei Tyrion effen.

‘Exact. Vargo Hoat heeft ser Amaury na de val van Harrenhal door een beer aan stukken laten scheuren. Dat zou weerzinwekkend genoeg moeten zijn om zelfs Oberyn Martel tevreden te stellen.’

‘Je zou het gerechtigheid kunnen noemen…’

‘Het ís gerechtigheid. Ser Amaury was degene die me het lijk van het meisje bracht, als je het dan per se wilt weten. Hij vond haar onder haar vaders bed verstopt, alsof ze dacht dat Rhaegar haar nog kon beschermen. Prinses Elia en de baby waren in de kinderkamer, een verdieping lager.’

‘Ach, het is een verhaal, en het zit er niet in dat ser Amaury het zal ontkennen. Wat zegt u tegen Oberyn als hij vraagt van wie Lors zijn bevelen had?’

‘Ser Amaury handelde op eigen initiatief, in de hoop bij de nieuwe koning in de gunst te komen. Het was een publiek geheim dat Robert Rhaegar haatte.’

Het zou kunnen werken, moest Tyrion toegeven, maar die slang zal er niet blij mee zijn. ‘Het zij verre van mij aan uw geslepenheid te twijfelen, vader, maar ik geloof dat ik in uw plaats Robert Baratheon zijn eigen handen vuil had laten maken.’

Heer Tywin staarde hem aan alsof hij zijn verstand verloren had.

‘Dan verdien je dat narrenpak. Wij hadden ons laat achter Roberts zaak geschaard. Het was nodig dat we onze trouw lieten blijken. Toen ik die lijken voor de troon neerlegde, kon geen mens eraan twijfelen dat we het huis Targaryen voorgoed de rug hadden toegekeerd. En Roberts opluchting was tastbaar. Al was hij nog zo dom, zelfs hij begreep dat Rhaegars kinderen moesten sterven, wilde zijn troon ooit veilig zijn. Maar hij beschouwde zichzelf als een held, en een held doodt geen kinderen.’ Zijn vader haalde zijn schouders op. ‘Ik geef toe dat het te wreed is toegegaan. Elia had zelfs ongedeerd kunnen blijven, dat was pure dwaasheid. Op zichzelf betekende ze niets.’

‘Waarom heeft de Berg haar dan gedood?’

‘Omdat ik hem niet had gezegd dat hij haar moest sparen. Ik betwijfel of ik haar zelfs maar genoemd heb. Ik had dringender zaken aan mijn hoofd. Ned Stark rukte met de voorhoede vanaf de Drietand naar het zuiden op en het gevaar bestond dat het tussen ons tot bloedvergieten zou komen. En Aerys was in staat om Jaime te vermoorden, uit pure kwaadaardigheid. Dat was mijn grootste vrees. Dat, en wat Jaime zelf zou kunnen doen.’ Hij sloot zijn hand tot een vuist. ‘Ik besefte ook nog niet wat ik aan Gregor Clegane had, behalve dat hij immens groot was en een verschrikking in de strijd. Die verkrachting… zelfs jij zult me er niet van betichten dat ik daar bevel toe heb gegeven, mag ik hopen. Ser Amaury is bijna net zo beestachtig met Rhaenys omgesprongen. Ik vroeg hem naderhand waarom hij vijftig zwaardslagen nodig had gehad om een meisje van… hoe oud, twee? te doden. Hij zei dat ze hem had geschopt en aan één stuk door had gekrijst. Als de goden Lors ook maar half zo slim als een knolraap hadden gemaakt had hij haar met een paar vriendelijke woordjes gekalmeerd en een zacht zijden kussen gebruikt.’ Zijn mond vertrok vol afkeer. ‘Het zat hem gewoon in het bloed.’

Maar jou niet, vader. Want Tywin Lannister is volslagen bloedeloos. ‘Is Robb Stark ook door een zacht zijden kussen gesmoord?’

‘Het moest wel een pijl op Edmar Tullings bruiloft zijn. Op het slagveld was de jongen te veel op zijn hoede. Hij hield zijn gelederen goed gesloten en hij omringde zich met een buitenwacht en lijfwachten.’

‘Dus doodde heer Walder hem onder zijn eigen dak, aan zijn eigen tafel?’ Tyrion balde zijn vuist. ‘En vrouwe Catelyn?’

‘Ook omgekomen, zou ik denken. Een paar wolfshuiden. Het was Freys bedoeling om haar gevangen te nemen, maar het kan zijn dat er iets misging.’

‘Dus daar gaat het gastrecht.’

‘Walder Frey heeft dat bloed aan zijn handen, niet ik.’

‘Walder Frey is een kleinzielige ouwe kerel die alleen nog maar leeft om aan zijn jeugdige vrouw te frunniken en op alle krenkingen te broeden die hij ooit heeft ondergaan. Dit lelijke kuiken is ongetwijfeld door hem uitgebroed, maar hij zou zoiets nooit aangedurfd hebben als hem geen ruggensteun beloofd was.’

‘En jij had de jongen zeker gespaard en tegen heer Frey gezegd dat je hem niet als bondgenoot hoefde? Dat zou de ouwe dwaas rechtstreeks in Starks armen hebben teruggedreven en jou nog een jaar oorlog hebben bezorgd. Kun je me uitleggen waarom het nobeler is om tienduizend man in een veldslag te doden dan tien tijdens de maaltijd?’ Toen Tyrion het antwoord schuldig bleef, vervolgde zijn vader: ‘De prijs was in alle opzichten laag. De kroon zal Stroomvliet aan Emmon Frey schenken zodra de Zwartvis zich overgeeft. Lancel en Daven moeten met een meisje Frey trouwen, Joy wordt aan een van heer Walders natuurlijke zonen uitgehuwelijkt als ze oud genoeg is, en Rous Bolten wordt Landvoogd van het Noorden en neemt Arya Stark mee naar huis.’

‘Arya Stark?’ Tyrion hield zijn hoofd schuin. ‘En Bolten? Ik had kunnen weten dat Frey het lef niet had om alleen op te treden. Maar Arya… Varys en ser Jacelyn hebben ruim een halfjaar naar haar gezocht. Het kan niet anders of Arya Stark is dood.’

‘Dat was Renling ook, tot het Zwartewater.’

‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

‘Misschien is Pinkje geslaagd waar jij en Varys gefaald hebben. Heer Bolten zal het meisje aan zijn bastaardzoon tot vrouw geven. We zullen Fort Gruw nog een paar jaar tegen de ijzergeborenen laten vechten en kijken of hij de rest van Starks baandermannen in bedwang kan krijgen. Het komend voorjaar zullen ze allemaal wel aan het eind van hun krachten zijn, en bereid om door de knieën te gaan. Het noorden gaat naar jouw zoon bij Sansa Stark… als je ooit mans genoeg bent om er een te verwekken. Voor het geval je dat vergeten bent, niet alleen Joffry heeft een meisje te ontmaagden.’

Dat was ik niet vergeten, ik had alleen gehoopt dat jij het vergeten was. ‘En wanneer stelt u zich voor dat Sansa op haar vruchtbaarst is?’ vroeg Tyrion aan zijn vader op een toon waar het venijn vanaf droop. ‘Voor- of nadat ik haar verteld heb hoe we haar moeder en haar broer hebben vermoord?’

Davos

Even leek het alsof de koning het niet had gehoord. Stannis liet geen enkele voldoening blijken over het nieuws: geen woede, geen ongeloof en zelfs geen opluchting. Hij staarde met stevig opeengeklemde kaken naar zijn Beschilderde Tafel.

‘Weet u het zeker?’ vroeg hij.

‘Het lijk, dat zie ik niet, nee, uwe koninklijkheid,’ zei Salladhor Saan. ‘Niettemin dansen en dartelen de leeuwen in de stad. De Rode Bruiloft, zo noemen de kleine luiden het. Zij zweren dat heer Frey het hoofd van de jongen heeft laten afhakken, er de kop van zijn schrikwolf voor in de plaats heeft genaaid en die een kroon over zijn oren heeft gespijkerd. Zijn moeder is ook gedood en naakt in de rivier gegooid.’

Tijdens een bruiloft, dacht Davos. Terwijl hij bij zijn moordenaar aan tafel zat en onder zijn dak te gast was. Die Freys zijn vervloekt. Hij rook het brandende bloed weer en hoorde de bloedzuiger weer sissen en spetteren op de hete kolen van het komfoor.

‘De toorn van de Heer heeft hem geveld,’ verklaarde ser Axel Florens. ‘Het was de hand van R’hllor!’

‘Geprezen zij de Heer des Lichts!’ galmde koningin Selyse, een schrale, magere, harde vrouw met grote oren en een harige bovenlip.

‘Is de hand van R’hllor slap en vlekkerig?’ vroeg Stannis. ‘Ik bespeur hier eerder de hand van Walder Frey dan die van een god.’

‘R’hllor kiest de werktuigen die hij nodig heeft.’ De robijn op Melisandres keel glansde rood. ‘Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk, maar geen mens weerstaat zijn vurige wil.’

‘Geen mens weerstaat hem!’ riep de koningin.

‘Zwijg, mens. Je zit nu niet bij een nachtvuur.’ Stannis nam de Beschilderde Tafel op. ‘De wolf laat geen erfgenamen na, de kraken te veel. De leeuwen zullen hen verslinden, tenzij… Saan, ik heb uw snelste schepen nodig om gezanten naar de Ijzereilanden en Withaven te zenden. Ik zal hun gratie bieden.’ De manier waarop hij met zijn tanden knarste, maakte duidelijk hoe weinig dat woord hem zinde.

‘Algehele gratie voor iedereen die berouw toont voor zijn verraad en zijn rechtmatige koning trouw zweert. Ze zullen begrijpen…’

‘Dat zullen ze niet.’ Melisandres stem was zacht. ‘Het spijt mij, uwe genade. Het is hiermee nog niet ten einde. Weldra zullen er nog meer valse koningen opstaan die de kroon van hen die gestorven zijn aan zich trekken.’

‘Nog meer?’ Stannis keek alsof hij haar met liefde had gewurgd.

‘Meer usurpatoren? Nog meer verraders?’

‘Ik heb het in de vlammen gezien.’

Koningin Selyse ging naast de koning staan. ‘De Heer des Lichts heeft Melisandre gezonden om u tot glorie te geleiden. Sla acht op haar, smeek ik u. R’hllors heilige vlammen liegen niet.’

‘Er zijn leugens en leugens, mens. Zelfs als die vlammen de waarheid spreken, barsten ze van de trucjes, heb ik de indruk.’

‘Een mier die een koning hoort spreken, begrijpt misschien niet wat hij zegt,’ zei Melisandre, ‘en alle mensen zijn mieren voor het vurige aangezicht van god. Als ik een waarschuwing een enkele keer ten onrechte voor een profetie heb aangezien of een profetie voor een waarschuwing, dan schuilt de fout in de lezer, niet in het boek. Maar dit weet ik zeker — u zult aan gezanten en gratie op dit moment niet méér hebben dan aan bloedzuigers. U moet het rijk een teken geven. Een teken dat uw macht bewijst.’

‘Macht?’ De koning snoof. ‘Ik heb dertienhonderd man op Drakensteen en nog eens driehonderd in Stormeinde.’ Zijn hand zwiepte over de Beschilderde Tafel. ‘De rest van Westeros is in handen van mijn vijanden. Mijn enige vloot is die van Salladhor Saan. Geen geld om huurlingen te betalen. Geen vooruitzicht op buit of roem waarmee ik vrijruiters voor mijn zaak kan winnen.’

‘Heer-gemaal,’ zei koningin Selyse, ‘u hebt meer manschappen dan Aegon driehonderd jaar geleden. Het enige waaraan het u ontbreekt zijn draken.’

De blik die Stannis haar toewierp was duister. ‘Er kwamen negen magiërs van overzee om Aegons geheime voorraad eieren uit te broeden. Baelor de Gezegende heeft een halfjaar lang bij het zijne gebeden. Aegon de Vierde bouwde draken van hout en ijzer. Aerion Lichtvlam dronk wildvuur om zichzelf te transformeren. De magiërs faalden, de gebeden van koning Baelor bleven onverhoord, de houten draken verbrandden en prins Aerion vond schreeuwend de dood.’

Koningin Selyse wist niet van wijken. ‘Geen van hen was de uitverkorene van R’hllor. Er trok geen vurig rode komeet langs het zwerk om hun komst aan te kondigen. Geen van hen voerde Lichtbrenger, het rode zwaard der helden. En geen van hen had de prijs betaald. Vrouwe Melisandre zal het u vertellen. Leven kan slechts met de dood worden gekocht.’

‘De jongen?’ De koning spuwde de woorden bijna uit.

‘De jongen,’ beaamde de koningin.

‘De jongen,’ echode ser Axel.

‘Ik was al doodziek van die ellendige jongen voordat hij zelfs maar geboren was,’ klaagde de koning. ‘Zijn naam alleen al schettert in mijn oren en werpt een schaduw op mijn ziel.’

‘Geef mij de jongen en u zult zijn naam nooit meer hoeven aanhoren.’

Nee, maar je zult hem wel horen krijsen als zij hem verbrandt. Davos hield zijn mond. Het was verstandiger om pas te spreken als de koning dat beval.

‘Geef me de jongen voor R’hllor,’ zei de rode vrouw, ‘en de aloude profetie zal in vervulling gaan. Uw draak zal ontwaken en zijn stenen vleugels spreiden. Het koninkrijk zal u toebehoren.’

Ser Axel zonk op een knie. ‘Met gebogen knie smeek ik u, sire. Wek de stenen draak en laat de verraders sidderen. Gelijk Aegon zult ge beginnen als heer van Drakensteen. Gelijk Aegon zult ge veroveren. Laat al wat vals en weifelachtig is uw vlammen voelen.’

‘Ook uw eigen gemalin smeekt het u, mijn heer-gemaal.’ Koningin Selyse zonk op beide knieën voor de koning neer, haar handen gevouwen als in gebed. ‘Robert en Delena hebben ons bed bezoedeld en een vloek over onze verbintenis gebracht. Deze knaap is de rotte vrucht van hun hoererij. Verdrijf deze schaduw van mijn schoot en ik zal u vele wettige zonen baren, dat weet ik.’ Ze sloeg haar armen om zijn benen. ‘Het is maar één knaap, geboren uit de wellust van uw broer en de schande van mijn nicht.’

‘Hij is mijn bloedverwant. Laat me los, mens.’ Koning Stannis legde een hand op haar schouder en ontworstelde zich onhandig aan haar greep. ‘Misschien heeft Robert inderdaad een vloek over ons echtelijk bed afgeroepen. Hij bezwoer me dat het nooit zijn bedoeling was mij te schande te zetten, dat hij die avond dronken was en helemaal niet wist wiens slaapkamer hij in was gegaan. Maar maakt het iets uit? Hoe de waarheid ook luidt, het was niet de schuld van de jongen.’

Melisandre legde haar hand op de arm van de koning. ‘De Heer des Lichts koestert de onschuldigen. Een kostbaarder offer bestaat niet. Uit zijn koninklijke bloed en zijn onbezoedelde vuur zal een draak geboren worden.’

Stannis onttrok zich niet aan Melisandres aanraking zoals hij zich aan die van zijn koningin had ontrokken. De rode vrouw was alles wat Selyse niet was: jong, welgevormd en vreemd mooi, met haar hartvormige gezicht, haar koperkleurige haar en haar bovennatuurlijk rode ogen. ‘Het zou wonderbaarlijk zijn om te zien hoe steen tot leven kwam,’ gaf hij met tegenzin toe. ‘En om een draak te bestijgen… ik herinner me de eerste keer nog dat mijn vader mij meenam naar het hof. Robert moest mijn hand vasthouden. Ik kan hooguit vier zijn geweest, dus hij moet vijf of zes zijn geweest. Later waren we het erover eens, dat de koning even nobel was geweest als de draken geducht.’ Stannis snoof. ‘Jaren daarna vertelde onze vader ons dat Aerys zich die ochtend aan de troon had gesneden, en dat zijn Hand daarom zijn plaats had ingenomen. Het was Tywin Lannister die zo’n indruk op ons had gemaakt.’ Zijn vingers raakten het tafelblad en trokken een vluchtig spoor door de geverniste heuvels. ‘Robert haalde de schedels van de Muur toen hij de kroon eenmaal droeg, maar het idee dat hij ze zou laten vernietigen was hem onverdraaglijk. Drakenvleugels boven Westeros, er zou zo’n…’

‘Uwe genade!’ Davos schoof naar voren. ‘Heb ik verlof om te spreken?’

Stannis’ mond sloot met een klap. ‘Heer Davos van het Regenwoud. Dacht u dat ik u tot Hand had benoemd om uw mond te houden?’ De koning wuifde. ‘Zeg wat u op het hart hebt.’

Krijgsman, schenk mij moed. ‘Ik weet weinig van draken en nog minder van goden… maar de koningin repte van vervloekingen. Niemand is zo vervloekt als de koningsmoordenaar, in de ogen van goden en mensen.’

‘Er zijn geen goden dan R’hllor en de Ander, wiens naam niet genoemd mag worden.’ Melisandres mond werd een harde, rode streep. ‘En wie klein is, vervloekt wat hij niet begrijpt.’

‘Ik ben klein,’ gaf Davos toe, ‘dus zegt u mij maar, waarom u de jongen Edric Storm nodig hebt om uw grote stenen draak te wekken, vrouwe.’ Hij was vastbesloten de naam van de jongen zo vaak mogelijk te noemen.

‘Leven kan slechts met de dood gekocht worden, heer. Een groot geschenk vereist een groot offer.’

‘Wat voor grootheid schuilt er in een laaggeboren kind?’

‘Er stroomt koningsbloed door zijn aderen. U hebt gezien wat zelfs een kleine hoeveelheid van dat bloed kan doen…’

‘Ik heb een paar bloedzuigers zien branden.’

‘En er zijn twee valse koningen dood.’

‘Robb Stark is door heer Walder van de Oversteek vermoord, en we hebben gehoord dat Balon Grauwvreugd van een brug is gevallen. Wie hebben uw bloedzuigers gedood?’

‘Twijfelt u aan de macht van R’hllor?’

Nee. De levende schaduw die zich die nacht onder Stormeinde uit haar schoot had gewurmd, zijn zwarte hand tegen haar dijen gedrukt, stond Davos nog maar al te goed voor de geest. Ik moet op eieren lopen, of straks word ik zelf nog door een zwarte schaduw bezocht. ‘Zelfs een uiensmokkelaar kent het verschil tussen twee en drie uien. U komt een koning te kort, vrouwe.’

Stannis lachte snorkend. ‘Daar heeft hij u, vrouwe. Twee is geen drie.’

‘Inderdaad, uwe genade. Een koning kan bij toeval de dood vinden, en zelfs twee… maar drie? Als Joffry op het toppunt van zijn macht, omringd door zijn legers en zijn Koningsgarde zou sterven, zou dat niet aantonen dat de Heer zijn macht had aangewend?’

‘Mogelijk?’ De koning sprak het woord met tegenzin uit.

‘Of niet.’ Davos deed zijn best om niet te laten merken hoe bang hij was.

‘Joffry zal sterven,’ verklaarde koningin Selyse, wier vertrouwen onaangetast was.

‘Misschien is hij al dood,’ voegde ser Axel eraan toe. Stannis keek hen geërgerd aan. ‘Zijn jullie gedresseerde kraaien, dat jullie om beurten tegen me krassen? Genoeg.’

‘Gemaal, hoor mij aan…’ soebatte de koningin.

‘Waarom? Twee is geen drie. Koningen kunnen net zo goed tellen als smokkelaars. Jullie kunnen gaan.’ Stannis keerde hen de rug toe.

Melisandre hielp de koningin overeind. Selyse schreed met stijve passen de kamer uit, de rode vrouw in haar kielzog. Ser Axel bleef lang genoeg talmen om Davos een laatste blik toe te werpen. Een lelijke blik op een lelijk gezicht, dacht die terwijl hij net zo strak terugkeek.

Toen de overigen vertrokken waren, schraapte Davos zijn keel. De koning keek op. ‘Wat doe jij hier nog?’

‘Sire, wat Edric Storm betreft…’

De koning maakte een scherp gebaar. ‘Bewaar me!’

Davos hield vol. ‘Uw dochter krijgt les met hem en speelt elke dag met hem in Aegons Tuin.’

‘Dat weet ik.’

‘Haar hart zou breken als hem ook maar iets zou…’

‘Dat weet ik ook.’

‘Als u hem eens zou zien…’

‘Ik heb hem gezien. Hij lijkt op Robert. En hij aanbidt hem nog ook. Moet ik hem zeggen hoe vaak zijn teerbeminde vader ooit aan hem heeft gedacht? Mijn broer maakte graag kinderen, maar als ze eenmaal geboren waren, vond hij ze maar lastig.’

‘Hij vraagt iedere dag naar u, hij…’

‘Zo meteen word ik kwaad, Davos. Ik wil niets meer over dat bastaardjong horen.’

‘Hij heet Edric Storm, sire.’

‘Ik weet hoe hij heet. Heeft iemand ooit zo’n passende naam gedragen? Je kunt eraan horen dat hij een bastaard is, dat hij van hoge afkomst is en dat hij beroering wekt. Edric Storm. Zo. Ik heb het gezegd. Tevreden, heer Hand?’

‘Edric…’ begon hij.

‘… is maar één jongen! Zelfs als hij zijns gelijke niet had, dan deed dat er nog niet toe. Mijn plicht geldt het rijk.’ Zijn hand zwiepte over de Beschilderde Tafel. ‘Hoeveel jongens wonen er in Westeros? Hoeveel meisjes? Hoeveel mannen, hoeveel vrouwen? Het duister zal ze allemaal verzwelgen, zegt zij. De nacht zonder einde. Ze spreekt van profetieën… een held, wedergeboren in zee; levende draken, uitgebroed uit dode steen… ze spreekt van tekenen en zweert dat ze naar mij verwijzen. Ik heb hier nooit om gevraagd, net zomin als ik erom heb gevraagd om koning te zijn. Maar kan ik het wagen, geen acht op haar te slaan?’ Hij knarste met zijn tanden. ‘We kiezen ons eigen lot niet. Desondanks moeten we… moeten we onze plicht doen, zo is het toch? Groot of klein, we moeten onze plicht doen. Melisandre zweert dat ze mij in haar vlammen heeft gezien, oog in oog met het duister, Lichtbrenger hoog geheven. Lichtbrenger!’ Stannis snoof honend. ‘Het glimt mooi, dat wil ik wel toegeven, maar op het Zwartewater heeft dat magische zwaard me geen betere diensten bewezen dan welk doodgewoon stuk staal ook. Een draak zou die slag wel beslist hebben. Eens heeft Aegon hier net als ik op deze tafel staan neerkijken. Denk je dat we hem vandaag de dag Aegon de Veroveraar zouden noemen als hij geen draken had gehad?’

‘Uwe genade,’ zei Davos, ‘de prijs…’

‘Ik weet wat de prijs is! Toen ik vannacht in die haard staarde, zag ik ook van alles in de vlammen. Ik zag een koning met een kroon van vuur om zijn slapen. Hij brandde… hij brandde, Davos. Zijn eigen kroon verteerde zijn vlees en verbrandde hem tot as. Denk je dat ik Melisandre nodig heb om me te vertellen wat dat betekent? Of jou?’ De koning bewoog, zodat zijn schaduw over Koningslanding viel. ‘Als Joffry sterft… wat is het leven van een bastaardjongen, vergeleken met een heel koninkrijk?’

‘Alles,’ zei Davos zacht.

Stannis keek hem met opeengeklemde kaken aan. ‘Ga,’ zei de koning ten slotte, ‘voordat je jezelf de kerker weer in praat.’

Soms is de stormwind zo krachtig dat een man geen andere keus heeft dan de zeilen te strijken. ‘Jawel, uwe genade.’ Davos boog, maar Stannis was hem zo te zien al vergeten.

Toen hij uit de Stenen Trom naar buiten liep was het kil op de binnenplaats. Er stond een stevige oostenwind die de banieren langs de muren lawaaierig deed zwiepen en klapperen. Davos rook de zilte lucht. De zee. Hij hield van die geur, die hem ernaar deed verlangen weer een dek onder zijn voeten te hebben, de zeilen te hijsen en naar het zuiden te varen, naar Marya en zijn twee kleintjes. Hij dacht nu vrijwel dagelijks aan hen en ’s nachts nog meer. Een deel van hem zou het liefst naar huis gaan, met medeneming van Devan. Maar dat kan niet. Nog niet. Ik ben nu heer, en de Hand des Konings, ik mag hem niet in de steek laten.

Hij richtte zijn blik omhoog om de muren in ogenschouw te nemen. In plaats van tinnen keken er ontelbare grotesken en gargouilles op hem neer, allemaal verschillend: gevleugelde serpenten, griffioenen, demonen, manticora’s, minotaurussen, basilisken, hellehonden, slangdraken en talloze schepsels die nog vreemder waren. Ze ontsproten aan de kantelen van de burcht alsof ze zo gegroeid waren. En de draken waren overal. De Grote Zaal was een draak die op zijn buik lag en die je via de muil betrad. De keuken was een opgekrulde draak; de rook en de damp van de ovens kwam door zijn neusgaten naar buiten. De torens waren draken die op de muren in elkaar doken of klaarstonden om weg te vliegen; de Windwurm leek tartend te schreeuwen, terwijl de Zeedrakentoren sereen over de golven staarde. Kleinere draken omlijstten de poorten. Uit de muren staken drakenklauwen die toortsen vastklemden, grote stenen vleugels vouwden zich om de smidse en de wapenzaal, en de bogen, bruggen en buitentrappen hadden de vorm van drakenstaarten. Davos had vaak horen vertellen dat de tovenaars van Valyria niet als gewone steenhouwers hakten en beitelden, maar de steen met vuur en magie kneedden zoals een pottenbakker zijn klei. Maar nu bekroop hem de twijfel. Gesteld dat het echte draken zijn die op de een of andere manier in steen zijn veranderd?

‘Als de rode vrouw die tot leven wekt, stort het kasteel in, denk ik zo. Wat zijn dat voor draken, die vol met kamers, trappen en meubilair zitten? En vensters. En schoorstenen. En afvoerschachten van gemakken.’

Toen Davos opzij keek zag hij Salladhor Saan naast zich staan.

‘Betekent dit, dat je mij mijn verraad hebt vergeven, Salla?’

De oude piraat bewoog waarschuwend zijn vinger. ‘Vergeven, ja. Vergeten, nee. Al dat goeie goud op Klauweiland dat van mij had kunnen zijn. Als ik daar zo aan denk, dan voel ik mij oud en moe. Als ik verarmd aan mijn end kom, zullen mijn echtgenotes en concubines je vervloeken, Uienridder. Heer Celtigar had vele goede wijnen die ik nu niet proef, een zeearend die hij had geleerd van zijn pols op te vliegen, en een magische hoorn om de kraken uit de diepten op te roepen. Zo’n hoorn zou heel nuttig zijn om Tyroshi en andere hinderlijke figuren naar de kelder te sturen. Maar bezit ik die hoorn om op te blazen? Nee, omdat de koning mijn oude vriend tot zijn Hand heeft benoemd.’ Hij schoof een arm door die van Davos en zei: ‘De mannen van de koningin mogen je niet, oude vriend. Ik hoor dat een zekere Hand zijn eigen vrienden heeft lopen maken.’

Jij hoort te veel, ouwe piraat. Een smokkelaar deed er goed aan de mensen net zo grondig te kennen als het tij, of hij zou zijn smokkelpraktijken niet overleven. De mannen van de koningin mochten dan vurige volgelingen van de Heer des Lichts blijven, het lagere volk op Drakensteen dreef zo langzamerhand weer terug in de richting van de oude vertrouwde goden. Men zei dat Stannis behekst was, dat Melisandre hem bij de Zeven had weggelekt om voor een schaduwdemon te buigen, en… de ergste zonde van allemaal… dat zij en haar god tegenover Stannis tekortgeschoten waren. En er waren ridders en jonkertjes die er precies zo over dachten. Davos had hen opgezocht, nadat hij hen met evenveel zorg had gekozen als eertijds zijn bemanning. Ser Gerald Gauer had op het Zwartewater onverzettelijk gestreden, maar men had hem naderhand horen zeggen dat R’hllor maar een slappe god was, dat hij zijn volgeling door een dwerg en een dode op de vlucht liet jagen. Ser Andries Estermont was een neef van de koning en had hem jaren geleden als schildknaap gediend. De Bastaard van Nachtzang had de achterhoede aangevoerd die Stannis’ aftocht naar de bescherming van Salladhor Saans galeien had gedekt, maar hij aanbad de Krijgsman met een geloof dat even vurig was als hijzelf. Mannen van de koning, niet van de koningin. Maar hij kon zich daar beter niet op beroemen.

‘Een zekere piraat uit Lys heeft eens tegen me gezegd dat een goede smokkelaar zorgvuldig uit het licht blijft,’ antwoordde Davos behoedzaam. ‘Zwarte zeilen, omwikkelde riemen, en een bemanning die weet te zwijgen.’

De man uit Lys lachte. ‘Een bemanning zonder tong is nog beter. Grote, sterke mannen die spreken, lezen, noch schrijven.’ Toen werd hij somberder. ‘Maar ik ben blij te weten dat iemand je rugdekking geeft, oude vriend. Wat denk je, zal de koning de jongen aan de rode priesteres geven? Een klein draakje maakt misschien een einde aan deze hele grote oorlog.’

Ouder gewoonte stak hij een hand naar zijn geluk uit, maar zijn vingerkootjes hingen niet meer om zijn nek, en hij greep in het niets. ‘Hij doet het niet,’ zei Davos. ‘Hij kan zijn eigen vlees en bloed geen kwaad doen.’

‘Dat zal heer Renling graag horen.’

‘Renling was een verrader die naar de wapens had gegrepen. Edric Storm heeft niets gedaan. Zijne genade is een rechtvaardig man.’

Salla haalde zijn schouders op. ‘Wij zien wel. Of jij. Wat mij betreft, ik keer naar zee terug. Zelfs nu varen er wellicht schurkachtige smokkelaars in de Zwartwaterbaai, in de hoop de wettige tol van hun heer te ontduiken.’ Hij sloeg Davos op zijn rug. ‘Pas op. Jij met je zwijgzame vrienden. Je bent tot grote hoogten gestegen, maar hoe hoger een man klimt, hoe dieper zijn val.’

Davos overpeinsde die woorden, terwijl hij de trap van de Zeedrakentoren beklom, naar de kamers van de maester onder het roekenhuis. Hij had Salla niet nodig om hem te vertellen dat hij te hoog gestegen was. Ik kan niet lezen en niet schrijven, de heren verachten me, ik weet niets van regeren af, hoe kan ik dan Hand des Konings zijn? Ik hoor op het dek van een schip thuis, niet in een burchttoren.

Dat had hij met zoveel woorden tegen maester Pylos gezegd. ‘U bent een kapitein van naam,’ had de maester geantwoord. ‘Een kapitein regeert toch zijn schip? Hij moet door verraderlijke wateren navigeren, de wind in de zeilen zien te krijgen, stormen zien aankomen en weten hoe hij die het beste kan doorstaan. Dit is zo’n beetje hetzelfde.’

Pylos had het goed bedoeld, maar zijn geruststelling klonk hol.

‘Het is helemaal niet hetzelfde!’ had Davos tegengeworpen. ‘Een koninkrijk is geen schip… en dat is maar goed ook, anders was dit koninkrijk bezig te zinken. Ik weet alles van hout, touw en water, ja, maar wat heb ik daar nu aan? Waar haal ik de wind vandaan die koning Stannis naar zijn troon blaast?’

Daar had de maester om moeten lachen. ‘Ziet u wel, heer? Woorden zijn wind, dat weet u, en u hebt de mijne met uw gezond verstand weggeblazen. Ik denk dat zijne genade wel weet wat hij aan u heeft.’

‘Uien,’ zei Davos zwartgallig. ‘Dat is wat ik te bieden heb. De Hand des Konings hoort een hooggeboren heer te zijn, een wijs en geleerd man, een aanvoerder in de strijd of een groot ridder…’

‘Ser Ryam Roodweijn was de grootste ridder van zijn tijd, maar er is zelden een slechtere Hand des Konings geweest. De gebeden van septon Mompeler brachten wonderen tot stand, maar toen hij Hand was, bad het hele rijk binnen de kortste keren om zijn dood. Heer Boterwel stond bekend om zijn verstand, Melis Smalhout om zijn moed, ser Otto Hoogteren om zijn geleerdheid, en toch hebben ze stuk voor stuk als Hand gefaald. Wat afkomst betreft, de drakenkoningen kozen de Handen vaak van onder hun eigen bloedverwanten, met zulke uiteenlopende resultaten als Baelor Breekspeer en Maegor de Wrede. Daartegenover staat dan iemand als septon Barth, de smidszoon die door de Oude Koning uit de bibliotheek van de Rode Burcht was geplukt, en aan wie het rijk veertig jaar vrede en voorspoed te danken had.’ Pylos glimlachte. ‘Lees eens wat geschiedenis, heer Davos, en u zult zien dat uw twijfels ongegrond zijn.’

‘Hoe moet ik geschiedenis lezen als ik niet kan lezen?’

‘Iedereen kan lezen, heer,’ zei maester Pylos. ‘Daar is geen magie voor nodig, en ook geen hoge geboorte. Op bevel van de koning leer ik op het ogenblik uw zoon lezen. Als ik u nu ook eens lesgaf?’

Het aanbod was goed bedoeld, en Davos kon het niet afslaan. Dus meldde hij zich dagelijks in de kamers van de maester boven in de Zeedrakentoren, om over boekrollen, perkamenten en grote leren banden gebogen weer een paar woorden te ontraadselen. Hij kreeg vaak hoofdpijn van de inspanning, en bovendien voelde hij zich er net zo zot bij als Lapjeskop. Zijn zoon Devan was nog geen twaalf, maar hij was al een stuk verder dan zijn vader, en voor prinses Shirine en Edric Storm leek lezen al even vanzelf te gaan als ademhalen. Als het op boeken aankwam, was Davos meer kind dan zij. Toch hield hij vol. Hij was nu Hand des Konings, en een Hand des Konings hoorde te kunnen lezen.

De smalle wenteltrap van de Zeedrakentoren was voor maester Cressen een grote beproeving geweest sinds hij zijn heup had gebroken. Davos merkte dat hij de oude man nog steeds miste. Dat zou ook wel voor Stannis gelden. Pylos was slim en ijverig en leek het allemaal goed te bedoelen, maar hij was erg jong, en de koning had niet zo’n vertrouwen in hem als hij in Cressen had gehad. De oude man was zo lang bij Stannis geweest… totdat hij met Melisandre in onmin raakte, en dat zijn dood werd.

Boven aan de trap hoorde Davos een zacht geklingel van belletjes dat alleen maar van Lapjeskop afkomstig kon zijn. De zot van de prinses stond haar voor de deur van de maester als een trouwe hond op te wachten. De pafferige Lapjeskop, met zijn afhangende schouders en zijn brede gezicht met de bonte tatoeage van rode en groene ruiten, droeg als helm een tinnen emmer met een hertengewei eraan bevestigd. Aan de takken hingen een stuk of tien belletjes die bij iedere beweging rinkelden… aan één stuk door dus, omdat de zot zelden stilstond. Hij rinkelde en klingelde waar hij ook ging of stond, en het was dan ook geen wonder dat Pylos hem van Shirines lessen had buitengesloten. ‘Onder zee eten de oude vissen de jonge,’ prevelde de zot tegen Davos. Hij wiebelde met zijn hoofd en zijn belletjes rinkelden, tinkelden en zongen. ‘Dat weet ik, dat weet ik, o, o.’

‘Hierboven geven de jonge vissen lessen aan de oude,’ zei Davos, die zich nooit zo oud voelde als wanneer hij ging zitten om een poging tot lezen te doen. Als hij les had gekregen van de bejaarde maester Cressen had het misschien anders gelegen, maar Pylos was jong genoeg om zijn zoon te zijn. Hij trof de maester aan zijn lange, met boeken en rollen perkament bedekte houten tafel aan, tegenover de drie kinderen. Prinses Shirine zat tussen de twee jongens in. Zelfs nu nog kon het Davos veel genoegen doen om te zien hoe zijn eigen vlees en bloed een prinses en een koninklijke bastaard gezelschap hield. Devan zal nu heer worden, niet alleen maar ridder. Heer van het Regenwoud. Dat was een grotere bron van trots dan dat hij zelf die titel droeg. Lezen kan hij ook. Lezen en schrijven, alsof hij ervoor in de wieg gelegd is. Pylos had enkel lof voor zijn ijver, en volgens de wapenmeester was Devan tevens veelbelovend in de omgang met zwaard en lans. En vroom is de jongen ook. ‘Mijn broers zijn opgestegen naar de Zaal des Lichts, waar zij naast de Heer zitten,’ had Devan gezegd toen zijn vader hem had verteld hoe zijn vier oudere broers de dood hadden gevonden. ‘Ik zal bij de nachtvuren voor hen bidden, en ook voor u, vader, opdat u tot het einde van uw dagen in het Licht van de Heer zult wandelen.’

‘Goedemorgen, vader,’ begroette de jongen hem. Hij is sprekend Deyl toen die zo oud was, dacht Davos. Zijn oudste had natuurlijk nooit zulke fraaie kleren gedragen als Devans schildknapenkostuum, maar ze hadden hetzelfde, alledaagse, vierkante gezicht, dezelfde oprechte bruine ogen, hetzelfde dunne, pluizige haar. Devans wangen en kin waren met blonde donshaartjes bedekt, een waasje waarvoor een fatsoenlijke perzik zich geschaamd zou hebben, maar de jongen was beretrots op zijn ‘baard’. Net zo trots als Deyl eens op de zijne was.

Devan was de oudste van de drie kinderen aan de tafel, maar toch was Edric Storm langer, met een bredere borst en schouders. Wat dat betreft was hij zijn vaders zoon, en hij sloeg ook nooit een ochtendoefening met zwaard en schild over. Degenen die oud genoeg waren om Robert en Renling nog als kinderen meegemaakt te hebben, zeiden dat de bastaard meer van hen weg had dan Stannis ooit had gedaan: het gitzwarte haar, de felblauwe ogen, de mond, de kaken en de jukbeenderen. Alleen zijn oren herinnerden eraan dat zijn moeder een Florens was geweest.

‘Ja, goedemorgen heer,’ echode Edric. De jongen kon fel en trots zijn, maar de maesters, kasteleins en wapenmeesters die hem hadden opgevoed hadden hem wel hoffelijkheid weten bij te brengen.

‘Bent u bij mijn oom geweest? Hoe vaart zijne genade?’

‘Goed,’ loog Davos. Eerlijk gezegd oogde de koning afgetobd en opgejaagd, maar het leek hem niet nodig, de jongen met zijn zorgen op te zadelen. ‘Ik hoop dat ik jullie niet stoor bij de les.’

‘We waren net klaar, heer,’ zei maester Pylos.

‘We hebben over koning Daeron de Eerste gelezen.’ Prinses Shirine was een triest, lief en zacht kind, allesbehalve mooi. Haar vierkante kaken had ze van Stannis, haar Florens-oren van Selyse, en het had de goden in hun wrede wijsheid behaagd, haar lelijkheid nog te vergroten door haar in de wieg met grauwschub te slaan. Door de ziekte was een van haar wangen en de helft van haar hals grauw, schilferig en hard geworden, maar haar leven en het licht in haar ogen waren gespaard gebleven. ‘Hij trok ten strijde en veroverde Dorne. De Jonge Draak, werd hij genoemd.’

‘Hij aanbad valse goden,’ zei Devan, ‘maar verder was hij een groot koning, en heel moedig in het gevecht.’

‘Jawel,’ gaf Edric Storm toe, ‘maar mijn vader was nog moediger. De Jonge Draak heeft nooit drie veldslagen op één dag gewonnen.’

De prinses keek hem met grote ogen aan. ‘Heeft oom Robert drie veldslagen op één dag gewonnen?’

De bastaard knikte. ‘De eerste keer dat hij naar huis was gegaan om zijn banieren bijeen te roepen. De heren Grandizon, Cafferen en Fel waren van plan hun strijdkrachten bij Zomerhal te verenigen en tegen Stormeinde op te trekken, maar hij kwam van een verklikker hun plannen te weten en reed er meteen met al zijn ridders en schildknapen opaf. Toen de samenzweerders een voor een Zomerhal bereikten versloeg hij hen om beurten, voor ze zich met de anderen konden verenigen. Hij doodde heer Fel in een tweegevecht en nam diens zoon Zilver bij l gevangen.’

Devan keek naar Pylos. ‘Is dat echt gebeurd?’

‘Dat zeg ik toch?’ zei Edric Storm voordat de maester kon antwoorden. ‘Hij verpletterde ze alle drie en streed zo dapper dat heer Grandizon en heer Cafferen naderhand zijn volgelingen werden, en Zilverbijl ook. Niemand heeft mijn vader ooit verslagen.’

‘Niet zo opscheppen, Edric,’ zei maester Pylos. ‘Koning Robert heeft net als ieder ander wel eens een nederlaag geleden. Heer Tyrel zegevierde over hem in Esfoort, en tijdens toernooien is hij ook menigmaal uit het zadel geworpen.’

‘Maar hij won vaker dan hij verloor. En bij de Drietand heeft hij prins Rhaegar gedood.’

‘Dat is waar,’ beaamde de maester. ‘Maar nu moet ik mij aan heer Davos wijden, die zo geduldig heeft gewacht. Morgen lezen we verder in koning Daerons Verovering van Dorne.’

Prinses Shirine en de jongens namen beleefd afscheid. Toen ze weg waren, ging maester Pylos dichter bij Davos zitten. ‘Misschien wilt u ook een stukje uit de Verovering van Dorne proberen?’ Hij schoof het dunne, in leer gebonden boek over de tafel. ‘Koning Daerons stijl is elegant in zijn eenvoud, en zijn geschiedenis is rijk aan bloed, strijd en dapperheid. Uw zoon gaat er helemaal in op.’

‘Mijn zoon is nog geen twaalf. Ik ben de Hand des Konings. Geeft u me nog maar een brief.’

‘Zoals u wenst.’ Maester Pylos zocht zijn tafel af, waarbij hij verscheidene stukken perkament ontrolde en vervolgens weer weglegde. ‘Er zijn geen nieuwe brieven. Een oude misschien…’

Davos hield evenveel van een goed verhaal als ieder ander, maar hij vond dat Stannis hem niet voor zijn genoegen tot Hand had benoemd. Zijn voornaamste plicht was, zijn koning te helpen regeren, en daarvoor diende hij de woorden te begrijpen die door de raven werden overgebracht. De beste manier om iets te leren was door het te doen, had hij ontdekt, en het maakte niet uit of het om zeilen of boekrollen ging.

‘Misschien kunnen we dit wel gebruiken.’ Pylos gaf hem een brief aan.

Davos streek het vierkantje verfomfaaid perkament glad en tuurde naar de kleine, kriebelige lettertjes. Lezen vergde veel van de ogen, daar was hij al snel achter gekomen. Soms vroeg hij zich af of de Citadel een kampioensbeurs had uitgeloofd voor de maester met het kleinste handschrift. Pylos had om dat idee moeten lachen, maar…

‘Aan de… vijf koningen,’ las Davos na een korte aarzeling omtrent vijf, dat hij niet vaak voluit geschreven zag. ‘De koning… a… de koning… achwee?’

‘Achter,’ corrigeerde de maester hem.

Davos trok een gezicht. ‘De Koning-achter-de-Muur komt… komt naar het zuiden. Hij leidt een… een… stoot…’

‘Groot.’

‘… een groot leger wil… wild… wildlingen. Heer M… Mmor… Mormont heeft een raaf gezonden uit het sp… sp…’

‘Spookbos. Uit het spookbos.’ Pylos onderstreepte het woord met zijn vingertop.

‘… het spookbos. Hij wordt… aange… aangevallen?’

‘Ja.’

Voldaan ploeterde hij voort. ‘Daarna zijn er and… andere vogels gekomen, zonder woorden. We… vrezen… dat Mormont met al zijn manschapen… nee, manschappen… We vrezen dat Mormont met al zijn manschappen omgekomen is…’ Ineens drong het tot Davos door wat hij las. Hij draaide de brief om en zag dat die met zwarte was verzegeld was. ‘Dit is van de Nachtwacht afkomstig. Maester, heeft koning Stannis deze brief gezien?’

‘Ik heb hem na aankomst naar heer Alester gebracht. Die was toen nog Hand. Ik geloof dat hij het met de koningin besproken heeft. Toen ik hem vroeg of hij antwoord wilde sturen, zei hij dat ik niet zo dwaas moest doen. “Zijne genade heeft niet eens genoeg mannen voor zijn eigen veldslagen, laat staan dat hij ze aan wildlingen kan verspillen,” zei hij tegen me.’

Dat was maar al te waar. En van dat gepraat over vijf koningen zou Stannis zeker in woede ontstoken zijn. ‘Alleen een uitgehongerd man smeekt een bedelaar om brood,’ prevelde hij.

‘Pardon, heer?’

‘Dat heeft mijn vrouw eens gezegd.’ Davos trommelde met zijn ingekorte vingers op het tafelblad. Toen hij de Muur voor het eerst had gezien, was hij nog jonger geweest dan Devan nu. Hij diende destijds op de Gelapte Kat onder kapitein Roro Uhoris, een Tyroshi die overal in de zee-engte bekendstond als de Blinde Bastaard, al was hij noch blind, noch laaggeboren. Roro was langs Skagos de Huiverzee opgevaren, waar hij een groot aantal kleine inhammen had bezocht die nog nooit een koopvaarder hadden gezien. Hij voerde staal mee, en zwaarden, bijlen, helmen en goede maliënkolders, die hij daar inruilde tegen bont, ivoor, barnsteen en obsidiaan. Op de terugweg hadden de ruimen van de Gelapte Kat barstensvol gezeten, maar in de Zeehondenbaai waren er drie zwarte galeien opgedoken die haar naar Oostwacht hadden geloodst. Het had ze hun lading gekost en de Bastaard zijn kop, want het was een misdaad om wapenhandel met de wildlingen te drijven. Davos had in zijn smokkelaarsjaren wel handel met Oostwacht gedreven. De zwarte broeders waren kwade vijanden, maar goede klanten, voor een schip met de juiste lading. Maar hij mocht dan hun muntgeld hebben opgestreken, hij was nooit vergeten hoe het hoofd van de Blinde Bastaard over het dek van de Gelapte Kat was gerold. ‘Als jongen heb ik eens een paar wildlingen ontmoet,’ zei hij tegen maester Pylos. ‘Het waren prima dieven, maar ze konden slecht afdingen. Eentje ging ervandoor met ons hutmeisje. Al met al leken ze niet zo heel anders dan anderen, de een goed, de ander slecht.’

‘Mensen zijn mensen,’ beaamde maester Pylos. ‘Zullen we weer verder lezen, heer Hand?’

Ik ben de Hand des Konings, ja. Stannis mocht dan in naam koning van Westeros zijn, in werkelijkheid was hij koning van de Beschilderde Tafel. Hij had Drakensteen en Stormeinde en hij had een steeds ongemakkelijker wordend bondgenootschap met Salladhor Saan gesloten, maar dat was alles. Hoe kwam de Wacht erbij, zijn hulp in te roepen? ‘ie weten misschien niet boe zwak hij ervoor staat, hoezeer zijn zaak verloren is. ‘Koning Stannis heeft deze brief nooit gezien, weet u dat heel zeker? En Melisandre ook niet?’

‘Nee. Moet ik hun de brief brengen? Nu?’

‘Nee,’ zei Davos meteen. ‘U hebt uw plicht gedaan toen u hem bij heer Alester bracht.’

Als Melisandre van deze brief afwist… Wat had ze ook weer gezegd? Iemand wiens naam niet genoemd mag worden brengt zijn macht in het geweer, Davos Zeewaard. Weldra komt de kou, en de nacht zonder einde… En Stannis had een visioen in de vlammen gezien, een ring van toortsen in de sneeuw, door verschrikkingen omgeven.

‘Heer, voelt u zich wel goed?’ vroeg Pylos.

Ik ben bang, maester, had hij kunnen zeggen. Davos herinnerde zich een verhaal dat Salladhor Saan hem had verteld, hoe Azor Ahai Lichtbrenger had getemperd door het in het hart van zijn geliefde vrouw te steken. Hij doodde zijn vrouw om de duisternis te bestrijden. Als Stannis de wedergekomen Azor Ahai is, wil dat dan zeggen dat Edric Storm de rol van Nissa Nissa moet spelen? ‘Ik dacht na, maester. Neemt u mij niet kwalijk.’ Wat geeft het als een wildlingenkoning het noorden verovert? Stannis had het noorden toch niet in handen. Het viel nauwelijks van zijne genade te verwachten dat hij mensen beschermde die weigerden hem als koning te erkennen. ‘Geef me een andere brief,’ zei hij abrupt. ‘Deze is te…’

‘… moeilijk?’ opperde Pylos.

Weldra komt de kou, fluisterde Melisandre, en de nacht zonder einde. ‘Verontrustend,’ zei Davos. ‘Te… verontrustend. Een andere brief, graag.’

Jon

Ze werden gewekt door de rook van het brandende Molstee. Jon stond boven op de Koningstoren toe te kijken hoe de grijze rookpluim opsteeg, leunend op de omwikkelde kruk die hij van maester Aemon had gekregen. Toen Jon hem was ontsnapt, had Styr alle hoop opgegeven dat hij Slot Zwart onverhoeds kon overvallen, maar toch had hij zijn komst beter niet op die manier van de daken kunnen schreeuwen. Misschien dat je ons zult doden, peinsde hij maar niemand zal in zijn slaap worden afgeslacht. Dat heb ik in elk geval bereikt.

Hij stierf nog steeds van de pijn in zijn been als hij zijn gewicht erop liet rusten. Hij had die ochtend de hulp van Clydas nodig gehad om zijn pas gewassen zwarte kleren aan te trekken en zijn laarzen vast te rijgen, en toen ze eenmaal klaar waren had hij zichzelf het liefst in de papavermelk verzopen. Maar hij had genoegen genomen met een halve beker droomwijn, wilgebast om op te kauwen, en de kruk. Het baken op de Weerrug brandde, en de Nachtwacht had al haar manschappen nodig.

‘Ik kan best vechten,’ had hij beweerd toen ze hem wilden tegenhouden.

‘O, dus je been is genezen?’ Nooy snoof. ‘Dan vind je het vast wel goed als ik er even tegen schop?’

‘Liever niet. Het is stijf, maar ik kan er redelijk goed op rondhobbelen, en als jullie me nodig hebben kan ik erop staan om te vechten.’

‘Ik kan iedere man gebruiken die weet welk uiteinde van zijn speer hij in de wildlingen moet steken.’

‘Het scherpe eind.’ Jon herinnerde zich dat hij ooit iets dergelijks tegen zijn zusje had gezegd. Nooy wreef over zijn stoppelkin. ‘Misschien hebben we toch wel wat aan je. We zetten je met een langboog op een toren, maar als je eraf dondert, kom dan niet bij mij uithuilen.’

Hij zag hoe de koningsweg door stenige bruine velden en over winderige hoogten naar het zuiden kronkelde. Voor de dag om was, zou de Magnar over die weg naderen, zijn Thenns in slagorde achter hem met hun bijlen en speren in de hand en hun met brons beslagen leren schilden op de rug. Grik de Geit, Quort, Grote Puist en de overigen komen ook. En Ygritte. Met de wildlingen had hij nooit vriendschap gesloten, zo ver had hij het niet laten komen, maar zij…

Hij voelde de bonzende pijn, daar waar haar pijl het vlees en de spieren van zijn dij had doorboord. De ogen van de oude man stonden hem ook nog bij, en het zwarte bloed dat uit zijn keel was gespoten terwijl boven hen de storm loeide. Maar de grot herinnerde hij zich het beste, haar aanblik, naakt in het toortslicht, de smaak van haar mond die zich had geopend onder de zijne. Ygritte, blijf weg. Ga plunderen in het zuiden, verstop je in een van die ronde torens die je zo goed bevielen. Hier vind je alleen maar de dood.

Aan de andere kant van de binnenplaats had een van de boogschutters op het dak van de oude Vuursteenbarak zijn hozen losgeknoopt om tussen twee kantelen door te pissen. Hij herkende de man aan zijn vettige, oranjerode haar. Mulling. Ook op de overige daken en torentransen waren mannen in zwarte mantels te zien, al waren er negen van de tien van stro. De vogelschrikwacht, noemde Donal Nooy ze. Alleen zijn wij de vogels. De kraaien, peinsde Jon, en de meesten van ons zit de schrik goed in het lijf. Hoe je ze ook noemde, de strooien krijgslieden waren het idee van maester Aemon geweest. Ze hadden meer hozen, wambuizen en tunieken in de opslagruimten dan mannen om ze aan te trekken, dus waarom zou je er niet een aantal met stro volproppen, een mantel om hun schouders hangen en ze op wacht zetten? Nooy had ze op alle torens en voor de helft van de ramen gezet. Sommige hielden zelfs speren vast, of er waren kruisbogen onder hun armen gestopt. Nu maar hopen dat de Thenns ze van veraf zouden zien en zouden besluiten om niet aan te vallen, omdat Slot Zwart te goed verdedigd was.

Op het dak van de Koningstoren had Jon gezelschap van zes vogelverschrikkers en twee broeders die wel ademden. Dove Dik Follard zat tussen twee kantelen werktuiglijk het mechaniek van zijn kruisboog te reinigen en te oliën, om te zorgen dat het wieltje soepel draaide, terwijl de jongen uit Oudstee rusteloos langs de borstwering liep en aan de kleren van de stropoppen frunnikte. Misschien denkt hij dat ze beter zullen vechten als ze precies goed staan. Of misschien werkt al dat wachten op zijn zenuwen, net als op de mijne.

De jongen beweerde dat hij achttien was, ouder dan Jon, maar desondanks was hij zo groen als zomergras. Hij werd Satijn genoemd, zelfs nu hij de wol, de maliën en het verharde leer van de Nachtwacht droeg. Die naam had hij gekregen in het bordeel waar hij was geboren en opgegroeid. Hij was knap als een meisje, met zijn donkere ogen, zachte huid en ravenzwarte krullenbos. Na een halfjaar in Slot Zwart waren zijn handen wat ruwer geworden en volgens Nooy kon hij er wel mee door met een kruisboog. Maar of hij de moed had om te doorstaan wat hun wachtte… Jon hinkte met behulp van de kruk het torendak over. De Koningstoren was niet de hoogste van het slot. Die eer kwam de lange, slanke, bouwvallige Lans toe, al scheen Qthel Yarwijck gezegd te hebben dat die ieder moment kon instorten. Ook was de Koningstoren niet de sterkste; de Wachttoren naast de koningsweg zou een hardere noot zijn om te kraken. Maar hij was wel hoog en sterk genoeg, en de plaats was goed, naast de Muur, met zicht op de poort en de voet van de houten trap.

De eerste keer dat hij Slot Zwart met eigen ogen had gezien had Jon zich afgevraagd waarom iemand zo dwaas was geweest een slot zonder muren te bouwen. Hoe kon je dat dan verdedigen?

‘Dat kun je niet,’ had zijn oom tegen hem gezegd. ‘Dat is het hem juist. De Nachtwacht is gehouden zich niet in de twisten van het rijk te mengen. In de loop der eeuwen zijn er echter opperbevelhebbers geweest met meer trots dan wijsheid die hun geloften vergaten en ons door hun eerzucht bijna vernietigden. Opperbevelhebber Runcel Hoogteren trachtte de Wacht aan zijn bastaardzoon na te laten. Opperbevelhebber Rodrik Grind meende zich tot Koning-achter-de-Muur te moeten uitroepen. Tristan Mudde, Marq Ranzenfel de Malende, Robin Heuvel… weet je dat zeshonderd jaar geleden de bevelhebbers van Sneeuwpoort en het Nachtfort elkaar beoorlogden? En dat ze met vereende krachten de opperbevelhebber vermoordden toen die er een eind aan probeerde te maken? De Stark van Winterfel was nodig om hun de pas af te snijden… en de kop af te hakken. Wat hem gemakkelijk afging, omdat hun forten onverdedigbaar waren. De Nachtwacht had voor Jeor Mormont al negenhonderdzesennegentig opperbevelhebbers gehad, en de meesten van hen waren moedige en eerzame mannen… maar we hebben ook lafaards en dwazen meegemaakt, dwingelanden en krankzinnigen. We overleven omdat de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken weten dat we geen bedreiging voor hen vormen, wie onze leider ook is. Onze enige vijanden bevinden zich in het noorden, en in het noorden hebben we de Muur.’

Alleen zijn die vijanden nu de Muur overgekomen om ons vanuit het zuiden aan te vallen, peinsde Jon, en de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken zijn ons vergeten. We zitten tussen hamer en aambeeld. Zonder muur zou Slot Zwart niet standhouden, dat wist Donal Nooy even goed als ieder ander. ‘Ze hebben niets aan het slot zelf,’ had de wapensmid tegen zijn kleine garnizoen gezegd. ‘De keukens, de gemeenschapszaal, de stallen, zelfs de torens… die mogen ze allemaal innemen. Wij halen de wapenzaal leeg, we brengen zoveel mogelijk voorraden boven op de Muur en stellen ons voor de poort op.’

Dus had Slot Zwart eindelijk een soort muur, een tien voet hoge, halfronde barricade, gemaakt van voorraden: vaten spijkers en tonnen met gezouten schapenvlees, kratten, balen zwarte stof, opgestapelde houtblokken, planken, in het vuur geharde staken, en vele, vele zakken graan. De primitieve borstwering schermde de twee dingen af die het verdedigen het meeste waard waren: de poort naar het noorden en de voet van de grote houten zigzagtrap die als een dronken bliksemschicht langs de voorkant van de Muur omhoog klauwde en klauterde, rustend op boomdikke houten balken die diep in het ijs gedreven waren.

Jon zag dat de laatste mollen nog aan de lange klim bezig waren, aangespoord door zijn broeders. Gren hield een klein jongetje in zijn armen, terwijl Pyp twee trappen verder naar beneden een oude man op zijn schouder liet steunen. De oudste dorpelingen stonden nog beneden te wachten op de terugkeer van de kooi. Hij zag een moeder die twee kinderen meetrok, aan elke hand een, terwijl een iets ouder jongetje langs haar de trap op draafde. Tweehonderd voet hoger stonden Hemelsblauwe Loue en madame Meliana (geen dame, daar waren al haar vrienden het over eens), op een overloop naar het zuiden te kijken. Zij hadden ongetwijfeld een beter zicht op de rook dan hij. Jon vroeg zich af hoe het nu zou zijn met de dorpelingen die niet hadden willen vluchten. Er waren er altijd wel een paar die te koppig, te stompzinnig of te moedig waren om de benen te nemen, een paar die liever vochten, wegkropen of de knie bogen. Wie weet zouden de Thenns hen sparen. De beste verdediging zou een aanval zijn geweest, dacht hij. Met vijftig goed bereden wachtruiters hadden we ze onderweg in de pan kunnen hakken. Maar ze hadden geen vijftig wachtruiters, en nauwelijks half zoveel paarden. Het garnizoen was niet teruggekomen, en het liet zich slechts raden waar het zich bevond, en of de ruiters die Nooy had uitgezonden het zelfs maar bereikt hadden. Wij zijn het garnizoen, hield Jon zichzelf voor, en kijk ons eens. De broeders die Bouwen Mars had achtergelaten waren oude mannen, invaliden en groentjes, precies zoals Donal Nooy hem al gewaarschuwd had. Hij zag een paar kleerkasten op de trap, en anderen bij de barricade: de stevige oude Vaatje, langzaam als altijd, Reservelaars, die met zijn houten been energiek heen en weer sprong, de halfgare Kalmpjes, die zich de wedergeboren Florian de Zot waande, Dornse Dilling, Rode Alyn van het Rozenwoud, Jonge Henling (die de vijftig al ruim gepasseerd was), Harige Har, Vlekkenkop van Maagdenpoel. Een paar van hen zagen Jon vanaf de Koningstoren omlaag kijken en wuifden naar hem. Anderen wendden zich af. Ze beschouwen me nog steeds als een overloper. Dat was een hard gelag, maar Jon kon het hun niet kwalijk nemen. Hij was uiteindelijk een bastaard. Iedereen wist dat bastaarden van nature losbandig en verraderlijk waren, omdat ze in lust en bedrog verwekt waren. En hij had in Slot Zwart evenveel vijanden als vrienden gemaakt… Rast, om er maar een te noemen. Jon had eens gedreigd hem door Spook de keel af te laten bijten als hij niet ophield Sam Tarling te treiteren, en het was niets voor Rast om dat te vergeten. Op dit moment harkte hij onder de trap bergen droge bladeren bij elkaar, maar om de zoveel tijd stopte hij lang genoeg om Jon een vuile blik toe te werpen.

‘Nee!’ bulderde Donal Nooy omlaag naar drie mannen uit Molstee. ‘De pek gaat naar de hijskraan, de olie de trap op, kruisboogbouten naar de vierde, vijfde en zesde overloop, speren naar de eerste en tweede. Stapel het spek onder de trap op, ja daar, achter de planken. De vaten vlees zijn voor de barricade. Nu, stelletje verdomde vorenploegers, NU!’

Hij heeft de stem van een heerser, dacht Jon. Zijn vader had altijd gezegd dat de longen van een aanvoerder in de strijd even belangrijk waren als zijn zwaardarm. ‘Hoe moedig en inventief een man ook is, het helpt allemaal niets als zijn bevelen onverstaanbaar zijn,’ had heer Eddard tegen zijn zonen gezegd, dus hadden Robb en hij de gewoonte gehad de torens van Winterfel te beklimmen om elkaar over de binnenplaats heen toe te schreeuwen. Donal Nooy zou hen allebei tegelijk overstemd hebben. De mollen waren doodsbenauwd voor hem, en terecht, want hij dreigde voortdurend dat hij hen de nek om zou draaien.

Driekwart van de dorpelingen had zich Jons waarschuwing ter harte genomen en zijn toevlucht in Slot Zwart gezocht. Nooy had verordonneerd dat iedere man die nog kras genoeg was om een speer vast te houden of een bijl te zwaaien de barricade moest helpen verdedigen, anders konden ze verdomme beter naar huis gaan en hun geluk met de Thenns beproeven. Hij had de wapenzaal leeggehaald en hun goed staal in handen gegeven: grote bijlen met dubbele bladen, vlijmscherpe dolken, zwaarden, strijdhamers en morgensterren met scherpe punten. Gehuld in schubbenjakken en maliënkolders, met scheenplaten en halsbeschermers om hun hoofd op de schouders te houden, leken sommigen van hen zelfs sprekend op krijgslieden. Bij slecht licht. Als je niet al te goed kijkt.

Nooy zette ook de vrouwen en kinderen aan het werk. Wie te jong was om te vechten, moest water dragen en zorgen dat het vuur bleef branden, de vroedvrouw van Molstee zou Clydas en maester Aemon met de gewonden helpen en Hob-met-de-drie-Vingers had ineens meer spitwentelaars, ketelroerders en uiensnijders dan hij kon gebruiken. Twee hoeren hadden zelfs aangeboden om mee te vechten en voldoende vaardigheid op de kruisboog betoond om een plaatsje op de trap te krijgen, veertig voet boven de grond.

‘Koud hier.’ Onder zijn mantel had Satijn zijn handen onder zijn oksels geschoven. Zijn wangen waren felrood.

Jon dwong zichzelf om te glimlachen. ‘In de Vorstkaken is het koud. Dit is gewoon een frisse herfstdag.’

‘Dan hoop ik nooit in de Vorstkaken te komen. In Oudstee heb ik een meisje gekend dat graag ijs in haar wijn deed. Geen betere plaats voor ijs dan in de wijn.’ Satijn keek met een frons naar het zuiden. ‘Denkt u dat de vogelschrikwacht hen afschrikt, heer?’

‘Laten we het hopen.’ Jon nam aan dat het mogelijk was, al lag het meer voor de hand dat de wildlingen een pauze hadden ingelast om in Molstee wat te plunderen en te verkrachten. Of misschien wachtte Styr het vallen van de avond af om onder bescherming van het donker te naderen. Het middaguur kwam en ging, nog steeds zonder enig teken van Thenns op de koningsweg. Wel hoorde Jon voetstappen in de Toren, en Owen Onnozel stak zijn hoofd door het valluik, rood aangelopen van de klim. Hij had een mandje met broodjes onder zijn ene arm en een ronde kaas onder de andere, en uit een hand hing een zak uien. ‘Ik most jullie eten brengen van Hob, voor het geval jullie hier nog effe vastzitten.’

Daarom, of omdat het ons galgenmaal is. ‘Zeg hem maar dank je wel namens ons, Owen.’

Dik Follard was zo doof als een kwartel, maar met zijn neus was niets mis. De broodjes waren nog warm van de oven toen hij in de mand graaide en er een uit viste. Hij vond ook een potje boter en gebruikte zijn dolk om die uit te smeren. ‘Rozijnen,’ verklaarde hij blij. ‘En noten.’ Hij sprak moeizaam, maar wel verstaanbaar, als je eraan gewend was.

‘Je mag de mijne ook,’ zei Satijn. ‘Ik heb geen honger.’

‘Je moet eten,’ zei Jon tegen hem. ‘Wie weet wanneer je weer een kans krijgt.’ Hij nam zelf twee broodjes. De noten waren pijnboompitten, en behalve rozijnen zaten er ook stukjes gedroogde appel in.

‘Komen de wildlingen vandaag, heer Sneeuw?’ vroeg Owen.

‘Dat merk je vanzelf,’ zei Jon. ‘Luister maar of je hoorns hoort.’

‘Twee. Twee is voor wildlingen.’ Owen was lang, vlasblond en beminnelijk, altijd onvermoeibaar bezig en verrassend handig in het bewerken van hout en het repareren van katapulten en wat dies meer zij, maar zoals hij zelf blijmoedig placht te zeggen had zijn moeder hem als baby op zijn hoofd laten vallen, en toen was de helft van zijn hersens door zijn oor naar buiten gelopen.

‘Weet je waar je heen moet?’ vroeg Jon hem.

‘Ik moet naar de trap toe, zegt Donal Nooy. Naar de derde overloop, en daar moet ik met mijn kruisboog op de wildlingen schieten als ze proberen over de barrière te klimmen. De derde overloop, een twee drie.’ Zijn hoofd ging op en neer. ‘Als de wildingen aanvallen komt de koning ons toch helpen, hè? Hij is een machtig strijder, koning Robert. Hij komt vast. Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd.’

Het had geen zin tegen hem te zeggen dat Robert Baratheon dood was. Dat zou hij even hard weer vergeten, net als de vorige keren. ‘Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd,’ beaamde Jon. Dat leek Owen op te fleuren.

Maester Aemon had een heleboel vogels gestuurd… niet naar één koning, maar naar vier. Wildlingen voor de poorten, luidde de boodschap. Het rijk in gevaar. Zend alle mogelijke hulp naar Slot Zwart. De raven waren zelfs helemaal naar Oudstee en de Citadel gevlogen, en naar tientallen grote heren in hun kastelen. De noordelijke heren boden nog de meeste hoop, dus naar hen had Aemon twee vogels gezonden. Naar de Ombers en de Boltens, naar slot Cerwyn en Torhens Sterkte, Karborg en de Motte van Diephout, naar Bereneiland, Oudcastel, Weduwenwacht, Withaven, Terphem en de Rillen, naar de bergforten van de Klenes, de Borlies, de Norries, de Harcleis en de Wullen hadden de zwarte vogels hun smeekbede gebracht. Wildlingen voor de poorten. Het noorden in gevaar. Kom op volle sterkte.

Maar raven mochten dan vleugels hebben, heren en koningen hadden die niet. Als er hulp kwam, dan niet vandaag. Toen de ochtend middag werd dreef de rook van Molstee weg en werd de zuidelijke hemel weer helder. Geen wolken, dacht Jon. Een goede zaak. Regen of sneeuw kon hun aller ondergang betekenen. Clydas en maester Aemon werden met de hijskooi boven op de Muur in veiligheid gebracht, en de meeste vrouwen van Molstee ook. Mannen in zwarte mantels ijsbeerden rusteloos over de daken van de torens en riepen naar elkaar over de binnenhoven. Septon Cellador ging de mannen op de barricade voor in gebed en smeekte de Krijgsman, hun kracht te schenken. Dove Dik Follard rolde zich onder zijn mantel op en ging slapen. Satijn legde honderden mijlen af bij het kringetjes lopen langs de kantelen. De Muur weende en de zon kroop langs een hardblauwe hemel. Tegen de avond kwam Owen Onnozel terug met een zwart brood en een emmer met Hobs beste schapenvlees, gekookt in een dikke bouillon van bier en uien. Daar werd zelfs Dik voor wakker. Ze aten alles op en veegden de bodem van de emmer schoon met hompen brood. Toen ze klaar waren stond de zon laag in het westen, en overal in het slot waren de schaduwen scherp en zwart. ‘Steek het vuur aan,’ zei Jon tegen Satijn, ‘en vul de ketel met olie.’

Hij ging zelf naar beneden om de deur te barricaderen, in een poging de stijfheid een beetje uit zijn been te krijgen. Dat was een vergissing, merkte hij al snel, maar hij omklemde zijn kruk en zette toch door. De deur van de Koningstoren was van met ijzer beslagen eikenhout. Hij zou de Thenns misschien ophouden, maar niet tegenhouden als ze echt naar binnen wilden. Jon ramde de balk in de uitsparingen, bezocht het gemak — misschien was het zijn laatste kans — en hompelde terug naar het dak, zijn gezicht vertrokken van de pijn.

Het westen had nu de kleur van een bloeduitstorting, maar de hemel boven hen was kobaltblauw en zweemde naar purper, en de sterren werden zichtbaar. Jon ging tussen twee kantelen zitten met een vogelverschrikker als enige gezelschap en keek toe hoe de Hengst de hemel in galoppeerde. Of was het de Gehoornde Heer?

Waar zou Spook nu wezen, vroeg hij zich af. En Ygritte? Toen vermaande hij zichzelf: als hij doorging werd hij nog gek. Ze kwamen natuurlijk ’s nachts. Als dieven, dacht Jon. Als moordenaars.

Satijn liet van schrik alles lopen toen het hoorngeschal klonk, maar Jon deed of hij het niet merkte. ‘Ga Dik eens aan zijn schouder schudden,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee, ‘anders slaapt hij straks nog door het gevecht heen.’

‘Ik ben bang.’ Satijns gezicht was akelig wit.

‘Zij ook.’ Jon zette zijn kruk tegen een kanteel om zijn langboog te pakken, spande het gladde, dikke taxushout uit Dorne en haakte de pees om de inkepingen. ‘Verspil geen pijlen tenzij je een duidelijk doelwit hebt,’ zei hij toen Satijn terugkwam na Dik te hebben gewekt. ‘We hebben hierboven een ruime voorraad, maar ruim is iets anders dan onuitputtelijk. En als je de pees weer opdraait, ga dan achter een kanteel staan en probeer je niet achter een vogelverschrikker te verstoppen, want die zijn van stro, en een pijl gaat daar dwars doorheen.’ Hij nam niet de moeite iets tegen Dik Follard te zeggen. Dik kon liplezen als er genoeg licht was en stelde ook belang in wat je zei, maar hij wist het allemaal al. Ze stelden zich aan drie zijden van de ronde toren op. Jon hing een pijlkoker aan zijn riem en haalde er een pijl uit. De schacht was zwart, de veren grijs. Terwijl hij hem op de pees zette, schoot hem iets te binnen dat Theon Grauwvreugd eens na een jachtpartij had gezegd. ‘De ever houdt zijn slagtanden en de beer zijn klauwen,’ had hij verklaard met dat typerende lachje van hem. ‘Maar niets is ook maar half zo sterfelijk als een grauwe ganzenveer.’

Jon was niet half zo’n goede jager als Theon, maar helemaal vreemd was de langboog hem niet. Er slopen donkere gedaanten om de wapenzaal, met hun rug tegen de stenen, maar hij zag ze niet goed genoeg om er een pijl aan te verspillen. In de verte hoorde hij geschreeuw, en hij zag hoe de boogschutters op de Wachttoren naar de grond schoten. Dat was te ver weg voor hem, maar toen hij bespeurde hoe zich vijftig pas verderop drie schaduwen van de oude stallen losmaakten klom hij tussen de kantelen, hief zijn boog op en spande hem. Ze renden, dus volgde hij hen en wachtte, wachtte…

Met een zacht gesuis vloog de pijl van zijn pees. Het volgende ogenblik klonk er een grom, en plotseling schoten er nog maar twee schaduwen over de binnenplaats. Ze gingen des te harder rennen, maar Jon had al een tweede pijl uit zijn koker gehaald. Ditmaal was hij te haastig en schoot hij mis. Tegen de tijd dat hij weer een pijl opzette waren de wildlingen weg. Hij zocht naar een nieuw doelwit en vond er vier die zich om de lege huls van de Bevelhebberstoren heen haastten. Het maanlicht blonk op hun speren en bijlen en de gruwelijke blazoenen op hun ronde leren schilden: schedels en beenderen, slangen, berenklauwen, verwrongen duivelskoppen. Het vrije volk, wist hij. De Thenns hadden schilden van verhard zwart leer met bronzen randen en knoppen, maar die waren eenvoudig en onversierd. Dit waren de lichtere schilden van rovers, gemaakt van teen. Jon trok de ganzenveer tot bij zijn oor, mikte en liet de pijl los, en toen zette hij een nieuwe pijl op, spande zijn boog en liet weer los. De eerste pijl doorboorde een schild met een berenklauw, de tweede een keel. De wildling schreeuwde toen hij viel. Links hoorde hij het lage gezoem van Dove Diks kruisboog en even later die van Satijn. ‘Ik heb er een!’ riep de jongen schor. ‘Ik heb er een in de borst geraakt!’

‘Raak er nog maar een,’ riep Jon.

Hij hoefde nu niet meer naar doelwitten te zoeken, want hij had ze voor het kiezen. Hij velde een wildlingenschutter die een pijl op zijn pees zette en schoot op een man die met een bijl op de deur van Hardins Toren inhakte. Hij miste, maar de pijl die in het eikenhout bleef natrillen bracht de wildling op andere gedachten. Pas toen hij wegrende zag Jon dat het Grote Puist was. Een halve hartslag later schoot de oude Mulling vanaf het dak van de Vuursteenbarak hem een pijl door zijn been en hij sleepte zich bloedend weg. Nou houdt hij wel op met over zijn puist te zemelen, dacht Jon.

Toen zijn koker leeg was haalde hij een nieuwe en ging bij een andere kanteel staan, zij aan zij met Dove Dik Follard. Voor iedere bout die van Dove Diks kruisboog vloog, schoot Jon drie pijlen af, maar dat was het voordeel van de langboog. Kruisbogen drongen dieper door, beweerden sommigen, maar ze waren traag, en herladen ging moeizaam. Hij hoorde hoe de wildlingen tegen elkaar schreeuwden, en ergens in het westen schalde een krijgshoorn. De wereld bestond uit maanlicht en schaduwen, en de tijd werd een eindeloze opeenvolging van opzetten, spannen en loslaten. Een wildlingenpijl doorboorde de keel van de strooien wachter naast hem, maar Jon Sneeuw merkte het nauwelijks. Gun me een goed schot op de Magnar van Thenn, bad hij tot zijn vaders goden. De Magnar was tenminste een vijand die hij kon haten. Gun me Styr.

Zijn vingers werden stijf en zijn duim bloedde, maar toch bleef Jon pijlen opzetten, spannen en loslaten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vuurstraal, en toen hij keek zag hij dat de deur van de gemeenschapszaal in brand stond. Al na enkele ogenblikken stond de grote, houten zaal geheel in vuur en vlam. Hob-met-de-drie-Vingers en zijn helpers uit Molstee bevonden zich veilig en wel op de Muur, wist hij, maar toch was het een klap in zijn gezicht. ‘JON!’ schreeuwde Dove Dik met zijn trage tong, ‘De wapenzaal!’ Ze waren op het dak, zag hij. Eentje had er een toorts. Dik sprong tussen de kantelen om beter te kunnen mikken, bracht met een ruk zijn kruisboog naar zijn schouder, en liet zijn pijl op de toortsdrager afzoeven. Hij miste. De boogschutter beneden hem miste niet.

Zonder één geluid te maken tuimelde Follard met het hoofd vooruit van de borstwering. De binnenplaats was honderd voet onder hem. Jon hoorde de plof terwijl hij langs een strosoldaat gluurde in een poging te ontdekken waar de pijl vandaan gekomen was. Op nog geen tien voet van het lichaam van Dove Dik ving hij een glimp op van een leren schild, een haveloze mantel en een bos dik, rood haar. Door vuur gekust, dacht hij, brengt geluk. Hij hief zijn boog op, maar zijn vingers weigerden van elkaar te gaan, en ze verdween even plotseling als ze verschenen was. Hij draaide zich vloekend om en schoot een pijl af op de mannen op het dak van de wapenzaal, maar die miste hij ook.

Inmiddels stonden ook de stallen aan de oostkant in brand, en zwarte rook en plukjes brandend hooi zweefden uit de boxen naar buiten. Toen het dak instortte laaide er een brullende vlammenzee op, zo luid dat de krijgshoorns van de Thenns er bijna door overstemd werden. Ze kwamen vijftig man sterk over de koningsweg aandenderen, in gesloten formatie, hun schilden boven hun hoofd. Anderen zwermden uit door de moestuin, over het plavuizenhof en om de oude, droge put. Ze hadden zich door de deuren van maester Aemons woning in de houten burcht onder het roekenhuis heen gehakt, en op de Zwijgerstoren was een wanhopig gevecht gaande, zwaarden tegen bronzen bijlen. Dat was lood om oud ijzer. De poppenkast heeft zich verplaatst, dacht hij. Jon hobbelde naar Satijn en greep hem bij zijn schouder. ‘Kom mee,’ riep hij. Samen begaven ze zich naar de noordkant van de borstwering, waar de koningstoren uitzicht bood op de poort en Donal Nooys geïmproviseerde muur van houtblokken, vaten en zakken graan. De Thenns waren hen voor. Ze droegen halfhelmen, en op hun lange leren hemden waren dunne koperen schijfjes genaaid. Velen hadden bronzen bijlen, al waren sommige van vuursteen. Nog meer hadden er korte steeksperen met bladvormige punten die rood glansden in het schijnsel van de brandende stallen. Schreeuwend in de Oude Taal bestormden ze de barricade, stootten toe met hun speren, hakten met hun bronzen bijlen en lieten met evenveel overgave zowel graan als bloed vloeien, terwijl de schutters die Donal Nooy op de trap had geposteerd het kruisboogbouten en pijlen op hen lieten regenen.

‘Wat moeten we doen?’ riep Satijn.

‘We schieten ze dood,’ riep Jon terug, een zwarte pijl in zijn hand.

Geen schutter had zich een makkelijker schot kunnen wensen. De Thenns hadden hun rug naar de koningstoren toegekeerd toen ze de halfronde barricade bestormden en over de zakken en vaten klauterden om de mannen in het zwart te bereiken. Het toeval wilde dat Jon en Satijn allebei hetzelfde doelwit uitzochten. Hij was net op de barricade geklommen toen er een pijl uit zijn nek sproot en een bout tussen zijn schouderbladen. Een halve hartslag later werd hij door een zwaard in zijn buik getroffen en viel hij boven op de man achter hem. Jon reikte omlaag naar zijn koker en merkte dat die weer leeg was. Satijn wond zijn kruisboog op. Hij liet hem daarmee doorgaan en ging zelf nieuwe pijlen halen, maar hij had nog geen drie stappen gezet, of drie voet voor hem klapte het luik open. Verdomme, en ik heb niet eens gehoord dat de deur ingeslagen werd.

Er was geen tijd om na te denken, een plan te beramen of om hulp te schreeuwen. Jon liet zijn boog vallen en stak een hand over zijn schouder, rukte Langklauw uit de schede en begroef de kling in het eerste hoofd dat uit de toren opdook. Brons was niet op Valyrisch staal berekend. De slag drong recht door de helm van de Thenn tot diep in zijn schedel en hij viel met veel lawaai naar beneden terug. Aan het geschreeuw kon Jon horen dat er nog meer achter hem aan kwamen. Hij week achteruit en riep Satijn. De volgende man die bovenkwam kreeg een kruisboogbout door zijn wang. Ook hij verdween weer. ‘De olie,’ zei Jon. Satijn knikte. Allebei pakten ze de dikke pannenlappen die ze bij het vuur hadden gelegd, tilden de zware ketel met kokende olie op en kiepten die door het gat op de Thenns eronder. Jon had nog nooit zoiets gruwelijks gehoord als het gegil dat daarop volgde, en Satijn zag eruit of hij ging overgeven. Jon trapte het valluik dicht, zette de zware ijzeren ketel erbovenop en schudde de jongen met het knappe gezicht stevig heen en weer. ‘Kotsen doe je later maar!’ schreeuwde hij. ‘Kom!’

Ze waren maar heel even van de borstwering weg geweest, maar beneden was alles veranderd. Een tiental zwarte broeders en een paar mannen uit Molstee stonden nog op de kratten en vaten, maar de wildlingen zwermden over de hele barricade uit en drongen hen terug. Jon zag hoe een van hen zijn speer zo hard in de buik van Rast ramde dat hij hem de lucht in tilde. De jonge Henling was dood en de oude Henling stervend, omringd door vijanden. Hij zag Kalmpjes rondwervelen en hakken, lachend als een waanzinnige, terwijl hij met fladderende mantel van vat naar vat sprong. Een bronzen bijl trof hem onder zijn knie en het gelach verkeerde in een borrelend gekrijs.

‘Ze gaan eraan,’ zei Satijn.

‘Nee,’ zei Jon, ‘ze zijn eraan.’

Het ging heel snel. Eén mol vluchtte, en toen nog een, en plotseling smeten alle dorpelingen hun wapens neer en verlieten de barricade. De broeders waren met te weinig om zonder hulp stand te houden. Jon keek hoe ze een linie probeerden te vormen om hun slagorde te herstellen, maar de Thenns overspoelden hen met hun speren en bijlen, en het volgende moment vluchtten ook zij. Dornse Dilling gleed uit en viel op zijn gezicht, en een wildling plantte een speer tussen zijn schouderbladen. Vaatje, traag en kortademig, had bijna de onderste traptree bereikt toen een Thenn het uiteinde van zijn mantel te pakken kreeg en hem om zijn as draaide… maar de kerel werd door een kruisboogbout geveld voor zijn bijl kon neerdalen. ‘Hebbes!’ kraaide Satijn, terwijl Vaatje naar de trap wankelde en op handen en voeten de treden begon op te kruipen. De poort is verloren. Donal Nooy had hem met een ketting afgesloten, maar ze konden er nu zonder moeite bij. Het vuurschijnsel flakkerde rood op de ijzeren tralies; daarachter lag de koude, zwarte tunnel. Niemand had zich laten terugzakken om hem te verdedigen, want alleen op de Muur was het veilig, zevenhonderd voet omhoog over de zigzagtrap.

‘Tot welke goden bid jij?’ vroeg Jon aan Satijn.

‘De Zeven,’ zei de jongen uit Oudstee.

‘Bid dan,’ zei Jon tegen hem. ‘Bid tot je nieuwe goden, dan bid ik tot mijn oude.’ Dit was het kritieke moment.

In de verwarring bij het valluik was Jon vergeten zijn pijlkoker te vullen. Hij hinkte het dak weer over en deed het nu, waarbij hij tevens zijn boog opraapte. De ketel was blijven staan waar hij stond, dus waren ze voorlopig veilig genoeg. De poppenkast gaat verder en wij kijken toe vanaf de galerij, dacht hij, terwijl hij terug hompelde. Satijn schoot pijlen af op de wildlingen op de trappen en dook daarna achter een kanteel weg om zijn kruisboog op te winden. Hij mag dan knap zijn, snel is hij wel. Het echte gevecht vond op de trap plaats. Nooy had mannen met speren op de twee onderste overlopen gezet, maar die waren in paniek meegevlucht toen de dorpelingen er zo halsoverkop vandoor gingen, en naar de derde overloop gerend. Iedereen die achterop raakte werd door de Thenns gedood. De boogschutters en kruisboogschutters op de hogere overlopen probeerden hun pijlen over de hoofden van de vluchtenden te schieten. Jon zette een pijl op de pees, spande en liet los, en zag tot zijn voldoening dat een van de wildlingen de treden afrolde. Door de hitte van de vuren huilde de Muur, en de vlammen dansten en flakkerden over het ijs. De traptreden trilden onder de voetstappen van de mannen die voor hun leven vluchtten.

Opnieuw zette Jon een pijl op, spande en liet los, maar hij was maar één schutter, en Satijn ook, terwijl er zeker zestig of zeventig Thenns de trap op stampten, en in hun overwinningsroes de dood zaaiden. Op de vierde overloop stonden drie broeders in het zwart schouder aan schouder met het zwaard in de hand, en opnieuw werd er gevochten, korte tijd. Maar ze waren maar met zijn drieën, en al snel waren ze door de vloedgolf van wildlingen overspoeld en droop hun bloed van de traptreden. ‘In het gevecht is een man nooit kwetsbaarder dan wanneer hij vlucht,’ had heer Eddard eens tegen Jon gezegd. ‘Voor een krijgsman is iemand die wegrent als een gewond dier dat zijn bloeddorst aanwakkert.’ De schutters op de vijfde overloop vluchtten voordat de strijd hen zelfs maar bereikte. Het was een totale nederlaag, een bloedrode nederlaag.

‘Haal de toortsen,’ beval Jon Satijn. Er lagen er vier bij het vuur opgestapeld, de bovenkant met in olie gedrenkte doeken omwikkeld. Daarnaast waren er een stuk of tien brandpijlen. De jongen uit Oudstee stak een toorts in het vuur totdat hij fel oplaaide en nam de rest onaangestoken mee onder zijn arm. Hij keek weer bang, en daar was alle reden toe. Jon was ook bang.

Op dat moment zag hij Styr. De Magnar klom de barricade op, over de opengereten graanzakken, de stukgeslagen vaten en de lijken van vriend en vijand. Zijn bronzen schubbenpantser glom donker in de vuurgloed. Styr had zijn helm afgezet om het tafereel van zijn overwinning in ogenschouw te nemen, en die kale, oorloze zoon van een hoer glimlachte. In zijn hand had hij een lange speer van weirhout met een versierd, bronzen blad. Toen hij de poort zag wees hij ernaar met de speer en blafte iets in de Oude Taal tegen de vijf, zes Thenns die om hem heen stonden. Te laat, dacht Jon. Je had je mannen over de barricade moeten leiden, dan had je er misschien nog een paar gered.

Boven klonk een krijgshoorn, langdurig en laag. Niet vanaf de bovenkant van de Muur, maar vanaf de negende overloop, zo’n tweehonderd voet hoog, waar Donal Nooy stond.

Jon zette een brandpijl op zijn boogpees, en Satijn stak hem aan met de toorts. Hij ging achter de borstwering staan, spande, mikte en schoot. Vurige linten wapperden achter de pijlschacht aan toen die zich omlaag haastte en zich knetterend in zijn doelwit boorde.

Niet in Styr. In de trap. Om precies te zijn, in de vaten, tonnen en zakken die Donal Nooy onder de trap tot aan de eerste overloop had opgestapeld: de vaten vet en lampolie, de zakken bladeren, de in olie gedrenkte vodden, de gekloofde houtblokken, de boombast en het zaagsel. ‘Nog een,’ zei Jon, en ‘nog een,’ en ‘nog een.’ Andere boogschutters schoten ook, vanaf ieder torendak binnen schootsafstand. Sommigen lieten hun pijlen een hoge boog beschrijven, zodat ze voor de Muur neerkwamen. Toen Jons brandpijlen op waren, begonnen hij en Satijn de toortsen aan te steken en van de kantelen te slingeren.

Boven bloeide er nóg een vuur. De oude houten treden hadden de olie opgezogen als een spons, en Donal Nooy had ze van de zevende tot de negende overloop doordrenkt. Jon kon alleen maar hopen dat de meesten van hun eigen mensen zich wankelend en wel in veiligheid hadden gebracht voordat Nooy zijn toortsen had gegooid. De zwarte broeders waren tenminste nog op de hoogte geweest van het plan, de dorpelingen niet.

De wind en het vuur deden de rest. Jon hoefde slechts toe te kijken. Met vlammen boven zich en vlammen beneden zich konden de wildlingen nergens heen. Sommigen liepen door naar boven en kwamen om. Anderen gingen naar beneden en kwamen om. Sommigen bleven waar ze waren. Zij kwamen ook om. Velen sprongen van de trap voordat ze in brand vlogen, en zij kwamen om door de val. Ruim twintig Thenns stonden nog op een kluitje tussen de vuren toen het ijs door de hitte barstte en het onderste stuk van de trap, een derde van het totaal, samen met ettelijke tonnen ijs naar beneden kwam. Dat was het laatste wat Jon zag van Styr, de Magnar van Thenn. De Muur verdedigt zichzelf, dacht hij. Jon vroeg Satijn, hem naar de binnenplaats te helpen afdalen. Zijn gewonde been deed zo’n pijn dat hij nauwelijks kon lopen, zelfs niet met zijn kruk. ‘Neem de toorts mee,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee. ‘Ik moet iemand zoeken.’ Op de trap hadden zich voor het merendeel Thenns bevonden. Er moesten leden van het vrije volk ontsnapt zijn. Mensen van Mans, niet van de Magnar. Misschien was zij daarbij. Dus klommen ze langs de lijken van de mannen die het valluik hadden geprobeerd, en Jon zwierf door het donker met zijn kruk onder een arm en de andere om de schouders van een jongen die in Oudstee als hoer gewerkt had. De stallen en de gemeenschapszaal waren intussen tot rokende sintels verbrand, maar langs de Muur woedde het vuur nog. Tree voor tree en overloop voor overloop klom het omhoog. Zo nu en dan hoorden ze gekreun, gevolgd door gekraak, waarna er weer een brok uit de Muur omlaag kwam denderen. De lucht was vervuld van rook en ijskristallen. Hij vond Quort, die dood was, en Steenduim, die stervend was. Hij vond een paar dode en stervende Thenns die hij nooit echt gekend had. Hij vond Grote Puist, verzwakt door het vele bloedverlies, maar nog in leven. Hij vond Ygritte. Ze lag languit op een plak oude sneeuw onder aan de Bevelhebberstoren met een pijl tussen haar borsten. IJskristallen hadden zich aan haar gezicht gehecht, en in het maanlicht leek ze een zilverglinsterend masker te dragen. De pijl was zwart, zag Jon, maar er zaten witte eendenveren aan. Niet van mij, zei hij bij zichzelf, geen pijl van mij. Maar hij had een gevoel alsof het wel zo was.

Toen hij naast haar in de sneeuw knielde, gingen haar ogen open.

‘Jon Sneeuw,’ zei ze, heel zacht. Het klonk alsof de pijl een long had geraakt. ‘Is dit nou een echt kasteel? Niet gewoon maar een toren?’

‘Ja.’ Jon greep haar hand.

‘Goed,’ fluisterde ze. ‘Ik wou nog een echt kasteel zien voor… voor ik…’

‘Je zult wel honderd kastelen zien,’ beloofde hij haar. ‘De strijd is voorbij. Maester Aemon zal je onder zijn hoede nemen.’ Hij raakte haar haren aan. ‘Je bent toch door vuur gekust? Dat brengt geluk. Er is meer dan een pijl nodig om jou te doden. Aemon trekt hem eruit en lapt je weer op, en dan krijg je wat papavermelk tegen de pijn.’

Daar moest ze alleen maar om glimlachen. ‘Weet je nog, de grot?

We hadden in de grot moeten blijven. Dat zei ik toch al?’

‘We gaan terug naar de grot,’ zei hij. ‘Je gaat niet dood, Ygritte. Dat gebeurt niet.’

‘O.’ Ygritte vlijde een hand om zijn wang. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zuchtte ze, en stierf.

Bran

Het is gewoon het zoveelste lege slot,’ zei Mira Riet terwijl ze over de woestenij van puin, ruïnes en onkruid keek.

Nee, dacht Bran, het is het Nachtfort, en dit is het einde van de wereld. In de bergen had hij maar aan één ding gedacht: de Muur bereiken om de drieogige kraai te vinden, maar nu ze er waren, was hij van vrees vervuld. De droom die hij had gehad… de droom die Zomer had gehad… Nee, niet aan die droom denken. Hij had hem zelfs niet aan de Riets verteld, hoewel in elk geval Mira leek te bespeuren dat er iets mis was. Als hij er met geen woord van repte, kon hij misschien vergeten dat hij die droom ooit had gehad, en dan zou het niet gebeurd zijn en zouden Robb en Grijze Wind nog…

‘Hodor.’ Hodor ging verstaan, zodat Bran verschoof. Hij was moe. Ze hadden uren gelopen. Hij is tenminste niet bang. Bran kreeg het benauwd van deze plek, maar hij kreeg het bijna even benauwd van de gedachte dat hij dat aan de Riets zou moeten bekennen. Ik ben een prins van het noorden, een Stark van Winterfel en bijna volwassen, ik moet even moedig zijn als Robb. Jojen keek met zijn donkergroene ogen naar hem op. ‘Hier is niets wat ons zou kunnen deren, uwe genade.’

Daar was Bran niet zo zeker van. Het Nachtfort kwam in een paar van ouwe Nans’ allergriezeligste verhalen voor. Hier had de Nachtkoning geheerst, voordat zijn naam in vergetelheid was geraakt. Hier had de Rattenkok de Andalenkoning zijn prins-metspekpastei voorgezet, hier hadden de negenenzeventig wachters op wacht gestaan, hier was de dappere jonge Danny Grind verkracht en vermoord. Dit was het slot waar koning Scherret zijn vloek over de Andalen van weleer had afgeroepen, waar de leerjongens waren geconfronteerd met het ding dat bij nacht kwam en waar de blinde Symeon Sterrenoog de hellehonden had zien vechten. Eens had Dolle Bijl over deze binnenplaatsen gelopen en deze torens beklommen om zijn broers in het donker af te slachten. Dat had zich natuurlijk allemaal honderden tot duizenden jaren geleden afgespeeld, en sommige dingen waren misschien helemaal nooit gebeurd. Maester Luwin had altijd gezegd dat je de verhalen van ouwe Nans nooit helemaal voor zoete koek moest aannemen. Maar toen zijn oom een keer bij vader op bezoek was geweest, had Bran hem naar het Nachtfort gevraagd. Benjen Stark had niet gezegd dat die verhalen waar waren, maar hij had ook niet gezegd dat het niet zo was. Hij had alleen zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘We hebben het Nachtfort al tweehonderd jaar geleden verlaten,’ alsof dat een antwoord was.

Bran dwong zichzelf om rond te kijken. Het was een koude, maar heldere ochtend. De zon scheen aan een diepblauwe hemel, maar de geluiden zinden hem niet. De wind floot nerveus als hij door de kapotte torens blies, de burchttorens kreunden en verzakten, en onder de vloer van de grote zaal hoorde hij ratten scharrelen. De kinderen van de Rattenkok, op de loop voor hun vader. De binnenhoven waren kleine wouden waarin stakerige bomen met hun kale takken over elkaar wreven en dode bladeren als kakkerlakken over plakken oude sneeuw schoten. Waar de stallen waren geweest, groeiden bomen, en door het gapende gat in het dak van het keukengewelf stak een kronkelende witte weirboom. Zelfs Zomer voelde zich hier niet op zijn gemak. Bran kroop in zijn huid, heel even maar, om de geur van de plek op te snuiven. Die beviel hem ook al niet.

En er was geen doorgang.

Dat had Bran al gezegd. Hij had het bij herhaling gezegd, maar Jojen had erop gestaan het met eigen ogen vast te stellen. Hij had een groene droom gehad, zei hij, en zijn groene dromen logen niet. Maar ze openen ook geen poorten, dacht Bran. De poort die het Nachtfort bewaakte was al verzegeld sinds de dag dat de zwarte broeders hun spullen op hun muildieren en garrons hadden geladen en naar Diepmeer waren vertrokken. Het ijzeren valhek was neergelaten, de kettingen waarmee het werd opgetrokken waren meegenomen en de tunnel was versperd met puin en stenen, aan elkaar vastgevroren tot ze even ondoordringbaar waren als de Muur zelf. ‘We hadden Jon moeten volgen,’ zei Bran toen hij dat zag. Hij dacht vaak aan zijn bastaardbroer sinds de nacht dat Zomer hem door de storm had zien wegrijden. ‘We hadden de koningsweg moeten zoeken en naar Slot Zwart moeten gaan.’

‘We kunnen het er niet op wagen, prins,’ zei Jojen. ‘Ik heb u gezegd waarom niet.’

‘Maar er zijn wildlingen. Ze hebben een man gedood en ze wilden Jon ook doden. Jojen, het waren er wel honderd.’

‘Dat hebt u al gezegd. Wij zijn met zijn vieren. U hebt uw broer geholpen, vooropgesteld dat hij het was, maar bijna ten koste van Zomer.’

‘Ik weet het,’ zei Bran ongelukkig. De schrikwolf had er drie gedood, misschien meer, maar er waren er te veel geweest. Toen ze een dichte cirkel rond de lange man zonder oren hadden gevormd, had hij geprobeerd door de regen weg te glippen, maar een van hun pijlen was achter hem aan gezoefd, en de plotselinge steek van pijn had Bran uit de huid van de wolf gedreven, zijn eigen lichaam weer in. Toen de storm eindelijk was gaan liggen waren ze in het donker op een kluitje gekropen, zonder vuur. Ze hadden fluisterend gesproken, als ze al spraken, naar Hodors zware ademhaling geluisterd en zich afgevraagd of de wildlingen de volgende morgen het meer zouden proberen over te steken. Bran had met zijn geest telkens opnieuw naar Zomer gezocht, maar de pijn die hij vond had hem doen terugdeinzen, zoals je je hand van een roodgloeiende ketel wegtrekt, ook al was je van plan geweest die te pakken. Alleen Hodor sliep die nacht, al woelend en draaiend, onder het gemompel van ‘Hodor, hodor.’ Bran was doodsbang dat Zomer ergens in het donker lag dood te gaan. Alstublieft, oude goden, bad hij, u hebt me Winterfel afgenomen, mijn vader, en mijn benen, alstublieft, neem Zomer niet ook nog af. En waak ook over Jon Sneeuw, en zorg dat de wildlingen weggaan.

Op het rotsige eiland in het meer groeiden geen weirbomen, maar toch moesten de oude goden het hebben gehoord. Het duurde een tijdje voordat de wildlingen de volgende morgen vertrokken, omdat ze de lichamen van hun eigen doden en van de oude man die ze hadden vermoord helemaal uitkleedden en zelfs nog wat in het meer gingen vissen. Er kwamen een paar bange ogenblikken toen drie wildlingen het stenen pad ontdekten en het meer inliepen… maar het pad maakte een bocht en zij niet, en twee van de drie zouden verdronken zijn als de anderen hen er niet uit gehaald hadden. De lange kale schreeuwde iets tegen hen, en zijn woorden schalden over het water in een taal die zelfs Jojen niet kende. Een poosje later pakten ze hun speren en schilden, en braken op in noordnoordoostelijke richting, dezelfde richting als waarin Jon was verdwenen. Bran wilde ook weg, om Zomer te zoeken, maar de Riets weigerden dat. ‘We blijven nog een nacht,’ zei Jojen, ‘dan wordt de afstand tussen ons en de wildlingen groter. U wilt ze toch zeker niet nog eens tegenkomen?’ Later die middag kwam Zomer uit zijn onbekende schuilplaats terug, trekkend met zijn achterpoot. Nadat hij een deel van de lijken in de herberg had opgegeten en daarmee de kraaien had verdreven, zwom hij naar het eiland. Mira trok de afgebroken pijl uit zijn poot en wreef het sap van een paar planten die ze aan de voet van de toren had gevonden in de wond. De schrikwolf hinkte nog, maar elke dag een beetje minder, kwam het Bran voor. De goden hadden hem verhoord.

‘Misschien moeten we nog een fort proberen,’ zei Mira tegen haar broer. ‘Wie weet kunnen we ergens anders de poort door. Als jullie willen kan ik wel op verkenning uitgaan. Alleen schiet ik sneller op.’

Bran schudde zijn hoofd. ‘Als je naar het oosten gaat kom je bij Diepmeer, en daarna bij Koninginnenpoort. In het westen ligt IJsmark. Maar die zijn net zo, alleen kleiner. Alle poorten zijn verzegeld, behalve die bij Slot Zwart, Oostwacht en de Schaduwtoren.’

Daar zei Hodor ‘Hodor’ op, en de Riets wisselden een blik. ‘Laat ik dan tenminste boven op de Muur klimmen,’ besloot Mira. ‘Misschien zie ik daar iets.’

‘Wat verwacht je dan te zien?’ vroeg Jojen.

‘Iets,’ zei Mira, en ditmaal wist ze van geen wijken. Dat had ik moeten doen. Bran keek op en staarde langs de Muur omhoog. Hij stelde zich voor hoe hij duim voor duim naar boven klom, zijn vingers in spleten in het ijs wurmde en met zijn tenen gaten voor zijn voeten trapte. Terwijl hij dat deed moest hij ondanks alles glimlachen, ondanks de dromen en de wildlingen en Jon, gewoon alles. Toen hij klein was had hij de muren van Winterfel beklommen, en ook alle torens, maar geen daarvan was zo hoog, en bovendien waren ze maar van steen. De Muur kon er wel als steen uitzien, helemaal grijs en pokdalig, maar als het wolkendek openbrak en de zon er vanuit een andere hoek op scheen, werd hij getransformeerd en rees hij wit, blauw en glinsterend op. De Muur was het einde van de wereld, had ouwe Nans altijd gezegd. Aan de andere kant waren monsters, reuzen en lijkenvreters, maar die konden er niet langs zolang de Muur sterk was. Ik wil er samen met Mira bovenop staan, dacht Bran. Ik wil erbovenop staan, en kijken.

Maar hij was een verlamde jongen met nutteloze benen, dus kon hij alleen maar van onderaf toezien hoe Mira in zijn plaats naar boven ging.

Ze klom niet echt, niet zoals hij altijd had geklommen. Ze liep alleen de treden op die de Nachtwacht honderden, duizenden jaren geleden had uitgehouwen. Hij herinnerde zich dat maester Luwin had gezegd dat het Nachtfort het enige slot was waar de treden uit het ijs van de Muur zelf gehakt waren. Of misschien was het oom Benjen geweest. De nieuwere kastelen hadden houten of stenen trappen, of lange hellingbanen van aarde en grind. IJs is te verraderlijk. Dat had zijn oom gezegd. Hij had gezegd dat de buitenkant van de Muur soms ijstranen huilde, al bleef de kern bevroren en hard als een rots. Sinds de laatste zwarte broeders het fort hadden verlaten moesten de treden vele honderden malen gesmolten en opnieuw bevoren zijn, en daarbij waren ze telkens een klein beetje gekrompen en iets gladder, ronder en verraderlijker geworden. En kleiner. Het lijkt net of de Muur bezig is ze weer op te slokken. Mira Riet had een uitermate vaste tred, maar toch schoot ze langzaam op terwijl ze zich zo van uitsteeksel naar uitsteeksel bewoog. Op twee plaatsen waren er bijna geen treden en moest ze op handen en voeten lopen. Bij het afdalen wordt het nog erger, dacht Bran terwijl hij toekeek. Toch wilde hij dat hij daar klom. Toen ze de bovenkant bereikte, kruipend over de ijsbulten die alles waren wat er nog van de hoogste treden restte, verdween Mira uit zijn gezichtsveld.

‘Wanneer komt ze weer naar beneden?’ vroeg Bran aan Jojen.

‘Als ze klaar is. Ze zal uitvoerig willen kijken… naar de Muur en wat daarachter ligt. Wij moeten hier beneden hetzelfde doen.’

‘Hodor?’ zei Hodor twijfelend.

‘Misschien vinden we iets,’ hield Jojen vol.

Of we worden gevonden. Maar dat kon Bran niet zeggen, want hij wilde niet dat Jojen hem een bangerik zou vinden. Dus gingen ze op onderzoek uit, Jojen Riet voorop, Bran in zijn mandje op Hodors rug, terwijl Zomer naast hen voortstapte. Een keer stoof de schrikwolf een donkere deuropening in en kwam even later terug met een grijze rat tussen zijn tanden. De Rattenkok, dacht Bran, maar hij had de verkeerde kleur en hij was niet groter dan een kat. De Rattenkok was wit geweest, en bijna even groot als een varken.

Er waren heel veel donkere deuropeningen in het Nachtfort, en heel veel ratten. Bran hoorde ze door de gewelven, kelders en pikzwarte tunnels daartussen schuifelen. Jojen wilde ook beneden rondneuzen, maar daar zei Hodor ‘Hodor!’ op, en Bran zei ‘Nee!’

In het duister onder het Nachtfort huisden ergere dingen dan ratten.

‘Dit gebouw lijkt me oeroud,’ zei Jojen terwijl ze door een galerij liepen waar het zonlicht in stoffige schachten door lege ramen naar binnen viel.

‘Twee keer zo oud als Slot Zwart,’ herinnerde Bran zich. ‘Het was het eerste Muurfort, en het grootste.’ Maar het was ook als eerste verlaten, al ten tijde van de Oude Koning. Zelfs toen had het al voor driekwart leeggestaan en was het te duur in het onderhoud geweest. Koningin Alysanne de Goede had voorgesteld dat de Wacht het door een kleiner, nieuwer fort zou vervangen, slechts een mijl of zeven naar het oosten, waar de Muur om de oever van een mooi groen meer heen boog. Diepmeer was bekostigd met de juwelen van de koningin en gebouwd door de mannen die door de Oude Koning naar het noorden waren gezonden, en de zwarte broeders hadden het Nachtfort aan de ratten overgelaten. Maar dat was al twee eeuwen geleden. Nu was Diepmeer net zo leeg als het fort waarvoor het als vervanger had gediend, en het Nachtfort…

‘Er zijn hier spoken,’ zei Bran. Hodor had alle verhalen al eerder gehoord, maar Jojen misschien niet. ‘Oude spoken, van voor de tijd van de Oude Koning, en zelfs nog voor Aegon de Draak, negenenzeventig deserteurs die naar het zuiden gingen en vogelvrijen werden. Een was de jongste zoon van heer Ryswel, dus toen ze de Terplanden bereikten zochten ze een toevlucht in zijn kasteel, maar heer Ryswel nam ze gevangen en bracht ze naar het Nachtfort terug. De opperbevelhebber liet gaten boven in de Muur hakken, en daar stopte hij de deserteurs in en sloot ze levend in het ijs op. Ze hebben speren en hoorns en hun gezicht is naar het noorden gekeerd. De negenenzeventig wachters, worden ze genoemd. Bij hun leven verlieten ze hun post, dus waken ze nu voor eeuwig in de dood. Jaren later, toen heer Ryswel oud was en op sterven lag, liet hij zich naar het Nachtfort dragen om het zwart aan te nemen en naast zijn zoon te staan. De eer gebood dat hij hem naar de Muur terugstuurde, maar toch hield hij nog van hem, dus kwam hij samen met hem waken.’

Ze besteedden een halve dag aan het rondneuzen in het slot. Sommige torens waren ingestort en andere leken onveilig, maar ze beklommen de klokkentoren (geen klokken meer) en het roekenhuis (geen vogels meer). Onder het brouwhuis vonden ze een gewelf met enorme eiken vaten die hol galmden toen Hodor erop klopte. Ze vonden een bibliotheek (de kasten en schappen waren omgevallen, de boeken waren verdwenen en de ratten overal). Ze vonden een vochtige, schemerdonkere kerker met cellen voor wel vijfhonderd gevangenen, maar toen Bran een van de verroeste tralies greep brak die in zijn hand af. Van de grote zaal stond nog maar één brokkelige muur overeind, het badhuis leek in de grond weg te zakken en het oefenplein voor de wapenzaal, waar eens de zwarte broeders hadden gezwoegd met speer, schild en zwaard, was door een gigantische doornstruik in bezit genomen. De wapenzaal en de smidse stonden er nog, al hadden spinnenwebben, ratten en stof de plaats ingenomen van klingen, blaasbalgen en aambeeld. Soms hoorde Zomer geluiden waar Bran doof voor leek, of ontblootte hij zijn tanden tegen niets, terwijl zijn nekharen overeind gingen staan… maar de Rattenkok liet zich niet zien, noch de negenenzeventig wachters, noch Dolle Bijl. Bran was uitermate opgelucht. Misschien is het gewoon maar een bouwvallig, leeg slot. Tegen de tijd dat Mira terugkwam, stond de zon nog maar een zwaardbreedte boven de westelijke heuvels. ‘Wat heb je gezien?’ vroeg haar broer haar.

‘Ik heb het spookwoud gezien,’ zei ze verlangend. ‘Wild oprijzende heuvels zo ver het oog reikt, bedekt met bomen die door geen bijl zijn beroerd. Ik heb de zon op een meer zien glinsteren en wolken uit het westen zien binnendrijven. Ik heb plakken oude sneeuw gezien en ijspegels zo lang als pieken. Ik heb zelfs een adelaar zien rondcirkelen. Hij zag mij geloof ik ook. Ik heb naar hem gewuifd.’

‘Heb je ook een weg omlaag gezien?’ vroeg Jojen.

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. De Muur gaat loodrecht naar beneden en het ijs is zo glad… ik zou wel kunnen afdalen als ik een goed touw had, en een bijl om handgrepen uit te hakken, maar…’

‘… maar wij niet,’ voltooide Jojen.

‘Nee,’ beaamde zijn zuster. ‘Weet je zeker dat dit de plek is die je in je droom hebt gezien? Misschien zitten we bij het verkeerde fort.’

‘Nee. Dit is het goede. Hier is een poort.’

Jawel, dacht Bran, maar die is met steen en ijs versperd. Tegen zonsondergang lengden de schaduwen van de torens en wakkerde de wind aan, zodat de dode bladeren bij vlagen door de binnenhoven ritselden. De dichter wordende duisternis deed Bran aan een ander verhaal van ouwe Nans denken, het verhaal van de Koning der Nacht. Hij was de dertiende geweest die de Nachtwacht had geleid, had ze gezegd, een krijgsman zonder vrees. ‘En dat was zijn fout,’ voegde ze er altijd aan toe, ‘want ieder mens dient vrees te kennen.’ Een vrouw werd zijn ondergang, een vrouw van wie hij vanaf de Muur een glimp opving, met een huid zo wit als maneschijn en ogen als blauwe sterren. Voor niets bevreesd maakte hij jacht op haar en ving haar en beminde haar, al was haar huid koud als ijs, en toen hij haar zijn zaad schonk, gaf hij daarmee ook zijn ziel. Hij bracht haar mee terug naar het Nachtfort en riep haar tot koningin uit, en zichzelf tot haar koning, en met vreemde toverkunsten maakte hij zijn gezworen broeders onderhorig aan zijn wil. Dertien jaar hadden ze geregeerd, de Koning der Nacht en zijn lijkenkoningin, totdat ten slotte de Stark van Winterfel en Joramun van de wildlingen hun krachten verenigden om de Wacht uit zijn handen te bevrijden. Na zijn val, toen ontdekt werd dat hij offers aan de Anderen had gebracht, waren alle vermeldingen van de Koning der Nacht vernietigd en was zijn naam verboden.

‘Volgens sommigen was hij een Bolten,’ placht ouwe Nans te besluiten. ‘Volgens anderen een Magnar uit Skagos, weer anderen zeggen een Omber, een Grind of een Norrie. Als je sommigen moet geloven was hij een Houtvoet, van die lui die over Bereneiland heersten voordat de ijzermannen kwamen. Niets van dat alles. Hij was een Stark, de broer van de man die hem ten val bracht.’ Dan kneep ze Bran altijd in zijn neus, dat zou hij nooit vergeten. ‘Hij was een Stark van Winterfel, en wie zal het zeggen? Wie weet was zijn naam wel Brandon. Wie weet sliep hij wel in dit bed, hier in deze kamer.’

Nee, dacht Bran, maar hij liep in dit slot rond, waar wij vannacht gaan slapen. Dat idee beviel hem helemaal niet. De Koning der Nacht was bij dag niet meer dan een mens, placht ouwe Nans te zeggen, maar de nacht was zijn domein. En het wordt donker. De Riets besloten in de keuken te gaan slapen, een stenen achthoek met een kapot gewelf. Hij zag eruit alsof hij meer beschutting bood dan enig ander gebouw, ook al was er een kromme weirboom door de tegelvloer naast de grote put in het midden heen gebroken, die nu schuin omhoog groeide naar het gat in het dak en met spierwitte takken naar de zon reikte. Het was een eigenaardige boom, dunner dan enige andere weirboom die Bran ooit had gezien en bovendien zonder gezicht, maar hij kreeg er wel het gevoel door dat de oude goden nu eindelijk bij hem waren. Maar dat was dan ook het enige aan de keuken dat hem zinde. Het dak zat er grotendeels nog op, dus als het weer ging regenen zouden ze het droog houden, maar hij had niet het idee dat ze het hier ooit warm zouden krijgen. Je kon voelen hoe de kou door de tegelvloer optrok. De schaduwen bevielen Bran ook niet, noch de enorme bakstenen ovens die hen als open muilen omgaven, of de verroeste vleeshaken, of de krassen en vlekken die hij op het hakblok tegen een van de wanden zag zitten. Daarop heeft de Rattenkok de prins in stukjes gehakt, wist hij, en in een van deze ovens heeft hij de pastei gebakken.

Maar wat hem het allerminst beviel was de put. Die was ruim twaalf voet in doorsnee, geheel van steen, met vanbinnen treden die omlaag het donker in draaiden. De wanden waren klam en wit uitgeslagen, maar ze konden geen van allen het water op de bodem zien, zelfs Mira niet met haar scherpe jagersblik. ‘Misschien heeft hij geen bodem,’ zei Bran onzeker.

Hodor tuurde over de kniehoge rand van de put en zei: ‘HODOR.’

Het woord kaatste door de put omlaag, ‘Hodorhodorhodorhodor,’ almaar flauwer ‘hodorhodorhodorhodor’, totdat het minder dan een fluistering was. Hodor keek verrast. Toen lachte hij en bukte om een kapot stuk tegel van de vloer op te rapen.

‘Niet doen, Hodor!’ zei Bran, maar het was te laat. Hodor gooide de tegel over de rand. ‘Dat had je niet moeten doen. Je weet niet wat daar beneden is. Je had iets pijn kunnen doen, of… of iets kunnen wekken.’

Hodor keek hem onschuldig aan. ‘Hodor?’

Diep, diep onder zich hoorden ze een geluid alsof de steen op water stuitte. Het was geen plons, niet echt. Het leek eerder een slikgeluid, alsof dat wat beneden was een sidderende, ijzige muil had geopend om Hodors steen te verzwelgen. Flauwe echo’s stegen uit de put op, en even meende Bran dat hij iets hoorde bewegen dat trappelde in het water. ‘Misschien kunnen we beter niet hier blijven,’ zei hij, niet op zijn gemak.

‘Niet bij de put?’ vroeg Mira. ‘Of niet in het Nachtfort?’

‘Ja,’ zei Bran.

Ze lachte en stuurde Hodor eropuit om hout te verzamelen. Zomer ging mee. Het was inmiddels bijna donker, en de schrikwolf wilde jagen.

Hodor kwam alleen terug met zijn armen vol dood hout en afgebroken takken. Jojen Riet pakte zijn vuursteen en zijn mes en begon vuur te maken, terwijl Mira de vis fileerde die ze had gevangen in het laatste stroompje dat ze waren overgestoken. Bran vroeg zich af hoeveel jaren er verstreken waren sinds er in de keukens van het Nachtfort voor het laatst een maaltijd was gekookt. Hij vroeg zich ook af wie de kok was geweest, al was het misschien beter om dat niet te weten.

Toen de vlammen goed brandden, zette Mira de vis op. Het is tenminste geen vleespastei. De Rattenkoning had de zoon van de Andalenkoning klaargemaakt in een grote pastei met uien, wortelen, champignons, een heleboel peper en zout, een zij spek en een dieprode wijn uit Dorne. Toen had hij hem aan zijn vader opgediend, die vol lof was geweest over de smaak en nog een stuk had genomen. Naderhand hadden de goden de kok veranderd in een monsterlijke witte rat die slechts zijn eigen jongen kon eten. Sindsdien waarde hij door het Nachtfort rond en verslond hij zijn kinderen, maar nog was zijn honger niet gestild. ‘De goden vervloekten hem niet voor de moord,’ zei ouwe Nans, ‘noch omdat hij de Andalenkoning zijn zoon in pastei vorm had voorgezet. Een man heeft recht op wraak. Maar hij had een gast onder zijn eigen dak gedood, en dat vinden de goden onvergeeflijk.’

‘We zouden moeten gaan slapen,’ zei Jojen plechtig, toen ze verzadigd waren. Het vuur was ingezakt. Hij porde erin met een stok.

‘Misschien krijg ik nog een groene droom om ons de weg te wijzen.’

Hodor lag al opgekruld en snurkte zachtjes. Zo nu en dan schokte zijn lichaam onder zijn mantel en jammerde hij iets wat ‘Hodor’ zou kunnen zijn. Bran werkte zich dichter naar het vuur toe. De warmte voelde aangenaam aan en het zachte knetteren van de vlammen bracht hem tot rust, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Buiten zond de wind legers dode bladeren op mars over de binnenhoven. Flauwtjes krabbelden ze aan de deuren en ramen. De geluiden deden hem aan de verhalen van ouwe Nans denken. Hij kon bijna horen hoe de spookachtige wachters boven op de Muur naar elkaar riepen en hun spookachtige krijgshoorns staken. Flets maanlicht viel door het gat in het gewelf en verfde de takken van de weirboom die naar het dak omhoog streefden. Het leek net of de boom de maan wilde vangen en de put in trekken. Oude goden, bad Bran, als u mij hoort, stuur dan vannacht geen droom. Of als u dat wel doet, maak dan dat het een goede is. De goden gaven geen antwoord.

Bran dwong zichzelf, zijn ogen te sluiten. Misschien sliep hij wel even, of misschien dommelde hij alleen maar en zweefde hij op die welbekende manier op de rand van waken en slapen en deed hij zijn best niet te denken aan Dolle Bijl of de Rattenkok of het ding dat bij nacht komt.

Toen hoorde hij het geluid.

Zijn ogen gingen open. Wat was dat? Hij hield zijn adem in. Heb ik het gedroomd? Heb ik zo’n stomme nachtmerrie gehad?

Hij wilde Mira en Jojen niet wekken vanwege een nare droom, maar… daar… een zacht geschuifel, ver weg… Bladeren, het zijn bladeren die tegen de buitenmuren tikken en tegen elkaar ritselen… of de wind, het kan ook de wind zijn… Maar het geluid kwam niet van buiten. Bran voelde hoe de haartjes op zijn arm overeind gingen staan. Het geluid is binnen, het is hier bij ons, en het wordt luider. Hij duwde zich op een elleboog overeind en luisterde. Er stond inderdaad wind, en er woeien ook bladeren rond, maar dit was iets anders. Voetstappen. Er kwam iemand aan. Er kwam iets aan.

Het waren niet de wachters, wist hij. De wachters verlieten de Muur nooit. Maar er zouden andere geesten kunnen zijn in het Nachtfort, geesten die nog vreselijker waren. Hij dacht aan wat ouwe Nans over Dolle Bijl had verteld, hoe hij zijn laarzen had uitgetrokken en barrevoets in het donker door de zalen van het slot had geslopen, zonder dat enig geluid verried waar hij was, op de bloeddruppels na die van zijn bijl, zijn elleboog en de punt van zijn natte rode baard drupten. Of misschien was het Dolle Bijl helemaal niet, maar het ding dat bij nacht kwam. De leerjongens hadden het allemaal gezien, zei ouwe Nans, maar toen ze het later aan hun opperbevelhebber hadden verteld hadden ze stuk voor stuk een andere beschrijving gegeven. En drie stierven er binnen een jaar en de vierde werd krankzinnig, en toen het ding honderd jaar later nog eens terugkeerde, was te zien hoe de leerjongens erachteraan schuifelden, allemaal in ketens.

Maar dat was maar een verhaaltje. Hij was alleen maar bezig zichzelf de stuipen op het lijf te jagen. Er bestond geen ding dat bij nacht kwam, dat had maester Luwin zelf gezegd. Als er ooit zo’n ding had bestaan, was het nu uit de wereld verdwenen, net als de reuzen en de draken. Het is niets, dacht Bran. Alleen waren de geluiden alweer harder.

Het komt uit de put, drong het tot hem door. Daardoor werd hij nog banger. Er kwam iets van onder de grond naar boven, naar boven uit het duister. Hodor heeft het gewekt. Hij heeft het gewekt met dat stomme stuk tegel, en nu komt het eraan. Door Hodors gesnurk en het bonzen van zijn eigen hart was het moeilijk te horen. Was dat het geluid van bloed dat van een bijl drupte? Of was het het flauwe, verre gerammel van spookachtige ketens? Bran spande zijn oren nog meer in. Voetstappen. Geen twijfel meer mogelijk: voetstappen, elke stap een beetje harder dan de vorige. Maar hij kon ze niet tellen, want vanwege de put hadden de geluiden een echo. Ook hoorde hij geen gedrup, en evenmin ketens, maar er was wel iets anders… een hoog, dun, gejammer, als van iemand die pijn leed, en een gesmoord geluid als van iemand die zwaar ademhaalde. Maar de voetstappen klonken het luidst. De voetstappen kwamen dichterbij. Bran was te bang om te schreeuwen. Het vuur was tot op een paar flauwe sintels opgebrand, en zijn vrienden lagen allemaal te slapen. Hij glipte bijna uit zijn huid om naar zijn wolf te zoeken, maar Zomer kon wel mijlenver weg zijn. Hij kon zijn vrienden niet hulpeloos in het donker achterlaten om het hoofd te bieden aan dat wat uit de put kwam. Ik zei nog dat we hier niet heen moesten gaan, dacht hij ongelukkig. Ik zei toch dat het hier spookte! Ik zei toch dat we naar Slot Zwart moesten gaan!

De voetstappen kwamen Bran heel zwaar voor, traag, lomp, schurend over de steen. Het moet iets reusachtigs zijn. Dolle Bijl uit het verhaal van ouwe Nans was een forse kerel geweest, en het ding dat bij nacht kwam een monster. Thuis in Winterfel had Sansa hem verteld dat de demonen der duisternis hem niet konden deren als hij zich onder zijn deken verstopte. Dat had hij nu bijna ook gedaan, maar toen bedacht hij dat hij een prins was, en al haast volwassen.

Bran werkte zich over de vloer heen, zijn levenloze benen achter zich aan slepend, tot hij met zijn hand Mira’s voet kon aanraken. Ze werd onmiddellijk wakker. Hij had nooit iemand gekend die zo snel ontwaakte als Mira Riet, of zo snel paraat was. Bran drukte een vinger tegen zijn mond, opdat ze zou weten dat ze niets moest zeggen. Ze hoorde het geluid meteen, dat zag hij aan haar gezicht, de weerkaatsende voetstappen, het flauwe gejammer, de zware ademhaling.

Mira kwam zonder een woord te zeggen overeind en pakte haar wapens weer. Met de drietandige kikkerspeer in haar rechterhand en het geplooide net uit de linker bungelend sloop ze barrevoets naar de put. Jojen dommelde zonder iets te merken door, terwijl Hodor onrustig schokte en mompelde in zijn slaap. Ze bewoog zich door de schaduwen voort en liep onhoorbaar als een kat om een schacht maanlicht heen. Bran sloeg haar voortdurend gade, en zelfs hij kon de flauwe glans van haar speer nauwelijks zien. Ik kan haar niet alleen met dat ding laten vechten, dacht hij. Zomer was ver weg, maar…

… hij glipte uit zijn lichaam en zocht naar Hodor. Het was anders dan in Zomers huid kruipen. Dat was nu zo makkelijk dat Bran er bijna niet bij nadacht. Dit was lastiger, net alsof je probeerde een linkerlaars aan je rechtervoet te trekken. Hij paste helemaal niet, en de laars was bovendien bang, de laars wist niet wat er gebeurde, de laars duwde de voet weg. Hij proefde braaksel achter in Hodors keel, en dat was bijna genoeg om hem op de vlucht te jagen. In plaats daarvan kronkelde en verschoof hij, ging rechtop zitten, trok zijn benen onder zich, zijn grote, sterke benen, en stond op. Ik sta. Hij deed een stap. Ik loop. Het voelde zo vreemd aan dat hij bijna viel. Hij zag zichzelf op de koude stenen vloer, een klein, gebroken dingetje, maar nu was hij heel. Hij greep Hodors langzwaard. Het ademen klonk luid als de blaasbalg van een smid. Uit de put klonk gejammer, een doordringend gekrijs dat als een mes door hem heen sneed. Een enorme zwarte gedaante rees op in het duister en zwaaide naar het maanlicht toe, en de angst kneep Brans keel zo hard dicht dat hij zelfs niet kon denken dat hij Hodors zwaard moest trekken, zoals hij van plan was geweest, maar ineens weer op de vloer lag, terwijl Hodor ‘Hodor! Hodor! HODOR!’ brulde, net als hij in de toren in het meer bij iedere bliksemflits had gedaan. Maar het ding dat bij nacht kwam schreeuwde ook en trappelde woest in de plooien van Mira’s net. Bran zag hoe haar speer uit het donker kwam aanflitsen en toestak. Het ding wankelde en viel, vechtend met het net. Uit de put bleef het gejammer klinken, nu nog luider zelfs. Het zwarte ding op de grond spartelde en worstelde en krijste: ‘Nee, nee, alsjeblieft, niet doen, NIET DOEN!’

Mira stond ernaast, het zilveren maanlicht blinkend op de tanden van haar kikkerspeer. ‘Wie ben je?’ vroeg ze bevelend.

‘Ik ben SAM,’ snikte het zwarte ding. ‘Sam, Sam, ik ben Sam, laat me eruit, je hebt me geprikt…’ Hij rolde door de plas maanlicht, spartelend en trappelend, verstrikt in Mira’s net. Hodor schreeuwde nog steeds: ‘Hodor, hodor, hodor!’

Jojen was degene die wat takken op het vuur legde en erop blies tot de vlammen knetterend oplaaiden. Toen was er licht en zag Bran het bleke meisje met het smalle gezicht bij de putrand, met een zwarte mantel om waaronder ze van top tot teen in bont en huiden gewikkeld was en in haar armen een krijsende baby die ze probeerde te kalmeren. Het ding op de vloer stak een arm door het net om zijn mes te grijpen, maar de lussen belemmerden het hem. Het was helemaal geen monsterachtig beest, noch Dolle Bijl, druipend van het bloed, alleen maar een grote, dikke man, gehuld in zwarte wol, zwart bont, zwart leer en zwarte maliën. ‘Het is een zwarte broeder,’ zei Bran. ‘Mira, dit is iemand van de Nachtwacht.’

‘Hodor?’ Hodor ging op zijn hurken zitten om naar de man in het net te staren. ‘Hodor,’ zei hij nogmaals bulderend.

‘De Nachtwacht, ja.’ De dikke man ademde nog steeds als een blaasbalg. ‘Ik ben een broeder van de Wacht.’ Hij had een koord onder zijn kin dat zijn hoofd omhoogtrok, terwijl andere koorden diep in zijn wangen sneden. ‘Ik ben een kraai. Alsjeblieft, laat me hieruit.’

Bran werd plotseling onzeker. ‘Ben jij de drieogige kraai?’ Hij kan de drieogige kraai niet zijn.

‘Ik denk het niet.’ De dikke man rolde met zijn ogen, maar hij had er maar twee. ‘Ik ben Sam maar. Samwel Tarling. Laat me eruit, het doet pijn.’ Hij begon weer te vechten met het net. Mira stiet een zucht van afkeer uit. ‘Stop met spartelen. Als je mijn net kapot scheurt smijt ik je die put weer in. Lig stil, dan bevrijd ik je.’

‘Wie ben jij?’ vroeg Jojen aan het meisje met de baby.

‘Anje,’ zei ze. ‘Naar de anjelier. En dat is Sam. We wilden jullie helemaal niet bang maken.’ Ze wiegde haar baby heen en weer en murmelde ertegen, en ten slotte hield het kind op met huilen. Mira bevrijdde de dikke broeder uit het net. Jojen liep naar de put en tuurde omlaag. ‘Waar komen jullie vandaan?’

‘Van Craster,’ zei het meisje. ‘Ben jij het?’

Jojen keerde zich om en keek haar aan. ‘Het?’

‘Hij zei dat Sam het niet was,’ legde ze uit. ‘Er was nog iemand, zei hij. Degene die hij moest zoeken.’

‘Wie zei dat?’ wilde Bran weten.

‘Koudhanden,’ antwoordde Anje zacht.

Mira pelde een uiteinde van haar net weg en de dikke man slaagde erin rechtop te gaan zitten. Hij trilde, zag Bran, en hij hapte nog steeds naar adem. ‘Hij zei dat er mensen zouden zijn,’ pufte hij.

‘Mensen in het slot. Maar ik wist niet dat jullie pal boven aan de trap zouden zitten. Ik wist niet dat jullie een net over me heen zouden gooien of me in mijn maag zouden prikken.’ Hij raakte met een zwart gehandschoende hand zijn buik aan. ‘Bloed ik? Ik kan het zelf niet zien.’

‘Het was alleen maar een por om je om te gooien,’ zei Mira.

‘Laat eens kijken.’ Ze ging op een knie zitten en betastte het gebied rond zijn navel. ‘Je draagt maliën. Ik ben niet eens in de buurt van je vel gekomen.’

‘Toch deed het pijn,’ klaagde Sam.

‘Ben je écht een broeder van de Nachtwacht?’ vroeg Bran. De onderkinnen van de dikkerd deinden toen hij knikte. Zijn huid was bleek en pafferig. ‘Een oppasser maar. Ik had de zorg voor de raven van heer Mormont.’ Even leek het of hij in huilen zou uitbarsten. ‘Maar ik ben ze kwijtgeraakt op de Vuist. Het was mijn schuld. En ook dat we verdwaald zijn. Ik kon de Muur niet eens vinden. Die is honderden mijlen lang en zevenhonderd voet hoog, en ik kon hem niet vinden]’

‘Nu heb je hem wel gevonden,’ zei Mira. ‘Til je lijf eens van de grond, ik wil mijn net terug.’

‘Hoe zijn jullie door de Muur gekomen?’ wilde Jojen weten, terwijl Sam zich overeind werkte. ‘Leidt die put naar een ondergrondse rivier, is dat waar jullie vandaan komen? Jullie zijn niet eens nat…’

‘Er is een poort,’ zei de dikke Sam. ‘Een verborgen poort, zo oud als de Muur zelf. De Zwarte Poort, noemde hij hem.’

De Riets wisselden een blik. ‘Vinden we die poort op de bodem van de put?’ vroeg Jojen.

Sam schudde zijn hoofd. ‘Jullie niet. Ik zal jullie moeten brengen.’

‘Waarom?’ wilde Myra weten. ‘Als er een poort is…’

‘Jullie vinden hem niet. En als het jullie wel lukte, zou hij niet opengaan. Niet voor jullie. Het is de Zwarte Poort.’ Sam plukte aan de verschoten zwarte wol van zijn mouw. ‘Alleen een man van de Nachtwacht kan hem openen, zei hij. Een Gezworen Broeder die zijn woorden heeft gezegd.’

‘Zei hij?’ Jojen fronste. ‘Die… Koudhanden?’

‘Zo heette hij niet echt,’ zei Anje al wiegend. ‘We noemden hem alleen maar zo, Sam en ik. Zijn handen waren koud als ijs, maar hij heeft ons van de doden gered, hij en zijn raven, en hij heeft ons op zijn eland hier gebracht.’

‘Zijn eland?’ zei Bran vol verwondering.

‘Zijn eland?’ zei Mira verbaasd.

‘Zijn raven? zei Jojen.

‘Hodor?’ zei Hodor.

‘Was hij groen?’ informeerde Bran. ‘Had hij een gewei?’

De dikke man was in verwarring gebracht. ‘De eland?’

‘Koudhanden,’ zei Bran ongeduldig. ‘De groene mannen rijden op elanden, zei ouwe Nans altijd. Soms hebben ze ook een gewei.’

‘Het was geen groene man. Hij droeg zwart, als een broeder van de Wacht, maar hij was bleek als een geest, met zulke koude handen dat ik aanvankelijk bang was. Alleen hebben de geesten blauwe ogen, en geen tong, of ze zijn vergeten hoe ze die moeten gebruiken.’ De dikke man wendde zich tot Jojen. ‘Hij zal wel op ons wachten. We moeten gaan. Hebben jullie warmere kleren bij je?

De Zwarte Poort is koud, en aan de andere kant van de Muur is het nog kouder. Jullie…’

‘Waarom is hij niet met jullie meegekomen?’ Mira gebaarde naar Anje en haar baby. ‘Zij zijn wel meegekomen, waarom hij niet?

Waarom hebben jullie hem niet ook meegebracht via die Zwarte Poort?’

‘Dat… dat gaat niet.’

‘Waarom niet?’

‘De Muur. De Muur bestaat niet alleen uit ijs en steen, zei hij. Er zijn spreuken doorheen geweven… oeroude en krachtige spreuken. Hij kan niet voorbij de Muur.’

Toen werd het heel stil in de slotkeuken. Bran hoorde hoe de vlammen zachtjes knetterden, hoe de wind de bladeren deed opwaaien in de nacht en hoe de stakerige weirboom krakend zijn takken naar de maan uitstrekte. Hij herinnerde zich hoe ouwe Nans had gezegd: ‘Achter de poorten leven de monsters, reuzen en lijkenvreters, maar zolang de Muur sterk is kunnen ze er niet door. Dus ga maar slapen, kleine Brandon, kindje van me. Wees maar niet bang. Hier zijn geen monsters.’

‘Ik ben niet degene die je moest halen,’ zei Jojen tegen de dikke Sam met zijn vlekkerige, slobberige zwarte kleren. ‘Dat is hij.’

‘O.’ Sam keek onzeker op hem neer. Het kon zijn dat hij toen pas besefte dat Bran verlamd was. ‘Ik kan niet… ik ben niet sterk genoeg om je te dragen, ik…’

‘Hodor kan me dragen.’ Bran wees naar zijn mandje. ‘Daar rijd ik in, op zijn rug.’

Sam staarde hem aan. ‘Jij bent de broer van Jon Sneeuw. De jongen die gevallen is…’

‘Nee,’ zei Jojen. ‘Die jongen is dood.’

‘Niet zeggen,’ waarschuwde Bran hem. ‘Alsjeblieft niet.’

Sam leek even in de war gebracht, maar ten slotte zei hij: ‘Ik… ik kan een geheim bewaren. Anje ook.’ Toen hij haar aankeek, knikte het meisje. ‘Jon… Jon was ook mijn broer. Hij was de beste vriend die ik ooit heb gehad, maar hij ging met Qhorin Halfhand mee om de Vorstkaken te verkennen, en hij is nooit meer teruggekomen. We wachtten op hem op de Vuist toen… toen…’

‘Jon is hier,’ zei Bran. ‘Zomer heeft hem gezien. Hij was bij een groep wildlingen, maar die maakten een man dood en Jon is op diens paard ontsnapt. Ik wed dat hij naar Slot Zwart is gegaan.’

Sam keek met grote ogen naar Mira. ‘Weet je zeker dat het Jon was? Heb je hem echt gezien?’

‘Ik ben Mira,’ zei Mira met een glimlach. ‘Zomer is…’

Een schaduw maakte zich los van het kapotte gewelf boven hun hoofd en sprong door het maanlicht omlaag. Zelfs met zijn gewonde poot landde de wolf licht en stil als een sneeuwvlok. Het meisje Anje maakte een bang geluid en greep haar baby zo stevig beet dat die weer begon te huilen.

‘Hij doet je niets,’ zei Bran. ‘Dat is Zomer.’

‘Jon zei dat jullie allemaal een wolf hadden.’ Sam trok een handschoen uit. ‘Ik ken Spook.’ Hij stak een beverige hand uit, met vingers die zacht en dik als worstjes waren. Zomer stapte op hem af, snuffelde en gaf de hand een lik.

Op dat ogenblik nam Bran zijn besluit. ‘We gaan met jullie mee.’

‘Allemaal?’ Dat leek Sam te verrassen.

Mira woelde Brans haar om. ‘Hij is onze prins.’

Zomer draaide snuivend om de put heen. Bij de bovenste tree bleef hij staan en keek om naar Bran. Hij wil gaan.

‘Kan ik Anje hier veilig achterlaten tot ik terugkom?’ vroeg Sam.

‘Ik denk van wel,’ zei Mira. ‘Laat haar maar bij ons vuur gaan zitten.’

Jojen zei: ‘Er is verder niemand in het slot.’

Anje keek rond. ‘Craster vertelde ons altijd verhalen over kastelen, maar ik heb nooit geweten dat ze zo groot waren.’

Dit is de keuken maar. Bran vroeg zich af wat ze zou denken als ze Winterfel ooit te zien zou krijgen.

Ze hadden een paar minuten nodig om hun spullen bij elkaar te verzamelen en Bran in zijn tenen zitplaats op Hodors rug te hijsen. Toen ze klaar waren om te vertrekken, zat Anje bij het vuur haar baby te voeden. ‘Je komt me weer halen,’ zei ze tegen Sam.

‘Zodra ik kan,’ beloofde hij, ‘en dan gaan we ergens heen waar het warm is.’ Toen hij dat hoorde vroeg een deel van Bran zich af waar hij eigenlijk mee bezig was. Zal ik ooit weer ergens naartoe gaan waar het warm is?

‘Ik ga voorop, ik weet de weg.’ Bovenaan aarzelde Sam. ‘Alleen, er zijn zoveel treden,’ zuchtte hij voordat hij begon af te dalen. Jojen volgde, daarna Zomer, daarna Hodor met Bran op zijn rug. Mira vormde de achterhoede met haar speer en haar net in de hand. Het was een heel eind naar beneden. Het putgat baadde in het maanlicht maar werd na iedere omgang kleiner en vager. Hun voetstappen weerkaatsten tegen de vochtige stenen en de klank van water werd luider. ‘Hadden we geen toortsen mee moeten nemen?’

vroeg Jojen.

‘Jullie ogen wennen wel,’ zei Sam. ‘Blijf de Muur met een hand aanraken, dan val je niet.’

Bij elke omgang werd de put donkerder en kouder. Toen Bran ten slotte zijn hoofd draaide om door de schacht omhoog te kijken was het putgat niet groter dan een halve maan. ‘Hodor,’ fluisterde Hodor. ‘Hodorhodorhodorhodorhodorhodor,’ fluisterde de put terug. De watergeluiden waren dichtbij, maar als Bran omlaag tuurde, zag hij alleen maar zwart.

Een omgang of twee later bleef Sam plotseling staan. Hij bevond zich een kwart cirkel voor Bran en Hodor en zes voet dieper, maar toch kon Bran hem nauwelijks zien. De deur zag hij wel. De Zwarte Poort, had Sam hem genoemd, maar hij was helemaal niet zwart. Hij was van wit weirhout en had een gezicht.

Het hout straalde een glans uit als van melk en maanlicht, zo flauw dat hij niet verder leek te reiken dan de deur zelf, niet eens tot bij Sam, die er vlak voor stond. Het gezicht was oud en bleek, gerimpeld en verschrompeld. Het ziet er dood uit. De mond was gesloten, evenals de ogen, de wangen waren ingevallen, het voorhoofd verwelkt, de kin slap geworden. Als een mens duizend jaar zou kunnen leven en niet zou sterven maar alleen ouder zou worden, zou zijn gezicht er misschien ook zo uitzien. De deur deed zijn ogen open.

Die waren ook wit, en blind. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de deur, en de put fluisterde: ‘Wie-wie-wie-wie-wie-wie-wie?’

‘Ik ben het zwaard in de duisternis,’ zei Samwel Tarling. ‘Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat de dageraad brengt, de hoorn die de slapers wekt. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt.’

‘Ge kunt passeren,’ zei de deur. De lippen gingen uiteen, steeds verder en verder, totdat er slechts een grote, gapende mond in een ring van rimpels restte. Sam ging opzij en wuifde Jojen erdoorheen en verder. Zomer volgde, al snuffelend, en toen was Bran aan de beurt. Hodor bukte, maar niet diep genoeg. De bovenlip van de deur streek zachtjes langs Brans kruin, en er viel een waterdruppel op hem die traag langs zijn neus rolde. Hij was eigenaardig warm, en zout als een traan.

Daenerys

Mereen was even groot als Astapor en Yunkai samen en met als haar zustersteden in baksteen opgetrokken. Maar terwijl Astapor rood en Yunkai geel was, hadden de bakstenen van Mereen vele kleuren. De muren waren hoger dan die van Yunkai en beter onderhouden, bezaaid met bastions en op alle hoeken met grote verdedigingstorens verankerd. Daarachter stak de top van de Grote Piramide als een reusachtig silhouet tegen de hemel af, een monsterlijk ding van achthonderd voet hoog. Bovenop torende een grote bronzen harpij.

‘Harpijen zijn laf,’ zei Daario Naharis toen hij haar zag. ‘Een vrouwenhart en kippenpoten. Geen wonder dat haar zonen zich achter hun muren verstoppen.’

Maar de held verstopte zich niet. Hij reed de stadspoorten uit, bepantserd met schubben van koper en git en gezeten op een wit strijdros waarvan het roze-wit gestreepte dekkleed paste bij de zijden mantel die van de schouders van de held golfde. Zijn lans was veertien voet lang en roze met wit en zijn haar was in de vorm van twee krullende ramshoorns opgestoken en gelakt. Hij reed langs de veelkleurige bakstenen muren heen en weer en daagde de belegeraars uit, een kampioen te sturen die het in een tweegevecht tegen hem zou opnemen. Haar bloedruiters waren er zo op gebrand de strijd met hem aan te binden dat ze bijna handtastelijk werden. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Dany tegen hen, ‘jullie plaats is hier bij mij. Die man is een hinderlijke bromvlieg, meer niet. Negeer hem, dan is hij zo weer weg.’

Aggo, Jhogo en Rakharo waren moedig in de strijd, maar nog jong en te waardevol om op het spel te zetten. Zij hielden haar khalasar bij elkaar, en daarnaast waren ze haar beste verkenners.

‘Een wijs besluit,’ zei ser Jorah, terwijl ze voor haar paviljoen stonden toe te kijken. ‘Laat die dwaas maar heen en weer rijden en schreeuwen tot zijn paard kreupel wordt. Hij is onschadelijk.’

‘Dat is hij niet,’ zei Arstan Witbaard met klem. ‘Oorlogen worden niet alleen met zwaarden en speren gewonnen, ser. Bij een treffen van twee legers van gelijke sterkte kan het gebeuren dat het ene uiteenvalt en het andere standhoudt. Deze held wakkert de moed aan in de harten van zijn eigen mannen en zaait het zaad van de twijfel in de onze.’

Ser Jorah snoof. ‘En als onze kampioen zou verliezen, wat voor zaad zou dat dan zaaien?’

‘Iemand die de strijd ducht, zegeviert niet, ser.’

‘We hebben het hier niet over strijd. De poorten van Mereen gaan niet open als die dwaas daar sneuvelt. Waarom zouden we een leven riskeren voor niets?’

‘Omwille van de eer, dunkt mij.’

‘Ik heb genoeg gehoord.’ Bij alle moeilijkheden die haar kwelden, kon Dany hun gebekvecht niet ook nog eens gebruiken. Mereen hield veel ernstiger gevaren in dan een roze-witte held die beledigingen riep, en ze mocht zich niet laten afleiden. Haar leger telde sinds Yunkai ruim tachtigduizend man, maar minder dan een kwart ervan bestond uit krijgslieden. De rest… nu ja, ser Jorah betitelde ze als monden op twee benen, en binnenkort zouden ze uitgehongerd zijn. De Grootmaesters van Mereen hadden zich op Dany’s nadering teruggetrokken en daarbij alle oogst binnengehaald die ze konden en verbrand wat ze niet konden oogsten. Ze was aan alle kanten door verschroeide aarde en vergiftigde waterputten begroet. Maar het ergste was dat ze aan iedere mijlpaal op de kustweg vanuit Yunkai een slavenkind hadden vastgenageld. Ze waren levend en wel vastgespijkerd, hun ingewanden hingen uit hun lichaam en één arm was steevast uitgestoken in de richting van Mereen. Daario, die haar voorhoede leidde, had opdracht gegeven de kinderen weg te halen voordat Dany hen te zien kreeg, maar zodra ze dat hoorde had ze het bevel ingetrokken. ‘Ik wil ze wel zien,’ zei ze. ‘Ik wil ze een voor een zien en tellen en hun in het gezicht kijken. En dat zal me bijblijven.’

Toen ze Mereen bereikten, aan de zoutkust langs haar rivieroever gelegen, bedroeg het aantal honderddrieënzestig. Ik moet deze stad hebben, zwoer Dany inwendig opnieuw.

De roze-witte held tartte de belegeraars een uur lang, waarbij hij de spot dreef met hun manlijkheid, hun moeders, hun vrouwen en hun goden. De verdedigers van Mereen juichten hem vanaf de stadsmuren toe. ‘Zijn naam is Oznak zo Pahl,’ vertelde Bruine Ben Pruym haar toen hij arriveerde voor de krijgsraad. Hij was de nieuwe bevelhebber van de Tweede Zonen, met algemene stemmen verkozen door zijn medehuurlingen. ‘Ik heb ooit nog als lijfwacht bij zijn oom gediend, voor ik mij bij de Tweede Zonen aansloot. De Grootmaesters, wat een troep rottende maden. De vrouwen waren zo kwaad nog niet, al kon het je je leven kosten als je op de foute manier naar de foute keek. Ik heb eens een vent gekend, Scarb, en die Oznak heeft z’n lever eruit gesneden. Beweerde dat-ie de eer van een dame verdedigde. Scarb had ’r met z’n blikken verkracht, zei-ie. Nou vraag ik je, hoe kun je een meid nou met je blikken verkrachten? Maar z’n oom is de rijkste man van Mereen en zijn vader voert het bevel over de stadswacht, dus ben ik er als een haas vandoor gegaan voordat-ie mij ook afmaakte.’

Ze keken toe hoe Oznak zo Pahl van zijn witte strijdros steeg, zijn gewaden losmaakte, het kenteken van zijn manlijkheid te voorschijn haalde en een stroom urine in de richting van het olijfbosje spoot waar Dany’s gouden paviljoen temidden van de verbrande bomen stond. Hij was nog aan het pissen toen Daario Naharis met getrokken arakh kwam aanrijden: ‘Wil ik dat ding voor u afhakken en het in zijn mond proppen, uwe genade?’ Zijn tand glansde goudgeel in het blauw van zijn gevorkte baard.

‘Ik wil zijn stad, niet zijn armzalige manlijkheid.’ Wel voelde ze zich langzaam maar zeker kwaad worden. Als ik dit nog langer negeer zal mijn eigen volk me voor zwak houden. Maar wie kon ze sturen? Ze had Daario even hard nodig als haar bloedruiters. Zonder de flamboyante man uit Tyrosh had ze geen greep op haar Stormkraaien. Velen van hen waren volgelingen van Prendahl na Ghezn en Sallor de Kale geweest.

Boven op de muren van Mereen was het gejoel aangezwollen, en nu volgden honderden verdedigers het voorbeeld van de held en pisten vanaf de borstwering omlaag om hun minachting voor de belegeraars te laten blijken. Ze pissen op de slaven, om te laten zien hoe weinig ze ons vrezen, dacht ze. Als er een Dothraki-khalasar voor hun poorten stond hadden ze zoiets nooit gewaagd.

‘Deze uitdaging moet aangenomen worden,’ zei Arstan weer.

‘Dat zal ook gebeuren,’ zei Dany toen de held zijn penis weer wegstopte. ‘Zeg tegen Sterke Belwas dat ik hem nodig heb.’

Ze troffen de reusachtige bruine eunuch in de schaduw van haar paviljoen aan, waar hij een worstje at. Hij werkte het in drie happen naar binnen, veegde zijn vette handen aan zijn broek af en stuurde Arstan Witbaard weg om zijn wapen te halen. De bejaarde schildknaap wette Belwas’ arakh iedere avond en wreef hem met felrode olie in.

Toen Witbaard het zwaard bracht, keek Sterke Belwas met toegeknepen ogen langs de snede, gromde, schoof de kling in de leren schede terug en bond de zwaardriem om zijn enorme middel. Arstan had zijn schild ook meegebracht: een ronde stalen schijf, niet groter dan een pasteibord, dat de eunuch in zijn andere hand hield in plaats van het om zijn onderarm te gespen, zoals in Westeros. ‘Ga lever en uien zoeken, Witbaard,’ zei Belwas. ‘Niet voor nu, voor na afloop. Van doden krijgt Sterke Belwas honger.’ Hij wachtte niet op antwoord maar schommelde uit het olijfbosje op Oznak zo Pahl af.

‘Waarom hij, khaleesi? wilde Rakharo weten. ‘Hij is dik en dom.’

‘Sterke Belwas heeft hier als slaaf in de vechtkuilen gestreden. Als deze hooggeboren Oznak tegen zo’n man sneuvelt zullen de Grootmaesters beschaamd staan en als hij wint… ach, dan is dat een armzalige overwinning voor zo’n nobele heer, een waarop Mereen niet trots kan zijn.’ En anders dan ser Jorah, Daario, Bruine Ben en haar drie bloedruiters voerde de eunuch geen troepen aan, stippelde hij geen strategieën uit en diende hij haar niet als raadsman. Hij doet niets dan eten, pochen en Arstan toe bulderen. Belwas was de man die ze het beste kon missen. En het was tijd dat ze ontdekte wat voor beschermer Magister Illyrio haar had gestuurd.

Door de linies van de belegeraars ging een opgewonden geroezemoes toen ze Belwas in de richting van de stad zagen sjouwen, en van de muren en torens van Mereen klonk geschreeuw en gejoel. Oznak zo Pahl steeg weer op zijn paard en wachtte, zijn gestreepte lans rechtop. Het strijdros wierp zijn hoofd ongeduldig heen en weer en haalde zijn hoeven over de zanderige grond. Hoe massief hij ook was, naast de held op zijn paard zag de eunuch er klein uit.

‘Een ridderlijk man zou afstijgen,’ zei Arstan.

Oznak zo Pahl velde zijn lans en viel aan.

Belwas bleef staan met zijn benen wijd. In een hand had hij zijn kleine ronde schild, in de andere de kromme arakh die Arstan zo zorgvuldig scherp hield. Boven de zijden sjerp die hij om zijn middel had geknoopt waren zijn grote bruine buik en zijn kwabbige borst naakt, en de enige wapenrusting die hij droeg was zijn versterkte leren vest, zo absurd klein dat het niet eens tot over zijn tepels reikte. ‘We hadden hem een maliënkolder moeten geven,’ zei Dany, plotseling bezorgd.

‘Maliën zouden hem alleen maar traag maken,’ zei ser Jorah. ‘In de vechtkuilen draagt niemand een wapenrusting. De menigte wil bloed zien.’

Stof vloog op van de hoeven van het witte strijdros. Oznak donderde op Sterke Belwas af, en zijn gestreepte mantel wapperde van zijn schouders. Het leek wel of hij door heel Mereen werd voortgeschreeuwd. De toejuichingen van de belegeraars staken er iel en mager bij af; haar Onbezoedelden keken in zwijgende rijen toe, hun gezicht als uit steen gehouwen. Belwas leek ook wel van steen. Hij stond recht op de weg van het paard. Zijn vest spande zich over zijn brede rug. Oznaks lans was op het midden van zijn borst gericht. De glanzende stalen punt blikkerde in de zon. Hij wordt gespietst, dacht ze… precies toen de eunuch wegdraaide. Het volgende ogenblik was de ruiter hem gepasseerd en wendde met een ruk, zijn lans geheven. Belwas maakte geen aanstalten om naar hem uit te halen. Op de muren schreeuwden de inwoners van Mereen nog harder. ‘Wat doet hij nou?’ wilde Dany weten.

‘De menigte een fraai staaltje laten zien,’ zei ser Jorah. Oznak dreef het paard met een wijde boog om Belwas heen, waarna hij het de sporen gaf en weer toestormde. Opnieuw wachtte Belwas alvorens te draaien en de lanspunt opzij te slaan. Ze kon het bulderende gelach van de eunuch over de vlakte horen galmen toen de held hem voorbijschoot. ‘De lans is te lang,’ zei ser Jorah.

‘Belwas hoeft alleen maar de punt te ontwijken. Die dwaas moet over hem heen proberen te rijden in plaats van hem netjes aan het spit te rijgen.’

Oznak zo Pahl viel voor de derde keer aan, en nu kon Dany duidelijk zien dat hij langs Belwas koerste, zoals een ridder uit Westeros bij een tegenstander in een steekspel zou doen, in plaats van recht op hem af als een Dothraki die een vijand tegen de grond rijdt. Dankzij de vlakke, effen bodem kon het strijdros veel snelheid ontwikkelen, maar was het tevens gemakkelijk voor de eunuch om de logge, veertien voet lange lans te ontwijken. Ditmaal trachtte de roze-witte held uit Mereen te anticiperen door zijn lans op het allerlaatste moment opzij te zwaaien om Sterke Belwas te onderscheppen als hij wegdook. Maar de eunuch anticipeerde ook, en deze keer liet hij zich op de grond vallen in plaats van weg te draaien. De lans ging zonder schade aan te richten over zijn hoofd. En ineens rolde Belwas om en beschreef met zijn vlijmscherpe arakh een zilverwitte boog. Ze hoorden het strijdros schreeuwen toen de kling in zijn benen drong. Het paard viel, en de held tuimelde van zijn rug.

Een plotselinge stilte nam bezit van de bakstenen kantelen van Mereen. Nu was het Dany’s volk dat schreeuwde en juichte. Oznak sprong van zijn paard en slaagde erin, zijn zwaard te trekken voor Belwas zich op hem stortte. Staal zong tegen staal, zo snel en heftig dat Dany de slagen niet kon zien. Hooguit een tiental hartslagen later zat Belwas van voren onder het bloed door een slag over zijn borst en stond er een arakh midden tussen de ramshorens van Oznak zo Pahl geplant. De eunuch wrikte de kling los en scheidde met drie woeste houwen in de nek het hoofd van de held van diens schouders. Hij hield het hoog op, zodat de inwoners van Mereen het konden zien, en smeet het toen in de richting van de stadspoorten, zo hard dat het stuiterde en door het zand rolde.

‘Dat was dan de held van Mereen,’ zei Daario lachend.

‘Een overwinning zonder betekenis,’ zei Jorah waarschuwend.

‘We zullen Mereen niet innemen door haar verdedigers een voor een te doden.’

‘Nee,’ beaamde Dany, ‘maar het doet me genoegen dat we deze gedood hebben.’

De verdedigers op de muren begonnen hun kruisbogen op Belwas af te vuren, maar de bouten kwamen niet ver genoeg of scheerden over de grond zonder schade aan te richten. De eunuch keerde de scherpe stalen regen de rug toe, liet zijn broek zakken, ging op zijn hurken zitten en scheet in de richting van de stad. Hij veegde zich af met Oznaks gestreepte mantel en nam vervolgens de tijd om het lijk van de held uit te plunderen en het stervende paard uit zijn lijden te verlossen voor hij naar het olijfbosje terug sjokte. De belegeraars verwelkomden hem met rauwe kreten toen hij het kamp bereikte. Haar Dothraki schetterden en krijsten, en de Onbezoedelden maakten een geweldig lawaai door met hun speren tegen hun schilden te slaan. ‘Goed zo,’ zei ser Jorah tegen hem, en Bruine Ben wierp de eunuch een rijpe pruim toe en zei: ‘Een smakelijk stuk fruit voor een smakelijk gevecht.’ Zelfs haar Dothraki-dienstmaagden hadden woorden van lof. ‘We zouden uw haar vlechten en er een belletje in hangen, Sterke Belwas,’ zei Jhiqui, ‘als u haar had.’

‘Sterke Belwas hoeft geen rinkelende belletjes.’ De eunuch at in vier grote happen de pruim van Bruine Ben op en smeet de pit weg.

‘Sterke Belwas heeft lever en uien nodig.’

‘Die zul je krijgen,’ zei Dany. ‘Sterke Belwas is gewond.’ Zijn bast was rood van het bloed dat omlaag liep uit de vlezige snee onder zijn tepels.

‘Het is niets. Ik laat me door iedereen een keer verwonden voordat ik hem dood.’ Hij klopte op zijn bebloede buik. ‘Wie de sneden telt weet hoeveel tegenstanders Sterke Belwas verslagen heeft.’

Maar Dany had khal Drogo aan een soortgelijke wond verloren en weigerde hem onbehandeld te laten. Ze stuurde Missandei om een bepaalde vrijgelatene uit Yunkai te halen die bekendstond om zijn bekwaamheid als genezer. Belwas jammerde en klaagde, maar Dany gaf hem een standje en noemde hem een grote kale baby, net zolang tot hij de genezer toestond de wond met azijn te stelpen, die dicht te naaien en zijn borst te verbinden met in vuurwijn gedrenkte stroken linnen. Pas daarna leidde ze haar kapiteins en aanvoerders haar paviljoen binnen om krijgsraad te houden.

‘Ik moet deze stad hebben,’ zei ze tegen hen, met gekruiste benen op een stapel kussens gezeten, haar draken overal om haar heen. Irri en Jhiqui schonken wijn. ‘Haar graanpakhuizen zijn tot barstens toe gevuld. Vijgen, dadels en olijven groeien op de terrassen van haar piramiden, en in haar kelders liggen vaten gezouten vis en gerookt vlees opgeslagen.’

‘En flinke kisten goud, zilver en edelstenen bovendien,’ bracht Daario hen in herinnering. ‘Laten we vooral de edelstenen niet vergeten.’

‘Ik heb de muren aan de landzijde eens bekeken, en ik kan geen zwakke plek ontdekken,’ zei ser Jorah Mormont. ‘Als we de tijd hadden zouden we een toren kunnen ondermijnen en een bres slaan, maar wat moeten we in de tussentijd eten? Onze voorraden zijn bijna op.’

‘Geen zwakke plek in de muren aan de landzijde?’ zei Dany. Mereen stond op een verhevenheid van zand en steen, daar waar de trage bruine Skahazadhan in de Baai der Slavenhandelaren uitmondde. ‘Houdt dat in dat we vanuit de rivier of vanuit zee kunnen aanvallen?’

‘Met drie schepen? We moeten kapitein Groleo eens goed naar de riviermuur laten kijken, maar tenzij die afbrokkelt betekent dat alleen maar een nattere dood.’

‘En als we belegeringstorens bouwen? Mijn broer Viserys vertelde daar verhalen over, ik weet dat je die kunt maken.’

‘Van hout, uwe genade,’ zei ser Jorah. ‘De slavenhandelaren hebben alle bomen binnen tachtig mijl verbrand. Zonder hout geen blijden om de muren kapot te beuken, geen ladders om ze te beklimmen, geen belegeringstorens, geen katten en geen stormrammen. We kunnen natuurlijk de poorten met bijlen bestormen, maar…’

‘Hebt u de bronzen koppen boven de poorten gezien?’ vroeg Bruine Ben Pruym. ‘Rijen harpijenhoofden met open monden? Uit die monden kunnen de Mereners kokende olie laten spuiten en uw bijldragers gaar koken waar ze bij staan.’

Daario Naharis wierp Grijze Worm een lachje toe. ‘Misschien moeten de Onbezoedelden die bijlen dan hanteren. Kokende olie voelt bij jullie niet erger aan dan een warm bad, heb ik me laten vertellen.’

‘Een vals gerucht.’ Grijze Worm beantwoordde het lachje niet.

‘Deze lieden hier voelen brandwonden niet zoals mannen, maar zulke olie verblindt en doodt. Echter, de Onbezoedelden vrezen de dood niet. Geef deze lieden hier stormrammen, en wij zullen de poorten rammeien of sterven bij onze poging.’

‘Dan sterven jullie,’ zei Bruine Ben. In Yunkai, waar hij het bevel over de Tweede Zonen had aanvaard, had hij gezegd een veteraan van honderd veldslagen te zijn. ‘Al zal ik niet beweren dat ik altijd moedig gevochten heb. Je hebt oude huurlingen en vermetele huurlingen, maar geen oude, vermetele huurlingen.’ Dat wilde Dany wel geloven.

Ze zuchtte. ‘Ik gooi geen levens van Onbezoedelden weg, Grijze Worm. Misschien kunnen we de stad uithongeren.’

Ser Jorah keek ongelukkig. ‘Wij verhongeren eerder dan zij, uwe genade. Hier is geen voedsel, en ook geen voer voor onze muildieren en paarden. En dat rivierwater bevalt mij ook niet. Mereen schijt in de Skahazadhan, maar haalt haar drinkwater uit diepe putten. Uit de kampementen komen al berichten over ziekte, koorts, bruinbeen en drie gevallen van bloedige buikloop. Als we blijven, worden het er meer. De slaven zijn verzwakt door de mars.’

‘Vrijgelatenen,’ verbeterde Dany hem. ‘Het zijn geen slaven meer.’

‘Slaaf of vrij, ze hebben honger en binnenkort zijn ze nog ziek ook. De stad is beter voorzien dan wij en kan via het water opnieuw bevoorraad worden. Uw drie schepen zijn onvoldoende om de toevoer via de rivier en de zee te blokkeren.’

‘Wat raadt u dan aan, ser Jorah?’

‘Dat zal u niet bevallen.’

‘Toch wil ik het horen.’

‘Zoals u wenst. Ik zeg, laat deze stad voor wat ze is. U kunt niet iedere slaaf ter wereld bevrijden, khaleesi. Uw oorlog wacht in Westeros.’

‘Ik ben Westeros niet vergeten.’ Dany droomde ’s nachts soms van dat veelbezongen land dat ze nooit had gezien. ‘Als ik me zo eenvoudig door de oude bakstenen muren van Mereen laat verslaan, hoe moet ik dan ooit de grote natuurstenen muren van Westeros slechten?’

‘Zoals Aegon deed,’ zei ser Jorah, ‘met vuur. Tegen de tijd dat we de Zeven Koninkrijken bereiken, zijn uw draken volgroeid. En daar zullen we ook belegeringstorens en blijden hebben, alles wat ons hier ontbreekt… maar de weg door de Landen van de Lange Zomer is lang en moeizaam en er loeren onvermoede gevaren. U hebt uw reis in Astapor onderbroken om een leger te kopen, niet om een oorlog te beginnen. Spaar uw speren en zwaarden voor de Zeven Koninkrijken, mijn koningin. Laat Mereen aan de Mereners en trek naar het westen, richting Pentos.’

‘Verslagen?’ zei Dany, haar stekels overeind.

‘Als lafaards zich achter hoge muren verschuilen zijn zij degenen die verslagen zijn, khaleesi,’ zei ko Jhogo. Haar andere bloedruiters stemden met hem in. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Rakharo, ‘wanneer lafaards zich verbergen en voedsel en voer verbranden, moeten grote khals moediger vijanden zoeken. Dat is bekend.’

‘Dat is bekend,’ beaamde Jhiqui al schenkend.

‘Niet aan mij.’ Dany hechtte grote waarde aan ser Jorahs raad, maar om Mereen onaangetast te laten was meer dan ze kon verdragen. Ze kon de kinderen aan de wegwijzers niet vergeten, de vogels die aan hun ingewanden pikten, hun magere armpjes die de kustweg langs wezen. ‘Ser Jorah, u zegt dat we niets meer te eten hebben. Als ik naar het westen trek, hoe kan ik mijn vrijgelatenen dan voeden?’

‘Dat kunt u niet. Het spijt mij, khaleesi. Ze moeten zichzelf van voedsel voorzien, of anders van de honger omkomen. Velen zullen onderweg sterven, ja. Dat zal hard zijn, maar ze zijn niet te redden. We moeten deze verschroeide aarde ver achter ons laten.’

Dany had een spoor van lijken achtergelaten bij het oversteken van de rode woestenij. Dat was een aanblik die ze nooit meer wilde zien. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik zal mijn volk niet de dood in leiden.’ Mijn kinderen. Er moet een toegang tot deze stad bestaan.’

‘Ik weet er een.’ Bruine Ben Pruym streek over zijn grijze, met wit doorregen baard. ‘Riolen.’

‘Riolen? Wat bedoel je?’

‘Grote, bakstenen riolen die het afval van de stad in de Skahazadhan lozen. Die kunnen misschien voor een paar man als toegangsweg dienen. Zo ben ik uit Mereen ontsnapt nadat Scarb zijn hoofd was kwijtgeraakt. Ik droom er soms ’s nachts van.’

Ser Jorah keek sceptisch. ‘Naar buiten is makkelijker dan naar binnen, lijkt mij. Die riolen komen in de rivier uit, zeg je? Dat houdt in dat de mondingen pal onder de muren zitten.’

‘En ze zijn met ijzeren roosters afgesloten,’ gaf Bruine Ben toe, ‘al zijn sommige daarvan doorgeroest, anders was ik in de stront verzopen. Eenmaal binnen wacht er een lange, smerige klim in het pikdonker door een bakstenen doolhof waarin een mens voorgoed kan verdwalen. De smurrie reikt op zijn minst tot je middel, en naar de vlekken op de muren te oordelen kan hij tot boven je hoofd stijgen. En er zijn daar nog allerlei andere dingen ook. De grootste ratten die je ooit hebt gezien, en erger. Afschuwelijk.’

Daario Naharis lachte. ‘Net zo afschuwelijk als jij toen je eruit kwam kruipen? Als iemand al zo dwaas zou zijn om dat te proberen, dan zou iedere slavenhandelaar in Mereen hem ruiken zodra hij te voorschijn kwam.’

Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Hare genade vroeg of er een toegang was, dus gaf ik antwoord… maar Ben Pruym gaat die riolen niet meer in, niet voor al het goud van de Zeven Koninkrijken. Maar als anderen het willen proberen mogen ze van mij.’

Aggo, Jhogo en Grijze Worm wilden alle drie tegelijk iets zeggen, maar Dany stak een hand op om stilte te gebieden. ‘Die riolen klinken niet veelbelovend.’ Ze wist dat Grijze Worm zijn Onbezoedelden erdoorheen zou leiden als zij dat beval, en haar bloedruiters zouden niet voor hen onderdoen. Maar geen van hen was geschikt voor die taak. De Dothraki waren ruiters, en de kracht van de Onbezoedelden school in hun discipline op het slagveld. Kan ik op grond van zo’n klein sprankje hoop van mijn mannen vergen dat ze in het donker sterven? ‘Ik moet hier nog wat langer over nadenken. Hervat uw plicht.’

Haar legeraanvoerders bogen en lieten haar alleen met haar dienstmaagden en haar draken. Maar toen Bruine Ben vertrok, spreidde Viserion zijn vleugels en klapwiekte traag naar zijn hoofd. Een van zijn vleugels sloeg tegen het gezicht van de huurling. Het witte draakje landde onhandig met een poot op ’s mans hoofd en een op zijn schouder, krijste en vloog weer weg. ‘Hij vindt je aardig, Ben,’ zei Dany.

‘Dat mag ook wel.’ Bruine Ben lachte. ‘Ik heb zelf ook een droppie drakenbloed.’

‘Jij?’ Dat verbaasde Dany. Pruym was echt iemand voor de vrije compagnieën, een beminnelijk bastaardtype. Hij had een breed, bruin gezicht met een gebroken neus en een hoofd vol donzig grijs haar, en grote, donkere, amandelvormige ogen die hij van zijn Dothraki-moeder had geërfd. Hij beweerde dat hij ten dele Bravoosi, ten dele Zomereilander, ten dele Ibbenees, ten dele Qohorik, ten dele Dothraki, ten dele Dorner en ten dele een man van Westeros was, maar dit was voor het eerst dat ze iets over Targaryen-bloed hoorde. Ze wierp hem een onderzoekende blik toe en zei: ‘Hoe kan dat?’

‘Nou,’ zei Bruine Ben, ‘in de Koninkrijken van de Zonsondergang was eens een oude Pruym die met een drakenprinses trouwde. Dat verhaal heb ik van mijn grootmoeder. Hij leefde ten tijde van koning Aegon.’

‘Welke koning Aegon?’ vroeg Dany. ‘In Westeros hebben vijf Aegons geheerst.’ De zoon van haar broer zou de zesde zijn geweest, maar de mannen van de Usurpator hadden zijn hoofd tegen een muur verbrijzeld.

‘Waren er vijf? Da’s verwarrend. Het nummer kan ik u niet geven, koningin. Die ouwe Pruym hoorde tot de heren, hij moet in zijn tijd een beroemd man zijn geweest, iedereen had het over hem. Het zat namelijk zo, en neemt u me vooral niet kwalijk, dat zijn pik zes voet lang was.’

De drie belletjes in Dany’s vlecht rinkelden toen ze lachte. ‘U zult wel zes duim bedoelen.’

‘Zes voet,’ zei Bruine Ben ferm. ‘Wie zou er een woord aan vuil gemaakt hebben als het zes duim was geweest? Uwe genade.’

Dany giechelde als een klein meisje. ‘Zei je grootmoeder dat ze dat mirakel zelf had gezien?’

‘Zoiets heeft het ouwe wijfie nooit beweerd. Zij was half Ibbenees en half Qohorik, nooit in Westeros geweest, ze moet het van mijn grootvader hebben gehad. Die is door de een of andere Dothraki gedood voor ik geboren werd.’

‘En waar had je grootvader die wetenschap vandaan?’

‘Met de moedermelk ingedronken, denk ik.’ Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Dat is alles wat ik van Aegon Zonder Nummer of het geweldige apparaat van de ouwe heer Pruym weet, vrees ik. Nu kan ik maar beter een kijkje bij mijn Zonen nemen.’

‘Ja, doe dat maar,’ zei Dany.

Toen Bruine Ben weg was, strekte ze zich op haar kussens uit.

‘Als jij volgroeid was,’ zei ze tegen Drogon, terwijl ze hem tussen zijn hoorns krabde, ‘zou ik op jouw rug over de muren vliegen en die harpij tot slakken smelten.’ Maar het zou nog jaren duren voor haar draken groot genoeg waren om te berijden. En als het zover is, wie moet ze dan berijden? De draak heeft drie koppen, maar ik heb maar één hoofd. Ze dacht aan Daario. Als ooit één man een vrouw met zijn ogen zou kunnen verkrachten…

Natuurlijk was zij net zo schuldig. Dany betrapte zich erop dat ze de Tyroshi tersluikse blikken toewierp als haar kapiteins naar de krijgsraad kwamen, en soms dacht ze er ’s nachts aan hoe zijn tand glinsterde als hij glimlachte. Daaraan, en aan zijn ogen. Zijn felblauwe ogen. Toen ze uit Yunkai onderweg waren had Daario elke avond als hij verslag kwam doen een bloem of loot van de een of andere plant voor haar meegebracht… om haar het land te leren kennen, zei hij. Wespenwilg, schemerroos, wilde mint, vrouwenkant, dagge, brem, stekeltop, harpijengoud… hij heeft ook geprobeerd me de aanblik van de dode kinderen te besparen. Dat had hij niet moeten doen, maar het was goed bedoeld. En Daario Naharis bracht haar aan het lachen, wat ser Jorah nooit deed. Dany probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als ze zich door Daario liet kussen, zoals Jorah haar op het schip had gekust. Die gedachte was opwindend en verontrustend tegelijk. Te riskant. De huurling uit Tyrosh was geen goed mens, dat hoefde niemand haar te vertellen. Zijn lachjes en grappen ten spijt was hij gevaarlijk, zelfs wreed. Sallor en Prendahl waren ’s ochtends wakker geworden als zijn partners en diezelfde avond had hij haar hun hoofden gebracht. Ook khal Drogo kon wreed zijn, en een gevaarlijker man heeft nooit bestaan. Toch was ze van hem gaan houden. Zou ik van Daario kunnen houden? Wat zou er gebeuren als ik met hem naar bed ging? Zou hij een van de koppen van de draak worden? Ser Jorah zou kwaad zijn, wist ze, maar hij was degene die zei dat ze twee echtgenoten moest nemen. Misschien moet ik ze allebei tot man nemen, dan is dat ook weer geregeld. Maar dat waren dwaze gedachten. Ze moest een stad innemen, en dromen over gekust worden en de helderblauwe ogen van een huurling hielpen haar niet om een bres in de muren van Mereen te slaan. Ik ben van het bloed van de draak hield Dany zich voor. Haar gedachten draaiden in kringetjes rond als een rat die zijn eigen staart achternazat. Plotseling kon ze de beslotenheid van het paviljoen niet meer verdragen. Ik wil de wind op mijn gezicht voelen en de zee ruiken. ‘Missandei,’ riep ze, ‘laat mijn zilveren zadelen. En je eigen paard ook.’

Het schrijfstertje boog. ‘Zoals uwe genade beveelt. Wil ik uw bloedruiters ontbieden om u te beschermen?’

‘We nemen Arstan mee. Ik ben niet van plan de kampen te verlaten.’ Onder haar kinderen had ze geen vijanden. En de oude schildknaap zou niet te veel praten, zoals Belwas, of naar haar kijken, zoals Daario. Het bosje verbrande olijfbomen waarin ze haar paviljoen had opgeslagen stond aan zee, tussen het kamp van de Dothraki en dat van de Onbezoedelden. Toen de paarden gezadeld waren, begaven Dany en haar begeleiders zich op weg langs de kust, bij de stad vandaan. Toch voelde ze hoe Mereen achter haar rug de spot met haar dreef. Als ze over haar schouder keek stond de stad daar. De namiddagzon schitterde op de bronzen harpij boven op de Grote Piramide. In Mereen zouden de sla venhandelaars weldra in hun met franje versierde tokars aan een feestmaal van lamsvlees en olijven, ongeboren hondenwelpen, zevenslapers in honingsaus en andere delicatessen aanliggen, terwijl hierbuiten haar kinderen honger leden. Een plotselinge, wilde woede vervulde haar. Ik zal jullie met de grond gelijk maken, zwoer ze.

Toen ze langs de staken en kuilen reden die het kamp van de eunuchen omgaven, hoorde Dany hoe Grijze Worm en zijn sergeants een compagnie lieten exerceren met het schild, het korte zwaard en de speer. Een andere compagnie baadde in zee, slechts gekleed in witte linnen broeklappen. Ze had gemerkt dat de eunuchen heel schoon op zichzelf waren. Sommige van haar huurlingen stonken alsof ze zich niet meer gewassen of verkleed hadden sinds haar vader van de IJzeren Troon was gestoten, maar de Onbezoedelden baadden elke avond, zelfs al hadden ze de ganse dag gemarcheerd. Als er geen water was, reinigden ze zich met zand, op de wijze van de Dothraki.

De eunuchen knielden toen ze voorbijreed en brachten een gebalde vuist naar hun borst. Dany beantwoordde hun saluut. De vloed kwam opzetten en de branding bruiste om de benen van haar zilveren. Ze kon haar schepen buitengaats zien liggen. De Balerion, de grote kogge die eens Saduleon had geheten, dobberde het dichtst bij met opgerolde zeilen. Verder weg lagen de galeien Meraxes en Vhagar, vroeger Jhoso’s Poets en Zomerzon. Eigenlijk waren deze schepen van magister Illyrio en helemaal niet van haar, en toch had ze ze zonder erbij stil te staan nieuwe namen gegeven. Drakennamen, en meer nog: in het oude Valyria van voor de Doem waren Balerion, Meraxes en Vhagar goden geweest.

Ten zuiden van het ordelijke rijk van staken, kuilen, exercities en badende eunuchen lag het kampement van haar vrijgelatenen, dat heel wat luidruchtiger en chaotischer was. Dany had de voormalige slaven zo goed mogelijk bewapend met wapens uit Astapor en Yunkai, en ser Jorah had de strijdbare mannen in vier sterke compagnieën onderverdeeld, maar toch zag ze hier niemand exerceren. Ze passeerden een vuur van wrakhout waar zich zo’n honderd mensen omheen hadden verzameld om het karkas van een paard te roosteren. Ze kon het vlees ruiken en het vet horen sissen als de jongens aan het spit draaiden, maar de aanblik ontlokte haar slechts een frons.

Kinderen holden huppelend en lachend achter hun paarden aan. In plaats van een saluut werd ze van alle kanten in een wirwar van talen aangeroepen. Sommigen van de vrijgelatenen begroetten haar als ‘Moeder’, terwijl anderen haar om gaven of gunsten smeekten. Sommigen baden tot vreemde goden om haar te zegenen, anderen vroegen haar zelf om een zegen. Ze glimlachte hen toe, zich naar links en wendend, ze raakte hun handen aan als ze die ophieven en liet hen die knielden hun hand uitsteken om een stijgbeugel of een been aan te raken. Veel vrijgelatenen geloofden dat zo’n aanraking geluk bracht. Als het ze helpt de moed erin te houden, laat ze me dan maar aanraken, dacht ze. Er liggen nog zware beproevingen in het verschiet…

Dany had juist halt gehouden om met een zwangere vrouw te spreken die wilde dat de Moeder der Draken haar baby een naam zou geven, toen iemand een hand omhoogstak en haar bij haar linkerpols greep. Toen ze zich omdraaide ving ze een glimp op van een lange, haveloze man met een kaalgeschoren hoofd en een zonverbrand gezicht. ‘Niet zo hard,’ begon ze, maar voor ze haar zin kon afmaken had hij haar pardoes uit het zadel getrokken. De grond kwam omhoog en sloeg de lucht uit haar longen, haar zilveren hinnikte en deinsde achteruit. Versuft rolde Dany op haar zij en werkte zich op een elleboog omhoog…

… en zag het zwaard.

‘Daar is de verraderlijke zeug,’ zei hij, ‘ik wist dat je op een dag zou komen om je voet te laten kussen.’ Zijn hoofd was kaal als een meloen, zijn rode neus vervelde, maar ze herkende die stem en die fletsgroene ogen. ‘Eerst snij ik je je tieten af.’ Dany was zich er vaag van bewust dat Missandei om hulp riep. Een vrijgelatene schoof naar voren, maar hooguit een stapje. Een houw en hij zonk op zijn knieën, terwijl het bloed over zijn gezicht liep. Mero veegde zijn zwaard aan zijn broek af. ‘Nog iemand?’

‘Ik.’ Arstan Witbaard sprong van zijn paard en ging naast haar staan. De zilte wind streek door zijn sneeuwwitte haar en zijn beide handen hielden zijn lange, hardhouten staf omklemd.

‘Opa,’ zei Mero, ‘neem de benen voor ik uw stok doormidden breek en u naai met…’

De oude man maakte met het ene uiteinde van zijn staf een schijnbeweging, trok hem weg en zwiepte het andere eind sneller rond dan Dany voor mogelijk had gehouden. De Titanenbastaard wankelde achteruit de branding in en spuwde met zijn gehavende mond bloed en afgebroken tanden uit. Witbaard ging voor Dany staan. Mero sloeg naar zijn gezicht. De oude man week achteruit, snel als een kat. De staf bonkte tegen Mero’s ribbenkast en deed hem wankelen. Arstan plonsde opzij, pareerde een maaiende houw, danste onder een tweede uit en wist een derde halverwege te stuiten. Hij bewoog zo snel dat ze het bijna niet kon volgen. Missandei trok Dany net overeind toen ze iets hoorde kraken. Ze dacht dat Arstans staf was gebroken, tot ze het puntige bot uit Mero’s kuit zag steken. Al vallend draaide de Titanenbastaard zich om en stak toe. Zijn zwaardpunt schoot recht op de borst van de oude man af. Witbaard zwiepte de kling bijna minachtend opzij en ramde het andere einde van zijn staf tegen ’s mans slaap. Mero viel plat op de grond, en terwijl de golven over hem heen spoelden borrelde het bloed uit zijn mond. Het ogenblik daarop werd hij ook door vrijgelatenen overspoeld. Hun messen, stenen en woedende vuisten rezen en daalden als bezetenen. Dany wendde zich met een misselijk gevoel af. Ze was nu meer geschokt dan toen het gebeurde. Hij zou me vermoord hebben.

‘Uwe genade.’ Arstan knielde neer. ‘Ik ben een oude man, en ik sta beschaamd. Hij had nooit zo dichtbij mogen komen dat hij u kon grijpen. Ik ben laks geweest. Ik herkende hem niet zonder zijn baard en zijn haar.’

‘Ik evenmin.’ Dany haalde diep adem om haar rillingen in bedwang te krijgen. Overal vijanden. ‘Breng me naar mijn tent terug. Alstublieft.’

Toen Mormont kwam, zat ze met haar leeuwenvacht om zich heen gewikkeld een beker kruidenwijn te drinken. ‘Ik heb een kijkje bij de riviermuur genomen,’ begon ser Jorah. ‘Die is een paar voet hoger dan de overige muren, en net zo sterk. En de Mereners hebben minstens tien vuurhulken onder de borstwering aangemeerd liggen…’

‘U had mij wel eens mogen waarschuwen dat de Titanenbastaard ontsnapt was,’ viel ze hem in de rede.

Hij fronste. ‘Ik vond het niet nodig u bang te maken, uwe genade. Ik heb een prijs op zijn hoofd gezet…’

‘Betaal die maar aan Witbaard uit. Mero was al onder ons sinds Yunkai. Hij had zijn baard afgeschoren en was tussen de vrijgelatenen ondergedoken, wachtend op een kans om wraak te nemen. Arstan heeft hem gedood.’

Ser Jorah keek de oude man langdurig aan. ‘Een schildknaap met een stok heeft Mero van Braavos gedood, bedoelt u dat?’

‘Een stok,’ bevestigde Dany, ‘maar geen schildknaap meer. Ser Jorah, ik wil dat Arstan de ridderslag krijgt.’

‘Nee.’

De luide weigering was op zichzelf al verrassend, maar het vreemdste was dat hij van beide mannen afkomstig was. Ser Jorah trok zijn zwaard. ‘De Titanenbastaard was een smeerlap. En doden kon hij als de beste. Wie bent u, oude man?’

‘Een betere ridder dan u, ser,’ zei Arstan koeltjes. Ridder? Dany snapte er niets van. ‘U zei toch dat u schildknaap was.’

‘Dat ben ik ook geweest, uwe genade.’ Hij zonk op een knie. ‘In mijn jeugd was ik schildknaap van heer Swaan, en op verzoek van magister Illyrio heb ik ook Sterke Belwas gediend. Maar in de tussenliggende tijd ben ik ridder in Westeros geweest. Ik heb u niet voorgelogen, mijn koningin. Toch heb ik bepaalde feiten achtergehouden. Daarvoor, en voor al mijn andere zonden, kan ik u slechts vergiffenis vragen.’

‘Wat hebt u achtergehouden?’ Dit beviel Dany niets. ‘Vertel het me. Nu.’

Hij boog zijn hoofd. ‘Toen u mij in Quarth naar mijn naam vroeg, zei ik dat mijn naam Arstan was. Dat was in zekere zin ook zo. Velen noemden mij zo toen Belwas en ik op weg naar het oosten waren, op zoek naar u. Maar het is niet mijn echte naam.’

Ze was eerder in verwarring gebracht dan boos. Hij is niet eerlijk tegen me geweest, precies zoals Jorah me al had gewaarschuwd, maar toch heeft hij zojuist mijn leven gered.

Ser Jorah liep rood aan. ‘Mero had zijn baard afgeschoren, maar u hebt hem juist laten staan, nietwaar? Geen wonder dat u er zo bekend uitzag, verdomme.’

‘Kent u hem?’ vroeg Dany de verbannen ridder, niet wetend hoe ze het had.

‘Ik heb hem misschien een keer of tien gezien… meestal vanuit de verte, als hij naast zijn broeders stond of aan een toernooi deelnam. Maar iedereen in de Zeven Koninkrijken kende ser Barristan de Boude.’ Hij plaatste de punt van zijn zwaard op de hals van de oude man. ‘Khaleesi, voor u knielt ser Barristan Selmy, opperbevelhebber van de Koningsgarde, die uw huis heeft verraden om de Usurpator Robert Baratheon te dienen.’

De oude ridder knipperde zelfs niet met zijn ogen. ‘De kraai verwijt de raaf dat hij zwart is, en u neemt het woord verraad in de mond.’

‘Waarom bent u hier?’ wilde Dany weten. ‘Als u door Robert bent gestuurd om mij te doden, waarom hebt u mij dan het leven gered? Hij heeft de Usurpator gediend. Hij heeft Rhaegars nagedachtenis verraden en Viserys in ballingschap laten leven en sterven. Toch, als het hem om mijn leven te doen was, had hij alleen maar hoeven blijven toekijken… ‘Nu wil ik de héle waarheid, op uw riddereer. Bent u een aanhanger van mij, of van de Usurpator?’

‘Van u, als u mij hebben wilt.’ Ser Barristan had tranen in zijn ogen. ‘Ik heb Roberts genade aanvaard, ja. Ik heb hem in de Koningsgarde en in de raad gediend. Ik heb zij aan zij gediend met de Koningsmoordenaar, en met anderen die bijna even slecht waren en een smet wierpen op de witte mantel die ik droeg. Daar is geen verontschuldiging voor. Ik zou misschien nog steeds in Koningslanding dienen als die laaghartige knaap op de IJzeren Troon mij niet had afgedankt, moet ik tot mijn schande bekennen. Maar toen hij mij de mantel afnam die de Witte Stier om mijn schouders had gehangen en diezelfde dag nog zijn moordenaars op mij afzond, was het alsof hij mij de schellen van de ogen had gerukt. Toen wist ik dat ik mijn ware koning moest zoeken om in zijn dienst te sterven.

‘Die wens kan ik vervullen,’ zei ser Jorah duister.

‘Zwijg,’ zei Dany. ‘Ik wil horen wat hij te zeggen heeft.’

‘Misschien dien ik de verradersdood te sterven,’ zei ser Barristan.

‘Maar in dat geval hoor ik niet alleen te sterven. Voordat ik Roberts genade aanvaardde, had ik bij de Drietand tegen hem gevochten. U vocht in die slag aan de andere kant, Mormont, is het niet?’ Hij wachtte niet op antwoord. ‘Uwe genade, het spijt mij dat ik u misleid heb. Het was de enige manier om te voorkomen dat de Lannisters ontdekten dat ik mij bij u gevoegd had. U wordt in het oog gehouden, evenals uw broer. Heer Varys heeft jarenlang elke beweging van Viserys gerapporteerd. Toen ik in de kleine raad zat, heb ik wel honderd van die verslagen gehoord. En sinds de dag dat u met khal Drogo trouwde, hebt u een verklikker naast u gehad die al uw geheimen verkocht en de Spin voor goud en goede beloften fluisteringen toespeelde.’

Hij bedoelt toch niet… ‘U vergist u.’ Dany keek naar ser Jorah Mormont. ‘Zeg hem dat hij zich vergist. Er is geen verklikker. Ser Jorah, zeg het hem. Wij zijn samen de zee van Dothrak overgestoken, en de rode woestenij…’ Haar hart fladderde als een vogel in de val. ‘Zeg het hem, ser Jorah. Zeg hem hoe mis hij het heeft.’

‘De Anderen halen je, Selmy.’ Ser Jorah smeet zijn zwaard op het tapijt. ‘Khaleesi, dat was alleen aan het begin, voordat ik u leerde kennen… voordat ik u leerde lief…’

‘Neem dat woord niet in de mond!’ Ze deinsde voor hem achteruit. ‘Hoe kon u? Wat had de Usurpator u beloofd? Goud, was het goud?’ De Onsterfelijken hadden gezegd dat ze nog twee keer verraden zou worden, eenmaal voor goud en eenmaal uit liefde.

‘Zeg me wat u beloofd was.’

‘Varys zei… dat ik naar huis terug zou mogen.’ Hij boog zijn hoofd.

Ik zou je thuisbrengen! Haar draken bespeurden haar woede. Viserion brulde, en grijze rook steeg uit zijn snuit op. Drogon bracht met zwarte wieken de lucht in beroering en Rhaegal boog zijn kop naar achteren en braakte vlammen uit. Ik zou het woord moeten uitspreken en hen allebei verbranden. Was er dan niemand die ze kon vertrouwen, niemand bij wie ze veilig was? ‘Zijn alle ridders van Westeros zo vals als jullie tweeën? Eruit, voordat mijn draken jullie allebei roosteren. Hoe ruikt geroosterde leugenaar?

Net zo smerig als de riolen van Bruine Ben? Weg!’

Ser Barristan stond traag en stijfjes op. Voor het eerst zag hij er net zo oud uit als hij was. ‘Waarheen, uwe genade?’

‘Naar de hel, om koning Robert te dienen.’ Dany voelde hete tranen op haar wangen. Drogon krijste en zwiepte wild met zijn staart. ‘Naar de Anderen met jullie tweeën!’ Ga weg, ga voorgoed weg, allebei, als ik jullie gezicht nog één keer zie laat ik jullie verradershoofden afhakken. Maar die woorden kwamen niet over haar lippen. Ze hebben me verraden. Maar ze hebben me gered. Maar ze hebben gelogen. ‘Ga weg jullie…’ Mijn beer, mijn woeste, sterke beer, wat moet ik zonder hem beginnen? En de oude man, de vriend van mijn broer. ‘Weg met jullie… weg…’ Waarheen?

En toen wist ze het.

Tyrion

Tyrion kleedde zich in het donker, luisterend naar de zachte ademhaling van zijn vrouw in hun gezamenlijke bed. Ze droomt, dacht hij toen Sansa zachtjes iets mompelde — een naam misschien, al was het te gedempt om dat te kunnen zeggen. Als man en vrouw sliepen ze in hetzelfde bed, maar dat was dan ook alles. Zelfs baar tranen houdt ze voor zichzelf. Hij had intens verdriet en boosheid verwacht toen hij haar over de dood van haar broer vertelde, maar Sansa’s gezicht was zo onaangedaan gebleven dat hij even gevreesd had dat ze hem niet had verstaan. Pas later, met een zware eikenhouten deur tussen hen in, had hij haar horen snikken. Tyrion had overwogen naar haar toe te gaan om haar naar beste vermogen te troosten. Nee, had hij zichzelf moeten voorhouden, ze zal geen troost zoeken bij een Lannister. Hij kon haar hooguit tegen de gruwelijker details van de Rode Bruiloft beschermen die hen vanuit de Tweeling bereikten. Sansa hoefde niet te horen hoe het lijk van haar broer in stukken gehakt en verminkt was, besloot hij, noch hoe haar moeders lijk naakt in de Groene Vork gesmeten was, in een ruwe parodie van de begrafenisgebruiken van het huis Tulling. Het laatste waar het meisje behoefte aan had, was nog meer voer voor haar nachtmerries. Maar het was niet genoeg. Hij had haar zijn mantel om de schouders geslagen en gezworen haar te beschermen, maar dat was al net zo’n wrede grap als de kroon die de Freys op de kop van Robb Starks schrikwolf hadden gezet nadat ze die op het onthoofde lichaam hadden genaaid. Dat wist Sansa ook. Zoals ze naar hem keek, de stijve houding waarmee ze in bed stapte… als hij bij haar was, kon hij nooit een ogenblik vergeten wie hij was, of wat hij was. Evenmin als zij. Ze ging nog steeds iedere avond naar het godenwoud om te bidden, en Tyrion vroeg zich af of ze om zijn dood bad. Ze was haar thuis kwijtgeraakt, haar plaats in deze wereld en iedereen die ze ooit had liefgehad of vertrouwd. Het wordt winter, waarschuwden de Stark-woorden, en voor hen was die waarlijk dubbel en dwars gekomen. Maar voor het huis Lannister is het hoogzomer. Waarom heb ik het dan zo verdomd koud?

Hij trok zijn laarzen aan, maakte zijn mantel vast met een speld in de vorm van een leeuwenkop en glipte de door toortsen verlichte zaal in. Zijn huwelijk had in elk geval het voordeel dat hij erdoor uit Maegors Veste had kunnen ontsnappen. Nu hij een vrouw en een huishouding had, was zijn vader het ermee eens geweest dat hij een passender onderkomen nodig had, en heer Gyllis had plotseling gemerkt dat hij uit zijn ruime appartement boven in de Keukenburcht was gezet. En het was nog een prachtig appartement ook, met een grote slaapkamer, een heel behoorlijke zaal, een badkamer met kleedkamer voor zijn vrouw, en kleine aangrenzende kamertjes voor Pod en Sansa’s meiden. Zelfs de slaapcel van Bronn naast de trap had een soort raam. Nou ja, eerder een schietgat, maar het laat wel licht door. De hoofdkeuken van het kasteel lag pal aan de andere kant van de binnenplaats, dat was zo, maar Tyrion vond die geluiden en luchtjes verre te prefereren boven een verblijf in Maegors Veste samen met zijn zuster. Hoe minder hij van Cersei zag, hoe gelukkiger hij zou zijn.

Tyrion kon Brella horen snurken toen hij langs haar slaapcel kwam. Shae klaagde daarover, maar het leek hem geen al te hoge prijs. Varys had hem deze vrouw aan de hand gedaan; in vroeger dagen had ze heer Renlings huishouding in de stad bestierd, waardoor ze enige ervaring had in het horen, zien en zwijgen. Hij stak een waskaars aan, waarna hij terugliep naar de bediendentrap en naar beneden ging. De verdiepingen onder de zijne waren stil, en hij hoorde alleen zijn eigen voetstappen. Hij daalde helemaal af naar de begane grond en nog dieper, om uit te komen in een schemerdonkere kelder met een gewelfd stenen plafond. Grote delen van het kasteel stonden onder de grond met elkaar in verbinding, de Keukenburcht niet uitgezonderd. Tyrion waggelde een donker gangetje door tot hij de deur vond die hij zocht, en hem openduwde.

Binnen wachtten de drakenschedels en Shae. ‘Ik dacht al dat meheer me vergeten was.’ Haar jurk hing over een zwarte tand die bijna even groot was als zijzelf, en zij stond naakt tussen de kaken van de draak. Balerion, meende hij. Of was het Vhagar? De ene drakenschedel verschilde nauwelijks van de andere.

Alleen al haar aanblik maakte hem stijf. ‘Kom daar eens uit.’

‘Nee, hoor.’ Ze lachte haar meest verdorven lachje. ‘Ik weet zeker dat u me uit de kaken van de draak zult rukken, meheer.’ Maar toen hij dichterbij waggelde, boog ze zich naar voren en blies de waspit uit.

‘Shae…’ Hij stak een hand naar haar uit, maar ze draaide zich om en glipte weg.

‘U zult me moeten vangen.’ Haar stem kwam van links. ‘U hebt als kind vast wel monsters en maagden gespeeld, meheer.’

‘Noem je mij een monster?’

‘Net zomin als ik een maagd ben.’ Ze bevond zich achter hem. Haar voetstappen daalden zacht op de vloer neer. ‘Toch zult u me moeten vangen.’

Uiteindelijk lukte dat hem, maar alleen omdat ze zich liet vangen. Tegen de tijd dat ze in zijn armen gleed was hij verhit en buiten adem van het gestruikel in en uit de drakenschedels. Maar dat was allemaal binnen de kortste keren vergeten toen hij haar kleine borsten in het donker tegen zijn gezicht voelde drukken en haar stijve kleine tepels zachtjes over zijn lippen voelde strijken, en over het litteken waar zijn neus was geweest. Tyrion trok haar op de vloer. ‘Mijn reus,’ prevelde ze toen hij in haar drong. ‘Mijn reus komt me redden.’

Naderhand, toen ze verstrengeld tussen de drakenschedels lagen, leunde hij met zijn hoofd tegen haar aan en ademde de prettige, schone geur van haar haren in. ‘We moeten eigenlijk terug,’ zei hij met tegenzin. ‘Het is vast al bijna dag. Sansa zal zo wel wakker worden.’

‘U moet haar droomwijn geven,’ zei Shae, ‘zoals vrouwe Tanda aan Lollys. Een beker voor het slapengaan, en we zouden naast haar in bed kunnen neuken zonder dat ze wakker werd.’ Ze giechelde. ‘Misschien moeten we dat op een nacht eens doen. Zou u dat lekker vinden, meheer?’ Haar hand vond zijn schouder en begon de spieren daar te kneden. ‘Uw nek is keihard. Wat zit u dwars?’

Tyrion kon geen hand voor ogen zien, maar desondanks telde hij zijn smarten op zijn vingers af. ‘Mijn vrouw. Mijn zuster. Mijn neefje. Mijn vader. De Tyrels.’ Hij moest zijn andere hand erbij nemen. ‘Varys. Pycelle. Pinkje. De Rode Adder van Dorne.’ Hij was bij de laatste vinger aangekomen. ‘Het gezicht dat mij vanuit mijn waswater aanstaart.’

Shae kuste zijn verminkte neus en de littekens. ‘Een dapper gezicht. Een vriendelijk en goed gezicht. Ik wou dat ik het op dit moment kon zien.’

In haar stem klonk alle lieftallige onschuld van de wereld door. Onschuld? Dwaas, het is een hoer, het enige wat ze van mannen weet, is dat ze iets tussen hun benen hebben. Dwaas. Dwaas. ‘Jij liever dan ik.’ Tyrion ging zitten. ‘We hebben allebei een lange dag voor de boeg. Je had die waspit niet moeten uitblazen. Hoe moeten we nu onze kleren vinden?’

Ze lachte. ‘Misschien moeten we wel naakt gaan lopen.’

En als ze ons zien hangt mijn vader je op. Nu hij Shae als meid voor Sansa in dienst had genomen, had hij een excuus om samen met haar gezien te worden, maar Tyrion maakte zichzelf niet wijs dat ze veilig waren. Varys had hem gewaarschuwd. ‘Ik heb Shae een valse achtergrond gegeven, maar die was voor Lollys en vrouwe Tanda bedoeld. Uw zuster is achterdochtiger. Als ze me vraagt wat ik weet…’

‘Dan vertelt u haar een slimme leugen.’

‘Nee. Ik zal haar vertellen dat het meisje een doodgewone kamphoer is die u voor de slag bij de Groene Vork hebt opgedaan en naar Koningslanding hebt meegenomen, tegen het uitdrukkelijke bevel van uw vader in. Tegen de koningin lieg ik niet.’

‘U hebt wel vaker tegen haar gelogen. Zal ik dat tegen haar zeggen?’

De eunuch zuchtte. ‘Dat steekt dieper dan een mes, heer. Ik heb u trouw gediend, maar ik moet ook uw zuster dienen waar ik maar kan. Hoe lang denkt u dat ze me zal laten leven als ze verder niets meer aan me heeft? Ik heb geen woeste huurling om me te beschermen, geen dappere broer om me te wreken, alleen maar een paar vogeltjes die me dingen influisteren. Met die fluisteringen moet ik elke dag opnieuw mijn leven kopen.’

‘U neemt het mij niet kwalijk als ik niet om u huil?’

‘Nee, maar dan moet u het mij ook niet kwalijk nemen als ik niet om Shae huil. Ik moet bekennen dat ik niet begrijp wat zij heeft, dat een verstandig man als u tot zulk dwaas gedrag beweegt.’

‘U zou het misschien begrijpen als u geen eunuch was.’

‘Zit het zo? Een man heeft hersens of een stuk vlees tussen zijn benen, maar niet allebei?’ Varys gniffelde. ‘Misschien moet ik dan maar blij zijn dat ik gesneden ben.’

De Spin had gelijk. Tyrion tastte in het door draken bezwangerde duister naar zijn kleingoed rond en voelde zich ellendig. Het risico dat hij nam maakte hem gespannen als een trommelvel, en hij voelde zich nog schuldig ook. Naar de Anderen met mijn schuld, dacht hij terwijl hij zijn tuniek over zijn hoofd liet glijden. Waarom zou ik me schuldig voelen? Mijn vrouw moet mij niet, vooral niet dat onderdeel dat haar wel schijnt te moeten. Misschien moest hij haar gewoon over Shae vertellen. Hij was echt niet de eerste man ter wereld die er een bijzit op nahield. Sansa’s o-zo eerzame vader had haar een bastaardbroer bezorgd. Hoe wist hij dat zijn vrouw het niet prachtig zou vinden als ze hoorde dat hij Shae naaide, zolang haar dat zijn ongewenste aanrakingen maar bespaarde?

Nee. Dat durf ik niet. Geloften of niet, zijn vrouw was niet te vertrouwen. Ze mocht dan tussen haar benen nog maagd zijn, op het punt van verraad was ze zo onschuldig niet. Eens had ze de plannen van haar eigen vader aan Cersei verklikt. En meisjes van haar leeftijd stonden er niet bekend om dat ze geheimen bewaarden. De enige veilige koers was, Shae kwijt zien te raken. Ik kan haar naar Chataya sturen, peinsde Tyrion met tegenzin. In Chataya’s bordeel kon Shae alle zijde en edelstenen krijgen die ze maar wilde, en de allervriendelijkste hooggeboren klanten. Het zou een veel beter leven zijn dan wat ze had geleid toen hij haar vond. Of, als ze het zat was haar brood op haar rug te verdienen, kon hij misschien een huwelijk voor haar arrangeren. Bronn, wellicht?

De huurling was er nooit voor teruggedeinsd van zijn meesters bord te eten en hij was tegenwoordig ridder, een betere partij dan waarop ze anders zou mogen hopen. Of Ser Langknaap? Het was Tyrion opgevallen dat die meer dan eens smachtend naar Shae had gestaard. Waarom niet? Hij is lang, sterk en wél om aan te zien, van top tot teen een getalenteerde jonge ridder. Natuurlijk kende Langknaap Shae uitsluitend als een knappe jonge kamenier die in het kasteel werkte. Als hij met haar trouwde en er dan achter kwam dat ze een hoer was…

‘Meheer, waar bent u? Bent u door de draken opgevreten?’

‘Nee. Hier.’ Hij betastte een drakenschedel. ‘Ik heb een schoen gevonden, maar ik geloof dat hij van jou is.’

‘U klinkt erg plechtig, heer. Heb ik u mishaagd?’

‘Nee,’ zei hij, te kortaf. ‘Jij behaagt me altijd.’ En daarin schuilt ons gevaar. Hij mocht er dan op momenten als dit van dromen dat hij haar wegstuurde, dat duurde nooit lang. In het schemerdonker kon Tyrion haar vaag een wollen kous over een slank been zien trekken. Ik kan iets zien. Flauw licht sijpelde door de rij lange, smalle ramen hoog in de keldermuur. De schedels van de Targaryendraken doken uit het duister rondom hen op, zwart tussen het grijs.

‘Het wordt te vroeg dag.’ Een nieuwe dag. Een nieuw jaar. Een nieuwe eeuw. Ik heb de Groene Vork en het Zwartewater overleefd, dus de bruiloft van koning Joffry kan ik verdomme ook wel overleven.

Shae griste haar jurk van de drakentand en liet hem over haar hoofd glijden. ‘Ik ga het eerst naar boven. Brella zal wel hulp willen hebben met het badwater.’ Ze boog zich voorover om hem nog één kus te geven, op zijn voorhoofd. ‘Mijn Lannister-reus. Ik hou zo van u.’

En ik ook van jou, schatje. Ze mocht dan een hoer zijn, ze verdiende iets beters dan hij haar te geven had. Ik zal haar aan ser Langknaap uithuwelijken. Hij lijkt me wel een fatsoenlijke vent. En lang ook…

Sansa

Wat een fijne droom, dacht Sansa slaperig. Ze was terug geweest in Winterfel, waar ze met Dame door het godenwoud rende. Haar vader was er, en haar broers ook, allemaal, knus en veilig. Kon ze door te dromen maar maken dat het zo was…

Ze wierp de dekens van zich af. Ik moet dapper zijn. Spoedig zou er hoe dan ook een einde aan haar ellende komen. Als Dame hier was zou ik niet bang zijn. Maar Dame was dood, en Robb ook, en Bran, Rickon, Arya, haar vader, haar moeder en zelfs septa Mordane. Iedereen is dood behalve ik. Ze was nu alleen op de wereld.

Haar heer-gemaal lag niet naast haar, maar daar was ze aan gewend. Tyrion sliep slecht en stond vaak voor dag en dauw op. Gewoonlijk trof ze hem in de bovenzaal in elkaar gedoken naast een kaars aan, verdiept in een oude perkamentrol of een in leer gebonden boek. Soms lokte de geur van vers gebakken brood hem ’s ochtends naar de keuken, soms klom hij naar de daktuin of zwierf hij in zijn eentje door de Verradersgang.

Ze gooide de luiken open, huiverde en kreeg kippenvel op haar armen. Aan de oostelijke hemel stapelden zich wolken op waar schachten zonlicht tussendoor priemden. Het lijken net twee reuzenkastelen die in de ochtendlucht zweven. Sansa kon de steenhopen van de muren zien, de massieve versterkingen en borstweringen. Vliesdunne banieren kronkelden boven op de torens en reikten naar de snel vervagende sterren. Daarachter kwam de zon op, en ze keek toe hoe de wolken van zwart tot grauw en vele tinten roze, goud en karmijnrood verkleurden. Weldra perste de wind ze in elkaar en was er nog maar één kasteel waar er eerst twee waren geweest.

Ze hoorde hoe de deur openging en haar dienstmeiden het warme badwater brachten. Ze waren allebei nog maar pas bij haar in dienst. Volgens Tyrion waren de vrouwen die haar daarvoor hadden verzorgd, allemaal spionnes van Cersei, precies zoals Sansa altijd al had vermoed. ‘Kom eens kijken,’ zei ze tegen hen. ‘Er staat een kasteel aan de hemel.’

Ze kwamen kijken. ‘Het is net goud.’ Shae had kort, donker haar en brutale ogen. Ze deed alles wat haar opgedragen werd, maar soms wierp ze Sansa hoogst onbeschaamde blikken toe. ‘Een kasteel van louter goud, dat zou ik wel eens willen zien.’

‘Een kasteel?’ Brella kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Die toren lijkt anders op instorten te staan. Eén grote bouwval, dat kasteel.’

Sansa wilde niets over instortende torens en bouwvallige kastelen horen. Ze sloot de luiken en zei: ‘We worden bij de koningin verwacht voor het ontbijt. Is mijn heer-gemaal in de bovenzaal?’

‘Nee, vrouwe,’ zei Brella. ‘Ik heb hem niet gezien.’

‘Misschien is hij naar zijn vader,’ verklaarde Shae. ‘Wie weet heeft de Hand des Konings zijn goede raad nodig.’

Brella snoof even. ‘Vrouwe Sansa, u kunt beter in bad gaan voordat het water te veel afkoelt.’

Sansa liet zich door Shae haar hemd uittrekken en stapte in de grote houten tobbe. Ze kwam in de verleiding een beker wijn te vragen om haar zenuwen te kalmeren. De huwelijkssluiting zou met het middaguur in de Grote Sept van Baelor aan de andere kant van de stad plaatsvinden. En bij het vallen van de avond zou het feestmaal in de troonzaal een aanvang nemen, met duizend gasten en zeventig gangen, met zangers, goochelaars en mommers. Maar eerst was er een ontbijt in de balzaal van de koningin, voor de Lannisters, de mannelijke Tyrels en ruim honderd ridders en jonkertjes. De vrouwelijke Tyrels zouden met Marjolij ontbijten. Z,e hebben een Lannister van me gemaakt, dacht Sansa verbitterd. Brella stuurde Shae om meer warm water, terwijl zij Sansa’s rug waste. ‘U rilt helemaal, vrouwe.’

‘Het water is niet warm genoeg,’ loog Sansa.

Haar meiden waren haar juist aan het kleden toen Tyrion verscheen, met Podderik Peyn in zijn kielzog. ‘Je ziet er heel lieftallig uit, Sansa.’ Hij wendde zich tot zijn schildknaap. ‘Pod, wil je zo goed zijn mij een beker wijn in te schenken.’

‘We krijgen straks wijn bij het ontbijt, heer,’ zei Sansa.

‘Hier is ook wijn. Je wilt toch niet van me verlangen dat ik mijn zuster nuchter het hoofd bied? Dit is een nieuwe eeuw, vrouwe. Het driehonderdste jaar sinds de verovering van Aegon.’ De dwerg nam een beker rode wijn van Podderik aan en hief hem op. ‘Op Aegon. Wat een fortuinlijke kerel. Twee zussen, twee vrouwen en drie knotsen van draken, wat kan een man nog meer verlangen?’

Hij veegde met de rug van zijn hand zijn mond af.

De kleren van de Kobold waren vies en ongeborsteld, merkte Sansa. Het leek wel of hij erin geslapen had. ‘Trekt u nog iets anders aan, heer? Uw nieuwe wambuis is heel mooi.’

‘Het wambuis wel, ja.’ Tyrion zette de beker neer. ‘Kom, Pod, zullen we eens kijken of we wat kleren kunnen vinden waar ik er minder dwergachtig in uitzie? Ik zou niet willen dat mijn vrouwe zich voor mij zou moeten schamen.’

Toen de Kobold iets later terugkwam, zag hij er redelijk presentabel en zelfs een pietsje langer uit. Podderik Peyn had zich ook omgekleed en leek bij uitzondering nu eens een keer op een echte schildknaap, al werd het effect van zijn prachtige gewaden, purper, wit en goud, bedorven door een tamelijk grote, rode puist in de huidplooi naast zijn neus. Wat is het toch een verlegen jongen. Sansa was aanvankelijk op haar hoede geweest voor Tyrions schildknaap. Hij was een Peyn, de neef van ser Ilyn Peyn die haar vaders hoofd had afgehakt. Maar het was al snel tot haar doorgedrongen dat Pod even bang voor haar was als zij voor zijn neef. Zodra ze het woord tot hem richtte kreeg hij een schrikbarend rode kleur.

‘Zijn purper, goud en wit de kleuren van het huis Peyn, Podderik?’ vroeg ze hem beleefd.

‘Nee. Ik bedoel, ja.’ Hij bloosde. ‘De kleuren. Ons wapen bestaat uit purperen en witte ruiten, vrouwe. Met gouden munten. In de ruiten. Purper en wit. Allebei.’ Hij bestudeerde haar voeten.

‘Achter die munten gaat een verhaal schuil,’ zei Tyrion. ‘Op een goede dag zal Pod dat vast nog wel eens aan je tenen toevertrouwen. Maar nu worden we in de balzaal van de koningin verwacht. Zullen we?’

Sansa kwam in de verleiding om zich te verontschuldigen. Ik zou kunnen zeggen dat ik last van mijn buik had, of dat mijn maandbloed was gekomen. Ze wilde niets liever dan weer in bed kruipen en onder de lakens duiken. Ik moet dapper zijn, net als Robb, hield ze zichzelf voor toen ze haar echtgenoot stijfjes een arm gaf.

In de balzaal gebruikten ze het ontbijt: honingkoeken met bessen en noten, gebakken achterham, spek, brosse vingervis in broodkruim, herfstperen en een Dornse schotel van uien, kaas en geklutste eieren, opgekookt met hete pepers. ‘Niets is beter geschikt dan een hartig ontbijt om de eetlust op te wekken voor het feestmaal van zevenenzeventig gangen erna,’ merkte Tyrion op toen hun borden gevuld werden. Er waren flacons melk en flacons mede en flacons met een lichte, zoete, goudkleurige wijn om het eten weg te spoelen. Muzikanten slenterden fluitend, riedelend en vedelend tussen de tafels door. Ondertussen galoppeerde ser Dontos op zijn stokpaard in het rond en liet Uilebol scheten met zijn wangen, of zong hij schuine liederen over de gasten.

Tyrion roerde zijn eten nauwelijks aan, zag Sansa, al dronk hij ettelijke bekers wijn. Zelf probeerde ze de Dornse eieren uit, maar ze brandde haar mond aan de pepers. Verder knibbelde ze alleen wat aan het fruit, de vis en de honingkoeken. Telkens als Joffry naar haar keek, kreeg ze een fladderend gevoel in haar buik; het leek net of ze een vleermuis had ingeslikt.

Nadat het eten afgeruimd was, overhandigde de koningin Joff plechtig de huwelij ksmantel die hij om Marjolij’s schouders zou draperen. ‘Dit is de mantel die ik omgeslagen kreeg toen Robert mij tot zijn koningin maakte, dezelfde mantel die mijn moeder, vrouwe Johanna, droeg toen ze mijn edele vader huwde.’ Hij kwam Sansa eigenlijk wat versleten voor, maar dat was misschien omdat hij zo vaak gebruikt was.

Toen was het tijd voor de geschenken. In het Bereik was het traditie om de bruid en bruidegom op de ochtend van hun bruiloft geschenken te geven. Morgen zouden ze er als gehuwd paar nog meer krijgen, maar de symbolische gaven van vandaag waren voor elk afzonderlijk bedoeld.

Van Jalabhar Xho kreeg Joffry een grote boog van goudgeel hout en een pijlkoker met lange, groen en scharlakenrood gevederde pijlen; van vrouwe Tanda een paar soepele rij laarzen; van ser Kevan een schitterend roodleren toernooizadel; van de Dorner, prins Oberyn, een roodgouden broche in de vorm van een schorpioen; zilveren sporen van ser Addam Marbrand; een roodzijden toernooipaviljoen van heer Mathis Rowin. Heer Paxter Roodweijn liet een prachtig houten model aandragen van de oorlogsgalei die op dat moment in het prieel werd gebouwd. ‘Als het uwe genade behaagt, zal het schip Koning Joffry’s Moed worden genoemd,’ zei hij, en Joff erkende dat hij daar waarlijk zeer ingenomen mee was. ‘Als ik naar Drakensteen uitvaar om mijn verraderlijke oom Stannis te doden, zal dat mijn vlaggenschip worden,’ zei hij.

Vandaag hangt hij de goedgunstige koning uit. Joffry kon heel galant zijn als hij er zin in had, wist Sansa, maar hij leek er steeds minder zin in te hebben. En inderdaad, al zijn hoofsheid ging in rook op toen Tyrion hem hun eigen geschenk aanbod: een groot, oud boek genaamd Vier Koningslevens, in leer gebonden en schitterend geïllumineerd. De koning bladerde het zonder belangstelling door. ‘En wat mag dat wel wezen, oom?’

Een boek. Sansa vroeg zich af of de dikke wormlippen van Joffry meebewogen als hij las.

‘Grootmaester Kaeths geschiedenis van de regeringen van Daeron de Jonge Draak, Baelor de Gezegende, Aegon de Onwaardige en Daeron de Goede,’ antwoordde haar korte echtgenoot.

‘Een boek dat iedere koning zou moeten lezen, uwe genade,’ zei ser Kevan.

‘Mijn vader had geen tijd voor boeken.’ Joffry schoof de band over de tafel. ‘Als u minder zou lezen, oom Kobold, zou vrouwe Sansa nu misschien een kind in haar buik hebben.’ Hij lachte… en als de koning lacht, lacht het hof met hem. ‘Niet getreurd, Sansa, zodra ik koningin Marjolij zwanger heb gemaakt kom ik op bezoek in jouw slaapkamer om mijn oompje te laten zien hoe het moet.’

Sansa werd rood. Ze wierp Tyrion een zenuwachtige blik toe, bang voor wat hij zou zeggen. Dit zou even akelig kunnen aflopen als de bedceremonie tijdens hun eigen feest. Maar voor deze ene keer vulde de dwerg zijn mond met wijn in plaats van woorden. Heer Hamer Tyrel kwam naar voren om zijn geschenk aan te bieden: een gouden kelk van drie voet hoog, met twee versierde, gebogen handvatten en zeven gezichten die glinsterden van de edelstenen. ‘Zeven gezichten voor de Zeven Koninkrijken van uwe genade,’ legde de vader van de bruid uit. Hij liet hun zien hoe elk gezicht het wapenteken van een van de grote huizen droeg: een robijnen leeuw, een smaragden roos, een hertenbok van onyx, een zilveren forel, een valk van blauwe jade, een zon van opaal en een schrikwolf van parels.

‘Een schitterende beker,’ zei Joffry, ‘maar me dunkt dat we die wolf eraf moeten hakken en vervangen door een inktvis.’

Sansa deed alsof ze het niet hoorde.

‘Marjolij en ik zullen er op het feest met diepe teugen uit drinken, waarde vader.’ Joffry hief de beker boven zijn hoofd, zodat iedereen hem kon bewonderen.

‘Dat verdomde ding is even groot als ik,’ pruttelde Tyrion zacht.

‘Na een halve kelk valt Joff stomdronken om.’

Mooi, dacht ze. Misschien breekt hij zijn nek. Heer Tywin wachtte tot het laatst voordat hij de koning zijn geschenk aanbood: een zwaard. De schede was van kersenhout, goud en geolied rood leer, bezet met gouden leeuwenkoppen. De leeuwen hadden robijnen ogen, zag ze. De balzaal werd stil toen Joffry de kling uit de schede trok en het zwaard tot boven zijn hoofd stiet. De rode en zwarte vlam in het staal glansde in het ochtendlicht.

‘Schitterend,’ verklaarde Mathis Rowin.

‘Een zwaard om te bezingen, sire,’ zei heer Roodweijn.

‘Een kóningszwaard,’ zei ser Kevan Lannister.

Koning Joffry keek alsof hij het liefst iemand ter plaatse zou doden, zo opgewonden was hij. Lachend hakte hij op de lucht in.

‘Een groots zwaard verdient een grootse naam, mijne heren! Hoe zal ik het noemen?’

Sansa dacht aan Leeuwentand, het zwaard dat door Arya in de Drietand was gesmeten, en aan Harteter, dat hij haar voor de slag had laten kussen. Ze vroeg zich af of hij van Marjolij zou verlangen om dit zwaard te kussen. De gasten schreeuwden namen voor het nieuwe wapen. Joff keurde er een stuk of tien af voordat hij er een hoorde die hem beviel. ‘Weduwenwee!’ riep hij. ‘Ja! En het zal menige weduwe maken!’ Hij haalde nogmaals uit. ‘En als ik tegenover koning Stannis sta zal het zijn magische zwaard finaal in tweeën slaan.’ Joff probeerde een neerwaartse houw uit, hetgeen ser Balon Swaan noopte haastig achteruit te stappen. De zaal galmde van het gelach bij de blik op ser Balons gezicht.

‘Pas op, uwe genade,’ waarschuwde ser Addam Marbrand de koning. ‘Valyrisch staal is gevaarlijk scherp.’

‘Dat weet ik nog wel.’ Joffry liet Weduwenwee met beide handen in een woeste houw neerdalen op het boek dat Tyrion hem had gegeven. De zware leren omslag werd in een klap doormidden gesneden. ‘Scherp! Zoals ik al zei, ik ben niet onbekend met Valyrisch staal.’ Hij had nog een stuk of zes slagen nodig om het dikke boek in stukken te hakken, en tegen de tijd dat hij klaar was, was de jongen buiten adem. Sansa voelde hoe haar man tegen zijn razernij vocht, terwijl ser Osmond Ketelzwart riep: ‘Ik hoop dat u die gemene kling nooit tegen mij zult gebruiken, sire.’

‘Zorg dan dat u mij nooit aanleiding geeft, ser.’ Joffry veegde met zijn zwaardpunt een stuk Vier Koningslevens van tafel, waarna hij Weduwenwee weer in de schede liet glijden.

‘Uwe genade,’ zei ser Garlan Tyrel. ‘Misschien wist u het niet, maar in heel Westeros waren maar vier exemplaren van dat boek die door Kaeth zelf verlucht waren.’

‘En nu zijn er nog maar drie.’ Joffry gespte zijn oude zwaardriem los om de nieuwe om te doen. ‘U en vrouwe Sansa zijn mij een beter cadeau schuldig, oom Kobold. Dit is helemaal in stukken gehakt.’

Tyrion staarde met zijn ongelijke ogen naar zijn neef. ‘Misschien een mes, sire. Passend bij uw zwaard. Een dolk van hetzelfde fraaie Valyrische staal… laten we zeggen, met een heft van drakenbeen?’

Joff wierp hem een scherpe blik toe. ‘U… ja, een dolk die bij mijn zwaard past, goed.’ Hij knikte. ‘Een… gouden heft met robijnen erin. Drakenbeen is te gewoon.’

‘Zoals u wenst, uwe genade.’ Tyrion dronk weer een beker wijn. Hij had evengoed alleen in zijn bovenzaal kunnen zitten, zoveel aandacht besteedde hij aan Sansa. Maar toen het tijd was om te vertrekken voor de huwelijkssluiting, nam hij haar bij de hand. Toen ze de binnenplaats overstaken ging prins Oberyn van Dorne naast hen lopen, met zijn zwartharige minnares aan de arm. Sansa wierp de vrouw een nieuwsgierige blik toe. Ze was van lage geboorte en ongehuwd, en ze had de prins twee bastaarddochters gebaard, maar ze durfde zelfs de koningin recht in het gezicht te kijken. Shae had haar verteld dat die Ellaria een Lyseense liefdesgodin aanbad. ‘Ze was bijna een hoer toen hij haar vond, vrouwe,’ had de dienstmeid haar toevertrouwd, ‘en nu is ze bijna een prinses.’ Sansa was nog nooit zo dicht bij de Dornse geweest. Ze is niet echt mooi, dacht ze, maar ze heeft iets wat de aandacht trekt.

‘Ik heb eens het geluk gehad om het exemplaar van Vier Koningslevens van de Citadel in te zien,’ zei prins Oberyn tegen haar heer-gemaal. ‘De illuminaties waren wonderschoon om te zien, maar Kaeth is al te mild geweest voor koning Viserys.’

Tyrion keek hem scherp aan. ‘Te mild? Naar mijn mening negeert hij Viserys op schandelijke wijze. Het had Vijf Koningslevens moeten heten.’

De prins lachte. ‘Viserys heeft de kroon nog geen twee weken gedragen.’

‘Hij heeft hem meer dan een jaar gedragen,’ zei Tyrion. Oberyn haalde zijn schouders op. ‘Een jaar of twee weken, wat maakt het uit? Hij vergiftigde zijn eigen neefje om op de troon te komen en toen hij er eenmaal zat, deed hij verder niets meer.’

‘Baelor heeft zichzelf dood gevast,’ zei Tyrion. ‘Zijn oom diende hem trouw als Hand, zoals hij daarvoor de Jonge Draak had gediend. Viserys moge dan maar een jaar lang de kroon hebben gedragen, hij heeft vijftien jaar geregeerd, terwijl Daeron oorlog voerde en Baelor bad.’ Hij trok een zuur gezicht. ‘En al zou hij zijn neefje uit de weg geruimd hebben, kunt u het hem kwalijk nemen?

Iemand moest het rijk toch zeker tegen Baelors dwaasheden beschermen?’

Sansa was geschokt. ‘Maar Baelor de Gezegende was een groot koning. Hij liep barrevoets over de Beenderweg om vrede met Dorne te sluiten en hij redde de Drakenridder uit een slangenkuil. De adders weigerden hem te bijten omdat hij zo zuiver en heilig was.’

Prins Oberyn glimlachte. ‘Als u een adder was, vrouwe, zou u dan een bloedeloze stok als Baelor de Gezegende willen bijten? Ik zou mijn giftanden liever voor een sappiger lichaam bewaren.’

‘Mijn prins houdt u voor het lapje, vrouwe Sansa,’ zei de vrouw Ellaria Zand. ‘De septons en zangers mogen graag beweren dat de slangen Baelor niet beten, maar de werkelijkheid is heel anders. Hij is tientallen keren gebeten, en normaal gesproken had hij eraan moeten sterven.’

‘In dat geval was Viserys ruim tien jaar koning geweest,’ zei Tyrion, ‘en de Zeven Koninkrijken waren beter af geweest. Volgens sommigen had al dat vergif Baelors geest aangetast.’

‘Ja,’ zei prins Oberyn, ‘maar in deze Rode Burcht van u heb ik geen slangen gezien. Dus hoe verklaart u Joffry?’

‘Liever niet.’ Tyrion boog stijfjes het hoofd. ‘Als u ons wilt verontschuldigen? Onze draagkoets wacht.’ De dwerg hielp Sansa naar binnen en klauterde onhandig achter haar aan. ‘Wilt u zo goed zijn de gordijnen te sluiten, vrouwe?’

‘Moet dat echt, heer?’ Sansa wilde niet achter de gordijnen opgesloten zitten. ‘Het is zo’n mooie dag.’

‘De brave inwoners van Koningslanding zullen de draagkoets waarschijnlijk met mest bekogelen als ze mij hier zien zitten. Doe ons allebei een genoegen, vrouwe. Sluit de gordijnen.’

Ze deed wat hij zei. Zo zaten ze een tijdlang, terwijl de lucht om hen heen warm en bedompt werd. ‘Het spijt mij van uw boek, heer,’ dwong ze zichzelf te zeggen.

‘Het was Joffry’s boek. Als hij het gelezen had, had hij er het een en ander van kunnen leren.’ Hij klonk verstrooid. ‘Ik had beter moeten weten. Ik had… een heleboel dingen moeten doorzien.’

‘Misschien zal de dolk hem beter bevallen.’

Als de dwerg grimaste ging zijn litteken strak staan en verwrong.

‘Die jongen heeft wel een dolk verdiend, vindt u ook niet?’ Gelukkig wachtte Tyrion haar antwoord niet af. ‘Joff heeft in Winterfel ruzie gemaakt met uw broer Robb. Weet u of er ook onenigheid was tussen Bran en zijne genade?’

‘Bran?’ De vraag bracht haar in de war. ‘Voordat hij viel, bedoelt u?’ Ze probeerde het zich te binnen te brengen. Het was allemaal zo lang geleden. ‘Bran was een lieve jongen. Iedereen was dol op hem. Hij en Tommen vochten met houten zwaarden, staat me bij, maar dat was maar een spelletje.’

Tyrion verviel weer in humeurig stilzwijgen. Sansa hoorde buiten in de verte het gerinkel van kettingen: het valhek werd opgetrokken. Even later klonk er een kreet, en schommelend kwam hun draagkoets in beweging. Verstoken van het uitzicht verkoos ze naar haar handen te staren, zich onaangenaam bewust van de ongelijke ogen van haar echtgenoot. Waarom kijkt hij zo naar me?

‘U hield van uw broers, net zoals ik van Jaime houd.’

Is dit soms een Lannister-valstrik om me verraderlijke taal te laten spreken? ‘Mijn broers waren verraders en hebben verradersgraven gekregen. Het is verraad om van een verrader te houden.’

Haar kleine echtgenoot snoof. ‘Robb had de wapens opgenomen tegen de rechtmatige koning. Volgens de wet was hij daarmee een verrader. Maar de anderen zijn te jong gestorven om te weten wat verraad was.’ Hij wreef over zijn neus. ‘Sansa, weet jij wat er in Winterfel met Bran gebeurd is?’

‘Bran is gevallen. Hij klom altijd overal op, en ten slotte viel hij. Daar waren we altijd al bang voor geweest. En Theon Grauwvreugd heeft hem gedood, maar dat was later.’

‘Theon Grauwvreugd.’ Tyrion zuchtte. ‘Je moeder heeft me er eens van beschuldigd… nou ja, ik zal je niet lastig vallen met de onaangename details. Ze beschuldigde me vals. Ik heb je broer Bran nooit enig kwaad gedaan. En tegen jou heb ik ook geen kwaad in de zin.’

Wat wil hij dat ik zeg? ‘Dat is prettig om te weten, heer.’ Hij wilde iets van haar, maar Sansa wist niet wat. Hij lijkt net een uitgehongerd kind, maar ik heb geen eten voor hem. Waarom laat hij me niet met rust?

Tyrion wreef nog eens over zijn met littekens en korsten overdekte neus, een akelige gewoonte die de aandacht op zijn akelige gezicht vestigde. ‘Je hebt me nooit gevraagd hoe Robb of je moeder zijn omgekomen.’

‘Ik… wil het liever niet weten. Ik zou er nachtmerries van krijgen.’

‘Dan zeg ik verder niets.’

‘Dat… dat is heel vriendelijk van u.’

‘O, ja,’ zei Tyrion. ‘Ik ben de vriendelijkheid zelve. En ik weet alles van nachtmerries.’

Tyrion

De nieuwe kroon die zijn vader het Geloof had geschonken was tweemaal zo hoog als de vorige, die door de meute kapotgeslagen was: een juweel van kristal en gesponnen goud. Hij fonkelde in alle kleuren van de regenboog zodra de Hoge Septon zijn hoofd bewoog, maar Tyrion vroeg zich af hoe de man het gewicht ervan kon dragen. En zelfs hij moest toegeven dat Joffry en Marjolij een koninklijk paar vormden, zoals ze daar zij aan zij naast de torenhoge, vergulde beelden van de Vader en de Moeder stonden.

De bruid zag er lieftallig uit in haar ivoorwitte zijde en Myrisch kant, haar rokken versierd met zaadparels in een patroon van bloemen. Als de weduwe van Renling zou ze het recht hebben gehad om de Baratheon-kleuren te dragen, goud met zwart, maar ze was gekomen als Tyrel, in een maagdenmantel van groen fluweel, bestikt met honderden rozen van gouddraad. Hij vroeg zich af of ze echt nog maagd was. Niet dat Joffry het verschil zal merken. De koning zag er bijna even magnifiek uit als zijn bruid, in zijn wambuis van donker rozenrood, onder een mantel van diep karmozijnrood fluweel met het blazoen van de hertenbok en de leeuw. De kroon rustte luchtig op zijn krullen, goud op goud. Ik heb die rotkroon voor hem gered. Tyrion verplaatste zijn gewicht ongemakkelijk naar zijn andere voet. Hij kon niet stilstaan. Te veel wijn. Hij had eraan moeten denken om zijn blaas te legen voor ze uit de Rode Burcht vertrokken. De slapeloze nacht met Shae miste zijn uitwerking evenmin, maar wat hij vooral graag zou doen, was zijn ellendige koninklijke neef wurgen.

Ik ben niet onbekend met Valyrisch staal, had het jong opgeschept. De septons verkondigden voortdurend hoe de Vader in den Hoge over ons allen oordeelt. Als de Vader zo goed zou willen wezen om Joff nu omver te kantelen en hem als een mestkevertje te verpletteren, zou ik dat nog geloven ook.

Hij had het al veel eerder door moeten hebben. Jaime zou nooit een ander sturen om iemand voor hem te doden en Cersei was te sluw om een mes te gebruiken dat met haar in verband gebracht kon worden, maar Joff, de arrogante, achterbakse, stompzinnige kleine smeerlap die hij was…

Hij herinnerde zich een koude ochtend waarop hij de steile buitentrap van de bibliotheek van Winterfel was afgedaald en beneden prins Joffry had aangetroffen, die tegen de Jachthond over het doden van wolven stond te grappen. Een hond sturen om een wolf te doden, had hij gezegd. Maar zelfs Joffry was niet zo dwaas om Sandor Clegane opdracht te geven, een zoon van Eddard Stark te doden. Clegane zou naar Cersei zijn gegaan. In plaats daarvan had de jongen zijn handlanger gezocht bij de onsmakelijke troep vrijruiters, handelaars en marketentsters die op weg naar het noorden aan het koninklijke gezelschap waren blijven plakken. Een of andere pokdalige onbenul die voor de gunsten van een prins en een handjevol geld bereid was, zijn leven te wagen. Tyrion vroeg zich af wiens idee het was geweest om te wachten met het doorsnijden van Brans keel totdat Robert uit Winterfel vertrokken was. Hoogstwaarschijnlijk dat van Joff. Hij zal het wel het toppunt van geslepenheid hebben gevonden.

De dolk van de prins had een heft vol juwelen en een met goud ingelegd lemmet, meende Tyrion zich te herinneren. Joff was in elk geval niet zo dom geweest om die te gebruiken. In plaats daarvan had hij in zijn vaders wapenverzameling gesnuffeld. Robert Baratheon strooide onbekommerd met geschenken en zou zijn zoon elke dolk hebben gegeven die hij hebben wilde… maar Tyrion vermoedde dat de jongen hem gewoon achterovergedrukt had. Robert was met een lange sleep ridders en volgelingen, een reusachtig huis op wielen en een bagagetros naar Winterfel gereisd. Er was vast wel een ijverige bediende geweest die had gezorgd dat de wapens van de koning ook meegingen, voor het geval hij er een van wilde hebben.

Het mes dat Joff had uitgekozen was goed en onversierd. Geen gouden ornamenten, geen edelstenen op het heft, geen met zilver ingelegd lemmet. Koning Robert had het nooit bij zich gedragen, wist waarschijnlijk niet eens meer dat hij het had. Toch was het Valyrische staal dodelijk scherp… scherp genoeg om met een snelle haal door huid, pezen en spieren te snijden. Ik ben niet onbekend met Valyrisch staal. Maar dat was hij natuurlijk wel, anders zou hij nooit zo dwaas zijn geweest om het mes van Pinkje te kiezen. Het waarom ontging hem nog steeds. Pure wreedheid soms? Die bezat zijn neef in hoge mate. Tyrion moest zijn uiterste best doen om niet alle wijn die hij op had weer uit te kotsen of in zijn hozen te piesen, of allebei. Hij wiebelde ongemakkelijk. Hij had bij het ontbijt zijn mond moeten houden. De jongen weet nu dat ik het weet. Mijn grote mond wordt nog eens mijn dood, daar durf ik een eed op te doen.

De zeven geloften werden afgelegd en de zeven zegeningen afgeroepen. Toen het bruiloftslied gezongen en de uitdaging onbeantwoord was gebleven, was het tijd voor het wisselen van de mantels. Terwijl hij probeerde tussen zijn vader en zijn oom Kevan door te kijken, verplaatste Tyrion zijn gewicht van het ene onvolgroeide been naar het andere. Als de goden goed zijn, maakt J off er een zootje van. Hij vermeed het zorgvuldig om Sansa aan te kijken, opdat zijn ogen zijn verbittering niet zouden verraden. Je had verdomme kunnen knielen. Was het dan zo verrekte moeilijk om die starre Stark-knieën van je te buigen en mij een klein beetje waardigheid te laten behouden?

Hamer Tyrel nam zijn dochter teder haar maagdenmantel af, terwijl Joffry de opgevouwen bruidsmantel van zijn broer Tommen aannam en hem met een zwierig gebaar uitschudde. De jonge koning was met zijn dertien jaar net zo lang als zijn bruid op haar zestiende. Hij had geen narrenrug nodig om bovenop te klimmen. Hij hulde Marjolij in het karmijnrood met goud en boog zich naar voren om de gesp bij haar keel dicht te sluiten. En zo simpel ging ze van haar vaders bescherming in die van haar echtgenoot over. Maar wie zal haar tegen Joff beschermen? Tyrion wierp een blik op de Bloemenridder, die bij de overige leden van de Koningsgarde stond. Zorg dat uw zwaard altijd goed gewet is, ser Loras!

‘Met deze kus wijd ik u mijn liefde toe!’ verklaarde Joffry galmend. Toen Marjolij de woorden herhaalde trok hij haar naar zich toe en kuste haar langdurig en intens. Opnieuw danste er een regenboog van licht om de kroon van de Hoge Septon toen hij plechtig verklaarde dat Joffry van de huizen Baratheon en Lannister en Marjolij van het huis Tyrel één vlees, één hart en één ziel waren. Goed, dat hebben we gehad. En nu terug naar dat verdomde kasteel, zodat ik kan pissen.

Ser Loras en ser Meryn liepen in hun witte schubbenpantser en sneeuwblanke mantel aan het hoofd van de stoet de sept uit. Daarna kwam prins Tommen, die uit een mandje rozenblaadjes voor de koning en de koningin strooide. Na het koninklijk paar volgde koningin Cersei en heer Tyrel en daarna de moeder van de bruid, arm in arm met heer Tywin. De Doornenkoningin schuifelde achter hen aan, met haar ene hand op de arm van ser Kevan Lannister en de andere op haar stok, haar tweelingwachters vlak achter haar, voor het geval ze viel. Daarna kwamen ser Garlan Tyrel en zijn vrouwe, en ten slotte was het hun beurt.

‘Madame.’ Tyrion bood Sansa zijn arm. Plichtmatig nam ze hem aan, maar terwijl ze samen door het gangpad liepen voelde hij hoe stijf ze zich hield. Ze keek niet één keer op hem neer. Zelfs voordat hij de deuren bereikte hoorde hij de mensen buiten juichen. De massa was zo dol op Marjolij dat ze zelfs bereid waren om weer van Joffry te houden. Zij was van Renling geweest, de knappe jonge prins die hen zo had liefgehad dat hij van gene zijde van het graf was teruggekeerd om hen te redden. En in haar kielzog was de overvloed van Hooggaarde vanuit het zuiden over de rozenweg gestroomd. De dwazen leken vergeten te zijn dat Hamer Tyrel degene was geweest die om te beginnen de rozenweg afgesloten en die vervloekte hongersnood veroorzaakt had. Ze stapten de frisse herfstlucht in. ‘Ik was al bang dat we nooit meer zouden ontsnappen,’ schertste Tyrion.

Toen moest Sansa hem wel aankijken. ‘Ik… ja heer. Zoals u zegt.’

Ze keek treurig. ‘Maar het was zo’n mooie ceremonie.’

In tegenstelling tot de onze. ‘Lang was het wel, dat geef ik toe. Ik moet terug naar het kasteel om eens stevig te pissen.’ Tyrion wreef over de stomp van zijn neus. ‘Ik wilde dat ik een of andere taak had bedacht die had vereist dat ik de stad verliet. Pinkje is tenminste slim geweest.’

Joffry en Marjolij stonden met de Koningsgarde om zich heen boven aan de trap die op het brede marmeren plein uitkwam. Ser Addam en zijn goudmantels hielden de menigte in bedwang, terwijl het standbeeld van Baelor de Gezegende welwillend op hen neerzag. Tyrion moest wel met de anderen in de rij gaan staan om zijn felicitaties aan te bieden. Hij kuste Marjolij’s vingers en wenste haar alle geluk van de wereld. Gelukkig stonden anderen achter hen op hun beurt te wachten, zodat ze niet lang hoefden te blijven. Hun draagkoets had in de zon gestaan en achter de gordijnen was het heet. Toen ze deinend in beweging kwamen, liet Tyrion zich op een elleboog achterover zakken, terwijl Sansa naar haar handen staarde. Ze is even knap als dat meisje Tyrel. Ze had diep, herfstbruin haar en helderblauwe Tulling-ogen. Het verdriet gaf haar blik iets gejaagds en kwetsbaars en maakte haar hooguit nog mooier. Hij wilde haar graag bereiken, door het pantser van haar hoffelijkheid heen dringen. Was dat de reden dat hij sprak, of alleen maar de noodzaak, zijn aandacht van zijn volle blaas af te leiden?

‘Ik had gedacht dat we naar de Rots van Casterling konden reizen als de wegen weer veilig zijn.’ Ver bij Joffry en mijn zuster vandaan. Hoe meer hij nadacht over wat Joffry met Vier Koningslevens had gedaan, hoe meer het hem dwarszat. Als dat geen boodschap is! ‘Ik zou je graag de Gouden Galerij en de Leeuwenmuil laten zien, en de Heldenzaal waar Jaime en ik als jongens speelden. Beneden kun je het geraas horen waar de zee naar binnen komt…’

Langzaam keek ze op. Hij wist wat ze zag: het gezwollen, dierlijke voorhoofd, de rauwe stomp van zijn neus, zijn kromme, roze litteken en zijn ongelijke ogen. Haar eigen ogen waren groot, blauw en leeg. ‘Ik zal gaan waarheen mijn heer-gemaal wenst.’

‘Ik had gehoopt dat het u een genoegen zou zijn, madame.’

‘Het zal mij een genoegen zijn, u een genoegen te doen, heer.’

Zijn mond verstrakte. Wat een zielig kereltje ben je eigenlijk. Dacht je dat je haar een glimlach kon ontlokken door over de Leeuwenmuil te bazelen? Wanneer heb jij een vrouw ooit aan het glimlachen gebracht met iets anders dan goud? ‘Nee, dat was een dwaas idee. Alleen een Lannister is in staat van de Rots te houden.’

‘Ja, heer. Zoals u wenst.’

Tyrion hoorde hoe het volk de naam van koning Joffry riep. Over drie jaar is die wrede jongen een man die zelfstandig regeert… en iedere dwerg met maar een klein beetje hersens zal zich dan ver van Koningslanding bevinden. Oudstee misschien. Of zelfs de Vrijsteden. Hij had altijd al graag de Titaan van Braavos willen zien. Misschien zou Sansa dat leuk vinden. Op vriendelijke toon begon hij over Braavos, om op een muur van gemelijke beleefdheid te stuiten die even ijskoud en bikkelhard was als de Muur waarop hij eens in het noorden had gelopen. Hij werd er nu even moe van als toen. De rest van de tocht bewaarden ze hun stilzwijgen. Na een poosje merkte Tyrion dat hij hoopte dat Sansa iets zou zeggen, wat dan ook, al was het maar één woord, maar ze deed geen mond open. Toen de draagstoel op het binnenhof halt hield, liet hij het aan een knecht over, haar te helpen uitstappen. ‘We worden over een uur op het feest verwacht, madame. Ik zal mij weldra bij u voegen.’

Hij liep met stijve benen weg. Aan de overkant van de binnenplaats hoorde hij hoe Marjolij ademloos lachte toen Joffry haar met een zwaai uit het zadel tilde. Op een dag is die jongen net zo lang en sterk als Jaime en ik nog steeds een dwerg aan zijn voeten. En de kans is groot dat hij me op een dag zelfs nog korter zal maken… Hij vond een gemak en zuchtte tevreden toen hij de wijn van die morgen loosde. Er waren ogenblikken waarop pissen bijna even lekker was als een vrouw, en dit was er een van. Kon hij zijn twijfels en schuldgevoelens maar half zo makkelijk lozen. Voor zijn vertrekken stond Podderik Peyn te wachten. ‘Ik heb uw nieuwe wambuis klaargelegd. Niet hier. Op uw bed. In de slaapkamer.’

‘Ja, daar staat het bed.’ Sansa zou daar nu wel zijn om zich voor het feest te kleden. En Shae. ‘Wijn, Pod.’

Tyrion dronk hem terwijl hij in zijn vensterbank zat te broeden, met onder zich de chaos van de keukens. De zon was nog niet naar de bovenrand van de kasteelmuur gedaald, maar hij rook brood in de oven en roosterend vlees. De gasten zouden nu weldra vol verwachting de troonzaal binnenstromen: dit werd een avond vol gezang en glans, niet alleen bedoeld om Hooggaarde en de Rots van Casterling te verenigen, maar tevens om hun macht en rijkdom van de daken te schreeuwen, als les voor iedereen die zich nog tegen Joffry’s heerschappij dacht te verzetten.

Maar wie zou nu nog zo gek zijn om Joffry’s heerschappij te betwisten, na wat Stannis Baratheon en Robb Stark was overkomen?

In het rivierengebied werd nog gevochten, maar overal sloot het net zich. Ser Gregor Clegane was de Drietand overgestoken en had de Robijnvoorde veroverd en daarna bijna moeiteloos Harrenhal ingenomen. Zeegaard had zich aan Zwarte Walder Frey overgegeven, heer Randyl Tarling had Maagdenpoel, Schemerdel en de koningsweg in handen. In het westen had ser Daven Lannister zich bij de Guldentand met ser Forle Paape verenigd om naar Stroomvliet op te trekken. Ser Ryman Frey leidde vanuit de Tweeling tweeduizend speerdragers naar het zuiden om zich bij hen te voegen. En Paxter Roodweijn beweerde dat zijn vloot weldra vanuit het Prieel in zee zou steken om de lange reis rond Dorne en door de Stapstenen te aanvaarden. Stannis’ Lyseense piraten hadden een tienvoudige overmacht tegenover zich. De strijd die de maesters de Oorlog der Vijf Koningen noemden was bijna ten einde. Men had Hamer Tyrel al horen klagen dat heer Tywin geen overwinningen voor hem meer overliet.

‘Heer?’ Pod stond naast hem. ‘Gaat u zich niet verkleden? Ik heb het wambuis klaargelegd. Op uw bed. Voor het feest.’

‘Feest?’ zei Tyrion zuur. ‘Welk feest?’

‘Het bruiloftsfeest.’ Het sarcasme ontging Pod uiteraard. ‘Koning Joffry en jonkvrouw Marjolij. Koningin Marjolij, bedoel ik.’

Tyrion besloot vanavond heel, heel snel dronken te worden.

‘Goed dan, Podderik, jongen, laten we een feestganger van mij maken.’

Shae was Sansa’s haar aan het doen toen ze de slaapkamer binnenliepen. Vreugde en verdriet, dacht hij toen hij hen daar samen zag. Lachen en tranen. Sansa droeg een jurk van zilverkleurig satijn, afgezet met eekhoornbont, met geschulpte mouwen die bijna tot de vloer reikten, gevoerd met zacht, paars vilt. Shae had Sansa’s haar kunstig opgestoken in een exquis zilveren haarnet met flonkerende donkerpaarse edelstenen. Tyrion had haar nog nooit zo lieftallig gezien, maar niettemin droegen die lange, satijnen mouwen haar rouw. ‘Vrouwe Sansa,’ zei hij tegen haar, ‘u zult vanavond de schoonste vrouw in de zaal zijn.’

‘U bent al te vriendelijk, heer.’

‘Vrouwe,’ zei Shae verlangend, ‘zou ik u niet aan tafel kunnen bedienen? Ik wil zo graag de duiven uit de pastei zien opvliegen.’

Sansa keek haar onzeker aan. ‘De koningin heeft alle diensters al aangewezen.’

‘En de zaal is toch al te vol.’ Tyrion had moeite om zijn ergernis te onderdrukken. ‘Maar door het hele kasteel lopen speellieden rond, en op het buitenhof staan tafels met eten en drinken voor iedereen.’ Hij inspecteerde zijn nieuwe wambuis, karmijnrood met opgevulde schouders en opengewerkte pofmouwen die de zwart satijnen binnenmouw zichtbaar maakten. Een knap kledingstuk. Nu nog een knappe man om het te dragen. ‘Kom, Pod, help me hier eens in.’

Tijdens het kleden dronk hij nog een beker wijn. Daarna nam hij zijn vrouw bij de arm en leidde haar de Keukenburcht uit om zich bij de stroom van zijde, satijn en fluweel te voegen die in de richting van de troonzaal vloeide. Sommige gasten waren naar binnen gegaan om hun bank te zoeken. Anderen drentelden voor de deuren rond om van de warmte te genieten, die ongewoon was voor de tijd van het jaar. Tyrion voerde Sansa het binnenhof rond om de noodzakelijke plichtplegingen af te werken.

Ze is hier goed in, dacht hij, terwijl hij toekeek hoe ze heer Gyllis vertelde dat zijn hoest beter klonk, Elinor Tyrel complimenteerde met haar japon en Jalabhar Xho naar de huwelijksgewoonten op de Zomereilanden vroeg. Zijn eigen neef, ser Lancel, was door ser Kevan naar beneden gebracht, de eerste keer sinds de slag op het Zwartewater dat hij van zijn ziekbed opstond. Hij ziet eruit als een geest. Lancels haar was wit en bros geworden, en hij was zo mager als een brandhoutje. Zonder zijn vader om hem overeind te houden, zou hij ongetwijfeld in elkaar zijn gezakt. Maar toen Sansa zijn moed prees en zei hoe goed het was hem te zien aansterken, straalden zowel Lancel als ser Kevan. Ze zou een goede koningin zijn geweest en een betere vrouw voor Joffry, als hij het benul had gehad van haar te houden. Hij vroeg zich af of zijn neef eigenlijk wel in staat was om van iemand te houden.

‘Je ziet er verrukkelijk uit, kind,’ zei vrouwe Olenna Tyrel tegen Sansa, terwijl ze op hen af schuifelde in een japon van goudbrokaat die vermoedelijk meer woog dan zijzelf. ‘Maar je haar is een beetje verwaaid.’ Het oude wijfje stak een hand op om aan aan de losse strengen te frunniken, ze op hun plaats te duwen en Sansa’s haarnet recht te trekken. ‘Het spijt me heel erg van de verliezen die je hebt geleden,’ zei ze al trekkend en frummelend. ‘Ik weet wel dat je broer een gruwelijke verrader was, maar als we nu ook al beginnen om mannen op hun bruiloft te vermoorden, zullen ze nog meer voor het huwelijk terugdeinzen dan ze toch al doen. Juist ja, dat is beter.’ Vrouwe Olenna glimlachte. ‘Tot mijn vreugde vertrek ik overmorgen naar Hooggaarde. Ik heb schoon genoeg van deze stinkstad, dank je feestelijk. Misschien wil je me vergezellen voor een kort bezoekje, terwijl de mannen de hort op gaan om oorlog te voeren. Ik zal mijn Marjolij en al haar lieftallige dames vreselijk missen. Jouw gezelschap zou toch zo’n aangename vertroosting bieden.’

‘Dat is heel vriendelijk van u, vrouwe,’ zei Sansa, ‘maar mijn plaats is bij mijn heer-gemaal.’

Vrouwe Olenna wierp Tyrion een gerimpeld, tandeloos lachje toe. ‘O ja? Neem het een dwaze oude vrouw niet kwalijk, heer. Ik was niet van plan uw lieftallige echtgenote te stelen. Ik ging ervan uit dat u vertrok om een leger Lannisters tegen de een of andere boosaardige vijand aan te voeren.’

‘Een leger draken en hertenbokken. De muntmeester moet aan het hof blijven om te zorgen dat er voor al die legers betaald wordt.’

‘Maar natuurlijk. Draken en hertenbokken. Slim, hoor. En dwergenpenningen. Ik heb van die dwergenpenningen gehoord. Het moet een hele klus zijn om ze in te zamelen.’

‘Het inzamelen laat ik aan anderen over, vrouwe.’

‘O ja? Laat ik nou gedacht hebben dat u daar zelf bij wilde zijn. We kunnen niet hebben dat de kroon zijn dwergenpenningen misloopt, nietwaar?’

‘De goden verhoeden het.’ Tyrion begon zich af te vragen of heer Luthor soms met opzet van die klip was gereden. ‘Als u ons nu wilt verontschuldigen, vrouwe Olenna? Het wordt tijd dat we onze plaatsen opzoeken.’

‘Voor mij ook. Zevenenzeventig gangen, stel je voor. Vindt u dat niet een beetje overdreven, heer? Zelf eet ik niet meer dan drie of vier hapjes, maar u en ik zijn erg klein, nietwaar?’ Ze streek Sansa nogmaals over het haar en zei: ‘Nou ja, schiet maar op, kind, en probeer wat opgewekter te zijn. Hé, waar zijn mijn wachten gebleven? Links en Rechts, waar zijn jullie? Kom me eens op de verhoging helpen!’

Hoewel het nog een uur zou duren voor het donker werd, was de troonzaal nu al een zee van licht. In iedere houder brandde een toorts. De gasten aan de tafels stonden op als herauten de namen en titels van de binnentredende heren en dames uitriepen. Pages in koninklijk livrei leidden hen het brede gangpad in het midden door. De bovengalerij was volgepakt met speellieden: trommelaars, fluitspelers en fiedelaars, snaren, hoorns en zakpijpen. Tyrion greep Sansa’s arm en volbracht de wandeling met zware, waggelende tred. Hij voelde dat hun ogen op hen gericht waren en pulkte aan het kersverse litteken dat hem nog lelijker maakte dan hij al geweest was. Laat ze maar kijken, dacht hij, terwijl hij op zijn zetel wipte. Laat ze maar staren en fluisteren tot ze uitgekeken zijn. Ik ga me niet voor die lui verbergen. De Doornenkoningin liep achter hen naar binnen, voortschuifelend met kleine pasjes. Tyrion vroeg zich af wie er absurder uitzag, hij met Sansa of dat verschrompelde oude wijfje tussen haar zeven voet lange tweelingwachten.

Joffry en Marjolij reden op twee identieke witte paarden de troonzaal in. Voor hen uit renden pages die rozenblaadjes voor de hoeven strooiden. Ook de koning en de koningin hadden zich voor het feest verkleed. Joffry droeg zwart met karmijnrood gestreepte hozen en een goudbrokaten wambuis met zwartsatijnen mouwen en noppen van onyx. Marjolij had de brave jurk die ze in de sept had gedragen voor iets gedurfders verwisseld, een modieuze japon van lichtgroen brokaat met een nauwsluitend lijfje dat haar schouders en de bovenzijde van haar kleine borsten bloot liet. Haar loshangende, zachtbruine haar golfde over haar blanke schouders en rug bijna tot op haar middel. Om haar slapen rustte een dunne, gouden kroon. Ze glimlachte beschroomd en innemend. Een lieftallig meisje, dacht Tyrion, en een beter lot dan mijn neef verdient. De Koningsgarde escorteerde hen naar de verhoging, naar de erezetels in de schaduw van de IJzeren Troon, waarover voor de gelegenheid lange, zijden wimpels in Baratheon-goud, Lannisterrood en Tyrel-groen gedrapeerd waren. Cersei omhelsde Marjolij en kuste haar op de wangen. Heer Tywin deed hetzelfde, en daarna Lancel en ser Kevan. Joffry ontving liefhebbende kussen van de vader van de bruid en zijn twee nieuwe broers, Loras en Garlan. Niemand leek erg veel haast te hebben om Tyrion te kussen. Toen de koning en de koningin hun plaatsen hadden ingenomen stond de Hoge Septon op en ging voor in gebed. Hij neuzelt in ieder geval niet zo erg als de vorige, troostte Tyrion zichzelf. Hij en Sansa zaten een eind rechts van de koning, naast ser Garlan Tyrel en zijn gemalin, vrouwe Leonette. Er waren zeker tien anderen die dichter bij Joffry zaten, iets wat door een prikkelbaarder man misschien als een krenking zou zijn opgevat als hij nog maar kort daarvoor de Hand des Konings was geweest. Tyrion zou zelfs nog blij zijn geweest als het er honderd waren geweest.

‘Laat de bekers vullen!’ verkondigde Joffry toen de goden hadden gekregen wat hun toekwam. Zijn schenker goot een complete flacon donkerrode wijn uit het Prieel in de gouden bruiloftskelk die heer Tyrel hem die ochtend had gegeven. De koning moest hem met beide handen heffen. ‘Op mijn gemalin, de koningin!’

‘Marjolij!’ schreeuwde de zaal terug. ‘Marjolij! Marjolij! Op Marjolij!’ Duizend bekers galmden tegen elkaar, en het bruiloftsfeest was werkelijk begonnen. Tyrion Lannister dronk met de overigen mee. Hij leegde zijn beker bij die eerste heildronk en gebaarde zodra hij weer zat dat het ding nog eens volgeschonken moest worden. De eerste schotel was een romige champignonsoep met in boter gesmoorde slakken, opgediend in vergulde schalen. Tyrion had het ontbijt nauwelijks aangeroerd en de wijn was al naar zijn hoofd gestegen, dus was het eten hem uitermate welkom. Hij had het al snel op. Eentje gehad, nog zesenzeventig te gaan. Zevenenzeventig gangen, terwijl er in de stad nog kinderen honger lijden en sommige mensen een moord zouden doen voor een radijsje. Als ze ons nu konden zien waren ze misschien niet half zo dol meer op de Tyrels.

Sansa proefde een lepel soep en schoof de kom weg. ‘Niet lekker, vrouwe?’ vroeg Tyrion.

‘Er komt nog zoveel, heer. Ik heb maar een kleine maag.’ Ze plukte zenuwachtig aan haar haren en keek langs de tafel naar Joffry en zijn Tyrel-koningin. Zou ze graag in Marjolij’s schoenen staan? Tyrion fronste zijn wenkbrauwen. Zelfs een kind hoort verstandiger te zijn. Hij keek de andere kant op, zoekend naar afleiding, maar waar hij ook keek, overal zaten vrouwen, prachtige, leuke, beeldschone, gelukkige vrouwen die van andere mannen waren. Marjolij uiteraard, die lieftallig lachend samen met Joffry uit de grote, zevenhoekige bruidskelk dronk. Haar moeder, vrouwe Alerie, zilverharig, knap en nog altijd trots naast Hamer Tyrel gezeten. De drie jeugdige nichtjes van de koningin, fel gekleurd als vogels. Heer Blijlevens donkerharige Myrische vrouw met haar grote, zwarte, broeierige ogen. Ellaria Zand tussen de Dorners (Cersei had hun een eigen tafel gegeven, pal onder de verhoging, een hoogst eervolle plaats, maar zo ver mogelijk van de Tyrels verwijderd als de breedte van de zaal dat toestond), lachend om iets wat de Rode Adder tegen haar zei. En dan was er nog een vrouw, bijna onder aan de derde tafel links… de echtgenote van een van de Graftwegs, meende hij, en hoogzwanger van zijn kind. Haar buik deed geen enkele afbreuk aan haar tere schoonheid, en haar vreugde gold niet het eten en de feeststemming. Tyrion keek toe hoe haar man haar hapjes van zijn bord voerde. Ze dronken uit dezelfde beker en kusten elkaar vaak en op onverwachte momenten. Telkens als ze dat deden rustte zijn hand licht op haar buik, een teder en beschermend gebaar. Hij vroeg zich af wat Sansa zou doen als hij zich nu op dit moment naar haar toeboog en haar kuste. Hoogstwaarschijnlijk wégdeinzen. Of zich beheersen en het lijdzaam ondergaan, zoals haar plicht dat vereiste. Als ze iets is, dan is het wel plichtsgetrouw, die vrouw van mij. Als hij tegen haar zou zeggen dat hij vannacht haar maagdelijkheid wilde, zou ze dat ook plichtsgetrouw ondergaan en niet harder huilen dan strikt noodzakelijk.

Hij riep om meer wijn. Tegen de tijd dat hij die kreeg, werd de tweede gang opgediend, een pastei met een vulling van varkensvlees, pijnboompitten en eieren. Sansa at maar een klein hapje van de hare, terwijl de herauten intussen de eerste van de zeven zangers opriepen. Hamis de Harpspeler met zijn grijze baard kondigde aan dat hij zou optreden ‘voor het oor van goden en mensen, een lied dat in de Zeven Koninkrijken nog nimmer werd vernomen’. Hij noemde het ‘Heer Renlings rit’.

Zijn vingers tokkelden over de snaren van de hoge harp en vulden de troonzaal met lieflijke klanken. ‘Van zijn troon van been zag de Doodsheer terneer op de edele heer die vermoord was? begon Hamis, en vertelde vervolgens hoe Renling, die berouw had van zijn poging zijn neef de kroon te ontnemen, de Doodsheer zelve had getrotseerd om weer over te steken naar het land der levenden en het rijk tegen zijn broer te verdedigen. En daarvoor is die stakker van een Symon in een kom bruin geëindigd, peinsde Tyrion. Tegen het slot, toen de schim van de dappere heer Renling naar Hooggaarde vloog om nog een laatste, verstolen blik op het gelaat van zijn ware geliefde te werpen, was koningin Marjolij in tranen. ‘Renling Baratheon heeft van zijn leven nooit ergens spijt van gehad,’ zei de Kobold tegen Sansa, ‘maar als ik het wel heb, heeft Hamis zojuist een gouden luit gewonnen.’

De Harpspeler gaf ook diverse meer bekende liederen ten beste.

‘Een roos van goud’ was ongetwijfeld voor de Tyrels bestemd, zoals ‘De regens van Castameer’ bedoeld was om zijn vader te vleien. ‘Maagd, Moeder en Oude Vrouw’ deed de Hoge Septon veel genoegen, en ‘Mijn gemalin’ bracht alle kleine meisjes met een romantisch hart in verrukking, en ongetwijfeld ook sommige kleine jongens. Tyrion luisterde met een half oor terwijl hij suikermaïsbeignets en warm haverbrood met stukjes dadel, appel en sinaasappel proefde en aan een everzwijnrib knaagde. Daarna volgden de gangen en de overige genoegens elkaar in duizelingwekkend tempo op, voortgestuwd op een stroom van wijn en bier. Hamis vertrok en zijn plaats werd ingenomen door een tamelijk kleine, bejaarde beer die begeleid door fluit en trom een lompe dans uitvoerde, terwijl de bruiloftsgasten in gemalen amandelen gepaneerde forel aten. Uilebol besteeg zijn stelten en zette tussen de tafels door de achtervolging van Boterbobbel in, de krankzinnig dikke nar van heer Tyrel, en intussen lieten de heren en dames zich de geroosterde reigers en de pastei met kaas en uien goed smaken. Een troep acrobaten uit Pentos vertoonde radslagen en handstandjes, ze lieten op hun blote voeten borden balanceren en vormden een menselijke piramide. Hun verrichtingen werden begeleid door in hete oosterse kruiden bereide krab, bladen vol schaapskoteletten in amandelmelk met wortel, rozijn en ui, en viskoeken uit de oven die zo heet opgediend werden dat je je vingers eraan brandde. Daarna riepen de herauten de volgende zanger op, Collio Quaynis uit Tyrosh, die een vermiljoenrode baard had en precies zo’n lachwekkend accent als Symon had beloofd. Collio begon met zijn versie van ‘De dans der draken’, eigenlijk een lied voor twee zangers, een man en een vrouw. Tyrion doorstond het met een dubbele portie patrijs in honing en gember plus ettelijke bekers wijn. Een spookachtige ballade over twee stervende gelieven tijdens de ‘Doem van Valyria’ zou de zaal beter bevallen zijn als Collio niet in het Hoog Valyrisch had gezongen, dat de meeste gasten niet verstonden. Maar ‘Bessa de barmeid’ met zijn schuine verzen nam de mensen weer voor hem in. Er werd gevederde pauw opgediend, in zijn geheel geroosterd en met dadels gevuld, terwijl Collio een trommelslager riep, een diepe buiging maakte voor heer Tywin en zich op ‘De regens van Castameer’ stortte.

Als ik daar zeven versies van moet horen ga ik straks misschien naar de Vlooienzak om de stamppot mijn excuses aan te bieden. Tyrion wendde zich tot zijn echtgenote. ‘Wie hoort u liever?’

Sansa knipperde met haar ogen. ‘Heer?’

‘De zangers. Wie hoort u liever?’

‘Ik… het spijt me, heer. Ik luisterde niet.’

Ze at ook niet. ‘Is er iets, Sansa?’ Hij zei het zonder na te denken, en voelde zich onmiddellijk een idioot. Al haar verwanten zijn afgeslacht en zij is aan mij uitgehuwelijkt, en ik vraag me af wat er mis is.

‘Nee, heer.’ Ze keek de andere kant op en veinsde een weinig overtuigende belangstelling voor Uilebol, die ser Dontos met dadels bekogelde.

Vier meester-vuurbezweerders riepen dieren van levend vuur op die elkaar met vlammende klauwen verscheurden, terwijl de bedienden kommen mengelij opdienden, een soep van vleesbouillon en gekookte wijn met geblancheerde amandelen en stukken kapoen erdoor en gezoet met honing. Daarna gingen de pijpers rond en kwamen de slimme honden en de degenslikkers, vergezeld van erwten in botersaus, gehakte noten en plakken zwaan, gepocheerd in een saus van saffraan en perziken. (’Niet alweer zwaan,’ pruttelde Tyrion, denkend aan het souper met zijn zuster aan de vooravond van de slag.) Een goochelaar liet een aantal zwaarden en bijlen door de lucht wervelen, terwijl de tafels voorzien werden van sissende bloedworstjes aan het spit, een combinatie die Tyrion goed bedacht, slim maar misschien toch niet zo heel smaakvol vond. De herauten staken hun trompetten. ‘Om te zingen voor de gouden luit,’ riep er een, ‘brengen wij u Galyeon van Caay.’

Galyeon was een forse kleerkast met een zwarte baard, een kaal hoofd en een dreunend stemgeluid dat tot in alle uithoeken van de troonzaal reikte. Hij had maar liefst zes speellieden bij zich om hem te begeleiden. ‘Edele heren en schone dames, ik zing vanavond slechts één lied voor u,’ kondigde hij aan. ‘En wel het lied van het Zwartewater en de redding van een rijk.’ De trommelslager zette een traag, dreigend ritme in.

‘De duistere heer peinsde hoog in zijn toren,’ begon Galyeon, ‘in een slot als de nacht zo zwart.’

‘Zwart was zijn haar, en zwart was zijn ziel’ zongen de muzikanten eenstemmig. Een fluit viel in.

‘Hij propte zich vol met afgunst en wrok, en bloeddorst slurpte zijn hart,’ zong Galyeon. ‘Eens heerste mijn broer over zeven rijken, zo zei hij zijn feeks van een vrouw. Ik neem wat van hem was en maak het van mij. Mijn kling stort zijn zoon in rouw.’

‘Een moedige knaap met een hart van goud,’ zongen zijn muzikanten, terwijl er een houtharp en een vedel begonnen te spelen.

‘Als ik ooit weer Hand word, is het eerste wat ik doe al die zangers ophangen,’ zei Tyrion te luid. Naast hem lachte vrouwe Leonette zachtjes, en ser Garlan boog zich naar hem toe en zei: ‘Een dappere daad is niet minder dapper wanneer hij onbezongen blijft.’

‘De zwarte heerser vergaarde zijn kraaien, somber als het graf. En dorstend naar bloed, zo gingen zij scheep…’

‘… en Tyrions neus ging eraf,’ maakte Tyrion het vers af. Vrouwe Leonette giechelde. ‘Misschien moet u ook zanger worden, heer. U rijmt net zo goed als die Galyeon.’

‘Nee, madame,’ zei ser Garlan. ‘Heer Lannister is bestemd om grootse daden te verrichten, niet om ze te bezingen. Zonder zijn keten en wildvuur was de vijand de rivier overgestoken. En als Tyrions wildlingen niet het grootste deel van heer Stannis’ verkenners hadden gedood, hadden wij hem nooit onverhoeds kunnen overvallen.’ Bij die woorden voelde Tyrion zich absurd dankbaar, en ze hielpen de pil vergulden toen Galyeon eindeloos doorzong over de moed van de jeugdige koning en zijn moeder, de gouden koningin.

‘Dat heeft ze niet gedaan,’ flapte Sansa er plotseling uit.

‘Geloof nooit wat u hoort zingen, madame.’ Tyrion wenkte een bediende om hun wijnbekers weer te laten vullen.

Weldra was het volledig nacht achter de hoge ramen, en nog steeds bleef Galyeon doorzingen. Zijn lied telde zevenenzeventig strofen, al leken het er eerder duizend. Een voor elke gast in de zaal. Tyrion dronk zich door de laatste twintig heen, want dat hielp hem de neiging te onderdrukken om zijn oren met champignons dicht te stoppen. Toen de zanger eindelijk boog, waren sommige gasten beschonken genoeg om zelf voor onbedoeld vermaak te zorgen. Grootmaester Pycelle viel in slaap tijdens een wervelende dans van Zomereilanders, gehuld in bonte veren en rookgrijze zij, en toen de elandrondo’s gevuld met rijpe blauwe kaas werden binnengebracht, stak een van heer Rowins ridders een Dorner neer. De goudmantels sleepten hen allebei weg, de een om in een cel te verrekken, de ander om door maester Ballabar te worden opgelapt. Tyrion zat net met een met kaneel, kruidnagelen, suiker en amandelmelk gekruid zultpuddinkje te spelen toen koning Joffry plotseling zwaaiend overeind kwam. ‘Laat mijn koninklijke toernooiridders komen!’ riep hij met een tong die dik was van de wijn, en hij klapte in zijn handen.

Mijn neef is nog zatter dan ik, dacht Tyrion, terwijl de goudmantels de grote deuren aan het eind van de zaal openden. Een tweetal ruiters kwam naast elkaar binnen, maar vanaf zijn plaats kon hij alleen de punten van hun gestreepte lansen zien. Een golf van gelach begeleidde hen door het gangpad naar de koning. Ze moeten op pony’s zitten, concludeerde hij… totdat ze volledig in zicht kwamen.

De toernooiridders waren twee dwergen. De een reed op een lelijke grijze hond met lange poten en zware kaken. De ander bereed een enorme, gevlekte zeug. Hun beschilderde houten wapens rammelden en tikten terwijl de riddertjes in het zadel op en neer stuiterden. Hun schilden waren groter dan zijzelf, en al hotsend en deinend worstelden ze manhaftig met hun lansen, wat de zaal grote uitbarstingen van vrolijkheid ontlokte. Een ridder was geheel in het goud met een zwarte hertenbok op zijn schild, de ander droeg grijs met wit en had een wolf als blazoen. Hun rijdieren waren in dezelfde kleuren opgetuigd.

Tyrion keek de verhoging langs naar al die lachende gezichten. Joffry was rood en buiten adem, Tommen joelde en stond te dansen op zijn stoel, Cersei grinnikte beleefd en zelfs heer Tywin keek mild vermaakt. Sansa was de enige aan de verhoogde tafel die niet glimlachte. Dat zou hij erg op prijs gesteld hebben, ware het niet dat de blikken van het meisje Stark in feite mijlenver weg waren, alsof ze de lachwekkende ruiters die op haar afdraafden niet eens had gezien.

Het is niet de schuld van de dwergen, besloot Tyrion. Als ze klaar zijn zal ik ze complimenteren en een dikke beurs vol zilver geven. En morgen zal ik degene die dit stukje amusement heeft bedacht, weten te vinden en op een heel andere manier van mijn dankbaarheid blijk geven.

Toen de dwergen voor de verhoging de teugels inhielden om de koning te groeten, liet de wolvenridder zijn schild vallen. Toen hij zich opzij boog om ernaar te grijpen verloor de ridder met de hertenbok de controle over zijn zware lans, zodat die tegen zijn rug ramde. De wolvenridder viel van zijn varken en zijn lans zwiepte rond en trof het hoofd van zijn tegenstander. Ze belandden allebei wanordelijk op de vloer. Toen ze opstonden probeerden ze allebei de hond te bestijgen. Er volgde een hevig geschreeuw en geduw. Uiteindelijk wisten ze weer in het zadel te komen, maar wel op elkaars rijdier, met het verkeerde schild, en achterstevoren. Er was enige tijd nodig om dat recht te zetten, maar ten slotte haastten ze zich naar de tegenovergestelde uiteinden van de zaal en wendden hun rijdieren voor het steekspel. Terwijl de heren en dames ginnegapten en grinnikten botsten de mannetjes met geraas en gerinkel op elkaar. De lans van de wolvenridder trof de helm van de hertenbokridder en stootte zijn hoofd er finaal af. Terwijl het bloed in het rond spatte tolde het door de lucht en landde bij heer Gyllis op schoot. De dwerg zonder hoofd denderde met maaiende armen om de tafels heen. Honden blaften, vrouwen krijsten en Uilebol zwaaide met veel vertoon gevaarlijk heen en weer op zijn stelten, totdat heer Gyllis een druipend rode meloen uit de kapotte helm trok, hét moment voor de hertenbokridder om zijn hoofd uit zijn harnas te steken. Een hernieuwde storm van gelach deed de zaal op zijn grondvesten schudden. De ridders wachtten tot die was weggeëbd en draaiden onder het uitwisselen van kleurrijke scheldwoorden om elkaar heen. Ze stonden net op het punt voor een tweede rit uiteen te gaan toen de hond zijn ruiter afwierp en de zeug beklom. Het enorme varken gilde van ellende en de bruiloftsgasten van de lach, vooral toen de ridder met de hertenbok de wolvenridder besprong, zijn houten broek liet zakken en als een bezetene tegen het onderlijf van de ander begon op te rijden.

‘Genade, genade!’ krijste de onderste dwerg. ‘Waarde ser, steek uw zwaard op!’

‘Doe ik, doe ik, als u de schede stilhoudt!’ antwoordde de bovenste dwerg tot algemene hilariteit. De wijn spoot Joffry’s neusgaten uit. Terwijl hij naar adem hapte stond hij wankelend op en smeet bijna zijn grote kelk met het dubbele handvat omver. ‘Een kampioen,’ riep hij, ‘we hebben een kampioen!’ Toen men zag dat de koning sprak, werd het stil in de zaal. De dwergen maakten zich van elkaar los, ongetwijfeld in afwachting van het koninklijke dankwoord. ‘Maar geen waarachtige kampioen,’ zei Joff. ‘Een waarachtige kampioen verslaat alle uitdagers.’ De koning klom op tafel. ‘Wie daagt onze kleine kampioen uit?’ Met een verheugde glimlach keerde hij zich naar Tyrion toe.

‘Oom! U wilt de eer van mijn rijk toch wel verdedigen? U mag op het varken rijden!’

Het gelach overspoelde hem als een golf. Tyrion Lannister kon zich niet herinneren dat hij was opgestaan of op zijn stoel was geklommen, maar hij merkte dat hij op tafel stond. De zaal was één door fakkels verlicht waas van honende gezichten. Hij vertrok zijn eigen gezicht tot de meest afschuwelijke aanfluiting van een glimlach die de Zeven Koninkrijken ooit hadden aanschouwd. ‘Uwe genade,’ riep hij, ‘ik rijd op het varken… maar alleen als u op de hond rijdt!’

Joff keek donker, in verwarring gebracht. ‘Ik? Ik ben geen dwerg. Waarom ik?’

Met open ogen in de val getuind, Joff. ‘Omdat u de enige in de zaal bent die ik zonder twijfel zal verslaan!’

Hij wist niet wat zaliger was: het ogenblik van geschokte stilte, de orkaan van gelach die volgde, of de blinde woede op het gezicht van zijn neef. Tevreden sprong de dwerg weer op de grond, en tegen de tijd dat hij omkeek, waren ser Osmond en ser Meryn bezig Joff ook van tafel te helpen. Toen hij zag dat Cersei hem woedend aankeek, wierp Tyrion haar een kushandje toe.

Hij was opgelucht toen de muzikanten begonnen te spelen. De kleine toernooiridders leidden de hond en de zeug de zaal uit, de gasten bogen zich weer over hun bord met zult en Tyrion riep om nog een beker wijn. Maar plotseling voelde hij ser Garlans hand op zijn mouw. ‘Pas op, heer,’ zei de ridder waarschuwend. ‘De koning.’

Tyrion draaide zich om in zijn stoel. Joff was bijna bij hem, zijn gezicht rood aangelopen. Hij wankelde en over de rand van de grote gouden bruiloftskelk die hij met beide handen mee torste, golfde wijn. ‘Uwe genade,’ was het enige wat Tyrion nog kon zeggen voordat de koning de kelk boven zijn hoofd omkeerde. De wijn liep in een rode waterval over zijn gezicht, doordrenkte zijn haar, prikte in zijn ogen, brandde in zijn wond, stroomde over zijn wangen en doorweekte het fluweel van zijn nieuwe wambuis. ‘Hoe bevalt dat, Kobold?’ zei Joff spottend. Tyrions ogen stonden in brand. Hij depte zijn gezicht met de achterkant van zijn mouw en probeerde de wereld al knipperend weer zichtbaar te maken. ‘Daar hebt u verkeerd aan gedaan, uwe genade,’ hoorde hij ser Garlan rustig zeggen.

‘In het geheel niet, ser Garlan.’ Tyrion durfde dit niet nog verder uit de hand te laten lopen, niet hier, terwijl het halve rijk toekeek. ‘Het komt niet bij iedere koning op, een nederig onderdaan te eren door hem uit zijn eigen koninklijke kelk te bedienen. Jammer dat de wijn gemorst is.’

‘Niks gemorst,’ zei Joff, te bot om de uitweg te kiezen die Tyrion hem bood. ‘En ik bediende je niet.’

Plotseling verscheen koningin Marjolij naast Joffry. ‘Mijn dierbare vorst,’ smeekte het meisje Tyrel, ‘kom, keer naar uw plaats terug, de volgende zanger wacht.’

‘Alaric van Eysen,’ zei vrouwe Olenna Tyrell, leunend op haar stoel. Ze sloeg niet meer acht op de met wijn doorweekte dwerg dan haar kleindochter had gedaan. ‘Ik hoop toch zo dat hij “De regens van Castameer” voor ons speelt. Dat is al een uur niet gebeurd, ik ben al vergeten hoe het gaat.’

‘Daarnaast wil ser Addam graag een dronk uitbrengen,’ zei Marjolij. ‘Alstublieft, uwe genade.’

‘Ik heb geen wijn,’ verklaarde Joffry. ‘Hoe kan ik nu op iemand drinken als ik geen wijn heb? Oom Kobold, bedient u mij. Als u niet in het strijdperk wilt treden moet u mijn schenker zijn.’

‘Het zal mij een grote eer zijn.’

‘Het is niet als eer bedoeld!’ krijste Joffry. ‘Bukken en mijn kelk oprapen.’ Tyrion deed wat hem gezegd werd, maar toen hij het handvat wilde pakken schopte Joff de kelk tussen zijn benen door.

‘Oprapen! Ben je net zo onhandig als lelijk?’ Hij moest onder de tafel kruipen om het ding te vinden. ‘Goed. En nu met wijn vullen.’ Hij pakte een flacon van een dienster en schonk de kelk voor driekwart vol. ‘Nee, op je knieën, dwerg.’ Tyrion knielde en hief de zware beker op, zich afvragend of hij op het punt stond een tweede stortbad te krijgen. Maar Joffry pakte de bruiloftskelk met één hand, dronk met diepe teugen en zette hem op tafel. ‘Sta nu maar op, oom.’

Zijn benen verkrampten toen hij overeind wilde komen en bezweken bijna onder zijn lijf. Tyrion moest een stoel grijpen om niet te vallen. Ser Garlan stak hem een hand toe. Joffry lachte, en Cersei ook. Anderen volgden. Hij kon niet zien wie, maar hij hoorde ze.

‘Uwe genade.’ Heer Tywins stem was vlekkeloos correct. ‘De pastei wordt binnengebracht. We hebben uw zwaard nodig.’

‘De pastei?’ Joffry nam zijn koningin bij de hand. ‘Kom, madame, de pastei.’

De gasten stonden op. Ze riepen, klapten en sloegen hun wijnbekers tegen elkaar, terwijl de grote pastei traag de lange weg door de zaal aflegde, voortgerold door een half dozijn stralende koks. Hij was twee pas in doorsnee, knapperig en goudbruin, en binnenin klonk gepiep en gebons. Tyrion hees zich weer in zijn stoel. Nu nog een duif die op hem scheet en zijn dag kon niet meer stuk. De wijn was door zijn wambuis en zijn kleingoed gesijpeld en hij kon de nattigheid op zijn huid voelen. Hij zou zich eigenlijk moeten verkleden, maar niemand mocht het feest verlaten voordat het tijd was voor de bedceremonie. Dat zou nog zeker twintig tot dertig gangen duren, schatte hij.

Koning Joffry en zijn koningin ontmoetten de pastei voor de verhoging. Toen Joff zijn zwaard trok, legde Marjolij een hand op zijn arm om hem tegen te houden. ‘Weduwenwee is niet bedoeld om pasteien te snijden.’

‘Dat is waar.’ Joffry verhief zijn stem. ‘Ser Ilyn, uw zwaard!’

Uit de schaduwen achter in de hal dook ser Ilyn Peyn op. Het spook van het feest, dacht Tyrion, terwijl hij toekeek hoe de koninklijke scherprechter kwam aanschrijden, broodmager en grimmig. Hij was te jong om ser Ilyn nog te hebben meegemaakt voor hij zijn tong verloor. Hij moet toen een ander mens zijn geweest, maar nu maakte de stilte evenzeer deel van hem uit als zijn holle ogen, zijn roestige maliënhemd en het slagzwaard op zijn rug. Ser Ilyn boog voor de koning en de koningin, reikte met een hand over zijn schouder en trok zes voet versierd zilver met blikkerende runen. Hij knielde neer en bood Joffry het enorme wapen aan, de greep naar voren. Op de knop, een brok drakenglas in de vorm van een grijnzende schedel, schoten de robijnen ogen op de knop rode vonken.

Sansa ging verzitten. ‘Wat is dat voor zwaard?’

Tyrions ogen prikten nog van de wijn. Hij knipperde en keek opnieuw. Ser Ilyns slagzwaard was even lang en breed als IJs, maar te zilverwit. Valyrisch staal had iets donkers over zich, een rookwaas in het hart. Sansa greep zijn arm. ‘Wat heeft ser Ilyn met mijn vaders zwaard gedaan?’

Ik had IJs naar Robb Stark terug moeten sturen, dacht Tyrion. Hij gluurde naar zijn vader, maar heer Tywins ogen waren op de koning gericht.

Joffry en Marjolij hieven samen het slagzwaard op en lieten het in een zilverwit flitsende boog neerkomen. De korst van de pastei spleet open, en de duiven barstten in een werveling van witte veren naar buiten en stoven alle kanten op. Toen ze naar de ramen en de balken van het plafond klapwiekten, steeg er van de banken een verrukt gebrul op en de vedelaars en fluitspelers in de galerij hieven een luchtig wijsje aan. Joff nam zijn bruid in zijn armen en draaide haar vrolijk rond.

Een bediende legde een plak warme duivenpastei voor Tyrion neer en goot er een lepel citroenroom overheen. De duiven in deze pastei waren goed doorbakken en gaar, maar Tyrion vond ze niet appetijtelijker dan de witte die door de zaal fladderden. Sansa at ook niet. ‘U ziet doodsbleek, madame,’ zei Tyrion. ‘U hebt frisse lucht nodig en ik een fris wambuis.’ Hij stond op en bood haar zijn hand. ‘Kom.’

Maar voor ze zich terug konden trekken was Joffry er weer.

‘Waar gaat u naartoe, oom? U was mijn schenker, weet u nog?’

‘Ik moet iets schoons aantrekken, uwe genade. Als u mij toestaat.’

‘Nee. Zo zie ik u liever. Breng me mijn wijn.’

De kelk van de koning stond op de tafel waar hij hem had neergezet. Tyrion moest weer op zijn stoel klimmen om erbij te kunnen. Joff rukte hem uit zijn hand en dronk langdurig en veel. Zijn keel slikte en slikte, terwijl de wijn purperrood over zijn kin stroomde. ‘Heer,’ zei Marjolij, ‘laten we naar onze plaats terugkeren. Heer Bokkelaar wil een dronk op ons uitbrengen.’

‘Mijn oom heeft zijn duivenpastei niet opgegeten.’ Met de kelk in zijn ene hand ramde Joff zijn andere in Tyrions pastei. ‘Het brengt ongeluk die pastei niet op te eten,’ foeterde hij terwijl hij zijn mond volpropte met warme, gekruide duif. ‘Kijk eens wat lekker.’ Hij spuugde wat flintertjes korst uit, kuchte, en diende zichzelf nog een vuistvol toe. ‘Maar wel droog. Moet weggespoeld worden.’ Joff nam een slok wijn en kuchte nogmaals, heviger nu. ‘Ik wil u, uche, op dat varken, uche, ucbe zien rijden, oom. Ik wil…’

Zijn woorden gingen verloren in een hoestbui.

Marjolij keek hem bezorgd aan. ‘Uwe genade?’

‘Het is, uche, de pastei, nie… uche, pastei.’ Joff dronk nog eens, of probeerde het althans, maar de wijn kwam terug toen hij bij de volgende hoestaanval dubbel klapte. ‘Ik, uche, krijg geen, uche, uche, uche, uche…’ De kelk gleed uit zijn hand en donkerrode wijn stroomde de verhoging over.

‘Hij stikt,’ hijgde koningin Marjolij.

Haar grootmoeder kwam naast haar staan. ‘Help die arme jongen!’ krijste de Doornenkoningin met een stem die tienmaal haar eigen volume had. ‘Sukkels! Wat staan jullie daar te gapen! Help jullie koning!’

Ser Garlan schoof Tyrion weg en begon Joffry op zijn rug te slaan. Ser Osmond Ketelzwart rukte de kraag van de koning open. Een angstig, hoog, dun geluidje steeg uit de keel van de jongen op, het geluid van iemand die met een rietje een rivier probeert op te zuigen. Toen stopte het, en dat was nog verschrikkelijker. ‘Houd hem ondersteboven!’ brulde Hamer Tyrel tegen iedereen en niemand. ‘Houd hem ondersteboven, schud hem aan zijn hielen!’ Een andere stem riep: ‘Water, geef hem een slokje water!’ De Hoge Septon begon luidkeels te bidden. Grootmaester Pycelle riep dat iemand hem naar zijn vertrekken moest helpen, dan kon hij zijn brouwsels halen. Joffry begon aan zijn keel te krabben, en zijn nagels trokken bloedige voren in zijn vlees. Onder zijn huid waren de spieren zichtbaar, hard als steen. Prins Tommen gilde en huilde. Hij gaat dood, drong het tot Tyrion door. Hij voelde zich eigenaardig kalm, ondanks het pandemonium dat rondom hem woedde. Ze sloegen Joff weer op zijn rug, maar zijn gezicht werd alleen maar donkerder. Honden blaften, kinderen jammerden, mannen riepen elkaar nutteloze adviezen toe. De helft van de bruiloftsgasten was opgestaan. Sommigen verdrongen elkaar om het beter te kunnen zien, anderen holden naar de deuren in hun haast om weg te komen.

Ser Meryn wrikte de mond van de koning open om een lepel in zijn keel te duwen. Terwijl hij dat deed, keek de jongen Tyrion recht in het gezicht. Hij heeft Jaimes ogen. Al had hij Jaime nooit zo bang zien kijken. De jongen is pas dertien. Joffry maakte een droog, klakkend geluid toen hij probeerde te spreken. Zijn ogen puilden uit van ontzetting en hij hief een hand op… om hem naar zijn oom uit te steken of om te wijzen… Smeekt hij mij om vergiffenis of denkt hij dat ik hem kan redden? ‘Neeee,’ jammerde Cersei, ‘Vader, help hem, laat iemand hem helpen, mijn zoon, mijn zoon…’

Tyrion merkte dat hij aan Robb Stark dacht. Mijn eigen bruiloft was achteraf zo slecht nog niet. Hij keek naar Sansa om te zien hoe zij dit opnam, maar er heerste zo’n verwarring in de zaal dat hij haar niet kon vinden. Wel vielen zijn ogen op de bruiloftskelk, die vergeten op de vloer lag. Hij liep ernaartoe en raapte hem op. Er stond nog een halve duim donkerpaarse wijn op de bodem. Tyrion keek er even naar en goot de wijn toen op de vloer. Marjolij Tyrel huilde in haar grootmoeders armen, terwijl de oude dame zei: ‘Moed houden, moed houden.’ Het merendeel van de speellieden was gevlucht, maar een laatste fluitspeler op de galerij blies een rouwklacht. Bij de deuren achter in de troonzaal was een handgemeen ontstaan en de gasten liepen elkaar onder de voet. Ser Addams goudmantels schoten toe om de orde te herstellen. Gasten stormden halsoverkop de nacht in, sommigen huilend, sommigen struikelend en kokhalzend, anderen bleek van angst. Rijkelijk laat drong het tot Tyrion door dat hij er misschien verstandig aan zou doen om zelf ook weg te gaan.

Toen hij Cersei hoorde krijsen wist hij dat het voorbij was. Ik kan beter gaan. In plaats daarvan waggelde hij op haar af. Zijn zuster zat in een plas wijn het lichaam van haar zoon te wiegen. Haar japon was gescheurd en vol vlekken, haar gezicht krijtwit. Een magere, zwarte hond sloop op haar af en besnuffelde Joffry’s lijk. ‘De jongen is dood, Cersei,’ zei heer Tywin. Hij legde zijn gehandschoende hand op de schouder van zijn dochter, terwijl een van zijn wachters de hond verjoeg. ‘Laat hem nu maar los. Leg hem neer.’ Ze hoorde het niet. Er waren twee leden van de Koningsgarde nodig om haar vingers los te wrikken, zodat het lichaam van koning Joffry Baratheon slap en levenloos op de vloer kon glijden. De Hoge Septon knielde naast hem neer. ‘Vader in den Hoge, oordeel rechtvaardig over onze goede koning Joffry,’ hief hij aan, de eerste regels van het dodengebed. Marjolij Tyrel begon te snikken, en Tyrion hoorde hoe haar moeder, vrouwe Alerie, zei: ‘Hij is gestikt, schatje. Hij is in de pastei gestikt. Het heeft niets met jou te maken. Hij is gestikt. We hebben het allemaal gezien.’

‘Hij is niet gestikt.’ Cerseis stem was zo scherp als ser Ilyns zwaard. ‘Mijn zoon is vergiftigd.’ Ze keek naar de witte ridders die hulpeloos om haar heen stonden. ‘Koningsgarde, doe uw plicht.’

‘Vrouwe?’ zei Loras Tyrel onzeker.

‘Arresteer mijn broer,’ beval ze. ‘Hij heeft het gedaan, de dwerg. Hij en zijn kindvrouwtje. Zij hebben mijn zoon vermoord. Uw koning. Grijp hen! Grijp hen allebei!’

Sansa

Ver weg, aan de andere kant van de stad, begon een klok te luiden.

Sansa had het gevoel dat ze droomde. ‘Joffry is dood,’ zei ze tegen de bomen, om te kijken of ze daar wakker van werd. Toen ze de troonzaal uit liep was hij nog niet dood geweest. Maar hij lag op zijn knieën naar zijn keel te klauwen en zijn huid open te halen, snakkend naar adem. Het was te vreselijk om aan te zien, en ze had zich afgewend en was snikkend gevlucht. Vrouwe Tanda was eveneens op de vlucht geslagen. ‘U hebt een goed hart, vrouwe,’ had ze tegen Sansa gezegd. ‘Niet elk meisje zou zo huilen om een man die haar aan de kant had gezet en aan een dwerg had uitgehuwelijkt.’

Een goed hart. Ik heb een goed hart. Een hysterische lach welde in haar keel op, maar Sansa dwong hem weer omlaag. De klokken luidden traag en treurig. Ding-dong, ding-dong, ding-dong. Zo hadden ze ook voor koning Robert geluid. Joffry was dood, hij was dood, hij was dood, dood, dood. Waarom huilde ze, terwijl ze wel kon dansen? Waren het vreugdetranen?

Ze vond haar kleren waar ze die eergisteravond verstopt had. Zonder de hulp van haar meiden duurde het langer dan het mocht duren voordat ze de snoeren van haar japon had losgeregen. Ze was vreemd onhandig, al was ze niet zo bang als ze zou moeten zijn. ‘De goden zijn wreed, om iemand die zo jong en knap was op zijn eigen bruiloftsfeest weg te nemen,’ had vrouwe Tanda tegen haar gezegd.

De goden zijn rechtvaardig, dacht Sansa. Robb had ook op een bruiloftsfeest de dood gevonden. Ze huilde om Robb. Om hem en om Marjolij. Arme Marjolij, twee keer getrouwd en twee keer weduwe. Sansa trok haar arm uit een mouw, duwde de japon omlaag en wurmde zich eruit. Ze rolde hem op tot een bal, stopte hem in de stam van een eik en schudde de kleren uit die ze daar had verborgen. Kleed u warm, had ser Dontos gezegd, en donker. Ze had niets zwarts, dus had ze een jurk van dikke bruine wol uitgekozen. Maar het lijfje was met zoetwaterparels bestikt. Daar gaat de mantel overheen. Die was donkergroen en had een wijde kap. Ze liet de jurk over haar hoofd glijden en sloeg de mantel om, al liet ze de kap nog even af. Schoenen had ze ook, eenvoudig en stevig, met platte hakken en vierkante neuzen. De goden hebben mijn gebed verhoord, dacht ze. Ze voelde zich verdoofd en dromerig. Mijn huid is in porselein veranderd, in ivoor, in staal. Haar handen bewogen stijf en moeizaam, alsof ze nooit eerder haar haren hadden losgemaakt. Even wenste ze dat Shae er was om haar met het haarnet te helpen. Toen ze het wegtrok golfde haar lange, kastanjebruine haar over haar rug en schouders. Het web van gesponnen zilver hing in haar hand. Het fijne metaal glansde zacht, de stenen waren zwart in het maanlicht. Zwarte amethisten uit Asshai. Er ontbrak er een. Sansa tilde het net op om nog eens goed te kijken. In de zilveren houder waar de steen uit gevallen was, zat een donkere veeg. Een plotselinge ontzetting vervulde haar. Haar hart bonkte tegen haar ribbenkast, en even hield ze haar adem in. Waarom ben ik zo bang, het is maar een amethist, een zwarte amethist uit Asshai, meer niet. Hij moet losgezeten hebben, dat is alles. Hij zat los en is eruit gevallen, en nu ligt hij ergens in de troonzaal of op de binnenplaats. Tenzij…

Ser Dontos had gezegd dat het haarnet magisch was, dat het haar thuis zou brengen. Hij had haar gezegd dat ze het vanavond op Joffry’s bruiloftsfeest moest dragen. De zilverdraden spanden strak over haar knokkels. Haar duim wreef heen en weer over het gat waar de steen in had gezeten. Ze probeerde ermee te stoppen, maar haar vingers behoorden haar niet toe. Haar duim werd naar het gat getrokken zoals de tong naar een ontbrekende tand. Wat voor magie? De koning was dood, de wrede koning die duizend jaar geleden haar galante prins was geweest. Als Dontos over dat haarnet had gelogen, had hij dan ook over de rest gelogen? Gesteld dat hij helemaal niet komt. Gesteld dat er geen schip is, geen boot op de rivier, geen ontsnapping? Wat zou er dan met haar gebeuren?

Ze hoorde een flauw geritsel van bladeren en propte het zilveren haarnet diep in haar mantelzak. ‘Wie daar?’ riep ze. ‘Wie is dat?’ Het godenwoud was vaag en donker en de klokken luidden Joff naar zijn graf.

‘Ik.’ Hij kwam aanwankelen van onder de bomen, zo dronken als een tor. Hij greep haar arm om houvast te zoeken. ‘Lieve Jonquil, ik ben er. Uw Florian is gekomen, wees niet bevreesd.’

Sansa deinsde voor zijn aanraking achteruit. ‘Je zei dat ik dat haarnet moest dragen. Het zilveren net met… wat zijn dit voor stenen?’

‘Amethisten. Zwarte amethisten uit Asshai, vrouwe.’

‘Het zijn geen amethisten. Of wel? Of wel? Je hebt gelogen.’

‘Zwarte amethisten,’ zwoer hij. ‘Er school magie in.’

‘Er school moord in!’

‘Zachtjes, vrouwe, zachtjes. Geen moord. Hij is gestikt in zijn duivenpastei.’ Dontos giechelde. ‘Zo’n heerlijke, heerlijke pastei. Zilver en stenen, meer niet, zilver, stenen en magie.’

De klokken luidden en de wind maakte hetzelfde geluid als hij toen hij naar lucht hapte. ‘Je hebt hem vergiftigd. Dat weet ik zeker. Je hebt een steen uit mijn haar gehaald…’

‘Sst, of het wordt onze dood. Ik heb niets gedaan. Kom, we moeten weg, u wordt gezocht. Uw echtgenoot is gearresteerd.’

‘Tyrion?’ zei ze geschokt.

‘Hebt u er twee? De Kobold, de dwergenoom, ze denkt dat hij het gedaan heeft.’ Hij greep haar hand en trok. ‘Deze kant op, we moeten weg, snel nu, niet bang zijn.’

Sansa volgde gedwee. Ik heb altijd een hekel gehad aan vrouwentranen, had Joff eens gezegd, maar nu was zijn moeder de enige vrouw die huilde. In de verhalen van ouwe Nans hadden de gnurkers magische voorwerpen gemaakt die wensen in vervulling deden gaan. Heb ik zijn dood gewenst, vroeg ze zich af voor ze bedacht dat ze te oud was om nog in gnurkers te geloven. ‘Heeft Tyrion hem vergiftigd?’ De dwerg die haar man was, haatte zijn neef, wist ze. Kon het waar zijn dat hij hem gedood had? Wist hij van mijn haarnet af, van de zwarte amethisten? Hij heeft Joff wijn gebracht. Hoe kon je iemand laten stikken door een amethist in zijn wijn te doen? Als Tyrion het heeft gedaan zullen ze denken dat ik er ook iets mee te maken had, besefte ze met schrik. Dat moest wel. Ze waren man en vrouw, en Joff had haar vader gedood en na de dood van haar broer de spot met haar gedreven. Eén vlees, één hart, één ziel.

‘Stil nu, liefje,’ zei Dontos. ‘Buiten het godenwoud mogen we geen geluid maken. Trek uw kap omhoog en verberg uw gezicht.’

Sansa knikte en deed wat hij zei.

Hij was zo dronken dat Sansa hem zo nu en dan een arm moest geven om te voorkomen dat hij viel. De klokken luidden nu overal in de stad en er kwamen er steeds meer bij. Ze hield haar hoofd gebogen en bleef in de schaduw, vlak achter Dontos. Terwijl ze de serpentinetrap afdaalde, struikelde hij en belandde kotsend op zijn knieën. Mijn arme Florian, dacht ze, terwijl hij met een loshangende mouw zijn mond afveegde. Trek iets donkers aan, had hij gezegd, maar zelf droeg hij zijn oude wapenrok onder zijn bruine mantel met kap. Horizontale rode en roze strepen onder een zwarte hoofdman met drie gouden kronen, het wapen van het huis Hollard. ‘Waarom hebt u uw wapenrok aan? Volgens Joffs decreet bent u des doods schuldig als ze u erop betrappen dat u zich weer als ridder kleedt. Hij… oh…’ Geen enkel decreet van Joffry deed er nu nog toe.

‘Ik wilde ook ridder zijn. In elk geval hiervoor.’ Dontos kwam zwaaiend overeind en nam haar bij de arm. ‘Kom. Nu stil zijn, geen vragen.’

Ze daalden de trap verder af en staken een klein, verzonken binnenhof over. Ser Dontos duwde een zware deur open en stak een waspit aan. Ze bevonden zich in een lange galerij. Langs de muren stonden lege harnassen, met op de helmen rijen schubben die doorliepen over de rug. Terwijl ze zich erlangs haastten, rekten en kronkelden de schaduwen van iedere schub zich in het licht van de waspit. De holle ridders worden draken, dacht ze. Een volgende trap bracht hen bij een eikenhouten, met ijzer beslagen deur. ‘Nu sterk zijn, lieve Jonquil, u bent er bijna.’ Toen Dontos de balk optilde en de deur opentrok, voelde Sansa een kille wind op haar gezicht. Ze liep door een muur van twaalf voet dik en toen stond ze buiten het kasteel, boven aan de klip. Beneden was de rivier, boven haar de hemel, en allebei waren ze even zwart.

‘We moeten naar beneden,’ zei ser Dontos. ‘Aan de voet wacht de man die ons naar het schip zal roeien.’

‘Maar dan val ik.’ Bran was ook gevallen, en die was dol op klimmen geweest.

‘U valt niet. Er is een soort ladder, een geheime ladder, uitgehouwen in de steen. Hier, u kunt hem voelen, vrouwe.’ Hij knielde samen met haar neer, waarna hij haar over de rand van de klip liet buigen en met haar vingers op de tast de handgreep liet zoeken die in de rotswand was uitgehakt. ‘Bijna even goed als de sporten van een ladder.’

Desondanks was het een heel eind naar beneden. ‘Dat kan ik niet.’

‘U moet.’

Ts er geen andere weg?’

‘Dit is de enige. Voor een sterk, jong meisje als u is het niet zo moeilijk. Houd u stevig vast, kijk niet omlaag, en u bent binnen de kortste keren beneden.’ Zijn ogen blonken. ‘Uw arme Florian is dik, oud en dronken, ik ben degene die bang zou moeten zijn. Ik viel altijd van mijn paard, weet u nog? Zo zijn we begonnen. Ik was dronken en viel van mijn paard, en Joffry eiste mijn zotte kop, maar u hebt me gered. U hebt mij gered, lieve kind.’

Hij huilt, besefte ze. ‘En nu heb jij mij gered.’

‘Alleen als u gaat. Zo niet, dan heb ik ons allebei de dood in gejaagd.’

Hij heeft het gedaan, dacht ze. Hij heeft Joffry vermoord. Ze moest gaan, evenzeer voor hem als voor zichzelf. ‘Gaat u maar eerst, ser.’ Als hij inderdaad viel, wilde ze niet dat hij boven op haar terecht zou komen en hen allebei van de klip zou slaan.

‘Zoals u wenst, vrouwe.’ Hij gaf haar een slobberige kus en zwaaide zijn benen onhandig de afgrond in, schoppend met zijn voeten tot hij een steunpunt vond. ‘Laat mij eerst een eindje afdalen en kom me dan achterna. Komt u nu? Zweer dat u komt.’

‘Ik zal komen,’ beloofde ze.

Dontos verdween. Ze hoorde hoe hij hijgend en puffend aan de afdaling begon. Sansa luisterde naar het klokgelui en telde elke slag. Bij tien liet ze zich behoedzaam over de rand van de klip zakken. Haar tenen tastten tot ze een rustplaats vonden. De kasteelmuren rezen hoog boven haar op, en even wilde ze niets liever dan zich weer omhoogtrekken en naar haar warme kamers in de Keukenburcht terugrennen. Houd moed, hield ze zichzelf voor. Houd moed, als een jonkvrouw in een lied.

Sansa durfde niet naar beneden te kijken. Ze hield haar ogen op de rotswand gericht en vergewiste zich er telkens van dat ze stevig stond voor ze de volgende stap zette. De rots was ruw en koud. Soms voelde ze haar vingers wegglijden, en de handgrepen volgden minder regelmatig op elkaar dan haar lief was. De klokken bleven maar luiden. Haar armen trilden al voor ze halverwege was, en ze wist zeker dat ze zou vallen. Nog één stapje, zei ze tegen zichzelf, nog één stapje. Ze moest in beweging blijven. Als ze ophield zou ze nooit meer beginnen en zich met het krieken van de ochtend nog steeds aan de klip vastklampen, verstijfd van angst. Nog één stapje, en nog een stapje.

De grond overviel haar. Ze struikelde en viel, met bonzend hart. Toen ze op haar rug rolde en omhoog staarde naar waar ze vandaan gekomen was, duizelde het haar. Haar vingers klauwden in de aarde. Het is me gelukt. Het is me gelukt. Ik ben niet gevallen, ik heb de afdaling achter de rug, en nu ga ik naar huis. Ser Dontos trok haar weer overeind. ‘Deze kant op. Stil nu, stil, stil.’ Hij bleef vlak bij de zwarte, dichte schaduwen onder aan de klip. Gelukkig hoefden ze niet ver. Vijftig pas stroomafwaarts zat een man in een roeibootje, half verscholen achter de restanten van een grote galei die daar aan de grond was gelopen en in vlammen was opgegaan. Dontos hinkte puffend naar hem toe. ‘Oswel?’

‘Geen namen,’ zei de man. ‘In de boot.’ Hij zat over zijn riemen gebogen, een uit zijn krachten gegroeide oude man met lang wit haar, een grote kromme neus en ogen die overschaduwd werden door een kap. ‘Instappen, schiet op,’ prevelde hij. ‘We moeten wegwezen.’

Toen ze allebei veilig aan boord waren, liet de man met de kap de roeispanen in het water glijden en trok stevig aan de riemen om hen de vaargeul in te roeien. Achter hen verkondigde het klokgelui nog altijd de dood van de jonge koning. Ze hadden de donkere rivier geheel voor zichzelf. Met trage, gestage, ritmische riemslagen begaven ze zich stroomafwaarts. Ze gleden over de gezonken galeien, langs gebroken masten, uitgebrande rompen en gescheurde zeilen. De dollen waren omwikkeld, zodat ze zich vrijwel geruisloos voortbewogen. Nevels stegen van het water op. Sansa zag de borstwering van een van de liertorens van de Kobold opdoemen, maar de grote ketting was gevierd en ze roeiden ongehinderd voorbij de plaats waar duizend mannen de vuurdood hadden gevonden. De kust week, de mist werd dikker, het geluid van de klokken begon te vervagen. Ten slotte waren ook de lichten verdwenen, ergens achter hen vervaagd. Ze waren buitengaats in de Zwartwaterbaai en de wereld kromp tot donker water, slierten mist en hun zwijgende metgezel die over zijn riemen gebogen zat. ‘Hoe ver moeten we nog?’ vroeg ze.

‘Geen geklets.’ De roeier was oud, maar sterker dan hij leek, en zijn stem was fel. Iets aan zijn gezicht kwam Sansa merkwaardig bekend voor, maar ze zou niet kunnen zeggen, wat.

‘Niet ver meer.’ Ser Dontos nam haar hand in de zijne en streelde die zacht. ‘Uw vriend is nabij en wacht op u.’

‘Geen geklets!’ gromde de roeier weer. ‘Geluid draagt ver over het water, ser Zot.’

Bedremmeld beet Sansa op haar lip en zwijgend dook ze in elkaar. De rest was roeien, roeien en nog eens roeien. Aan de hemel in het oosten diende zich het eerste, vage vermoeden van de dageraad aan toen Sansa ten slotte voor zich in het donker een spookachtige vorm ontwaarde: een handelsgalei met gestreken zeilen die traag werd voortbewogen door een enkele reeks riemen. Toen ze dichterbij kwamen zag ze het boegbeeld, een zeemeerman met een gouden kroon, blazend op een grote schelpenhoorn. Ze hoorde iemand een kreet slaken, en de galei draaide langzaam bij.

Toen ze langszij kwamen werd er een touwladder over de reling gegooid. De roeier trok de riemen in en hielp Sansa overeind. ‘Naar boven nu. Schiet op, kind, ik heb je vast.’ Sansa dankte hem voor zijn behulpzaamheid, maar kreeg alleen maar geknor als antwoord. Langs de touwladder omhoogklimmen was makkelijker dan langs de klip naar beneden. Oswel de roeier kwam vlak achter haar aan, terwijl ser Dontos in de boot bleef.

Twee zeelieden stonden bij de reling te wachten om haar aan dek te helpen. Sansa beefde. ‘Ze heeft het koud,’ hoorde ze iemand zeggen. Hij deed zijn mantel af en sloeg die om haar schouders.

‘Beter zo, vrouwe? U kunt gerust zijn, het ergste is achter de rug.’

Ze kende die stem. Maar hij is in de Vallei, dacht ze. Ser Lothor Brune stond naast hem met een toorts.

‘Heer Petyr,’ riep Dontos vanuit de roeiboot, ‘ik moet nu terug, voordat het bij ze opkomt om me te zoeken.’

Petyr Baelish legde een hand op de reling. ‘Maar eerst wilt u zeker betaald worden. Tienduizend draken, nietwaar?’

‘Tienduizend.’ Dontos wreef met de rug van zijn hand over zijn mond. ‘Zoals u belooft hebt, heer.’

‘Ser Lothor, de beloning.’

Lothor Brune liet zijn toorts zakken. Drie mannen stapten naar het zijboord, hieven hun kruisboog op en vuurden. Eén bout trof Dontos in de borst toen hij opkeek en doorboorde de meest linkse kroon op zijn wapenrok. De andere drongen in zijn keel en zijn buik. Het ging zo snel dat noch ser Dontos, noch Sansa de tijd had om te schreeuwen. Na afloop smeet Lothor Brune de toorts boven op het lijk. Toen de galei wegvoer stond het bootje in lichterlaaie.

‘U hebt hem vermoord.’ Sansa, haar hand om de reling geklemd, wendde zich af en gaf over. Was ze aan de Lannisters ontsnapt om in een nog grotere ellende verzeild te raken?’

‘Vrouwe,’ mompelde Pinkje, ‘uw verdriet is verspild aan een man als hij. Hij was een dronken lor, en niemands vriend.’

‘Maar hij heeft me gered.’

‘Hij heeft u voor een belofte van tienduizend draken verkocht. Door uw verdwijning zult u mede van Joffry’s dood verdacht worden. De goudmantels zullen de jacht openen en de eunuch zal zijn beurs laten rinkelen. Dontos… welnu, u hebt gehoord wat hij zei. Hij heeft u voor goud verkocht en als hij dat opgedronken had, zou hij u nog eens verkocht hebben. Met een zak draken kun je tijdelijk iemands stilzwijgen kopen, met een welgemikte kruisboogbout voorgoed.’ Hij glimlachte triest. ‘Alles wat hij heeft gedaan, was op mijn verzoek. Ik durfde niet openlijk als uw vriend op te treden. Toen ik hoorde hoe u op Joffs toernooi zijn leven had gered, wist ik dat hij de volmaakte handlanger zou zijn.’

Sansa voelde zich onpasselijk. ‘Hij noemde zich mijn Florian.’

‘Weet u wellicht nog wat ik tegen u zei op de dag dat uw vader op de IJzeren Troon zat?’

Het ogenblik stond haar weer levendig voor de geest. ‘U zei dat het leven geen lied was. Dat ik dat op een dag tot mijn verdriet zou leren.’ Ze voelde tranen in haar ogen, maar of ze om ser Dontos Hollard, om Joff, om Tyrion of om zichzelf huilde, zou Sansa niet kunnen zeggen. ‘Is het dan een en al leugen, voor altijd en eeuwig, alles en iedereen?’

‘Bijna iedereen. Op u en mij na, vanzelfsprekend.’ Hij glimlachte.

‘Kom vanavond naar het godenwoud als je naar huis wilt.’

‘Dat briefje… was u dat?’

‘Het moest het godenwoud wel zijn. Geen andere plaats in de Rode Burcht is veilig voor de kleine vogeltjes van de eunuch… of voor zijn kleine ratten, zoals ik ze noem. In het godenwoud zijn bomen in plaats van muren. Boven is de hemel in plaats van een zoldering. Wortels, aarde en rots, in plaats van een vloer. De ratten kunnen geen kant op. Ratten moeten zich verstoppen, willen ze niet door mensen aan het zwaard geregen worden.’ Heer Petyr nam haar arm. ‘Kom, ik breng u naar uw hut. Ik weet dat u een lange, vermoeiende dag achter de rug hebt. U bent vast moe.’

Het roeibootje was al niet meer dan een sliertje rook en vuur achter hen, vrijwel geheel opgegaan in de oneindigheid van de ochtendzee. Er was geen weg terug, ze kon alleen maar voorwaarts.

‘Doodmoe,’ gaf ze toe.

Terwijl hij haar benedendeks bracht, zei hij: ‘Vertel me over het feest. De koningin had zich zoveel moeite getroost. De zangers, de goochelaars, de dansende beer… Vond je kleine heer-gemaal mijn toernooidwergen leuk?’

‘De uwe?’

‘Ik moest ze helemaal uit Braavos laten komen en ze voor de bruiloft in een bordeel verstoppen. De kosten werden alleen door de moeite overtroffen. Het is verbazend lastig om een dwerg te verstoppen, en Joffry… je kunt een koning wel naar het water leiden, maar Joffry moest je er eerst mee nat spetteren voordat hij begreep dat het drinkbaar was. Toen ik hem van mijn kleine verrassing vertelde, zei zijne genade: “Wat moet ik met een paar lelijke dwergen op mijn feest? Ik heb een hekel aan dwergen.” Ik moest hem bij zijn schouder pakken en fluisteren: “Maar niet zo erg als uw oom.” ’

Het dek deinde onder haar voeten, en Sansa had het gevoel dat de wereld zelf wankelde. ‘Ze denken dat Tyrion Joffry heeft vergiftigd. Ser Dontos zei dat ze hem gegrepen hadden.’

Pinkje glimlachte. ‘Het weduwschap zal goed bij je passen, Sansa.’

De gedachte bezorgde haar vlinders in haar buik. Ze hoefde misschien nooit meer samen in een bed te liggen met Tyrion. Dat was toch precies wat ze wilde… of niet?

De hut was laag en benauwd, maar in de smalle kooi was een comfortabel donzen bed gespreid, met dikke bontvellen erop. ‘Het is een beetje erg knus, dat besef ik, maar je zult het niet al te oncomfortabel vinden.’ Pinkje wees naar een cederhouten kist onder de patrijspoort. ‘Daarin vind je schone kleren. Jurken, kleingoed, warme kousen, een mantel. Alleen maar wol en linnen, vrees ik, een zo schone maagd onwaardig. Maar je zult je er wel droog en schoon in voelen tot we iets mooiers voor je vinden.’

Hij heeft dat allemaal voor me laten klaarleggen. ‘Heer, ik… ik begrijp het niet… Joffry had u Harrenhal gegeven en u Opperheer van de Drietand gemaakt… waarom?’

‘Waarom zou ik op zijn dood uit zijn?’ Pinkje haalde zijn schouders op. ‘Ik had geen motief. Bovendien ben ik duizenden mijlen ver weg in de Vallei. Zorg dat je de vijand altijd in het onzekere houdt. Als ze nooit zeker weten wie je bent of wat je wilt, kunnen ze ook niet weten wat je nu weer zult doen. Soms is de beste manier om ze in verwarring te brengen, zetten doen die nergens op slaan of zelfs in je eigen nadeel lijken. Onthou dat goed, Sansa, als je het spel zelf gaat spelen.’

‘Welk… welk spel?’

‘Het enige. Het spel der tronen.’ Hij streek een haarsliert bij haar weg. Je bent oud genoeg om te weten dat je moeder en ik meer dan vrienden waren. Er is een tijd geweest dat ik in deze wereld niets anders wilde dan Cat. Ik had het lef om te dromen over het leven dat we zouden leiden en de kinderen die ze me zou baren… maar zij was een dochter van Stroomvliet en van Hoster Tulling. Geslacht, Eer, Plicht, Sansa. Geslacht, Eer, Plicht, dat hield in dat ik haar hand nooit zou kunnen krijgen. Maar ze heeft me iets mooiers gegeven, een geschenk dat een vrouw maar eenmaal kan geven. Hoe kan ik haar dochter de rug toekeren? In een betere wereld was je van mij geweest, niet van Eddard Stark. Mijn trouwe, liefhebbende dochter… Niet meer aan Joffry denken, liefje. Of aan Dontos of Tyrion, aan geen van allen. Je zult nooit meer last van ze hebben. Nu ben je veilig, dat is het enige wat er toe doet. Je bent veilig bij mij, en je bent op weg naar huis.’

Jaime

De Koning is dood, vertelden ze hem, zonder er enig vermoeden van te hebben dat Joffry zowel zijn kind als zijn koning was.

‘De Kobold heeft hem met een dolk de keel afgesneden,’ verklaarde een straatventer in de herberg langs de weg waar ze de nacht doorbrachten. ‘Hij heeft zijn bloed gedronken uit een grote gouden kelk.’ De man herkende de eenhandige ridder met de baard en de grote vleermuis op zijn schild net zomin als enig ander, dus zei hij dingen die hij voor zich gehouden zou hebben als hij geweten had wie zijn toehoorder was.

‘Het was vergif,’ hield de waard vol. ‘Het gezicht van de jongen werd zo blauw als een pruim.’

‘Moge de Vader rechtvaardig over hem oordelen,’ mompelde een septon.

‘De vrouw van de dwerg was medeplichtig,’ zwoer een boogschutter in de livrei van heer Rowin. ‘Na afloop verdween ze in een wolk van zwavel uit de zaal, en later hebben ze het spook van een schrikwolf door de Rode Burcht zien sluipen, met zijn kaken druipend van het bloed.’

Jaime zat er al die tijd zwijgend bij en liet de woorden over zich heen spoelen, een hoorn bier vergeten in zijn goede hand. Joffry. Mijn vlees en bloed. Mijn eerstgeborene. Mijn zoon. Hij probeerde zich het gezicht van de jongen voor de geest te halen, maar zijn gelaatstrekken bleven steeds maar in die van Cersei veranderen. Zij zal in de rouw zijn, met verward haar, roodbehuilde ogen, en een mond die trilt als ze iets wil zeggen. Zodra ze mij ziet gaat ze weer huilen, al zal ze tegen haar tranen vechten. Zijn zuster huilde zelden, alleen als ze bij hem was. Ze kon de gedachte dat anderen haar zwak zouden vinden niet verdragen. Alleen aan haar tweelingbroer liet ze merken dat ze gewond was. Bij mij zal ze troost en wraak zoeken.

De volgende dag reden ze op Jaimes aandringen stevig door. Zijn zoon was dood, en zijn zuster had hem nodig.

Toen hij de stad voor zich zag liggen, de wachttorens donkere silhouetten tegen de invallende duisternis, reed Jaime Lannister op een sukkeldraf j e naar Staalpoot Walten, die achter Nees met de vredesbanier reed.

‘Wat is dat voor smerige stank?’ klaagde de noorderling. De dood, dacht Jaime, maar hij zei: ‘Rook, zweet en stront. Kortom, Koningslanding. Als je een goeie neus hebt, kun je ook het verraad ruiken. Had je nog nooit een stad geroken?’

‘Ja, Withaven, maar dat stonk lang niet zo erg.’

‘Withaven staat tot Koningslanding als mijn broer Tyrion tot Gregor Clegane.’

Nees leidde hen een lage heuvel op. De vredesbanier met de zeven wimpels bolde en kronkelde in de wind, en de gepolijste, zevenpuntige ster schitterde op de stok. Weldra zou hij Cersei zien, en Tyrion, en hun vader. Zou het echt waar zijn dat mijn broer de jongen heeft gedood? Het kostte Jaime moeite om dat te geloven. Hij was eigenaardig kalm. Mannen werden geacht krankzinnig te worden van verdriet als hun kinderen stierven, wist hij. Ze werden geacht zich de haren uit het hoofd te rukken, de goden te vervloeken en bloedige wraak te zweren. Dus waarom voelde hij zo weinig? Die jongen leefde en stierf in de overtuiging dat Robert Baratheon zijn verwekker was.

Jaime had hem geboren zien worden, dat was waar, al was dat meer omwille van Cersei dan van het kind geweest. Maar hij had hem nooit vastgehouden. ‘Wat voor indruk zou dat maken?’ had zijn zuster waarschuwend gezegd toen de vrouwen hen eindelijk alleen lieten. ‘Het is al erg genoeg dat Joff op jou lijkt, dus je moet niet ook nog eens met hem gaan tutten.’ Jaime had zich zonder veel verzet gewonnen gegeven. De jongen was een krijsend roze geval geweest dat veel te veel van Cerseis tijd, Cerseis liefde en Cerseis borsten opeiste. Robert mocht hem houden. En nu is hij dood. Hij stelde zich voor hoe Joff er roerloos en koud bij lag, zijn gezicht blauw van het gif, en nog steeds voelde hij niets. Wie weet was hij inderdaad zo’n monster als ze beweerden. Als de Vader in den Hoge zou neerdalen om hem of zijn zoon, of zijn hand aan te bieden, dan wist Jaime wel wat hij zou kiezen. Hij had per slot van rekening nog een zoon, en zaad voor nog veel meer. Als Cersei nog een kind wil, dan kan ze er een krijgen… en deze keer hou ik hem zelf, en de Anderen mogen iedereen halen die daartegen is. Robert lag in zijn graf te rotten, en Jaime was het liegen zat.

Hij wendde abrupt zijn paard en galoppeerde terug, op zoek naar Briënne. De goden weten waarom ik de moeite neem. Ze is w el de allerslechtste reisgenoot die ik ooit de pech heb gehad, om tegen te komen. De deerne reed een eind naar achteren en enkele passen opzij van de rest, als om duidelijk te maken dat ze er niet bij hoorde. Ze hadden onderweg mannenkleren voor haar opgeduikeld: een tuniek hier, een overkleed daar, een stel hozen en een mantel met een kap, en zelfs een oud ijzeren borstkuras. In mannenkleren leek ze meer op haar gemak, maar niets zou haar ooit mooi maken. Of gelukkig. Toen ze Harrenhal eenmaal uit waren, had ze al snel haar oude, koppige eigenzinnigheid herkregen. ‘Ik wil mijn wapens en mijn harnas terug,’ had ze hardnekkig volgehouden. ‘Ja, laten we je maar weer in het staal steken,’ had Jaime geantwoord. ‘Te beginnen met een helm. We zullen hier allemaal gelukkiger zijn als jij je kop dicht en je vizier neergeslagen houdt.’

Daartoe was Briënne wel in staat, maar haar norse stiltes begonnen al snel evenzeer aan zijn humeur te vreten als Qyborns eindeloze pogingen om bij hem in het gevlij te komen. Ik had nooit gedacht dat ik het gezelschap van Cleos Frey nog eens zou missen, goden sta me bij. Hij begon te wensen dat hij haar toch aan de beer had overgelaten.

‘Koningslanding,’ kondigde Jaime aan toen hij haar gevonden had. ‘Onze reis is ten einde, jonkvrouwe. U hebt uw gelofte gestand gedaan en mij in Koningslanding afgeleverd. Helemaal, op een paar vingers en een hand na.’

Briënnes blik was lusteloos. ‘Dat was maar de helft van mijn gelofte. Ik had tegen vrouwe Catelyn gezegd dat ik haar dochters mee terug zou brengen. Of op zijn minst Sansa. En nu…’

Ze heeft Robb Stark zelfs nooit gezien, en toch heeft zij meer verdriet om hem dan ik om Joff. Of misschien gold haar rouw vrouwe Catelyn. Ze waren in Vlekhout geweest toen ze dat nieuws vernamen, van een bolle ridder met een rood hoofd die Bertram Bijenburg heette en wiens wapens drie bijenkorven op een zwartwit gestreept veld waren. Een troep mannen van heer Pijper was de vorige dag nog door Vlekhout gekomen, vertelde Bijenburg hen, in allerijl op weg naar Koningslanding met hun eigen vredesbanier.

‘Nu de Jonge Wolf dood is zag Pijper het nut er niet van in om door te vechten. Zijn zoon zit gevangen in de Tweeling.’ Briënne stond hem aan te gapen als een koe die op het punt staat in haar herkauwsel te stikken, dus moest Jaime het verhaal van de Rode Bruiloft uit hem zien te krijgen.

‘ledere hoge heer heeft roerige baandermannen die hem zijn positie benijden,’ zei hij naderhand tegen haar. ‘Mijn vader had de Reyns en de Teerbeeks, de Tyrels hebben de Florensen, Hoster Tulling had Walder Frey. Die kun je alleen met machtsvertoon hun plaats wijzen. Zodra ze er lucht van krijgen dat je zwak bent… in het Heldentijdperk plachten de Bollens de Starks te villen en hun huid als mantel te dragen.’ Ze zag er zo ellendig uit dat Jaime zich bijna op de wens betrapte haar te willen troosten.

Sinds die dag leek Briënne wel halfdood. Hij kon haar zelfs niet provoceren door haar ‘deerne’ te noemen. De kracht is uit haar gevloeid. Die vrouw had een rotsblok op Robin Reyger gesmeten, met een toernooizwaard tegen een beer gestreden, Vargo Hoat een oor afgebeten en met Jaime gevochten tot hij uitgeput was… maar nu was ze gebroken en kapot. ‘Ik zal met mijn vader overleggen of je naar Tarth terug mag, als je dat graag wilt,’ zei hij tegen haar.

‘Of als je liever hier blijft, kan ik je misschien een plaats aan het hof bezorgen.’

‘Als hofdame van de koningin?’ zei ze dof.

Jaime herinnerde zich hoe ze eruit had gezien in die japon van roze satijn, en deed zijn best om zich niet af te vragen wat zijn zuster van zo’n gezelschapsdame zou vinden. ‘Misschien een plaats bij de Stadswacht…’

‘Ik weiger met eedbrekers en moordenaars te dienen.’

‘Waarom heb je dan ooit de moeite genomen een zwaard te omgorden?’’ had hij kunnen zeggen, maar die woorden slikte hij in.

‘Zoals je wilt, Briënne.’ Met een hand wendde hij zijn paard en verliet haar.

Toen ze de Godenpoort bereikten stond die open, maar langs de weg stond een rij van ettelijke tientallen wagens, beladen met tonnen cider, vaatjes appels, balen hooi en een stel van de grootste pompoenen die Jaime ooit had gezien. Bijna iedere kar had eigen bewakers: krijgsknechten met het insigne van kleine jonkertjes, huurlingen in maliën en verhard leer, soms alleen een roodwangige boerenzoon die een zelfgemaakte speer met een in het vuur geharde punt omklemde. Jaime glimlachte hen toe toen hij langsdraafde. Bij de poort namen de goudmantels van iedere voerman geld in ontvangst voor ze zijn wagen doorwuifden. ‘Wat is dat nou?’ wilde Staalpoot weten.

‘Ze moeten betalen voor het recht om in de stad hun waar te verkopen. Op bevel van de Hand des Konings en de muntmeester.’

Jaime keek naar de lange rij wagens, karren en pakpaarden. ‘En toch staan ze in de rij om te betalen?’

‘Er valt hier goed geld te verdienen nu de strijd voorbij is,’ zei de molenaar in de dichtstbijzijnde wagen opgewekt. ‘De stad is nu in handen van de Lannisters, de ouwe heer Tywin van de Rots. Ze zeggen dat-ie zilver schijt.’

‘Goud,’ verbeterde Jaime hem droogjes. ‘En Pinkje slaat munten van guldenroede.’

‘De Kobold is inmiddels muntmeester,’ zei de kapitein van de poortwacht. ‘Of dat was-ie, tot ze ’m arresteerden voor de moord op de koning.’ De man bezag de noorderlingen wantrouwig. ‘Wat zijn jullie voor een stelletje?’

‘Mannen van heer Bolten, om de Hand des Konings te spreken.’

De kapitein gluurde naar Nees met zijn vredesbanier. ‘Om de knie te buigen, zul je bedoelen. Jullie zijn de eersten niet. Ga rechtstreeks naar het kasteel en zorg dat je geen rotzooi trapt.’ Hij wuifde hen door en keerde zich weer naar de wagens toe. Zelf zou Jaime nooit gemerkt hebben dat Koningslanding om haar jonge koning rouwde. In de Zaadstraat bad een bedelbroeder in tot op de draad versleten gewaden luidkeels voor Joffry’s ziel, maar de voorbijgangers sloegen niet meer acht op hem dan ze gedaan zouden hebben op een luik dat klapperde in de wind. Elders krioelden de gebruikelijke mensenmassa’s: goudmantels in hun zwarte maliën, bakkersjongens die taartjes, broden en warme pasteien verkochten, hoeren die met halfopen keursjes uit ramen hingen, goten vol met het vuil van nachtspiegels. Ze passeerden vijf mannen die probeerden een dood paard uit de uitgang van een steegje te slepen, en verderop een jongleur die messen door de lucht liet vliegen om een drom dronken Tyrel-soldaten en kleine kinderen te vermaken. Terwijl hij zo met tweehonderd noorderlingen, een ketenloze maester en een uitzonderlijk lelijke vrouw door de welbekende straten reed, merkte Jaime dat vrijwel niemand twee keer naar hem keek. Hij wist niet of hij geamuseerd of geërgerd moest zijn. ‘Ze herkennen me niet,’ zei hij tegen Staalpoot toen ze door de Schoenmakersstraat reden.

‘U hebt een ander gezicht en een ander blazoen,’ zei de noorderling, ‘en ze hebben nu een nieuwe Koningsmoordenaar.’

De poorten naar de Rode Burcht waren open, maar een tiental goudmantels versperde hun met pieken de weg. Ze lieten de punten zakken toen Staalpoot kwam aandraven, maar Jaime herkende de witte ridder die het bevel over hen voerde. ‘Ser Meryn.’

Ser Meryn Trants lodderogen werden groot. ‘Ser Jaime?’

‘Wat fijn dat u mij nog kent. Laat die mannen eens opzijgaan.’

Het was lang geleden dat iemand zo snel voor hem in de houding was gesprongen. Jaime was vergeten hoe heerlijk hij dat vond. Op het buitenhof troffen ze nog twee koningsgardisten aan; twee die nog geen witte mantels hadden gedragen toen Jaime hier voor het laatst had gediend. Net iets voor Cersei om me tot bevelhebber te benoemen en dan zonder mij te raadplegen mijn collega’s te kiezen. ‘Iemand heeft mij twee nieuwe broeders bezorgd, zie ik,’ zei hij, terwijl hij afsteeg.

‘Wij hebben die eer, ja, heer Jaime.’ De Bloemenridder blonk zo fraai en puur in zijn witte zijde en schubbenpantser dat Jaime zich bij hem vergeleken haveloos en smakeloos gekleed voelde. Hij wendde zich tot Meryn Trant. ‘Ser, u bent in gebreke gebleven toen u uw nieuwe broeders van hun plichten op de hoogte bracht.’

‘Welke plichten?’ Meryn Trant zette zijn stekels op.

‘Het in leven houden van de koning. Hoeveel koningen bent u kwijtgeraakt sinds ik uit de stad vertrokken ben? Twee, is het niet?’

Toen zag ser Balon de stomp. ‘Uw hand…’

Jaime dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik vecht nu met links. Dat is een grotere uitdaging. Waar vind ik mijn heer vader?’

‘In de bovenzaal met heer Tyrel en prins Oberyn.’

Hamer Tyrel en de Rode Adder die samen het brood breken?

Het wordt steeds gekker. ‘Is de koningin daar ook bij?’

‘Nee, heer,’ antwoordde ser Balon. ‘U kunt haar in de sept vinden, waar ze bij koning Joff…’

De laatste noorderling was afgestegen, zag Jaime, en nu had Loras Tyrel Briënne gezien.

‘Ser Loras.’ Ze bleef stompzinnig staan, haar breidel in de hand. Loras Tyrel beende op haar af. ‘Waarom?’ zei hij. ‘Zeg me waarom. Hij behandelde je goed, hij had je een regenboogmantel gegeven. Waarom heb je hem gedood?’

‘Dat heb ik niet gedaan. Ik zou voor hem gestorven zijn.’

‘Dat zul je ook.’ Ser Loras trok zijn zwaard.

‘Ik heb het niet gedaan.’

‘Emmon Caay zwoer van wel, met zijn laatste adem.’

‘Hij stond buiten de tent, hij heeft niet eens gezien…’

‘Jij en vrouwe Stark waren als enigen in de tent. Wil je beweren dat die oude vrouw door hard staal heen gehouwen heeft?’

‘Er was een schaduw. Ik weet hoe krankzinnig het klinkt, maar… ik hielp Renling zijn wapenrusting aantrekken, en de kaarsen waaiden uit, en overal was bloed. Het was Stannis, zei vrouwe Catelyn. Zijn… zijn schaduw. Ik had er part noch deel aan, op mijn eer…’

‘Je hebt geen eer. Trek je zwaard. Ze zullen niet kunnen zeggen dat ik je heb gedood terwijl je met lege handen stond.’

Jaime kwam tussenbeide. ‘Doe dat zwaard weg, ser.’

Ser Loras schoof om hem heen. ‘Dus je bent niet alleen een moordenares, maar nog laf ook, Briënne? Ben je er daarom vandoor gegaan met zijn bloed aan je handen? Trek je zwaard, mens!’

‘Hoop maar liever dat ze dat niet doet.’ Opnieuw versperde Jaime hem de weg. ‘Of het zit erin dat we straks jouw lijk naar buiten dragen. Die deerne is net zo sterk als Gregor Clegane, al is ze minder knap om te zien.’

‘Dit gaat u niet aan.’ Ser Loras duwde hem opzij.

Jaime greep de jongen met zijn goede hand en draaide hem met een ruk naar zich toe. ‘Ik ben de bevelhebber van de Koningsgarde, arrogante welp. Hier je zwaard, verdomme, of ik pak het je af en steek het in een gat dat zelfs Renling nooit heeft gevonden.’

De jongen aarzelde een halve hartslag lang, waaraan Balon Swaan genoeg had om te zeggen: ‘Doe wat de bevelhebber zegt, Loras.’ Op dat ogenblik ontblootten een paar goudmantels hun klingen. De mannen uit Fort Gruw volgden. Geweldig, dacht Jaime, ik ben nog niet goed en wel afgestegen of er vindt een bloedbad plaats op de binnenplaats.

Ser Loras Tyrel ramde zijn zwaard weer in de schede.

‘En was dat nou zo moeilijk?’

‘Ik wil dat ze gearresteerd wordt.’ Ser Loras wees. ‘Jonkvrouwe Briënne, ik klaag u aan voor de moord op heer Renling Baratheon.’

‘Voor wat het waard is,’ zei Jaime, ‘deze deerne bezit eer. Meer dan ik van jou heb gezien. En het is zelfs mogelijk dat ze de waarheid spreekt. Ik moet toegeven dat ze niet wat je noemt slim is, maar zelfs mijn paard kan een betere leugen verzinnen, als het haar bedoeling was geweest om te liegen. Maar omdat je zo aandringt… ser Balon, begeleidt u jonkvrouw Briënne naar een torencel en plaats haar daar onder bewaking. En zoek een passend onderkomen voor Staalpoot en zijn mannen, totdat mijn vader hen kan ontvangen.’

‘Ja, heer.’

Briënnes grote blauwe ogen keken diep gekwetst toen ze door Balon Swaan en een tiental goudmantels werd weggeleid. Werp me liever een kushandje toe, deerne, had hij graag tegen haar gezegd. Waarom begrepen ze alles wat hij deed verdomme verkeerd? Aerys. Het komt allemaal door Aerys. Jaime keerde de deerne de rug toe en beende de binnenplaats over.

De deuren van de koninklijke sept werden bewaakt door weer een andere ridder in een witte wapenrusting, een lange man met een zwarte baard, brede schouders en een kromme neus. Toen hij Jaime zag, glimlachte hij zuur en zei: ‘En waar dacht jij dat je naartoe ging?’

‘Naar de sept.’ Jaime hief zijn stomp op en wees. ‘Die daar. Ik wil de koningin spreken.’

‘Hare genade is in de rouw. En waarom zou zij iemand als jij willen ontvangen?’

Omdat ik haar minnaar ben, en de vader van haar vermoorde zoon, zou hij graag gezegd hebben. ‘Wie ben jij, bij de zevende hel?’

‘Een ridder van de Koningsgarde, en leer jij maar eens een beetje respect, met je verminkte poot, of je andere hand gaat er ook af, kun je voortaan ’s morgens je havermout opslobberen.’

‘Ik ben de broer van de koningin, ser.’

Dat scheen de witte ridder grappig te vinden. ‘Ontsnapt, zeker?

En een beetje gegroeid ook, heer?’

‘Haar andere broer, ezel. En de bevelhebber van de Koningsgarde. Opzij nu, of je zult nog spijt krijgen.’

Ditmaal keek de ezel langdurig. ‘Is het… ser Jaime?’ Hij rechtte zijn rug. ‘Verschoning, heer. Ik herkende u niet. Ik heb de eer, ser Osmond Ketelzwart te zijn.’

Wat schuilt daar voor eer in? ‘Ik wil een poosje met mijn zuster alleen zijn. Zorg dat niemand anders de sept binnen gaat, ser. Als we gestoord worden kost dat u uw vervloekte kop.’

‘Jawel ser. Tot uw orders.’ Ser Osmond opende de deur. Cersei knielde voor het altaar van de Moeder. Joffry’s baar was voor de Vreemdeling geplaatst, die de pasgestorvenen naar de andere wereld leidde. In de lucht hing een zware wierooklucht en er brandden tientallen kaarsen, als evenzovele gebeden. En die zal Joff waarschijnlijk allemaal nodig hebben.

Zijn zuster keek over haar schouder. ‘Wie?’ zei ze, en toen: ‘Jaime?’ Ze stond op, haar ogen vol tranen. ‘Ben je het echt?’ Maar ze kwam niet naar hem toe. Zij is nooit naar mij toe gekomen, dacht hij. Ze heeft altijd gewacht tot ik naar haar toe kwam. Zij geeft, maar ik moet vragen. ‘Je had eerder moeten komen,’ mompelde ze toen hij haar in zijn armen nam. ‘Waarom kon je niet eerder komen, om hem te beschermen? Mijn jongen…’

Onze jongen. ‘Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’ Hij maakte zich uit hun omhelzing los en deed een stapje naar achteren. ‘Daarbuiten is het oorlog, zuster.’

‘Je ziet er zo mager uit. En je haar, je gouden haar.’

‘Dat groeit wel weer aan.’ Jaime hief zijn stomp. Ze moet het zien. ‘Dit niet.’

Haar ogen werden groot. ‘De Starks…’

‘Nee. Dit was het werk van Vargo Hoat.’

Die naam zei haar niets. ‘Wie?’

‘De Geit van Harrenhal. Een tijdlang, althans.’

Cersei draaide zich om en staarde naar Joffry’s baar. Ze hadden de dode koning in een vergulde wapenrusting gehuld die griezelig veel op die van Jaime zelf leek. Het helmvizier was gesloten, maar de kaarsen werden flauw door het goud weerkaatst, zodat de jongen in de dood fel en dapper glansde. Het kaarslicht deed ook vonken opgloeien in de robijnen die het keurslijf van Cerseis rouwjapon tooiden. Haar haar viel onverzorgd en ongekamd over haar schouders. ‘Hij heeft hem vermoord, Jaime. Precies zoals hij gewaarschuwd had. Op een dag, als ik me veilig en gelukkig zou wanen, zou hij mijn vreugde in mijn mond tot as doen verkeren, zei hij.’

‘Heeft Tyrion dat gezegd?’ Jaime had het liever niet geloofd. Verwantenmoord was erger dan vorstenmoord in de ogen van goden en mensen. Hij wist dat de jongen van mij was. Ik hield van Tyrion. Ik ben goed voor hem geweest. Nou ja, op die ene keer na… maar daar wist de Kobold het fijne niet van. Ofwel? ‘Waarom zou hij Joff gedood hebben?’

‘Om een hoer.’ Ze omklemde zijn goede hand en hield die stevig in de hare. Hij heeft gezegd dat hij het zou doen. Joff wist het. Toen hij stervende was, wees hij zijn moordenaar aan. Ons verknipte kleine monster van een broer.’ Ze kuste Jaimes vingers. ‘Jij zult hem voor me doden, hè? Je zult onze zoon wreken.’

Jaime trok zich los. ‘Hij blijft mijn broer.’ Hij hield zijn stomp voor haar gezicht, voor het geval ze die niet zag. ‘En ik ben niet in staat om wie dan ook te doden.’

‘Je hebt toch zeker nog een hand? Ik vraag je niet om de Jachthond in een gevecht te verslaan. Tyrion is een dwerg, opgesloten in een cel. Jou laten de wachters wel door.’

Zijn maag keerde zich om bij de gedachte. ‘Ik moet hier meer over weten. Hoe het gebeurd is.’

‘Dat zul je ook,’ beloofde Cersei hem, ‘er komt een proces. Als je alles hebt gehoord wat hij gedaan heeft zul je hem even hard dood wensen als ik.’ Ze raakte zijn gezicht aan. ‘Ik was nergens meer zonder jou, Jaime. Ik was bang dat de Starks me je hoofd zouden sturen. Dat had ik niet kunnen verdragen.’ Ze kuste hem. Een vluchtige kus. Haar lippen streken maar heel even over de zijne, maar hij voelde haar sidderen toen hij zijn armen om haar heen sloeg. ‘Zonder jou ben ik niet compleet.’

In de kus waarmee hij de hare beantwoordde school geen tederheid, alleen honger. Haar mond opende zich voor zijn tong.

‘Nee,’ zei ze zwakjes toen zijn lippen langs haar hals omlaag gleden, ‘niet hier. De septons…’

‘Naar de Anderen met de septons.’ Hij kuste haar nog eens, kuste haar zwijgend, kuste haar tot ze kreunde. Toen veegde hij de kaarsen opzij en tilde haar op het altaar van de Moeder, hij schoof haar rokken omhoog, en het zijden hemd eronder. Zij sloeg hem met zwakke vuisten op zijn borst en mompelde iets over het risico, het gevaar, over hun vader, over de septons, over de toorn der goden. Hij hoorde het niet eens. Hij trok zijn hozen los, klom naar boven en duwde haar naakte witte benen uiteen. Een hand gleed langs haar dij omhoog tot onder haar kleingoed. Toen hij dat wegrukte, zag hij haar maanbloed, maar dat maakte niet uit.

‘Schiet op,’ fluisterde ze nu, ‘snel, snel, nu, doe het nu, neem me nu. Jaime, Jaime, Jaime.’ Haar handen geleidden hem. ‘Ja,’ zei Cersei toen hij stootte, ‘mijn broer, lieve broer, ja zo, ja, je bent in me, je bent nu thuis, je bent thuis, je bent thuis.’ Ze kuste zijn oor en streelde zijn korte stoppelhaar. Jaime verloor zich in haar. Hij bespeurde hoe Cerseis hart in hetzelfde ritme klopte als het zijne, en hij voelde het vocht van bloed en zaad, daar waar ze verenigd waren. Maar ze waren nog niet klaargekomen of de koningin zei: ‘Laat me opstaan. Als ze ons zo ontdekken…’

Met tegenzin rolde hij weg en hielp haar het altaar af. Het lichte marmer was met bloed besmeurd. Jaime veegde het met zijn mouw af en bukte zich om de kaarsen op te rapen die hij had omgegooid. Gelukkig waren ze allemaal gedoofd toen ze vielen. Als de sept in brand was gevlogen had ik het misschien niet eens gemerkt.

‘Dit was waanzin.’ Cersei trok haar japon recht. ‘Nu vader in het kasteel is… Jaime, we moeten voorzichtig zijn.’

Ik ben het zat om voorzichtig te zijn. Bij de Targaryens trouwden broers en zusters met elkaar, waarom zouden wij dat niet ook doen. Trouw met me, Cersei. Zeg dat je mij wilt, ten overstaan van het rijk. Dan vieren we onze eigen bruiloft en maken nog een zoon om Joffry te vervangen.’

Ze week terug. ‘Dat is niet grappig.’

‘Hoor je mij soms grinniken?’

‘Heb je je hersens in Stroomvliet achtergelaten?’ Haar stem had iets scherps gekregen. ‘Tommen dankt zijn troon aan Robert, dat weet je.’

‘Hij krijgt de Rots van Casterling, is dat dan niet genoeg? Laat vader maar op de troon zitten. Jij bent alles wat ik wil.’ Hij wilde haar wang aanraken. Oude gewoonten roesten niet, en de arm die hij optilde was zijn rechter.

Cersei deinsde achteruit voor zijn stomp. ‘Niet… niet zo praten, je maakt me bang, Jaime. Doe niet zo dom. Een verkeerd woord van jou kan ons alles kosten. Wat hebben ze je aangedaan?’

‘Ze hebben me mijn hand afgehakt.’

‘Nee, dat is niet alles, je bent veranderd.’ Ze deed een stap naar achteren. ‘We praten later nog wel. Morgenochtend. Ik heb de dienstmaagden van Sansa Stark in een torencel gestopt, ik moet ze ondervragen… ga jij nou maar naar vader.’

‘Ik heb duizenden mijlen overbrugd om naar jou toe te gaan en onderweg het beste wat ik bezat verloren. Vertel me niet dat ik weg moet.’

‘Ga,’ herhaalde ze, en ze keerde zich af.

Jaime reeg zijn broek dicht en deed wat ze gezegd had. Hoe vermoeid hij ook was, hij kon nog niet naar bed. Zijn vader zou nu inmiddels wel weten dat hij weer in de stad was.

De Toren van de Hand werd bewaakt door huiswachters van de Lannisters, die hem meteen herkenden. ‘De goden zijn goed, dat ze u aan ons teruggegeven hebben, ser,’ zei een van hen terwijl hij de deur openhield.

‘De goden hebben er niets mee te maken. Catelyn Stark heeft me teruggegeven. Zij en de heer van Fort Gruw.’

Hij beklom de trap en duwde onaangekondigd de deur van de bovenzaal open. Daar trof hij zijn vader bij het vuur aan. Heer Tywin was alleen, en daar was Jaime blij om. Hij voelde er niets voor op dit moment zijn verminkte arm aan Hamer Tyrel of de Rode Adder te laten zien, laat staan aan allebei tegelijk.

‘Jaime,’ zei heer Tywin, alsof ze elkaar bij het ontbijt voor het laatst gezien hadden. ‘Volgens heer Bolten kon ik je al eerder verwachten. Ik had gehoopt dat je met de bruiloft hier zou zijn.’

‘Ik werd opgehouden.’ Zachtjes sloot Jaime de deur. ‘Mijn zuster heeft zichzelf overtroffen, hoor ik. ‘Zevenenzeventig gangen en een koningsmoord, zo’n bruiloft is nog nooit vertoond. Hoe lang wist u al dat ik vrij was?’

‘De eunuch vertelde het me enkele dagen na je ontsnapping. Ik heb mannen naar het rivierengebied gestuurd om je te zoeken. Gregor Clegane, Samwel Kruyder, de gebroeders Pruym. Varys heeft het nieuws ook verspreid, maar stilletjes. We waren het erover eens dat hoe minder mensen wisten dat je vrij was, hoe minder jacht er op je gemaakt zou worden.’

‘Heeft Varys hier ook melding van gemaakt?’ Hij schoof dichter naar het vuur toe om het zijn vader te laten zien. Heer Tywin duwde zich uit zijn stoel overeind en liet sissend zijn adem ontsnappen. ‘Wie heeft dat gedaan? Als vrouwe Catelyn denkt…’

‘Vrouwe Catelyn heeft me een zwaard op de keel gezet en me laten zweren dat ik haar dochters zou terugsturen. Dit was het werk van uw geit. Vargo Hoat, de heer van Harrenhal.’

Heer Tywin keek vol afkeer de andere kant op. ‘Niet meer. Ser Gregor heeft het kasteel ingenomen. De huurlingen hebben hun voormalige aanvoerder bijna tot op de laatste man in de steek gelaten en een paar vroegere bedienden van vrouwe Whent hebben een achterpoortje opengemaakt. Clegane trof Hoat alleen in de Zaal van de Honderd Haarden aan, half krankzinnig van de pijn en de koorts, veroorzaakt door een etterende wond. Zijn oor, heb ik gehoord.’

Jaime moest lachen. Heerlijk! Zijn oor! Hij kon haast niet wachten om dat aan Briënne te vertellen, al zou de deerne het niet half zo grappig vinden als hij. ‘Is hij al dood?’

‘Bijna. Ze hebben hem zijn handen en voeten afgehakt, maar Clegane schijnt zijn geslis vermakelijk te vinden.’

Jaimes glimlach verzuurde. ‘En zijn Dappere Gezellen?’

‘Die paar die in Harrenhal waren gebleven, zijn dood. De rest is verstrooid geraakt. Ik wed dat ze naar een havenstad gaan, of dat althans proberen en in de bossen verdwalen.’ Zijn ogen gingen weer naar Jaimes stomp, en zijn mond werd strak van woede. ‘Dat zal hun de kop kosten. Stuk voor stuk. Kun je met je linkerhand een zwaard hanteren?’

Ik kan me ’s ochtends nauwelijks aankleden. Jaime stak de betreffende hand ter inspectie op. ‘Vier vingers, een duim, lijkt sprekend op de andere. Waarom zou deze niet ook werken?’

‘Goed.’ Zijn vader ging zitten. ‘Goed zo. Ik heb een cadeau voor je. Omdat je terug bent. Toen Varys me had verteld…’

‘Tenzij het een nieuwe hand is, kan het wachten.’ Jaime nam de stoel tegenover zijn vader. ‘Hoe is Joffry gestorven?’

‘Vergif. Het had erop moeten lijken dat hij in een hap eten stikte, maar ik heb zijn keel open laten snijden, en de maesters konden geen obstructie vinden.’

‘Cersei beweert dat Tyrion het heeft gedaan.’

‘Je broer heeft de koning de vergiftigde wijn geserveerd, gadegeslagen door duizend mensen.’

‘Dat was nogal dom van hem.’

‘Ik heb Tyrions schildknaap in hechtenis genomen. En de dienstmeiden van zijn vrouw ook. We zullen zien of zij ons iets te melden hebben. Ser Addams goudmantels zoeken naar het meisje Stark, en Varys heeft een beloning uitgeloofd. De gerechtigheid des konings zal betracht worden.’

De gerechtigheid des konings. ‘U wilt uw eigen zoon terechtstellen?’

‘Hij wordt beschuldigd van vorstenmoord en verwantenmoord. Als hij onschuldig is, heeft hij niets te vrezen. Eerst moeten we de bewijzen voor en tegen hem bezien.’

Bewijzen. Jaime wist wat voor bewijzen er in deze stad vol leugenaars gevonden zouden worden. ‘Renling is ook op een vreemde manier aan zijn eind gekomen toen Stannis dat nodig had.’

‘Heer Renling is door een van zijn eigen lijfwachten vermoord, een of andere vrouw uit Tarth.’

‘Die vrouw uit Tarth is de reden dat ik hier ben. Ik heb haar in een cel gegooid om ser Loras tot bedaren te brengen, maar ik geloof nog eerder in Renlings geest dan dat zij hem enig kwaad heeft gedaan. Maar Stannis…’

‘Joffry is door vergif gestorven, niet door toverij.’ Heer Tywin gluurde nogmaals naar Jaimes stomp. ‘Zonder zwaardhand kun je niet in de Koningsgarde dienen…’

‘Dat kan wel,’ onderbrak hij zijn vader. ‘En ik zal het doen ook. Er is een precedent. Ik zoek het wel op in het Witte Boek, als u wilt. Verminkt of heel, een ridder van de Koningsgarde dient voor het leven.’

‘Daar heeft Cersei verandering in gebracht toen ze ser Barristan om ouderdomsredenen verving. Een passend geschenk aan het Geloof zal de Hoge Septon er wel toe overhalen, je van je geloften te ontslaan. Toegegeven, het was dwaasheid van je zuster om Selmy weg te sturen, maar nu ze de poort open heeft gezet…’

‘… is het nodig dat iemand die weer sluit.’ Jaime stond op. ‘Ik ben het zat dat hooggeboren vrouwen emmers stront over me heen schoppen, vader. Niemand heeft me ooit gevraagd of ik bevelhebber van de Koningsgarde wilde worden, maar het ziet ernaar uit dat ik dat ben. Ik ben verplicht…’

‘Zeker.’ Ook heer Tywin stond op. ‘Verplicht aan het huis Lannister. Jij bent de erfgenaam van de Rots van Casterling. Dat is waar je thuishoort. Tommen moet met je mee, als je pupil en schildknaap. De Rots is de juiste plaats om hem een Lannister te leren zijn, en ik wil hem bij zijn moeder vandaan houden. Ik ben voornemens, een nieuwe echtgenoot voor Cersei te zoeken. Oberyn Martel misschien, zodra ik heer Tyrel ervan heb overtuigd dat zo’n verbintenis geen bedreiging voor Hooggaarde vormt. En het is hoog tijd dat je trouwt. De Tyrels dringen er nu op aan dat Marjolij aan Tommen wordt uitgehuwelijkt, maar als ik hun in plaats daarvan jou aanbood…’

‘NEE!’ Jaime wist genoeg. Nee, te veel, meer dan hij kon verdragen. Hij werd er zo ziek van, het gelieg, het gekonkel, zijn vader, zijn zuster, de hele ellendige zooi. ‘Nee, nee en nog eens nee. Hoe vaak moet ik nee zeggen voor het tot u doordringt? Oberyn Martel? Een laaghartig sujet, en niet alleen omdat hij zijn zwaard vergiftigd heeft. Hij heeft meer bastaards dan Robert had en haalt ook knapen in zijn bed. En als u ook maar één ongenadig ogenblik denkt dat ik ooit met Joffry’s weduwe trouw…’

‘Heer Tyrel zweert dat het meisje nog maagd is.’

‘Voor mijn part sterft ze als maagd. Ik wil haar niet, en uw Rots wil ik ook niet!’

‘Je bent mijn zoon…’

‘Ik ben een ridder van de Koningsgarde. De bevelhebber van de Koningsgarde. En dat is het enige wat ik ooit wil zijn!’

Een gouden vuurgloed blonk in de stijve bakkebaarden die heer Tywins gezicht omlijstten. In zijn nek klopte een ader, maar hij zei niets. En hij zei niets. En zei niets.

De gespannen stilte duurde voort totdat Jaime er niet meer tegen kon. ‘Vader…,’ begon hij.

‘U bent mijn zoon niet.’ Heer Tywin wendde zijn gezicht af. ‘U zegt dat u de bevelhebber van de Koningsgarde bent, en meer niet. Uitstekend, ser. Ga dan, en doe uw plicht.’

Davos

Hun stemmen dwarrelden als vonken de purperen avondhemel in. ‘Leid ons uit de duisternis, o Heer. Vul onze harten met vuur, opdat wij uw stralende pad kunnen bewandelen.’

Het nachtvuur brandde tegen de invallende duisternis, een groot, fel beest waarvan het flakkerende oranje licht schaduwen van twintig voet lang over de binnenplaats wierp. Overal op de muren van Drakensteen leek het leger van gargouilles en groteske beelden zich te bewegen en te roeren.

Davos keek toe door een boogvenster in de galerij. Hij zag hoe Melisandre haar armen ophief als om de huiverende vlammen te omhelzen. ‘R’hllor,’ zong ze met luide, heldere stem, ‘gij zijt het licht in onze ogen, het vuur in ons hart, de lust in onze lendenen. Van u is de zon die onze dagen verwarmt, van u zijn de sterren die in de duistere nacht over ons waken.’

‘Heer des Lichts, bescherm ons. De nacht is duister en vol verschrikkingen. ‘Koningin Selyse ging voor in de responsies, haar verwrongen gezicht van vurige ijver vervuld. Koning Stannis stond naast haar, zijn kaken stevig op elkaar geklemd. Zodra hij zijn hoofd bewoog, fonkelden de punten van zijn roodgouden kroon. Hij is erbij, maar erbij horen doet hij niet, dacht Davos. Prinses Shirine stond tussen hen in, de vlekkerig grauwe plekken op haar gezicht en nek bijna zwart in het schijnsel van het vuur.

‘Heer des Lichts, bescherm ons,’ zong de koningin. De koning stemde niet met de responsies van de rest in. Hij staarde in de vlammen. Davos vroeg zich af wat hij daar zag. Nog een visioen van de komende oorlog? Of iets wat dichter bij huis is?

‘R’hllor die ons adem heeft geschonken, wij danken u,’ zong Melisandre. ‘R’hllor die ons de dag heeft geschonken, wij danken u.’

‘Heb dank voor de zon die ons verwarmt,’ antwoordden koningin Selyse en de overige gelovigen. ‘Heb dank voor de sterren die over ons waken. Heb dank voor ons haardvuur en onze toortsen, die het wrede duister bedwingen.’ Er waren minder stemmen die de responsies meespraken dan gisteravond, had Davos de indruk, minder gezichten rond het vuur die door de oranjerode gloed werden beschenen. Maar zouden het er morgen nog minder zijn, of meer?

De stem van ser Axel Florens schalde als een trompet. Terwijl hij daar zo stond met zijn bolle bast en zijn o-benen, likte het vuurschijnsel zijn gezicht als een monsterlijke oranje tong. Davos vroeg zich af of ser Axel hem straks zou bedanken. Na wat ze vannacht gingen doen zou hij wel eens als Hand des Konings kunnen eindigen, zijn grote droom. Melisandre riep: ‘Wij danken u voor Stannis, bij uw gratie onze koning. Wij danken u voor het zuiver witte vuur van zijn goedheid, voor het rode zwaard der gerechtigheid in zijn hand, voor de liefde die hij zijn getrouwen toedraagt. Leid hem en bescherm hem, R’hllor, en schenk hem de kracht om zijn vijanden terneer te slaan.’

‘Schenk hem kracht,’ antwoordden koningin Selyse, ser Axel, Devan en de overigen. ‘Schenk hem moed. Schenk hem wijsheid.’

Toen hij een jongen was, hadden de septons Davos geleerd de Oude Vrouw om wijsheid te bidden, de Krijgsman om moed, de Smid om kracht. Maar het was de Moeder tot wie hij nu bad om zijn zoon Devan te behoeden voor de demonische god van de rode vrouw.

‘Heer Davos? Zullen we maar?’ Ser Andries raakte zachtjes zijn elleboog aan. ‘Heer?’

De titel klonk hem nog steeds vreemd in de oren, maar toch wendde Davos zich van het raam af. ‘Ja. Het is tijd.’ Stannis, Melisandre en de mannen van de koningin zouden nog minstens een uur bidden. De rode priesters staken dagelijks met zonsondergang hun vuren aan om R’hllor te danken voor de zojuist verstreken dag en hem te smeken de volgende morgen zijn zon weer te zenden om de toenemende duisternis uit te bannen. Een smokkelaar moet de getijden kennen en weten te benutten. Meer was hij uiteindelijk niet: Davos, de smokkelaar. Zijn verminkte hand tastte bij zijn keel naar zijn geluk en vond niets. Hij trok hem met een ruk weg en versnelde zijn pas.

Zijn metgezellen pasten hun schreden bij de zijne aan om hem bij te houden. De Bastaard van Nachtzang had een pokdalig gezicht en een air van verlopen ridderlijkheid. Ser Gerald Gauer was breed, bruusk en blond, ser Andries Estermont was een kop groter, met een vierkante baard en ruige bruine wenkbrauwen. Op hun manier waren het allemaal prima kerels, dacht Davos. En binnenkort allemaal dood, als onze actie van vannacht verkeerd afloopt.

‘Vuur is een levend wezen,’ had de rode vrouw gezegd toen hij haar had gevraagd, hem de toekomst in de vlammen te leren zien.

‘Het beweegt voortdurend, verandert voortdurend… als een boek waarvan de letters dansen en vervloeien wanneer je ze probeert te lezen. Er zijn jaren van oefening nodig om de vormen achter de vlammen te zien, en nog meer om de vorm van wat komen gaat te onderscheiden van wat zou kunnen zijn of wat geweest is. Zelfs dan is het moeilijk, moeilijk. Dat begrijpen jullie niet, jullie mensen van de zonsondergangslanden.’ Toen had Davos haar gevraagd hoe het dan mogelijk was dat ser Axel het kneepje zo snel onder de knie had gekregen, maar daarop had ze slechts raadselachtig geglimlacht en gezegd: ‘Elke kat kan rode muizen zien spelen als hij in het vuur staart.’

Hij had er tegenover zijn mannen geen doekjes om gewonden.

‘De rode vrouw ziet misschien wat we van plan zijn,’ had hij hen gewaarschuwd.

‘Dan doden we eerst haar,’ drong Lewis het Viswijf aan. ‘Ik weet wel een plek waar we haar in een hinderlaag kunnen lokken, vier man, met scherpe zwaarden…’

‘Dan roep je het noodlot over ons allemaal af,’ zei Davos. ‘Maester Cressen heeft geprobeerd haar te doden, en dat had ze meteen in de gaten. Uit haar vlammen, vermoed ik. Mijn indruk is, dat ze het heel snel merkt als ze persoonlijk bedreigd wordt. Maar ze kan heus niet alles zien. Als we haar negeren, kunnen we misschien aan haar aandacht ontsnappen.’

‘Heimelijkheid en steelsheid zijn niet eervol,’ wierp ser Triston van Talingheul tegen. Hij was een leenman van Brandglas geweest voordat heer Guneer in Melisandres vuur was geëindigd.

‘Is het dan eervol om te branden?’ vroeg Davos hem. ‘U hebt heer Brandglas zien omkomen. Is dat wat u wilt? Ik heb nu geen mannen van eer nodig. Ik heb smokkelaars nodig. Doet u mee of niet?’

Dat deden ze. Goeie goden, ze deden mee.

Maester Pylos was met Edric Storm sommen aan het doornemen toen Davos de deur openduwde. Ser Andries kwam vlak achter hem aan. De anderen waren achtergebleven om de trap en de kelderdeur te bewaken. De maester onderbrak zijn bezigheid. ‘Dat is alles voor vandaag, Edric.’

De jongen begreep niet waarom ze gestoord werden. ‘Heer Davos, ser Andries. We waren net sommen aan het maken.’

Ser Andries glimlachte. ‘Op jouw leeftijd had ik een hekel aan sommen, neeflief.’

‘Ik vind het niet zo erg. Toch vind ik geschiedenis het leukst. Dat zit vol verhalen.’

‘Edric,’ zei maester Pylos, ‘ga gauw je mantel halen. Je moet met heer Davos mee.’

‘O ja?’ Edric kwam overeind. ‘Waar gaan we heen?’ Hij begon te pruilen. ‘Ik wil niet tot de Heer des Lichts bidden. Ik ben voor de Krijgsman, net als mijn vader.’

‘Dat weten we,’ zei Davos. ‘Kom jongen, niet treuzelen.’

Edric sloeg een dikke mantel van ongeverfde wol met een kap om. Maester Pylos hielp hem met het dichtgespen en trok de kap over zijn hoofd. ‘Komt u ook mee, maester?’ vroeg de jongen.

‘Nee.’ Pylos raakte de ketting van vele metalen aan die hij om zijn hals droeg. ‘Mijn plaats is hier in Drakensteen. Ga nu maar met heer Davos mee en doe wat hij zegt. Je weet toch dat hij de Hand des Konings is? Wat heb ik je over de Hand des Konings verteld?’

‘De Hand spreekt met de stem des Konings.’

De jonge maester glimlachte. ‘Zo is het. Ga nu maar.’

Davos had zijn twijfels over Pylos gehad; misschien nam hij het hem kwalijk dat hij de oude Cressen had vervangen. Maar nu kon hij slechts de moed van de man bewonderen. Dit kan ook hem het leven kosten.

Buiten de vertrekken van de maester stond ser Gerald te wachten bij de trap. Edric Storm keek hem nieuwsgierig aan. Toen ze naar beneden liepen, vroeg hij: ‘Waar gaan we naartoe, heer Davos?’

‘Naar het water. Er ligt een schip op je te wachten.’

De jongen bleef abrupt staan. ‘Een schip?’

‘Eentje van Salladhor Saan. Salla is een goede vriend van me.’

‘Ik ga met je mee, neef,’ verzekerde ser Andries hem. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn.’

Tk ben niet bang,’ zei Edric verontwaardigd. ‘Alleen… komt Shirine ook mee?’

‘Nee,’ zei Davos. ‘De prinses moet hier blijven, bij haar vader en moeder.’

‘Dan moet ik naar haar toe,’ verklaarde Edric. ‘Om afscheid te nemen. Anders wordt ze verdrietig.’

Niet zo verdrietig als wanneer ze je ziet branden. ‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Davos. ‘Ik zeg wel tegen de prinses dat je aan haar hebt gedacht. En je kunt haar schrijven als je op je plaats van bestemming aangekomen bent.’

De jongen fronste zijn voorhoofd. ‘Weet u zeker dat ik weg moet?

Waarom zou mijn oom me van Drakensteen wegsturen? Heb ik hem boos gemaakt? Dat was dan niet de bedoeling.’ Weer kreeg hij die koppige blik. ‘Ik wil mijn oom spreken. Ik wil koning Stannis spreken.’

Ser Andries en ser Gerald wisselden een blik. ‘Daar is geen tijd voor, neef,’ zei ser Andries.

‘Ik wil hem zien!’ drong Edric aan, luider nu.

‘Hij wil jou niet zien.’ Davos moest iets zeggen om de jongen in beweging te brengen. ‘Ik ben zijn Hand, ik spreek met zijn stem. Moet ik naar de koning gaan en hem vertellen dat jij weigerde te doen wat je gezegd werd? Weet je hoe boos hij dan wordt? Heb je je oom ooit boos gezien?’ Hij trok zijn handschoen uit en hield de jongen de vier vingers voor die door Stannis ingekort waren. ‘Ik wel.’

Dat was allemaal gelogen: Stannis Baratheon was helemaal niet boos geweest toen hij de bovenste vingerkootjes van zijn Uienridder had afgehakt. Hij had slechts zijn onbuigzame gerechtigheid betoond. Maar Edric Storm was toen nog niet geboren en kon dat niet weten. En het dreigement miste zijn uitwerking niet. ‘Dat had hij niet moeten doen,’ zei de jongen, maar hij liet zich door Davos bij de hand nemen en de trap af trekken.

Bij de kelderdeur voegde de Bastaard van Nachtzang zich bij hen. Ze staken snel een schemerig binnenplein over en daalden een paar treden af, onder de stenen staart van een verstarde draak door. Lewis het Viswijf en Omer Zwartebes wachtten hen op bij het achterpoort) e, twee wachters vastgebonden en gekneveld aan hun voeten. ‘De boot?’ vroeg Davos hen.

‘Ligt klaar,’ zei Lewis. ‘Vier roeiers. De galei ligt vlak achter de landtong voor anker. De Krankzinnige Prendos.

Davos grinnikte. Een schip dat naar een krankzinnige vernoemd is. Ja, dat is wel passend. Salla bezat wel iets van de humor van een zwarte piraat.

Hij knielde voor Edric Storm neer. ‘Ik moet nu weg,” zei hij. ‘Er ligt een boot klaar die je naar een galei zal roeien. Die steekt dan de zee over. Jij bent Roberts zoon, dus ik weet dat je dapper zult zijn, wat er ook gebeurt.’

‘Ja, alleen…’ De jongen aarzelde.

‘Beschouw dit maar als een avontuur, jonker.’ Davos deed zijn best om flink en opgewekt te klinken. ‘Hiermee begint het avontuur van je leven. Moge de Krijgsman je beschermen.’

‘En moge de Vader rechtvaardig over u oordelen, heer Davos.’

De jongen liep met zijn neef, ser Andries, het achterpoortje uit. De anderen volgden, op de Bastaard van Nachtzang na. Moge de Vader rechtvaardig over mij oordelen, dacht Davos enigszins wrang. Maar het was het oordeel van de koning dat hem op dit moment zorgen baarde.

‘Deze twee?’ duidde ser Rolland op de wachters toen hij het poortje gesloten en vergrendeld had.

‘Sleep maar naar een kelder,’ zei Davos. ‘Als Edric veilig en wel onderweg is, kun je hun boeien doorsnijden.’

De bastaard knikte kort, want er viel verder niets meer te zeggen. Het eenvoudigste was achter de rug. Davos trok zijn handschoen aan en wenste dat hij zijn geluk niet verloren had. Met die zak botjes om zijn hals was hij een beter en moediger mens geweest. Hij haalde zijn ingekorte vingers door zijn dunner wordende bruine haar en vroeg zich af of hij het moest laten snijden. Als hij voor de koning stond, diende hij er toonbaar uit te zien. Drakensteen had er nog nooit zo donker en angstaanjagend uitgezien. Hij liep langzaam en zijn voetstappen weergalmden tegen zwarte muren en draken. Stenen draken die nooit zullen ontwaken, naar ik hoop en bid. De Stenen Trom rees hoog voor hem op. De wachters bij de deur trokken hun gekruiste speren uiteen toen hij naderde. Niet voor de Uienridder, maar voor de Hand des Konings. Davos ging in ieder geval nog als Hand naar binnen. Hij vroeg zich af hoe hij eruit zou komen. Als ik eruit kom… De trap leek hoger en steiler dan vroeger, of misschien was hij gewoon moe. De Moeder heeft mij niet voor taken als deze geschapen. Hij was te snel te hoog geklommen, en hier boven op de berg was de lucht zo ijl dat hij niet goed kon ademen. Als jongen had hij van rijkdom gedroomd, maar dat was lang geleden. Later, volwassen geworden, had hij alleen een lapje goede grond willen hebben, een zaal om oud in te worden, en een beter leven voor zijn zonen. De Blinde Bastaard had altijd tegen hem gezegd dat een slimme smokkelaar nooit te ver ging en ook niet te veel aandacht op zichzelf vestigde. Een lapje grond, een houten dak, een ‘ser’ voor mijn naam, daarmee zou ik genoegen hebben genomen. Als hij deze nacht overleefde, zou hij met Devan naar Kaap Gram en zijn lieve Marya teruggaan. Dan rouwen we samen om onze gestorven zonen, voeden de levende tot goede mensen op en hebben het nooit meer over koningen.

De kamer van de Beschilderde Tafel was donker en leeg toen Davos binnenkwam. De koning zou nog wel samen met Melisandre en de mannen van de koningin bij het nachtvuur staan. Hij knielde en maakte vuur in de haard om de kilte uit het ronde vertrek te verdrijven en de schaduwen naar hun hoeken terug te jagen. Toen liep hij een voor een de ramen langs, trok de zware fluwelen gordijnen open en deed de houten luiken van de haak. De wind die naar binnen blies voerde een krachtige lucht van zout en zee mee en trok aan zijn eenvoudige bruine mantel.

Bij het noordelijke raam leunde hij tegen de vensterbank om de koele nachtlucht in te ademen, in de hoop iets te zien van het hijsen van zeilen op de Krankzinnige Prendos, maar de zee was er zwart en leeg zo ver het oog reikte. Is het schip al uitgevaren? Hij kon slechts bidden dat het vertrokken was, en daarmee ook de jongen. Een halve maan gleed het dunne, hoge wolkendek in en uit, en Davos zag welbekende sterren. Daar was de Galei, die naar het westen voer, daar de Lantaarn van de Oude Vrouw, vier heldere sterren rond een gouden nevel. De IJsdraak ging grotendeels achter de wolken schuil, op het helderblauwe oog na dat aangaf waar het noorden lag. De hemel staat vol smokkelaarssterren. Het waren oude vrienden, die sterren. Davos hoopte maar dat dat een goed voorteken was.

Maar toen hij zijn blik van de hemel naar de borstwering van het kasteel liet zakken, was hij daar niet zo zeker van. Bij het licht van het nachtvuur wierpen de vleugels van de stenen draken grote, zwarte schaduwen. Hij hield zichzelf voor dat het maar beelden waren, koud en levenloos. Eens was dit oord van hen. Een plaats van draken en drakenheren, de zetel van het huis Targaryen. In de aderen van de Targaryens stroomde het bloed van het oude Valyria… De wind zuchtte door de kamer en de vlammen in de haard sprongen op en kronkelden. Hij luisterde naar het knappen en sissen van de houtblokken. Toen hij bij het raam wegliep, ging zijn schaduw hem voor, lang en dun, en viel als een zwaard over de Beschilderde Tafel. En daar stond hij lange tijd te wachten. Toen ze naar boven kwamen, hoorde hij hun laarzen op de stenen traptreden. De stem van de koning klonk voor hem uit. ‘… is geen drie,’ zei hij.

‘Drie is drie,’ was Melisandres antwoord. ‘Uwe genade, ik zweer u dat ik hem heb zien sterven en het geweeklaag van zijn moeder heb gehoord.’

‘In het nachtvuur.’ Stannis en Melisandre kwamen samen binnen. ‘De vlammen zijn bedrieglijk. Wat is, wat zal zijn, wat zou kunnen zijn. Je kunt me niet met zekerheid zeggen…’

‘Uwe genade.’ Davos trad naar voren. ‘Vrouwe Melisandre heeft de waarheid geschouwd. Uw neefje Joffry is dood.’

Als de koning verrast was hem bij de Beschilderde Tafel aan te treffen, dan liet hij dat niet merken. ‘Heer Davos,’ zei hij. ‘Hij was mijn neefje niet. Al heb ik jarenlang gedacht dat hij dat wel was.’

‘Hij is op zijn eigen bruiloft in een hap eten gestikt,’ zei Davos.

‘Het kan zijn dat hij vergiftigd is.’

‘Hij is de derde,’ zei Melisandre.

‘Ik kan zelf ook tellen, mens.’ Stannis liep langs de tafel, voorbij Oudstee en het Prieel, naar de Schildeilanden en de monding van de Mander. ‘Bruiloften zijn gevaarlijker geworden dan veldslagen, lijkt het. Wie was de gifmenger? Is dat bekend?’

‘Zijn oom, zegt men. De Kobold.’

Stannis knarsetandde. ‘Een gevaarlijk man. Daar ben ik op het Zwartewater achter gekomen. Hoe komt u aan dat bericht?’

‘De Lyseni drijven nog steeds handel met Koningslanding. Salladhor Saan heeft geen reden om tegen me te liegen.’

‘Dat zal dan wel.’ De koning liet zijn vingers over de tafel glijden. ‘Joffry… Ik herinner me die ene keer nog, de keukenkat… de koks voerden haar altijd restjes en viskoppen. Iemand zei tegen de jongen dat ze kleine poesjes in haar buik had, in de veronderstelling dat hij er misschien eentje wilde. Joffry sneed het arme beest met een dolk open orn te kijken of het waar was. Toen hij de katjes had gevonden liet hij ze aan zijn vader zien. Robert gaf de jongen zo’n harde klap dat ik dacht dat hij hem doodgeslagen had.’

De koning nam zijn kroon af en zette die op tafel. ‘Dwerg of bloedzuiger, de moordenaar heeft het koninkrijk een goede dienst bewezen. Ze moeten mij nu wel komen halen.’

‘Dat doen ze niet,’ zei Melisandre. ‘Joffry heeft nog een broertje.’

‘Tommen.’ De koning sprak de naam met tegenzin uit.

‘Ze zullen Tommen kronen en in zijn naam regeren.’

Stannis balde een vuist. ‘Tommen is zachtaardiger dan Joffry, maar net als hij uit incest geboren. Nog een toekomstig monster. Nog iemand die het bloed uit het land zuigt. Westeros heeft de hand van een man nodig, niet die van een kind.’

Melisandre schoof naderbij. ‘Breng redding, sire. Laat mij de stenen draken wekken. Drie is drie. Geef me de jongen.’

‘Edric Storm,’ zei Davos.

Stannis keerde zich met een ruk naar hem toe, koud van woede. ‘Ik weet hoe hij heet! Bespaar me je verwijten. Dit zint mij net zomin als jou, maar mijn plicht geldt het rijk. Mijn plicht…’ Hij wendde zich weer tot Melisandre. ‘Zweer je dat er geen andere weg is? Zweer het op je eigen leven, want ik beloof je dat je een langzame dood zult sterven als je liegt.’

‘U bent de man die de Ander moet weerstaan. De man wiens komst vijfduizend jaar geleden is voorspeld. De rode komeet was uw heraut. U bent de vorst die beloofd is, en als u faalt zal de wereld met u ten onder gaan.’ Melisandre liep naar hem toe, haar rode lippen geopend, terwijl haar robijn pulseerde. ‘Geef me de jongen,’ fluisterde ze, ‘en ik schenk u uw koninkrijk.’

‘Dat gaat niet,’ zei Davos. ‘Edric Storm is weg.’

‘Weg?’ Stannis draaide zich om. ‘Wieg? Hoe bedoel je?’

‘Hij zit aan boord van een Lyseense galei, veilig op zee.’ Davos sloeg Melisandres bleke, hartvormige gezicht gade. Hij zag de zweem van ontsteltenis, de plotselinge onzekerheid. Ze had het niet gezien!

De ogen van de koning waren donkerblauwe vlekken in zijn holle gezicht. ‘De bastaard is zonder mijn verlof van Drakensteen weggehaald? Een galei, zeg je? Als die Lyseense piraat van plan is de jongen te gebruiken om mij goud af te persen…’

‘Dit is het werk van uw Hand, sire.’ Melisandre wierp Davos een veelbetekenende blik toe. ‘U zorgt dat hij weer terugkomt, heer. Daar zult u voor zorgen.’

‘De jongen is buiten mijn bereik,’ zei Davos. ‘En ook buiten het uwe, vrouwe.’

De blik uit haar rode ogen deed hem ineenkrimpen. ‘Ik had u aan het donker moeten overlaten, ser. Weet u wat u gedaan hebt?’

‘Mijn plicht.’

‘Sommigen zouden het verraad noemen.’ Stannis liep naar het raam en staarde de nacht in. Zoekt hij het schip? ‘Ik heb je uit de goot gehaald, Davos.’ Hij klonk eerder moe dan boos. ‘Was het te veel gevraagd om trouw te zijn?’

‘Vier van mijn zonen hebben voor u de dood gevonden op het Zwartewater. Ik was zelf ook bijna omgekomen. Ik ben u voor immer toegedaan.’ Davos Zeewaard had lang en intens over zijn volgende woorden nagedacht, want hij wist dat zijn leven ervan afhing. ‘Uwe genade, u hebt mij laten zweren, u naar eer en geweten van advies te dienen, u snel te gehoorzamen, uw rijk tegen uw vijanden te verdedigen en uw volk te beschermen. Behoort Edric Storm niet tot uw volk? Tot degenen die ik heb gezworen te beschermen? Ik heb mijn eed gehouden. Hoe kan dat verraad zijn?’

Opnieuw knarsetandde Stannis. ‘Ik heb nooit om deze kroon gevraagd. Goud drukt koud en zwaar op het hoofd, maar zolang ik koning ben, heb ik een plicht… als ik één kind aan de vlammen moet offeren om miljoenen van de duisternis te redden… Een offer… is nooit makkelijk, Davos. Anders is het geen waarachtig offer. Vertel het hem, vrouwe.’

Melisandre zei: ‘Azor Ahai heeft Lichtbrenger getemperd met het hartenbloed van zijn eigen geliefde vrouw. Als een man met duizend koeien er een aan god geeft, dan is dat niets. Maar een man die de enige koe offert die hij bezit…’

‘Zij heeft het over koeien,’ zei Davos tegen de koning. ‘Ik heb het over een kind, de vriend van uw dochter, de zoon van uw broer.’

‘Een koningszoon met de kracht van koninklijk bloed in de aderen.’ Melisandres robijn gloeide als een rode ster op haar keel.

‘Dacht je dat je die jongen had gered, Uienridder? Als de lange nacht valt, zal Edric Storm samen met de overigen sterven, waar hij ook verscholen is. Je eigen zonen ook. Duisternis en kou zullen de aarde bedekken. Je bemoeit je met zaken waar je geen verstand van hebt.’

‘Er is veel waar ik geen verstand van heb,’ gaf Davos toe. ‘Ik heb ook nooit anders beweerd. Ik ken de zeeën, de rivieren en de kustlijn, ik weet waar de rotsen en ondiepten zitten. Ik weet verborgen baaien waar een boot ongezien kan landen. En ik weet dat een koning zijn volk beschermt, anders is hij geen waarachtig koning.’

Stannis’ gezicht werd donker. ‘Drijf je de spot met mij waar ik bij ben? Moet ik van een uiensmokkelaar leren wat de plicht van een koning is?’

Davos knielde. ‘Als ik u heb beledigd, neem dan mijn hoofd. Ik zal sterven zoals ik geleefd heb, als uw trouwe dienaar. Maar luister eerst naar mij. Hoor mij aan omwille van de uien die ik u heb gebracht, en de vingers die u mij ontnomen hebt.’

Stannis trok Lichtbrenger uit de schede. De gloed vervulde de kamer. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, maar doe het snel.’ De nekspieren van de koning stonden strak als koorden. Davos frommelde onder zijn mantel en haalde een verkreukeld vel perkament te voorschijn. Het leek dun en onbeduidend, maar toch was het zijn enige schild. ‘Een Hand des Konings hoort te kunnen lezen en schrijven. Maester Pylos heeft mij onderwezen.’

Hij streek de brief glad op zijn knie en begon te lezen bij het licht van het magische zwaard.

Jon

Hij droomde dat hij terug was in Winterfel en langs de stenen koningen op hun tronen hinkte. Hun grijsgranieten ogen volgden hem als hij passeerde en hun grijsgranieten vingers klemden zich steviger om het gevest van het verroeste zwaard op hun schoot. Jij bent geen Stark, hoorde hij hen met zware granieten stemmen prevelen. Voor jou is hier geen plaats. Ga weg. Hij liep verder de duisternis in. ‘Vader?’ riep hij. ‘Bran? Rieken?’ Niemand gaf antwoord. Een kille wind blies hem in zijn nek.

‘Oom?’ riep hij. ‘Oom Benjen? Vader? Alstublieft vader, help me.’

Boven hoorde hij trommen. Ze vieren feest in de Grote Zaal, maar ik ben daar niet welkom. Ik ben geen Stark, en ik hoor hier niet. Zijn kruk gleed weg en hij viel op zijn knieën. Het werd donkerder in de crypte. Er is ergens een licht uitgegaan. ‘Ygritte?’ fluisterde hij. ‘Vergeef me. Alsjeblieft.’ Maar het was slechts een schrikwolf, grijs en afgrijselijk, onder de bloedspatten. De gouden ogen glansden droevig in het donker…

De cel was donker, het bed waarop hij lag hard. Zijn eigen bed, herinnerde hij zich, zijn eigen bed in zijn oppasserscel onder de kamers van de ouwe Beer. Dat had hem aangenamer dromen moeten bezorgen. Zelfs onder de huiden had hij het koud. Voor de wachtrit had Spook bij hem in deze cel geslapen en voor warmte tegen de nachtelijke kou gezorgd. En in de wildernis had Ygritte naast hem geslapen. Allebei weg nu. Ygritte had hij zelf verbrand, wetend dat ze het zo gewild zou hebben, en Spook… Waar ben je?

Was hij zelf ook dood, was dat de betekenis van zijn droom, die bebloede wolf in de crypte? Maar de wolf in zijn droom was grijs geweest, niet wit. Grijs, zoals Erans wolf. Hadden de Thenns na Koninginnenkroon jacht op hem gemaakt en hem gedood? Zo ja, dan was hij Bran nu voor eens en altijd kwijt.

Jon probeerde de logica daarvan te doorgronden toen de hoorn werd gestoken.

De Winterhoorn, dacht hij, nog slaapdronken. Maar Mans had Joramuns hoorn nooit gevonden, dus dat kon niet. Er volgde een tweede stoot, even lang en laag als de eerste. Jon moest opstaan en naar de Muur, wist hij, maar dat was zo moeilijk…

Hij duwde zijn huiden opzij en ging zitten. De pijn in zijn been leek doffer geworden, en niet meer ondraaglijk. Hij had in zijn hozen, tuniek en kleingoed geslapen om het wat warmer te hebben, dus hoefde hij slechts zijn laarzen aan te trekken en zich in zijn leer, maliën en mantel te hullen. Weer schalde de hoorn, twee lange stoten, dus slingerde hij Langklauw over een schouder, zocht zijn kruk en hompelde de trap af.

Buiten was het nacht, pikdonker, bitter koud en bewolkt. Zijn broeders kwamen de een na de ander de torens en burchten uit en liepen naar de Muur, nog bezig hun zwaardriemen om te gorden. Jon zocht naar Pyp en Gren, maar kon hen niet vinden. Misschien was een van hen wel de wachtpost die de hoorn had gestoken. Het is Mans, dacht hij. Hij is eindelijk gekomen. Dat was mooi. We vechten, en dan krijgen we rust. Levend of dood, rust zullen we krijgen.

Waar de trap was geweest, restte nu nog slechts een enorme chaos van verkoold hout en versplinterd ijs onder aan de Muur. Ze gingen nu via de lier omhoog, maar er pasten maar tien man in de kooi, en toen Jon kwam aanlopen was hij al onderweg naar boven. Hij zou moeten wachten tot het ding terugkwam. Naast hem stonden anderen te wachten: Satijn, Mulling, Reservelaars, Kets en de grote blonde Hareth met zijn vooruitstekende tanden. Iedereen noemde hem Paard. Hij was een stalknecht uit Molstee, een van de weinige mollen die in Slot Zwart waren gebleven. De overigen waren naar hun velden en hutten of naar hun bed in het ondergrondse bordeel teruggedraafd. Maar Paard wilde het zwart aannemen, de grote idioot met zijn paardenbek. Zei was ook gebleven, de hoer die zo’n goede kruisboogschutter was gebleken, en Nooy had drie weesjongens bij zich opgenomen wier vader op de trap was gesneuveld. Ze waren nog jong, negen, acht en vijf, maar niemand anders scheen hen te willen hebben.

Terwijl ze de terugkeer van de kooi afwachtten, bracht Clydas hun bekers warme wijn terwijl Hob-met-de-drie-Vingers hompen zwart brood uitdeelde. Jon nam een stuk van hem aan en knaagde erop.

‘Is het Mans Roover?’ vroeg Satijn bezorgd.

‘Laten we het hopen.’ Er waren ergere dingen dan wildlingen in het donker. Jon herinnerde zich wat de wildlingenkoning op de Vuist der Eerste Mensen had gezegd, toen ze in de roze sneeuw stonden. Als de doden rondwaren, hebben wallen, staken en zwaarden niets te betekenen. Tegen doden kun je niet vechten, Jon Sneeuw. Geen mens weet dat ook maar half zo goed als ik. Alleen al als hij eraan dacht, leek de wind iets kouder te worden. Ten slotte kwam de kooi naar beneden ratelen, zwaaiend aan het uiteinde van zijn lange ketting. Zwijgend dromden ze naar binnen en sloten de deur. Mulling rukte driemaal aan het beltouw. Even later gingen ze omhoog, eerst hortend en stotend, toen gelijkmatiger. Niemand zei iets. Boven zwaaide de kooi opzij en klommen ze er een voor een uit. Paard gaf Jon een hand om hem het ijs op te helpen. De kou trof hem als een vuist op zijn gebit.

Boven op de Muur brandde een rij vuren in ijzeren manden op meer dan manshoge palen. De vlammen flakkerden en kronkelden in de vlijmend koude wind, en dus was het spookachtige oranje licht voortdurend in beweging. Bundels kruisboogbouten, pijlen, speren en schorpioenpijlen stonden aan alle kanten klaar. Naast stapels stenen van tien voet hoog stonden grote houten vaten met pek en lampolie opgesteld. Bouwen Mars had Slot Zwart in alle opzichten goed voorzien achtergelaten, behalve wat manschappen betrof. De zwarte mantels van de vogelschrikwacht, die met speren in de hand langs de borstwering was opgesteld, zwiepten in de wind. ‘Ik hoop dat de hoorn niet door een van die lui is gestoken,’ zei Jon tegen Donal Nooy toen hij naar hem toe was gehinkt.

‘Hoor je dat?’ vroeg Nooy.

Hij hoorde wind, paarden en nog iets anders. ‘Een mammoet,’ zei Jon. ‘Dat was een mammoet.’

De adem van de wapensmid dampte uit zijn brede, platte neus. Ten noorden van de Muur leek een zee van duisternis zich tot in het oneindige uit te strekken. Jon kon de flauwe, rode gloed van verre vuren door het woud zien bewegen. Het was Mans, zo zeker als de zon zou opgaan. De Anderen staken geen toortsen aan.

‘Hoe moeten we tegen ze vechten als we ze niet kunnen zien?’ vroeg Paard.

Donal Nooy keerde zich naar de twee grote blijden toe die Bouwen Mars weer operabel had gemaakt. ‘Ik moet licht hebben!’ brulde hij. De blijden werden haastig met vaten pek geladen, die met een toorts werden aangestoken. De wind wakkerde de vlammen tot een felrode furie aan. ‘NU!’ brulde Nooy. De contragewichten ploften omlaag, de werparmen kwamen omhoog en sloegen met een bons tegen de beklede dwarsbalken. Brandend pek tolde door het donker en wierp een onwerkelijk flakkerlicht op de grond. Jon ving een glimp op van mammoets die log door het schemerdonker bewogen en verloor ze even snel weer uit het oog. Ruim tien, misschien vijftien. De vaten smakten op de grond en barstten. Ze hoorden het getrompetter van een diepe bas, en een reus bulderde iets in de Oude Taal, zijn stem een oergerommel dat Jon deed huiveren.

‘Nog eens!’ riep Nooy, en opnieuw werden de blijden geladen. Nog twee vaten brandend pek schoten knetterend door de duisternis en kwakten temidden van hun vijanden neer. Nu trof een ervan een dode boom, die in vlammen opging. Meer dan tien tot vijftien mammoets, zag Jon. Wel honderd.

Hij liep naar rand van de afgrond. Pas op, vermaande hij zichzelf, het is een heel eind naar beneden. Weer liet rooie Alyn zijn wachthoorn klinken: Aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoe, aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoeoeoe. En nu gaven de wildlingen antwoord, niet met één, maar met tien hoorns tegelijk, en nog trommels en fluiten bovendien. We zijn gekomen, leken ze te zeggen, we zijn gekomen om jullie Muur te slechten, jullie grondgebied te roven en jullie dochters te stelen. De wind huilde, de katapulten knarsten en bonkten, de vaten vlogen rond. Achter de reuzen en de mammoets zag Jon mannen met bogen en bijlen in de richting van de Muur oprukken. Waren het er twintig of twintigduizend? In het donker viel dat met geen mogelijkheid te zeggen. Dit is een strijd van blinden, maar Mans heeft er een paar duizend meer dan wij.

‘De poort!’ riep Pyp uit. ‘Ze staan voor de poort!’

De Muur was te groot om met de gebruikelijke middelen te bestormen: te hoog voor ladders of belegeringstorens, te dik voor stormrammen. Geen enkele blijde kon een steen slingeren die groot genoeg was om er een bres in te slaan, en als je hem in brand probeerde te steken zou het smeltwater de vlammen doven. Je kon er overheen klimmen, zoals de rovers bij Grijswacht hadden gedaan, maar alleen als je sterk en fit was en een vaste greep had en zelfs dan zou je zoals Jarl kunnen eindigen, op een boom gespietst. Ze moeten de poort veroveren, anders komen ze er niet door. Maar de poort was een bochtige tunnel door het ijs, smaller dan enige kasteelpoort in de Zeven Koninkrijken, zo nauw dat de wachtruiters hun garrons er een voor een door moesten leiden. Drie ijzeren hekken sloten de gang af, alle drie met kettingen afgesloten en beschermd door een moordgat. De buitenpoort was van oud eikenhout, negen duim dik, met ijzer beslagen, en niet makkelijk te rammeien. Maar Mans heeft mammoets, bedacht hij, en reuzen bovendien.

‘Het moet daarbeneden koud zijn,’ zei Nooy. ‘Als we ze eens wat opwarmden, jongens?’ Langs de buitenrand van de Muur stond een tiental kruiken lampolie opgesteld. Pyp rende met een toorts de rij langs en stak ze aan. Owen de Onnozele volgde hem en duwde ze een voor een over de rand. Lichtgele vuurtongen lekten aan de kruiken toen ze naar beneden stortten. Toen de laatste weg was, trapte Gren de klemmen van een vat pek en liet ook dat over de rand denderen. De geluiden beneden verkeerden in geschreeuw en gekrijs, dat hun als muziek in de oren klonk.

Desondanks bleven de trommen slaan, de blijden sidderden en dreunden, en het geluid van doedelzakken dreef als het gezang van vreemde, woeste vogels door de nacht. Septon Cellador begon ook te zingen, zijn stem beverig en dik van de wijn.

‘Milde Moeder, bron van genade,
Verlos onze zonen van de strijd,
Stop de pijlen, stop de zwaarden,
Spaar hen voor…’

Donal Nooy draaide zich met een ruk naar hem om. ‘Iedereen hier die zijn zwaard stilhoudt, trap ik tegen zijn reet, zó de Muur af… te beginnen met jou, septon. Boogschutters’. Hebben we hier verdomme nog boogschutters?’

‘Hier,’ zei Satijn.

‘En hier,’ zei Mulling. ‘Maar hoe vind ik een doelwit? Het is daar even zwart als in een varkensbuik. Waar zijn ze?’

Nooy wees naar het noorden. ‘Als je genoeg pijlen afschiet vind je er allicht een paar. In elk geval jaag je ze de stuipen op het lijf.’

Hij keek de kring door het vuur beschenen gezichten rond. ‘Ik heb twee bogen en twee speren nodig die me de tunnel helpen verdedigen als ze door de poort heen breken.’ Er stapten er meer dan tien naar voren, en de smid koos zijn vier man uit. ‘Jon, de Muur is van jou tot ik terug ben.’

Even dacht Jon dat hij het verkeerd had verstaan. Het klonk alsof Nooy hem het bevel had overgedragen. ‘Heer?’

‘Heer? Ik ben smid. Ik zei, de Muur is van jou.’

Er zijn oudere mannen, wilde Jon zeggen, betere mannen. Ik ben zo groen als zomergras. Ik ben gewond, en ik word van desertie beschuldigd. Zijn mond was kurkdroog geworden. ‘Ja,’ bracht hij uit.

Naderhand kwam het Jon Sneeuw voor alsof hij die nacht had gedroomd. Zij aan zij met de strooien soldaten, hun langbogen of kruisbogen in hun half bevroren handen geklemd, schoten zijn mensen honderd vluchten pijlen af op lieden die ze niet eens konden zien. Zo nu en dan kwam er bij wijze van antwoord een wildlingenpijl terugvliegen. Hij zond mannen naar de kleinere katapulten en vulde de lucht met scherpgepunte stenen ter grootte van een reuzenvuist, maar het donker slokte ze op zoals iemand een handvol noten zou opslokken. Mammoets trompetterden in het donker, vreemde stemmen schreeuwden in nog vreemdere talen en septon Cellador bad zo luid en beschonken om het aanbreken van de dag dat Jon zelf in de verleiding kwam hem over de rand te kieperen. Aan hun voeten hoorden ze een mammoet sterven, en ze zagen een tweede brandend door het geboomte stieren en zonder onderscheid mensen en bomen vertrappen. De wind werd kouder en kouder. Hob kwam via de ketting omhoog met kommen uiensoep die door Owen en Clydas aan de schutters werden uitgedeeld terwijl ze op hun post stonden, om tussen het schieten door te worden leeggeslobberd. Zei ging met haar kruisboog tussen hen in staan. Na vele uren schokken en schudden raakte er iets los aan de rechter blijde. Het contragewicht schoot met een dreun omlaag, onverwachts en met rampzalige gevolgen: de werparm werd knarsend en krakend opzij gewrikt. De linkerblijde bleef doorwerpen, maar de wildlingen leerden al snel de plaats mijden waar de lading neerkwam.

We zouden twintig blijden moeten hebben, geen twee, en ze zouden op sleden en draaitafels moeten staan, zodat we ze konden verplaatsen. Een zinloze gedachte. Hij kon net zo goed om duizend extra mannen wensen, en misschien een draak of drie. Donal Nooy kwam niet terug, noch een van de anderen die met hem waren afgedaald om die zwarte, koude tunnel te verdedigen. De Muur is van mij, hield Jon zichzelf voor zodra hij het gevoel kreeg dat zijn krachten het begaven. Hij had zelf ook een langboog gepakt, en zijn vingers voelden stijf en verkrampt aan, half bevroren. Zijn koorts was ook terug, en hij kon het trillen van zijn been maar niet in bedwang krijgen, zodat er een witheet mes van pijn dwars door hem heen vlijmde. Nog een pijl en ik ga uitrusten, zei hij wel vijftig keer tegen zichzelf. Eentje maar. Zodra zijn koker leeg was bracht een van de mollenwezen hem een nieuwe. Nog een koker en ik kap ermee. De dageraad kon nooit veraf zijn. Toen de ochtend aanbrak, drong dat aanvankelijk tot niemand van hen echt door. De wereld was nog donker, maar het zwart was grijs geworden en half zichtbare vormen doken uit het donker op. Jon liet zijn boog zakken en tuurde naar het dichte wolkendek aan de oostelijke hemel. Daarachter zag hij een gloed, maar misschien was het niet meer dan een droom. Hij zette nog een pijl op zijn pees.

Toen brak de rijzende zon door en wierp bleke lansen van licht over het slagveld. Jon merkte dat hij met ingehouden adem naar de halve mijl brede strook gekapt bos tussen de Muur en de rand van het geboomte keek. In een halve nacht hadden ze het in een woestenij van geblakerd gras, borrelend pek, verbrijzelde steen en lijken veranderd. Het karkas van de verbrande mammoet trok al kraaien aan. De reuzen die dood op de grond lagen ook, maar daarachter…

Links van hem kreunde iemand, en hij hoorde septon Cellador zeggen: ‘Moeder, genade, o, o, o, o, genade, Moeder.’

Onder het geboomte bevonden zich alle wildlingen in de hele wereld: rovers en reuzen, wargs en gedaanteverwisselaars, mannen uit de bergen, zoutzeelieden, kannibalen van bij de ijsrivier, holbewoners met verf op hun gezicht, hondenstrijdwagens van de Bevroren Kust, Hoornvoeters met hun zolen van gehard leer, al die eigenaardige wilde volkeren die Mans had verzameld om door de Muur heen te breken. Dit is jullie land niet, zou Jon wel tegen hen willen schreeuwen. Jullie horen hier niet. Ga weg. Hij kon Thormund de Reuzendoder al horen lachen. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte gezegd hebben. Hij kromde zijn zwaardhand en opende en sloot de vingers, al wist hij heel goed dat het hierboven niet op zwaardvechten aan zou komen.

Hij was verkild en koortsig, en plotseling werd het gewicht van de langboog hem te veel. Het gevecht met de Magnar was niets geweest, besefte hij, en de strijd van de afgelopen nacht minder dan niets, een probeerseltje maar, een dolk in het donker om te kijken of ze onvoorbereid overvallen konden worden. De echte strijd begon nu pas.

‘Ik had nooit gedacht dat het er zo véél zouden zijn,’ zei Satijn. Jon wel. Hij had ze al eens gezien, zij het niet zoals nu, niet in slagorde. Onderweg had de wildlingenstoet zich als een reuzenworm over vele lange mijlen uitgestrekt, maar je kon nooit alles tegelijk zien. Nu daarentegen…

‘Daar komen ze,’ zei iemand schor.

Mammoets vormden het centrum van de wildlingenlinie, zag hij, honderd of meer, met reuzen op hun rug die strijdhamers en enorme stenen bijlen omklemden. Daarnaast schreden nog meer reuzen die een boomstronk op grote houten wielen voortduwden waarvan het uiteinde tot een punt geslepen was. Een ram, dacht hij moedeloos. Als de poort beneden nog standhield, zouden een paar kusjes van dat ding hem snel aan splinters slaan. Aan weerszijden van de reuzen kwam een vloedgolf van ruiters in verstevigde leren kolders met in het vuur geharde lansen, een menigte rennende boogschutters, honderden krijgers te voet met speren, slingers, knotsen en leren schilden. Op de flanken kwamen de beenderwagens van de Bevroren Kust aangebolderd, stuiterend over stenen en boomwortels, voortgetrokken door koppels enorme witte honden. De furie van de wildernis, dacht Jon, terwijl hij naar het gejank van doedelzakken, het geblaf en gebas van de honden, het trompetteren van de mammoets, het gefluit en gekrijs van het vrije volk en het gebulder van de reuzen in de Oude Taal luisterde. Hun tromgeroffel weerkaatste donderend tegen het ijs. Hij voelde de wanhoop overal om zich heen. ‘Het moeten er honderdduizend zijn,’ jammerde Satijn. ‘Hoe kunnen we die nu allemaal tegenhouden?’

‘De Muur zal ze tegenhouden,’ hoorde Jon zichzelf zeggen. Hij draaide zich om en herhaalde het, luider nu. ‘De Muur zal ze tegenhouden. De Muur verdedigt zichzelf.’ Holle woorden, maar het was nodig dat hij ze uitsprak, bijna evenzeer als het nodig was dat zijn broeders ze hoorden. ‘Mans wil ons met zijn overmacht de moed benemen. Denkt hij soms dat we dom zijn?’ Hij schreeuwde nu, zijn been vergeten, en iedereen luisterde. ‘De strijdwagens, de ruiters, al die idioten te voet… wat kunnen ze ons hierboven maken? Wie heeft er ooit een mammoet een muur zien beklimmen?’ Hij lachte, en Pyp, O wen en nog een stuk of zes anderen lachten mee. ‘Zij zijn niets, ze zijn nuttelozer dan onze strooien broeders hier, ze kunnen ons niet bereiken, ze kunnen ons niet deren, en ze maken ons niet bang, of wel soms?’

‘NEE!’ schreeuwde Gren.

‘Zij zijn beneden en wij zijn boven,’ zei Jon, ‘en zolang wij de poort weten te houden, komen zij er niet door. Ze komen er niet door l’ Toen schreeuwden ze allemaal, ze brulden zijn eigen woorden naar hem terug en zwaaiden met rode wangen hun zwaarden en langbogen door de lucht. Jon zag Kets staan met een krijgshoorn onder zijn arm. ‘Broeder,’ zei hij tegen hem, ‘roep tot de strijd op.’

Grijnzend bracht Kets de hoorn naar zijn lippen en blies de twee langgerekte stoten die wildlingen betekenden. Andere hoorns namen het signaal over tot de Muur zelf leek te sidderen, en alle andere geluiden gingen verloren in de echo van dat overdonderende, lage gekreun.

‘Boogschutters,’ zei Jon toen het hoorngeschal weggestorven was, ‘mik op de reuzen met die ram, allemaal, begrepen? Op mijn bevel schieten jullie, en niet eerder. DE REUZEN EN DE RAM. Ik wil dat het bij iedere stap pijlen op ze regent, maar we wachten tot ze binnen schootsafstand zijn. Wie een pijl verspilt moet naar beneden klimmen om hem op te halen, is dat duidelijk?’

‘Gesnapt,’ riep Owen de Onnozele. ‘Duidelijk, heer Sneeuw.’

Jon lachte, lachte als een dronkaard of een waanzinnige, en zijn mannen lachten mee. De strijdwagens en de aanstormende ruiters op de flanken lagen inmiddels flink op het centrum voor, zag hij. De wildlingen hadden nog geen derde deel van een halve mijl afgelegd, maar hun slagorde was nu al verbroken. ‘Laad de blijden met voetangels,’ zei Jon. ‘Owen, Kets, de katapulten op het centrum richten, laden met brandende speren en op mijn bevel afvuren.’ Hij wees naar de jongens uit Molstee. ‘Jij, jij en jij, toortsen klaarhouden.’

De wildlingenschutters schoten terwijl ze oprukten. Ze stormden naar voren, bleven staan, lieten hun pezen los, en renden weer tien passen verder. Ze waren met zoveel dat de lucht voortdurend zwart zag van de pijlen, maar ze schoten allemaal jammerlijk tekort. Verspilling, dacht Jon. Nu blijkt hun gebrek aan discipline. De kleine bogen van hoorn en hout van het vrije volk schoten minder ver dan de grote taxushouten langbogen van de Nachtwacht, en de wildlingen probeerden mannen te raken die zich zevenhonderd voet hoger bevonden dan zijzelf. ‘Laat maar schieten,’ zei Jon, ‘Wachten. Nog niet.’ Hun mantels wapperden naar achteren. ‘We hebben wind tegen, dat beperkt ons bereik. Wachten.’ Dichterbij, dichterbij. De doedelzakken jankten, de trommen dreunden, de wildlingenpijlen fladderden en vielen neer.

‘SPANNEN.’ Jon hief zijn eigen boog en trok de pijl tot bij zijn oor. Satijn deed hetzelfde, evenals Gren, Owen de Onnozele, Reservelaars, Zwarte Jaak Bolver, Arron en Emrik. Zei bracht haar kruisboog naar haar schouder. Jon zag de ram steeds dichter naderen, aan weerszijden de voortsjouwende mammoets en reuzen. Ze waren zo klein dat het leek of hij ze allemaal tegelijk met een hand kon fijnknijpen. Als mijn hand maar groot genoeg zou zijn. Ze kwamen over het lijkenveld. Een stuk of honderd kraaien fladderden van het karkas van de dode mammoet op toen de wildlingen aan beide zijden langs hen dreunden. Steeds dichterbij, totdat… De zwarte pijlen suisden als gevederde slangen omlaag. Jon wachtte niet om te kijken wat ze raakten. Zodra de eerste van zijn pees was gezoefd, greep hij nog een pijl. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’

Zodra de pijl wegschoot vond zijn hand de volgende. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’ Nog eens, en nog eens. Jon schreeuwde naar de blijde en hoorde het geknars en de zware plof, terwijl een honderdtal scherpe voetangels door de lucht draaide. ‘Katapulten!’ riep hij.

‘Schorpioenen. Schutters de vrije hand.’ Nu raakten de wildlingenpijlen de Muur, honderd voet onder hen. Een tweede reus tolde wankelend omver. Opzetten, spannen, loslaten. Een mammoet zwenkte en botste tegen zijn buurman op, en de reuzen tuimelden eraf. Opzetten, spannen, los. De ram lag onschadelijk op de grond, zag hij, de reuzen die hem hadden voortgeduwd waren dood of stervend. ‘Brandpijlen,’ riep hij, ‘die ram moet in brand.’ Het gekrijs van gewonde mammoets en de dreunende kreten van de reuzen vermengden zich met de trommen en doedelzakken tot een afgrijselijke muziek, maar niettemin bleven zijn schutters spannen en loslaten alsof ze allemaal even doof waren geworden als Dick Follard. Dit mocht dan het schuim van de orde zijn, het waren mannen van de Nachtwacht, of ze kwamen er zo dichtbij dat het geen verschil maakte. Daarom komen ze er niet door.

Een van de mammoets raakte door het dolle heen. Hij sloeg wildlingen met zijn slurf tot moes en vertrapte schutters. Jon spande nog één keer zijn boog en zond een pijl op de ruige rug van het beest af om het nog wat meer te prikkelen. In het oosten en westen hadden de flanken van het wildlingenleger ongehinderd de Muur bereikt. De strijdwagens hielden in of keerden, terwijl de ruiters doelloos rondreden aan de voet van de hoog oprijzende ijswand. ‘Bij de poort!’ klonk een kreet. Reservelaars? ‘Mammoet bij de poort!’

‘Vuur,’ blafte Jon. ‘Gren, Pyp.’

Gren smeet zijn boog opzij, sjorde een vat olie op zijn kant en rolde het naar de rand van de Muur. Daar sloeg Pyp de plug waarmee het verzegeld was eruit, propte er een gedraaide lap in en stak die aan met een toorts. Ze duwden het samen over de rand. Honderd voet dieper raakte het de Muur en ontplofte, zodat de versplinterde duigen en brandende olie door de lucht vlogen. Inmiddels rolde Gren nog een vat naar de rand en Kets had er ook een. Pyp stak ze allebei aan. ‘Raak!’ riep Satijn. Zijn hoofd stak zo ver uit dat Jon ervan overtuigd was dat hij zou vallen. ‘Raak, raak, RAAK!’ Hij kon vlammen horen brullen. Een brandende reus wankelde zijn blikveld binnen, struikelde en rolde over de grond. En ineens sloegen de mammoets op de vlucht. Ze denderden bij de rook en de vlammen vandaan en botsten in hun doodsangst tegen degenen die achter hen kwamen. Ook die deinsden terug, en de reuzen en wildlingen daarachter maakten zich ijlings uit de voeten. Binnen een halve hartslag was het centrum een chaos. De ruiters op de flanken merkten dat ze er alleen voor stonden en kozen eveneens de aftocht. Niemand van hen was zelfs maar gewond geraakt. Ook de strijdwagens bolderden terug, na niets anders gedaan te hebben dan vreeswekkend te ogen en een hoop lawaai te maken. Als ze gezien zijn, dan ook meteen grondig, dacht Jon Sneeuw terwijl hij ze weg zag slingeren. De trommen zwegen allemaal. Hoe bevalt die muziek je, Mans? Smaakt de vrouw van de Dorner lekker? ‘Hebben we gewonden?’ vroeg hij.

‘Die smeerlappen hebben m’n been geraakt.’ Reservelaars trok de pijl eruit en zwaaide hem boven zijn hoofd. ‘M’n houten been!’

Er ging een ongelijkmatig gejuich op. Zei greep Owen bij zijn handen, draaide hem in een kringetje rond en gaf hem een lange tongkus waar iedereen bij stond. Ze probeerde ook Jon te kussen, maar hij greep haar bij haar schouder en duwde haar vriendelijk maar vastberaden van zich af. ‘Nee,’ zei hij. Ik kus niet meer. Plotseling viel hij bijna om van vermoeidheid, en de pijn vlamde door zijn been, van de knie tot de lies. Hij tastte naar zijn kruk. ‘Pyp, help me naar de kooi. Gren, de Muur is van jou.’

‘Van mij?’ zei Gren.

‘Van hem?’ zei Pyp.

Wie het meest ontzet was, viel moeilijk te zeggen. ‘Maar,’ stamelde Gren, ‘m-maar wat moet ik doen als de wildlingen nog een keer aanvallen?’

‘Tegenhouden,’ zei Jon tegen hem.

Terwijl ze in de kooi omlaag zakten, deed Pyp zijn helm af en veegde zijn voorhoofd af. ‘Bevroren zweet. Walgelijker kan het niet.’

Hij lachte. ‘Goden, ik geloof niet dat ik ooit eerder zo’n honger heb gehad. Ik zweer je, ik zou een complete oeros op kunnen. Denk je dat Hob bereid is Gren voor ons in de pot te stoppen?’ Toen hij Jons gezicht zag, verdween zijn glimlach. ‘Wat is er? Je been?’

‘Mijn been,’ beaamde Jon. Zelfs spreken kostte hem moeite.

‘Maar niet het gevecht? Dat hebben we gewonnen.’

‘Vraag dat maar nadat we de poort hebben gezien,’ zei Jon grimmig. Ik wil een vuur, een warme maaltijd, een warm bed en iets tegen de pijn in mijn been, zei hij bij zichzelf. Maar eerst moest hij bij de tunnel kijken om te weten te komen hoe het met Donal Nooy afgelopen was.

Na het gevecht tegen de Thenns hadden ze bijna een hele dag nodig gehad om het ijs en de kapotte balken voor de binnenpoort weg te halen. Vlekkenkop, Kets en nog een paar bouwers hadden er heftig voor gepleit het puin te laten liggen, omdat Mans dan nog een obstakel uit de weg zou moeten ruimen. Maar dat zou betekend hebben dat ze de tunnel verder niet konden verdedigen, en Nooy had er niets van willen weten. Met mannen in de moordgaten en schutters en speren achter ieder hek zouden een paar vastberaden broeders honderd keer zoveel wildlingen kunnen tegenhouden, en de doorgang zou verstopt raken met lijken. Hij was niet van plan Mans de vrije doorgang door het ijs te geven. Dus hadden ze de kapotte trap met houwelen, spaden en touwen weggehaald en zich een terugweg gebaand naar de poort. Jon wachtte bij de koude ijzeren tralies, terwijl Pyp bij maester Aemon de reservesleutel ging halen. Tot zijn verrassing kwam de maester zelf mee terug, vergezeld door Clydas met een lantaarn.

‘Kom me opzoeken als we klaar zijn,’ zei de oude man tegen Jon, terwijl Pyp met de kettingen prutste. ‘Ik moet je verband verschonen en je een nieuw compres geven, en je zult ook nog wel wat droomwijn willen tegen de pijn.

Jon knikte zwakjes. Het hek zwaaide open. Pyp ging hen voor de tunnel in, gevolgd door Clydas met de lantaarn. Jon moest zijn uiterste best doen om maester Aemon bij te houden. Het ijs sloot hen aan alle kanten in. Hij voelde hoe de kou in zijn botten trok, en hij bespeurde het gewicht van de Muur boven zijn hoofd. Het was net of hij de muil van een ijsdraak in liep. De tunnel maakte een bocht, en nog een. Pyp ontsloot een tweede ijzeren poort. Ze liepen door, sloegen nog een bocht om en zagen verderop een flets, flauw licht door het ijs schemeren. Dat is niet goed, besefte Jon. Dat is helemaal niet goed.

Toen zei Pyp: ‘Er ligt bloed op de grond.’

In de laatste twintig voet van de tunnel waren ze strijdend ten onder gegaan. De buitendeur van met ijzer beslagen eikenhout was kapot gehakt, ingebeukt en ten slotte van zijn scharnieren gerukt, en een van de reuzen was tussen de splinters door naar binnen gekropen. De lantaarn deed het gruwelijke tafereel in een naargeestig, roodachtig licht baden. Pyp wendde zijn hoofd af om te braken, en Jon merkte dat hij maester Aemon om zijn blindheid benijdde. Nooy en zijn mannen hadden in de tunnel gewacht, achter een hek van zware ijzeren tralies, zoals Pyp er zojuist twee geopend had. De twee kruisbogen hadden ruim tien bouten afgeschoten toen de reus zich naar hen toe gewerkt had. Toen moesten de mannen met de speren naar voren zijn gekomen en door de tralies toegestoten hebben. Toch had de reus nog de kracht gehad om zijn arm erdoor te steken, Vlekkenkop de nek om te draaien, het ijzeren hek te grijpen en de tralies uiteen te buigen. Stukken kapotte ketting lagen over de vloer verspreid. Een reus. Dit is allemaal het werk van een enkele reus.

‘Zijn ze allemaal dood?’ vroeg maester Aemon zachtjes.

‘Ja. Donal was de laatste.’ Donals zwaard stak diep in de hals van de reus, tot halverwege het gevest. De wapensmid had Jon altijd een forse kerel toegeschenen, maar nu hij tussen de massieve armen van de reus geklemd zat, leek hij bijna een kind. ‘De reus heeft zijn ruggengraat gebroken. Ik weet niet wie er het eerst dood was.’ Hij pakte de lantaarn en stapte naar voren om het beter te zien. ‘Mag.’ Ik ben de laatste der reuzen. Dat had iets treurigs, maar hij had geen tijd om te treuren. ‘Het was Mag de Machtige. De koning der reuzen.’

Nu had hij behoefte aan zon. Het was zo koud en donker in de tunnel, en er hing zo’n verstikkende stank van bloed en dood. Jon gaf de lantaarn aan Clydas terug, wurmde zich om de lijken heen en tussen de verwrongen tralies door en liep het daglicht in om te zien wat zich achter de versplinterde deur bevond.

Het enorme karkas van een dode mammoet versperde een deel van de weg. Een van de slagtanden van het beest bleef achter zijn mantel haken, zodat die kapot scheurde toen hij erlangs schoof. Buiten lagen nog drie reuzen, half begraven onder puin, prut en hard geworden pek. Hij zag waar het vuur de Muur had doen smelten: grote plakken ijs waren door de hitte omlaag komen glibberen en op de verschroeide bodem in stukken gebroken. Hij keek op om te zien waar ze vandaan kwamen. Als je hier staat lijkt de Muur immens, alsof hij je elk moment kan verpletteren. Jon keerde terug naar de anderen, die binnen wachtten. ‘We moeten de buitenpoort zo goed mogelijk repareren en dan dit deel van de tunnel blokkeren. Puin, brokken ijs, noem maar op. Tot aan het tweede hek, als dat lukt. Ser Wynten zal het bevel op zich moeten nemen, hij is de laatste overgebleven ridder, maar hij moet nu iets ondernemen, want voor we het weten komen die reuzen terug. We moeten hem zeggen…’

‘Je kunt tegen hem zeggen wat je wilt,’ zei maester Aemon vriendelijk. ‘Hij zal glimlachen, knikken en het weer vergeten. Dertig jaar geleden kwam ser Wynten Kloek een stem of tien te kort om opperbevelhebber te worden. Hij zou het heel goed gedaan hebben. Tien jaar geleden zou hij ook nog capabel zijn geweest. Nu niet meer. Dat weet jij net zo goed als Donal het wist, Jon.’

Dat was zo. ‘Neemt u het bevel dan op u,’ zei Jon tegen de maester. ‘U bent al uw hele leven op de Muur, u zullen de mannen gehoorzamen. We moeten de poort afsluiten.’

‘Ik draag een maestersketen en heb de maesterseed afgelegd. Mijn orde dient, Jon. Wij geven raad, geen bevelen.’

‘Iemand moet toch…’

‘Jij. Jij moet de leiding geven.’

‘Nee.’

‘Ja, Jon. Niet voor lang, alleen maar tot het garnizoen terug is. Donal heeft jou uitgekozen, en Qhorin Halfhand voor hem. Opperbevelhebber Mormont had je tot zijn oppasser benoemd. Je bent een zoon van Winterfel, een neef van Benjen Stark. Jij moet het doen, of niemand. De Muur is van jou, Jon Sneeuw.’

Arya

EIke keer dat ze ’s ochtends wakker werd, voelde ze zich hol vanbinnen. Maar het was geen honger, al had ze dat soms ook. Het was een soort gat, een leegte waar haar hart was geweest, waar haar broers hadden gewoond, en haar ouders. Ook haar hoofd deed pijn. Niet zo erg als eerst, maar nog steeds vrij erg. Daar was Arya aan gewend geraakt, en de buil slonk tenminste al. Maar het gat in haar binnenste bleef even groot. Dat wordt nooit meer beter, zei ze bij zichzelf als ze ging slapen. Er waren ook morgens waarop Arya helemaal niet wakker wilde worden. Dan dook ze met dichtgeknepen ogen weg onder haar mantel en probeerde zich weer in slaap te wensen. Als de Jachthond haar nou maar met rust had gelaten, dan had ze dag en nacht geslapen.

En gedroomd. De dromen waren nog het beste. Ze droomde bijna elke nacht van wolven. Een grote roedel wolven, met haar aan het hoofd. Zij was groter dan alle andere, sterker, vlugger, sneller. Ze rende paarden voorbij en was leeuwen de baas. Als ze haar tanden ontblootte, gingen er zelfs mensen voor haar op de loop. Haar buik was nooit lang leeg, en haar vacht hield haar warm, ook als de wind guur was. Haar broeders en zusters waren bij haar, een heleboel en nog meer, woest en vreselijk, en van haar. Zij zouden haar nooit verlaten.

Maar waar haar nachten met wolven gevuld waren, behoorden haar dagen aan de hond. Sandor Clegane dwong haar elke ochtend om op te staan, of ze wilde of niet. Dan vloekte hij haar uit met zijn raspende stem, of hij rukte haar overeind en schudde haar. Een keer smeet hij een helm vol koud water zo over haar hoofd. Ze sprong sputterend en huiverend op en wilde hem een schop geven, maar hij lachte alleen maar. ‘Droog je af en ga de paarden voeren, verdomme,’ zei hij tegen haar, en dat deed ze. Ze hadden er nu twee, Vreemdeling en een rossige hakkenei die Arya Angsthaas had genoemd, omdat Sandor zei dat ze net als zij tweeën van de Tweeling moest zijn weggerend. Ze hadden haar de ochtend na de slachtpartij in een veldje gevonden, waar ze zonder ruiter rondzwierf. Het was een redelijk goed paard, maar Arya kon een lafbek geen goed hart toedragen. Vreemdeling zou gevochten hebben. Toch zorgde ze zo goed als het ging voor de merrie. Het was beter dan bij de Jachthond op het paard zitten. En Angsthaas mocht dan een bangerik zijn, ze was tevens jong en sterk. Arya dacht dat ze Vreemdeling wel achter zich zou kunnen laten, als het daar ooit van kwam.

De Jachthond hield haar niet meer zo nauwlettend in het oog als eerst. Soms leek het hem niets te kunnen schelen of ze bleef of wegging, en hij bond haar ’s nachts niet meer in een mantel. Op een nacht vermoord ik hem in zijn slaap, zei ze bij zichzelf, maar dat deed ze niet. Op een dag rijd ik weg op Angsthaas, en dan krijgt hij me niet te pakken, dacht ze, maar dat deed ze ook niet. Waar moest ze heen? Winterfel was weg. De broer van haar grootvader was in Stroomvliet, maar hij kende haar evenmin als zij hem. Misschien zou vrouwe Smalhout bereid zijn haar in Eikelhove op te nemen, maar misschien ook niet. Bovendien wist Arya niet eens zeker of ze Eikelhove zou kunnen terugvinden. Soms dacht ze dat ze misschien terug kon gaan naar Sharna’s herberg, als het wassende water die niet weggespoeld had. Dan kon ze bij Warme Pastei gaan wonen, of misschien zou heer Beric haar daar vinden. Angui zou haar leren boogschieten, en dan kon ze naast Gendry rijden en vogelvrij zijn, zoals Wenda, het witte reekalf in de liederen. Maar dat was alleen maar stom, iets waar Sansa over zou dromen. Warme Pastei en Gendry hadden haar bij de eerste de beste gelegenheid in de steek gelaten, en heer Beric en de vogelvrijen waren alleen maar op haar losgeld uit, net als de Jachthond. Ze wilden haar geen van allen echt hebben. Zz; zijn nooit mijn wolvenpak geweest, zelfs Warme Pastei en Gendry niet. Ik ben stom geweest om dat te denken, gewoon een stom klein meisje, en helemaal geen wolf.

Dus bleef ze bij de Jachthond. Ze reden elke dag verder en sliepen nooit twee keer op dezelfde plek. Stadjes, dorpen en kastelen meden ze zoveel mogelijk. Een keer vroeg ze aan Sandor Clegane waar ze naartoe gingen. ‘Weg,’ zei hij. ‘Meer hoef je niet te weten. Voor mij ben je nu geen flikker meer waard, en ik wil je niet horen mekkeren. Ik had je dat ellendige kasteel in moeten laten rennen.’

‘Inderdaad,’ beaamde ze, en ze dacht aan haar moeder.

‘Dan zou je nu dood zijn. Je zou eigenlijk dank je wel moeten zeggen. Je zou een mooi liedje voor me moeten zingen, net als je zuster.’

‘Heb je haar ook met een bijl geslagen?’

‘Ik heb je met het plat van die bijl geslagen, stompzinnige kleine teef. Als ik je met het scherp had getroffen zouden er nu nog flinters van je hoofd de Groene Vork af drijven. En nou hou je je stomme kop dicht. Als ik ook maar een greintje verstand had, gaf ik je aan de zwijgende zusters. Die snijden meisjes die te veel kletsen de tong af.’

Dat was onredelijk. Afgezien van die ene keer zei Arya bijna niets. Er verstreken hele dagen waarop ze geen van tweeën spraken. Zij was te leeg voor woorden, en de Jachthond te kwaad. Ze kon voelen hoe woedend hij was, ze kon het aan zijn gezicht zien, aan de manier waarop zijn mond verstrakte en vertrok, aan de blikken die hij haar toewierp. Zodra hij zijn bijl pakte om hout voor het vuur te hakken werd hij door een kille razernij bevangen en hakte hij woest op de boom, de omgevallen stam of de afgebroken tak in totdat ze twintig keer zoveel aanmaakhout en brandhout hadden als nodig was. Soms was hij daarna zo stijf en moe dat hij meteen ging liggen en insliep zonder zelfs maar een vuur aan te steken. Arya haatte dat, en hem ook. Dat waren de nachten waarin ze het langst naar de bijl staarde. Hij lijkt vreselijk zwaar, maar ik wed dat ik hem wel kan zwaaien. En ze zou hem bepaald niet met het plat treffen.

Zo nu en dan vingen ze op hun zwerftocht een glimp van andere mensen op: boeren in het veld, zwijnenhoeders met hun varkens, een melkmeisje dat een koe meevoerde, een schildknaap die over een pad vol diepe voren met een boodschap onderweg was. Ze had er ook geen behoefte aan, met hen te praten. Het was of ze in een ver land woonden en een rare vreemde taal spraken. Ze hadden niets met haar te maken, noch zij met hen.

Bovendien was het niet veilig om gezien te worden. Zo nu en dan trokken er colonnes ruiters over de kronkelende boerenwegen, voorafgegaan door de wapperende tweelingtorens van Frey. ‘Op jacht naar verdwaalde noorderlingen,’ zei de Jachthond als ze voorbij waren. ‘Zodra je hoeven hoort, meteen je hoofd buigen. Het zit er niet in dat het vrienden zijn.’

Op een dag, in een hol in de grond tussen de wortels van een omgevallen eik, kwamen ze oog in oog met nog een overlevende van de Tweeling. Het insigne op zijn borst vertoonde een roze maagd, dansend in wapperende zijde, en hij vertelde hun dat hij een boogschutter van ser Marq Pijper was, al was hij zijn boog kwijt. Zijn linker schoudergewricht was helemaal verdraaid en gezwollen. Een klap van een strijdhamer, zei hij. Die had zijn schouder gebroken en zijn maliën diep in zijn vlees gedreven. ‘Het was een noorderling,’ huilde hij. ‘Met het insigne van een bloedige man, en hij zag het mijne en maakte een grap: rode man en roze maagd, misschien waren die voor elkaar gemaakt. Ik dronk op zijn heer, Holten, hij dronk op ser Marq, en samen dronken we op heer Edmar, jonkvrouw Roslin en de Koning in het Noorden. En toen sloeg hij me dood.’ Zijn ogen schitterden koortsachtig toen hij dat zei, en Arya zag dat het waar was. Zijn schouder was gruwelijk opgezwollen, en zijn hele linkerzij zat onder de pus en het bloed. Hij stonk ook. Hij ruikt als een lijk. De man smeekte hen om een slokje wijn.

‘Als ik wijn had gehad, had ik die zelf wel opgedronken,’ zei de Jachthond tegen hem. ‘Ik kan je water geven, en de genadeslag.’

De boogschutter keek hem langdurig aan en zei toen: ‘Jij bent Joffry’s hond.’

‘Tegenwoordig mijn eigen hond. Wil je dat water nog?’

‘Ja.’ De man slikte. ‘En de genade ook. Alsjeblieft.’

Ze waren een eindje daarvoor een klein vennetje gepasseerd. Sandor gaf Arya zijn helm en droeg haar op om die te vullen, dus sjokte ze terug naar de waterkant. De modder welde over de tenen van haar laarzen. Ze gebruikte de hondenkop als emmer. Het water liep er door de oogspleten uit, maar onder in de helm was een heleboel over.

Toen ze terugkwam hief de boogschutter zijn hoofd op, en ze goot het water in zijn mond. Hij slikte het even snel in als zij kon gieten, en wat hij niet kon inslikken liep langs zijn wangen in zijn bakkebaarden, die vol zaten met geronnen bloed, totdat er lichtroze tranen aan zijn baard hingen. ‘Goed,’ zei hij. ‘Maar ik wou dat het wijn was. Ik had graag wijn gewild.’

‘Ik ook.’ De Jachthond duwde bijna teder zijn dolk in de borst van de man. Dankzij zijn lichaamsgewicht drong de punt door diens wapenrok, maliën en de dikke voering daaronder. Toen hij het zwarte mes eruit trok en aan de dode afveegde, keek hij Arya aan.

‘Op die plek zit het hart, meisje. Zo maak je iemand dood.’

Dat is één manier. ‘Begraven we hem?’

‘Waarom?’ zei Sandor. ‘Hij maalt er niet om en wij hebben geen schop. Laat hem maar aan de wolven en de wilde honden over. Jouw broeders en de mijne.’ Hij keek haar scherp aan. ‘Maar eerst keren we hem binnenstebuiten.’

Er zaten twee zilveren hertenbokken en bijna dertig kopertjes in de beurs van de schutter. In het heft van zijn dolk zat een mooie roze steen. De Jachthond woog het mes op zijn hand en smeet het toen naar Arya. Ze ving het bij het heft op en stak het in haar riem. Daarna voelde ze zich iets beter. Het was Naald niet, maar wel van staal. De dode had ook een pijlkoker, maar zonder boog waren pijlen nergens goed voor. Zijn laarzen waren Arya te groot en de Jachthond te klein, dus die lieten ze achter. Zij nam ook zijn ronde helm, al zakte die bijna tot over haar neus, zodat ze hem naar achteren moest kantelen om iets te zien. ‘Hij moet ook een paard hebben gehad, anders zou hij niet ontkomen zijn,’ zei Clegane, terwijl hij rondtuurde. ‘Maar dat rotbeest is ’m kennelijk gesmeerd. Geen idee hoe lang hij hier al was.’

Tegen de tijd dat ze het heuvelland aan de voet van de Maanbergen bereikten, was het grotendeels gestopt met regenen. Arya kon de zon, de maan en de sterren zien en kreeg de indruk dat ze op weg naar het oosten waren. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze nogmaals. Ditmaal gaf de Jachthond antwoord. ‘Je hebt een tante in het Adelaarsnest. Misschien heeft zij wel een losprijs voor je magere nek over, al mogen de goden weten waarom. Als we de hoge weg eenmaal gevonden hebben, kunnen we die tot aan de Bloedpoort volgen.’

Tante Lysa. Die gedachte gaf Arya een leeg gevoel. Ze wilde haar moeder, niet haar moeders zuster. Haar moeders zuster kende ze evenmin als haar oudoom, de Zwartvis. We hadden het kasteel in moeten gaan. Ze konden niet echt wéten of haar moeder of Robb dood waren. Ze hadden ze uiteindelijk niet zien sterven. Misschien had heer Frey ze alleen maar gevangengenomen en lagen ze geketend in zijn kerker, of misschien brachten de Freys ze naar Koningslanding, zodat Joffry hun hoofd eraf kon hakken. Wéten deden ze het niet. ‘We moeten terug,’ besloot ze plotseling. ‘We moeten terug naar de Tweeling om mijn moeder te halen. Ze kan niet dood zijn. We moeten haar helpen.’

‘Ik dacht dat je zuster degene was die al die liederen in haar kop had,’ gromde de Jachthond. ‘Het kan zijn dat Frey je moeder in leven heeft gelaten met het oog op losgeld, dat is waar. Maar ik ga haar niet in mijn piere eentje uit dat kasteel plukken, bij de zevenvoudige hel!’

‘Niet in je eentje. Ik ga ook mee.’

Hij stootte een geluid uit dat bijna een lach was. ‘Die ouwe schrikt zich te pletter.’

‘Je bent gewoon bang om dood te gaan,’ zei ze schamper. Nu lachte Clegane echt. ‘Voor de dood ben ik niet bang. Alleen voor vuur. En nu je kop houden, of ik snij je tong er zelf uit om de zwijgende zusters de moeite te besparen. We gaan naar de Vallei.’

Arya geloofde niet dat hij haar tong echt zou afsnijden. Hij zei het alleen maar, zoals Roodoog altijd had gezegd dat hij haar bloedig zou ranselen. Toch zou ze het er niet op aan laten komen. Sandor Clegane was Roodoog niet. Roodoog hakte niemand doormidden en sloeg ook niemand met een bijl. Zelfs niet met het plat van een bijl.

Die nacht sliep ze in met haar gedachten bij haar moeder, en bij de vraag of ze de Jachthond in zijn slaap moest doden en vrouwe Catelyn zelf moest gaan redden. Als ze haar ogen sloot zag ze op haar netvlies het gezicht van haar moeder. Ze is zo dichtbij dat ik haar bijna kan ruiken…

en toen rook ze haar inderdaad. Het was een vage geur, overstemd door andere luchtjes, van mos, modder en water, de stank van rottende biezen en rottende mensen. Ze stapte langzaam over de zachte ondergrond naar de oever van de rivier en likte wat water op. Toen hief ze haar kop op en snoof. De lucht was grijs en met wolken bezwangerd, de rivier groen en vol drijvende dingen. De ondiepten waren met lijken verstopt waarvan sommige nog bewogen als het water ertegenaan golfde. Andere waren op de oevers aangespoeld. Haar broers en zusters zwermden eromheen en rukten het machtige, bestorven vlees eraf.

De kraaien waren er ook. Ze krijsten tegen de wolven en vulden de lucht met veren. Hun bloed was warmer, en een van haar zusters had naar een opfladderende kraai gehapt en een vleugel te pakken gekregen. Dat maakte dat ze zelf ook een kraai wilde. Ze wilde het bloed proeven, de botten tussen haar tanden horen kraken, haar buik met warm in plaats van met koud vlees vullen. Ze had honger en overal om haar heen was vlees, maar ze wist dat ze niet kon eten.

De lucht was nu sterker. Ze spitste haar oren en luisterde naar het gegrom van haar troep, het krijsen van boze kraaien, het suizen van vleugels en de klank van stromend water. Ergens ver weg hoorde ze paarden en de kreten van levende mensen, maar die waren niet van belang. Alleen de geur was van belang. Ze snoof opnieuw de lucht op. Daar was het, en nu zag ze het ook: iets bleeks en wits dat de rivier afdreef en ronddraaide toen het een boomstronk raakte. De biezen bogen ervoor door. Ze plonsde luidruchtig door de ondiepten en wierp zich met malende poten in het diepere water. De stroom was sterk, maar zij was sterker. Ze zwom, afgaand op haar neus. De geuren van de rivier waren krachtig en nat, maar het waren niet de geuren die haar trokken. Ze peddelde achter de scherpe, rode zweem van koud bloed aan, de zoetelijke, kleffe stank van de dood. Ze maakte er jacht op, zoals ze zo vaak onder het geboomte op roodwild had gejaagd, en ten slotte achterhaalde ze de geuren en sloot haar kaak zich om een bleke, witte arm. Ze schudde eraan om hem in beweging te brengen, maar proefde slechts dood en bloed in haar bek. Ze was inmiddels moe, en alleen nog in staat het lichaam naar de kant te slepen. Toen ze het op de modderige oever trok kwam een van haar broertjes aansluipen met zijn tong uit zijn bek. Er was een grauw voor nodig om hem te verjagen, anders was hij gaan vreten. Pas toen nam ze de tijd om het water uit haar vacht te schudden. Het witte ding lag met het gezicht omlaag in de modder, haar dode vlees gerimpeld en bleek, terwijl er koud bloed uit de keel sijpelde. Sta op, dacht ze. Sta op, eet, en ren met ons mee.

Op het geluid van paarden wendde ze haar kop. Mannen. Ze kwamen van beneden de wind, en daarom had ze geen lucht van hen gekregen, maar nu waren ze bijna bij haar. Mannen te paard met wapperende zwarte, gele en roze vleugels en lange, blinkende klauwen in de hand. Een paar van haar jongere broeders lieten hun tanden zien om het gevonden voedsel te verdedigen, maar zij viel naar ze uit tot ze zich verspreidden. Zo was de wet van de wildernis. Herten, hazen en kraaien vluchtten voor wolven, en wolven vluchtten voor de mens. Ze liet haar koude witte buit liggen, daar waar ze die de modder in had gesleept en ging ervandoor, en ze schaamde zich niet.

Die ochtend hoefde de Jachthond Arya niet toe te schreeuwen of wakker te schudden. Ze was voor de verandering eerder wakker dan hij en had zelfs de paarden gedrenkt. Ze ontbeten in stilte, totdat Sandor zei. ‘Wat je moeder betreft…’

‘Het doet er niet meer toe,’ zei Arya dof. ‘Ik weet dat ze dood is. Ik heb haar in een droom gezien.’

De Jachthond keek haar langdurig aan. Toen knikte hij, en er werd niet meer over gepraat. Ze reden door naar de bergen. Hoger in de heuvels stuitten ze op een geïsoleerd dorpje temidden van grijsgroene wachtbomen en hoge blauwe krijgsdennen. Clegane besloot het risico te nemen en het dorp in te rijden. ‘We hebben eten nodig,’ zei hij, ‘en een dak boven ons hoofd. Zij zullen niet weten wat er in de Tweeling is gebeurd, en met een beetje geluk word ik niet herkend.’

De dorpelingen waren net een houten palissade om hun huizen aan het bouwen, en toen ze de brede schouders van de Jachthond zagen boden ze hun voedsel, onderdak en zelfs geld aan in ruil voor mankracht. ‘Als er ook wijn bij is, doe ik het,’ gromde hij hun toe. Ten slotte ging hij akkoord met bier, en hij dronk zich elke avond in slaap.

Zijn droom om Arya aan vrouwe Arryn te verkopen, vervloog echter in die heuvels. ‘Boven ons dorp vriest het al, en in de hoge passen ligt sneeuw,’ zei de dorpsoudste. ‘Als jullie niet doodvriezen of van de honger omkomen, worden jullie wel door schaduwkatten gepakt, of door holenberen. En dan zijn de clans er nog. De Verbrande Mannen zijn nergens bang voor sinds Timet Eenoog uit de oorlog is teruggekeerd. En een halfjaar geleden leidde Gunthor, zoon van Gurn, de Steenkraaien omlaag naar een dorp, nog geen acht mijl hiervandaan. Ze namen alle vrouwen en iedere schepel graan mee en doodden de helft van de mannen. Ze hebben nu staal, goeie zwaarden en maliënkolders, en ze houden de hoge weg in het oog, de Steenkraaien, de Melkslangen, de Nevelzonen, allemaal. Kan zijn dat je er een paar meeneemt, maar uiteindelijk maken ze jou af en gaan ervandoor met je dochter.’

Ik ben zijn dochter niet, zou Arya geroepen hebben als ze niet zo moe was geweest. Ze was niemands dochter meer. Ze was niemand. Niet Arya, niet Wezel, niet Nans, niet Arry, niet Braadkuiken, en zelfs niet Bultenkop. Ze was alleen nog maar een meisje dat overdag met een hond meedraafde en ’s nachts van wolven droomde.

Het was stil in het dorp. Ze hadden strozakken zonder al te veel luizen, het eten was eenvoudig maar voedzaam en de lucht rook naar dennen. Toch besloot Arya al snel dat ze er een hekel aan had. De dorpelingen waren lafaards. Geen van hen keek zelfs maar naar het gezicht van de Jachthond, althans niet voor lang. Sommige vrouwen probeerden haar een jurk aan te trekken en haar naaldwerk te laten doen, maar ze waren vrouwe Smalhout niet en Arya wilde er niets van weten. En er was een meisje dat haar achterna begon te lopen, de dochter van de dorpsoudste. Ze was even oud als Arya, maar nog echt een kind: ze huilde als ze haar knie schaafde en nam overal haar lappenpop mee naartoe. De pop was zo gemaakt dat hij min of meer op een wapenknecht leek, en daarom noemde het meisje hem ser Krijgsman en schepte erover op dat hij haar beschermde. ‘Ga weg,’ zei Arya tegen haar. ‘Laat me nou met rust.’ Maar dat deed ze niet, dus ten slotte pakte Arya haar de pop af, scheurde hem open en pulkte met een vinger de lompenvulling uit de buik. ‘Nu lijkt hij echt op een krijgsman!’ zei ze, waarna ze de pop in een beek gooide. Daarna viel het meisje haar niet meer lastig en bracht Arya haar dagen door met het verzorgen van Angsthaas en Vreemdeling en met zwerftochten door de bossen. Soms zocht ze een stok en oefende zich in het Naaldwerk, maar dan schoot haar weer te binnen wat er bij de Tweeling was gebeurd en sloeg ze met de stok tegen een boomstam tot hij brak.

‘Misschien moeten we hier maar een poosje blijven,’ zei de Jachthond na veertien dagen tegen haar. Hij was dronken van het bier, maar eerder broeierig dan slaperig. ‘In het Adelaarsnest zullen we nooit komen, en in het rivierengebied jagen de Freys waarschijnlijk nog steeds op overlevenden. Het klinkt alsof ze wel zwaarden kunnen gebruiken, met al die plunderende clanleden hier. Wij rusten dan wat uit en vinden misschien een manier om je tante een brief te sturen.’ Toen ze dat hoorde, keek Arya duister. Ze wilde niet blijven, maar ze wist ook niet waar ze anders heen moest. De volgende morgen, toen de Jachthond vertrok om bomen om te hakken en met houtblokken te zeulen, kroop zij weer in bed. Maar toen het werk klaar was en de hoge houten palissade er stond, maakte de dorpsoudste duidelijk dat er geen plaats voor hen was. ‘We zullen de komende winter moeite genoeg hebben om onze eigen monden te voeden,’ legde hij uit. ‘En jij… iemand als jij brengt bloed met zich mee.’

Sandors mond verstrakte. ‘Dus jullie weten wie ik ben.’

‘Ja. Hier komen weliswaar geen reizigers, maar we gaan naar de markt en naar jaarmarkten. We hebben van koning Joffry’s hond gehoord.’

‘Als die Steenkraaien jullie bezoeken, zullen jullie nog blij zijn met een hond.’

‘Kan zijn.’ De man aarzelde en raapte toen al zijn moed bij elkaar. ‘Maar er wordt gezegd dat de lust tot vechten u bij het Zwartewater is vergaan. Ze zeggen…’

‘Ik weet wat er gezegd wordt.’ Sandors stem klonk als twee houtzagen die over elkaar knarsten. ‘Betaal me uit en we zijn vertrokken.’

Toen ze weggingen had de Jachthond een beurs vol kopertjes, een zak zuur bier en een nieuw zwaard. Eigenlijk was het een heel oud zwaard, al was het nieuw voor hem. In ruil daarvoor had hij de eigenaar de lange bijl gegeven die hij zich bij de Tweelingen had toegeëigend en waarmee hij Arya die buil op haar hoofd had bezorgd. Het bier was binnen een dag op, maar Clegane sleep het zwaard iedere avond en vervloekte de man met wie hij het had geruild om elke keep en roestplek. Als de lust tot vechten hem vergaan is, waarom zou het hem dan iets kunnen schelen of zijn zwaard scherp is? Dat was geen vraag die Arya hem durfde te stellen, maar ze dacht er vaak over na. Was dat de reden dat hij bij de Tweeling op de vlucht was geslagen en haar ontvoerd had?

Terug in het rivierengebied merkten ze dat de regens van lieverlee waren gestopt en dat de rivieren aan het zakken waren. De Jachthond sloeg af naar het zuiden, terug naar de Drietand. ‘We gaan toch naar Stroomvliet,’ vertelde hij Arya terwijl ze een haas roosterden die hij had gedood. ‘Misschien wil de Zwartvis wel een wolvin kopen.’

‘Hij kent me niet. Hij kan niet eens weten of ik het wel ben.’

Arya was het zat om naar Stroomvliet te gaan. Ze had het idee dat ze al jaren naar Stroomvliet ging zonder er ooit te komen. Telkens als ze naar Stroomvliet ging, kwam ze op een veel slechtere plek terecht. ‘Hij zal je geen losgeld geven. Hij zal je waarschijnlijk gewoon ophangen.’

‘Dat mag hij gerust proberen.’ Hij draaide aan het spit. Dat klinkt niet alsof de lust tot vechten hem vergaan is. ‘Ik weet waar we heen kunnen,’ zei Arya. Ze had nog een broer over. Jon wil me wel hebben, zelfs als niemand anders me wil. Hij zal me ‘zusje’ noemen en met zijn hand door mijn haar woelen. Maar het was een heel eind en ze dacht niet dat ze er op eigen houtje zou komen. Ze was niet eens in staat geweest om Stroomvliet te bereiken. ‘We kunnen naar de Muur.’

Sandors lach was een halve grom. ‘Het wolventeefje wil bij de Nachtwacht, hè?’

‘Mijn broer dient op de Muur,’ zei ze koppig.

Zijn mond vertrok. ‘De Muur is duizenden mijlen ver weg. Alleen al om de Nek te bereiken moeten we ons dwars door die rotzakken van een Freys heen vechten. In de moerassen zitten hagedisleeuwen die elke dag wolf voor het ontbijt eten. En als we heelhuids het noorden bereiken zit de helft van de kastelen daar vol met ijzergeborenen, en daarnaast zijn er ook nog eens duizenden van die ellendige rotnoorderlingen.’

‘Ben je daar bang voor?’ vroeg ze. ‘Is de lust tot vechten je vergaan?’

Even dacht ze dat hij haar zou slaan. Maar inmiddels was de haas bruin. Het vel knisperde en het vet droop ploppend in het kook vuur. Sandor haalde hem van de stok, trok hem met zijn grote handen in stukken en smeet de helft in Arya’s schoot. ‘Lusten doe ik alles,’ zei hij terwijl hij er een poot af draaide, ‘maar om jou of je broer geef ik geen ene sodemieter. Ik heb ook een broer.’

Tyrion

Tyrion, zei ser Kevan Lannister vermoeid, ‘als je echt onschuldig bent aan Joffry’s dood, moet je dat bij je proces toch moeiteloos kunnen bewijzen.’

Tyrion keerde zich van het raam af. ‘Wie is de rechter?’

‘Rechtspreken is het privilege van de Kroon. De koning is dood, maar je vader blijft Hand. Aangezien de beklaagde zijn eigen zoon is en het slachtoffer zijn kleinzoon, heeft hij heer Tyrel en prins Oberyn verzocht, samen met hem recht te spreken.’

Dat stelde Tyrion nauwelijks gerust. Hoe kortstondig ook, Hamer Tyrel was Joffry’s schoonvader geweest, en de Rode Adder was… nou ja, een slang. ‘Zal ik toestemming krijgen, om een gerechtelijke tweekamp te vragen?’

‘Dat zou ik je niet aanraden.’

‘Waarom niet?’ In de Vallei was dat zijn redding geweest, dus waarom niet hier? ‘Wilt u mij antwoorden, oom? Zal me een gerechtelijke tweekamp vergund zijn, en een kampioen om mijn onschuld te bewijzen?’

‘Zeker, als je dat wilt. Maar laat ik je dan wel vertellen dat je zuster van plan is ser Gregor Clegane als haar kampioen aan te wijzen, mocht het tot zo’n tweekamp komen.’

Die teef volgt al mijn bewegingen voordat ik ze gemaakt heb. Jammer dat ze geen Ketelzwart heeft gekozen. Bronn zou met elk van de drie broers snel afgerekend hebben, maar met de Rijdende Berg had Cersei een heel ander ijzer in het vuur. ‘Ik zal hier een nachtje over moeten slapen.’ Ik moet zien dat ik Bronn te spreken krijg, en snel ook. Hij stond er liever niet bij stil wat dit hem zou gaan kosten. Bronn sloeg zijn eigen hachje behoorlijk hoog aan.

‘Heeft Cersei belastende getuigen?’

‘Hun aantal groeit dagelijks.’

‘Dan moet ik zelf ook getuigen hebben.’

‘Vertel me wie je wilt hebben, en ser Addam stuurt de Wacht om ze naar de zitting te brengen.’

‘Ik zou ze liever zelf gaan zoeken.’

‘Jij wordt van vorstenmoord en verwantenmoord beschuldigd. Denk je echt dat je verlof krijgt om te gaan en staan waar je wilt?’

Ser Kevan wuifde naar de tafel. ‘Je hebt een ganzenveer, inkt en perkament. Schrijf de namen van de getuigen op die je wilt hebben, en ik zal alles doen wat in mijn macht ligt om ze boven water te krijgen, op mijn woord als Lannister. Maar je zult deze toren pas verlaten voor je proces.’

Tyrion wilde zich niet tot gebedel verlagen. ‘Mag mijn schildknaap wel ongehinderd komen en gaan? De jonge Podderik Peyn?’

‘Zeker, als je dat wilt. Ik stuur hem naar je toe.’

‘Graag. Liever vroeg dan laat, en liever nu dan vroeg.’ Hij waggelde naar de schrijftafel. Maar toen hij de deur hoorde opengaan, keerde hij zich om en zei: ‘Oom?’

Ser Kevan bleef staan. ‘Ja?’

‘Ik heb het niet gedaan.’

‘Ik wou dat ik dat kon geloven, Tyrion.’

Toen de deur dichtging, hees Tyrion Lannister zich op de stoel, puntte een ganzenveer en trok een leeg vel perkament naar zich toe. Wie zal voor mij willen pleiten? Hij doopte zijn pen in de inktpot. Het vel was nog maagdelijk toen enige tijd later Podderik Peyn verscheen. ‘Heer,’ zei de jongen.

Tyrion legde de ganzenpen neer. ‘Ga Bronn zoeken en breng hem meteen hier. Zeg hem dat er goud voor hem in zit, meer goud dan hij ooit heeft durven dromen, en zorg dat je niet zonder hem terugkomt.’

‘Jawel, heer. Ik bedoel, nee. Ik zal het niet doen. Terugkomen.’

Hij was met zonsondergang nog niet terug, en evenmin toen de maan opging. Tyrion viel op de vensterbank in slaap, om met het aanbreken van de dag stijf en pijnlijk wakker te worden. Een bediende bracht hem havermout en appels voor het ontbijt, met een hoorn bier. Hij at aan de tafel met het lege perkament voor zich. Een uur later kwam de bediende terug om de kom te halen. ‘Heb je mijn schildknaap gezien?’ vroeg Tyrion. De man schudde zijn hoofd.

Zuchtend keerde hij zich weer naar de tafel toe en doopte de pen weer in de inkt. Sansa, schreef hij op het perkament. Hij bleef naar de naam zitten staren, zijn kaken zo stevig op elkaar geklemd dat het pijn deed.

Aangenomen dat Joffry niet domweg in een hap eten gestikt was — iets waar zelfs Tyrion niet aan wilde — moest Sansa hem hebben vermoord. Joff zette zijn beker min of meer bij haar op schoot, en hij had haar meer dan genoeg reden gegeven. Mocht Tyrion nog twijfels gekoesterd hebben, dan waren die samen met zijn vrouw verdwenen. Eén vlees, één hart, één ziel. Zijn mond vertrok. Ze heeft geen ogenblik geaarzeld om te bewijzen hoeveel die geloften voor haar betekenden, nietwaar? Maar wat had je dan gedacht, dwerg?

En toch… waar had Sansa vergif vandaan moeten halen? Hij kon zich niet voorstellen dat het meisje dit alleen had gedaan. Kan ik haar echt vinden? Zouden de rechters geloven dat Tyrions kindbruidje zonder medeweten van haar man een koning vergiftigd had? Als ik hen was niet. Cersei zou blijven beweren dat ze hadden samengewerkt. Toch gaf hij de volgende dag het perkament aan zijn oom. Ser Kevan fronste toen hij het zag. ‘Is vrouwe Sansa je enige getuige?’

‘Ik bedenk te zijner tijd nog wel andere.’

‘Doe dat liever meteen. De rechters zijn van plan over drie dagen met het proces te beginnen.’

‘Dat is te snel. U hebt me hier onder bewaking opgesloten, hoe moet ik op die manier mensen vinden die mijn onschuld kunnen bewijzen?’

‘Het heeft je zuster geen moeite gekost om mensen te vinden die je schuld kunnen bewijzen.’ Ser Kevan rolde het perkament op. ‘Ser Addam heeft zijn mannen op weg gestuurd om je vrouw te zoeken. Varys heeft honderd hertenbokken uitgeloofd voor tips omtrent haar verblijfplaats en honderd draken voor het meisje zelf. Als ze te vinden is zal ze gevonden worden, en dan breng ik haar bij je. Ik zie niet in wat er voor kwaad in schuilt om man en vrouw dezelfde cel te laten delen, zodat ze elkaar kunnen troosten.’

‘Heel vriendelijk van u. Hebt u mijn schildknaap gezien?’

‘Ik had hem gisteren naar je toegestuurd. Is hij niet komen opdagen?’

‘Jawel,’ gaf Tyrion toe, ‘en toen ging hij weer weg.’

‘Ik stuur hem wel weer terug.’

Maar Podderik Peyn kwam pas de volgende ochtend terug. Hij stapte aarzelend het vertrek binnen, de angst levensgroot op zijn gezicht geschreven. Bronn volgde. De huurling-ridder droeg een met zilver bezet wambuis en een zware ruitermantel, en hij had een paar fraai bewerkte leren handschoenen in zijn zwaardriem gestoken. Een blik op Bronns gezicht bezorgde Tyrion een wee gevoel in zijn maag. ‘Dat heeft lang geduurd.’

‘De jongen smeekte het me, anders zou ik helemaal niet zijn gekomen. Ik word voor de avondmaaltijd in kasteel Stookewaard verwacht.’

‘Stookewaard?’ Tyrion sprong van het bed. ‘En mag ik vragen wat je in Stookewaard te zoeken hebt?’

‘Een bruid.’ Bronn glimlachte als een wolf die peinzend naar een verdwaald lammetje kijkt. ‘Ik trouw overmorgen met Lollys.’

‘Lollys.’ Dat is pas fraai geregeld. De zwakzinnige dochter van vrouwe Tanda krijgt een ridderlijke echtgenoot en een soort vader voor de bastaard in haar buik, en ser Bronn van het Zwartewater klimt weer een treetje. Dat stonk een uur in de wind naar Cersei.

‘Mijn teef van een zuster heeft je een kreupel paard verkocht. Die meid is achterlijk.’

‘Als ik om hersens verlegen zat, zou ik met jou trouwen.’

‘Lollys is zwanger van andermans kind.’

‘En nadat ze dat geworpen heeft, bezwanger ik haar met het mijne.

‘Ze is niet eens erfgename van Stookewaard,’ bracht Tyrion hem onder de aandacht. ‘Ze heeft een oudere zuster. Falyse. Een getrouwde zuster.’

‘Tien jaar getrouwd en nog steeds kinderloos,’ zei Bronn. ‘Haar heer-gemaal mijdt haar bed. Hij schijnt de voorkeur te geven aan maagden.’

‘Al gaf hij de voorkeur aan geiten, dan deed dat er nog niet toe. Het grondgebied gaat na vrouwe Tanda’s dood hoe dan ook naar zijn echtgenote.’

‘Tenzij Falyse voor haar moeder sterft.’

Tyrion vroeg zich af of Cersei er enig idee van had wat voor adder ze vrouwe Tanda had gegeven om aan haar borst te koesteren. En zo ja, zou het haar iets kunnen schelen? ‘Waarom ben je dan hier?’

Bronn haalde zijn schouders op. ‘Je hebt eens gezegd dat als iemand me eens zou vragen jou te verkopen, jij dan de prijs zou verdubbelen.’

Ja. ‘Wil je twee vrouwen, of twee kastelen?’

‘Een van allebei is genoeg. Maar als je wilt dat ik Gregor Clegane voor je dood, dan moet het wel een verdomd groot kasteel zijn.’

De Zeven Koninkrijken zaten vol met hooggeboren maagden, maar zelfs de oudste, armste en lelijkste vrijster in het rijk zou ervoor terugdeinzen met zulk laaggeboren tuig als Bronn te trouwen. Of ze moest week van lijf en week van hoofd zijn en een vaderloos kind in haar buik hebben na tientallen keren te zijn verkracht. Vrouwe Tanda was zo wanhopig geweest om een echtgenoot voor Lollys te vinden dat ze zelfs een poosje achter Tyrion aan had gezeten, en dat was vóórdat half Koningslanding zich met Lollys had vermeid. Cersei had het aanbod ongetwijfeld op de een of andere manier aantrekkelijk gemaakt, en Bronn was nu per slot van rekening ridder, zodat hij een geschikte partij was voor een jongere dochter uit een van de mindere huizen.

‘Ik heb op dit ogenblik met een betreurenswaardig tekort aan kastelen en hooggeboren maagden te kampen,’ gaf Tyrion toe.

‘Maar net als vroeger kan ik je goud en dankbaarheid bieden.’

‘Ik heb al goud. Wat koop ik voor dankbaarheid?’

‘Daar zul je nog van opkijken. Een Lannister betaalt zijn schulden.’

‘Je zuster is ook een Lannister.’

‘Mijn gemalin is erfgename van Winterfel. Als ik hier met mijn hoofd op mijn schouders van afkom, zal ik misschien op een dag in haar naam over het noorden heersen. Ik zou jou daar een stevige portie van kunnen serveren.’

‘As is verbrande turf,’ zei Bronn. ‘En het is daar vies koud. Lollys is zacht, warm en dichtbij. Ik zou haar al over twee nachten kunnen naaien.’

‘Niet iets waar ik erg naar uit zou kijken.’

‘O nee?’ Bronn grijnsde. ‘Geef het maar toe, Kobold. Als jij kon kiezen tussen neuken met Lollys en vechten met de Berg, dan had je in een mum van tijd je hozen omlaag en je pik omhoog.’

Hij kent me veel te goed. Tyrion gooide het over een andere boeg. ‘Ik heb gehoord dat ser Gregor bij de Rode Vork gewond is geraakt en bij Schemerdeel nog een keer. Die wonden maken hem geheid trager.’

Bronn keek geërgerd. ‘Hij is nooit snel geweest. Alleen abnormaal groot en abnormaal sterk. Ik moet toegeven dat hij sneller is dan je bij iemand van die omvang zou verwachten. Hij heeft een monsterlijk groot bereik, en klappen lijkt hij niet te voelen zoals een normaal mens dat doet.’

‘Ben je zo bang voor hem?’ vroeg Tyrion, in de hoop hem te provoceren.

‘Ik zou een stomme idioot zijn als ik dat niet was.’ Bronn haalde zijn schouders op. ‘Misschien zou ik hem kunnen pakken. Om hem heen dansen tot hij zo moe is van zijn pogingen om me te raken dat hij zijn zwaard niet meer op kan tillen. Hem op de een of andere manier omver krijgen. Als ze op hun rug liggen, maakt de lengte niet meer uit. Toch blijft het een hachelijke zaak. Een misstap, en ik ben er geweest. Waarom zou ik dat risico nemen? Ik mag je best, lelijke kleine hoerenzoon die je bent… maar als ik voor je vecht, verlies ik hoe dan ook. Of de Berg maakt gehakt van me, of ik dood hem en raak Stookewaard kwijt. Mijn zwaard is te huur, je krijgt het niet voor niks. Ik ben je broer verdomme niet.’

‘Nee,’ zei Tyrion treurig. ‘Inderdaad.’ Hij wuifde met een hand.

‘Opgekrast dan maar. Ga maar naar Stookewaard en jonkvrouw Lollys. Moge je meer plezier aan je huwelijksbed beleven dan ik ooit in het mijne heb beleefd.’

Bij de deur aarzelde Bronn. ‘Wat ga je nou doen, Kobold?’

‘Gregor zelf doodslaan. Dat zal me een goeie grap worden.’

‘Ik hoop dat ik hem te horen krijg.’ Bronn grijnsde nog een keer en wandelde toen de deur, het kasteel en zijn leven uit. Pod stond te schuifelen. ‘Het spijt me.’

‘Waarom? Is het jouw schuld dat Bronn een brutale boef met een zwart hart is? Dat is hij altijd al geweest. Daarom mocht ik hem zo graag.’ Tyrion schonk zichzelf een beker wijn in en liep ermee naar de vensterbank. Buiten was het grauw en regenachtig, maar vergeleken bij zijn vooruitzichten was het weer nog fraai. Hij kon Podderik Peyn wel op zoek naar Shagga sturen, maar diep in het koningsbos waren zoveel schuilhoeken dat vogelvrij en vaak decennialang op vrije voeten bleven. En het kost Pod soms al moeite de keuken te vinden als ik hem naar beneden stuur om kaas te halen. Timet, zoon van Timet, was waarschijnlijk al terug in de Maanbergen. En wat hij ook tegen Bronn had gezegd, als hij zelf tegen ser Gregor aantrad, zou dat een nog grotere klucht worden dan het optreden van Joffry’s toernooidwergen. Hij was niet van plan te sterven met oren die tuitten van het geschater. Daar gaat mijn gerechtelijke tweekamp.

Later die dag bezocht ser Kevan hem weer, en de dag daarna nog eens. Sansa was niet gevonden, meldde zijn oom hem beleefd. Evenmin als ser Dontos de Zot, die in diezelfde nacht verdwenen was. Had Tyrion nog meer getuigen die hij wilde oproepen? Die had hij niet. Hoe moet ik verdomme nog aan toe bewijzen dat ik de wijn niet heb vergiftigd, terwijl duizend mensen hebben gezien hoe ik Joffs beker volschonk?

Die nacht deed hij geen oog dicht.

In plaats daarvan lag hij in het donker naar de beddenhemel te staren en zijn spoken te tellen. Hij zag Tysha, die hem kuste met een glimlach. Hij zag Sansa, naakt en huiverend van angst. Hij zag hoe Joffry naar zijn keel klauwde en hoe het bloed over zijn hals liep terwijl zijn gezicht donker werd. Hij zag de ogen van Cersei, de wolvenglimlach van Bronn, de plagerige grijns van Shae. Zelfs de gedachte aan Shae maakte hem niet opgewonden. Hij betastte zichzelf, in de veronderstelling dat hij misschien tot rust zou komen als hij zichzelf bevredigde, maar het hielp niet. En toen was het dag en was het ogenblik aangebroken waarop zijn proces zou beginnen.

Die morgen was het niet ser Kevan die bij hem kwam maar ser Addam Marbrand met een tiental goudmantels. Tyrion had ontbeten met gekookte eieren, aangebrand spek en gebakken brood, en zich op zijn fraaist gekleed. ‘Ser Addam,’ zei hij, ‘ik had gedacht dat mijn vader de Koningsgarde wel zou sturen om mij voor te geleiden. Ik ben toch nog lid van de koninklijke familie, of niet?’

‘Dat wel, heer, maar de meeste leden van de Koningsgarde treden als getuige tegen u op, vrees ik. Het leek heer Tywin ongepast dat zij u tot bewakers zouden dienen.’

‘De goden mogen verhoeden dat we ons ongepast zouden gedragen. Gaat u voor, alstublieft.’

Hij zou berecht worden in de troonzaal, waar Joffry was gestorven. Toen ser Addam hem de torenhoge bronzen deuren door en de lange loper over leidde, voelde hij aller ogen op zich gericht. Honderden mensen waren samengestroomd om te zien hoe hij gevonnist werd. Hij hoopte althans dat ze om die reden hier waren. Hoe weet ik dat ze niet allemaal tegen me gaan getuigen? Boven in de galerij zag hij koningin Marjolij zitten, bleek en mooi in haar rouwkleding. Tweemaal getrouwd, tweemaal weduwe, en pas zestien jaar. Haar rijzige moeder stond aan haar ene kant, haar kleine grootmoeder aan de andere. Haar hofdames en de ridders van haar vaders hofhouding vulden de rest van de galerij tot barstens toe.

Onder aan de lege IJzeren Troon stond de verhoging nog, maar de tafels waren op een na verwijderd. Daarachter zat de gezette heer Hamer Tyrel, in het groen met een gouden mantel erover, en de slanke prins Oberyn Martel in golvende gewaden, oranje, geel en scharlakenrood gestreept. Heer Tywin Lannister zat tussen hen in. Misschien is er nog hoop. De Dorner en de Hooggaarder verachtten elkaar. Als ik daar mijn voordeel mee zou kunnen doen… De Hoge Septon ging voor in gebed en smeekte de Vader in den Hoge, hen tot gerechtigheid te leiden. Toen hij klaar was boog de vader in den lage zich naar voren en zei: ‘Tyrion, heb jij koning Joffry vermoord?’

Hij laat er geen gras over groeien. ‘Nee.’

‘Een hele opluchting,’ zei Oberyn Martel droogjes.

‘Heeft Sansa Stark het dan gedaan?’ wilde heer Tyrel weten. Als ik haar was, zou ik het inderdaad gedaan hebben. Maar waar Sansa ook was en wat haar rol hierin ook geweest mocht zijn, ze was en bleef zijn vrouw. Hij had de mantel van zijn bescherming om haar schouders geslagen, al had hij daarvoor ook op de rug van een zot moeten klimmen. ‘De goden hebben Joffry gedood. Hij is in zijn duivenpastei gestikt.’

Heer Tyrel werd rood. ‘Wou je de bakkers de schuld geven?’

‘De bakkers, of de duiven. Als ik er maar buiten blijf.’ Tyrion hoorde nerveus gelach en begreep dat hij een vergissing had begaan.

Zet een wacht voor je tong, kleine idioot, of je graaft er je graf nog mee.

‘Er zijn getuigen tegen je,’ zei heer Tywin. ‘Die zullen we eerst aanhoren. Daarna mag je zelf getuigen laten voorkomen. Je mag alleen met ons verlof het woord nemen.’

Daar kon Tyrion slechts ja op knikken.

Het was waar wat ser Addam had gezegd: de eerste die werd binnengelaten, was ser Balon Swaan van de Koningsgarde. ‘Heer Hand,’ begon hij nadat de Hoge Septon hem had laten zweren dat hij niets dan de waarheid zou spreken, ‘ik heb de eer gehad op de schepenbrug naast uw zoon te strijden. Ondanks zijn grootte is hij een dapper man, en ik weiger te geloven dat hij dit heeft gedaan.’

Er ging een gemompel door de zaal en Tyrion vroeg zich af wat voor krankzinnig spelletje Cersei speelde. Waarom met een getuige komen die in mijn onschuld gelooft? Daar kwam hij al snel achter. Aarzelend vertelde ser Balon hoe hij Tyrion op de dag van het oproer bij Joffry vandaan had getrokken. ‘Hij heeft zijne genade inderdaad geslagen. Een opwelling van toorn, meer niet. Een zomerstorm. De meute had ons bijna allemaal gedood.’

‘Ten tijde van de Targaryens verloor een man die iemand van koninklijken bloede sloeg de hand waarmee hij hem had geslagen,’ merkte de Rode Adder van Dorne op. ‘Is het handje van de dwerg weer aangegroeid, of zijn jullie Witte Zwaarden vergeten jullie plicht te doen?’

‘Hij was zelf van koninklijken bloede,’ antwoordde ser Balon, ‘en bovendien Hand des Konings.’

‘Nee,’ zei heer Tywin. ‘Hij trad namens mij als Hand óp.’

Tot zijn genoegen kon ser Meryn Trant ser Balons verhaal aanvullen toen hij zijn plaats als getuige innam. ‘Hij smeet de koning tegen de grond en begon hem te schoppen. Hij schreeuwde dat het niet rechtvaardig was dat zijne genade ongedeerd aan de meute was ontkomen.’

Tyrion begon zijn zusters plan te doorgronden. Ze is begonnen met een man die erom bekendstaat dat hij eerlijk is, en die heeft ze helemaal uitgemolken. Elke volgende getuige zal een verhaal vertellen dat erger is, totdat ik even slecht zal lijken als Maegor de Wrede en Aerys de Krankzinnige bij elkaar, gekruid met een snufje Aegon de Onwaardige.

Ser Meryn vervolgde met te vertellen hoe Tyrion een eind had gemaakt aan Joffry’s afstraffing van Sansa Stark. ‘De dwerg vroeg zijne genade of hij wist wat er met Aerys Targaryen was gebeurd. Toen ser Boros het voor de koning opnam, dreigde de Kobold hem te laten doden.’

Both zelf was de volgende. Hij herhaalde die jammerlijke geschiedenis. Wat voor wrok ser Boros ook tegen Cersei mocht koesteren nadat ze hem uit de Koningsgarde had ontslagen, hij zei precies wat ze wilde. Tyrion kon niet meer zwijgen. ‘Waarom vertelt u de rechters niet even wat Joffry deed?’

De forse kerel met de zware kaken keek hem boos aan. ‘U zei tegen uw wilden dat ze me moesten doden als ik mijn mond opendeed, dat is wat ik ze vertel.’

‘Tyrion,’ zei heer Tywin, ‘je mag alleen iets zeggen als we je daartoe oproepen. Beschouw dit als een waarschuwing.’

Ziedend deed Tyrion er het zwijgen toe.

Vervolgens kwamen de drie Ketelzwarts, om beurten. Osny en Osfried vertelden over zijn maaltijd met Cersei voor de slag op het Zwartewater, en over de dreigementen die hij had geuit.

‘Hij zei tegen hare genade dat hij haar iets zou aandoen,’ zei ser Osfried. ‘Dat hij haar kwaad zou doen.’ Zijn broer Osny ging daar verder op in. ‘Hij zei dat hij een dag zou afwachten waarop ze gelukkig zou zijn, en dan haar vreugde in haar mond tot as zou doen verkeren.’

Ser Osmond Ketelzwart, een toonbeeld van ridderlijkheid in een smetteloos schubbenpantser en een witte wollen mantel, zwoer dat koning Joffry al heel lang had geweten dat zijn oom Tyrion van plan was hem te vermoorden. ‘Het was de dag waarop ik mijn witte mantel ontving, mijne heren,’ zei hij tegen de rechters. ‘Die dappere jongen zei tegen me: “Waarde ser Osmond, bescherm mij goed, want mijn oom draagt mij geen goed hart toe. Hij wil in mijn plaats koning zijn”.’

Dat was meer dan Tyrion kon verdragen. ‘Leugenaar!’ Hij deed twee stappen naar voren voordat de goudmantels hem weer naar achteren trokken.

Heer Tywin fronste. ‘Moet ik je als een doodgewone bandiet aan handen en voeten laten ketenen?’

Tyrion knarsetandde. Weer een vergissing, dwaas, dwaas, dwaas van een dwerg. Hou je kalm of het wordt je ondergang. ‘Nee. Vergiffenis, mijne heren. Zijn leugens wekten mijn woede.’

‘Zijn waarheden, bedoel je,’ zei Cersei. ‘Vader, ik smeek u hem in de kluisters te laten slaan, ter bescherming van uzelf. U ziet hoe hij is.’

‘Ik zie dat hij een dwerg is,’ zei prins Oberyn. ‘Als ik ooit de toorn van een dwerg vrees, verdrink ik me nog diezelfde dag in een vat rode wijn.’

‘We hebben geen kluisters nodig.’ Heer Tywin keek naar het raam en stond op. ‘Het wordt laat. We zetten dit morgen voort.’

Die nacht, alleen in zijn torencel met een leeg perkament en een beker wijn, merkte Tyrion dat hij aan zijn vrouw dacht. Niet Sansa, zijn eerste vrouw, Tysha. De hoerenvrouw, niet de wolvenvrouw. Haar liefde voor hem was geveinsd geweest, en toch had hij erin geloofd en er vreugde in geschept. Liever zoete leugens dan bittere waarheden. Hij dronk zijn wijn en dacht aan Shae. Later, toen ser Kevan zijn late bezoek bracht, vroeg Tyrion naar Varys.

‘Denk je dat de eunuch het voor je op zal nemen?’

‘Dat weet ik pas als ik hem heb gesproken. Weest u zo goed, oom, en laat hem hierheen komen.’

‘Zoals je wilt.’

De maesters Ballabar en Frenken openden de tweede dag van het proces. Ze hadden ook het nobele lichaam van koning Joffry geopend, zwoeren ze, en in de koninklijke keel geen vastgeraakt stukje duivenpastei of enig ander voedsel aangetroffen. ‘Hij is door vergif gedood, mijne heren,’ zei Ballabar, terwijl Frenken ernstig knikte.

Toen lieten ze grootmaester Pycelle opdraven, die zwaar op een kromme stok leunde en trilde bij het lopen. Uit zijn lange kippennek sproten enkele witte haren. Hij was inmiddels te broos om te staan, dus stonden de rechters toe dat er een stoel voor hem werd gebracht, en een tafel bovendien. Op de tafel werd een aantal kruikjes neergezet. Pycelle gaf ze met genoegen een voor een een naam.

‘Grijsmuts,’ zei hij met een beverig stemmetje, ‘van de paddestoel. Nachtschade, zoetslaap, demonendans. Dit hier is blindoog. Weduwenbloed heet deze, vanwege de kleur. Een wreed brouwsel. Het sluit iemands blaas en ingewanden af tot hij in zijn eigen gifsappen verdrinkt. Dan hebben we monnikskap, daar basiliskengif, en dit zijn de tranen van Lys. Ja, ik ken ze allemaal. De Kobold Tyrion Lannister heeft ze uit mijn kamers gestolen nadat hij mij onschuldig in de gevangenis had laten zetten.’

‘Pycelle,’ riep Tyrion, zijn vaders toorn riskerend, ‘kan een van deze vergiften iemand de adem benemen?’

‘Nee. Daarvoor is een zeldzamer vergif nodig. Toen ik als jongen in de Citadel vertoefde, noemden mijn leermeesters het simpelweg de wurger.’

‘Maar dat zeldzame vergif is niet gevonden, nietwaar?’

‘Nee, heer.’ Pycelle knipperde hem toe. ‘U hebt alles gebruikt om het nobelste kind te doden dat de goden ooit naar deze goede aarde hebben gezonden.’

Tyrions woede werd zijn gezond verstand de baas. ‘Joffry was wreed en dom, maar ik heb hem niet vermoord. Hak dan mijn hoofd er maar af, maar ik heb niet de hand gehad in de dood van mijn neef.’

‘Stilte!’ zei heer Tywin. ‘Dit is de derde keer dat ik het zeg. De volgende keer word je gekneveld en geketend.’

Na Pycelle kwam de lange stoet, eindeloos en vermoeiend. Heren, dames, edele ridders, hooggeboren en nederig, ze waren allemaal op het bruiloftsfeest geweest en hadden Joffry allemaal zien stikken, terwijl zijn gezicht zo blauw werd als een Dornse pruim. Heer Roodweijn, heer Celtigar en ser Flemens Brax hadden gehoord hoe Tyrion de koning bedreigde, twee bedienden, een jongleur, heer Gyllis, ser Hobber Roodweijn en ser Filips Voeth hadden hem gadegeslagen toen hij de bruidskelk vulde, vrouwe Blijleven zwoer dat ze de dwerg iets in de wijn van de koning had zien doen terwijl Joff en Marjolij de pastei aansneden, de oude Estermont, de jonge Pickelaar, de zanger Galyeon van Caay en de schildknapen Morros en Jonos Slink vertelden hoe Tyrion de kelk had opgeraapt toen Joff stervende was en het restant van de vergiftigde wijn op de vloer had gegoten. Hoe kom ik aan zoveel vijanden? Vrouwe Blijleven was vrijwel een vreemde. Tyrion vroeg zich af of ze blind was, of omgekocht. Maar Galyeon van Caay had zijn verhaal gelukkig niet op muziek gezet, anders was het misschien ook zevenenzeventig ellendige strofen lang geweest. Toen zijn oom die avond na het eten op bezoek kwam, was hij koel en afstandelijk. Hij denkt ook dat ik het heb gedaan. ‘Heb je getuigen voor ons?’ vroeg ser Kevan.

‘Niet als zodanig, nee. Tenzij u mijn vrouw hebt gevonden.’

Zijn oom schudde het hoofd. ‘Het ziet ernaar uit dat het proces voor jou de verkeerde kant op gaat.’

‘O, denkt u? Dat was mij niet opgevallen.’ Tyrion voelde aan zijn litteken. ‘Varys is niet geweest.’

‘En hij zal ook niet meer komen. Hij getuigt morgen tegen je.’

Heel fijn. ‘Ik snap het.’ Hij ging verzitten. ‘Ik ben nieuwsgierig. U bent altijd een redelijk man geweest, oom. Wat heeft u overtuigd?’

‘Waarom zou je Pycelles vergiften stelen als je niet van plan was ze te gebruiken?’ zei ser Kevan botweg. ‘En vrouwe Blijleven zag…’

‘… niets. Er was niets te zien. Maar hoe bewijs ik dat? Hoe bewijs ik wat dan ook, als ik hier opgesloten zit?’

‘Misschien is het tijd dat je bekent.’

Zelfs door de dikke stenen muren van de Rode Burcht heen kon Tyrion het gestage ruisen van de regen horen. ‘Wilt u dat nog eens zeggen, oom? Ik had kunnen zweren dat u mij aanspoorde om te bekennen.’

‘Als je ten overstaan van de troon schuld zou bekennen en berouw over je misdaad zou betonen, zou je vader van het zwaard afzien. Dan zou je verlof krijgen om het zwart aan te nemen.’

Tyrion lachte hem in zijn gezicht uit. ‘Die voorwaarden had Cersei ook aan Eddard Stark aangeboden. En we weten allemaal hoe dat afliep.’

‘Daar had je vader part noch deel aan.’

Dat was zonder meer waar. ‘Slot Zwart krioelt van de moordenaars, dieven en verkrachters,’ zei Tyrion, ‘maar het staat me niet bij dat ik veel koningsmoordenaars tegengekomen ben toen ik daar op bezoek was. Moet ik geloven, dat als ik beken een verwantenmoordenaar en een vorstenmoordenaar te zijn, mijn vader dan domweg zal knikken, mij zal vergeven en mij met wat warm wollen kleingoed richting Muur zal laten afvoeren?’ Hij lachte schamper.

‘Over vergiffenis is niets gezegd,’ zei ser Kevan streng. ‘Een bekentenis zou een streep onder deze zaak zetten. Om die reden heeft je vader mij met dit aanbod gestuurd.’

‘Wilt u hem namens mij vriendelijk bedanken?’ zei Tyrion. ‘Zeg hem maar dat ik vandaag niet zo in de stemming ben voor bekentenissen.’

‘Als ik jou was zou ik dan maar van stemming veranderen. Je zuster eist je hoofd, en heer Tyrel is in elk geval geneigd haar dat te geven.’

‘Dus een van mijn rechters heeft me al veroordeeld zonder een woord te mijner verdediging te horen?’ Hij had niet anders verwacht. ‘Is het me nog wel vergund om te spreken en getuigen op te roepen?’

‘Je hebt geen getuigen,’ hield zijn oom hem voor. ‘Tyrion, als je schuldig bent aan deze enormiteit is de Muur een beter lot dan je verdient. En treft je geen blaam… in het noorden wordt gevochten, dat weet ik, maar toch is het daar veiliger voor je dan in Koningslanding, wat de uitkomst van dit proces ook zal zijn. De massa is van je schuld overtuigd. Als je zo dwaas zou zijn je op straat te wagen, zouden ze je in kleine stukjes scheuren.’

‘Ik merk wel hoe verontrustend u dat vooruitzicht vindt.’

‘Je bent de zoon van mijn broer.’

‘Herinnert u hém daar eens aan.’

‘Dacht je dat hij je zou toestaan het zwart aan te nemen als je zijn eigen vlees en bloed niet was, en dat van Johanna? Ik weet dat Tywin je een harde man toeschijnt, maar hij is niet harder dan nodig is. Onze vader was zachtmoedig en aimabel, maar zo zwak dat zijn baandermannen de spot met hem dreven als ze aangeschoten waren. Sommigen vonden het nodig, hem openlijk te tarten. Andere heren leenden ons goud en namen nooit de moeite, het terug te betalen. Aan het hof deden grappen over tandeloze leeuwen de ronde. Zelfs zijn minnares bestal hem. Een vrouw die nauwelijks meer dan een hoer was, die vrouw eigende zich mijn moeders juwelen toe! Aan Tywin de taak, het huis Lannister weer zijn rechtmatige plaats te geven, zoals hij ook tot taak kreeg het rijk te regeren toen hij niet ouder dan twintig was. Hij heeft die zware last twintig jaar lang gedragen, en het enige wat hem dat opleverde was de afgunst van een krankzinnige koning. In plaats van de eer die hij verdiend had, moest hij ontelbare vernederingen ondergaan. Niettemin heeft hij de Zeven Koninkrijken vrede, overvloed en gerechtigheid geschonken. Hij is een rechtvaardig man. Je zou er verstandig aan doen, hem te vertrouwen.’

Tyrion knipperde van verbazing met zijn ogen. Ser Kevan was altijd solide, evenwichtig en pragmatisch geweest. Hij had hem nog nooit met zoveel vuur horen spreken. ‘U houdt van hem.’

‘Hij is mijn broer.’

‘Ik… ik zal nadenken over wat u hebt gezegd.’

‘Denk dan maar goed na. En snel ook.’

Die nacht dacht hij bijna nergens anders aan, maar toen het ochtend werd was hij geen stap dichter bij de beslissing of hij zijn vader kon vertrouwen. Een bediende bracht hem havermout met honing voor het ontbijt, maar alleen al van de gedachte aan een bekentenis kreeg hij een vieze smaak in zijn mond. Ze zullen me tot het einde van mijn dagen voor koningsmoordenaar uitmaken. Als ik al in de herinnering blijf voortleven, dan nog minstens duizend jaar als de monsterlijke dwerg die zijn neefje op diens bruiloft vergiftigde. De gedachte maakte hem zo laaiend van woede dat hij de kom met lepel en al dwars door de kamer smeet, zodat er een klodder havermout op de wand achterbleef. Ser Addam Marbrand keek er nieuwsgierig naar toen hij kwam om Tyrion voor te geleiden, maar hij was zo fatsoenlijk er niet naar te vragen.

‘Heer Varys,’ zei de heraut, ‘de meester der fluisteraars.’

Bepoederd, opgedirkt en naar rozenwater geurend, wreef de Spin al die tijd dat hij aan het het woord was zijn handen over elkaar. Hij wast mijn leven van zich af, dacht Tyrion, terwijl hij de eunuch met een rouwstem hoorde vertellen hoe de Kobold had geïntrigeerd om Joffry van de bescherming van de Jachthond te beroven, en hoe hij met Bronn de voordelen van Tommens koningschap had besproken. Een halve waarheid is meer waard dan een hele leugen. En anders dan de rest toonde Varys documenten: perkamenten, ijverig volgepend met aantekeningen, details, data, complete gesprekken. Er was zoveel materiaal dat het de hele dag duurde om het voor te lezen, en veel ervan was belastend. Varys bevestigde Tyrions middernachtelijke bezoek aan de vertrekken van grootmaester Pycelle en de diefstal van diens vergiften en drankjes, bevestigde het dreigement dat Tyrion de avond van hun maaltijd tegen Cersei had geuit, bevestigde alles behalve de vergiftiging zelf. Toen prins Oberyn hem vroeg hoe hij dat in vredesnaam allemaal kon weten, terwijl hij bij geen enkele van de betreffende gebeurtenissen aanwezig was geweest, giechelde de eunuch slechts en zei: ‘Van mijn kleine vogeltjes. Die zijn er om dingen te weten, en ik ook.’

Hoe zaai ik twijfels over een klein vogeltje? dacht Tyrion. Ik had de eunuch die eerste dag in Koningslanding al moeten onthoofden. De ellendeling. En ik ben een ellendeling dat ik ooit op hem heb vertrouwd.

‘Hebben we het allemaal gehoord?’ vroeg heer Tywin aan zijn dochter toen Varys de zaal verliet.

‘Bijna,’ zei Cersei. ‘Ik verzoek u, morgen nog een laatste getuige te mogen oproepen.’

‘Zoals je wilt,’ zei heer Tywin.

Geweldig, dacht Tyrion fel. Na dit schijnproces zal de terechtstelling bijna een opluchting zijn.

Toen hij die avond bij het raam zat te drinken hoorde hij stemmen voor zijn deur. Ser Kevan, die mijn antwoord komt halen, dacht hij meteen, maar degene die binnenkwam was niet zijn oom. Tyrion stond op en boog spottend voor prins Oberyn. ‘Is het een rechter veroorloofd, de beklaagde te bezoeken?’

‘Een prins mag gaan en staan waar hij wil. Dat is althans wat ik tegen uw bewakers heb gezegd.’ De Rode Adder ging zitten.

‘Mijn vader zal misnoegd zijn.’

‘Het genoegen van Tywin Lannister heeft mij nooit erg na aan het hart gelegen. Is dat Dornse wijn die u daar drinkt?’

‘Uit het Prieel.’

Oberyn trok een gezicht. ‘Rood water. Hebt u hem vergiftigd?’

‘Nee. U?’

De prins glimlachte. ‘Hebben alle dwergen zo’n tong? Een dezer dagen snijdt iemand hem nog eens af.’

‘Dat hoor ik niet voor het eerst. Misschien kan ik hem het beste zelf afsnijden, hij brengt me eindeloos in de problemen.’

‘Dat heb ik gemerkt. Ik geloof dat ik toch maar wat van heer Roodweijns druivensap drink.’

‘Zoals u wilt.’ Tyrion schonk hem een beker in.

De man nam een slokje, liet het door zijn mond spoelen en slikte. ‘Voor nu is het goed genoeg. Ik zal u morgen wat sterke Dornse wijn laten bezorgen.’ Hij nam nog een slokje. ‘Ik heb de goudharige hoer ontdekt die ik hoopte te vinden.’

‘Dus u hebt Chataya’s bordeel gevonden?’

‘Bij Chataya heb ik het bed gedeeld met dat zwarte meisje, Alayaya heet ze, meen ik. Exquisiet, ondanks de striemen op haar rug. Maar de hoer die ik bedoelde is uw zuster.’

‘Heeft ze u al verleid?’ vroeg Tyrion, niet verrast. Oberyn lachte luid. ‘Nee, maar dat komt nog wel als ik haar prijs betaal. De koningin zinspeelde zelfs op een huwelijk. Hare genade heeft een nieuwe echtgenoot nodig, en wie is er beter dan een prins van Dorne? Ellaria vindt dat ik ja moet zeggen. Ze wordt al nat als ze er alleen maar aan denkt dat Cersei in ons bed zal liggen, de wulpse deerne. En we zouden zelfs de dwergenpenning niet hoeven betalen. Het enige wat uw zuster van mij wil is een hoofd. Het is wat aan de grote kant, en er ontbreekt een neus aan.’

‘En?’ zei Tyrion afwachtend.

Bij wijze van antwoord draaide prins Oberyn zijn wijnbeker rond en zei: ‘Nadat de Jonge Draak lang geleden Dorne had veroverd, stelde hij na de onderwerping van Zonnespeer de heer van Hooggaarde als heerser over ons aan. Deze Tyrel reisde met zijn gevolg van burcht naar burcht om op opstandelingen te jagen en ervoor te zorgen dat onze knieën gebogen bleven. Hij arriveerde op volle sterkte, eiste een kasteel voor zich op, bleef daar een maanwenteling lang en reed dan verder naar het volgende kasteel. Hij had de gewoonte de heren uit hun slaapkamers te zetten en hun bed voor zichzelf in beslag te nemen. Op een nacht belandde hij onder een beddenhemel van zwaar fluweel. Er hing een koord naast de kussens voor het geval hij een deern wilde laten komen. Hij had een zwak voor Dornse vrouwen, deze heer Tyrel, en wie zal het hem kwalijk nemen? Dus trok hij aan het koord, en toen hij dat deed, ging de beddenhemel boven hem open en vielen er honderd rode schorpioenen op zijn hoofd. Zijn dood deed een vuur ontvlammen dat weldra door heel Dorne raasde en binnen veertien dagen alle veroveringen van de Jonge Draak tenietdeed. Zij die knielden, stonden weer op, en we waren weer vrij.’

‘Ik ken het verhaal,’ zei Tyrion. ‘En wat is daarmee?’

‘Alleen dit. Als ik ooit een koord naast mijn bed aantref en eraan trek, dan zou ik liever die schorpioenen boven op mij krijgen dan de koningin in al haar naakte schoonheid.’

Tyrion grijnsde. ‘Dan hebben we dat tenminste gemeen.’

‘Ik heb wel alle reden om uw zuster dankbaar te zijn, daar niet van. Zonder haar beschuldiging op het feest had het kunnen zijn dat u nu mijn rechter was in plaats van ik de uwe.’ De ogen van de prins fonkelden zwart en geamuseerd. ‘Wie weet er al met al meer van vergif dan de Rode Adder van Dorne? Wie heeft er meer reden om de Tyrels verre van de troon te willen houden? En nu Joffry in zijn graf ligt, zou volgens de Dornse wet de IJzeren Troon op zijn zuster Myrcella moeten overgaan, en die is dankzij u toevallig met mijn eigen neefje verloofd.’

‘De Dornse wet geldt hier niet.’ Tyrion was zozeer in zijn eigen ellende opgegaan dat hij geen moment bij de opvolging had stilgestaan. ‘Mijn vader geeft de kroon aan Tommen, reken daar maar op.’

‘Het kan zijn dat hij hier in Koningslanding de kroon aan Tommen geeft, ja. Maar dat wil nog niet zeggen dat mijn broer in Zonnespeer de kroon niet aan Myrcella zal geven. Zal uw vader ten behoeve van uw neefje een oorlog tegen uw nichtje beginnen? En uw zuster?’ Hij schokschouderde. ‘Misschien moet ik toch met koningin Cersei trouwen, op voorwaarde dat ze haar steun aan haar dochter geeft in plaats van aan haar zoon. Denkt u dat ze dat zou doen?’

Nooit, wilde Tyrion zeggen, maar het woord bleef in zijn keel steken. Het zat Cersei al haar hele leven dwars dat ze vanwege haar sekse geen macht mocht uitoefenen. Als de Dornse wet in het westen van toepasssing was, zou zij de rechtmatige erfgename van de Rots van Casterling zijn. Zij en Jaime waren tweelingen, maar Cersei was het eerst ter wereld gekomen, en meer was niet nodig. Door Myrcella’s zaak te steunen zou ze die van haarzelf steunen. ‘Ik weet niet of mijn zuster voor Tommen of Myrcella zou kiezen,’ gaf hij toe. ‘Maar dat doet er niet toe. Mijn vader zal de keus nooit aan haar overlaten.’

‘Uw vader,’ zei prins Oberyn, ‘heeft mogelijkerwijs niet het eeuwige leven.’

Door de manier waarop hij dat zei, gingen Tyrions nekharen recht overeind staan. Plotseling dacht hij weer aan Elia, en aan alles wat Oberyn had gezegd toen ze over dat verschroeide veld reden. Hij wil het hoofd dat de woorden heeft gesproken, niet slechts de hand die het zwaard heeft gehanteerd. ‘Het is niet verstandig, in de Rode Burcht zulke verraderlijke uitspraken te doen, prins. De kleine vogeltjes luisteren.’

‘Laat ze. Is het verraad om te zeggen dat iemand sterfelijk is?

Valar morghulis, zeiden ze in het Valyria van weleer. Alle mensen sterven. Toen kwam de Doem die bewees hoe waar dat was.’ De Dorner liep naar het raam en staarde de nacht in. ‘Men zegt dat u ons geen getuigen te bieden hebt.’

‘Ik had gehoopt dat een blik op mijn alleraardigste gezicht genoeg zou zijn om u allemaal van mijn onschuld te overtuigen.’

‘U vergist zich. De Dikke Bloem van Hooggaarde is volledig overtuigd van uw schuld en vastbesloten u te zien sterven. Zijn dierbare Marjolij dronk ook uit die kelk, zoals hij tientallen malen tegen ons heeft herhaald.’

‘En u?’

‘Mensen zijn zelden wat ze lijken. U ziet er zo schuldig uit dat ik van uw onschuld overtuigd ben. Toch ligt het voor de hand dat u veroordeeld wordt. De gerechtigheid is aan deze zijde van de bergen niet dik gezaaid. Elia, Aegon en Rhaenys hebben haar nooit gekregen. Waarom u dan wel? De werkelijke moordenaar van Joffry is misschien wel door een beer opgegeten. Dat schijnt in Koningslanding nogal eens te gebeuren. Of wacht, die beer zat in Harrenhal, nu weet ik het weer.’

‘Gaat het spelletje zo?’ Tyrion wreef over zijn gehavende neus. Hij had niets te verliezen als hij Oberyn de waarheid zei. ‘Er was inderdaad een beer in Harrenhal, en die heeft ser Amaury Lors gedood.’

‘Wat naar voor hem,’ zei de Rode Adder. ‘En ook voor u. Ik vraag me af of alle mannen zonder neus zo slecht liegen.’

‘Ik lieg niet. Ser Amaury heeft prinses Rhaenys onder haar vaders bed uit gesleurd en doodgestoken. Hij had een aantal wapenknechten bij zich, maar hun namen weet ik niet.’ Hij boog zich naar voren. ‘Ser Gregor Clegane was degene die prins Aegons hoofd tegen een muur verbrijzelde en uw zuster Elia verkrachtte met Aegoris bloed en hersens nog aan zijn handen.’

‘Wat krijgen we nu? De waarheid, van een Lannister?’ Oberyn glimlachte kil. ‘Uw vader had daar opdracht toe gegeven, niet?’

‘Nee.’ Hij sprak de leugen zonder aarzelen uit en vroeg zich geen ogenblik af waarom.

De Dorner trok één dunne zwarte wenkbrauw op. ‘Wat een plichtsgetrouwe zoon. En wat een zwakke leugen. Heer Tywin was degene die mijn zusters kinderen voor koning Robert neerlegde, in karmijnrode Lannister-mantels gewikkeld.’

‘Misschien kunt u dit gesprek beter met mijn vader voeren. Hij was erbij. Ik was in de Rots, en nog zo jong dat ik dacht dat het dingetje tussen mijn benen alleen diende om te piesen.’

‘Ja, maar nu bent u hier, en nogal in de problemen, dunkt me. Uw onschuld moge dan even duidelijk zijn als het litteken op uw gezicht, dat zal u niet redden. Evenmin als uw vader dat zal doen.’

De prins uit Dorne glimlachte. ‘Maar ik misschien wel.’

‘U?’ Tyrion bestudeerde hem. ‘U bent maar een van de drie rechters. Hoe zou u mij kunnen redden?’

‘Niet als uw rechter. Als uw kampioen.’

Jaime

Op een witte tafel, in een witte kamer, lag een wit boek. De kamer was rond, en aan de witgekalkte stenen muren hingen witte wollen wandkleden. Dit vertrek vormde de benedenverdieping van de Witte Zwaardtoren, een smal, vier verdiepingen hoog gebouw op een hoek van de burchtmuur, met uitzicht over de baai. Het souterrain bevatte wapens en wapenrustingen, op de eerste en tweede verdieping bevonden zich de kleine slaapcellen van de zes broeders van de Koningsgarde. Een van die cellen was achttien jaar lang van hem geweest, maar vanmorgen had hij zijn spullen verhuisd naar de bovenste verdieping, die geheel in beslag werd genomen door de vertrekken van de bevelhebber. Ook die waren sober, maar tevens ruim, en ze staken boven de buitenmuur uit, zodat hij de zee kon zien. Dat zal me goed bevallen, dacht hij. Het uitzicht, en al het andere ook. Even licht van kleur als de kamer zelf, zat Jaime in de witte kledij van de Koningsgarde op zijn gezworen broeders te wachten. Aan zijn heup hing een zwaard. De verkeerde heup. Vroeger had hij zijn zwaard altijd links gedragen en het voor zijn lichaam langs uit de schede getrokken. Vanmorgen had hij het naar zijn rechterheup verplaatst om het op dezelfde manier met zijn linkerhand te kunnen trekken. Maar het gaf een vreemd gevoel om het gewicht aan die kant te hebben, en toen hij het wapen had willen trekken was de hele beweging hem onhandig en onnatuurlijk voorgekomen. Ook zijn kleren zaten slecht. Hij had de winterdracht van de Koningsgarde aangetrokken, een tuniek en hozen van gebleekte witte wol, en een zware witte mantel, maar alles hing los om hem heen.

Overdag had Jaime het proces van zijn broer bezocht. Hij stond ver naar achteren in de zaal, en Tyrion had hem óf niet gezien óf niet herkend, maar dat verbaasde hem niets. De helft van het hof leek hem niet meer te herkennen. Ik ben een vreemdeling in eigen huis. Zijn zoon was dood, zijn vader had hem verstoten, en zijn zuster… zij had hem na die eerste dag in de koninklijke sept, waar Joffry tussen de kaarsen lag, geen kans meer gegund om met haar alleen te zijn. Zelfs toen ze hem door de stad naar zijn tombe in de Grote Sept van Baelor hadden gedragen, had Cersei zorgvuldig de afstand bewaard.

Hij keek nog eens om zich heen in de ronde kamer. De wand was met witte wollen kleden bedekt en boven de haard hingen een wit schild en twee gekruiste zwaarden. De stoel achter de tafel was van oud, zwart eiken, met kussens van gebleekte koeienhuid waarvan het leer dun geworden was. Afgesleten door het knokige achterste van Barristan de Boude, en daarvoor door ser Gerald Hoogtoren, prins Aemon de Drakenridder, ser Ryam Roodweijn en de Demon van Darring, door ser Duncan de Lange en Alyn Conneghem, de Bleke Griffioen. Wat had de Koningsmoordenaar in zo’n verheven gezelschap te zoeken?

Toch zat hij hier.

De tafel zelf was van oud weirhout, bleek als een skelet, en had de vorm van een groot schild dat door drie witte hengsten omhooggehouden werd. Traditiegetrouw zat de bevelhebber aan de bovenrand van het schild met aan weerskanten drie broeders, bij die zeldzame gelegenheden dat ze alle zeven bijeen waren. Het boek dat bij zijn elleboog lag, was omvangrijk: twee voet hoog, anderhalve voet breed en een halve voet dik: duizend bladzijden stevig, kostbaar wit velijn, ingebonden in witgebleekt leer met gouden beugels en sluitingen.

Het Boek der Broeders, was de officiële naam, maar meestal werd het gewoon het Witte Boek genoemd. Het Witte Boek bevatte de geschiedenis van de Koningsgarde, ledere ridder die er ooit in had gediend had een eigen bladzijde waarop zijn naam en daden voor altijd opgetekend stonden. In de linkerbovenhoek van elke bladzij stond het schild afgebeeld dat de man had gedragen op het ogenblik van zijn uitverkiezing, in fel gekleurde inkt. In de rechterbenedenhoek stond het schild van de Koningsgarde, sneeuwwit, leeg en zuiver. De schilden aan de bovenkant waren allemaal verschillend, die aan de onderkant allemaal eender. De heraldische tekeningen en illuminaties waren uitgevoerd door septons die driemaal per jaar uit de Grote Sept van Baelor hierheen werden gestuurd, maar het was de plicht van de bevelhebber om de aantekeningen bij te houden.

Mijn plicht nu. Althans, zodra hij met links had leren schrijven.

Het Witte Boek liep nogal achter. De dood van ser Mandon Moer en ser Presten Groeneveld moesten nog worden opgetekend en ook de kortstondige, bloedige dienstperiode van Sandor Clegane. Er moesten nieuwe bladzijden worden aangevangen voor ser Balon Swaan, ser Osmond Ketelzwart en de Bloemenridder.

Ik zal een septon moeten laten halen om hun schild te tekenen.

Ser Barristan Selmy was Jaime als bevelhebber voorgegaan. Het schild boven aan zijn pagina toonde de wapens van het huis Selmy: drie gele korenaren op een bruin veld. Jaime was geamuseerd maar niet verbaasd toen hij ontdekte dat ser Barristan nog de tijd had genomen zijn eigen ontslag op te tekenen voordat hij het kasteel had verlaten.

Ser Barristan van het huis Selmy. Eerstgeboren zoon van ser Lyonel Selmy van Oogsthove. Diende als schildknaap bij ser Manfred Swaan. Kreeg met tien jaar de bijnaam ‘de Boude’ nadat hij in een geleende wapenrusting als onbekende ridder op het toernooi van Zwarthaven was verschenen, alwaar hij door prins Duncan Drakenvlieg werd verslagen en ontmaskerd. Met zestien jaar geridderd door koning Aegon V Targaryen, na als onbekende ridder op het wintertoernooi in Koningslanding grootse daden te hebben verricht door prins Duncan de Kleine en Ser Duncan de Lange, bevelhebber van de Koningsgarde, te verslaan. Versloeg in de Oorlog der Negenpenningskoningen Maelys de Monsterlijke, de laatste der Zwartvier-pretendenten, in een tweegevecht. Versloeg Lormel Langlans en Cedrik Storm, de bastaard van Bronspoort. Met drieëntwintig jaar door ser Gerald Hoogtoren, de toenmalige bevelhebber, tot de Koningsgarde beroepen. Versperde in het toernooi van de Zilveren Brug de doorgang voor alle uitdagers. Overwinnaar van de mëlee te Maagdenpoel. Bracht ondanks een pijlwond in de borst koning Aerys II tijdens het Verzet van Schemerdel in veiligheid. Wreekte zich voor de moord op zijn gezworen broeder ser Gwayn Grim. Redde vrouwe Jeane Swaan en haar septa van de broederschap van het koningsbos door Simon Toyn te doden en de Glimlachende Ridder te verslaan. Versloeg tijdens het toernooi te Oudstee de onbekende ridder Zwartschild, die hij ontmaskerde als de Bastaard van Oplanden. Was de enige overwinnaar van het toernooi van heer Steffon te Stormeinde, waar hij heer Robert Baratheon, prins Oberyn Martel, heer Leyten Hoogtoren, heer Jon Conneghem, heer Jason Mallister en prins Rhaegar Targaryen uit het zadel lichtte. Werd in de Slag bij de Drietand, waar hij naast zijn gezworen broeders en Rhaegar, de prins van Drakensteen streed, gewond door pijl, speer en zwaard. Door koning Robert I Baratheon begenadigd en tot bevelhebber van de Koningsgarde benoemd. Maakte deel uit van de erewacht die jonkvrouw Cersei van het huis Lannister naar Koningslanding escorteerde voor haar bruiloft met koning Robert I Baratheon. Voerde tijdens de opstand van Balon Grauwvreugd de aanval op Oud Wyk aan. Met zevenenvijftig jaar overwinnaar van het toernooi te Koningslanding. Met eenenzestig vanwege zijn gevorderde leeftijd door koning Joffry I Baratheon ontslagen.

Het eerste deel van ser Barristans legendarische carrière was geschreven in het grote, krachtige handschrift van ser Gerald Hoogtoren. Selmy zelf, die kleiner en sierlijker schreef, had het overgenomen met het verslag van zijn verwondingen bij de Drietand. Vergeleken daarmee was Jaimes eigen bladzij maar pover.

Ser Jaime van het huis Lannister, eerstgeboren zoon van heer Tywin en vrouwe Johanna van de Rots van Casterling. Diende als schildknaap van heer Somner Crakenhal tegen de broederschap van het koningsbos. Met vijftien jaar door ser Arthur Dayn van de Koningsgarde geridderd wegens zijn moed op het slagveld. Op zijn vijftiende jaar door koning Aerys H Targaryen als lid van de Koningsgarde uitverkoren. Doodde tijdens de plundering van Koningslanding koning Aerys II aan de voet van de IJzeren Troon. Sindsdien bekend als de ‘Koningsmoordenaar’. Door koning Robert I Baratheon voor deze misdaad begenadigd. Maakte deel uit van de erewacht die zijn zuster, jonkvrouw Cersei Lannister, naar Koningslanding escorteerde voor haar bruiloft met koning Robert. Overwinnaar in het toernooi te Koningslanding ter gelegenheid van hun huwelijk.

Zo samengevat maakte zijn leven een nogal povere en armzalige indruk. Ser Barristan had toch op zijn minst een paar van zijn overige toernooizeges kunnen opvoeren. En ser Gerold had wel wat meer mogen schrijven over de daden die hij had verricht toen ser Arthur Dayn de broederschap van het koningsbos oprolde. Hij had uiteindelijk het leven van ser Somner gered toen Ben Dikbuik op het punt stond hem de hersens in te slaan, ook al was de vogelvrije hem dan ontsnapt. En hij had standgehouden tegen de Glimlachende Ridder, al was het ser Arthur geweest die hem had gedood. Wat een gevecht was dat, en wat een tegenstander. De Glimlachende Ridder was gek, een onontwarbare mengeling van ridderlijkheid en wreedheid, maar hij had geen spoortje vrees gekend. En Dayn, met Dageraad in de hand… Tegen het einde hadden er zoveel kerven in het zwaard van de vogelvrije gezeten dat ser Arthur even was opgehouden om hem een nieuw te laten halen. ‘Ik wil dat witte zwaard van jou hebben,’ had de roofridder tegen hem gezegd toen ze de strijd voortzetten, al bloedde hij inmiddels uit meer dan tien wonden. ‘Dan zult u dat krijgen, ser,’ had het Zwaard van de Morgen geantwoord, en er een einde aan gemaakt.

De wereld stak destijds eenvoudiger in elkaar, dacht Jaime, en zowel mannen als zwaarden waren uit beter staal gesmeed. Of was dat slechts omdat hij toen vijftien was? Ze lagen nu allemaal in hun graf: het Zwaard van de Morgen en de Glimlachende Ridder, de Witte Stier en prins Lewyn, ser Oswel Whent met zijn zwarte humor, de ernstige Jon Darring, Simon Toyn en zijn broederschap van het koningsbos, de bruuske oude Somner Crakenhal. En ik, die jongen die ik was… wanneer zou die gestorven zijn? Toen ik de witte mantel aannam? Toen ik Aerys de keel doorsneed? Die jongen had ser Arthur Dayn willen zijn, maar ergens onderweg was hij in plaats daarvan de Glimlachende Ridder geworden. Toen hij de deur hoorde opengaan, sloeg hij het Witte Boek dicht en stond op om zijn gezworen broeders te ontvangen. Ser Osmond Ketelzwart kwam als eerste binnen. Hij grijnsde Jaime toe alsof ze oude wapenbroeders waren. ‘Ser Jaime,’ zei hij, ‘als u er vorige keer zo uitgezien had, dan had ik u meteen herkend.’

‘Werkelijk?’ Dat betwijfelde Jaime. De bedienden hadden hem in bad gestopt, geschoren, en zijn haar gewassen en geborsteld. Als hij in de spiegel keek, zag hij niet langer de man die samen met Briënne het rivierengebied had doorkruist… maar zichzelf zag hij evenmin. Zijn gezicht was mager en hol en hij had wallen onder zijn ogen. Ik zie eruit als een ouwe vent. ‘Wilt u bij uw zetel gaan staan, ser?’

Dat deed Ketelzwart. De overige gezworen broeders kwamen een voor een binnen. ‘Sers,’ zei Jaime op formele toon toen ze er alle vijf waren, ‘wie waakt er over de koning?’

‘Mijn broers, ser Osney en ser Osfried,’ antwoordde ser Osmond.

‘En mijn broer, ser Garlan,’ zei de Bloemenridder.

‘Is hij veilig bij hen?’

‘Zeker, heer.’

‘Dan kunt u plaatsnemen.’ De woorden waren ritueel. Voor de zeven zitting konden houden, moest eerst worden vastgesteld dat de koning veilig was.

Ser Boros en ser Meryn zaten rechts van hem, met tussen hen in een lege zetel voor ser Arys Eikhart, die in Dorne was. Ser Osmond, Ser Balon en ser Loras namen links van hem plaats. De oude en de nieuwe garde. Jaime vroeg zich af of dat iets te betekenen had. Er waren perioden in de geschiedenis waarin de Koningsgarde onderling verdeeld was geweest, met name, en zeer diepgaand, tijdens de Drakendans. Moest hij daar ook voor vrezen?

Het bezorgde hem een vreemd gevoel om op de plaats van de bevelhebber te zitten, die zo lang door ser Barristan de Boude was ingenomen. En nog vreemder om hier als verminkte te zitten. Niettemin was het zijn plaats, en dit was nu zijn Koningsgarde. De zeven van Tommen.

Jaime had jarenlang met Meryn Trant en Boros Both gediend, bekwame krijgslieden, maar Trant was slinks en wreed en Both een norse windbuil. Ser Balon Swaan paste beter bij zijn mantel, en de Bloemenridder werd geacht, alles te zijn wat een ridder moest zijn. De vijfde man, die Osmond Ketelzwart, was een onbeschreven blad voor hem.

Hij vroeg zich af wat ser Arthur Dayn van deze lieden gezegd zou hebben. ‘Hoe komt het dat de Koningsgarde zo diep gezonken is,’ hoogstwaarschijnlijk. ‘Dat komt door mij,’ zou ik dan moeten antwoorden. ‘Ik heb de deur opengezet en werkeloos toegezien toen het ongedierte binnen kwam kruipen.’

‘De koning is dood,’ begon Jaime. ‘De zoon van mijn zuster, een jongen van dertien, is in zijn eigen zaal tijdens zijn eigen bruiloft vermoord. U was alle vijf aanwezig. U had hem alle vijf moeten beschermen. Desondanks is hij dood.’ Hij wachtte af wat ze daarop te zeggen hadden, maar geen van hen schraapte zelfs maar zijn keel. Die jongen van Tyrel is boos, en Balon Swaan schaamt zich, oordeelde hij. Bij de overige drie bespeurde Jaime slechts onverschilligheid. ‘Heeft mijn broer dit gedaan?’ vroeg hij botweg. ‘Heeft Tyrion mijn neefje vermoord?’

Ser Balon ging ongemakkelijk verzitten. Ser Boros balde een vuist. Osmond haalde loom zijn schouders op. Het was Meryn Trant die ten slotte antwoord gaf. ‘Hij heeft Joffry’s beker met wijn gevuld. Bij die gelegenheid moet hij er heimelijk vergif in gedaan hebben.’

‘U weet zeker dat het vergif in de wijn zat?’

‘Waarin anders?’ zei ser Boros Both. ‘De Kobold heeft de droesem op de vloer gegoten. Waarom deed hij dat, als het niet was om de wijn weg te gooien die zijn schuld kon bewijzen?’

‘Hij wist dat die wijn vergiftigd was,’ zei ser Meryn. Ser Balon Swaan fronste. ‘De Kobold was niet alleen op de verhoging. Integendeel. In dat stadium van het feest liepen en stonden er overal mensen. Ze wisselden van plaats, glipten weg naar het gemak, bedienden kwamen en gingen… de koning en de koningin hadden net de bruiloftspastei aangesneden, aller ogen waren op hen of op die driewerf vervloekte duiven gericht. Geen mens keek naar die wijnbeker.’

‘Wie bevonden zich nog meer op de verhoging?’ vroeg Jaime. Ser Meryn gaf antwoord. ‘De verwanten van de koning, de verwanten van de bruid, grootmaester Pycelle, de Hoge Septon…’

‘Dat is onze gifmenger,’ opperde ser Osmond Ketelzwart met een sluwe grijns. ‘Veel te vroom, die ouwe kerel. Zijn gezicht heeft mij ook al nooit aangestaan.’ Hij lachte.

‘Nee,’ zei de Bloemenridder, niet geamuseerd. ‘Sansa Stark was de gifmengster. U vergeet allemaal dat mijn zuster ook uit die kelk dronk. Sansa Stark was de enige in de hele zaal die een reden had om behalve de koning ook Marjolij dood te wensen. Door vergif in de bruidskelk te strooien, hoopte ze hen alle twee te vermoorden. En waarom is ze naderhand weggerend, als ze niet schuldig was?’

Wat die jongen zegt, is logisch. Misschien is Tyrion toch onschuldig. Maar daarmee hadden ze het meisje nog steeds niet gevonden. Wie weet moest Jaime zich daar zelf eens over buigen. Om te beginnen zou het goed zijn, erachter te komen hoe ze het kasteel uit had kunnen komen. Daar heeft Varys misschien zo zijn ideeën over.

Maar dat kon wachten. Op dit moment had Jaime dringender zorgen. ‘U zegt dat u de bevelhebber van de Koningsgarde bent?’ had zijn vader gezegd. ‘Ga dan, en doe uw plicht.’ Deze vijf waren niet de broeders die hij zou hebben uitgekozen, maar wel de broeders die hij had. Het was tijd dat hij hen in de hand kreeg.

‘Wie het ook gedaan heeft,’ zei hij tegen hen, ‘Joffry is dood en de IJzeren Troon behoort nu aan Tommen toe. Het ligt in mijn bedoeling dat hij erop blijft zitten totdat zijn haar wit wordt en zijn tanden uitvallen. En niet door vergif.’ Jaime wendde zich tot ser Boros Both. De man was de laatste jaren gezet geworden, al was hij zo grof gebouwd dat hij het gewicht wel dragen kon. ‘Ser Boros, u lijkt me iemand die wel van eten houdt. Voortaan proeft u alles wat Tommen eet of drinkt.’

Ser Osmond Ketelzwart lachte hardop en de Bloemenridder glimlachte, maar ser Boros werd zo rood als een biet. ‘Ik ben geen voorproever! Ik ben een ridder van de Koningsgarde!’

‘Helaas wel.’ Cersei had de man nooit van zijn witte mantel mogen ontdoen. Maar zijn vader had de schande alleen maar groter gemaakt door hem terug te geven. ‘Mijn zuster heeft me verteld hoe vlot u mijn neefje aan Tyrions huurlingen hebt uitgeleverd. Hopelijk vindt u wortelen en erwten minder bedreigend. Als uw gezworen broeders op het binnenhof met zwaard en schild oefenen, mag u oefenen met lepel en bord. Tommen is dol op appelkoeken. Zorgt u ervoor dat daar geen huurlingen mee vandoor gaan.’

‘Slaat u die toon tegen mij aan? Uitgerekend u?’

‘U had moeten sterven voor u Tommen liet ontvoeren.’

‘Zoals u stierf om Aerys te beschermen, ser?’ Ser Boros kwam zwaaiend overeind en greep zijn zwaardgevest. ‘Ik weiger… Ik weiger dit te slikken! U kunt beter zelf voorproever worden, dunkt me. Waar is een verminkte anders goed voor?’

Jaime glimlachte. ‘Mee eens. Ik ben even ongeschikt als u om de koning te bewaken. Dus trekt u dat zwaard dat u daar staat te aaien, dan zullen we zien hoe u het er met twee handen tegen mijn ene hand van afbrengt. Na afloop is een van ons dood, en de Koningsgarde is beter af.’ Hij stond op. ‘Of u hervat uw taken, als u dat liever doet.’

‘Ba!’ Ser Boros hoestte een klodder groen slijm op, spuwde die Jaime voor de voeten en beende naar buiten met zijn zwaard nog in de schede.

De man is een lafbek, en dat is maar goed ook. Al was hij dik, al een dagje ouder en nooit uitzonderlijk goed geweest, ser Boros had hem niettemin in bloedige mootjes kunnen hakken. Maar dat weet Boros niet, en de rest mag er ook niet achter komen. Ze vreesden de man die ik was; met de man die ik nu ben zouden ze medelijden hebben.

Jaime ging weer zitten en wendde zich tot Ketelzwart. ‘Ser Osmond, ik ken u niet. Dat vind ik vreemd. Ik heb overal in de Zeven Koninkrijken aan toernooien, mêlees en veldslagen deelgenomen. Ik ken iedere hagenridder, vrijruiter en omhooggevallen schildknaap met enige bekwaamheid die zich ooit heeft aangematigd in het strijdperk een lans te breken. Dus hoe komt het dat ik nooit van u heb gehoord, ser Osmond?’

‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, heer.’ Hij had een brede glimlach op zijn gezicht, ser Osmond, alsof hij en Jaime oude wapenbroeders waren die een leuk spelletje speelden. ‘Ik ben een krijgsman, dat wel, geen toernooiridder.’

‘Waar hebt u gediend voordat mijn zuster u vond?’

‘Her en der, heer.’

‘Ik ben in het zuiden in Oudstee geweest en in het noorden in Winterfel. Ik ben in het westen in Lannispoort geweest en in het oosten in Koningslanding. Maar in Her ben ik nooit geweest. Noch in Der.’ Bij gebrek aan een vinger wees Jaime met zijn stomp naar ser Osmonds haviksneus. ‘Ik vraag het nog maar eens. Waar hebt u gediend?’

‘Op de Stapstenen. Een poosje in de Betwiste Landen. Daar wordt altijd gevochten. Ik maakte deel uit van de Dapperen. We hebben voor Lys gevochten, en ook een poosje voor Tyrosh.’

Jullie vochten voor iedereen die betaalde. ‘Waar bent u tot ridder geslagen?’

‘Op een slagveld.’

‘Door wie?’

‘Door ser Robert… Steen. Die is nu dood, heer.’

‘Juist, ja.’ Hij nam aan dat ser Robert Steen een bastaard uit de Vallei geweest zou kunnen zijn die in de Betwiste Landen zijn zwaard had verhuurd. Anderzijds was hij misschien niet meer dan een naam die ser Osmond van een dode koning en een slotmuur in elkaar had geknutseld. Hoe komt Cersei erbij om deze kerel een witte mantel te geven?

Maar Ketelzwart zou in ieder geval wel een zwaard en een schild kunnen hanteren. Huurlingen waren zelden de meest eerzame lieden, maar ze moesten over een zekere bekwaamheid beschikken om in leven te blijven. ‘Goed, ser,’ zei Jaime. ‘U kunt gaan.’

Ketelzwarts grijns kwam terug. Hij stapte met opschepperige passen het vertrek uit.

‘Ser Meryn.’ Jaime glimlachte de zuur kijkende ridder met het roestbruine haar en de wallen onder zijn ogen toe. ‘Ik heb me laten vertellen dat Joffry u gebruikt heeft om Sansa Stark af te ranselen.’ Hij draaide met een hand het Witte Boek naar hem toe.

‘Toont u mij de passage eens waar we de gelofte afleggen om vrouwen en kinderen te slaan.’

‘Ik voerde het bevel van zijne genade uit. Wij hebben een eed van gehoorzaamheid gezworen.’

‘Matigt u die gehoorzaamheid dan voortaan. Mijn zuster is regentes. Mijn vader is de Hand des Konings. Ik ben bevelhebber van de Koningsgarde. U gehoorzaamt ons, en niemand anders.’

Op ser Meryns gezicht verscheen een koppige uitdrukking. ‘Wilt u zeggen dat we de koning niet moeten gehoorzamen?’

‘De koning is acht jaar. Onze voornaamste taak is, hem te beschermen, ook tegen zichzelf. Gebruikt u dat lelijke ding onder uw helm eens een keertje. Als Tommen wil dat u zijn paard zadelt, doet u dan wat hij zegt. Als hij wil dat u zijn paard doodt, komt u dan naar mij toe.’

‘Jawel. Tot uw orders, ser.’

‘U kunt gaan.’ Toen hij weg was, wendde Jaime zich tot ser BaIon Swaan. ‘Ser Balon, ik heb u menigmaal aan een steekspel zien deelnemen en in mêlees zowel naast als tegen u gevochten. Ik heb gehoord dat u tijdens de Slag van het Zwartewater uw moed talloze malen hebt bewezen. Het is een eer voor de Koningsgarde dat u er deel van uitmaakt.’

‘De eer is geheel aan mij, heer.’ Ser Balon was hoorbaar op zijn hoede.

‘Ik heb maar één vraag voor u. U dient ons trouw, dat is zo… maar Varys heeft me verteld dat uw broer zich eerst achter Renling en daarna achter Stannis heeft gevoegd, terwijl uw vader verkozen heeft zijn banieren in het geheel niet bijeen te roepen en de hele oorlog achter de muren van Steenhelm te blijven zitten.’

‘Mijn vader is een oude man, heer, de veertig ruimschoots gepasseerd. Hij heeft zijn tijd als krijgsman gehad.’

‘En uw broer?’

‘Donneel is in de slag gewond geraakt en heeft zich aan ser Elwoud Herth overgegeven. Na afloop is hij vrijgekocht en heeft hij, evenals vele andere krijgsgevangenen, trouw aan koning Joffry gezworen.’

‘Dat is waar,’ zei Jaime. ‘Niettemin… Renling, Stannis, Joffry, Tommen… hoe komt het dat hij Balon Grauwvreugd en Robb Stark weggelaten heeft? Hij had de eerste ridder in het rijk kunnen zijn die alle zes de koningen trouw heeft gezworen.’

Ser Balons verlegenheid was duidelijk zichtbaar. ‘Donneel heeft verkeerd gehandeld, maar hij is nu Tommens man. Op mijn woord.’

‘Mijn bezorgdheid geldt niet ser Donneel de Standvastige, maar u. Wat doet u als de dappere ser Donneel zijn zwaard aan de eerstvolgende usurpator opdraagt en op een dag de troonzaal komt binnenstormen? En daar staat u, helemaal in het wit, tussen uw koning en uw bloedverwant. Wat doet u dan?’

‘Ik… heer, dat zal nooit gebeuren.’

‘Het is mij overkomen,’ zei Jaime.

Swaan veegde zijn voorhoofd af met de mouw van zijn witte tuniek.

‘U weet het niet?’

‘Heer.’ Ser Balon richtte zich hoog op. ‘Op mijn zwaard, op mijn eer, op de naam van mijn vader, ik zweer… dat ik niet zal handelen zoals u.’

Jaime lachte. ‘Goed. Hervat uw plichten… en zeg tegen ser Donneel dat hij een weerhaan aan zijn blazoen moet toevoegen.’

Toen was hij alleen met de Bloemenridder.

Ser Loras Tyrel, slank als een zwaard, lenig en fit, droeg een sneeuwwitte linnen tuniek, witte wollen hozen en een gouden riem om zijn middel. Zijn prachtige zijden mantel was met een gouden roos vastgegespt. Hij had lange, zachte bruine lokken, en zijn ogen waren ook bruin en fonkelden brutaal. Hij denkt dat dit een toernooi is en dat zijn rit zojuist is afgeroepen. ‘Zeventien, en nu al ridder van de Koningsgarde,’ zei Jaime. ‘U zult zeker wel trots zijn. Prins Aemon de Drakenridder was ook zeventien toen hij werd beroepen. Wist u dat?’

‘Ja, heer.’

‘En wist u dat ik vijftien was?’

‘Dat ook, heer.’ Hij glimlachte.

Jaime kon die glimlach niet uitstaan. ‘Ik was beter dan u, ser Loras. Ik was groter, ik was sterker, en ik was sneller.’

‘En nu bent u ouder,’ zei de jongen. ‘Heer.’

Hij schoot in de lach. Dit is al te zot. Tyrion zou onbarmhartig de spot met me drijven als hij me nu hoorde: doen wie de langste pik heeft, en dat met zo’n groentje. ‘Ouder en wijzer, ser. U kunt nog van mij leren.’

‘Zoals u van ser Boros en ser Meryn hebt geleerd?’

Dat was wel erg dicht bij de roos. ‘Ik heb geleerd van de Witte Stier en Barristan de Boude,’ snauwde Jaime. ‘Ik heb geleerd van ser Arthur Dayn, het Zwaard van de Morgen, die u alle vijf met zijn linkerhand had kunnen verslaan terwijl hij pieste met de rechter. Ik heb van prins Lewyn van Dorne geleerd, van ser Oswel Whent en van ser Jonothor Darring, allemaal voortreffelijke mannen.’

‘Allemaal dood.’

Dit ben ik, drong het ineens tot Jaime door. Ik spreek mezelf toe zoals ik vroeger was, een en al laatdunkende arrogantie en voze ridderlijkheid. Dat is wat er met je gebeurt als je op te jeugdige leeftijd al te goed bent.

Net als in een zwaardgevecht was het een goed idee eens een andere uitval te proberen. ‘Ik hoor dat u zich geweldig hebt geweerd in de slag… bijna net zo goed als heer Renlings geest naast u. Een gezworen broeder heeft geen geheimen voor zijn bevelhebber. Vertel eens, ser, wie droeg Renlings wapenrusting?’

Even leek het of Loras Tyrel zou weigeren, maar ten slotte herinnerde hij zich zijn geloften. ‘Mijn broer,’ zei hij nors. ‘Renling was langer dan ik en had een bredere borst. Mij was zijn wapenrusting te wijd, maar Garlan paste hij goed.’

‘Was die maskerade uw idee of het zijne?’

‘Heer Pinkje had het voorgesteld. Hij zei dat de onwetende wapenknechten van Stannis zich dood zouden schrikken.’

‘En dat deden ze dan ook.’ Net als sommige ridders en jonkertjes. ‘Wel, u hebt de zangers de nodige stof tot rijmen gegeven. Dat is nooit verkeerd, dunkt me. Wat hebt u met Renling gedaan?’

‘Ik heb hem eigenhandig begraven, op een plaats die hij me eens had gewezen toen ik als schildknaap op Stormeinde diende. Niemand zal hem daar ooit vinden om zijn rust te verstoren.’ Hij keek Jaime uitdagend aan, ‘Ik zal koning Tommen beschermen met alle kracht die in mij is, dat zweer ik. Ik zal desnoods mijn leven voor hem geven. Maar Renling zal ik nooit met woorden of daden verraden. Hij had koning moeten zijn. Hij was de beste van allemaal.’

De best geklede misschien, dacht Jaime, maar dat zei hij nu eens niet. Zodra hij over Renling was begonnen, was de arrogantie uit ser Loras weggevloeid. Hij heeft de waarheid gesproken. Hij is trots en roekeloos en hij zit vol poeha, maar vals is hij niet. Nog niet.

‘Als u het zegt. Nog één ding, en u kunt uw plichten hervatten.’

‘Ja, heer?’

‘Ik heb Briënne van Tarth nog in een torencel zitten.’

De mond van de jongen werd hard. ‘Een zwarte cel zou beter zijn.’

‘U weet zeker dat ze dat verdient?’

‘Ze heeft de dood verdiend. Ik zei nog tegen Renling dat een vrouw niet in de regenbooggarde thuishoorde. Ze won de mêlee met een trucje.’

‘Ik meen me nog een ridder te herinneren die dol op trucjes was. Hij streed eens op een tochtige merrie tegen iemand die op een prikkelbare hengst reed. Wat voor trucje paste Briënne toe?’

Ser Loras kreeg een kleur. ‘Ze sprong… het doet er niet toe. Ze won, dat moet ik haar nageven. Zijne genade hing haar een regenboogmantel om. En zij doodde hem. Of ze liet hem sterven.’

‘Dat is nogal een verschil.’ Het verschil tussen mijn misdaad en de schande van Boros Both.

‘Ze had gezworen hem te beschermen. Ser Emmon Caay, ser Robar Roys en ser Parmen Graan hadden dat ook gezworen. Hoe is het mogelijk dat iemand hem te na kon komen met haar in zijn tent en de anderen pal daarvoor? Tenzij ze er meer van wisten.’

‘Op het bruiloftsfeest was u met vijf man,’ bracht Jaime onder de aandacht. ‘Hoe heeft Joffry kunnen sterven? Tenzij u er meer van wist.’

Ser Loras rechtte stijfjes zijn rug. ‘Wij stonden machteloos.’

‘Dat zegt die deerne ook. Ze rouwt evenzeer om Renling als u. Ik verzeker u dat ik nooit om Aerys rouw. Briënne is lelijk en zo koppig als een ezel. Maar ze is niet sluw genoeg om te liegen, en haar trouw grenst aan het absurde. Ze had een eed gezworen om mij naar Koningslanding te brengen, en hier ben ik. Dat ik mijn hand kwijt ben… wel, dat is evenzeer aan mij als aan haar te wijten. In aanmerking genomen wat ze allemaal heeft gedaan om mij te beschermen, lijdt het geen twijfel dat ze voor Renling gevochten zou hebben, als er een vijand was geweest om tegen te vechten. Maar een schaduw?’ Jaime schudde zijn hoofd. ‘Trek uw zwaard, ser Loras. Laat me eens zien hoe ü met een schaduw zou vechten. Dat zou ik graag zien.’

Ser Loras maakte geen aanstalten om op te staan. ‘Ze sloeg op de vlucht,’ zei hij. ‘Zij en Catelyn Stark. Ze lieten hem in zijn eigen bloed liggen en gingen ervandoor. Waarom, als het hun werk niet was?’ Hij staarde naar de tafel. ‘Renling had mij de voorhoede toegewezen. Anders zou ik degene zijn geweest die hem zijn wapenrusting had helpen aantrekken. Hij vertrouwde die taak dikwijls aan mij toe. We hadden… we hadden die nacht samen gebeden. Ik liet hem bij haar achter. Ser Parmen en ser Emmon bewaakten de tent, en ser Robar Roys was er ook. Ser Emmon zwoer dat Briënne had… hoewel…’

‘Ja?’ drong Jaime aan, want hij bespeurde iets van twijfel.

‘De halsplaat was doorgesneden. Met een enkele haal. Een stalen halsplaat. Renlings wapenrusting was van het allerbeste staal, iets beters bestond er niet. Hoe heeft ze het voor elkaar gekregen?

Ik heb het zelf geprobeerd, en het was onmogelijk. Ze is krankzinnig sterk voor een vrouw, maar zelfs de Berg zou er een zware bijl voor nodig hebben gehad. En waarom iemand eerst zijn wapenrusting aantrekken en hem dan de keel doorsnijden?’ Hij wierp Jaime een verwarde blik toe. ‘Maar als zij het niet was… hoe kan het nu een schaduw geweest zijn?’

‘Vraag het haar zelf.’ Jaime nam een besluit. ‘Ga naar haar cel. Stel uw vragen en hoor haar antwoorden aan. Als u er dan nog steeds van overtuigd bent dat zij heer Renling heeft gedood, dan zal ik haar daarvoor laten boeten. De keus is aan u. Klaag haar aan of laat haar gaan. Het enige wat ik vraag, is dat u een eerlijk oordeel over haar velt, op uw riddereer.’

Ser Loras stond op. ‘Dat zal ik doen. Op mijn eer.’

‘Dan zijn we klaar.’

De jongere man liep naar de deur. Maar daar keerde hij zich weer om. ‘Renling vond haar absurd. Een vrouw die maliën droeg, net als een man, en die deed of ze een ridder was.’

‘Als hij haar ooit in roze satijn en Myrische kant had gezien, zou hij niet geklaagd hebben.’

‘Ik vroeg hem waarom hij haar bij zich hield, als hij haar zo grotesk vond. Hij zei dat al zijn andere ridders dingen van hem wilden, kastelen, eerbewijzen of rijkdom. Maar het enige wat Briënne wilde, was voor hem sterven. Toen ik hem zo zag, onder het bloed, terwijl zij was gevlucht en de drie anderen ongedeerd waren… als zij onschuldig is, moeten Robar en Emmon…’ Het leek of hij de woorden niet over zijn lippen kon krijgen. Bij die kant van de zaak had Jaime niet eens stilgestaan. ‘Ik zou net zo hebben gehandeld, ser.’ De leugen kwam er zonder moeite uit, maar ser Loras leek er blij mee.

Toen hij weg was, bleef de bevelhebber alleen in de witte kamer zitten peinzen. De Bloemenridder was zo gek van verdriet geweest om Renling dat hij twee van zijn gezworen broeders had neergehouwen. Bij Jaime was het daarentegen nooit opgekomen om zoiets te doen met de vijf die tegenover Joffry gefaald hadden. Hij was mijn zoon, mijn heimelijke zoon… Wat ben ik voor een man, als ik mijn overgebleven hand niet ophef om mijn eigen vlees en bloed te wreken? Hij zou toch op zijn minst ser Boros moeten doden, gewoon om van hem af te zijn. Hij keek naar zijn stomp en trok een gezicht. Daar moet ik iets aan doen. Wijlen ser Jacelyn Bijwater had een ijzeren hand gehad, dus waarom zou hij geen gouden hand nemen? Dat zal Cersei vast wel mooi vinden. Een gouden hand om haar gouden haar te strelen en haar stevig tegen me aan te drukken.

Maar zijn hand kon wachten. Andere dingen gingen voor. Er vielen nog andere schulden te betalen.

Sansa

De ladder naar het voorkasteel was steil en zat vol splinters, dus liet Sansa zich door Lothor Brune een handje omhoog helpen. Ser Lothor, hield ze zichzelf voor. De man was om zijn moed in de Slag van het Zwartewater tot ridder geslagen. Al zou een waarachtige ridder die opgelapte bruine hozen en afgetrapte laarzen niet dragen, of dat gebarsten en verweerde leren buis. Brune, een gedrongen man met een vierkante kop, een platgeslagen neus en vervilt, pluizig grijs haar, deed zelden zijn mond open. Maar hij is sterker dan hij eruitziet. Dat merkte ze aan het gemak waarmee hij haar optilde, alsof ze helemaal niets woog. Voorbij de boeg van de Meermannenkoning strekte zich een kaal, stenig strand uit, winderig, boomloos en ongastvrij. Toch bood het een welkome aanblik. Het had lang geduurd voor het schip met veel inspanning weer op koers was geroeid. De laatste storm had hen uit het zicht van het land gedreven, en er waren dermate hoge golven over de zij boor den van de galei geslagen dat Sansa ervan overtuigd was geweest dat ze met zijn allen zouden verdrinken. Er waren twee man overboord gegaan, had ze de oude Oswel horen zeggen, en een derde man was uit de mast gevallen en had zijn nek gebroken.

Zelf had ze zich zelden aan dek gewaagd. Haar kleine hut was klam en koud, maar Sansa was het merendeel van de reis ziek geweest… ziek van ellende, ziek van de koorts, of zeeziek… ze hield niets binnen, en zelfs slapen viel haar moeilijk. Zodra ze haar ogen sloot zag ze Joffry aan zijn kraag rukken, in de zachte huid van zijn hals klauwen, en sterven met flintertjes pasteikorst op zijn lippen en wijnvlekken op zijn wambuis. En de wind die door het touwwerk gierde deed haar aan het vreselijke, dunne, zuigende geluid denken dat hij had gemaakt toen hij naar lucht hapte. Soms droomde ze ook van Tyrion. ‘Hij heeft niets gedaan,’ zei ze op een keer tegen Pinkje toen die haar in haar hut kwam opzoeken om te kijken of ze zich al beter voelde.

‘Hij heeft Joffry niet vermoord, dat is zo, maar die dwerg heeft allesbehalve schone handen. Hij is al eens getrouwd geweest, wist u dat?’

‘Dat heeft hij me verteld.’

‘En heeft hij je ook verteld dat hij haar aan zijn vaders wacht heeft gegeven toen hij genoeg van haar had? Dat had hij te zijner tijd misschien ook met u gedaan. Vergiet maar geen tranen om de Kobold, jonkvrouwe.’

De wind streek met zilte vingers door haar haren, en Sansa huiverde. Zelfs zo dicht bij de kust maakte het deinen van het schip haar onpasselijk. Ze had dringend een bad en schone kleren nodig. Ik zal wel lijkbleek zijn en naar braaksel stinken. Heer Petyr kwam naast haar staan, opgewekt als altijd. ‘Een goede morgen. Die zilte lucht is verfrissend, nietwaar? Ik krijg er altijd flink trek van.’ Hij sloeg een meelevende arm om haar schouders. ‘Voelt u zich wel goed? U ziet zo bleek.’

‘Het is mijn maag maar. Zeeziekte.’

‘Daar helpt een slokje wijn wel tegen. Zodra we aan de wal zijn, zullen we u een beker bezorgen.’ Petyr wees naar een oude vuurstenen toren, afgetekend tegen een sombere, grijze lucht. De branding sloeg tegen de rotsen aan de voet. ‘Opwekkend, niet? Ik vrees dat we hier niet veilig voor anker kunnen gaan. We gaan in een bootje aan land.’

‘Hier?’ Ze wilde hier niet aan land. Ze had gehoord dat de Vingers een troosteloos oord waren, en het torentje stond er verloren en verlaten bij. ‘Kan ik niet aan boord blijven tot we naar Withaven varen?’

‘De Koning vaart hiervandaan naar het oosten, naar Braavos. Zonder ons.’

‘Maar… heer, u zei… u zei dat we naar huis gingen.’

‘En dat staat daar, armzalig als het is. Mijn voorvaderlijk huis. Ik vrees dat het geen naam heeft. De zetel van een grote heer hoort een naam te hebben, vindt u ook niet? Winterfel, het Adelaarsnest, Stroomvliet, dat zijn kastelen. Heer van Harrenhal klinkt tenminste nog aardig, maar wat was ik daarvoor? Heer van Schapendrek en meester van Fort Grauw? Dat klinkt niet echt.’ Zijn grijsgroene ogen keken haar onschuldig aan. ‘Je ziet er aangeslagen uit. Dacht je dan dat we naar Winterfel onderweg waren, liefje? Winterfel is ingenomen, afgebrand en geplunderd. Iedereen die je kende en liefhad is dood. Die paar noorderlingen die niet tegen de ijzermannen gesneuveld zijn, zijn onderling slaags geraakt. Zelfs de Muur wordt aangevallen. Winterfel was je thuis toen je nog een kind was, Sansa, maar je bent geen kind meer. Je bent een volwassen vrouw, je moet een eigen thuis zien in te richten.’

‘Maar niet hier,’ zei ze, uit het veld geslagen. ‘Het ziet er zo…’

‘… klein, somber en schraal uit? Dat is het zonder meer, en nog minder. De Vingers zijn prachtig… als je een steen bent. Maar wees maar niet bang. We blijven er niet langer dan twee weken. Ik verwacht dat je tante al naar ons onderweg is.’ Hij glimlachte. ‘Vrouwe Lysa en ik gaan trouwen.’

‘Trouwen?’ Sansa was verbijsterd. ‘U en mijn tante?’

‘De heer van Harrenhal en de vrouwe van het Adelaarsnest.’

En je zei dat je van mijn moeder hield. Maar vrouwe Catelyn was natuurlijk dood, dus zelfs als ze in het geheim van Petyr had gehouden en hem haar maagdelijkheid had geschonken, dan deed dat er nu niet meer toe.

‘Wat ben je stil, Sansa,’ zei Petyr. ‘Ik was er zeker van dat je me je zegen zou geven. Het komt zelden voor dat een knaap die als erfgenaam van stenen en schapenkeutels geboren is, de dochter van Hoster Tulling en de weduwe van Jon Arryn huwt.’

‘Ik… zal bidden dat u vele jaren samen zult mogen zijn, vele kinderen zult krijgen en heel gelukkig met elkaar zult zijn.’ Het was jaren geleden dat Sansa haar moeders zuster voor het laatst had gezien. Omwille van mijn moeder zal ze vast wel aardig voor me zijn. Ze is mijn bloedverwante. En de Vallei van Arryn was mooi, dat zeiden alle liederen. Misschien zou het niet zo erg zijn om daar een poosje te blijven.

Lothor en de oude Oswel roeiden hen aan land. Sansa zat bij de voorsteven, weggedoken in haar mantel met de kap over haar hoofd tegen de wind. Ze vroeg zich af wat haar te wachten stond. Uit de toren doken bedienden op die hen tegemoetkwamen: een mager oud wijfje en een dikke vrouw van middelbare leeftijd, twee stokoude mannen met wit haar en een meisje van twee of drie met een strontje in het oog. Toen ze heer Petyr herkenden knielden ze op de rotsen neer. ‘Mijn hofhouding,’ zei hij. ‘Het kind ken ik niet. Weer zo’n bastaard van Kella, denk ik. Ze werpt er om de paar jaar een.’

De twee oude mannen waadden tot hun dijen het water in om Sansa uit de boot te tillen, zodat haar rokken niet nat werden. Oswel en Lothor plonsden naar de kust, evenals Pinkje zelf. Hij kuste de oude vrouw op de wang en grijnsde de jongere toe. ‘Wie heeft deze verwekt, Kella?’

De dikke vrouw lachte. ‘Ik weet het niet precies, heer. Ik ben niet iemand die nee zegt.’

‘En daar zijn alle jongens hier ter plaatse vast heel blij mee.’

‘Het is goed om u weer thuis te hebben, heer,’ zei een van de oude mannen. Hij leek minstens tachtig, maar hij droeg een met noppen beslagen kolder en had een langzwaard opzij. ‘Hoe lang denkt u hier te resideren?’

‘Zo kort mogelijk, Bryen, wees maar niet bang. Is de zaak op dit moment bewoonbaar, wat denk je?’

‘Als we hadden geweten dat u kwam, hadden we verse biezen gestrooid, heer,’ zei het oude wijfje. ‘Er brandt een mestvuur.’

‘Niets riekt zozeer naar thuis als de geur van brandende mest.’

Petyr keerde zich naar Sansa toe. ‘Grisel was mijn min, maar nu beheert ze mijn kasteel. Omfred is mijn hofmeester, en Bryen… had ik je de vorige keer dat ik hier was niet tot hoofd van de wacht benoemd?’

‘Ja, heer. U zei dat u ook voor meer mannen zou zorgen, maar dat hebt u niet gedaan. Ik en de honden hebben altijd wachtdienst.’

‘En jullie doen het vast uitstekend. Niemand is er met mijn stenen en schapenkeutels vandoor, dat kan ik duidelijk zien.’ Petyr gebaarde naar de dikke vrouw. ‘Kella hoedt mijn enorme kuddes. Hoeveel schapen heb ik op dit moment, Kella?’

Ze moest even nadenken. ‘Twintig en drie, heer. Er waren er twintig en negen, maar Bryens honden hebben er een doodgebeten, en we hebben er nog een paar geslacht en het vlees ingezouten.’

‘Ah, koud gezouten vlees. Ik moet wel thuis zijn. Als ik straks meeuweneieren en zeewiersoep voor het ontbijt krijg, weet ik het zeker.’

‘Als u dat wilt,’ zei de oude vrouw, Grisel.

Heer Petyr trok een gezicht. ‘Kom, laten we eens gaan kijken of mijn zaal nog net zo naargeestig is als in mijn herinnering.’ Hij leidde hen het strand op, over rotsen die glibberig waren van het rottende zeewier. Onder aan de vuurstenen toren liep een handvol schapen rond, grazend van het dunne gras dat tussen de schaapskooi en de stal met het rieten dak groeide. Sansa moest voorzichtig lopen, want overal lagen keutels. Vanbinnen leek de toren zelfs nog kleiner. Een open stenen trap draaide langs de binnenmuur omhoog van de kelderverdieping tot het dak. Elke verdieping bestond uit een enkel vertrek. De bedienden woonden en sliepen in de keuken op de begane grond, een ruimte die ze deelden met een enorme, gevlekte bullehond en vijf, zes herdershonden. Daarboven was een bescheiden zaal, en nog hoger de slaapkamer. Er waren geen ramen, maar in de bocht van de trap waren met tussenpozen schietgaten in de buitenmuren aangebracht. Boven de haard hingen een gebroken zwaard en een gehavend eikenhouten schild waarvan de verf gebarsten was en afbladderde. Het devies dat op het schild was aangebracht kende Sansa niet: een grijs stenen hoofd met vurige ogen op een lichtgroen veld. ‘Mijn grootvaders schild,’ legde Petyr uit toen hij zag dat ze ernaar staarde. ‘Zijn eigen vader was in Braavos geboren en kwam als huurling van heer Corbree naar de Vallei, dus nam mijn vader het hoofd van de Titaan als wapenteken toen hij de ridderslag kreeg.’

‘Het is erg woest,’ zei Sansa.

‘Een beetje te woest voor een beminnelijke kerel als ik,’ zei Petyr. ‘Ik heb mijn spotvogel heel wat liever.’

Oswel roeide nog twee keer naar de Meermannenkoning om voorraden uit te laden. Tussen de ladingen die hij aan wal bracht zaten diverse vaatjes wijn. Petyr schonk Sansa een beker in, zoals beloofd. ‘Hier, jonkvrouwe, dat is goed voor de maag, mag ik hopen.’

Dat ze vaste grond onder de voeten had, had al geholpen, maar Sansa hief de kelk braaf met beide handen op en nam een slokje. De wijn was uitstekend; afkomstig uit het Prieel, dacht ze. Hij smaakte naar eikenhout, fruit en warme zomernachten. De smaak ontlook in haar mond als een bloem die zich opent in de zon. Ze hoopte maar dat ze de wijn binnen kon houden. Heer Petyr was zo aardig, ze wilde niet alles bederven door over hem heen te braken. Hij zat haar over zijn eigen kelk heen te bestuderen, zijn heldere, grijsgroene ogen vol… vermaak? Of iets anders? Sansa wist het niet precies. ‘Grisel,’ riep hij tegen de oude vrouw, ‘breng eens wat eten naar boven. Geen zware kost, de jonkvrouw heeft een gevoelige maag. Misschien helpt wat fruit wel. Oswel heeft wat sinaasappels en granaatappels van de Koning gehaald.’

‘Ja, heer.’

‘Kan ik ook een warm bad krijgen?’ vroeg Sansa.

‘Ik zal Kella wat water laten putten.’

Sansa nam nog een slokje wijn en probeerde een onderwerp voor een beleefd gesprek te bedenken, maar heer Petyr bespaarde haar de moeite. Toen Grisel en de overige bedienden weggegaan waren, zei hij: ‘Lysa komt niet alleen. Voordat ze arriveert, moeten we duidelijk vastgesteld hebben wie je bent.’

‘Wie ik… ik begrijp het niet.’

‘Varys heeft overal verklikkers. Als Sansa Stark in de Vallei wordt gezien, dan weet de eunuch dat binnen een maanwenteling, en dat zou onfortuinlijke… complicaties kunnen veroorzaken. Het is op dit moment niet veilig een Stark te zijn. Dus vertellen we Lysa’s mensen dat je mijn natuurlijke dochter bent.’

‘Natuurlijk?’ Sansa was ontzet. ‘U bedoelt, een bastaard?’

‘Tja, je kunt moeilijk mijn wettige dochter zijn. Iedereen weet dat ik nooit getrouwd ben. Hoe zullen we je noemen?’

‘Ik… ik zou mezelf naar mijn moeder kunnen noemen…’

‘Catelyn? Dat ligt een beetje te veel voor de hand… maar naar mijn moeder, dat zou wel kunnen. Alayne. Bevalt dat je?’

‘Alayne is wel aardig.’ Sansa hoopte dat ze het straks nog zou weten. ‘Maar kan ik niet de wettige dochter van een van uw ridders zijn? Misschien is hij dapper in de strijd gesneuveld, en…’

‘Ik heb geen dappere ridders in dienst, Alayne. Een dergelijk verhaal zou tot ongewenste vragen leiden zoals een lijk kraaien aantrekt. Maar het is grof, naar de oorsprong van iemands natuurlijke kinderen te wroeten.’ Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Dus wie ben je?’

‘Alayne… Steen, toch?’ Toen hij knikte, zei ze: ‘Maar wie is mijn moeder?’

‘Kella?’

‘Alstublieft niet,’ zei ze, diep gekwetst.

‘Ik plaag je maar. Je moeder was een vrouw van goede komaf uit Braavos, de dochter van een koopmansvorst. We hebben elkaar ontmoet in Meeuwstede, toen ik het beheer over de haven voerde. Ze stierf bij je geboorte en vertrouwde je aan het Geloof toe. Ik heb wel een paar vrome boekwerken die je kunt doornemen. Leer eruit te citeren. Geen betere afweer tegen ongewenste vragen dan een stroom van vroom geblaat. Hoe dan ook, toen je ontbloeide besloot je dat je toch geen septa wilde worden, en je schreef mij. Ik hoorde toen voor het eerst van je bestaan.’ Hij betastte zijn baard. ‘Denk je dat je dat allemaal kunt onthouden?’

‘Ik hoop het. Het zal zijn alsof we een spelletje spelen, nietwaar?’

‘Hou je van spelletjes, Alayne?’

Ze zou wel aan die nieuwe naam moeten wennen. ‘Spelletjes?

Ik… dat hangt er, denk ik, van af…’

Voordat hij nog meer kon zeggen, kwam Grisel terug met een grote schaal, die ze tussen hen in zette. Er lagen appels, peren en granaatappels op, wat treurig uitziende druiven, en een grote bloedsinaasappel. De oude vrouw had er een rond brood bij gedaan en een potje boter. Petyr sneed met zijn dolk een granaatappel doormidden en bood Sansa de helft aan. ‘Probeer wat te eten, jonkvrouwe.’

‘Dank u, heer.’ Granaatappelpitten gaven altijd zo’n knoeiboel. In plaats daarvan koos Sansa een peer en nam een verfijnd hapje. Hij was heel rijp. Het sap liep over haar kin.

Heer Petyr wipte met de punt van zijn dolk een pit los. ‘Je zult je vader wel vreselijk missen. Heer Eddard was een dapper man, eerlijk en trouw… maar een hopeloze speler.’ Hij bracht met zijn mes de pit naar zijn mond. ‘In Koningslanding zijn twee soorten mensen. De spelers en de stukken.’

‘En was ik een stuk?’ Ze vreesde het antwoord.

‘Ja, maar voel je daardoor niet bezwaard. Je bent nog half een kind. ledere man begint als stuk, en elk meisje ook. Zelfs sommigen die zich spelers wanen.’ Hij at nog een pit. ‘Cersei, bijvoorbeeld. Ze vindt zichzelf sluw, maar in feite is ze volledig voorspelbaar. Haar kracht schuilt in haar schoonheid, haar afkomst en haar rijkdom. Alleen het eerstgenoemde is echt van haarzelf, en dat zal haar weldra in de steek laten. Ze is op macht uit, maar als ze die eenmaal heeft weet ze niet wat ze ermee aanmoet. Iedereen wil iets, Alayne. En als je weet wat iemand wil, weet je wie hij is en hoe je met hem moet spelen.’

‘Zoals u met ser Dontos hebt gespeeld om Joffry te vergiftigen?’

Ze was tot de slotsom gekomen dat het Dontos geweest móést zijn. Pinkje lachte. ‘Ser Dontos de Rode was een wijnzak op pootjes. Het was onmogelijk hem een taak van zulk immens gewicht toe te vertrouwen. Hij had het waarschijnlijk verknoeid, of hij zou mij verraden hebben. Nee, het enige wat Dontos moest doen was jou het kasteel uit brengen… en ervoor zorgen dat je dat zilveren haarnet droeg.’

De zwarte amethisten. ‘Maar… als het Dontos niet was, wie dan wel? Hebt u nog andere… stukken?’

‘Je kunt Koningslanding ondersteboven keren zonder iemand met een spotvogel-insigne op zijn borst te vinden, maar dat wil nog niet zeggen dat ik geen vrienden heb.’ Petyr liep naar de trap. ‘Oswel, kom eens boven om je door jonkvrouw Sansa te laten bekijken.’

Even later verscheen de oude man, grijnzend en buigend. Sansa wierp een onzekere blik op hem. ‘Wat word ik geacht te zien?’

‘Ken je hem?’ vroeg Petyr.

‘Nee.’

‘Kijk nog eens goed.’

Ze bestudeerde het verweerde gezicht van de oude man, zijn haakneus, zijn witte haar, zijn enorme, knokige handen. Hij had iets bekends, maar toch moest Sansa haar hoofd schudden. ‘Ik ken hem echt niet. Ik had Oswel nog nooit gezien voordat ik in zijn bootje stapte, dat weet ik zeker.’

Oswel grijnsde een mond vol scheve tanden bloot. ‘Nee, maar ’t ken wezen dat u m’n drie zoons heb ontmoet, vrouwe.’

Het kwam door de ‘drie zoons’, en door die glimlach. ‘Ketelzwart!’ Sansa zette grote ogen op. ‘U bent een Ketelzwart!’

‘Zeker, vrouwe, met uw goedvinden.’

‘Ze vindt het meer dan goed.’ Heer Petyr wuifde hem weg en wijdde zich weer aan zijn graanaatappel, terwijl Oswel de trap af schuifelde. ‘Zeg eens, Alayne, wat is gevaarlijker: de dolk waarmee de vijand dreigt, of de verborgen dolk in de rug die zelfs niet te zien is.’

‘De verborgen dolk.’

‘Heel slim.’ Hij glimlachte, zijn dunne lippen helderrood van de granaatappelzaden. ‘Toen de Kobold haar wacht wegstuurde, beval de koningin Lancel om huurlingen voor haar aan te werven. Lancel vond de Ketelzwarts voor haar, wat je kleine heer-gemaal prachtig vond, omdat hij die knapen liet betalen door zijn eigen mannetje, Bronn.’ Hij grinnikte. ‘Maar toen ik hoorde dat Bronn naar zwaarden zocht, was ik degene die tegen Oswel zei dat hij zijn zoons naar Koningslanding moest sturen. Drie verborgen dolken, Alayne, die nu volmaakt op hun plaats zijn.’

‘Dus een van de Ketelzwarts heeft het vergif in Joffs beker gedaan?’ Ser Osmond was de hele avond bij de koning in de buurt geweest, schoot het haar te binnen.

‘Heb ik dat gezegd?’ Heer Petyr sneed de bloedsinaasappel met zijn dolk in tweeën en bood Sansa de ene helft aan. ‘Die jongens zijn veel te verraderlijk om bij een dergelijk complot te betrekken… Vooral Osmond is niet te vertrouwen sinds hij lid van de Koningsgarde is. Die witte mantel verandert een man, heb ik gemerkt. Zelfs een man als hij.’ Hij boog zijn kin naar achteren en kneep in de bloedsinaasappel, zodat het sap in zijn mond liep. ‘Ik ben dol op het sap, maar ik heb een hekel aan die kleefvingers,’ klaagde hij, terwijl hij zijn handen afveegde. ‘Schone handen, Sansa. Wat je ook doet, zorg dat je handen schoon blijven.’

Sansa lepelde wat sap uit haar eigen sinaasappel op. ‘Maar als het de Ketelzwarts niet waren, en ser Dontos niet… u was niet eens in de stad, en Tyrion kan het niet geweest zijn…’

‘Uitgeraden, liefje?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik zou niet…’

Petyr glimlachte. ‘Wedden dat iemand die avond op een gegeven moment tegen je heeft gezegd dat je haarnet scheef zat, en het voor je rechtgetrokken heeft?’

Sansa sloeg een hand voor haar mond. ‘U bedoelt toch niet… ze wilde me meenemen naar Hooggaarde om me aan haar kleinzoon uit te huwelijken…’

‘De lieve, vrome, goedhartige Willas Tyrel. Wees blij dat hij je bespaard is gebleven, je zou je kapot verveeld hebben met hem. Maar dat oude mens is niet saai, dat moet ik toegeven. Een angstaanjagende ouwe feeks, en niet half zo broos als ze zich voordoet. Toen ik in Hooggaarde om de hand van Marjolij kwam sjacheren, liet ze de poeha aan haar nobele zoon over, terwijl zij gerichte vragen over Joffry’s karakter stelde. Ik prees hem uiteraard de hemel in… en intussen strooiden mijn mannen verontrustende praatijes onder heer Tyrels bedienden rond. Zo moet je het spelletje spelen. Ik deed ook de gedachte bij ze postvatten dat ser Loras het wit zou kunnen aannemen. Niet dat ik het voorstelde, dat zou te bot zijn geweest. Maar sommigen in mijn gezelschap kwamen met gruwelverhalen over hoe de meute ser Presten Groeneveld gedood en jonkvrouw Lollys verkracht had, en ze stopten heer Tyrels legertje zangers wat zilverstukken toe om over Ryam Roodweijn, Serwyn van het Spiegelschild en prins Aemon de Drakenridder te zingen. In de juiste vingers kan een harp even gevaarlijk zijn als een zwaard. Hamer Tyrel geloofde zelfs dat het zijn eigen idee was om ser Loras’ toetreding tot de Koningsgarde als voorwaarde in het huwelijkscontract te laten opnemen. Wie zou zijn dochter beter kunnen beschermen dan haar stralende, ridderlijke broer? En het ontsloeg hem van de moeilijke taak, om grondgebied en een bruid voor een derde zoon te vinden, wat toch al nooit eenvoudig is, en dubbel lastig in het geval van ser Loras. Hoe dan ook, vrouwe Olenna was niet van plan haar dierbare, lieve kleindochter door Joff te laten beschadigen, maar anders dan haar zoon besefte ze ook dat ser Loras, al zijn bloemen en opschik ten spijt, even opvliegend is als Jaime Lannister. Stop Joffry, Marjolij en Loras samen in een ketel, en je hebt alle ingrediënten voor een vorstenmoord-stamppot. En het oude mens begreep nog iets anders ook. Haar zoon was vastbesloten Marjolij koningin te maken, en daar had hij een koning voor nodig… maar niet noodzakelijkerwijs Joffry. Binnenkort krijgen we weer een bruiloft, wacht maar af. Marjolij trouwt met Tommen. Ze houdt haar kroon en haar maagdelijkheid, waar ze geen van tweeën bijzonder veel prijs op stelt, maar wat maakt dat uit? Het grote westelijke bondgenootschap houdt stand… althans, voorlopig.’

Marjolij en Tommen. Sansa wist niet wat ze moest zeggen. Ze had Marjolij Tyrel graag gemogen en haar kleine, spitse grootmoeder ook. Spijtig dacht ze aan Hooggaarde, met zijn binnenhoven, speellieden en plezierboten op de Mander, een wereld van verschil met deze naargeestige kust. Maar hier ben ik tenminste veilig. Joffry is dood, van hem heb ik niets meer te vrezen, en ik ben nu niet meer dan een bastaardmeisje. Alayne Steen heeft geen echtgenoot en geen aanspraken. En binnenkort was haar tante hier ook. De lange nachtmerrie van Koningslanding was achter de rug, en haar aanfluiting van een huwelijk ook. Ze kon hier een nieuw thuis voor zichzelf creëren, precies zoals Petyr zei.

Het duurde acht lange dagen voordat Lysa Arryn arriveerde. Op vijf daarvan regende het, terwijl Sansa verveeld en rusteloos bij het vuur zat, naast de oude blinde hond. Die was te ziek en tandeloos om nog wacht te lopen met Bryen, en het merendeel van de tijd sliep hij, maar toen ze hem aaide piepte hij en likte haar hand, en daarna waren ze dikke vrienden. Toen het stopte met regenen leidde Petyr haar over zijn bezittingen rond, wat minder dan een halve dag in beslag nam. Hij bezat een heleboel stenen, precies zoals hij had gezegd. Er was een plek waar de branding vanuit een spuitgat dertig voet de lucht in spoot, en op een andere plek had iemand de zevenpuntige ster van de nieuwe goden in een rotsblok gebeiteld. Volgens Petyr markeerde die een van de plaatsen waar de Andalen waren geland toen ze van overzee kwamen om de Vallei aan de Eerste Mensen te ontrukken. Verder naar het binnenland woonden ruim tien gezinnen in hutten van opgestapelde stenen naast een veenmoeras. ‘Mijn eigenste kleine luiden,’ zei Petyr, al leken alleen de oudsten hem te herkennen. Er lag ook een kluizenaarsgrot op zijn gebied, maar zonder kluizenaar. ‘Die is nu dood, maar toen ik een jongen was nam mijn vader me een keer mee op bezoek. De man had zich al veertig jaar niet gewassen, dus je kunt je voorstellen hoe hij rook, maar hij werd geacht profetische gaven te bezitten. Hij porde wat in me en zei dat ik een groot man zou worden, en mijn vader gaf hem als dank een zak wijn.’ Petyr snoof. ‘Ik zou hem voor een halve beker hetzelfde hebben verteld.’

Ten slotte, op een grijze, winderige namiddag, kwam Bryen naar de toren terugrennen, zijn honden blaffend achter hem aan, om te verkondigen dat er uit het zuidwesten ruiters in aantocht waren.

‘Lysa,’ zei heer Petyr. ‘Kom, Alayne, laten we haar gaan begroeten.’

Ze deden hun mantels aan en wachtten buiten. Er waren maar een stuk of twintig ruiters, voor de vrouwe van het Adelaarsnest een nogal bescheiden escorte. Ze had drie kameniers bij zich en een twaalftal huisridders in staal en maliën. Daarnaast bracht ze een septon mee en een knappe zanger met een donzig snorretje en lange, zandkleurige krullen. Kan dat mijn tante zijn? Vrouwe Lysa was twee jaar jonger dan haar moeder, maar deze vrouw zag er tien jaar ouder uit. Dikke, kastanjebruine tressen vielen tot over haar middel, maar onder de kostbare fluwelen japon en het met juwelen bestikte lijfje was haar lichaam uitgezakt en opgeblazen. Haar gezicht was roze en geverfd, haar borsten waren zwaar, haar ledematen dik. Ze was langer en zwaarder dan Pinkje, en de moeizame manier waarop ze van haar paard klom had niets gracieus.

Petyr knielde neer om haar vingers te kussen. ‘De kleine raad des konings heeft mij gelast u het hof te maken en u voor mij te winnen, vrouwe. Denkt u dat u mij als heer-gemaal kunt aanvaarden?’

Vrouwe Lysa tuitte haar lippen en trok hem overeind om een kusje op zijn wang te drukken. ‘Ach, het kan zijn dat ik over te halen ben.’ Ze giechelde. ‘Heb je geschenken bij je om mijn hart te doen smelten?’

‘De koningsvrede.’

‘Ach, laat die vrede toch stikken, wat heb je nog meer bij je?’

‘Mijn dochter.’ Pinkje wenkte Sansa naar voren. ‘Vrouwe, sta mij toe u Alayne Steen voor te stellen.’

Lysa leek niet al te blij te zijn om kennis met haar te maken. Sansa maakte een diepe revérence, haar hoofd gebogen. ‘Een bastaard?’ hoorde ze haar tante zeggen. ‘Petyr, ben je zo verdorven geweest? Wie was haar moeder?’

‘Die deern is dood. Ik had gehoopt Alayne mee te kunnen nemen naar het Adelaarsnest.’

‘Wat moet ik daar met haar?’

‘Ik heb wel een paar ideeën,’ zei heer Petyr. ‘Maar op dit ogenblik stel ik meer belang in wat ik met u zou kunnen doen, vrouwe.’

Alle strengheid smolt weg van het ronde, roze gezicht van haar tante, en even dacht Sansa dat Lysa Arryn in huilen uit zou barsten. ‘Lieve Petyr, ik heb je zo gemist, je hebt geen idee, je hebt geen idee, Yan Roys heeft allerlei moeilijkheden gemaakt, hij eist dat ik mijn banieren bijeenroep en ten strijde trek. En de anderen draaien allemaal om me heen: Jager, Corbree, en die vreselijke Nestor Roys. Ze willen allemaal met me trouwen en de voogdij over mijn zoon op zich nemen, maar niemand houdt echt van me. Alleen jij, Petyr. Ik heb zo lang van je gedroomd.’

‘En ik van u, vrouwe.’ Hij schoof een arm om haar heen en kuste haar nek. ‘Hoe snel kunnen we trouwen?’

‘Nu,’ zei Lysa met een zucht. ‘Ik heb mijn eigen septon meegebracht, en een zanger, en mede voor het bruiloftsfeest.’

‘Hier?’ Dat vond hij niet leuk. ‘Ik trouw liever in het Adelaarsnest, met je complete hofhouding erbij.’

‘Mijn hofhouding kan stikken. Ik wacht al zo lang, ik kan er niet tegen om nog langer te moeten wachten.’ Ze sloeg haar armen om hem heen. ‘Ik wil vannacht nog het bed met je delen, liefste. Ik wil dat we nog een kind maken, een broertje voor Robert, of een lief klein dochtertje.’

‘Daar droom ik ook van, schat. Maar een groot, openbaar huwelijksfeest met de hele Vallei erbij kan veel goeds…’

‘Nee.’ Ze stampte met een voet. ‘Ik wil je nu, vannacht nog. En ik waarschuw je, na al die jaren van stilzwijgen en gefluister ben ik van plan om te gillen als je de liefde met me bedrijft. Ik ga zo hard gillen dat ik in het Adelaarsnest te horen ben!’

‘Misschien kunnen we eerst naar bed en later trouwen?’

Vrouwe Lysa giechelde als een klein meisje. ‘O, Petyr Baelish, wat ben je toch verdorven. Maar ik zeg nee. Ik ben de vrouwe van het Adelaarsnest, en ik beveel je om nu met me te trouwen!’

Petyr haalde zijn schouders op. ‘Zoals madame wenst dan maar. Jou heb ik nooit iets kunnen weigeren.’

Ze spraken binnen het uur hun geloften uit, staande onder een hemelsblauw baldakijn, terwijl de zon in het westen daalde. Na afloop werden er aan de voet van de kleine vuurstenen toren schragentafels opgezet en deed men zich te goed aan kwartels, wildbraad en geroosterd everzwijn, besproeid met een smakelijke, lichte mede. Toen de schemering inviel, werden er toortsen aangestoken. Lysa’s zanger speelde ‘De onuitgesproken gelofte’, ‘Seizoenen van mijn liefde’ en ‘Twee harten die slaan als één’. Verscheidene jongere ridders vroegen Sansa zelfs ten dans. Haar tante danste ook, en haar rokken wervelden toen Petyr haar in zijn armen ronddraaide. De mede en het huwelijk maakten Lysa jaren jonger. Ze lachte overal om zolang ze de hand van haar echtgenoot in de hare had en haar ogen leken te glanzen zodra ze naar hem keek. Toen het tijd voor de bedceremonie was droegen haar ridders haar in de toren naar boven, en onderweg trokken ze onder het roepen van schuine moppen haar kleren uit. Dat heeft Tyrion mij bespaard, herinnerde Sansa zich. Het zou niet zo erg zijn geweest om uitgekleed te worden voor een man van wie ze hield, door vrienden die hun allebei een warm hart toedroegen. Door Joffry daarentegen… Ze huiverde.

Haar tante had maar drie kameniers meegebracht, dus presten ze Sansa om hen te helpen heer Petyr te ontkleden en naar zijn bruidsbed te voeren. Hij onderwierp zich eraan met een opgewekt humeur en een scherpe tong, en gaf lik op stuk. Tegen de tijd dat ze hem de toren in en uit de kleren hadden gekregen, zagen de andere vrouwen er verhit uit; hun rijgsnoeren waren los, hun tunieken verkreukeld en hun rokken in de war. Maar terwijl hij naar zijn slaapkamer werd geloodst, waar zijn gemalin wachtte, lachte Pinkje alleen Sansa toe.

Vrouwe Lysa en heer Petyr hadden de slaapkamer op de tweede verdieping voor zichzelf alleen, maar de toren was klein… en haar tante hield woord door inderdaad te gillen. Buiten was het gaan regenen, hetgeen de feestvierders de een verdieping lager gelegen zaal binnen dreef, waar ze bijna ieder woord verstonden. ‘Petyr,’ kreunde haar tante. ‘O Petyr, Petyr, lieve Petyr, o, o, o. Daar, Petyr, daar. Dat is waar je thuishoort.’ De zanger van vrouwe Lysa hief een schuine versie van ‘Madames souper’ aan, maar zelfs zijn gezang en harpspel konden Lysa’s kreten niet overstemmen.

‘Maak een kind bij me, Petyr,’ gilde ze, ‘maak nog een lief klein kindje bij me. O Petyr, mijn schat, mijn schat, PEEEEETYR.’ Haar laatste gil was zo luid dat de honden ervan begonnen te blaffen, en twee van haar tantes kameniers konden hun pret bijna niet onderdrukken. Sansa liep de trap af en de nacht in. Het regende zachtjes op de restanten van het feestmaal, maar de lucht rook fris en schoon. De herinnering aan haar eigen huwelijksnacht met Tyrion drong zich op. In het donker ben ik de Bloemenridder, had hij gezegd. Ik zou goed voor je kunnen zijn. Maar dat was alleen maar de zoveelste Lannister-leugen geweest. Een hond kan het ruiken als je liegt, weet je, had de Jachthond eens tegen haar gezegd. Ze kon zijn ruwe, raspende stem bijna horen. Kijk om je heen en snuif eens goed. Ze liegen hier allemaal, en stuk voor stuk beter dan jij. Ze vroeg zich af wat er van Sandor Clegane geworden was. Zou hij weten dat Joffry vermoord was? Zou het hem iets kunnen schelen? Hij was jaren het gezworen schild van de prins geweest.

Ze bleef lange tijd buiten. Toen ze eindelijk haar eigen bed opzocht, nat en verkild, werd de inmiddels donkere zaal nog slechts door de vage gloed van een turfvuur verlicht. Boven was geen geluid meer te horen. De jonge zanger zat in een hoek en speelde een langzaam lied voor zichzelf. Een van de kameniers van haar tante zat in heer Petyrs zetel een ridder te kussen, hun handen druk in de weer onder elkaars kleren. Diverse mannen hadden zich in slaap gedronken, en op het privaat was er eentje luidruchtig onpasselijk. Sansa zocht de oude blinde hond van Bryen in zijn nis onder de trap op en ging naast hem liggen. Hij werd wakker en likte haar gezicht. ‘Treurige ouwe hond,’ zei ze en woelde zijn vacht om.

‘Alayne.’ De zanger van haar tante stond naast haar. ‘Lieve Alayne. Ik ben Marillion. Ik zag je uit de regen binnenkomen. De nacht is kil en nat. Laat me je warmen.’

De oude hond hief zijn kop op en gromde, maar de zanger gaf hem een opdoffer, waarna hij jankend wegsloop.

‘Marillion?’ zei ze onzeker. ‘Het is… vriendelijk van je om je om mij te bekommeren, maar… neem het me alsjeblieft niet kwalijk. Ik ben erg moe.’

‘En erg mooi. In gedachten ben ik al de hele avond liederen voor je aan het maken. Een romance op je ogen, een ballade op je lippen, een duet op je borsten. Maar ik zing ze niet. Ze stelden niets voor, ze zijn een dergelijke schoonheid onwaardig.’ Hij ging op haar bed zitten en legde zijn hand op haar been. ‘Laat me in plaats daarvan met mijn lichaam voor je zingen.’

Ze snoof een vleug van zijn adem op. ‘Je bent dronken.’

‘Ik word nooit dronken. Mede maakt me alleen maar vrolijk. Ik sta in vuur en vlam.’ Zijn hand gleed omhoog naar haar dij. ‘En jij ook.’

‘Blijf van me af. Je gaat te ver.’

‘Genade. Ik zing al urenlang liefdesliedjes. Mijn bloed is aan de kook geraakt. En het jouwe ook, dat weet ik zeker… geen deern is ook maar half zo wellustig als een bastaard. Maak ik je al nat?’

‘Ik ben nog maagd,’ protesteerde ze.

‘Echt waar? O Alayne, Alayne, schone maagd van me, schenk me de gave van je onschuld. Je zult de goden nog dankbaar zijn. Ik zal je nog luider laten zingen dan vrouwe Lysa.’

Geschrokken deinsde Sansa achteruit. ‘Als je me niet met rust laat, hangt mijn t… mijn vader je op. Heer Petyr.’

‘Pinkje?’ Hij grinnikte. ‘Vrouwe Lysa is erg op mij gesteld en ik ben de favoriet van heer Robert. Als je vader mij beledigt zal ik hem vernietigen met een vers.’ Hij legde een hand op haar boezem en kneep. ‘Kom, uit die natte kleren. Je wilt vast niet dat er scheuren in komen. Kom, lieve jonkvrouw, luister naar de stem van uw hart…’

Sansa hoorde het gedempte geluid van staal tegen leer. ‘Zanger,’ zei een ruwe stem, ‘als je ooit nog wilt zingen, kun je beter weggaan.’ Het licht was vaag, maar ze zag de flauwe glans van een kling.

De zanger zag het ook. ‘Zoek zelf maar een meid…’ Het mes flitste, en hij slaakte een kreet. ‘Je hebt me gesneden!’

‘Als je niet weggaat, doe ik iets ergers.’

En in een vloek en een zucht was Marillion verdwenen. De ander bleef. In het donker torende hij hoog boven Sansa uit. ‘Heer Petyr zei dat ik een oogje op u moest houden.’ Het was de stem van Lothor Brune, realiseerde ze zich. Niet die van de Jachthond, nee, hoe zou dat ook kunnen. Natuurlijk moest het Lothor zijn… Die nacht sliep Sansa nauwelijks, maar lag ze net als aan boord van de Meermannenkoning te draaien en te woelen. Ze droomde van de stervende Joffry, maar toen hij over zijn hals klauwde en het bloed langs zijn vingers liep, zag ze tot haar ontzetting dat het haar broer Robb was. En ze droomde ook van haar huwelijksnacht, hoe Tyrion haar met zijn blikken verslond terwijl ze zich uitkleedde. Alleen was hij ditmaal groter dan Tyrion hoorde te zijn, en toen hij het bed in stapte had zijn gezicht maar aan één kant littekens. l lk wil dat je voor me zingt,’ knarste hij, en Sansa werd wakker en merkte dat de oude blinde hond weer naast haar lag.

‘Was je Dame maar,’ zei ze.

Bij het aanbreken van de dag klom Grisel naar de slaapkamer om de heer en de vrouwe een blad met vers brood, boter, honing, fruit en room te brengen. Toen ze terugkwam, meldde ze dat er om Alayne gevraagd werd. Sansa was nog slaapdronken, en het duurde even voor ze zich herinnerde dat zij Alayne was. Vrouwe Lysa lag nog in bed, maar heer Petyr was al op en aangekleed. ‘Je tante wil je spreken,’ zei hij tegen Sansa, terwijl hij een laars aantrok. ‘Ik heb haar verteld wie je bent.’

Goeie goden. ‘Ik… dank u, heer.’

Petyr trok met een ruk de andere laars aan. ‘Ik heb wel zo’n beetje mijn buik vol van thuis. We vertrekken vanmiddag naar het Adelaarsnest.’ Hij kuste zijn gemalin en likte een veeg honing van haar lippen. Toen liep hij de trap af.

Sansa stond aan het voeteneind van het bed terwijl haar tante een peer at en haar bekeek. ‘Nu zie ik het,’ zei vrouwe Lysa, terwijl ze het klokhuis weglegde. ‘Je lijkt erg op Catelyn.’

‘Dat is heel vriendelijk van u.’

‘Het was niet vleiend bedoeld. Eerlijk gezegd lijk je te veel op Catelyn. Daar moeten we iets aan doen. Voor we je mee terug nemen naar het Adelaarsnest zullen we denk ik je haar donker verven.’

Mijn haar donker verven? ‘Als het u behaagt, tante Lysa.’

‘Noem me niet zo. Geen woord over je aanwezigheid hier mag Koningslanding bereiken. Ik wil niet dat mijn zoon in gevaar komt.’

Ze knabbelde een hoekje van een honingraat af. ‘Ik heb de Vallei buiten deze oorlog gehouden. Onze oogst is overvloedig, de bergen beschermen ons, en het Adelaarsnest is onneembaar. Toch is het geen goed idee, heer Tywins toorn uit te lokken.’ Lysa legde de raat weg en likte de honing van haar vingers. ‘Petyr zegt dat je aan Tyrion Lannister uitgehuwelijkt bent. Die vuige dwerg.’

‘Ze hebben me gedwongen. Ik wilde helemaal niet.’

‘Net zomin als ik,’ zei haar tante. ‘Jon Arryn was geen dwerg, maar wel oud. Als je me zo ziet zou je het misschien niet zeggen, maar op de dag van onze bruiloft was ik zo mooi dat je moeder erbij verbleekte. Maar Jon was alleen maar op mijn vaders zwaarden uit om zijn geliefde jongens te steunen. Ik had hem moeten weigeren, maar hij was al zo oud, hoe lang kon hij nou helemaal blijven leven? De helft van zijn gebit was uitgevallen, en zijn adem rook naar stinkkaas. Mannen die uit hun mond stinken kan ik niet uitstaan. Petyrs adem is altijd fris… hij was de eerste man die ik ooit heb gekust, weet je dat? Mijn vader vond hem te laaggeboren, maar ik wist hoe hoog hij zou stijgen. Jon gaf hem de tolopbrengst van Meeuwstede, om mij een plezier te doen, maar toen de inkomsten vertienvoudigden begreep mijn heer-gemaal hoe slim hij was en gaf hem nog andere taken. Hij nam hem zelfs mee naar Koningslanding om daar muntmeester te worden. Het was hard om hem elke dag te zien en nog altijd met die oude, kille man getrouwd te zijn. Jon deed weliswaar zijn plicht in de slaapkamer, maar hij kon me net zomin genot als kinderen schenken. Zijn zaad was oud en zwak. Al mijn kindjes stierven, op Robert na. Drie meisjes en twee jongetjes. Al mijn lieve kleine kindjes dood, en die oude kerel maar doorgaan met zijn stinkende adem. Dus je ziet dat ik ook geleden heb.’ Vrouwe Lysa haalde luidruchtig haar neus op.

‘Weet je dat je arme moeder dood is?’

‘Dat heeft Tyrion me verteld,’ zei Sansa. ‘Hij zei dat de Freys haar in de Tweeling hadden vermoord, net als Robb.’

Plotseling sprongen de tranen vrouwe Lysa in de ogen. ‘Wij staan nu als vrouwen alleen, jij en ik. Ben je bang, kind? Houd moed. Ik zou een dochter van Cat nooit wegsturen. Wij zijn door banden des bloeds verbonden.’ Ze wenkte Sansa. ‘Je mag me op mijn wang kussen, Alayne.’

Plichtmatig kwam ze dichterbij en knielde naast het bed. Er hing een zoetgeurende wolk om haar tante heen, maar daaronder was de lucht van zure melk te ruiken. Haar wang smaakte naar gezichtsverf en poeder.

Toen Sansa een stapje naar achteren deed, greep vrouwe Lysa haar bij haar pols. ‘En vertel me eens,’ zei ze scherp. ‘Ben je zwanger? De waarheid nu, als je liegt dan merk ik dat.’

‘Nee,’ zei ze, geschrokken van de vraag.

‘Je bént toch ontbloeid, hè?’

‘Ja.’ Sansa wist dat ze dat in het Adelaarsnest niet lang zou kunnen verbergen. ‘Tyrion heeft… hij heeft me nooit…’ Ze voelde de blos over haar wangen omhoog kruipen. ‘Ik ben nog maagd.’

‘Was die dwerg impotent?’

‘Nee. Hij was alleen… hij was…’ Aardig? Dat kon ze niet zeggen, niet hier, niet tegen deze tante, die hem zo haatte. ‘Hij… hij had hoeren, vrouwe. Dat heeft hij me zelf verteld.’

‘Hoeren.’ Lysa liet haar pols los. ‘Dat moet ook wel. Welke vrouw wil er nu met zo’n onding naar bed, behalve voor goud? Ik had de Kobold moeten doden toen ik hem in mijn macht had, maar hij heeft me erin laten lopen. Hij is een en al laaghartigheid en list, dat kereltje. Zijn huurling heeft die beste ser Vardis Egen gedood. Catelyn had hem nooit hier mogen brengen, dat heb ik haar gezegd. Ze is er ook met onze oom vandoor gegaan. Dat was helemaal verkeerd van haar. De Zwartvis was mijn ridder van de poort, en sinds hij ons heeft verlaten zijn de bergclans hondsbrutaal geworden. Maar dat zal Petyr allemaal snel in orde maken. Ik maak hem beschermheer van de Vallei.’ Voor het eerst glimlachte haar tante bijna hartelijk. ‘Hij lijkt misschien minder lang en sterk dan een ander, maar hij is meer waard dan alle anderen bij elkaar. Vertrouw op hem en doe wat hij zegt.’

‘Ja, tante… vrouwe.’

Dat hoorde vrouwe Lysa kennelijk graag. ‘Ik heb de jonge Joffry gekend. Hij zei allerlei gemene dingen tegen mijn Robert, en een keer heeft hij hem met een houten zwaard geslagen. Een man zal zeggen dat vergif oneervol is, maar vrouwen hebben een ander soort eer. De Moeder heeft ons zo geschapen dat wij onze kinderen beschermen, en daarin te falen is onze enige schande. Dat zul je weten zodra je zelf een kind hebt.’

‘Een kind?’ zei Sansa onzeker.

Lysa wuifde nonchalant met een hand. ‘O, pas over een hele tijd. Je bent nog te jong om moeder te worden. Maar op een dag zul je kinderen willen. Zoals je ook zult willen trouwen.’

‘Ik… ik ben al getrouwd, vrouwe.’

‘Jawel, maar binnenkort ben je weduwe. Wees blij dat de Kobold liever naar de hoeren ging. Het zou ongepast zijn als mijn zoon de restjes van die dwerg kreeg, maar nu hij je nooit heeft aangeraakt… Hoe zou je het vinden om met je neef, heer Robert, te trouwen?’

Sansa werd al moe als ze eraan dacht. Het enige wat ze van Robert wist, was dat hij een ziekelijke kleine jongen was. Ze wil haar zoon niet aan mij uithuwelijken, maar aan mijn aanspraken. Niemand zal ooit uit liefde met me trouwen. Maar het liegen ging haar nu gemakkelijk af. ‘Ik… kan nauwelijks wachten tot ik hem ontmoet, vrouwe. Maar hij is nog een kind, niet?’

‘Hij is acht. En niet sterk. Maar het is zo’n goeie jongen, zo schrander en slim. Hij wordt een groot man, Alayne. Het zaad is sterk, zet mijn heer-gemaal voordat hij stierf. Zijn laatste woorden. Soms laten de goden ons op ons sterfbed een glimp van de toekomst zien. Ik zie niet in waarom je niet zou trouwen zodra we horen dat je Lannister-echtgenoot dood is. Een geheim huwelijk, natuurlijk. De mensen mogen niet denken dat de heer van het Adelaarsnest met een bastaard getrouwd is, dat zou ongepast zijn. Als de kop van de Kobolt rolt, zullen de raven wel meteen met bericht uit Koningslanding komen. Dan kunnen jij en Robert de volgende dag trouwen, wat een vreugde zal dat zijn. Het zal goed zijn als hij een speelkameraadje krijgt. Toen we pas in het Adelaarsnest terug waren, speelde hij met de zoon van Vardis Egen en met de zoons van mijn hofmeester, maar die waren veel te ruw, en ik was wel gedwongen om ze weg te sturen. Kun je goed lezen, Alayne?’

‘Septa Mordane was zo goed om te zeggen van wel.’

‘Robert heeft slechte ogen maar wordt graag voorgelezen,’ vertrouwde vrouwe Lysa haar toe. ‘Dierenverhalen vindt hij het mooist. Ken je dat liedje over de kip die zich als vos uitdoste? Dat zing ik de hele tijd voor hem, hij kan er geen genoeg van krijgen. En hij speelt ook graag kikkertje-over en draai-er-het-zwaard-maar-rond en kom-in-mijn-kasteel, maar je moet hem wel altijd laten winnen. Dat is niet meer dan gepast, lijkt je ook niet? Per slot van rekening is hij de heer van het Adelaarsnest, dat mag je nooit vergeten. Jij bent welgeboren, en de Starks van Winterfel zijn altijd trots geweest. Maar Winterfel is gevallen, en nu ben je eigenlijk gewoon een bedelares, dus die trots moet je maar opzij zetten. Dankbaarheid zal je beter passen, onder de huidige omstandigheden. Ja, en gehoorzaamheid. Mijn zoon krijgt een dankbare en gehoorzame echtgenote.’

Jon

De bijlen galmden dag en nacht.

Jon kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had geslapen. Als hij zijn ogen sloot, droomde hij van gevechten en als hij wakker was, vocht hij. Zelfs in de Koningstoren kon hij het onophoudelijke gehak van brons, vuursteen en gestolen staal op hout horen, en als hij in de verwarmingsschuur op de Muur probeerde uit te rusten, was het nog luider. Mans liet ook met voorhamers werken, en met lange, getande zagen van vuursteen en been. Een keer, toen hij uitgeput in slaap sukkelde, klonk er een enorm gekraak uit het spookbos, en een wachtboom viel met veel geraas om in een wolk van stof en naalden.

Toen Owen bij hem kwam, lag hij rusteloos wakker onder een berg huiden op de vloer van de verwarmingsschuur. ‘Heer Sneeuw,’ zei Owen, terwijl hij aan zijn schouder schudde, ‘de dageraad.’ Hij stak Jon een hand toe om hem overeind te trekken. Anderen ontwaakten ook, en bij het laarzen aantrekken en zwaardriemen omgespen stootten ze elkaar in de nauwe schuur voortdurend aan. Niemand zei iets. Ze waren allemaal te moe om te spreken. Maar weinigen van hen verlieten de laatste dagen de Muur. Het duurde te lang om met de kooi op en neer te gaan. Slot Zwart hadden ze overgelaten aan maester Aemon, ser Wynten Kloek en nog een paar anderen die te oud of te ziek waren om te vechten.

‘Ik droomde dat de koning kwam,’ zei Owen blij. ‘Maester Aemon stuurde een raaf, en koning Robert kwam op volle sterkte. In mijn droom zag ik zijn gouden banieren.’

Jon glimlachte gedwongen. ‘Dat zou nog eens een welkome aanblik zijn, Owen.’ De pijnscheut in zijn been negerend sloeg hij een zwarte bontmantel om zijn schouders, raapte zijn kruk op en liep naar buiten, de Muur op, om weer een dag onder ogen te zien. Een windvlaag woelde met ijzige tentakels zijn lange bruine haar om. Een halve mijl noordwaarts kwamen de wildlingenkampen in beweging. Hun kampvuren krabden met rookvingers aan de bleke ochtendlucht. Langs de bosrand hadden ze hun tenten van huid en bont en zelfs een primitieve zaal van houtblokken en gevlochten takken opgeslagen. In het oosten stonden de paarden aangedie ze voortrolden. ‘Hier komen onze ontbijtpijlen,’ verkondigde Pyp opgewekt, zoals elke ochtend. Goed dat hij er de spot mee kan drijven, dacht Jon. Iemand moet dat toch doen. Drie dagen geleden had een van die ontbijtpijlen Rode Alyn van het Rozenwoud in zijn been geraakt. Je kon zijn lichaam nog aan de voet van de Muur zien liggen, als je de moeite nam om je ver genoeg naar voren te buigen. Jon was wel gedwongen om te denken dat ze beter konden glimlachen om Pyps grap dan piekeren over Alyns lijk. De schermen waren schuine houten schilden, zo breed dat er vier, vijf mannen van het vrije volk achter konden schuilen. De schutters duwden ze naderbij en knielden er dan achter om door sleuven in het hout hun pijlen af te schieten. De eerste keer dat de wildlingen ermee kwamen aanrollen, had Jon om brandpijlen geroepen en er een stuk of zes in brand geschoten, maar daarna had Mans ze met verse huiden bedekt, en geen enkele brandpijl ter wereld kon ze nu nog vlam doen vatten. De broeders gingen zelfs weddenschappen aan, wie van de strooien wachtposten de meeste pijlen zou opvangen voor hij uit elkaar viel. Ed van de Smarten ging met vier stuks aan de leiding, maar Othel Yarwijck, Tommerjon en Wate van het Lange Meer hadden er ieder drie. Pyp was ook de eerste geweest die de vogelverschrikkers naar hun ontbrekende broeders was gaan noemen. ‘Dan lijkt het of we met meer zijn,’ had hij gezegd.

‘Meer met pijlen in hun buik,’ klaagde Gren, maar Pyps gewoonte leek zijn broeders een hart onder de riem te steken, dus hield Jon de namen in stand en liet hij het wedden doorgaan. Op de rand van de Muur stond een Myrisch oog van sierkoper op drie dunne spinnenpoten. Maester Aemon had het gebruikt om naar de sterren te turen totdat zijn eigen ogen hem in de steek hadden gelaten. Jon draaide de buis omlaag om de vijand te observeren. Ook van deze afstand was Mans Roovers enorme witte tent van aaneengenaaide berenvellen nauwelijks over het hoofd te zien. De Myrische lenzen brachten de wildlingen zo dichtbij dat hij gezichten kon onderscheiden. Van Mans zelf was vanochtend geen spoor te bekennen, maar de vrouw met wie hij leefde, Dalla, porde buiten het vuur op, terwijl haar zuster Val naast de tent een geit molk. Dalla’s buik was zo dik dat het een wonder was dat ze zich nog kon bewegen. Dat kind komt nu heel snel, dacht Jon. Hij draaide het oog naar het oosten en zocht tussen de tenten en bomen totdat hij de schildpad vond. Die komt nu ook heel snel. De wildlingen hadden de afgelopen nacht een van de dode mammoets gevild en waren nu bezig de verse, bloedige huid over het dak van de schildpad te slingeren, nog een extra laag boven op de schapenvachten en de huiden van wilde dieren. De schildpad had een ronde bovenkant en acht reusachtige wielen, en onder de huiden zat een stevig houten raamwerk. Toen de wildlingen waren begonnen hem in elkaar te timmeren, had Satijn gedacht dat ze een schip aan het bouwen waren. Hij zat er niet ver naast, De schildpad was een ondersteboven gekeerde romp die van voren en achteren open was: een zaal op wielen.

‘Hij is klaar, hè?’ vroeg Gren.

‘Zo goed als.’ Jon duwde het oog opzij. ‘Waarschijnlijk komt hij er vandaag nog aan. Heb je de vaten gevuld?’

‘Allemaal. Ze zijn vannacht stijf bevroren, Pyp heeft het nagekeken.’

Gren was erg veranderd sinds Jon vriendschap had gesloten met de forse, lompe jongen met de rode nek. Hij was een halve voet gegroeid, zijn borst en schouders waren breder geworden en hij had sinds de Vuist van de Eerste mensen zijn haar niet meer geknipt of zijn baard bijgesneden. Daardoor leek hij even ruig en groot als een oeros, de spotnaam waarmee ser Alliser Doren hem tijdens hun training had opgezadeld. Maar op dit moment zag hij er moe uit. Toen Jon dat zei, knikte hij. ‘Ik heb de hele nacht hun bijlen gehoord. Kon niet slapen van al dat gehak.’

‘Ga dan nu slapen.’

‘Ik heb geen…’

‘Wel degelijk. Je moet uitgerust zijn. Schiet op, ik laat je heus niet door het gevecht heen slapen.’ Hij dwong zichzelf te glimlachen. ‘Jij bent de enige die die verdomde vaten kan verplaatsen.’

Gren liep pruttelend weg en Jon keerde zich weer naar het veroog toe om het wildlingenkamp af te zoeken. Zo nu en dan vloog er een pijl over zijn hoofd, maar die had hij geleerd te negeren. Het was een ver schot onder een moeilijke hoek, en de kans om geraakt te worden was miniem. Hij zag nog steeds geen spoor van Mans Roover in het kamp, maar wel ontdekte hij rondom de schildpad Tormund Reuzendoder en twee van diens zoons. De zoons worstelden met de mammoethuid, terwijl Tormund aan een geroosterde geitenpoot knaagde en bevelen bulderde. Elders trof hij de wildling-gedaanteverwisselaar Varamyr Zesvachten aan, die op de voet gevolgd door zijn schaduwkat door het geboomte liep. Toen hij de kettingen van de windas hoorde rammelen en de ijzeren kooideur kreunend hoorde opengaan, wist hij dat Hob er was met het ontbijt, zoals elke ochtend. De aanblik van Mans’ schildpad had Jon alle eetlust benomen. Hun olie was bijna op, en de laatste ton pek was al twee nachten geleden van de Muur gerold. Binnenkort zouden ook hun pijlen op raken, en er waren geen pijlmakers die voor meer konden zorgen. Bovendien was er eergisterennacht een raaf uit het westen gekomen, van ser Denys Mallister. Naar het scheen had Bouwen Mars de wildlingen tot de Schaduwtoren achtervolgd en van daaraf het schemerdonker van de Kloof in. Bij de Schedelbrug was hij op de Huiler en driehonderd wildlingen gestuit en had een bloedige veldslag gewonnen. Maar de overwinning was duur betaald. Meer dan honderd broeders waren gesneuveld, onder wie ser Endries Tarth en ser Aladal Windasch. De ouwe Granaatappel zelf was zwaar gewond naar de Schaduwtoren terug gedragen. Maester Mullin verpleegde hem, maar het kon wel een poosje duren voordat hij weer in staat was naar Slot Zwart terug te keren.

Toen hij dat had gelezen, had hij Zei op hun beste paard naar Molstee gestuurd om bij de dorpelingen te bepleiten dat ze de Muur zouden bemannen. Ze was niet meer teruggekomen. Toen hij Mulling achter haar aan zond, vertelde die na terugkomst dat het hele dorp verlaten was, zelfs het bordeel. Zei moest hen zijn gevolgd, rechtstreeks de koningsweg af. Misschien moeten we dat allemaal maar doen, peinsde hij mistroostig.

Hij dwong zichzelf om te eten, honger of niet. Het was al erg genoeg dat hij niet kon slapen, hij kon niet ook nog eens zonder eten. Bovendien zou dit weleens mijn laatste maaltijd kunnen zijn. De laatste maaltijd voor ons allemaal. Dus had Jon zijn buik vol met brood, spek, uien en kaas toen hij Paard hoorde schreeuwen:

‘HIJ KOMT ERAAN!’

Niemand hoefde te vragen wie ‘hij’ was. Ook had Jon het Myrische oog van de maester niet nodig om hem tussen de tenten en bomen te voorschijn te zien kruipen. ‘Hij lijkt niet echt op een schildpad,’ merkte Satijn op. ‘Schildpadden hebben geen vacht.’

‘De meesten hebben ook geen wielen,’ zei Pyp.

‘Steek de krijgshoorn,’ beval Jon, en Kets gaf twee lange stoten om Gren en de overige slapers, die ’s nachts op wacht hadden gestaan, te wekken. Als de wildlingen kwamen, hadden ze alle mannen nodig op de Muur. De goden weten dat het er toch al weinig genoeg zijn. Jon keek naar Pyp, Kets en Satijn, naar Paard en Owen de Onnozele, naar Tim Knooptong, Mulling, Reservelaars en alle anderen, en probeerde zich voor te stellen hoe ze lijf aan lijf en mes aan mes in de vrieskou van de tunnel tegen krijsende wildlingen vochten, met niet meer dan een paar ijzeren tralies ertussenin. Daar zou het op neerkomen, tenzij ze de schildpad konden tegenhouden voordat er een bres in de poort werd geslagen.

‘Hij is groot,’ zei Paard.

Pyp maakte een smakkend geluid. ‘Dat zal me een massa soep opleveren!’ De grap sloeg niet aan. Zelfs Pyp klonk vermoeid. Hij lijkt wel halfdood, dacht Jon, maar dat geldt voor ons allemaal. De Koning-achter-de-Muur had zoveel manschappen dat hij bij iedere aanval verse troepen tegen hen kon inzetten, maar die moesten allemaal door dezelfde handvol zwarte broeders worden afgeslagen, en daardoor waren ze nu afgepeigerd. De mannen onder het hout en de huiden moesten hard trekken, besefte Jon, hun schouders er stevig onder zetten en zich tot het uiterste inspannen om de wielen draaiend te houden, maar als de schildpad eenmaal recht op de poort afdenderde zouden ze hun touwen voor bijlen verwisselen. Jon was blij dat Mans vandaag tenminste geen mammoets had gestuurd. Hun ontzagwekkende kracht was aan de Muur verspild, en door hun afmetingen waren ze alleen maar een makkelijk doelwit. De meest recente had er anderhalve dag over gedaan om te sterven, zijn trieste getrompetter akelig om aan te horen.

De schildpad kroop traag tussen stenen, boomstronken en kreupelhout door. Hun eerdere aanvallen hadden het vrije volk zeker honderd levens gekost. De meesten lagen nog waar ze waren gesneuveld. Tussen de gevechten door kwamen de kraaien hun het hof maken, maar nu fladderden de vogels krijsend op. De aanblik van de schildpad beviel hun al net zomin als hem.

Jon wist dat Satijn, Paard en de overigen naar hem keken, in afwachting van zijn bevelen. Hij was zo moe dat hij er bijna geen meer kon bedenken. De Muur is van mij, hield hij zichzelf voor.

‘Owen, Paard, naar de katapulten. Kets, jij en Reservelaars bij de schorpioenen. De overigen spannen hun boog. Brandpijlen. Eens kijken of we hem in brand kunnen steken.’ Een zinloze onderneming, waarschijnlijk, maar het moest toch beter zijn dan machteloos toezien. Log en traag als hij was vormde de schildpad een makkelijk doelwit, en hun bogen en kruisbogen veranderden hem al snel in een lompe houten egel… maar de natte huiden beschermden het ding, net zoals ze de schilden hadden beschermd. De brandpijlen doofden al sputterend, vrijwel meteen nadat ze doel getroffen hadden. Jon vloekte binnensmonds. ‘Schorpioenen,’ beval hij. ‘Katapulten.’

De projectielen van de schorpioenen boorden zich diep in de huiden, maar richtten even weinig schade aan als de brandpijlen. De stenen stuiterden van het dak van de schildpad af en lieten wat deukjes in de dikke lagen huid achter. Een steen uit een van de blijden zou hem misschien verbrijzeld hebben, maar de ene was nog steeds kapot en de wildlingen liepen met een boog om de plek heen waar de andere zijn lading liet neerploffen.

‘Jon, hij blijft komen,’ zei Owen de Onnozele.

Dat zag hij zelf ook wel. Duim voor duim en stap voor stap kroop de schildpad over het lijkenveld naderbij, voortrollend, bolderend en wiebelend. Als de wildlingen hem eenmaal pal voor de Muur hadden gekregen zou hij hun alle bescherming geven die ze nodig hadden terwijl hun bijlen op de inderhaast gerepareerde buitenpoort inhakten. Eenmaal binnen, onder het ijs, zouden ze binnen enkele uren het losse puin uit de tunnel hebben geruimd, en dan waren er nog slechts twee ijzeren poorten, een paar half bevroren lijken en de luttele broeders die Jon nog in de strijd kon werpen om hun de weg te versperren en in het donker te vechten en te sterven.

Links van hem maakte de katapult een zoevend geluid, en de lucht werd met rondvliegende stenen gevuld. Ze kletterden als hagel op de schildpad neer en ketsten er zonder schade aan te richten vanaf. Van achter hun schermen schoten de wildling-boogschutters nog steeds pijlen af. Een sloeg er in het hoofd van een stropop, en Pyp zei: ‘Vier voor Wate van het Lange Meer! Nu staan er twee man gelijk!’ Maar de volgende pijl floot pal langs zijn eigen oor. ‘Verdorie!’ schreeuwde hij omlaag. ‘Ik doe niet aan de wedstrijd mee!’

‘Die huiden branden niet,’ zei Jon, evenzeer tegen zichzelf als tegen de anderen. Hun enige hoop school in een poging om de schildpad te verbrijzelen als hij de Muur bereikte. Daar hadden ze rotsblokken voor nodig. Hoe stevig de schildpad ook gebouwd was, een groot brok steen dat er van zevenhonderd voet hoogte pal bovenop kwakte moest onvermijdelijk enige schade aanrichten.

‘Gren, Owen, Kets, het is zover.’

Langs de verwarmingsschuur stonden een stuk of twaalf vaten van stevig eikenhout op een rij. Die waren gevuld met rotsgruis, het grint waarmee de zwarte broeders gewoonlijk de looproutes bestrooiden om vastere voet op de Muur te hebben. Gisteren, toen hij had gezien hoe het vrije volk de schildpad met schapenvellen afdekte, had Jon tegen Gren gezegd, zo veel mogelijk water in de tonnen te gieten. Het water zou door het gruis heen sijpelen, en ’s nachts zou de hele zaak stijf bevriezen. Het resultaat moest dan maar dienstdoen als rotsblok.

‘Waarom bevriezen?’ had Gren gevraagd. ‘Waarom rollen we die vaten er niet gewoon zó af?’

Jon had geantwoord: ‘Als ze op weg naar beneden tegen de Muur slaan, barsten ze open en vliegt het losse gruis alle kanten op. We gaan het geen kiezelsteentjes laten regenen op die smeerlappen!’

Hij en Gren zetten hun schouders tegen het ene vat, terwijl Kets en Owen met een tweede worstelden. Samen wrikten ze het heen en weer om het los te krijgen uit het ijs dat zich rond de bodem had gevormd. ‘Dat rotding weegt wel een ton,’ zei Gren.

‘Kantelen en rollen dan,’ zei Jon. ‘Voorzichtig, als het over je voet rolt ben jij straks Reservelaars nummer twee.’

Toen het vat eenmaal op zijn kant lag pakte Jon een toorts en zwaaide die vlak boven de Muur heen en weer, net genoeg om het ijs een klein beetje te laten smelten. Over het vliesdunne laagje water was het vat makkelijker te rollen. Te makkelijk, want ze raakten het bijna kwijt. Maar ten slotte slaagden ze er gevieren in hun rotsblok met vereende krachten naar de rand te rollen en weer rechtop te zetten.

Tegen de tijd dat Pyp schreeuwde: ‘Schildpad aan de deur!’ hadden ze vier vaten op een rij boven de poort staan. Jon zette zich schrap met zijn gewonde been en boog zich naar voren om te kijken. Overhangende weergangen. Die had Mars moeten laten bouwen. Er was zoveel wat ze hadden moeten doen. De wildlingen sleepten de dode reuzen bij de poort vandaan. Paard en Mulling bestookten hen met stenen en Jon meende iemand neer te zien gaan, maar de stenen waren te klein om enig effect op de schildpad zelf te hebben. Hij vroeg zich af wat het vrije volk zou doen met de dode mammoet die in de weg lag, maar toen zag hij het. De schildpad was bijna even breed als een zaal, dus duwden ze hem gewoon over het karkas heen. Er ging een siddering door zijn been, maar Paard greep zijn arm om hem in veiligheid te brengen. ‘Niet zo ver naar voren buigen,’ zei de jongen.

‘We hadden weergangen moeten maken.’ Jon meende het kraken van bijlen op hout te horen, maar zijn oren tuitten vermoedelijk alleen maar van angst. Hij keek naar Gren. ‘Ga je gang.’

Gren stelde zich achter een vat op, zette zijn schouder ertegen en begon grommend te duwen. Owen en Mulling kwamen hem te hulp. Het vat schoof een voet op, en nog een, en plotseling was het weg.

Ze hoorden de bons toen het onderweg naar beneden tegen de Muur sloeg, en daarna, veel harder, het gekraak en geraas van versplinterend hout, gevolgd door geschreeuw en gegil. Satijn juichte en Owen de Onnozele danste in kringetjes rond, terwijl Pyp zich naar voren boog en riep: ‘Die schildpad zat vol met konijnen, kijk ze eens weghuppelen!’

‘Nog een!’ blafte Jon, en Gren en Kets wierpen zich tegen het volgende vat aan en lieten het door de lucht zeilen. Toen ze klaar waren, was de voorkant van Mans’ schildpad één verbrijzelde, versplinterde puinhoop. Aan de andere kant tuimelden de wildlingen naar buiten en krabbelden haastig weg naar hun kamp. Satijn raapte zijn kruisboog op en stuurde hen een paar bouten achterna om ze nog sneller weg te krijgen. Gren grijnsde in zijn baard, Pyp maakte grappen, en vandaag zou er niemand sneuvelen. Maar morgen… Jon wierp een blik op de schuur. Waar kortgeleden nog twaalf vaten gruis hadden gestaan, resteerden er nu nog acht. Op dat ogenblik merkte hij hoe moe hij was, en hoeveel pijn zijn wond deed. Ik moet slapen. Op zijn minst een paar uur. Hij zou maester Aemon om wat droomwijn vragen, dat hielp. ‘Ik ga naar de Koningstoren,’ zei hij. ‘Roep me maar als Mans iets in zijn schild voert. Pyp, de Muur is van jou.’

‘Van mij?’ zei Pyp.

‘Van hem?’ zei Gren.

Glimlachend verliet hij hen en daalde af in de kooi. Die beker droomwijn bleek inderdaad te helpen. Hij was nog niet op het smalle bed in zijn cel gaan liggen of hij werd door slaap overmand. Zijn dromen waren vreemd en vormeloos, vervuld van vreemde stemmen, uitroepen en kreten, en het geluid van een krijgshoorn die laag en luid weergalmde, een enkele, diepe, dreunende toon die in de lucht bleef hangen.

Toen hij wakker werd was de lucht achter het schietgat dat hem tot venster diende, zwart, en vier mannen die hij niet kende torenden boven hem uit. Een van hen had een lantaarn bij zich. ‘Jon Sneeuw,’ zei de langste van hen kortaf, ‘trek je laarzen aan en kom mee.’

Zijn eerste, slaapdronken gedachte was dat de Muur gevallen moest zijn terwijl hij sliep, dat Mans Roover meer reuzen of een tweede schildpad had gestuurd en de poort had geramd. Maar toen hij zijn ogen uitwreef zag hij dat de vreemdelingen allemaal in het zwart waren. Het zijn mannen van de Nachtwacht, drong het tot hem door. ‘Waarheen? Wie zijn jullie?’

De lange man gebaarde, en twee anderen trokken Jon uit zijn bed. Met de lantaarn voorop voerden ze hem zijn cel uit en een halve trap op naar het bovenvertrek van de ouwe Beer. Hij zag maester Aemon bij het vuur staan, zijn handen om de knop van een stok van sleedoornhout. Septon Cellador was zoals gewoonlijk half beschonken en ser Wynten Kloek zat in een vensterbank te slapen. De overige broeders waren vreemden. Op een na. Ser Alliser Doren, die er in zijn met bont afgezette mantel en gepoetste laarzen vlekkeloos uitzag, keerde zich om en zei: ‘Aha. Daar is de overloper, heer. De bastaard van Ned Stark van Winterfel.’

‘Ik ben geen overloper, Doren,’ zei Jon koeltjes.

‘We zullen zien.’ In de leren stoel achter de tafel waaraan de ouwe Beer zijn brieven had geschreven, zat een forse, brede man met een onderkin. Jon kende hem niet. ‘Ja, we zullen zien,’ zei hij nogmaals. ‘Je ontkent hopelijk niet dat je Jon Sneeuw bent, Starks bastaard?’

‘Heer Sneeuw, zoals hij zich graag noemt.’ Ser Alliser was een zuinige, slanke man, robuust en pezig, en op dit ogenblik waren zijn harde ogen donker van genoegen.

‘U hebt mij zelf heer Sneeuw genoemd,’ zei Jon. Ser Alliser was er tijdens zijn periode als wapenmeester van Slot Zwart dol op geweest de jongens die hij opleidde van bijnamen te voorzien. De ouwe Beer had Doren naar Oostwacht-aan-Zee gestuurd. Die anderen moeten mannen uit Oostwacht zijn. De vogel heeft Cottaar Piek bereikt en hij heeft hulp gestuurd. ‘Hoeveel mannen hebt u meegebracht?’ vroeg hij aan de man achter de tafel.

‘Ik ben degene die hier de vragen stelt,’ antwoordde de man met de onderkin. ‘Jij wordt van eedbreuk, lafhartigheid en desertie beschuldigd, Jon Sneeuw. Ontken je dat je op de Vuist van de Eerste Mensen je broeders aan hun lot hebt overgelaten en hebt laten omkomen en je bij de wildling Mans Roover hebt gevoegd, die zich Koning-achter-de-Muur noemt?’

‘Aan hun lot overgelaten…?’ Jon kon het bijna niet uit zijn keel krijgen.

Toen nam Maester Aemon het woord. ‘Heer, Donal Nooy en ik hebben deze zaken besproken nadat Jon Sneeuw pas bij ons was teruggekeerd, en we waren tevreden met Jons uitleg.’

‘Welnu, ik ben niet tevreden, maester,’ zei de man met de onderkin. ‘Ik wil die uitleg zelf aanhoren, wees daarvan verzekerd!’

Jon slikte zijn boosheid in. ‘Ik heb niemand aan zijn lot overgelaten. Ik heb de Vuist samen met Qhorin Halfhand verlaten om de Snerpende Pas te verkennen. Op zijn bevel heb ik mij bij de wildlingen gevoegd. De Halfhand vreesde dat Mans misschien de Winterhoorn had gevonden…’

‘De Winterhoorn?’ Ser Alliser grinnikte. ‘En moest je ook hun snaaien tellen, heer Sneeuw?’

‘Nee, maar hun reuzen heb ik wel zo goed mogelijk geteld.’

‘Sér,’ snauwde de man met de zware kaken. ‘Je spreekt ser Alliser met ser aan, en mij als heer. Ik ben Janos Slink, heer van Harrenhal en bevelhebber van Slot Zwart, tot het moment dat Bouwen Mars terugkomt met zijn garnizoen. Je zult de beleefdheid in acht nemen. Ik wens niet aan te horen hoe de bastaard van een verrader de spot drijft met een gezalfde ridder als de goede ser Alliser.’ Hij hief een hand op en wees met een vlezige vinger naar Jons gezicht. ‘Ontken je dat je met een wildlingenvrouw naar bed bent geweest?’

‘Nee.’ Jons verdriet om Ygritte was nog te vers om haar nu te verloochenen. ‘Nee, heer.’

‘Het was zeker ook de Halfhand die je bevel had gegeven om die ongewassen hoer te naaien?’ vroeg ser Alliser meesmuilend.

‘Ser. Het was geen hoer, ser. De Halfhand had me opgedragen om nergens voor terug te deinzen, wat de wildlingen ook van me vroegen… maar ik zal niet ontkennen dat ik verder ben gegaan dan noodzakelijk was, dat ik… om haar gaf.’

‘Dus je geeft toe dat je een eedbreker bent,’ zei Janos Slink. De helft van de mannen in Slot Zwart bracht zo nu en dan een bezoekje aan Molstee om in het bordeel naar ondergrondse schatten te graven, maar hij zou Ygritte niet onteren door haar met de hoeren van Molstee te vergelijken. ‘Ik heb mijn geloften gebroken met een vrouw, dat geef ik toe, ja.’

‘Ja, heer!’ Als Slink boos keek, trilde zijn onderkin. Hij was even breed als de ouwe Beer, en als hij net zo oud werd zou hij ongetwijfeld ook even kaal worden. De helft van zijn haar was al uitgevallen, al kon hij niet ouder zijn dan veertig.

‘Ja, heer,’ zei Jon. ‘Ik reed met de wildlingen mee en at met hen, zoals de Halfhand mij had bevolen, en ik deelde mijn slaapvachten met Ygritte. Maar overgelopen ben ik niet, dat zweer ik u. Zodra dat mogelijk was, ben ik de Magnar ontvlucht, en ik heb nooit de wapens opgenomen tegen mijn broeders of het rijk.’

De oogjes van heer Slink bestudeerden hem. ‘Ser Glendon,’ gelastte hij, ‘leid de andere gevangene binnen.’

Ser Glendon was de lange kerel die Jon van zijn bed had gelicht. Toen hij het vertrek verliet gingen er vier mannen met hem mee, maar ze kwamen al snel terug met een gevangene, een kleine, vale, gehavende man die aan handen en voeten geketend was. Hij had maar een wenkbrauw, zijn haar groeide in een punt op zijn voorhoofd en zijn snor leek een vuile streep op zijn bovenlip, maar zijn gezicht was dik, bont en blauw en de meeste van zijn voortanden waren uitgeslagen. De mannen uit Oostwacht smeten de gevangene ruw op de vloer. Heer Slink keek met een frons op hem neer. ‘Is dit degene die je bedoelde?’

De gevangene knipperde met zijn geelwitte ogen. ‘Jawel.’ Pas op dat moment zag Jon dat het Ratelhemd was. Zonder zijn wapenrusting is hij een heel ander mens, dacht hij. ‘Jawel,’ herhaalde de wildling, ‘da’s de lafbek die de Halfhand vermoord heeft. Dat was hoog in de Vorstkaken, toen we de overige kraaien achterhaald en allemaal afgemaakt hadden. Met deze hier hadden we ook afgerekend als-ie niet om z’n waardeloze leven gesmeekt had en ons had aangeboden om bij ons te komen, als we ’m hebben wilden. De Halfhand zwoer dat-ie de lafbek nog eerder dood zou slaan, maar z’n wolf scheurde Qhorin half aan stukjes, en deze hier haalde hem de keel open.’ Hij wierp Jon een half tandeloze glimlach toe en spuwde bloed op zijn voet.

‘Wel?’ vroeg Slink op ruwe toon aan Jon. ‘Ontken je dat? Of wil je beweren dat Qhorin je opgedragen had, hem te doden?’

‘Hij zei…’ Jon zocht moeizaam naar woorden. ‘Hij zei dat ik alles moest doen wat ze van me vroegen.’

Slink keek het bovenvertrek rond, naar de andere mannen uit Oostwacht. ‘Denkt die jongen dat ik uit een knollenkar op mijn achterhoofd gevallen ben?’

‘Ditmaal zullen je leugens je niet redden, heer Sneeuw,’ zei ser Alliser Doren waarschuwend. ‘We trekken de waarheid wel uit je, bastaard.’

‘Ik heb de waarheid al gezegd. Onze garrons bezweken bijna, en Ratelhemd zat ons op de hielen. Qhorin zei tegen me dat ik moest doen of ik me bij de wildlingen aansloot. “Je moet niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen,” zei hij. Hij wist dat ze van me zouden eisen dat ik hem doodde. Ratelhemd zou hem toch wel hebben gedood, dat wist hij ook.’

‘Dus nu wil je beweren dat de grote Qhorin Halfhand bang voor déze figuur was?’ Slink keek naar Ratelhemd en snoof.

‘Iedereen vreest de Beenderheer,’ gromde de wildling. Ser Glendon gaf hem een trap, en hij verviel weer in stilzwijgen.

‘Dat heb ik nooit beweerd,’ hield Jon vol.

Slink sloeg met een vuist op tafel. ‘Ik heb genoeg gehoord! Ser Alliser wist wel wat voor vlees hij met jou in de kuip had. Je liegt dat je barst, bastaard. Maar dat duld ik niet, wees daarvan verzekerd. Je mag die eenarmige smid dan misleid hebben, maar niet Janos Slink. O nee! Janos Slink is niet iemand die makkelijk leugens slikt. Dacht je dat ik zaagsel in mijn hoofd had?’

‘Ik weet niet wat u in uw hoofd hebt. Heer.’

‘Als heer Sneeuw iets is, dan is het wel arrogant,’ zei ser Alliser.

‘Hij heeft Qhorin vermoord, zoals zijn medeoverlopers heer Mormont hebben vermoord. Het zou me niets verbazen als het allemaal deel uitmaakte van eenzelfde, afschuwelijk complot. Benjen Stark heeft er misschien ook de hand in gehad. Hoe weten we dat hij op dit moment niet bij Mans Roover in de tent zit? U weet hoe die Starks zijn, heer.’

‘Zeker,’ zei Janos Slink. ‘Ik ken ze maar al te goed.’

Jon pelde zijn handschoen af en toonde zijn verbrande hand. ‘Ik heb mijn hand verbrand toen ik heer Mormont tegen een ondode verdedigde. En mijn oom was een man van eer. Hij zou nooit zijn geloften gebroken hebben.’

‘Evenmin als jij?’ zei ser Alliser spottend.

Septon Cellador schraapte zijn keel. ‘Heer Slink,’ zei hij, ‘deze jongen weigerde zijn beloften fatsoenlijk in de sept te zeggen. Hij heeft het achter de Muur voor een hartboom gedaan. De goden van zijn vader, zei hij, maar het zijn ook de goden van de wildlingen.’

‘Het zijn de goden van het noorden, septon.’ Maester Aemon klonk hoffelijk, maar vastberaden. ‘Heren, toen Donal Nooy was gesneuveld, heeft deze jongeman het bevel over de Muur op zich genomen en hem tegen al de furie van het noorden verdedigd. Hij heeft zich moedig, trouw en vindingrijk betoond. Zonder hem zou u bij aankomst Mans Roover in deze stoel hebben aangetroffen, heer Slink. U doet hem groot onrecht aan. Jon Sneeuw was heer Mormonts persoonlijke oppasser en schildknaap. Hij was voor die taak gekozen omdat de opperbevelhebber vond dat hij een grote belofte inhield.’

‘Een belofte?’ zei Slink. ‘Die kan vals blijken te zijn. Hij heeft het bloed van Qhorin Halfhand aan zijn handen. U beweert dat Mormont hem vertrouwde, maar wat zegt dat? Ik weet hoe het is om verraden te worden door mensen die je vertrouwt. O ja. En ik weet ook hoe wolven zijn.’ Hij wees naar Jons gezicht. ‘Zijn vader is als verrader gestorven.’

‘Mijn vader is vermoord.’ Het kon Jon niet meer schelen wat ze met hem deden, maar hij zou niet toelaten dat ze nog meer leugens over zijn vader opdisten.

Slink liep paars aan. ‘Moord? Onbeschofte welp! Koning Robert was nog niet koud toen heer Eddard zich tegen zijn zoon keerde.’ Hij kwam overeind. Hij was korter dan Mormont, maar zijn borst en armen waren vlezig, en zijn maag paste daar goed bij. Een kleine gouden speer met een punt van rood email hield zijn mantel op de schouder bijeen. ‘Je vader is door het zwaard gestorven, maar hij was hooggeboren, een Hand des Konings. Voor jou is een strop mooi genoeg. Ser Alliser, breng deze overloper naar een ijscel.’

‘Heel verstandig, heer.’ Ser Alliser greep Jon bij zijn arm. Jon rukte zich los en greep de ridder zo woest bij de keel dat hij hem van de vloer tilde. Hij zou hem gewurgd hebben als de mannen uit Oostwacht hem niet hadden weggetrokken. Doren wankelde achteruit en wreef over de afdrukken die Jons vingers op zijn hals hadden achtergelaten. ‘Nu zien jullie het zelf, broeders. Die knaap is een wildling.’

Tyrion

Met het aanbreken van de dag merkte hij dat hij de gedachte aan eten niet kon verdragen. Vanavond ben ik misschien al veroordeeld. Hij had last van brandend maagzuur en zijn neus jeukte. Tyrion krabde eraan met de punt van zijn mes. Nog een getuige te doorstaan, en dan ikzelf. Maar wat te doen? Alles ontkennen? Sansa en ser Dontos beschuldigen?

Bekennen, in de hoop de rest van zijn dagen op de Muur te mogen slijten? De teerling werpen en bidden dat de Rode Adder ser Gregor Clegane kon verslaan?

Lusteloos prikte Tyrion in een vettig, grijs worst j e en wenste dat het zijn zuster was. Het is verdomd koud op de Muur, maar daar ben ik in elk geval van Cersei verlost. Als wachtruiter zou hij niet veel voorstellen, maar de Nachtwacht had behalve sterke ook slimme mannen nodig. Opperbevelhebber Mormont had dat bij Tyrions bezoek aan Slot Zwart met zoveel woorden gezegd. Maar die geloften komen me zo slecht uit. Die zouden een einde maken aan zijn huwelijk, en aan iedere aanspraak die hij ooit op de Rots van Casterling zou kunnen maken. Anderzijds zag het ernaar uit dat hij toch aan geen van tweeën plezier zou beleven. En hij meende zich te herinneren dat er in een nabijgelegen dorp een bordeel was. Het was niet het leven waarvan hij droomde, maar leven was het wel. En om het te krijgen hoefde hij alleen maar zijn vader te vertrouwen, op zijn onvolgroeide beentjes te gaan staan en te zeggen: ‘Ja, ik beken dat ik het was.’ En dat veroorzaakte nu juist die knoop in zijn ingewanden. Hij wenste bijna dat hij het inderdaad had gedaan, aangezien het ernaar uitzag dat hij er hoe dan ook voor zou moeten boeten.

‘Heer?’ zei Podderik Peyn. ‘Ze zijn er, heer. Ser Addam. En de goudmantels. Ze staan buiten te wachten.’

‘Pod, zeg eens eerlijk… denk jij dat ik het gedaan heb?’

De jongen aarzelde. Toen hij probeerde iets te zeggen, kwam er alleen een zwak gesputter uit.

Ik ben gedoemd. Tyrion zuchtte. ‘Laat maar. Je bent een goede schildknaap geweest. Een betere dan ik verdiende. Wat er ook gebeurt, ik dank je voor je trouwe dienst.’

Ser Addam Marbrand stond met zes goudmantels voor de deur te wachten. Vanmorgen had hij blijkbaar niets te zeggen. Nog een prima kerel die mij voor een verwantenmoordenaar aanziet. Tyrion raapte alle waardigheid die hij kon vinden bij elkaar en waggelde de trap af. Hij voelde dat iedereen naar hem keek toen hij de binnenplaats overstak: de wachtposten op de muren, de paardenknechten bij de stallen, de keukenhulpjes, de wasvrouwen en de meiden. In de troonzaal weken de ridders en jonkertjes voor hem opzij om hem door te laten en fluisterden tegen hun dames. Tyrion had zijn plaats voor de rechters nog niet ingenomen of een tweede groep goudmantels bracht Shae binnen.

Een koude hand sloot zich rond zijn hart. Varys heeft haar verraden, dacht hij. Toen wist hij het weer. Ik heb haar zelfverraden. Ik had haar bij Lollys moeten laten. Het spreekt vanzelf dat ze Sansa’s meiden ondervraagd hebben, dat had ik ook gedaan. Tyrion wreef over het gladde litteken waar zijn neus had gezeten en vroeg zich af waarom Cersei die moeite genomen had. Shae weet niets wat mij kan deren.

‘Ze hebben het samen beraamd,’ zei ze, het meisje dat hij had liefgehad. ‘De Kobold en vrouwe Sansa hebben na de dood van de Jonge Wolf het complot gesmeed. Sansa wilde wraak voor haar broer en Tyrion was op de troon uit. Daarna zou hij zijn zuster hebben gedood, en vervolgens zijn eigen vader, zodat hij de Hand van prins Tommen kon worden. Maar na een jaar of zo, voordat Tommen te oud zou worden, zou hij hem ook vermoord hebben om de kroon op zijn eigen hoofd te zetten.’

‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg prins Oberyn. ‘Waarom zou de Kobold dergelijke plannen onthullen aan de dienstmeid van zijn vrouw?’

‘Sommige dingen heb ik afgeluisterd, heer,’ zei Shae, ‘en vrouwe Sansa liet ook wel eens wat los. Maar het meeste heb ik uit zijn eigen mond. Ik was niet alleen de dienstmeid van vrouwe Sansa. Ik was ook zijn hoer, al sinds hij in Koningslanding was. Op de ochtend van de bruiloft sleepte hij me mee naar beneden, waar die drakenschedels bewaard worden, en daar naaide hij me midden tussen de monsters. En toen ik huilde, zei hij dat ik wel eens wat dankbaarder mocht zijn, want niet ieder meisje kreeg de kans om de hoer van de koning te zijn. Toen vertelde hij hoe hij het wilde aanleggen om koning te worden. Hij zei dat Joffry, die arme knul, zijn bruid nooit zou kennen zoals hij mij kende.’ Ze begon te snikken. ‘Ik had nooit hoer willen worden, meheren. Ik zou trouwen. Hij was schildknaap, een beste, dappere jongen, van goeie komaf. Maar bij de Groene Vork kreeg de Kobold me in het oog. Hij zette de jongen met wie ik zou trouwen in de voorhoede, en nadat die gesneuveld was, liet hij me door zijn wildlingen naar zijn tent brengen. Shagga, die forse, en Timet met het verbrande oog. Hij zei dat hij me aan die lui zou geven als ik hem geen genot bezorgde, dus deed ik dat maar. Toen nam hij me mee naar de stad, zodat ik in de buurt was als hij behoefte aan me had. Hij liet me zulke schandelijke dingen doen…’

Prins Oberyn keek nieuwsgierig. ‘Wat voor dingen?’

‘Onuitsprekelijke dingen.’ Terwijl de tranen langzaam over dat knappe gezichtje rolden, voelde iedere man in de zaal ongetwijfeld de aandrang Shae in zijn armen te nemen en haar te troosten. ‘Met mijn mond en… andere lichaamsdelen, heer. Al mijn lichaamsdelen. Hij gebruikte me op alle mogelijke manieren, en… hij liet mij zeggen hoe groot hij was. Mijn reus, moest ik hem noemen, mijn Lannister-reus.’

Osmond Ketelzwart was de eerste die lachte. Boros en Meryn volgden, toen Cersei, ser Loras, en meer heren en dames dan hij kon tellen. De plotselinge storm van vrolijkheid weerkaatste tegen de balken en deed de IJzeren Troon schudden. ‘Echt waar,’ protesteerde Shae. ‘Mijn Lannister-reus.’ Het gelach zwol aan totdat het twee keer zo hard was. De monden waren vertrokken van de pret, de buiken schudden. Sommigen lachten zo hard dat het snot hun uit de neusgaten vloog.

Ik heb jullie allemaal gered, dacht Tyrion. Ik heb deze verachtelijke stad en al jullie waardeloze levens gered. Er waren honderden mensen in de troonzaal, en op zijn vader na lachten ze allemaal. Of zo leek het althans. Zelfs de Rode Adder gniffelde, en Hamer Tyrel zag eruit of zijn buik zou scheuren, maar heer Tywin Lannister zat als uit steen gehouwen tussen hen in, zijn vingers schuin tegen elkaar onder zijn kin.

Tyrion schoof naar voren. ‘HEREN!’ riep hij. Hij moest wel schreeuwen, wilde hij een kans maken om gehoord te worden. Zijn vader hief een hand op. Stukje bij beetje werd de zaal stil.

‘Eerst die leugenachtige hoer uit mijn ogen,’ zei Tyrion. ‘En dan kunt u uw bekentenis krijgen.’

Heer Tywin knikte en gebaarde. Shae keek half ontzet toen de goudmantels om haar heen kwamen staan. Haar blikken kruisten die van Tyrion toen ze haar bij de muur wegleidden. Las hij er schaamte in, of angst? Hij vroeg zich af wat Cersei haar beloofd had. Dat goud of die juwelen, of waar je dan ook om gevraagd hebt, dacht hij, die zul je wel krijgen, maar voor er een maanwenteling om is laat ze je de goudmantels in hun barakken onderhouden.

Tyrion staarde omhoog in zijn vaders hardgroene ogen met de vlekjes van koud glanzend goud. ‘Schuldig,’ zei hij. ‘Vreselijk schuldig. Is dat wat u wilde horen?’

Heer Tywin zei niets. Hamer Tyrel knikte. Prins Oberyn keek lichtelijk teleurgesteld. ‘Beken je dat je de koning vergiftigd hebt?’

‘Niets van dien aard,’ zei Tyrion. ‘Aan Joffry’s dood ben ik niet schuldig. Maar wel aan een veel gruwelijker misdaad.’ Hij deed een stapje in de richting van zijn vader. ‘Ik ben geboren. Ik bleef in leven. Mijn schuld bestaat hierin, dat ik een dwerg ben. Dat beken ik volmondig. En hoe vaak mijn goede vader het me ook vergaf, ik volhardde in mijn schaamteloosheid.’

‘Dit is dwaasheid, Tyrion,’ verklaarde heer Tywin. ‘Hou je bij het onderwerp. Je staat niet terecht omdat je een dwerg bent.’

‘Daarin vergist u zich, heer. Ik sta al mijn hele leven terecht omdat ik een dwerg ben.’

‘Heb je niets ter verdediging aan te voeren?’

‘Alleen dit: ik heb het niet gedaan, maar nu zou ik willen dat het wel zo was.’ Hij keerde zich naar de zaal toe, die zee van bleke gezichten. ‘Ik wilde dat ik genoeg vergif voor jullie allemaal had. Dankzij jullie heb ik er spijt van dat ik niet het monster ben dat jullie graag willen, maar het is niet anders. Ik ben onschuldig, maar hier zal ik geen gerechtigheid krijgen. Jullie laten mij geen andere keus dan een beroep te doen op de goden. Ik eis een gerechtelijke tweekamp.’

‘Ben je je verstand kwijt?’ zei zijn vader.

‘Integendeel, ik heb het zojuist gevonden. Ik eis een gerechtelijke tweekamp!’’

Zijn zuster had niet verheugder kunnen zijn. ‘Dat recht heeft hij, heren,’ bracht ze de rechters onder ogen. ‘Laat de goden oordelen. Ser Gregor Clegane zal voor Joffry aantreden. Hij is eergisteren naar de stad teruggekeerd om zijn zwaard in mijn dienst te stellen.’

Het gezicht van heer Tywin was zo donker dat Tyrion zich een halve hartslag lang afvroeg of hij ook vergiftigde wijn had gedronken. Hij bonkte met zijn vuist op de tafel, te kwaad om iets te zeggen. Het was Hamer Tyrel die zich tot Tyrion wendde en de vraag stelde: ‘Heb je een kampioen om je onschuld te verdedigen?’

‘Die heeft hij, heer.’ Prins Oberyn van Dorne rees op. ‘De dwerg heeft mij geheel overtuigd.’

De beroering was oorverdovend. Wat Tyrion bijzonder veel genoegen deed, was de plotselinge twijfel die hij in Cerseis ogen ontwaarde. Honderd goudmantels moesten met het uiteinde van hun speer op de grond bonken om de troonzaal weer stil te krijgen. Intussen had heer Tywin zich hersteld. ‘Laat het pleit morgen beslecht worden,’ verklaarde hij op ijzeren toon. ‘Ik trek mijn handen ervan af.’ Hij wierp zijn zoon, de dwerg, een kille, boze blik toe en schreed de zaal uit via de koninklijke deur achter de IJzeren Troon, met zijn broer Kevan aan zijn zij. Later, terug in zijn torencel, schonk Tyrion zich een beker wijn in en stuurde Podderik Peyn om kaas, brood en olijven. Hij betwijfelde of hij op het ogenblik iets zwaarders binnen zou houden.

‘Had je gedacht dat ik gedwee zou heengaan, vader?’ vroeg hij aan de schaduw die zijn kaarsen op de muur tekenden. ‘Daarvoor heb ik te veel van u weg.’ Hij was merkwaardig vredig gestemd, nu hij de macht over leven en dood uit zijn vaders handen gegrist en in die van de goden had gelegd. Aangenomen dat er goden bestaan, en dat het ze één malle mommersmoer kan schelen. Zo niet, dan ligt mijn lot in Dornse handen. Wat er ook gebeurde, Tyrion smaakte de genoegdoening te weten dat hij heer Tywins plannen in duigen had gegooid. Als prins Oberyn won, zou dat Hooggaarde nog verder tegen de Dorners in het harnas jagen. Hamer Tyrel zou er getuige van zijn hoe de man die zijn zoon had verminkt, de dwerg die bijna zijn dochter had vergiftigd, hielp zijn rechtmatige straf te ontgaan. En als de Berg zegevierde, was het niet denkbeeldig dat Doran Martel antwoord zou eisen op de vraag waarom zijn broer de dood had gevonden, in plaats van de gerechtigheid die Tyrion hem had beloofd. Dan kon het zijn dat Dorne toch Myrcella zou kronen.

Het besef hoeveel moeilijkheden hij had veroorzaakt, was het bijna waard om voor te sterven. Zul jij naar het einde komen kijken, Shae? Zul je daar tussen de overigen staan om toe te kijken hoe ser Ilyn me mijn lelijke kop afhakt? Zul je je Lannister-reus missen als hij dood is? Hij dronk zijn wijn op, smeet de beker weg en zong uit volle borst:

‘Hij daalde van zijn heuvel
en reed door de straten der stad
met al hun bochten en trappen
naar zijn verborgen schat,
naar zijn geheime liefde,
zijn schande en zijn vreugd.
Geen burcht en geen gouden keten,
doen een man half zoveel deugd.’

Ser Kevan bezocht hem die avond niet. Hij zou wel bij heer Tywin zijn en een poging doen de Tyrels tot bedaren te brengen. Ik vrees dat ik die oom voor het laatst heb gezien. Hij schonk nog een beker wijn in. Jammer dat hij Symon Zilvertong had laten doden voordat hij de tekst van het lied in zijn geheel had gehoord. Eigenlijk was het zo slecht nog niet. Vooral niet vergeleken met wat er voortaan over hem gezongen zou worden. Want handen van goud zijn altijd koud, maar vrouwenhanden zijn warm, zong hij. Misschien moest hij die andere verzen zelf maar schrijven. Als hij tijd van leven had.

Die nacht sliep Tyrion Lannister tot zijn verbazing lang en diep. Hij stond bij het ochtendkrieken op, uitgerust en met een gezonde eetlust, en ontbeet met geroosterd brood, bloedworst, appelkoeken en een dubbele portie gekookte eieren met ui en hete Dornse peper. Toen vroeg hij zijn bewakers verlof, zijn kampioen te mogen bezoeken. Ser Addam gaf toestemming. Toen Tyrion prins Oberyn vond, was die onder het drinken van een beker wijn zijn wapenrusting aan het aantrekken. Hij werd geassisteerd door vier van zijn jongere Dornse jonkertjes. ‘Goedemorgen, heer,’ zei de prins. ‘Wilt u een beker wijn?’

‘Is het wel verstandig om voor de strijd te drinken?’

‘Ik drink altijd voor de strijd.’

‘Dat kan uw dood worden. Nog erger, het kan mijn dood worden.’

Prins Oberyn lachte. ‘De goden beschermen de onschuldigen. U bent toch onschuldig, mag ik aannemen?’

‘Alleen aan de moord op Joffry,’ bekende Tyrion. ‘Hopelijk beseft u wie u tegenover u krijgt. Gregor Clegane is…’

‘… groot? Dat heb ik gehoord, ja.’

‘Hij is bijna acht voet lang en moet bijna tweehonderd kilo wegen, allemaal spieren. Hij vecht met een tweehands-slagzwaard maar daar heeft hij maar een hand voor nodig. Het is voorgekomen dat hij mannen met een enkele houw doorkliefde. Zijn harnas is zo zwaar dat geen enkele kleinere man het gewicht kan torsen, laat staan zich erin bewegen.’

Prins Oberyn was niet onder de indruk. ‘Ik heb wel vaker forse kerels gedood. Het gaat erom dat je ze omver krijgt. Als ze eenmaal op de grond liggen, zijn ze dood.’ De Dorner klonk zo zorgeloos zelfverzekerd dat Tyrion bijna gerustgesteld was, tot Oberyn zich omdraaide en zei: ‘Daemon, mijn speer!’ Ser Daemon wierp hem het wapen toe, en de Rode Adder plukte het uit de lucht.

‘U wilt de Berg met een speer tegemoet treden?’ Dat deed Tyrions ongerustheid weer volledig terugkeren. In een veldslag vormden dichte rijen speren een geducht front. Een tweegevecht tegen een bekwaam zwaardvechter daarentegen was een heel andere zaak.

‘In Dorne zijn we dol op speren. Afgezien daarvan is er geen andere manier om zijn bereik te compenseren. Kijkt u maar eens, heer Kobold, maar zorg dat u er niet aan komt.’ De speer was van gedraaid essenhout, acht voet lang, de schacht glad, dik en zwaar. Het laatste stuk, twee voet lang, was van staal: een slanke, bladvormige speerpunt die uitliep in een gemene priem. De randen leken scherp als een scheermes. Toen Oberyn de schacht tussen zijn handpalmen ronddraaide, glansden ze zwart. Olie? Of vergif? Tyrion besloot dat hij dat liever niet wist. ‘Ik hoop dat u daar goed mee om weet te gaan,’ zei hij twijfelend.

‘U zult geen reden tot klagen hebben. Ser Gregor misschien wel. Hoe dik zijn harnas ook is, bij de gewrichten zitten altijd openingen. Aan de binnenkant ran de ellebogen en knieën, onder de oksels… Ik vind wel een plek om hem te kietelen, dat beloof ik u.’

Hij zette de speer weg. ‘Een Lannister betaalt altijd zijn schulden, zeggen ze. Misschien wilt u mee naar Zonnespeer als de aderlating van vandaag achter de rug is? Het zou mijn broer Doran zeer veel genoegen doen de rechtmatige erfgenaam van de Rots van Casterling te ontmoeten… vooral als hij zijn lieftallige vrouw zou meebrengen, de vrouwe van Winterfel.’

Denkt die slang soms dat ik Sansa heb verstopt als een eekhoorn een noot voor zijn wintervoorraad? In dat geval zou Tyrion hem niet uit de droom helpen. ‘Nu ik erover nadenk, zou een reisje naar Dorne me hoogst aangenaam zijn.’

‘Bereid u maar op een langdurig bezoek voor.’ Prins Oberyn nipte van zijn wijn. ‘U en Doran hebben nogal wat wederzijdse interesses te bespreken. Muziek, handel, geschiedenis, wijn, de dwergenpenning… het erfrecht en de opvolgingswetten. Koningin Myrcella zou in de komende tijden van beproeving veel aan de raad van een oom kunnen hebben.’

Als Varys’ kleine vogeltjes luisterden, had prins Oberyn hun oren laten klapperen. ‘Ik denk dat ik die beker wijn maar neem,’ zei Tyrion. Koningin Myrcella? Dit zou verleidelijker zijn geweest als hij Sansa onder zijn mantel verstopt had. Wanneer zij zich voor Myrcella en tegen Tommen zou uitspreken, zou het noorden dan volgen? Waar de Rode Adder op zinspeelde, was verraad. Zou Tyrion werkelijk de wapens kunnen opnemen tegen Tommen, tegen zijn eigen vader? Cersei zou bloed spuwen. Dat alleen al kon het de moeite waard maken.

‘Herinnert u zich het verhaal nog dat ik u bij onze eerste ontmoeting heb verteld, Kobold?’ vroeg prins Oberyn, terwijl de Bastaard van Godengenade voor hem op de grond knielde om zijn scheenplaten vast te gespen. ‘Mijn zuster en ik kwamen niet alleen naar de Rots van Casterling om uw piemeltje te zien. We waren op een soort queeste. Een queeste die ons naar Sterrenval, het Prieel, Oudstee, de Schildeilanden, Crakenhal en ten slotte de Rots van Casterling voerde… maar onze ware bestemming was een huwelijk. Doran was verloofd met vrouwe Mellario van Norvos, dus hij was thuisgebleven, als kastelein van Zonnespeer. Mijn zuster en ik waren nog aan niemand beloofd.

Elia vond het allemaal heel opwindend. Ze had er precies de juiste leeftijd voor, en door haar kwetsbare gezondheid had ze nooit veel kunnen reizen. Ik vermaakte me liever met het bespotten van mijn zusters vrijers. Zo had je de kleine heer Luioog, schildknaap Smaklip, iemand die ik de Wandelende Walvis noemde, dat soort dingen. De enige die nog een klein beetje presentabel was, was de jonge Baelor Hoogteren. Een knappe jongen, en mijn zuster was half en half verliefd op hem, totdat hij zo ongelukkig was in onze aanwezigheid een scheet te laten. Ik betitelde hem prompt als Baelor Bulderwind, en daarna kon Elia niet meer naar hem kijken zonder in de lach te schieten. Ik was een monsterlijke jonge vent, iemand had me mijn vileine tong moeten uitrukken.’

Zeg dat wel, beaamde Tyrion stilzwijgend. Baelor Hoogtoren was niet jong meer, maar nog steeds heer Leytens erfgenaam. Hij was rijk, knap, en had een uitstekende reputatie als ridder. Baelor Blifdelach, zo werd hij tegenwoordig genoemd. Als Elia met hem getrouwd was in plaats van met Rhaegar Targaryen zou ze nu waarschijnlijk in Oudstee zijn, omringd door haar opgroeiende kinderen. Hij vroeg zich af hoeveel levens door die scheet waren uitgeblazen.

‘Lannispoort was het einddoel van onze reis,’ vervolgde prins Oberyn, terwijl ser Arron Qorgyl hem in een gewatteerde leren tuniek hielp en die van achteren begon vast te rijgen. ‘Wist u dat onze moeders elkaar nog van vroeger kenden?’

‘Ze waren als meisjes samen aan het hof geweest, meen ik me te herinneren. Als gezelschapsdames van prinses Rhaella?’

‘Inderdaad. Ik was ervan overtuigd dat onze moeders dit potje samen op het vuur hadden gezet. Schildknaap Smaklip en zijn soortgenoten, en de diverse puisterige jonge maagden die mij werden voorgeschoteld, waren de amandelen voorafgaand aan het feestmaal, alleen bedoeld om onze eetlust op te wekken. De hoofdschotel moest op de Rots van Casterling worden geserveerd.’

‘Cersei en Jaime.’

‘Wat een slimme dwerg, toch. Elia en ik waren natuurlijk ouder; uw broer en zuster kunnen niet meer dan acht of negen zijn geweest. Toch is een verschil van een jaar of vijf, zes niet al te groot. En er was een lege hut op ons schip, een erg fraaie hut, zoals je die inricht voor iemand van hoge geboorte. Alsof het de bedoeling was dat we iemand mee terugnamen naar Zonnespeer. Een jonge page, misschien. Of een gezelschapsdame voor Elia. Uw moeder had een verloving van Jaime met mijn zuster op het oog, of van Cersei met mij. Misschien allebei.’

‘Misschien,’ zei Tyrion, ‘maar mijn vader…’

‘… heerste over de Zeven Koninkrijken, maar werd thuis door zijn gemalin overheerst, of dat was althans wat mijn moeder altijd zei.’ Prins Oberyn stak zijn armen op, zodat heer Dagos Manwouding en de Bastaard van Godengenade een maliënkolder over zijn hoofd konden laten glijden. ‘In Oudstee vernamen we van de dood van uw moeder, en van het monsterlijke kind dat ze gebaard had. We hadden daar rechtsomkeert kunnen maken, maar mijn moeder verkoos verder te varen. Ik heb u al verteld hoe we op de Rots van Casterling ontvangen werden.

Wat ik u niet verteld heb, was dat mijn moeder zo lang wachtte als het fatsoen vereiste, en uw vader toen over onze opzet benaderde. Jaren later, op haar sterfbed, vertelde ze me dat heer Tywin ons botweg had afgewezen. Zijn dochter was voor prins Rhaegar bestemd, lichtte hij haar in. En toen ze om Jaimes hand voor Elia vroeg, bood hij in plaats daarvan jou aan.’

‘Wat ze als een diepe krenking ervoer.’

‘Dat was het ook. Zelfs u ziet dat toch zeker wel in?’

‘O, zeker.’ Het is altijd weer terug te voeren., dacht Tyrion, op onze vaders en moeders, en daarvoor weer op die van hen. Wij zijn marionetten, dansend aan de touwtjes van wie ons zijn voorgegaan, en op een dag krijgen onze kinderen onze touwtjes om in onze plaats de dans voort te zetten. ‘Nu ja, prins Rhaegar trouwde met Elia van Dorne, en niet met Cersei Lannister van de Rots van Casterling. Dus het ziet ernaar uit dat uw moeder dat steekspel gewonnen heeft.’

‘Dat dacht zij ook,’ beaamde prins Oberyn, ‘maar uw vader is er de man niet naar om zulke krenkingen te vergeten. Die les had hij ooit aan heer en vrouwe Teerbeek geleerd, en aan de Reyns van Castameer. En in Koningslanding bracht hij hem mijn zuster bij. Mijn helm, Dagos.’ Manwouding reikte hem aan, een hoge, gouden helm met een koperen schijf op het voorhoofd, de zon van Dorne. Het vizier was eraf gehaald, zag Tyrion. ‘Elia en haar kinderen hebben lang op gerechtigheid moeten wachten.’ Prins Oberyn trok een paar handschoenen van zacht rood leer aan en pakte zijn speer weer. ‘Maar vandaag zullen ze die krijgen.’

Als plaats voor de tweekamp was het buitenhof uitgekozen. Tyrion moest rennen en springen om de lange passen van prins Oberyn bij te houden. De slang is gretig, dacht hij. Laten we hopen dat hij ook giftig is. Het was een grauwe, winderige dag. De zon vocht om door de wolken heen te dringen, maar Tyrion wist net zomin wie dat gevecht zou winnen als het tweegevecht waar zijn leven van afhing.

Het leek of er duizend mensen waren gekomen om te zien of hij zou leven of sterven. Ze stonden op de weergangen van het slot en verdrongen elkaar op de trappen van donjons en torens. Ze keken toe vanuit staldeuren en vensters, en vanaf bruggen, balkons en daken. En de binnenplaats stond ermee volgepakt, zo dicht dat de goudmantels en de ridders van de Koningsgarde de mensen naar achteren moesten duwen om voldoende ruimte voor het gevecht te maken. Sommigen hadden stoelen naar buiten gesleept om wat comfortabeler te kunnen toekijken, terwijl anderen op vaten stonden. We hadden dit in de Drakenkuil moeten doen, dacht Tyrion zuur. Dan hadden we een penning de man kunnen heffen en zowel Joffry’s bruiloft als zijn begrafenis kunnen bekostigen. Sommige toeschouwers hadden zelfs kleine kinderen op hun schouders gezet zodat ze het beter konden zien. Zodra die Tyrion zagen, begonnen ze te roepen en te wijzen. Naast ser Gregor leek Cersei zelf half een kind. In zijn wapenrusting leek de Berg groter dan enig mens hoorde te zijn. Onder een lange, gele wapenrok met de drie zwarte honden van Clegane erop droeg hij over zijn maliën heen een zwaar kuras van dofgrijs staal, gebutst en bekrast in de strijd. Daaronder zat waarschijnlijk verhard leer en een gewatteerd buis. Een grote pothelm was aan zijn halsstuk vastgegespt, met ademgaten bij de mond en neus en een smalle vizierspleet. Het helmteken was een stenen vuist. Als ser Gregor last had van verwondingen dan kon Tyrion dat van de andere kant van de binnenplaats niet zien. Zoals hij daar staat, ziet hij eruit alsof hij uit steen gehouwen is. Zijn slagzwaard, zes voet gekerfd metaal, stond voor hem in de grond geplant. Ser Gregors enorme handen, in handschoenen van geleed staal, omklemden de pareerstang aan weerszijden van het gevest. Zelfs prins Oberyns minnares verbleekte bij de aanblik ervan. ‘Ga je dat bestrijden?’ vroeg ze met gedempte stem.

‘Ik ga dat doden,’ antwoordde haar minnaar zorgeloos. Nu het bijna zover was had Tyrion zo zijn eigen twijfels. Terwijl hij naar prins Oberyn keek, betrapte hij zich op de wens dat hij Bronn als verdediger had… of nog beter, Jaime. De Rode Adder droeg een lichte wapenrusting: scheenplaten, armstukken, een halsbeschermer, schouderplaten, een stalen kruisbeschermer. Verder was Oberyn in soepel leer en golvende zijde gehuld. Over zijn maliënkolder droeg hij zijn blinkende koperen schubben, maar maliën en schubben samen boden nog niet een kwart van de bescherming van Gregors zware staal. Zonder vizier was de helm van de prins in feite niet beter dan een halfhelm. Er zat zelfs geen neusbeschermer aan. Zijn ronde stalen schild was blinkend gepoetst en vertoonde de zon-en-speer, in rood goud, geel goud, wit goud en koper.

Dans om hem heen totdat hij zo moe is dat hij zijn arm bijna niet meer omhoog krijgt en smijt hem dan op zijn rug. De Rode Adder leek hetzelfde idee te hebben als Bronn. Maar de huurling had geen doekjes gewonden om de risico’s van zo’n aanpak. Ik hoop bij de zevenvoudige hel dat je weet wat je doet, slang. Naast de toren van de Hand was een verhoging opgericht, precies tussen de twee kampioenen in. Daar zat heer Tywin met zijn broer ser Kevan. Koning Tommen was nergens te bekennen. Daar was Tyrion hoe dan ook blij om.

Heer Tywin wierp een korte blik op zijn zoon de dwerg en hief toen zijn hand op. Een stuk of tien trompetters bliezen een fanfare om de menigte stil te krijgen. De Hoge Septon schuifelde naar voren met zijn hoge kristallen kroon en bad dat de Vader in den Hoge hen in dit oordeel zou bijstaan, en dat de Krijgsman kracht zou schenken aan de arm van hem wiens zaak rechtvaardig was. Dat ben ik, had Tyrion bijna geroepen. Maar ze zouden hem alleen maar uitlachen, en hij was doodziek van dat gelach. Ser Osmond Ketelzwart bracht Clegane zijn schild, een massief geval van zwaar eikenhout met een zwarte ijzeren rand. Toen de Berg zijn linkerarm door de riemen schoof, zag Tyrion dat de honden overgeschilderd waren. Vanmorgen voerde ser Gregor de zevenpuntige ster die de Andalen naar Westeros hadden meegebracht toen ze de zee-engte overstaken om de Eerste Mensen en hun goden te overweldigen. Wat vroom van je, Cersei. Maar ik betwijfel of de goden onder de indruk zullen zijn.

Ze waren vijftig pas van elkaar verwijderd. Prins Oberyn kwam snel naar voren, ser Gregor wat onheilspellender. De grond trilt niet onder zijn voeten, hield Tyrion zichzelf voor. Dat is alleen maar het bonzen van mijn eigen hart. Toen de twee mannen nog tien passen van elkaar verwijderd waren, bleef de Rode Adder staan en riep: ‘Hebben ze u verteld wie ik ben?’

Zwaar ademend gromde ser Gregor: ‘Een of ander lijk.’ Hij liep onstuitbaar door.

De Dorner glipte opzij. ‘Ik ben Oberyn Martel, een prins van Dorne,’ zei hij, terwijl de Berg meedraaide om hem in het vizier te houden. ‘Prinses Elia was mijn zuster.’

‘Wie?’ vroeg Gregor Clegane.

Oberyns lange speer stak toe, maar Ser Gregor ving de punt met zijn schild op, duwde hem opzij en stierde met flitsend slagzwaard op de prins af. De Dorner dook ongedeerd weg. De speer schoot naar voren. Clegane hieuw ernaar. Martel trok hem met een ruk terug en stootte opnieuw toe. Metaal krijste over metaal toen de speerpunt langs de borst van de Berg gleed, de wapenrok openhaalde en een lange, lichte kras over het staal daaronder maakte.

‘Elia Martel, prinses van Dorne,’ siste de Rode Adder. ‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood.’

Ser Gregor gromde. Hij denderde log naar voren en haalde uit naar het hoofd van de Dorner. Prins Oberyn ontweek hem moeiteloos. ‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood.’

‘Kom je om te praten of om te vechten?’

‘Ik kom om je bekentenis te horen.’ De Rode Adder trof de buik van de Berg met een bliksemsnelle stoot, maar zonder enig effect. Gregor sloeg naar hem en miste. De lange speer veerde over zijn zwaard heen. Als een slangentong flitste hij in en uit, maakte een schijnbeweging omlaag en trof doel met een opwaartse stoot, stak naar een lies, het schild, de ogen. De Berg is in elk geval een omvangrijk doelwit, dacht Tyrion. Prins Oberyn kon bijna niet missen, al drong geen van zijn stoten door ser Gregors zware stalen harnas heen. De Dorner bleef rondcirkelen, toestoten en dan weer wegspringen, waardoor de forse kerel wel gedwongen was om mee te blijven draaien. Clegane verliest hem uit het oog. De helm van de Berg had een nauwe vizierspleet die zijn zicht ernstig belemmerde. Dat wist Oberyn goed uit te buiten, evenals de lengte van zijn speer en zijn snelheid.

Zo ging het, naar het scheen, lange tijd door. Ze bewogen over het buitenhof heen en weer en in kringetjes rond. Ser Gregor maaide door de lucht, terwijl Oberyns speer een arm, een been en twee keer zijn slaap trof. Gregors grote houten schild ving ook zijn portie treffers op, tot een van de hondenkoppen onder de ster uit gluurde, terwijl elders het kale eikenhout zichtbaar werd. Zo nu en dan gromde Clegane, en een keer hoorde Tyrion hem een vloek prevelen, maar verder vocht hij nors en zwijgend. Zo niet Oberyn Martel. ‘Jij hebt haar verkracht,’ riep hij terwijl hij een uitval deed. ‘Jij hebt haar vermoord,’ zei hij en dook onder ser Gregors slagzwaard door toen dat met een wijde boog neerkwam. ‘Jij hebt haar kinderen gedood,’ schreeuwde hij en stiet de speerpunt hard tegen de keel van de reus, waar hij echter met een snerpend geluid van de dikke stalen halsplaat gleed.

‘Oberyn speelt met hem,’ zei Ellaria Zand.

Het spel van een dwaas, dacht Tyrion. ‘De Berg is verdomme veel te groot om als speelgoed te dienen.’

Overal langs het buitenhof drong de drom toeschouwers op en kroop duim voor duim naar de strijders toe om een beter zicht te hebben. De Koningsgarde probeerde hen tegen te houden door met kracht hun schilden tegen de zich vergapende menigte te duwen, maar er waren honderden gapers en maar zes mannen in witte harnassen.

‘Jij hebt haar verkracht.’ Prins Oberyn pareerde een woeste houw met het blad van zijn speer. ‘Jij hebt haar vermoord.’ Hij zond zijn speerpunt zo snel op Cleganes ogen af dat de enorme kerel achteruitdeinsde. ‘Jij hebt haar kinderen gedood.’ De speer flitste zijwaarts omlaag en schraapte over het borstkuras van de Berg.

‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood.’ De speer was twee voet langer dan het zwaard van ser Gregor, meer dan genoeg om hem hinderlijk op afstand te houden. Zodra Oberyn op hem instak hieuw hij naar de schacht om het blad van de speer eraf te hakken, maar hij had net zo goed kunnen proberen de vleugels van een vlieg te hakken. ‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood.’

Gregor probeerde als een stier op hem af te stormen, maar Oberyn schoot weg en draaide achter zijn rug om. ‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood.’

‘Hou je kop.’ Ser Gregor leek iets trager te bewegen, en zijn slagzwaard kwam niet meer zo hoog als in het begin van het gevecht.

‘Hou je vuile bek dicht.’

‘Jij hebt haar verkracht,’ zei de prins en bewoog naar rechts.

‘Stil!’ Twee grote stappen, en Ser Gregor liet zijn zwaard op Oberyns hoofd neerdalen, maar de Dorner deed opnieuw een stap naar achteren. ‘Jij hebt haar vermoord,’ zei hij.

‘KOP DICHT!’ Gregor viel onstuimig aan, rechtstreeks op de speerpunt af, die tegen de rechterkant van zijn borst smakte en met een afgrijselijk metalen geknars opzij gleed. Plotseling was de Berg zo dichtbij dat hij kon toeslaan, en zijn reusachtige stalen zwaard sloeg sneller toe dan het oog kon volgen. De menigte krijste nu ook. Oberyn glipte onder de eerste houw uit en liet zijn speer los, want die was nutteloos nu ser Gregor de punt voorbij was. De tweede slag ving de Dorner op zijn schild op. Met een oorverdovende galm sloeg metaal tegen metaal. De Rode Adder wankelde. Loeiend rukte ser Gregor verder op. Hij gebruikt geen woorden, hij brult gewoon, net als een beest, dacht Tyrion. Nu week Oberyn niet meer gewoon een stap terug. Hij vluchtte halsoverkop naar achteren, slechts een paar duim van het slagzwaard af, dat uithaalde naar zijn borst, zijn armen en zijn hoofd.

Achter hem bevond zich de stal. Toeschouwers schreeuwden en verdrongen elkaar om weg te komen. Eentje struikelde er tegen Oberyns rug aan. Ser Gregor sloeg toe met alle woeste kracht die in hem was. De Rode Adder dook opzij en rolde om. De ongelukkige staljongen achter hem was minder gelukkig. Toen zijn arm omhoogschoot om zijn gezicht te beschermen hakte ser Gregor die tussen de elleboog en de schouder af. ‘Kop dicht!’ huilde ser Gregor toen de staljongen het uitschreeuwde, en ditmaal zwiepte hij met het zwaard opzij, zodat de bovenhelft van diens hoofd in een regen van bloed en hersenen over het buitenhof vloog. Honderden toeschouwers leken plotseling alle belangstelling voor Tyrion Lannisters schuld of onschuld te verliezen, naar de manier te oordelen waarop ze aan elkaar duwden en trokken om van het buitenhof weg te komen.

Maar de Rode Adder van Dorne stond weer overeind, zijn lange speer in zijn hand. ‘Elia!’ riep hij tegen ser Gregor. ‘Jij hebt haar verkracht. Jij hebt haar vermoord. Jij hebt haar kinderen gedood. Nu zeg je haar naam!’

De Berg draaide zich met een ruk om. Helm, schild, zwaard en wapenrok, hij zat onder het bloed en de smurrie. ‘Je praat te veel,’ gromde hij. ‘Ik krijg er koppijn van.’

‘Ik zal het je horen zeggen. Elia van Dorne was haar naam.’

De Berg snoof verachtelijk, en rukte op… en op dat moment brak de zon door de laaghangende wolken heen die de hemel sinds het aanbreken van de dag hadden bedekt.

De zon van Dorne, zei Tyrion tegen zichzelf, maar het was Gregor Clegane die er als eerste met zijn rug naar toe ging staan. Dit is een domme, wrede man, maar wel met het instinct van een vechter.

De Rode Adder dook met toegeknepen ogen in elkaar, en zijn speer schoot weer naar voren. Ser Gregor hieuw ernaar, maar de stoot was een schijnbeweging. Uit balans geraakt struikelde hij naar voren.

Prins Oberyn hield zijn gebutste metalen schild schuin. Een straal zonlicht kaatste verblindend van het gepolijste goud en koper, recht in de smalle vizierspleet van zijn tegenstander. Clegane hief zijn eigen schild op tegen de felle gloed. Prins Oberyns speer schoot bliksemsnel toe en vond de opening tussen de zware stalen platen, in het okselgewricht. De punt drong door maliën en verhard leer heen. Gregor stiet een gesmoord geknor uit toen de Dorner zijn speer omdraaide en losrukte. ‘Elia. Zeg het! Elia van Dorne.’ Hij draaide rond, zijn speer klaar om nog eens toe te stoten. ‘Zeg het!’

Tyrion bad zijn eigen gebed. Val om en sterf, luidde dat. Val om en sterf, verdomme! Nu was het bloed dat uit de oksel van de Berg sijpelde van hemzelf afkomstig, en onder het borstkuras bloedde hij vast nog heviger. Toen hij een stap wilde doen, knikte een van zijn knieën. Tyrion dacht dat hij tegen de grond zou slaan. Prins Oberyn bevond zich nu achter hem. ‘ELIA VAN DORNE!’ schreeuwde hij. Ser Gregor begon zich al om te draaien, maar te langzaam en te laat. Ditmaal ging de speerpunt door zijn knieholte heen, tussen de beschermplaten van dij en kuit door, dwars door alle lagen maliën en leer heen. De Berg wankelde, zwaaide en viel toen voorover op de grond. Zijn enorme zwaard vloog uit zijn hand. Traag en zwaar rolde hij op zijn rug.

De Dorner smeet zijn kapotte schild opzij, greep de speer met beide handen vast en slenterde weg. Achter hem stiet de Berg een gekreun uit en werkte zich op een elleboog overeind. Oberyn draaide zich snel als een kat om en rende op zijn gevallen tegenstander af. ‘EEEEELLLLLIIIIIAAAAA!’ krijste hij, terwijl hij de speer liet neerdalen met zijn volle gewicht erachter. Het gekraak waarmee de essenhouten schacht knapte was bijna even lieflijk om aan te horen als Cerseis woedegehuil, en heel even had prins Oberyn vleugels. De slang is over de Berg gesprongen. Vier voet gebroken speer stak uit Cleganes buik, terwijl prins Oberyn omrolde, opstond en zichzelf afklopte. Hij smeet de versplinterde speer weg en greep het slagzwaard van zijn tegenstander. ‘Als je sterft voordat je haar naam hebt gezegd zal ik je van de eerste tot de zevende hel achtervolgen,’ beloofde hij.

Ser Gregor probeerde op te staan. De gebroken speer ging dwars door hem heen en nagelde hem aan de grond vast. Hij greep de schacht met beide handen en gromde, maar kon hem er niet uit trekken. Onder hem lag een rode plas die steeds groter werd. ‘Ik voel me met het ogenblik onschuldiger worden,’ zei Tyrion tegen Ellaria Zand, die naast hem stond.

Prins Oberyn kwam naderbij. ‘Zeg de naam!’ Hij zette een voet op de borst van de Berg en hief het slagzwaard met beide handen op. Tyrion zou er nooit achter komen of hij Gregors hoofd wilde afhakken of de punt in diens oogspleet wilde boren.

Cleganes hand schoot omhoog en greep de Dorner achter zijn knie. De Rode Adder liet het slagzwaard met een woeste houw neersuizen, en de snede maakte alleen maar de zoveelste deuk in het borstkuras van de Berg. Toen was het zwaard vergeten: Gregor kneep harder, draaide, en trok de Dorner met een ruk boven op zich. Ze worstelden in het stof en het bloed, en de gebroken speer zwiepte heen en weer. Tyrion zag tot zijn ontzetting dat de Berg een reuzenarm om de prins had geslagen en hem stevig aan zijn borst drukte, als een minnaar.

‘Elia van Dorne,’ hoorden alle aanwezigen ser Gregor zeggen toen ze zo dicht bij elkaar waren dat ze elkaar konden kussen. Zijn zware stem dreunde in zijn helm. ‘Ik heb eerst haar krijsende welp gedood.’ Hij stak zijn vrije hand in Oberyns onbeschermde gezicht en duwde de stalen vingers in diens ogen. ‘Daarna heb ik haar verkracht.’ Clegane ramde zijn vuist tegen de mond van de Dorner, zodat diens tanden versplinterden. ‘Toen heb ik haar smerige hersens ingeslagen. Zo.’ Toen hij met zijn enorme vuist uithaalde leek het bloed op zijn ijzeren handschoen te dampen in de kille ochtendlucht. Er klonk een misselijk makend geknars. Ellaria Zand jammerde van ontzetting, en Tyrions ontbijt kwam omhoog. Hij zonk op zijn knieën en braakte het spek en de worst uit, de appelkoeken, en die dubbele portie gebakken eieren met ui en hete Dornse peper.

Hij hoorde zijn vader de woorden die hem veroordeelden niet spreken. Misschien waren woorden overbodig. Ik had mijn leven in de handen van de Rode Adder gelegd, en hij heeft het laten vallen. Toen hij, te laat, bedacht dat slangen geen handen hadden, begon Tyrion hysterisch te lachen. Hij was de serpentinetrap al half af voor hij besefte dat de goudmantels hem niet naar zijn torenkamer terugbrachten. ‘Ik ben naar de zwarte cellen verwezen,’ zei hij. Ze namen niet de moeite om te reageren. Waarom zou je adem verspillen aan de doden?

Daenerys

Dany ontbeet onder de dadelpalm in de terrastuin en keek toe hoe haar draken elkaar achternazaten om de top van de Grote Piramide, daar waar eens de enorme bronzen harpij had gestaan. Mereen had een twintigtal kleinere piramides, maar geen daarvan was ook maar half zo hoog. Van hieraf kon ze de hele stad overzien: de smalle kronkelstegen en de brede baksteenstraten, de tempels, de graanloodsen, de krotten en paleizen, de bordelen en baden, de tuinen en fonteinen, de grote rode cirkels van de vechtkuilen. En achter de muren waren de tinkleurige zee, de bochtige Skahazadhan, de dorre bruine heuvels, de verbrande boomgaarden en de geblakerde velden. Hierboven in haar tuin voelde Dany zich soms als een god die op de hoogste berg ter wereld woonde.

Voelen alle goden zich zo eenzaam? Sommige beslist wel. Missandei had haar van de Heer der Harmonie verteld, die door het vreedzame volk van Naath werd aanbeden. Dat was de enige ware god, had haar schrijfstertje gezegd, de god die er altijd geweest was en altijd zou zijn, die de maan, de sterren en de aarde had gemaakt en alle schepselen die haar bewoonden. Arme Heer der Harmonie. Dany had met hem te doen. Het moest verschrikkelijk zijn om altijd alleen te zijn, bediend door horden vlindervrouwen die je met een enkel woord kon doen ontstaan en vergaan. Westeros had tenminste nog zeven goden, al had Viserys haar verteld dat de zeven volgens sommige septons slechts aspecten van een en dezelfde god waren, zeven facetten van een enkel kristal. Dat was alleen maar verwarrend. De rode priesters geloofden in twee goden, had ze gehoord, maar dan twee die altijd in oorlog waren. Dat beviel Dany nog minder. Zij zou niet eeuwig oorlog willen voeren. Missandei diende haar eendeneieren en hondenworst op, en een halve beker gezoete wijn met limoensap. De honing lokte vliegen aan, maar die werden door een geurkaars weer verdreven. Ze had ontdekt dat de vliegen hierboven minder hinderlijk waren dan in de rest van haar stad, nog iets wat haar wel beviel aan deze piramide. ‘Laat ik niet vergeten iets tegen die vliegen te doen,’ zei Dany. ‘Zijn er veel vliegen op Naath, Missandei?’

‘Op Naath zijn vlinders,’ antwoordde de schrijfster in de Gewone Spreektaal. ‘Nog wat wijn?’

‘Nee. Ik moet straks ontvangst houden.’ Dany was erg op Missandei gesteld geraakt. Het kleine schrijfstertje met de grote gouden ogen was wijzer dan haar leeftijd deed vermoeden. En dapper is ze ook. Dat moest ze wel zijn, wilde ze het leven dat ze leidde, kunnen volhouden. Op een dag hoopte ze het legendarische eiland Naath te zien. Missandei zei dat het vreedzame volk musiceerde in plaats van oorlog te voeren. Ze doodden niet, zelfs geen dieren, ze aten alleen fruit en nooit vlees. De vlindergeesten die aan hun Heer der Harmonie gewijd waren beschermden hun eiland tegen kwaadwillenden. Veel veroveraars waren naar Naath gevaren om er bloed te vergieten, alleen om er ziek te worden en te sterven. Maar als de slavenschepen hen komen uitplunderen, helpen de vlinders niet.

‘Op een dag zal ik je thuisbrengen, Missandei,’ beloofde Dany. Als ik Jorah hetzelfde had beloofd, zou hij me dan ook verkocht hebben? ‘Dat zweer ik.’

‘Deze hier is al tevreden als ze bij u kan blijven, uwe genade. Naath zal altijd blijven bestaan. U bent goed voor deze… voor mij.’

‘En jij voor mij.’ Dany greep de hand van het meisje. ‘Kom me maar helpen verkleden.’

Jhiqui hielp Missandei met Dany’s bad, terwijl Irri haar kleren klaarlegde. Vandaag had ze een gewaad van purperbrokaat aan met een zilveren sjerp, en op haar hoofd de driekoppige drakenkroon die de Toermalijnen Broederschap haar in Qarth had geschonken. Haar slippers waren ook van zilver, met zulke hoge hakken dat ze altijd half en half vreesde dat ze erover zou struikelen. Toen ze aangekleed was, bracht Missandei haar een gepolijste zilveren spiegel, zodat ze kon zien hoe ze eruitzag. Zwijgend staarde Dany naar zichzelf. Is dit het gezicht van een veroveraar? Voor zover zij zag, leek ze nog steeds op een klein meisje. Niemand noemde haar nog Daenerys de Veroveraar, maar dat zou misschien wel gebeuren. Aegon de Veroveraar had met drie draken het westen veroverd, maar zij had Mereen ingenomen in minder dan een dag, met behulp van rioolratten en een houten pik. Arme Groleo. Hij rouwde nog om zijn schip, wist ze. Als een oorlogsgalei een ander schip kon rammen, waarom dan geen poort?

Dat was wat ze had gedacht toen ze de kapiteins beval, hun schepen aan wal te trekken. De masten waren haar stormrammen geworden, en horden vrijgelatenen hadden de rompen afgebroken om er houten schermen, schildpadden, katapulten en ladders van te bouwen. De huurlingen hadden iedere ram een schunnige naam gegeven, en het was de grote mast van Meraxes geweest, vroeger Joso’s Poets, die de Oostpoort aan duigen had geramd. Joso’s Pik, werd hij nu genoemd. Er was bijna een hele dag tot diep in de avond verbitterd en bloedig gestreden voordat het hout begon te versplinteren en het ijzeren boegbeeld van de Meraxes, een lachend narrenhoofd, er krakend doorheen was gegaan.

Dany had zelf de aanval willen leiden, maar haar kapiteins hadden als uit een mond gezegd dat dat waanzin zou zijn, terwijl ze het anders nooit ergens over eens waren. In plaats daarvan was ze in een lang maliënhemd op haar zilveren in de achterhoede blijven zitten. Maar ze had de stad van anderhalve mijl afstand horen vallen, toen het uitdagende geschreeuw van de verdedigers in angstig geschreeuw was veranderd. Op dat moment hadden haar draken alle drie tegelijk gebruld en de nacht met vuurstralen gevuld. De slaven komen in opstand, wist ze onmiddellijk. Mijn rioolratten hebben hun ketens doorgeknaagd.

Toen het laatste verzet door de Onbezoedelden was gesmoord en de plundering achter de rug was, had Dany haar stad betreden. De doden lagen in zulke hoge stapels achter de ingeslagen poort dat haar vrijgelaten er bijna een uur voor nodig hadden gehad om een weg voor haar zilveren te banen. Joso’s Pik en de grote, met paardenhuiden bedekte houten schildpad die hem beschermd had, lagen er verlaten achter. Ze reed langs afgebrande gebouwen en gebroken ramen, over bakstenen straten waarvan de goten verstopt zaten met stijve, opgezwollen lijken. Juichende slaven hieven met bloed besmeurde handen naar haar op toen ze voorbijreed en noemden haar ‘Moeder’. Op de plaza voor de Grote Piramide stonden de Mereners verloren op een kluitje bij elkaar. De Grootmaesters hadden er in het ochtendlicht allesbehalve groot uitgezien. Ontdaan van hun juwelen en hun met franje versierde tokars waren ze verachtelijk, een kudde oude mannen met verschrompelde ballen en een vlekkerige huid, en jongemannen met belachelijk haar. Hun vrouwen waren of zacht en vlezig, of zo dor als oud hout, en hun tranen hadden voren getrokken door hun gezichtsverf. ‘Ik wil de leiders,’ had Dany hun gezegd. ‘Lever die uit, en de rest wordt gespaard.’

‘Hoeveel?’ had een oude vrouw snikkend gezegd. ‘Hoeveel moet u er hebben, wilt u ons sparen?’

‘Honderddrieënzestig,’ was haar antwoord.

Ze had ze rond het plein aan houten palen laten spijkeren. ledere man wees naar zijn buurman. Toen ze het bevel gaf, had ze inwendig gekookt van woede, zodat ze zich een wrekende draak had gevoeld. Maar toen ze later de mannen passeerde die aan de palen hingen te sterven, toen ze hun gekreun hoorde en hun ingewanden en hun bloed rook… Met een frons legde Dany de spiegel weg. Het was rechtvaardig. Zonder twijfel. Ik heb het vanwege die kinderen gedaan. Haar ontvangzaal bevond zich een niveau lager, een galmend vertrek met een hoog plafond en muren van paars marmer. Ondanks alle grandeur was het er kil. Er had een troon in gestaan, een bizar geval van bewerkt, verguld hout in de vorm van een woeste harpij. Ze had er een lange blik op geworpen en toen bevolen dat hij tot brandhout gehakt moest worden. ‘Ik ga niet bij de harpij op schoot zitten,’ had ze gezegd. In plaats daarvan ging ze nu op een eenvoudige ebbenhouten bank zitten. Die was goed genoeg, al had ze de Mereners horen pruttelen dat hij niet geschikt was voor een koningin.

Ze werd opgewacht door haar bloedruiters. In hun geoliede vlechten rinkelden zilveren belletjes, en ze droegen het goud en de juwelen van de doden. Mereen was onvoorstelbaar rijk geweest. Zelfs haar huurlingen leken verzadigd, althans voorlopig. Aan de andere kant van de kamer stond Grijze Worm in het eenvoudige uniform van de Onbezoedelden, zijn piekhelm onder een arm. Deze mannen kon ze tenminste vertrouwen, of dat hoopte ze althans… en Bruine Ben Pruym ook, de solide Ben met zijn grijswitte haar en zijn verweerde gezicht, op wie haar draken zo dol waren. En naast hem Daario, glinsterend van het goud. Daario en Ben Pruym, Grijze Worm, Irri, Jhiqui, Missandei… terwijl ze naar hen keek merkte Dany dat ze zich afvroeg wie de volgende zou zijn die haar verried.

De draak heeft drie koppen. Er zijn twee mannen op de wereld die ik kan vertrouwen, als ik ze kan vinden. Dan zal ik niet meer alleen zijn. Met zijn drieën tegen de rest van de wereld, net als Aegon en zijn zusters.

‘Was de nacht net zo rustig als hij leek?’ vroeg Dany.

‘Daar ziet het wel naar uit, uwe genade,’ zei Bruine Ben Pruym. Dat deed haar genoegen. Mereen was meedogenloos geplunderd, het gebruikelijke lot van pas gevallen steden, maar Dany was vastbesloten er een eind aan te maken nu de stad van haar was. Ze had bepaald dat moordenaars moesten hangen, plunderaars een hand zouden verliezen en verkrachters hun manlijkheid. Er bungelden acht moordenaars aan de stadsmuren en de Onbezoedelden hadden een mand met bloedige handen en weke rode wormen gevuld, maar Mereen was weer rustig. Alleen, voor hoelang?

Er zoemde een vlieg om haar hoofd. Geërgerd wuifde Dany hem weg, maar hij kwam bijna meteen terug. ‘Er zijn te veel vliegen in deze stad.’

Ben Pruym lachte blaffend. ‘Vanmorgen zaten er vliegen in mijn bier. Ik heb er een ingeslikt.’

‘Vliegen zijn de wraak van de dode.’ Daario glimlachte, en streelde de middelste tak van zijn baard. ‘Lijken brengen maden voort, en maden vliegen.’

‘Dan ontdoen we ons van de lijken. Te beginnen met die op de plaza beneden. Grijze Worm, zorg jij daarvoor?’

‘De koningin beveelt, en dezen hier gehoorzamen.’

‘Neem behalve zakken ook schoppen mee, Worm,’ ried Bruine Ben hem aan. ‘Die lui zijn overrijp. Ze vallen bij stukjes en beetjes van de palen, en krioelen van de…’

‘Dat weet hij. En ik ook.’ Dany herinnerde zich haar ontzetting bij de aanblik van de Plaza van Straf in Astapor. Ik heb net zo’n grote verschrikking gecreëerd, maar dat was toch verdiend? Hoe hard ook, gerechtigheid blijft gerechtigheid.

‘Uwe genade,’ zei Missandei, ‘Ghiscari begraven hun geëerde doden in crypten onder hun state. Als u de beenderen schoon laat koken en aan hun verwanten teruggeeft, zou dat een vriendelijk gebaar zijn.’

De weduwen zullen me desondanks vervloeken. ‘Het zij zo.’ Dany wenkte Daario. ‘Hoeveel mensen hebben er vanmorgen om gehoor verzocht?’

‘Er hebben zich twee mannen aangediend om zich in uw glans te koesteren.’

Daario had in Mereen een volledige nieuwe garderobe bij elkaar geplunderd en vervolgens zijn drietandige baard en zijn krulhaar in een bijpassende kleur geverfd. Nu leken ook zijn ogen purper, alsof hij een verdwaalde Valyriër was. ‘Ze zijn vannacht gearriveerd met de Indigo Ster, een handelsgalei uit Quarth.’

Een slavenschip, bedoel je. Dany fronste. ‘Wie zijn het?’

‘De meester van de Ster en iemand die namens Astapor beweert te spreken.’

‘Ik zal eerst de gezant ontvangen.’

Dat bleek een vale man te zijn met een frettengezicht en halssnoeren van parels en gesponnen goud die zwaar om zijn nek hingen. ‘Aanbedene!’ riep hij. ‘Mijn naam is Ghael. Ik groet de Moeder der Draken namens koning Cleon van Astapor, Cleon de Grote.’

Dany verstijfde. ‘Ik had een raad ingesteld om Astapor te regeren. Een genezer, een geleerde en een priester.’

‘Uwe genade, die slinkse bandieten hebben uw vertrouwen beschaamd. Het bleek dat zij complotten smeedden om de Goede Meesters weer aan de macht te brengen en het volk te ketenen. De grote Cleon heeft hun samenzwering aan het licht gebracht en hun met een kapmes het hoofd afgehouwen, en het dankbare volk van Astapor heeft hem wegens zijn moed de kroon opgezet.’

‘Edele Ghael,’ zei Missandei in het dialect van Astapor, ‘is dat dezelfde Cleon die eens het bezit van Grazdan mo Ullhor was?’

Haar stem klonk onschuldig, maar de vraag bracht de gezant zichtbaar in verlegenheid. ‘Dezelfde,’ gaf hij toe. ‘Een groot man.’

Missandei boog zich naar Dany toe. ‘Die werkte als slager in Grazdans keuken,’ fluisterde het meisje in haar oor. ‘Men zei dat niemand in Astapor zo snel een varken kon slachten als hij.’

Ik heb Astapor een slagerskoning gegeven. Dany voelde zich misselijk, maar ze wist dat ze dat niet aan de gezant mocht laten merken. ‘Ik bid dat koning Cleon goed en wijs zal regeren. Wat wil hij van mij?’

Ghael wreef over zijn mond. ‘Misschien kunnen we dat onder vier ogen bespreken, uwe genade?’

‘Ik heb geen geheimen voor mijn kapiteins en aanvoerders.’

‘Zoals u wenst. De grote Cleon verzoekt mij, u te zeggen hoezeer hij de Moeder der Draken toegewijd is. Uw vijanden zijn de zijne, zegt hij, en de voornaamsten onder hen zijn de Wijze Meesters van Yunkai. Hij stelt een verdrag tussen Astapor en Mereen voor, tegen de Yunkai.’

‘Ik heb gezworen dat Yunkai geen kwaad zou overkomen als de slaven daar werden vrijgelaten,’ zei Dany.

‘Die honden uit Yunkai zijn niet te vertrouwen, aanbedene. Op dit moment spannen zij tegen u samen. Er zijn nieuwe lichtingen opgeroepen die men voor de muren kan zien oefenen, er worden oorlogsschepen gebouwd, er zijn gezanten naar Nieuw Ghys en het westelijke Volantis gestuurd om bondgenootschappen te sluiten en zwaarden te huren. Ze hebben zelfs ruiters naar Vaes Dothrak gezonden om een khalasar tegen u op de been te brengen. Op last van de grote Cleon zeg ik u, niet te vrezen. Astapor vergeet niet. Astapor laat u niet in de steek. Om u zijn goede trouw te bewijzen, biedt de grote Cleon u aan, uw pact met een huwelijk te bezegelen.’

‘Een huwelijk? Met mij?’

Ghael glimlachte. Zijn tanden waren bruin en verrot. ‘De grote Cleon zal u vele sterke zonen schenken.’

Dany merkte dat ze geen woord kon uitbrengen, maar de kleine Missandei schoot haar te hulp. ‘Heeft zijn eerste vrouw hem zonen geschonken?’

De gezant keek haar aan. Hij was hier duidelijk niet blij mee.

‘De grote Cleon heeft drie dochters bij zijn eerste vrouw. Twee van zijn nieuwere vrouwen zijn zwanger. Maar hij is van plan hen allemaal te verstoten, als de Moeder der Draken ermee instemt met hem te huwen.’

‘Wat nobel van hem,’ zei Dany. ‘Ik zal alles wat u hebt gezegd overdenken, heer.’ Ze gaf opdracht Ghael lager in de piramide een onderkomen voor de nacht te geven.

Al mijn overwinningen verkeren onder mijn handen in vuilnis, dacht ze. Wat ik ook doe, ik zaai niets dan dood en verschrikking. Als het nieuws over het lot van Astapor in de straten doordrong, wat zeker zou gebeuren, zouden tienduizend pas bevrijde slaven uit Mereen ongetwijfeld besluiten haar te volgen als ze naar het westen trok, uit angst voor wat hun te wachten stond als ze bleven… maar toch kon het zijn dat hun onderweg iets erger s te wachten stond. Al zou ze iedere graanloods in de stad leeghalen en Mereen aan de hongerdood overlaten, dan wist ze nog niet hoe ze al die monden moest voeden. De weg die voor haar lag, was met ontberingen, bloed en gevaar geplaveid. Ser Jorah had haar daarvoor gewaarschuwd. Hij had haar zo vaak gewaarschuwd… hij… Nee, niet aan Jorah Mormont denken. Laat hem nog maar even wachten. ‘Ik zal de koopvaarderskapitein ontvangen,’ verklaarde ze. Misschien had hij beter nieuws.

Dat bleek ijdele hoop te zijn. De meester van de Indigo Ster was een Qarthijn, dus huilde hij overvloedig toen hem naar Astapor werd gevraagd. ‘De stad bloedt. De doden rotten onbegraven op straat, elke piramide is een legerkamp, en op de markt zijn etenswaren noch slaven te koop. En die arme kinderen! De boeven van Koning Slagersbijl hebben alle hooggeboren jongens in Astapor gegrepen om nieuwe Onbezoedelden voor de handel te maken, al zal het nog jaren duren voor ze getraind zijn.’

Wat Dany nog het meest verbaasde, was haar eigen gebrek aan verbazing. Ze merkte dat ze aan Eroeh moest denken, het meisje van de Lhazareen dat ze eens had willen beschermen, en aan wat er met haar was gebeurd. Zodra ik wegmarcheer zal het hier in Mereen net zo gaan, dacht ze. De slaven uit de vechtkuilen, grootgebracht en geoefend om te doden, waren al onhandelbaar en twistziek gebleken. Ze schenen te denken dat de stad met al haar inwoners nu van hen was. Onder de acht gehangenen bevonden zich twee van hen. Ik kan niets meer doen, hield ze zichzelf voor. ‘Wat wilt u van mij, kapitein?’

‘Slaven,’ zei hij. ‘Mijn ruimen zitten barstensvol ivoor, grijze amber, zorsenhuiden en andere fraaie spullen. Die wil ik hier graag voor slaven ruilen die ik in Lys en Volantis kan verkopen.’

‘We hebben geen slaven te koop,’ zei Dany.

‘Mijn koningin?’ Daario trad naar voren. ‘De rivieroever staat vol met Mereners die om verlof smeken, zich aan deze Qarthijn te mogen verkopen. Ze zwermen toe als vliegen.’

Dany was geschokt. ‘Ze willen zelf slaven worden?’

‘Degenen die daarheen komen zijn welbespraakt en van goede geboorte, lieve koningin. Dergelijke slaven zijn waardevol. In de Vrijsteden zullen ze leraren, schrijvers, bedslaven en zelfs genezers en priesters worden. Ze zullen in zachte bedden slapen, voedzaam eten krijgen en in states wonen. Hier zijn ze alles kwijt en leven ze in angst en ellende.’

‘Ik begrijp het.’ Misschien was het zo schokkend niet, als de verhalen over Astapor waar waren. Dany dacht even na. ‘Elke man die zichzelf als slaaf wenst te verkopen mag dat doen. Of elke vrouw.’ Ze hief een hand op. ‘Maar ze mogen hun kinderen niet verkopen, en een man zijn vrouw niet.’

‘In Astapor werd een tiende van de prijs aan de stad afgedragen, telkens als een slaaf in andere handen overging,’ zei Missandei tegen haar.

‘Dan doen wij het ook zo,’ besloot Dany. Oorlogen werden evenzeer met goud als met zwaarden beslist. ‘Een tiende. In goudgeld of zilverstukken, of in ivoor. Mereen heeft geen saffraan, kruidnagelen of zorsenhuiden nodig.’

‘Het zal gebeuren zoals u beveelt, roemrijke koningin,’ zei Daario. ‘Mijn Stormkraaien zullen uw tienden inzamelen.’

Als de Stormkraaien het inzamelden, zou minstens de helft van het goud zoek raken, wist Dany. Maar de Tweede Zonen waren geen haar beter, en de Onbezoedelden waren even ongeletterd als onomkoopbaar. ‘Laat alles opschrijven,’ zei ze. ‘Zoek onder de vrijgelatenen naar mannen die kunnen lezen, schrijven en rekenen.’

Na gedane zaken maakte de kapitein van de Indigo Ster een buiging en vertrok. Zenuwachtig ging Dany verzitten op de ebbenhouten bank. Ze zag op tegen wat er nu zou komen, maar ze besefte dat ze het al te lang had uitgesteld. Yunkai en Astapor, oorlogsdreigingen, huwelijksaanzoeken, en dat alles overschaduwd door de tocht naar het westen… Ik heb mijn ridders nodig. Ik heb hun zwaarden en goede raad nodig. Maar bij de gedachte dat ze Jorah Mormont weer zou zien voelde ze zich alsof ze een hap vliegen had ingeslikt: woedend, zenuwachtig en misselijk. Ze voelde ze bijna in haar buik zoemen. Ik ben het bloed van de draak. Ik moet sterk zijn. Ik moet vlammen in mijn ogen hebben als ze tegenover mij staan, geen tranen. ‘Zeg tegen Belwas dat hij mijn ridders haalt,’ beval Dany voor ze van gedachten kon veranderen.

‘Mijn goede ridders.’

Sterke Belwas hijgde van de klim toen hij hen binnenleidde. Allebei hadden ze een van zijn vlezige handen stevig om een arm. Ser Barristan liep met opgeheven hoofd, maar ser Jorah naderde met zijn blik op de marmeren vloer gericht. De een is trots, de ander schuldbewust. De oude man had zijn witte baard afgeschoren. Hij leek nu tien jaar jonger. Maar haar kalende beer zag er ouder uit dan vroeger. Voor de bank bleven ze staan. Sterke Belwas deed een stap naar achteren en bleef daar staan met zijn armen voor zijn gehavende borst gevouwen. Ser Jorah schraapte zijn keel. ‘Khaleesi…’

Ze had zijn stem erg gemist, maar ze moest streng zijn. ‘Zwijg. Ik zeg wel wanneer u kunt spreken.’ Ze stond op. ‘Toen ik u die riolen instuurde, hoopte een deel van mij dat ik u voor het laatst had gezien. Het leek mij een passend einde voor leugenaars om in het vuil van slavenhandelaren te verdrinken. Ik meende dat de goden met u zouden afrekenen, maar nu bent u er weer. Mijn dappere ridders uit Westeros, een verklikker en een overloper. Mijn broer zou u allebei hebben opgehangen.’ Viserys in elk geval wel. Ze wist niet wat Rhaegar gedaan zou hebben. Ik geef toe dat u mij geholpen heeft, deze stad in te nemen…’

Ser Jorahs mond verstrakte. ‘Wij hebben deze stad voor u ingenomen. Wij rioolratten.’

‘Zwijg,’ zei ze weer… al school er waarheid in wat hij zei. Terwijl Joso’s Pik en de andere stormrammen op de poorten beukten en haar boogschutters zwermen brandpijlen over de muren schoten, had Dany onder dekking van het duister tweehonderd man de rivier langs gezonden om de huiken in de haven in brand te steken. Maar dat was slechts om hun ware opzet te maskeren. Terwijl de brandende schepen de aandacht van de verdedigers op de muren afleidden, hadden een paar half krankzinnige zwemmers de monding van de riolen gezocht en daar een verroest ijzeren rooster losgewrikt. Ser Jorah, ser Barristan, Sterke Belwas en twintig dappere dwazen, een gemengde groep van huurlingen, Onbezoedelden en vrijgelatenen, waren in het bruine water gedoken en de bakstenen tunnel in gezwommen. Dany had opdracht gegeven om uitsluitend mannen uit te kiezen die geen gezin hadden… en bij voorkeur ook geen reukzin.

Ze waren dapper geweest en ze hadden geluk gehad. Het was een maanwenteling geleden sinds het voor het laatst flink had geregend, en de riolen stonden maar dijhoog. Hun toortsen bleven droog doordat ze in geoliede lappen gewikkeld waren, dus hadden ze licht. Enkele vrijgelatenen waren bang geweest voor de enorme ratten, totdat Sterke Belwas er eentje gevangen en doormidden gebeten had. Een man werd gedood door een grote, bleke hagedis die uit het donkere water omhoogschoot en hem aan zijn been had meegesleurd, maar de volgende keer dat ze rimpels zagen had ser Jorah het beest met zijn mes afgeslacht. Ze waren een paar keer een verkeerde hoek omgeslagen, maar eenmaal aan de oppervlakte waren ze door Sterke Belwas naar de dichtstbijzijnde vechtkuil gebracht. Daar hadden ze een paar bewakers overvallen en de slaven van hun ketens ontdaan. Binnen een uur was de helft van de vechtslaven van Mereen in opstand gekomen.

‘U hebt mij geholpen deze stad in te nemen,’ herhaalde ze hardnekkig. ‘En in het verleden hebt u mij goed gediend. Ser Barristan heeft mij van de Titanenbastaard gered, en in Qarth van de Spijtige Mannen. Ser Jorah heeft mij van de gifmenger in Vaes Dothrak gered, en nadat mijn zon-en-sterren was gestorven ook nog van Drogo’s bloedruiters.’ Er waren zoveel mensen op haar dood uit dat ze de tel soms kwijtraakte. ‘En toch hebt u gelogen, mij bedrogen, mij verraden.’ Ze wendde zich tot ser Barristan. ‘U had jarenlang over mijn vader gewaakt en bij de Drietand zij aan zij met mijn broer gestreden, maar u liet de verbannen Viserys in de steek om de knie voor de Usurpator te buigen. Waarom? En de waarheid, graag.’

‘Sommige waarheden zijn moeilijk te verdragen. Robert was een… een goed krijgsman, ridderlijk, moedig… hij heeft mijn leven en dat van vele anderen gespaard… Prins Viserys was nog maar een jongen, het zou jaren hebben geduurd voor hij in staat was geweest om te regeren, en… vergeef mij, mijn koningin, maar u wilt de waarheid horen… zelfs als kind leek uw broer Viserys vaak de zoon van zijn vader te zijn op een manier waarop Rhaegar dat nooit is geweest.’

‘De zoon van zijn vader?’ Dany fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat houdt dat in?’

De oude ridder keek haar strak aan. ‘Uw vader wordt in Westeros “de Krankzinnige Koning” genoemd. Heeft niemand u dat ooit verteld?’

‘Viserys wel.’ De Krankzinnige Koning. ‘Zo werd hij door de Usurpator genoemd, door de Usurpator en zijn honden.’ De Krankzinnige Koning. ‘Dat was een leugen.’

‘Waarom vraagt u om de waarheid,’ zei ser Barristan zacht, ‘als u uw oren ervoor sluit?’ Hij aarzelde, en vervolgde toen: ‘Ik heb u verteld dat ik een valse naam gebruikt heb opdat de Lannisters niet zouden weten dat ik mij bij u had gevoegd. Dat is minder dan het halve verhaal, uwe genade. De waarheid is, dat ik u een tijdlang wilde observeren voordat ik mijn zwaard aan u opdroeg. Om er zeker van te zijn dat u niet…’

‘… de dochter van mijn vader was?’ Als ze haar vaders dochter niet was, wie was ze dan?

‘… krankzinnig was,’ besloot hij. ‘Maar ik heb gezien dat de smet u niet aankleeft.’

‘Smet?’ Dany zette haar stekels op.

‘Ik ben geen maester die de geschiedenis voor u aanhaalt, uwe genade. Mijn leven is op zwaarden, niet op boeken gericht. Maar ieder kind weet dat de Targaryens altijd rakelings langs de waanzin hebben gedanst. Uw vader was de eerste niet. Koning Jahaerys zei me eens dat waanzin en grootheid twee zijden van een en dezelfde munt waren. Telkens als er weer een Targaryen geboren wordt, zei hij, gooien de goden het muntje op en houdt de wereld haar adem in om te zien hoe het neerkomt.’

Jahaerys. Die oude man heeft mijn grootvader nog gekend. Dat zette haar aan het denken. De meeste dingen die ze van Westeros wist, had ze van haar broer, en de rest van ser Jorah. Ser Barristan was vermoedelijk meer vergeten dan die twee ooit geweten hadden. ‘Dus ik ben een muntstuk in de handen van de een of andere god, is dat wat u bedoelt, ser?’

‘Nee,’ antwoordde ser Barristan. ‘U bent de rechtmatige erfgename van Westeros. Tot het einde van mijn dagen zal ik uw trouwe ridder blijven, mocht u mij waardig bevinden om weer een zwaard te dragen. Zo niet, dan zal ik er genoegen mee nemen, Sterke Belwas als schildknaap te blijven dienen.’

‘En als ik tot de slotsom kom dat u alleen geschikt bent om mij als nar te dienen?’ vroeg Dany minachtend. ‘Of misschien als kok?’

‘Dan zou ik vereerd zijn, uwe genade,’ zei Selmy kalm en waardig. ‘Ik kan net zo goed appels poffen en vlees bakken als ieder ander, en ik heb menigmaal boven een kampvuur een eend geroosterd. Ik hoop dat u ze graag vet hebt, met een verkoold vel en bloederige botten.’

Daar moest ze om glimlachen. ‘Ik zou wel gek moeten zijn om zulke kost te eten. Ben Pruym, kom eens, en geef ser Barristan je zwaard.’

Maar dat wilde Witbaard niet aannemen. ‘Ik heb Joffry mijn zwaard voor de voeten geworpen en er sindsdien nooit meer een aangeraakt. Slechts uit de hand van mijn koningin zal ik ooit weer een zwaard aannemen.’

‘Zoals u wenst.’ Dany nam het zwaard van Bruine Ben over en stak het hem toe met het gevest naar voren. Vol eerbied nam de oude man het aan. ‘Kniel nu,’ zei ze, ‘en draag het aan mij op.’

Hij zonk op een knie en legde het zwaard voor haar neer, terwijl hij de woorden sprak. Dany hoorde ze nauwelijks. Dit was de makkelijkste, dacht ze. De tweede zal moeilijker zijn. Toen ser Barristan uitgesproken was, wendde ze zich tot ser Jorah Mormont.

‘En nu u, ser. Vertel mij de waarheid.’

De nek van de forse man was rood. Ze wist niet of het van woede of van schaamte was. ‘Ik heb u wel vijftig keer geprobeerd de waarheid te zeggen. Ik heb u gezegd dat Arstan meer was dan hij leek. Ik heb u gewaarschuwd dat Xaro en Pyat Pree niet te vertrouwen waren. Ik heb u gewaarschuwd…’

‘U hebt mij voor iedereen gewaarschuwd behalve voor uzelf.’

Zijn brutaliteit wekte haar woede. Hij zou nederiger moeten zijn. Hij zou mij om vergiffenis moeten smeken. ‘Vertrouw niemand behalve Jorah Mormont, zei u… en al die tijd danste u naar de pijpen van de Spin.’

‘Ik dans naar niemands pijpen. Ik heb goud van de eunuch aangenomen, ja. Ik heb wat codes geleerd en een paar brieven geschreven, dat is alles…’

‘Alles? U hebt mij bespioneerd en aan mijn vijanden verkocht!’

‘Een tijdlang.’ Hij zei het met tegenzin. ‘Ik ben ermee opgehouden.’

‘Wanneer? Wanneer bent u opgehouden?’

‘Ik heb nog een verslag gestuurd uit Qarth, maar…’

‘Uit Qarth?’ Dany had gehoopt dat het al veel eerder opgehouden was. ‘Wat hebt u uit Qarth geschreven? Dat u voortaan mij diende, dat u niets meer van hun intriges wilde weten?’ Ser Jorah was niet in staat haar blik te doorstaan. ‘Toen Khal Drogo gestorven was, vroeg u mij om mee te gaan naar Yi Ti en de Jaden Zee. Wilde u dat, of Robert?’

‘Dat was om u te beschermen,’ zei hij met klem. ‘Om u bij hen vandaan te houden. Ik wist wat voor slangen het waren…’

‘Slangen? En wat bent u, ser?’ Iets onuitsprekelijks kwam bij haar op. ‘U hebt hun overgebriefd dat ik Drogo’s kind droeg…’

‘Khaleesi…’

‘Waag het niet, het te ontkennen, ser,’ zei ser Barristan scherp.

‘Ik was erbij toen de eunuch het aan de raad vertelde en Robert besliste dat hare genade en haar kind moesten sterven. U was de bron, ser. Er was zelfs sprake van dat u het zelf zou doen, in ruil voor gratie.’

‘Gelogen.’ Ser Jorahs gezicht werd donker. ‘Ik zou nooit… Daenerys, ik was degene die u verhinderde die wijn te drinken.’

‘Ja. En hoe wist u dat de wijn vergiftigd was?’

‘Ik… ik vermoedde het alleen maar… de karavaan had een brief van Varys meegebracht, hij waarschuwde me dat er aanslagen zouden plaatsvinden. Hij wilde dat u gadegeslagen werd, niet dat u geschaad werd.’ Hij zonk op zijn knieën. ‘Als ik het hun niet had verteld, zou iemand anders het hebben gedaan. Dat wéét u.’

‘Ik weet dat u mij hebt verraden.’ Ze raakte haar buik aan, waarin haar zoon Rhaego te gronde was gegaan. ‘Ik weet dat een gifmenger door uw toedoen heeft geprobeerd mijn zoon te doden. Dat is wat ik weet.’

‘Nee… nee…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het was nooit mijn bedoeling… vergeef me. U moet mij vergeven.’

‘Móét ik dat?’ Het was te laat. Hij had mij meteen om vergiffenis moeten smeken. Ze kon hem geen genade schenken, zoals ze van plan was geweest. Ze had de wijnverkoper achter haar paard aan gesleurd totdat er niets meer van hem over was. Verdiende de man die hem had meegebracht niet hetzelfde lot? Dit is Jorah, mijn woeste beer, de rechterarm die mij nimmer in de steek heeft gelaten. Zonder hem zou ik nu dood zijn, en toch… ‘Ik kan u niet vergeven,’ zei ze. ‘Ik kan het niet.’

‘U hebt de oude man wel vergeven…’

‘Hij had mij voorgelogen inzake zijn naam. U hebt mijn geheimen verkocht aan de mannen die mijn vader hadden vermoord en zijn troon hadden geroofd.’

‘Ik heb u beschermd. Ik heb voor u gevochten. Ik heb voor u gedood.’

Je hebt me gekust, dacht ze. Me verraden.

‘Ik ben als een rat voor u het riool in gekropen. Voor u.’

Het zou barmhartiger zijn geweest als je daar omgekomen was. Dany zei niets. Er viel niets te zeggen.

‘Daenerys,’ zei hij. ‘Ik heb je liefgehad.’

En daar was het dan. Driemaal zult ge verraden worden. Eenmaal om bloed, eenmaal om goud, en eenmaal uit liefde. ‘De goden doen niets zonder bedoeling, zeggen ze. U bent niet in de strijd gesneuveld, dus het is mogelijk dat zij u nog ergens voor kunnen gebruiken. Maar ik niet. Ik wil u niet meer bij mij in de buurt hebben. U bent verbannen, ser. Ga terug naar uw meesters in Koningslanding en incasseer uw gratie, als u kunt. Of ga naar Astapor. De slagerskoning kan vast wel een ridder gebruiken.’

‘Nee.’ Hij stak een hand naar haar uit. ‘Daenerys, alsjeblieft, luister naar me…’

Ze sloeg zijn hand weg. ‘Heb de euvele moed niet, mij ooit nog aan te raken of bij de naam te noemen. U hebt tot zonsopgang om uw bezittingen te vergaren en deze stad te verlaten. Als u na het aanbreken van de dag nog in Mereen wordt aangetroffen, laat ik u door Sterke Belwas de n)ek omdraaien. Wees daar verzekerd van.’

Ze keerde hem met zwiepende rokken de rug toe. Ik kan zijn gezicht niet meer zien. ‘Uit mijn ogen met die leugenaar,’ beval ze. Ik mag niet huilen. Dat mag niet. Als ik ga huilen, schenk ik hem vergeving. Sterke Belwas greep ser Jorah bij de arm en sleurde hem mee naar buiten. Toen Dany omkeek waggelde de ridder als een dronkeman, onzeker en traag. Ze keek de andere kant op tot ze de deuren open en dicht hoorde gaan. Toen zonk ze op de ebbenhouten bank. Dus hij is weg. Mijn vader en mijn moeder, mijn broers. Ser Willam Daring, Drogo die mijn zon-en-sterren was, zijn zoon die in mijn schoot is gestorven, en nu ser Jorah…

‘De koningin heeft een goed hart,’ spon Daario in zijn donkerpaarse bakkebaarden, ‘maar die man is gevaarlijker dan alle Oznaks en Mero’s bij elkaar.’ Zijn sterke handen streelden de gevesten van zijn identieke klingen, de twee wellustige gouden vrouwen.

‘U hoeft het woord niet eens te spreken, stralende. Knik slechts heel even, en uw Daario gaat zijn lelijke kop voor u halen.’

‘Laat hem met rust. De weegschaal is nu in evenwicht. Laat hem naar huis gaan.’ Dany stelde zich voor hoe Jorah tussen oude, knoestige eiken en rijzige dennen liep, langs bloeiende doornstruiken, grijze stenen met baarden van mos, en kleine kreekjes die ijskoud van steile hellingen stroomden. Ze zag hem een zaal van oude, reusachtige houtblokken binnengaan waarin honden bij de haard sliepen en waar de krachtige geur van vlees en mede in de rokerige lucht hing. ‘We zijn klaar voor vandaag,’ zei ze tegen haar kapiteins.

Ze slaagde er maar net in, de brede marmeren trap niet op te hollen. Irri hielp haar uit haar hofkostuum in wat prettiger zittende kleren, een wijde wollen broek, een losse vilten tuniek, een beschilderd Dothraki-vest. ‘U beeft, khaleesi,’ zei het meisje terwijl ze knielde om Dany’s sandalen vast te rijgen.

‘Ik heb het koud,’ loog Dany. ‘Breng me het boek dat ik gisteravond las.’ Ze wilde zichzelf verliezen in de woorden, in andere tijden en andere plaatsen. De dikke, leren band stond vol met liederen en verhalen uit de Zeven Koninkrijken. Eigenlijk verhalen voor kinderen, te eenvoudig en fantastisch om echte geschiedenis te zijn. Alle helden waren rijzig en knap en de verraders herkende je aan hun rusteloze blik. Toch was ze er dol op. Gisteravond had ze over de drie prinsessen in de rode toren gelezen, die door de koning waren opgesloten omdat ze de misdaad hadden begaan om mooi te zijn.

Toen haar dienstmaagd het boek bracht, vond Dany zonder moeite de bladzijde waar ze gebleven was, maar het hielp niet. Ze merkte dat ze vijf, zes keer dezelfde passage las. Dat boek heb ik van ser Jorah als bruidsgeschenk gekregen, op de dag dat ik met Khal Drogo trouwde. Maar Daario heeft gelijk, ik had hem niet moeten verbannen, ik had hem bij me moeten houden of doden. Ze speelde voor koningin, maar soms voelde ze zich nog steeds een bang, klein meisje. Viserys zei altijd al dat ik een sufferd was. Was hij echt gek? Ze sloot het boek. Ze kon ser Jorah nu nog terugroepen, als ze wilde. Of Daario op hem afsturen om hem te doden. Voor die keuze vluchtte ze het terras op. Ze trof Rhaegal slapend naast de vijver aan, een groene bronzen kronkel die zich koesterde in het zonnetje. Drogon zat boven op de piramide, op de plaats waar de grote bronzen harpij had gestaan voordat zij hem eraf had laten halen. Toen hij haar in het oog kreeg spreidde hij zijn vleugels en brulde. Van Viserion was geen spoor te bekennen, maar toen ze naar de borstwering liep en de horizon afzocht, zag ze heel in de verte lichte vleugels over de rivier scheren. Hij jaagt. Ze worden met de dag stoutmoediger. Toch was ze nog steeds ongerust als ze te ver weg vlogen. Op een dag komt een van ben misschien niet meer terug, dacht ze.

‘Uwe genade?’

Ze keerde zich om en zag ser Barristan achter haar staan. ‘Wat wilt u nu nog van me, ser? Ik heb u gespaard, ik heb u in dienst genomen, gunt u mij nu wat rust.’

‘Vergeef mij, uwe genade. Het was alleen… nu u weet wie ik ben…’ De oude man aarzelde. ‘Een ridder van de Koningsgarde verkeert dag en nacht in ’s konings nabijheid. Om die reden eist onze gelofte dat wij zijn geheimen even goed bewaken als zijn leven. Maar de geheimen van uw vader behoren nu rechtens aan u toe, samen met zijn troon, en… ik dacht dat u mij misschien dingen wilde vragen.’

Vragen? Ze had wel honderd vragen, wel duizend, wel tienduizend. Waarom kon ze er dan geen bedenken? ‘Was mijn vader werkelijk krankzinnig?’ flapte ze eruit. Waarom vraag ik dat nou? Volgens Viserys waren al die praatjes over waanzin door de Usurpator in de wereld geholpen…

‘Viserys was nog een kind, en de koning beschermde hem zoveel mogelijk. In uw vader school altijd al iets van waanzin, denk ik nu. Toch was hij ook innemend en vrijgevig, dus werd het hem vergeven als hij eens een steekje liet vallen. Zijn regering begon uiterst veelbelovend… maar naarmate de jaren verstreken, liet hij vaker steken vallen, totdat…’

Dany onderbrak hem. ‘Moet ik dit nu horen?’

Ser Barristan dacht even na. ‘Misschien niet. Niet nu.’

‘Niet nu,’ beaamde ze. ‘Op een dag. Op een dag moet u mij alles vertellen. De goede en de slechte dingen. Er valt toch wel iets goeds over mijn vader te vertellen?’

‘Zeker, uwe genade. Over hem, en over zijn voorgangers. Uw grootvader Jahaerys en zijn broer, hun vader Aegon, uw moeder… en Rhaegar. Over hem het meest van allemaal.’

‘Ik wilde dat ik hem gekend had.’ Haar stem klonk weemoedig.

‘Ik wilde dat hij u gekend had,’ zei de oude ridder. ‘Als u eraan toe bent, zal ik u alles vertellen.’

Dany kuste hem op zijn wang en zond hem weg.

Die avond brachten haar dienstmaagden haar lamsvlees met een salade van in wijn gedrenkte rozijnen en wortelen, en een warm brood van bladerdeeg waar de honing van afdroop. Ze kreeg er niets van naar binnen. Is Rhaegar ooit zo moe geweest? vroeg ze zich af. En Aegon, na zijn veroveringen?

Later, toen het tijd was om te gaan slapen, nam Dany Irri bij zich in bed, voor het eerst sinds het schip. Maar zelfs terwijl ze rilde van genot en met haar vingers door het dikke, zwarte haar van haar dienstmaagd woelde, deed ze net of het Drogo was die haar vasthield… alleen veranderde zijn gezicht om de een of andere reden steeds weer in dat van Daario. Als ik Daario wil, hoef ik het maar te zeggen. Ze lag met Irri’s benen door de hare gevlochten. Zijn ogen leken vandaag bijna van purper…

Die nacht waren Dany’s dromen duister, en ze schrok drie keer uit half vervaagde nachtmerries wakker. Na de derde keer was ze te rusteloos om weer te gaan slapen. Maanlicht stroomde door de schuine ramen en kleurde de marmeren vloeren zilver. Een koel briesje waaide door de openstaande terrasdeuren. Naast haar sliep Irri vast, haar lippen licht geopend. Een donkerbruine tepel piepte boven de zijden lakens uit. Even kwam Dany in de verleiding, maar ze wilde Drogo, of misschien Daario. Niet Irri. Het meisje was lief en bekwaam, maar al haar kussen smaakten naar plicht. Ze stond op en liet Irri slapend in het maanlicht achter. Jhiqui en Missandei sliepen in hun eigen bedden. Dany trok snel een gewaad aan en trippelde blootsvoets over de marmeren vloer het terras op. Het was kil buiten, maar ze vond het prettig om het gras tussen haar tenen te voelen en de bladeren tegen elkaar te horen fluisteren. Windrimpels achtervolgden elkaar over het oppervlak van de kleine badvijver, zodat de weerspiegeling van de maan danste en sidderde. Over een lage bakstenen balustrade geleund keek ze neer op de stad. Mereen sliep eveneens. Verzonken in dromen over aangenamer dagen, misschien. De nacht bedekte de straten als een dikke deken en verhulde de lijken, de grijze ratten die uit de riolen opdoken om zich eraan te goed te doen en de zwermen steekvliegen. In de verte, waar haar wachtposten de ronde deden, flakkerde rood en geel toortslicht, en hier en daar zag ze de flauwe gloed van lantaarns door een steegje deinen. Misschien behoorde een daarvan ser Jorah toe, die zijn paard langzaam naar de poort leidde. Vaarwel, ouwe beer. Vaarwel, verrader.

Zij was Daenerys Stormgeboren, de Onverbrande, khaleesi en koningin, de Moeder van Draken, die heksenmeesters doodde en ketenen verbrak, en er was geen mens ter wereld die ze kon vertrouwen.

‘Uwe genade?’ Missandei stond schuin achter haar, gehuld in een bedgewaad, met houten sandalen aan haar voeten. ‘Ik werd wakker en zag dat u weg was. Hebt u goed geslapen? Waar kijkt u naar?’

‘Naar mijn stad,’ zei Dany. ‘Ik zocht naar een huis met een rode deur, maar bij nacht zijn alle deuren zwart.’

‘Een rode deur?’ Missandei begreep het niet. ‘Wat voor huis is dat?’

‘Geen huis. Het doet er niet toe.’ Dany greep de hand van het jongere meisje. ‘Wil je nooit tegen me liegen, Missandei? Wil je me nooit verraden?’

‘Nooit,’ beloofde Missandei. ‘Kijk, het wordt dag.’

De lucht was van horizon tot zenit kobaltblauw geworden, en achter het silhouet van de lage heuvels in het oosten was een lichtglans te zien, bleekgoud en roze als een oester. Terwijl Dany Missandeis hand vasthield, sloegen ze de zonsopgang gade. Alle grijze bakstenen werden rood, geel, blauw, groen en oranje. Door het scharlakenrode zand veranderden de vechtkuilen onder haar blikken in bloedende wonden. Elders lichtte de gulden koepel van de Tempel der Gratiën fel op, en daar waar de gloed van de rijzende zon de helmpieken van de Onbezoedelden raakte, flonkerden er bronzen sterren op de muren. Op het terras zoemden een paar lome vliegen. In de dadelpalm begon een vogel te tsjilpen, en toen nog twee. Dany hield haar hoofd schuin om hun lied te beluisteren, maar het duurde niet lang of de geluiden van de ontwakende stad overstemden hen.

De geluiden van mijn stad.

Die ochtend liet ze haar kapiteins en aanvoerders naar de tuin komen in plaats van naar de ontvangzaal af te dalen. ‘Aegon de Veroveraar bracht vuur en bloed naar Westeros, maar na afloop schonk hij de inwoners vrede, voorspoed en gerechtigheid. Maar al wat ik de Baai der Slavenhandelaren heb gebracht is dood en ondergang. Ik ben meer een khal dan een koningin geweest. Ik heb vernield en geplunderd en toen ben ik verder getrokken.’

‘Hier is niets waarvoor u zou moeten blijven,’ zei Bruine Ben Pruym.

‘Uwe genade, de slavenhandelaars hebben hun ondergang zelf over zich afgeroepen,’ zei Daario Naharis.

‘U hebt ook vrijheid gebracht,’ merkte Missandei op.

‘De vrijheid om te verhongeren?’ vroeg Dany scherp. ‘De vrijheid om te sterven? Ben ik een draak, of een harpij?’ Ben ik krankzinnig? Kleeft de smet ook mij aan?

‘Een draak,’ zei ser Barristan zonder aarzeling. ‘Mereen is Westeros niet, uwe genade.’

‘Maar hoe kan ik over zeven koninkrijken heersen als ik niet eens één stad kan regeren?’ Daar had hij geen antwoord op. Dany keerde zich van hen af om nogmaals over de stad uit te kijken.

‘Mijn kinderen hebben tijd nodig om te helen en te leren. Mijn draken hebben tijd nodig om te groeien en hun vleugels te beproeven. En ik heb hetzelfde nodig. Ik laat deze stad niet de weg van Astapor gaan. Ik sta niet toe dat de harpij van Yunkai hen die ik heb bevrijd, opnieuw aan de ketting legt.’ Ze draaide zich weer om en keek hen aan. ‘Ik trek niet verder.’

‘Wat wilt u dan doen, khaleesi?’ vroeg Rakharo.

‘Blijven,’ zei ze. ‘Regeren. En koningin zijn.’

Jaime

De koning zat aan het hoofd van de tafel met zijn achterwerk op een stapel kussens en ondertekende de documenten die hem werden voorgelegd.

‘Nog maar een paar, uwe genade,’ verzekerde ser Kevan Lannister hem. ‘Dit is een akte van verbeurdverklaring, bestemd voor heer Edmar Tulling. Hij wordt uit zijn eigendomsrechten op Stroomvliet met alle bijbehorende grondgebieden en inkomsten ontzet. Dit is een vergelijkbare verbeurdverklaring voor zijn oom, ser Brynden Tulling, de Zwartvis.’ Nadat hij behoedzaam de veer had ingedoopt, voorzag Tommen ze een voor een van zijn naam in grote, kinderlijke letters.

Jaime keek toe van het andere eind van de tafel, denkend aan al die heren die op een zetel in ’s konings kleine raad uit waren. Ze mogen de mijne hebben! Als dit macht was, waarom vond hij het dan zo saai? Toekijken hoe Tommen zijn ganzen veer weer in de inktpot doopte, bezorgde hem niet zozeer een gevoel van macht als wel van verveling.

En pijn. Alle spieren in zijn lichaam deden zeer, en zijn ribben en schouders zaten onder de blauwe plekken na het pak slaag dat hij van ser Addam Marbrand had mogen incasseren. Hij kromp al in elkaar als hij er alleen maar aan dacht, en hij kon slechts hopen dat de man zijn mond zou houden. Jaime kende Marbrand al van jongs af aan, uit de tijd dat hij als page op de Rots van Casterling had gediend, en hij vertrouwde hem meer dan wie ook. Genoeg om hem te vragen zijn schild en toernooizwaard te pakken. Hij had willen weten of hij met zijn linkerhand kon vechten. En dat weet ik dan nu. Die wetenschap was pijnlijker dan de aframmeling die ser Addam hem had gegeven, en die was al zo erg dat hij zich vanmorgen bijna niet had kunnen aankleden. Als het een serieus gevecht was geweest, zou Jaime nu meer dan twintig keer dood zijn. Het had zo eenvoudig geleken, van hand wisselen. Niet dus. Al zijn instincten waren verkeerd. Over elke beweging die vroeger vanzelfsprekend was geweest, moest hij nu nadenken. En terwijl hij nadacht, gaf ser Addam hem ervan langs. Het leek wel of zijn linkerhand niet eens fatsoenlijk een zwaard kon vasthouden. Ser Addam had hem drie keer ontwapend en zijn zwaard door de lucht laten vliegen.

‘Hiermee worden de genoemde grondgebieden en inkomsten met het kasteel aan ser Emmon Frey en zijn gemalin, vrouwe Gemma, geschonken.’ Ser Kevan legde de koning nog een bundel perkament voor. Tommen doopte in en ondertekende. ‘Dit is een akte van legitimatie voor een natuurlijke zoon van heer Rous Bolten van Fort Gruw. En hiermee wordt heer Bolten tot Landvoogd van het Noorden benoemd.’ Tommen doopte in en ondertekende, doopte in en ondertekende. ‘Hiermee wordt ser Rolf Kruider tot heer verheven en met slot Castameer beleend.’ Tommen krabbelde zijn naam. Ik had naar ser Ilyn Peyn moeten gaan, peinsde Jaime. Anders dan Marbrand was de koninklijke scherprechter geen vriend van hem en zou hij hem misschien tot bloedens toe afgerost hebben… maar zonder tong was het onwaarschijnlijk dat hij er naderhand over zou pochen. Ser Addam hoefde maar een keer in een dronken bui een losse opmerking te maken, en de hele wereld zou binnen de kortste keren weten hoe nutteloos hij geworden was. Bevelhebber van de Koningsgarde. Wat een wrede grap… zij het nog net iets minder wreed dan het geschenk dat zijn vader hem had laten bezorgen.

‘Hiermee verleent u uw koninklijke gratie aan heer Gawen Westerling en diens vrouw en dochter Jeane en heet u hen weer welkom in de koningsvrede,’ zei ser Kevan. ‘Dit verleent gratie aan heer Jonos Vaaren van Steenhaag en dit aan heer Vannis. Dit is bestemd voor heer Goedenbeek en dit voor heer Scaep van Maagdenpoel.’

Jaime duwde zich overeind. ‘U lijkt de zaak uitstekend in de hand te hebben, oom. Ik laat zijne genade maar aan u over.’

‘Zoals je wilt.’ Ser Kevan stond eveneens op. ‘Jaime, je moet met je vader praten. Die breuk tussen jullie…’

‘… is door zijn toedoen ontstaan. En hij lijmt hem niet door me cadeaus te sturen die een aanfluiting zijn. Zegt u dat maar tegen hem, als u hem lang genoeg van de Tyrels kunt losweken.’

Zijn oom keek gepijnigd. ‘Dat cadeau kwam recht uit zijn hart. We dachten dat het je zou aanmoedigen…’

‘… om een nieuwe hand te kweken?’ Jaime keerde zich naar Tommen toe. Al had hij net zulke gouden krullen en groene ogen als Joffry, de nieuwe koning had verder weinig met wijlen zijn broer gemeen. Hij neigde tot molligheid, zijn gezicht was roze en rond, en hij las zelfs graag. Hij moet nog negen worden, deze zoon van mij. Het kind is de man niet. Het zou nog zeven jaar duren voordat Tommen zelfstandig zou regeren. Tot die tijd zou zijn grootvader het rijk met straffe hand regeren. ‘Sire,’ vroeg hij, ‘heb ik uw verlof om te gaan?’

‘Zoals u wilt, ser oom.’ Tommen keek weer naar ser Kevan. ‘Kan ik ze nu bezegelen, oudoom?’ Zijn favoriete bezigheid als koning was tot nog toe, zijn koninklijke zegel in warme was drukken. Jaime beende de raadszaal uit. Voor de deur trof hij ser Meryn Trant aan, die stokstijf op wacht stond in zijn blanke schubbenpantser en sneeuwwitte mantel. Als die erachter komt hoe zwak ik ben, of Ketelzwart of Both komen het te weten… ‘Blijf hier tot zijne genade klaar is,’ zei hij, ‘en escorteer hem dan weer naar Maegors Veste.’

Trant gaf een knikje. ‘Tot uw orders, heer.’

Op het buitenhof was het vanmorgen druk en lawaaiig. Jaime liep naar de stallen, waar een grote groep mannen bezig was paarden te zadelen. ‘Staalpoot!’ riep hij. ‘Dus je gaat weg?’

‘Zodra de jonkvrouwe opgestegen is,’ zei Staalpoot Walten.

‘Heer Bolten verwacht ons. Ah, daar is ze.’

Een paardenknecht leidde een prachtige grijze merrie de staldeur uit. Op de rug zat een broodmager, hologig meisje, in een zware mantel gehuld. Die was ook grijs, net als de japon eronder, en afgezet met wit satijn. De gesp waarmee hij op haar borst was vastgepind, had de vorm van een wolvenkop met scheve ogen van opaal. Het lange bruine haar van het meisje wapperde wild in de wind. Ze had een knap gezichtje, dacht hij, maar haar ogen stonden verdrietig en wantrouwig. Toen ze hem zag gaf ze een knikje. ‘Ser Jaime,’ zei ze met een dun, angstig stemmetje. ‘Heel vriendelijk van u om mij uit te wuiven.’

Jaime bestudeerde haar nauwkeurig. ‘Ken je me dan?’

Ze beet op haar lip. ‘U weet het misschien niet meer, omdat ik toen kleiner was… maar ik heb de eer gehad u in Winterfel te ontmoeten, toen koning Robert bij mijn vader, heer Eddard op bezoek was.’ Ze sloeg haar grote bruine ogen neer en mompelde: ‘Ik ben Arya Stark.’

Jaime had nooit veel aandacht aan Arya Stark geschonken, maar het kwam hem voor dat dit meisje ouder was. Tk begrijp dat je gaat trouwen.’

‘Ik treed in het huwelijk met Rammert, de zoon van heer Bolten. Hij was vroeger een Sneeuw, maar zijne genade heeft een Bolten van hem gemaakt. Ze zeggen dat hij erg moedig is. Ik ben heel gelukkig.’

Waarom klink je dan zo bang? ‘Ik wens u veel vreugde toe, jonkvrouwe.’ Jaime wendde zich weer tot Staalpoot. ‘Hebt u het geld ontvangen dat u was beloofd?’

‘Jazeker, en we hebben het onderling verdeeld. Mijn dank, heer.’

De noorderling grijnsde. ‘Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’

‘Altijd,’ zei Jaime met een laatste blik op het meisje. Hij vroeg zich af of er wel enige gelijkenis was. Niet dat het iets uitmaakte. De echte Arya Stark lag naar alle waarschijnlijkheid ergens in een anoniem graf in de Vlooienzak. Wie zou haar voor een bedriegster durven uitmaken nu haar broers en haar beide ouders dood waren? ‘Goede reis,’ zei hij tegen Staalpoot. Nees stak zijn vredesbanier omhoog. De noorderlingen vormden een rij die al net zo slordig was als hun bontmantels en reden op een sukkeldrafje de kasteelpoort uit. Tussen hen in zag het magere meisje op de grijze merrie er klein en verloren uit.

Enkele paarden weken nog uit voor de donkere vlek op de aangestampte aarde, daar waar de grond het levensbloed had opgezogen van de staljongen die Gregor Clegane zo lomp had gedood. De aanblik ervan maakte Jaime weer boos. Hij had zijn Koningsgarde opgedragen de menigte uit de buurt te houden, maar ser Boros, de lummel, had zich door de tweekamp laten afleiden. Het was weliswaar ook een beetje aan die jonge dwaas zelf te wijten, en aan de dode Dorner. En vooral aan Clegane. De houw waarmee hij de jongen een arm had afgeslagen was een ongelukje geweest, maar die tweede slag…

Nu ja, Gregor betaalt er op dit moment de prijs voor. Grootmaester Pycelle verzorgde ’s mans wonden, maar uit het luide geloei dat uit de vertrekken van de maester kwam, viel op te maken dat de genezing niet echt naar wens verliep. ‘Het vlees sterft af en er sijpelt pus uit de wonden,’ had Pycelle de raad verteld. ‘Zelfs maden wagen zich niet aan een dergelijk bederf. Zijn stuiptrekkingen zijn zo hevig dat ik een prop in zijn mond heb moeten stoppen om te voorkomen dat hij zijn tong afbijt. Ik heb zoveel weefsel weggesneden als ik maar durf en de wondrot met kokendhete wijn en broodschimmel behandeld, maar het helpt niets. De aderen in zijn arm worden zwart. Toen ik koppen bij hem had gezet, gingen alle bloedzuigers dood. Mijne heren, ik moet weten welke kwaadaardige substantie prins Oberyn aan zijn speer had gesmeerd. Laten we de andere Dorners vasthouden totdat ze wat mededeelzamer worden.’

Dat had heer Tywin geweigerd. ‘We krijgen toch al genoeg problemen met Zonnespeer vanwege prins Oberyns dood. Ik ben niet van plan de zaak nog te verergeren door zijn reisgenoten vast te zetten.’

‘Dan vrees ik dat ser Gregor zal sterven.’

‘Ongetwijfeld. Dat heb ik ook met zoveel woorden gezworen in de brief die ik samen met het lijk van zijn broer aan vorst Doran heb gezonden. Maar iedereen moet kunnen zien dat hij door het zwaard van de koninklijke scherprechter sterft, en niet door een vergiftigde speer. Genees hem.’

Grootmaester Pycelle knipperde onthutst met zijn ogen. ‘Maar heer…’

‘Genees hem,’ herhaalde heer Tywin gebelgd. ‘Het is u bekend dat heer Varys vissers naar de wateren rond Drakensteen heeft gezonden. Zij berichten dat er nog slechts een symbolisch aantal strijdkrachten over is om het eiland te verdedigen. De Lyseni zijn uit de baai verdwenen, evenals het grootste deel van heer Stannis’ krijgsmacht.’

‘Goed zo,’ verklaarde Pycelle. ‘Laat Stannis maar in Lys verkommeren, zeg ik. Die man en zijn ambities kunnen we missen als kiespijn.’

‘Hebt u compleet uw verstand verloren toen Tyrion uw baard afschoor? We hebben het over Stannis Baratheon. Die man zal vechten tot het bittere einde, en dan nog iets langer. Als hij vertrokken is, kan dat slechts betekenen dat hij van plan is de oorlog te hervatten. Het ligt het meest voor de hand dat hij in Stormeinde zal landen en een poging zal doen de stormheren in het geweer te brengen. Zo ja, dan is het afgelopen met hem. Maar een vermeteler man gokt mogelijk op Dorne. Mocht hij Zonnespeer voor zijn zaak weten te winnen, dan kan hij deze oorlog nog jaren rekken. Dus we zullen de Martels niet nóg verder krenken, om wat voor reden ook. De Dorners zijn vrij om te vertrekken, en u zult ser Gregor genezen.’

En dus schreeuwde de Berg dag en nacht. Het leek erop dat heer Tywin Lannister zelfs de Vreemdeling kon doen sidderen. Toen Jaime Lannister de wenteltrap van de Witte Zwaardtoren beklom, kon hij ser Boros in zijn cel horen snurken. Ser Balons deur was ook gesloten. Hij had vannacht dienst bij de koning en sliep daarom de hele dag. Afgezien van het gesnurk van Both was het heel stil in de toren. Dat kon Jaime goed gebruiken. Ik zou zelf ook wat rust moeten nemen. De afgelopen nacht, na zijn dans met ser Addam, had hij niet kunnen slapen van de pijn.

Maar toen hij zijn slaapkamer in liep, wachtte zijn zuster daar op hem.

Ze stond voor het open raam over de ringmuur heen naar de zee te kijken. Rondom haar had de wind uit de baai vrij spel en drukte haar japon zo tegen haar lichaam aan, dat Jaimes hart er sneller van ging kloppen. Hij was wit, die japon, net als de wandkleden en de draperieën op zijn bed. Rankenpatronen van kleine smaragden fonkelden langs de zomen van haar wijde mouwen en slingerden langs haar keurs omlaag. In het spinnenweb dat haar gouden haar opbond, zaten grotere smaragden. De japon was diep uitgesneden en liet haar schouders en de aanzet van haar borsten bloot. Wat is ze mooi. Hij wilde niets liever dan haar in zijn armen nemen.

‘Cersei.’ Zachtjes sloot hij de deur. ‘Waarom ben je hier?’

‘Waar kan ik anders heen?’ Toen ze zich naar hem omkeerde, stonden er tranen in haar ogen. ‘Vader heeft duidelijk gemaakt dat ik in de raad niet langer gewenst ben. Jaime, wil jij niet met hem praten?’

Jaime deed zijn mantel af en hing hem aan een haak in de muur.

‘Ik praat dagelijks met heer Tywin.’

‘Moet je per se zo koppig zijn? Het enige wat hij wil…’

‘… is mij dwingen uit de Koningsgarde te treden, zodat hij me terug kan sturen naar de Rots van Casterling.’

‘Dat hoeft niet zo verschrikkelijk te zijn. Hij stuurt mij ook terug. Hij wil me uit de buurt hebben, zodat hij de vrije hand heeft met Tommen. Tommen is mijn zoon, niet die van hem!’

‘Tommen is de koning.’

‘Hij is een kind! Een bange kleine jongen die zijn broer op zijn eigen bruiloft heeft zien vermoorden. En nu vertellen ze hem dat hij moet trouwen. Het meisje is twee keer zo oud als hij en al twee keer weduwe!’

Hij liet zich in een stoel zakken en probeerde de pijn in zijn gekneusde spieren te negeren. ‘De Tyrels staan erop. Ik zie niet in wat er voor kwaad in schuilt. Sinds Myrcella naar Dorne is vertrokken, is Tommen heel eenzaam geweest. Hij heeft Marjolij en haar dames graag om zich heen. Laat ze toch trouwen.’

‘Jij bent zijn vader…’

‘Ik ben zijn verwekker. Hij noemt me geen vader, net zomin als Joffry dat ooit heeft gedaan. Je hebt me wel duizend keer gewaarschuwd dat ik geen ongepaste belangstelling voor ze mocht tonen.’

‘Om ze te beschermen! En jou ook. Wat voor indruk had het gemaakt als mijn broer bij de kinderen van de koning voor vader was gaan spelen? Zelfs Robert zou wantrouwig zijn geworden.’

‘Die is nu niet meer tot wantrouwen in staat.’ Van Roberts dood kreeg Jaime nog steeds een vieze smaak in zijn mond. Ik had degene moeten zijn die hem doodde, niet Cersei. ‘Had hij maar door mijn hand de dood gevonden.’ Toen ik de rechter nog had. ‘Als ik van het koningsmoorden een gewoonte had gemaakt, zoals hij graag zei, had ik jou voor het oog van de wereld tot vrouw kunnen nemen. Ik schaam me niet voor mijn liefde voor jou, alleen voor de dingen die ik heb gedaan om die te verbergen. Die jongen van Winterfel…’

‘Had ik soms gezegd dat je hem uit het raam moest gooien? Als je op jacht was gegaan, zoals ik je had gesmeekt, zou er niets gebeurd zijn. Maar nee, je moest me hebben, je kon niet wachten tot we weer in de stad terug waren.’

‘Ik had lang genoeg gewacht. Ik had er zo’n hekel aan om Robert elke nacht naar jouw bed te zien wankelen en me steeds weer af te vragen of hij vannacht misschien zou besluiten zijn rechten als echtgenoot op te eisen.’ Ineens herinnerde Jaime zich nog iets inzake Winterfel dat hem dwars had gezeten. ‘In Stroomvliet leek Catelyn Tulling ervan overtuigd dat ik een of andere boef had gestuurd om haar zoon de keel af te snijden. Dat ik die kerel een dolk had gegeven.’

‘O, dat,’ zei ze minachtend. ‘Daar heeft Tyrion me ook al naar gevraagd.’

‘Er was inderdaad een dolk. De littekens op de handen van vrouwe Catelyn waren echt genoeg, ze heeft ze laten zien. Heb jij…’

‘Doe niet zo idioot.’ Cersei sloot het raam. ‘Ja, ik hoopte dat de jongen zou sterven. Jij ook. Zelfs Robert dacht dat dat maar het beste zou zijn. “We maken onze paarden af als ze een been breken en onze honden als ze blind worden, maar we zijn te zwak om een verminkt kind die genade te schenken,” zei hij tegen me. Hij was zelf blind toen hij dat zei, blind van de drank.’

Robert? Jaime had lang genoeg over de koning gewaakt om te weten dat Robert Baratheon in een dronken bui dingen kon zeggen die hij de dag daarop woedend ontkende. ‘Waren jullie alleen toen Robert dat zei?’

‘Je denkt toch hopelijk niet dat hij het tegen Eddard Stark heeft gezegd? Natuurlijk waren we alleen. Wij en de kinderen.’ Cersei deed haar haarnet af en hing het over een bedstijl. Toen schudde ze haar gouden krullen uit. ‘Misschien is die man met de dolk door Myrcella gestuurd, wie weet?’

Het was spottend bedoeld, maar Jaime begreep onmiddellijk dat ze tot de kern van de zaak was doorgedrongen. ‘Niet Myrcella. Joffry.’

Cersei fronste haar wenkbrauwen. ‘Joffry mocht Robb Stark niet, maar dat jongere broertje zei hem volstrekt niets. Hij was zelf nog een kind.’

‘Een kind dat smachtte naar een aai over zijn bol van die zuiplap die jij zijn vader noemde.’ Hij kreeg een onaangename inval.

‘Die dolk heeft Tyrion bijna het leven gekost. Als hij wist dat Joffry achter die affaire stak, is dat misschien de reden dat…’

‘De reden kan me geen zier schelen,’ zei Cersei. ‘Die mag hij meenemen naar de hel. Als je Joff had zien sterven… hij vocht, Jaime, hij vocht voor iedere ademtocht, maar het was of een kwaadaardige geest hem de keel afkneep. De doodsangst in zijn blik… toen hij klein was rende hij altijd naar mij toe als hij bang was of pijn had, en dan beschermde ik hem. Maar die avond kon ik niets doen. Tyrion heeft hem vermoord waar ik bij was, en ik kon niets doen.’ Cersei zonk voor zijn stoel op haar knieën en nam zijn goede hand in haar beide handen. ‘Joff is dood, en Myrcella is in Dorne. Ik heb alleen Tommen nog. Je mag niet toelaten dat vader hem me afneemt. Jaime, alsjeblieft.’

‘Heer Tywin heeft mij niet om goedkeuring gevraagd. Ik kan wel met hem praten, maar hij zal niet luisteren…’

‘Dat doet hij wel als je uittreedt uit de Koningsgarde.’

‘Ik treed niet uit.’

Zijn zuster vocht tegen haar tranen. ‘Jaime, jij bent mijn stralende ridder. Je kunt me niet in de steek laten nu ik je het hardst nodig heb! Hij steelt mijn zoon, hij stuurt me weg… en als jij hem niet tegenhoudt, zal vader me dwingen om te hertrouwen!’

Jaime had niet verrast moeten zijn, maar hij was het wel. Die woorden troffen hem harder dan alle klappen van ser Addam Marbrand. ‘Met wie?’

‘Doet dat ertoe? Een of andere heer. Iemand die vader nodig meent te hebbben. Ik wil geen andere echtgenoot. Jij bent de enige man die ik ooit nog in mijn bed wil.’

‘Zeg dat dan tegen hem!’

Ze trok haar handen weg. ‘Alweer die waanzin. Wil je dat we uit elkaar gehaald worden, zoals moeder deed, die keer dat ze ons betrapte toen we aan het spelen waren? Tommen zou de troon verliezen, Myrcella haar huwelijk… ik wil je vrouw zijn, we horen bij elkaar, maar het kan niet, Jaime. We zijn broer en zuster.’

‘De Targaryens…’

‘Wij zijn geen Targaryens!’

‘Stil,’ zei hij smalend. ‘Als je zo schreeuwt maak je mijn gezworen broeders nog wakker. En dat kunnen we niet hebben, hè? De mensen zouden er eens achter kunnen komen dat je mij hebt opgezocht.’

‘Jaime,’ snikte ze, ‘dacht je dat ik het niet net zo graag wilde als jij? Het maakt niet uit aan wie ze me uithuwelijken, ik wil jou naast me, ik wil jou in mijn bed, ik wil jou in me hebben. Er is niets veranderd tussen ons. Ik zal het bewijzen.’ Ze schoof zijn tuniek omhoog en begon met de rijgsnoeren van zijn hozen te prutsen. Jaime merkte dat hij reageerde. ‘Nee,’ zei hij, ‘niet hier.’ Ze hadden het nog nooit in de Witte Zwaardtoren gedaan, laat staan in de vertrekken van de bevelhebber. ‘Cersei, dit is niet de juiste plaats.’

‘Je hebt me in de sept genomen. Dit is niet anders.’ Ze trok zijn lid te voorschijn en boog haar hoofd eroverheen.

Met de stomp van zijn rechterhand duwde Jaime haar weg. ‘Nee. Niet hier, zei ik.’ Hij dwong zichzelf om op te staan. Even las hij verwarring in haar heidergroene ogen, en ook vrees. Toen kwam er woede voor in de plaats. Cersei vermande zich, stond op en streek haar rokken recht. ‘Hebben ze daar in Harrenhal je hand afgehakt of je manlijkheid?’ Toen ze haar hoofd schudde, zwierden haar krullen om haar naakte witte schouders. ‘Ik ben een idioot, dat ik hierheen gekomen ben. Je had de moed niet eens om Joffry te wreken, waarom dacht ik dan dat je Tommen zou beschermen? Zeg eens, als de Kobold alle drie je kinderen had vermoord, had dat dan wel je toorn gewekt?’

‘Tyrion zal Tommen of Myrcella geen haar krenken. Ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat hij Joffry heeft vermoord.’

Haar mond vertrok van woede. ‘Hoe kun je dat nou zeggen?

Na al zijn dreigementen…’

‘Dreigementen hebben niets om het lijf. Hij zweert dat hij het niet heeft gedaan.’

‘O, zweert hij het, is het dat? En denk je soms dat dwergen niet liegen?’

‘Niet tegen mij. Evenmin als jij.’

‘Jij grote, gouden idioot. Hij heeft je wel duizend keer voorgelogen, en ik ook.’ Ze bond haar haren weer op en viste het haarnet van de bedstijl waar ze het overheen had gehangen. ‘Denk maar wat je wilt. Dat kleine monster zit in een zwarte cel, en binnenkort hakt ser Ilyn zijn hoofd eraf. Misschien wil jij het als aandenken?’

Ze wierp een blik op het kussen. ‘Kan hij over je waken als je alleen in dat koude witte bed slaapt. Dat wil zeggen, tot zijn ogen uit zijn hoofd zijn gerot.’

‘Je kunt beter weggaan, Cersei. Je maakt me kwaad.’

‘O, een boze invalide. Wat word ik nou bang.’ Ze lachte. ‘Wat jammer dat heer Tywin Lannister geen zoon heeft. Ik had de erfgenaam kunnen zijn die hij wilde, maar ik had geen pik. Over pikken gesproken, stop de jouwe maar liever weg, broertje. Hij ziet er een beetje triest en zielig uit, zoals hij daar uit je hozen hangt.’

Toen ze weg was volgde Jaime haar raad op, waarna hij met een hand aan zijn rijgsnoeren frommelde. Zijn fantoomhand deed pijn tot op het merg. Ik ben een hand, een vader, een zoon, een zuster en een minnares kwijt, en binnenkort ook een broer. En toch blijven ze maar zeggen dat het huis Lannister deze oorlog heeft gewonnen.

Jaime sloeg zijn mantel om en ging naar beneden, waar hij ser Boros in de gemeenschapsruimte achter een beker wijn aantrof.

‘Als u uitgedronken bent, zeg dan tegen ser Loras dat ik haar kan ontvangen.’

Ser Boros was te laf om meer te doen dan kwaad kijken. ‘U kunt wie ontvangen?’

‘Zeg het nou maar tegen Loras.’

‘Ja.’ Ser Boros leegde zijn beker. ‘Ja, heer bevelhebber.’

Hij nam er wel de tijd voor, of anders was de Bloemenridder blijkbaar moeilijk te vinden. Tegen de tijd dat ze arriveerden, de slanke, knappe jongeling en de forse, lelijke maagd, waren er verscheidene uren verstreken. Jaime zat alleen in de ronde kamer doelloos het Witte Boek door te bladeren. ‘Heer bevelhebber,’ zei Loras, ‘u wenste de Maagd van Tarth te zien?’

‘Inderdaad.’ Jaime wenkte hen met zijn linkerhand naderbij. ‘Ik neem aan dat u met haar hebt gesproken.’

‘Zoals u mij had bevolen, heer.’

‘En?’

De knaap verstijfde. ‘Ik… het kan gebeurd zijn zoals zij het beschrijft, ser. Dat Stannis het heeft gedaan. Ik weet het niet zeker.’

‘Volgens Varys is de kasteelheer van Stormeinde ook vreemd aan zijn eind gekomen,’ zei Jaime.

‘Ser Cortijn Koproos,’ zei Briënne bedroefd. ‘Een goed man.’

‘Een eigenwijze kerel. De ene dag zet hij de koning van Drakensteen vierkant de voet dwars. De volgende dag springt hij van een toren.’ Jaime stond op. ‘Ser Loras, we bespreken dit later nog wel. U kunt Briënne bij mij laten.’

De deerne zag er nog even lelijk en lomp uit als altijd, stelde hij vast toen Tyrel hen alleen had gelaten. Iemand had haar weer vrouwenkleren aangetrokken, maar deze jurk paste haar veel beter dan het afgrijselijke roze vod dat de geit haar had laten dragen. ‘Blauw staat u goed, jonkvrouwe,’ merkte Jaime op. ‘Het kleurt goed bij uw ogen.’ Ze beeft verbazingwekkende ogen.

Met een kleur als vuur keek Briënne op zichzelf neer. ‘Septa Donyse heeft het lijfje opgevuld om er deze vorm aan te geven. Ze zei dat u haar had gestuurd.’ Ze bleef bij de deur treuzelen, alsof ze elk moment kon vluchten. ‘U lijkt…’

‘Veranderd?’ Hij slaagde erin, flauwtjes te glimlachen. ‘Meer vlees op mijn botten en minder luizen in mijn haar, dat is alles. De stomp is nog hetzelfde. Doe de deur eens dicht en kom hier.’

Ze deed wat hij zei. ‘Die witte mantel…’

‘… is nieuw, maar ik zal hem gauw genoeg smerig maken.’

‘Dat was niet… ik wilde zeggen dat hij bij u past.’ Ze kwam aarzelend dichterbij. ‘Jaime, meende je wat je tegen ser Loras zei?

Over… over koning Renling en de schaduw?’

Jaime haalde zijn schouders op. ‘Als we elkaar in de slag hadden ontmoet, had ik Renling zelf gedood. Wat kan het me dan schelen wie hem de keel heeft afgesneden?’

‘Je zei dat ik eer bezat…’

‘Ik ben de vervloekte Koningsmoordenaar, weet je nog? Als ik zeg dat je eer bezit, is dat hetzelfde als wanneer een hoer voor je maagdelijkheid instaat.’ Hij leunde naar achteren en bekeek haar van top tot teen. ‘Staalpoot is onderweg naar het noorden om Arya Stark aan Rous Bolten uit te leveren.’

‘Hebben jullie haar aan hém gegeven?’ riep ze ontdaan. ‘Je had vrouwe Catelyn een eed gezworen…’

‘Met een zwaard op mijn keel, maar goed. Vrouwe Catelyn is dood. Ik had haar dochters zelfs niet kunnen teruggeven als ik ze had gehad. En het meisje dat mijn vader met Staalpoot heeft meegegeven, is Arya Stark niet.’

‘Niet Arya Stark?’

‘Dat zeg ik. Mijn vader heeft een of ander mager grietje uit het noorden opgeduikeld dat ongeveer even oud is en ongeveer hetzelfde voorkomen heeft. Hij heeft haar in het wit en grijs gehuld, haar een zilveren wolf gegeven om haar mantel vast te spelden en haar weggestuurd om met Boltens bastaard te trouwen.’ Hij hief zijn stomp op en wees naar haar. ‘Dat wilde ik tegen je zeggen voordat je ervandoor zou galopperen om haar te redden en een zinloze dood te sterven. Je kunt heel aardig met een zwaard overweg, maar je bent niet goed genoeg om het in je eentje tegen tweehonderd man op te nemen.’

Briënne schudde haar hoofd. ‘Als heer Bolten ontdekt dat je vader hem met vals geld heeft betaald…’

‘O, dat weet hij wel. Lannisters liegen toch? Maar dat doet er niet toe, dit meisje voldoet evengoed aan zijn bedoelingen. Wie zal beweren dat ze Arya Stark niet is? Iedereen die het kind van nabij heeft gekend is dood, behalve haar zuster, en die is verdwenen.’

‘Waarom vertel je me dat allemaal, als het waar is? Je verraadt je vaders geheimen.’

De geheimen van de Hand, dacht hij. Ik heb geen vader meer.

‘Ik betaal mijn schulden, als een braaf klein leeuwtje. Ik had vrouwe Stark haar dochters beloofd… en een van hen leeft nog. Mijn broer weet misschien waar ze is, maar als dat zo is, zwijgt hij erover. Cersei is ervan overtuigd dat Sansa hem heeft geholpen om Joffry te vermoorden.’

De deerne kreeg een koppig trekje om haar mond. ‘Ik weiger te geloven dat zo’n zachtmoedig meisje een gifmengster is. Vrouwe Catelyn zei dat ze een liefhebbend hart had. Uw broer is de dader. Er is een rechtsgeding geweest, zei Loras.’

‘Twee, om precies te zijn. Zowel woorden als zwaarden hebben hem in de steek gelaten. Een bloederige troep. Heb je uit je raam toegekeken?’

‘Mijn cel kijkt over zee uit. Maar ik heb het geschreeuw gehoord.’

‘Prins Oberyn van Dorne is dood, ser Gregor Clegane ligt op sterven, en Tyrion is schuldig in de ogen van goden en mensen. Ze hebben hem in een zwarte cel opgesloten totdat ze de doodstraf gaan voltrekken.’

Briënne keek hem aan. ‘Jij gelooft niet dat hij het gedaan heeft.’

Jaime zond haar een onvriendelijke glimlach toe. ‘Zie je wel, deerne? Wij kennen elkaar te goed. Tyrion heeft mij willen zijn sinds hij zijn eerste stapjes zette, maar hij zou nooit in mijn voetsporen als koningsmoordenaar treden. Sansa Stark heeft Joffry vermoord. Mijn broer zwijgt om haar te beschermen. Zo nu en dan heeft hij van die aanvallen van moed. De vorige heeft hem zijn neus gekost. Deze kost hem de kop.’

‘Nee,’ zei Briënne. ‘Het was niet vrouwe Catelyns dochter. Zij kan het niet geweest zijn.’

‘Zo ken ik mijn koppige, domme deerne weer.’

Ze liep rood aan. ‘Mijn naam is…’

‘Briënne van Tarth.’ Jaime zuchtte. ‘Ik heb een cadeau voor je.’

Hij stak zijn hand onder de bevelhebberszetel en haalde het te voorschijn, in een lap karmijnrood fluweel gewikkeld. Ze kwam dichterbij alsof het pakket haar ieder moment kon bijten, stak een grote, sproetige hand uit en sloeg een hoek van de stof weg. Robijnen glansden in het licht. Behoedzaam pakte ze de schat, vouwde haar vingers om het leren gevest en trok het zwaard langzaam uit de schede. De vlam blonk roodzwart op. Een rode vinger van teruggekaatst licht streek langs de snede. ‘Is dit Valyrisch staal? Ik heb nog nooit zulke kleuren gezien.’

‘Ik ook niet. Eens had ik mijn rechterhand ervoor gegeven om zo’n zwaard te hanteren. Nu ik het gedaan heb, is deze kling niet meer aan mij besteed. Neem jij hem maar.’ Voor het bij haar op kon komen om te weigeren, vervolgde hij: ‘Zo’n goed zwaard hoort een naam te hebben. Het zou mij genoegen doen als je dit zwaard Eedhouder noemde. Nog een ding. Dit wapen heeft een prijs.’

Haar gezicht versomberde. ‘Ik heb al gezegd dat ik nooit in dienst zal treden…’

‘… bij zulke vuige schepselen als wij. Dat weet ik nog wel, ja. Laat me uitspreken, Briënne. Wij hebben allebei een eed gezworen inzake Sansa Stark. Cersei is van plan ervoor te zorgen dat het meisje wordt gevonden en gedood, waar ze ook beland is…’

Briënnes onaantrekkelijke gezicht vertrok van woede. ‘Als je denkt dat ik de dochter van mijn vrouwe ook maar een haar zal krenken voor een zwaard, dan…’

‘Luister nou eens een keer!’ snauwde hij, woedend dat ze zoiets dacht. ‘Ik wil dat jij Sansa het eerst vindt en haar in veiligheid brengt. Hoe moeten wij tweeën anders onze stomme gelofte aan jouw dierbare dode vrouwe Catelyn gestand doen?’

De deerne knipperde met haar ogen. ‘Ik… ik dacht…’

‘Ik weet wat je dacht.’ Plotseling kon Jaime haar aanblik niet meer verdragen. Ze blaat verdomme net als een schaap. ‘Toen Ned Stark stierf, ging zijn slagzwaard naar de koninklijke scherprechter,’ lichtte hij haar in. ‘Maar mijn vader vond dat zo’n fraai wapen aan een doodgewone beul niet besteed was. Hij gaf ser Ilyn een nieuw zwaard en liet IJs smelten en hersmeden. Er was genoeg metaal voor twee nieuwe zwaarden. Jij hebt er een van in je hand. Dus zul je Ned Starks dochter beschermen met Ned Starks eigen staal, voor zover dat je iets zegt.’

‘Ser, ik… ik ben u een excu…’

Hij viel haar in de rede. ‘Neem dat verdomde zwaard mee en ga weg voor ik me bedenk. In de stallen staat een vossenmerrie, net zo lelijk als jij, maar iets beter gemanierd. Ga achter Staalpoot aan, zoek Sansa, of ga terug naar je Saffiereneiland, wat kan het mij verdommen. Ik wil je niet meer zien.’

‘Jaime…’

‘Koningsmoordenaar,’ bracht hij haar in herinnering. ‘Gebruik dat zwaard maar om de was uit je oren te pulken. Wij zijn uitgepraat.’

Ze hield koppig vol. ‘Joffry was je…’

‘Mijn koning. Laat het daarbij.’

‘Je zegt dat Sansa hem heeft vermoord. Waarom zou je haar dan beschermen?’

Omdat Joff voor mij niet meer was dan een zaadlozing in Cerseis kut. En omdat hij de dood verdiende. ‘Ik heb koningen gemaakt en gebroken. Sansa is mijn laatste kans om iets eervols te doen.’

Jaime glimlachte dunnetjes. ‘Afgezien daarvan moeten koningsmoordenaars elkaar steunen. Ga je nou nog weg, of hoe zit dat?’

Haar grote hand sloot zich stevig om Eedhouder. ‘Ja. En ik zal het meisje vinden en voor haar veiligheid instaan. Omwille van haar moeder. En omwille van jou.’ Ze boog stijfjes, draaide zich met een ruk om en ging.

Jaime zat alleen achter de tafel terwijl de schaduwen door het vertrek kropen. Toen de schemering inviel, stak hij een kaars aan en sloeg het Witte Boek open op zijn eigen bladzijde. In een la trof hij een ganzenveer en inkt aan. Onder de laatste regel die ser Barristan had genoteerd schreef hij, in een onbeholpen handschrift waarmee een zesjarige die net van een maester had leren schrijven eer zou hebben ingelegd:

Tijdens de oorlog der Vijf Koningen in het Fluisterwoud verslagen door de Jonge Wolf, Robb Stark. Gevangengehouden in Stroomvliet en vrijgelaten in ruil voor een onvervulde belofte. Opnieuw gevangengenomen door de Dappere Gezellen en op last van hun aanvoerder, Vargo Hoat, verminkt door de kling van Dikke Zollo, die hem zijn zwaardhand afhakte. Door Briënne, de Maagd van Tarth, veilig naar Koningslanding teruggebracht. Na afloop was driekwart van de bladzijde tussen de gouden leeuw op het karmijnrode schild boven en het lege witte schild beneden, nog onbeschreven. Ser Gerold Hoogtoren was met zijn verhaal begonnen en ser Barristan Selmy had het voortgezet, maar de rest zou Jaime Lannister zelf moeten opschrijven. Voortaan kon hij schrijven wat hem goeddunkte.

Wat hem goeddunkte…

Jon

De wind blies wild uit het oosten, zo hard dat de zware kooi heen en weer deinde bij elke windstoot die er vat op kreeg. Hij snerpte langs de Muur, huiverde over het ijs en liet Jons mantel tegen de tralies klapperen. De hemel was loodgrijs, de zon een vage lichtvlek achter de wolken. Achter het lijkenveld zag hij de gloed van duizend brandende kampvuren, maar hun licht leek nietig, en machteloos tegen een dergelijke duisternis en kou. Een barre dag. Jon Sneeuw sloeg zijn gehandschoende handen om de tralies heen en greep ze stevig vast toen de wind opnieuw tegen de kooi beukte. Als hij recht omlaag langs zijn voeten keek, was de grond door schaduwen verzwolgen, alsof hij in een bodemloze kuil werd neergelaten. Nu ja, de dood is een soort bodemloze kuil, peinsde hij, en als deze dag om is, zal er voorgoed een schaduw over mijn naam liggen.

Bastaardkinderen werden uit lust en leugens geboren, zei men, en ze waren losbandig en verraderlijk van aard. Ooit was Jon eropuit geweest om te bewijzen dat dat niet klopte, om zijn vader te bewijzen dat hij net zo’n goede en waarachtige zoon kon zijn als Robb. Dat heb ik grondig verknoeid. Robb was een held en een koning geworden, maar als Jon al in de herinnering zou voortbestaan, dan als overloper, eedbreker en moordenaar. Hij was blij dat heer Eddard dood was en die schande niet meer hoefde te beleven. Ik had met Ygritte in die grot moeten blijven. Als er een leven na de dood bestond, hoopte hij dat tegen haar te kunnen zeggen. Ze zal mijn gezicht openkrabben, net als de Adelaar, en mijn lafheid vervloeken, maar toch zal ik het haar zeggen. Hij kromde zijn zwaardhand zoals hij dat van maester Aemon had geleerd. Het was een gewoontegebaar geworden, en zijn vingers moesten soepeler worden, wilde hij ook maar de geringste kans hebben Mans Roover te kunnen vermoorden.

Ze hadden hem vanmorgen naar buiten gelaten nadat hij vier dagen in het ijs had gezeten, opgesloten in een cel van vijf bij vijf voet, te laag om te staan en te klein om languit te liggen. De oppassers hadden lang geleden ontdekt dat eten langer goed bleef in de ijzige opslagruimten die beneden in de Muur waren uitgehakt… maar dat gold niet voor gevangenen. ‘Hier zul je sterven, heer Sneeuw,’ had ser Alliser gezegd, vlak voordat hij de zware houten deur had gesloten, en Jon had hem geloofd. Maar vanmorgen waren ze gekomen om hem er weer uit te halen en hem verkrampt en huiverend terug te geleiden naar de Koningstoren, waar hij opnieuw voor Janos Slink had gestaan.

‘Volgens de ouwe maester kan ik je niet opknopen,’ had Slink verklaard. ‘Hij heeft Cottaar Piek geschreven en zelfs de gore moed gehad me de brief te tonen. Volgens hem ben je geen verrader.’

‘Aemon heeft zichzelf overleefd, heer,’ verzekerde ser Alliser hem. ‘Zijn brein is verduisterd, net als zijn ogen.’

‘Ja,’ zei Slink. ‘Een blinde met een keten om zijn nek, wie denkt hij wel dat hij is?’

Aemon Targaryen, dacht Jon, koningszoon, broeder van een koning, en een man die zelf koning had kunnen zijn. Maar hij zei niets.

‘Toch,’ zei Slink, ‘zal niemand kunnen zeggen dat Janos Slink een man ten onrechte heeft opgehangen. Niets daarvan. Ik heb besloten je nog een laatste kans te geven om te bewijzen dat je zo trouw bent als je beweert, heer Sneeuw. Nog een laatste kans om je plicht te doen, ja.’ Hij stond op. ‘Mans Roover wil met ons onderhandelen. Hij weet dat hij kansloos is nu Janos Slink hier is en dus wil hij praten, die Koning-achter-de-Muur. Maar de man is een lafaard en weigert naar ons toe te komen. Hij weet ongetwijfeld dat ik hem zou ophangen. Bij zijn voeten, van de bovenkant van de Muur, aan een tweehonderd voet lang touw. Maar hij komt niet. Hij vraagt of wij hem een afgezant willen sturen.’

‘We sturen jou, heer Sneeuw.’ Ser Alliser glimlachte.

‘Mij.’ Jons stem was vlak. ‘Waarom mij?’

‘Jij hebt met die wildlingen opgetrokken,’ zei Doren. ‘Mans Roover kent je. Hij zal eerder geneigd zijn jou te vertrouwen.’

Dat was er zo ver naast dat Jon erom had kunnen lachen. ‘Dat ziet u helemaal verkeerd. Mans vertrouwde me meteen al niet. Als ik in zijn kamp opduik terwijl ik weer een zwarte mantel draag, en namens de Nachtwacht kom praten, dan weet hij dat ik hem heb verraden.’

‘Hij heeft om een afgezant gevraagd, en die sturen we,’ zei Slink.

‘Als je te laf bent om die overloper-koning tegemoet te treden, kunnen we je weer in je ijscel stoppen. Deze keer zonder al dat bont, denk ik. Ja.’

‘Dat zal niet nodig zijn, heer,’ zei ser Alliser. ‘Heer Sneeuw zal doen wat we vragen. Hij wil ons laten zien dat hij geen overloper is. Hij wil bewijzen dat hij een trouw lid van de Nachtwacht is.’

Doren was verreweg de slimste van de twee, besefte Jon. Dit riekte overduidelijk naar hem. Hij zat in de val. ‘Ik zal gaan,’ zei hij afgemeten en kortaangebonden.

‘Heer,’ bracht Janos Slink hem in herinnering. ‘Je spreekt mij aan met…’

‘Ik zal gaan, heer. Maar u begaat een vergissing, heer. U stuurt de verkeerde man, heer. Mans zal al woedend worden zodra hij mij ziet. U zou een betere kans hebben, heer, om met hem tot overeenstemming te komen als hij…’

‘Overeenstemming?’ grinnikte ser Alliser.

‘Janos Slink komt niet tot overeenstemming met wetteloze wilden, heer Sneeuw. Denk dat maar niet.’

‘We sturen je niet om met Mans Roover te praten,’ zei ser Alliser. ‘We sturen je om hem te doden.’

De wind floot door de tralies en Jon Sneeuw huiverde. Zijn been bonsde en zijn hoofd ook. Hij was nog niet eens in staat om een katje te doden, maar daar ging hij dan. Die val heeft tanden. Nu maester Aemon Jons onschuld bleef benadrukken, had heer Janos hem niet in het ijs durven laten sterven. Dit was beter. ‘Onze eer is niet belangrijker dan ons leven, zolang het rijk maar veilig is,’ had Qhorin Halfhand hem in de Vorstkaken gezegd. Daar moest hij aan denken. Of hij Mans nu wist te doden of zou falen bij zijn poging daartoe, het vrije volk zou hem doden. Zelfs deserteren was onmogelijk, als hij daartoe geneigd zou zijn, want voor Mans was hij een leugenaar en een verrader gebleken.

Toen de kooi met een ruk tot stilstand kwam zwaaide Jon zich op de grond en rammelde aan het gevest van Langklauw, zodat het bastaardzwaard wat losser in de schede kwam te zitten. De poort bevond zich enkele passen naar links, nog steeds versperd door de versplinterde resten van de schildpad, met daarin het bestervende karkas van een mammoet. Tussen de kapotte vaten, de hard geworden pek en de plekken verschroeid gras lagen hier en daar nog meer lijken, dat alles overschaduwd door de Muur. Jon bleef hier liever niet dralen. Hij richtte zijn schreden naar het wildlingenkamp, langs het lijk van een dode reus wiens hoofd door een steen was ingeslagen. Een raaf rukte reepjes hersenen uit de verbrijzelde schedel. Toen Jon voorbijkwam, keek hij op. ‘Sneeuw,’ krijste hij tegen hem. ‘Sneeuw, sneeuw.’

Hij was nog niet goed en wel op weg, of een eenzame ruiter dook uit het wildlingenkamp op en reed op hem af. Hij vroeg zich af of Mans eraan kwam om in dit niemandsland te onderhandelen. Dat zou de zaak vergemakkelijken, al is er niets wat het echt makkelijk maakt. Maar naarmate de afstand tussen hen kleiner werd, zag Jon dat de ruiter kort en breed was, met dikke armen vol goudglanzende ringen en een witte baard die over zijn brede borst uitwaaierde.

‘Ha!’ bulderde Tormund toen ze bij elkaar waren. ‘Jon Sneeuw, de kraai. Ik was al bang dat we je voor het laatst hadden gezien.’

‘Nooit geweten dat jij ergens bang voor was, Tormund.’

Daar moest de wildling om grijnzen. ‘Goed gezegd, jongen. Ik zie dat je mantel zwart is. Dat zal Mans niks bevallen. Als je weer de andere kant komt kiezen, kun je beter weer op die Muur van je klimmen.’

‘Ik word gestuurd om met de Koning-achter-de-Muur te onderhandelen.’

‘Onderhandelen?’ Tormund lachte. ‘Wat een woord. Ha! Mans wil praten, dat is maar al te waar. Maar ik kan niet beweren dat hij met jou wil praten.’

‘Ik ben degene die ze gestuurd hebben.’

‘Dat zie ik. Kom dan maar mee. Wil je rijden?’

‘Ik loop wel.’

‘Je hebt ons flink tegenstand geboden.’ Tormund wendde zijn garron terug naar het wildlingenkamp. ‘Jij en je broeders, dat moet ik jullie nageven. Tweehonderd doden, waaronder meer dan tien reuzen. Mag zelf is die poort van jullie ingegaan en er nooit meer uit gekomen.’

‘Hij is gedood door het zwaard van een dapper man die Donal Nooy heette.’

‘O ja? Zeker een grote heer, die Donal Nooy? Zo’n blinkende ridder in stalen kleingoed?’

‘Een smid. Hij had maar één arm.’

‘Een eenarmige smid heeft Mag de Machtige gedood? Ha! Dat moet een gevecht zijn geweest. Wedden dat Mans d’r een lied op maakt?’ Tormund tilde een waterzak van zijn zadel en haalde de stop eruit. ‘Dit warmt ons een beetje op. Op Donal Nooy en Mag de Machtige.’ Hij nam een flinke teug en stak hem Jon toe.

‘Op Donal Nooy en Mag de Machtige.’ De zak zat vol mede, zo sterk dat de tranen Jon in de ogen sprongen en vurige tentakels door zijn borst kronkelden. Na de ijscel en de kille afdaling in de kooi was het een welkome warmte.

Tormund nam de zak weer aan en dronk nog een teug, waarna hij zijn mond afveegde. ‘De Magnar van Thenn had gezworen dat de poort wijd open zou staan, zodat we d’r alleen maar zingend doorheen hoefden te slenteren. Hij zou de hele Muur neerhalen.’

‘Hij heeft een gedeelte ervan neergehaald,’ zei Jon. ‘Op zijn eigen hoofd.’

‘Ha!’ zei Tormund. ‘Nou ja, die Styr moest ik toch al niet. Als een vent geen baard, geen haar en geen oren heeft, krijg je in een gevecht geen greep op ‘m.’ Hij liet zijn paard een traag wandeltempo aanhouden, zodat Jon naast hem kon blijven hobbelen. ‘Wat is er met dat been gebeurd?’

‘Een pijl. Van Ygritte, denk ik.’

‘Da’s nog eens een wijf. De ene dag kust ze je, de volgende schiet ze je vol pijlen.’

‘Ze is dood.’

‘O ja?’ Tormund schudde triest zijn hoofd. ‘Wat zonde. Als ik tien jaar jonger was geweest, had ik ’r zelf gestolen. Dat haar! Nou ja, de heetste vuren zijn het snelst opgebrand.’ Hij hief de zak mede op. ‘Op Ygritte, door vuur gekust.’ Hij dronk met lange teugen.

‘Op Ygritte, door vuur gekust,’ herhaalde Jon toen Tormund hem de zak weer gaf. Hij dronk met nog langere teugen.

‘Heb jij d’r gedood?’

‘Mijn broeder.’ Jon was er nooit achter gekomen wie, en dat hoopte hij zo te houden.

‘Ellendige kraaien dat jullie zijn.’ Tormunds toon was ruw, en toch vreemd mild. ‘Die Langspeer heeft m’n dochter gestolen. Munda, m’n kleine herfstappeltje. Griste d’r zo mijn tent uit, terwijl al d’r vier broers om d’r heen zaten. Toreg sliep erdoorheen, de grote pummel, en Torwynd… tja, Torwynd de Tamme, dat zegt wel zo’n beetje alles, hè? Maar de twee jongsten hebben zich aardig verzet.’

‘En Munda?’

‘Zij is m’n eigen vlees en bloed,’ zei Tormund trots. ‘Ze heeft zijn lip opengehaald en een van z’n oren half afgebeten, en ik hoor dat hij zoveel krabben op z’n rug heeft dat hij geen mantel kan verdragen. Maar ze mag ’m best. En waarom ook niet? Hij vecht niet met een speer, wist je dat? Nooit gedaan ook. Dus waar denk je dat-ie die bijnaam vandaan heeft? Ha!’

Jon schoot in de lach. Zelfs nu, zelfs hier. Ygritte had Langspeer Ryk graag gemogen. Hopelijk werd Ryk althans enigszins gelukkig met Tormunds Munda. Iemand moest toch ergens een beetje gelukkig worden?

‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte tegen hem hebben gezegd. Ik weet dat ik doodga, dacht hij. Dat weet ik in elk geval wel. ‘Alle mannen sterven,’ kon hij haar bijna horen zeggen, ‘en vrouwen ook, en ieder beest dat vliegt, zwemt of rent. Het gaat er niet om wanneer je doodgaat, maar hoe, Jon Sneeuw.’ Jij hebt makkelijk praten, dacht hij terug. Jij bent moedig gesneuveld in de strijd bij de bestorming van een vijandelijk slot. Ik sterf als overloper en moordenaar. En snel zou zijn dood ook niet zijn, tenzij de punt van Mans’ zwaard hem bracht.

Weldra waren ze tussen de tenten. Dit was een doorsnee wildlingenkamp, een rommelig ratjetoe van kookvuren en piskuilen, kinderen en geiten die vrijelijk rondzwierven, schapen die blaatten onder de bomen en paardenhuiden die waren uitgespannen om te drogen. Er stak geen plan achter, het was wanordelijk en onbeschermd. Maar overal waren mannen, vrouwen en beesten. Velen sloegen geen acht op hem, maar voor iedereen die zijn bezigheden voortzette, waren er tien die ophielden om naar hem te staren: kinderen die bij een vuur hurkten, oude wijfjes in hondenkarren, holbewoners met beschilderde gezichten, rovers met klauwen, slangen en afgehakte hoofden op hun schild, allemaal draaiden ze zich naar hem om en keken. Jon zag ook speervrouwen, wier lange haren fladderden in de naar hars geurende wind die door het geboomte zuchtte.

Hier waren geen echte heuvels, maar Mans Roovers tent van wit bont was op een stukje hoger gelegen, stenig terrein aan de rand van het woud opgeslagen. De Koning-achter-de-Muur stond buiten te wachten, zijn rafelige rood-zwarte mantel wapperend in de wind. Harma de Hondenkop was bij hem, zag Jon, teruggekeerd van haar rooftochten en schijnaanvallen langs de Muur, en Varamyr Zesvachten ook, vergezeld door zijn schaduwkat en twee magere grijze wolven. Toen ze zagen wie de Wacht had gestuurd, wendde Harma haar hoofd af en spuwde, en een van Varamyrs wolven ontblootte zijn gebit en gromde. ‘Jij bent of heel moedig, of heel dom, Jon Sneeuw,’ zei Mans Roover, ‘dat je met een zwarte mantel om bij ons terugkomt.’

‘Wat zou iemand van de Nachtwacht anders moeten dragen?’

‘Maak ’m af,’ spoorde Harma Mans aan. ‘Stuur z’n lijk in die kooi naar boven en zeg dat ze een ander sturen. Dan hou ik z’n kop voor m’n standaard. Een overloper is nog minder dan een hond.’

‘Ik had je gewaarschuwd dat-ie niet deugde.’ Varamyrs toon was mild, maar zijn schaduwkat staarde Jon door een paar grijze oogspleten hongerig aan. ‘Zijn lucht heeft me nooit aangestaan.’

‘Trek je klauwen in, beestling.’ Tormund Reuzendoder sprong van zijn paard. ‘Die jongen is hier om te luisteren. Als je ’m ook maar met een poot aanraakt, kom ik die schaduwmantel halen die ik altijd al wou hebben.’

‘Tormund Kraaienvrind,’ snierde Harma. ‘Je bent een grote windbuil, ouwe man.’

De gedaanteverwisselaar was grauw van gezicht, rond van schouders en kaal, een muis van een man met de ogen van een wolvenwelp. ‘Als een paard eenmaal aan een zadel gewend is, kan iedereen het berijden,’ zei hij met zachte stem. ‘Als een dier eenmaal met een man versmolten is, kan elke gedaanteverwisselaar in zijn huid kruipen en het berijden. Orel kwijnde weg in zijn verenkleed, dus heb ik de adelaar tot de mijne gemaakt. Maar de versmelting werkt naar twee kanten, warg. Orel leeft nu in mij en fluistert hoezeer hij je haat. En ik kan boven de Muur zweven en kijken met de blik van een adelaar.’

‘Dus we weten het,’ zei Mans. ‘We weten met hoe weinig mannen jullie waren toen jullie die schildpad tegenhielden. We weten hoeveel er uit Oostwacht zijn gekomen. We weten hoezeer jullie voorraden geslonken zijn. Pek, olie, pijlen, speren. Zelfs jullie trap is weg, en in die kooi past maar een beperkt aantal mannen. Dat weten we. En nu weet jij dat wij het weten.’ Hij opende de tentflap. ‘Kom binnen. De rest van jullie wacht hier.’

‘Wat, zelfs ik?’ zei Tormund.

‘Vooral jij. Altijd.’

Binnen was het warm. Onder de rookgaten brandde een klein vuur, en er smeulde een komfoor naast de stapel vachten waarop Dalla lag, bleek en bezweet. Haar zuster hield haar hand vast. Val, herinnerde Jon zich. ‘Het spijt me dat Jarl gevallen is,’ zei hij tegen haar. Val vestigde een paar lichtgrijze ogen op hem. ‘Hij klom altijd al te snel.’ Ze was even mooi als in zijn herinnering: slank, met stevige borsten, zelfs in ruste nog elegant, met hoge, scherpe jukbeenderen en een dikke, honingkleurige vlecht die tot op haar middel viel.

‘Dalla’s tijd is bijna gekomen,’ legde Mans uit. ‘Zij en Val blijven hier. Ze weten wat ik van plan ben te zeggen.’

Jons gezicht bleef strak als ijs. Het is al laaghartig genoeg om een man in zijn eigen tent tijdens onderhandelingen te doden. Moet ik hem ook nog vermoorden waar zijn vrouw bij is, terwijl hun kind geboren wordt? Hij sloot de vingers van zijn zwaardhand. Mans droeg geen wapenrusting, maar zijn zwaard zat in de schede op zijn linkerheup. En er waren nog meer wapens in de tent: dolken en ponjaards, een boog, een pijlkoker, een speer met een bronzen blad die naast die grote zwarte… hoorn lag.’

Jon hapte naar adem.

Een krijgshoorn, een verdomd grote krijgshoorn.

‘Ja,’ zei Mans. ‘De Winterhoorn, die eens door Joramun gestoken is om de reuzen uit de aarde op te wekken.’

De Hoorn was enorm groot. De welving was acht voet lang, en de mond was zo wijd dat Jon zijn arm er tot de elleboog in had kunnen steken. Als die van een oeros afkomstig is, dan was het de grootste die ooit heeft geleefd. Eerst dacht hij dat er bronzen banden om zaten, maar toen hij dichterbij kwam merkte hij dat ze van goud waren. Oud goud, eerder bruin dan geel, met runen erin gekerfd.

‘Volgens Ygritte hadden jullie de Hoorn niet gevonden.’

‘Dacht je dat alleen kraaien konden liegen? Ik mocht je best, voor een bastaard… maar ik vertrouwde je geen moment. Een man moet mijn vertrouwen verdienen.’

Jon keek hem recht in zijn gezicht. ‘Als jullie de Hoorn van Joramun al die tijd al hadden, waarom hebben jullie hem dan niet gebruikt? Waarom hebben jullie schildpadden gebouwd en Thenns gestuurd om ons in onze slaap te doden? Als die Hoorn alles is wat de liederen beweren, waarom hebben jullie er dan niet gewoon op geblazen, en daarmee uit?’

Het antwoord kwam van Dalla, van Dalla, die hoogzwanger op haar stapel huiden naast het komfoor lag. ‘Wij van het vrije volk weten dingen die jullie knielers vergeten zijn. Soms is de kortste weg niet de veiligste, Jon Sneeuw. De Gehoornde Heer heeft eens gezegd dat toverij een zwaard zonder gevest is. Er is geen veilige manier om het te hanteren.’

Mans liet een hand over de welving van de grote hoorn gaan.

‘Niemand gaat op jacht met slechts een pijl in zijn koker,’ zei hij.

‘Ik had gehoopt dat Styr en Jarl je broeders zouden kunnen overvallen en de poort voor ons openen. Ik had jullie garnizoen met schijnbewegingen, en rooftochten en onbelangrijke aanvallen weggelokt. Ik wist dat Bouwen Mars in dat lokaas zou bijten, alleen bleek jouw bende kreupelen en wezen hardnekkiger dan verwacht. Maar denk niet dat je ons hebt gestuit. De waarheid is, dat jullie met te weinig en wij met te veel zijn. Ik kan hier de aanval voortzetten en toch nog tienduizend man sturen om met vlotten de Zeehondenbaai over te steken en Oostwacht in de rug aan te vallen. Ook de Schaduwtoren kan ik bestormen, niemand kent de toegangswegen beter dan ik. Ik kan mensen en mammoets sturen om de poorten uit te graven van de forten die door jullie verlaten zijn, allemaal tegelijk.’

‘Waarom doe je dat dan niet?’ Op dat ogenblik had Jon Langklauw kunnen trekken, maar hij wilde horen wat de wildling te zeggen had.

‘Bloed,’ zei Mans Roover. ‘Uiteindelijk zou ik winnen, maar jullie zouden mij laten bloeden, en mijn volk heeft al genoeg gebloed.’

‘Zulke zware verliezen heb je niet geleden.’

‘Niet door jullie hand.’ Mans bestudeerde Jons gezicht. ‘Je hebt de Vuist van de Eerste Mensen gezien. Je weet wat daar is gebeurd. Je weet wat we tegenover ons hebben.’

‘De Anderen…’

‘Ze worden sterker naarmate de dagen korter en de nachten kouder worden. Eerst doden ze je, dan sturen ze je eigen doden op je af. De reuzen konden hen niet weerstaan, noch de Thenns, de clans van de ijsrivier of de Hoornvoeters.’

‘Noch jij?’

‘Noch ik.’ In die erkenning klonk boosheid door, en een verbittering die te groot was voor woorden. ‘Reimon Roodbaard, Bael de Bard, Gendel en Gorn, de Gehoornde Heer, zij trokken allemaal naar het zuiden om te veroveren, maar ik kom met mijn staart tussen mijn benen om me achter jullie Muur te verstoppen. Hij raakte de Hoorn weer aan. ‘Als ik de Hoorn van Winter steek, valt de Muur. Of dat beweren de liederen althans. Er zijn er onder mijn volk, die niets liever willen…’

‘Maar als de Muur eenmaal gevallen is,’ zei Dalla, ‘wat houdt de Anderen dan nog tegen?’

Mans wierp haar een tedere glimlach toe. ‘Ik heb een wijze vrouw gevonden. Een ware koningin.’ Hij keerde zich weer naar Jon toe. ‘Ga terug en zeg dat ze hun poort moeten openen om ons door te laten. Als ze dat doen, geef ik hun de Hoorn en zal de Muur tot het einde der dagen standhouden.’

De poort openen en ze doorlaten. Makkelijk gezegd, maar wat zou het gevolg zijn? Reuzen die hun kamp in de ruïnes van Winterfel opsloegen? Kannibalen in het wolfswoud, strijdwagens die door de Terplanden raasden, mannen van het vrije volk die de dochters van scheepsbouwers en zilversmeden uit Withaven en van visvrouwen op de stenige kust stalen? ‘Ben jij een waarachtige koning?’ vroeg Jon plotseling.

‘Ik heb nooit een kroon gedragen of met mijn kont op zo’n ellendige troon gezeten, als je dat soms weten wilt,’ antwoordde Mans. ‘Lager dan ik kan iemand niet geboren zijn, geen septon heeft ooit olie op mijn hoofd gesmeerd, ik heb geen kastelen en mijn koningin draagt bont en barnsteen, geen zijde en saffieren. Ik ben mijn eigen kampioen, nar en harpspeler. Je wordt geen Koning-achter-de-Muur omdat je vader dat was. Het vrije volk loopt niet achter een naam aan, en welke broer de oudste is maakt voor hen niet uit. Zij volgen wie vechten kan. Toen ik de Schaduwtoren verliet, waren er vijf mannen die een hoop bombarie maakten over het koninklijke hout waaruit ze gesneden dachten te zijn. Tormund was een van hen, de Magnar nummer twee. De drie anderen heb ik gedood toen ze me duidelijk maakten dat ze liever met me vochten dan me te volgen.’

‘Je vijanden kun je doden,’ zei Jon botweg, ‘maar kun je je vrienden regeren? Als we je volk doorgang verlenen, ben je dan sterk genoeg om te zorgen dat ze de koningsvrede in acht nemen en de wetten gehoorzamen?’

‘Wiens wetten? De wetten van Winterfel en Koningslanding?’

Mans lachte. ‘Als we wetten willen, maken we die zelf wel. Je koninklijke gerechtigheid en koninklijke belastingen mag je ook houden. Je kunt de Hoorn krijgen, niet onze vrijheid. We zullen niet voor jullie knielen.’

‘En als we het aanbod weigeren?’ Jon twijfelde er niet aan dat ze dat zouden doen. De ouwe Beer zou nog wel geluisterd hebben, al zou hij gesteigerd hebben bij het idee om dertig-of veertigduizend wildlingen los te laten op de Zeven Koninkrijken. Maar Alliser Doren en Janos Slink zouden het idee zonder meer verwerpen.

‘Als jullie weigeren,’ zei Mans Roover, ‘steekt Tormund Reuzendoder over drie dagen met zonsopgang de Winterhoorn.’

Met die boodschap kon hij naar Slot Zwart terugkeren en hun van de Hoorn vertellen, maar als hij Mans in leven liet, zouden heer Janos en ser Alliser dat aangrijpen als bewijs dat hij een overloper was. Duizend gedachten schoten Jon door het hoofd. Als ik die Hoorn kon vernietigen, hem hier en nu in stukken kon slaan… Maar voor hij daar verder over na kon denken, hoorde hij het lage gekreun van een andere hoorn, gedempt door het tentdoek. Mans hoorde het ook. Met een frons liep hij naar de ingang. Jon volgde hem.

Buiten klonk de krijgshoorn luider. De klank ervan had het wildlingenkamp in beweging gebracht. Drie Hoornvoeters draafden voorbij met lange speren. Paarden hinnikten en briesten, reuzen brulden in de Oude Taal, en zelfs de mammoets waren rusteloos.

‘Hoorn van een buitenwachter,’ zei Tormund tegen Mans.

‘Er komt iets aan.’ Varamyr zat met gekruiste benen op de half bevroren grond. Zijn wolven draaiden onrustig in kringetjes om hem heen. Een schaduw streek over hen, en toen Jon opkeek zag hij de blauwgrijze vleugels van de adelaar. ‘Uit het oosten.’

Als de doden rondwaren, hebben muren, staken en zwaarden niets te betekenen, herinnerde hij zich. De doden kun je niet bestrijden, Jon Sneeuw. Niemand weet dat ook maar half zo goed als ik.

Harma trok een lelijk gezicht. ‘Uit het oosten? De geesten waren toch achter ons?’

‘Uit het oosten,’ herhaalde de gedaanteverwisselaar. ‘Er komt iets aan.’

‘De Anderen?’ vroeg Jon.

Mans schudde zijn hoofd. ‘De Anderen komen nooit als de zon op is.’ Strijdwagens rammelden over het lijkenveld, volgepakt met wagenrijders die met speren van geslepen been zwaaiden. De koning kreunde. ‘Waar denken ze verdomme dat ze naartoe gaan?

Quen, stuur die idioten terug naar waar ze horen. Laat iemand mijn paard halen. De merrie, niet de hengst. En ik heb ook mijn wapenrusting nodig.’ Wantrouwig gluurde Mans naar de bovenkant van de Muur. Op de ijzige borstwering stonden de strosoldaten pijlen te verzamelen, maar verder was er geen enkel teken van activiteit. ‘Harma, laat je rovers opstijgen. Tormund, zoek je zoons en geef me drie rijen speren.’

‘Goed,’ zei Tormund en beende weg.

De muisachtige kleine gedaanteverwisselaar sloot zijn ogen en zei: ‘Ik zie ze. Ze komen via de beken en de wildsporen…’

‘Wie?’

‘Mannen. Mannen te paard. Mannen in staal en mannen in het zwart.’

‘Kraaien.’ Uit Mans’ mond klonk het als een vloek. Hij keerde zich naar Jon toe. ‘Dachten mijn vroegere broeders dat ze me met mijn broek omlaag konden pakken als ze aanvielen terwijl wij onderhandelden?’

‘Als ze een aanval in de zin hadden, dan hebben ze dat in ieder geval niet tegen mij gezegd.’ Jon geloofde er niets van. Heer Janos had geen manschappen genoeg om het wildlingenkamp aan te vallen. Bovendien zat hij aan de verkeerde kant van de Muur en was de poort met puin verzegeld. Hij had een ander soort verraad in gedachten, dit kan zijn werk niet zijn.

‘Als je weer tegen me liegt, kom je hier niet levend weg,’ zei Mans waarschuwend. Zijn wachters brachten hem zijn paard en wapenrusting. Elders in het kamp zag Jon lieden kriskras door elkaar rennen. Sommigen stelden zich in slagorde op alsof ze de Muur gingen bestormen, terwijl anderen het bos in glipten, vrouwen hondenkarren naar het oosten menden en mammoets naar het westen wandelden. Hij stak een hand over zijn schouder en trok Langklauw, net toen driehonderd pas verderop een smalle linie wachtruiters van onder de voorste rij bomen opdook. Ze droegen zwarte maliën, zwarte halfhelmen en zwarte mantels. Mans, half bewapend, trok zijn zwaard. ‘En jij zegt dat je hier niets van wist?’ zei hij op kille toon tegen Jon.

Traag als honing in de ochtendkou welden de wachtruiters naar het wildlingenkamp, over doornbosjes en door boomgroepen, langs wortels en stenen. Wildlingen stoven hen tegemoet onder het slaken van strijdkreten en het zwaaien van knuppels, bronzen zwaarden en vuurstenen bijlen. Halsoverkop galoppeerden ze op de aloude vijand af. Een kreet, een houw, en een mooie, moedige dood, had Jon broeders over de strijdwijze van het vrije volk horen zeggen.

‘Geloof wat je wilt,’ zei Jon tegen de Koning-achter-de-Muur, ‘maar ik wist niets van een aanval af.’

Voordat Mans antwoord kon geven denderde Harma voorbij aan het hoofd van dertig rovers. Haar standaard ging voor haar uit: een speer met een dode hond erop waaruit het bij elke pas bloed regende. Mans keek toe hoe ze slaags raakte met de wachtruiters. ‘Kan zijn dat je de waarheid spreekt,’ zei hij. ‘Die daar zien eruit als mannen uit Oostwacht. Zeelui te paard. Cottaar Piek heeft altijd al meer lef dan hersens gehad. Hij heeft de Beenderheer bij de Lange Terp overvallen, misschien dacht hij dat hij dat ook met mij kon doen. Zo ja, dan is hij een dwaas. Hij heeft niet genoeg mannen, hij…’

‘Mans!’ riep iemand. Het was een verkenner die op een bezweet paard uit het geboomte kwam stuiven. ‘Mans, er zijn er nog veel meer, ze zijn overal, ijzermannen, ijzer, een leger ijzermannen.’

Vloekend zwaaide Mans zich in het zadel. ‘Varamyr, blijf hier en zorg dat Dalla niets overkomt.’ De Koning-achter-de-Muur wees met zijn zwaard naar Jon. ‘En hou een paar extra oogjes op die kraai. Als hij ervandoor gaat, bijt hem dan de strot af.’

‘Zeker, dat doe ik.’ De gedaanteverwisselaar was een kop kleiner dan Jon, ingezakt en slap, maar die schaduwkat kon met een poot zijn ingewanden openhalen. ‘Ze naderen ook vanuit het noorden,’ zei Varamyr tegen Mans. ‘Ga maar gauw.’

Mans zette zijn helm met de ravenvleugels op. Ook zijn mannen zaten te paard. ‘Pijlpunt,’ snauwde Mans. ‘Naar mij toe, vorm een wig.’ Maar toen hij zijn hielen hard in de flanken van de merrie dreef en over het veld op de wachtruiters afstoof, lieten de mannen die zich achter hem aan haastten alle schijn van een slagorde varen.

Jon deed een stap naar de tent met in zijn achterhoofd de Winterhoorn, maar de schaduwkat versperde hem met zwiepende staart de weg. De neusgaten van het beest sperden zich open, en kwijl droop van zijn slagtanden. Hij ruikt mijn angst. Op dat moment miste hij Spook meer dan ooit. Achter hem gromden de twee wolven.

‘Banieren,’ hoorde hij Varamyr mompelen. ‘Ik zie gouden banieren, o…’ Een mammoet stampte trompetterend langs. In de houten toren op zijn rug zaten een stuk of zes boogschutters. ‘De koning… nee…’

Toen wierp de gedaanteverwisselaar zijn hoofd in zijn nek en krijste.

Het geluid was angstwekkend en doordringend, en bezwangerd met een folterende pijn. Varamyr viel kronkelend op de grond, en de kat krijste ook… en heel hoog aan de oostelijke hemel, voor de wolkenwand, zag Jon de adelaar branden. Een hartslag lang fonkelde hij helderder dan een ster, in rood, goud en oranje gehuld. Zijn vleugels maaiden woest door de lucht alsof hij bij de pijn vandaan zou kunnen vliegen. Hij steeg verder op, nog verder, en alsmaar verder. Bij het gekrijs was Val met een wit gezicht de tent uit gekomen.

‘Wat is er, wat is er gebeurd?’ Varamyrs wolven vochten met elkaar, en de schaduwkat was het bos in gerend, maar de man lag nog op de grond te kronkelen. ‘Wat is er met hem?’ wilde Val weten, dodelijk ontzet. ‘Waar is Mans?’

‘Daar,’ wees Jon. ‘Weg, de strijd tegemoet.’ De koning leidde met blikkerend zwaard zijn onregelmatige wig op een kluwen wachtruiters af.

‘Weg? Hij kan niet weg, niet nu. Het is begonnen.’

‘De slag?’ Hij keek toe hoe de wachtruiters voor Harma’s bloedige hondenkop uiteen weken. De rovers schreeuwden, hakten en dreven de mannen in het zwart onder de bomen terug. Maar uit het bos kwamen nog meer mannen, een stoet ruiters. Ridders op strijdrossen, zag Jon. Harma zou zich moeten hergroeperen en omdraaien om hun het hoofd te bieden, maar de helft van haar mannen was te ver doorgedraafd.

‘De geboortel’ schreeuwde Val tegen hem.

Overal schalden trompetten, schel en onbeschaamd. De wildlingen hebben geen trompetten, alleen krijgshoorns. Dat wisten ze zelf net zo goed als hij. In de war gebracht door het geluid zette het vrije volk het op een lopen, sommigen naar het gevecht toe, anderen ervandaan. Een mammoet stierde dwars door een kudde schapen heen terwijl drie mannen die naar het westen wilden drijven. De trommen dreunden en de wildlingen deden hun best om formaties en slagordes te vormen, maar ze waren te laat, te ongeorganiseerd, te traag. De vijand dook uit het bos op, uit het oosten, het noordoosten, het noorden: drie grote colonnes zware ruiterij, een en al donker glanzend staal en lichte wollen wapenrokken. Niet de mannen van Oostwacht, dat was slechts een rij verkenners geweest. Een leger. De koning? Jon was al evenzeer in de war als de wildlingen. Kon het zijn dat Robb terug was? Was de knaap op de IJzeren Troon eindelijk in actie gekomen? ‘Ga liever de tent weer in,’ zei hij tegen Val.

Aan de overkant van het slagveld was de ruitercolonne over Harma de Hondenkop heen gespoeld. Een tweede boorde zich in de flank van Tormunds speerstrijders, en hij en zijn zoons deden wanhopig hun best hen te stuiten. Maar de reuzen klommen op hun mammoets, en dat beviel de ruiters op hun bepantserde paarden helemaal niet. Hij zag de verschillende rossen schreeuwen en alle kanten op rennen bij de aanblik van die stampende bergen. Maar aan de wildlingenkant heerste ook angst. Honderden vrouwen en kinderen renden bij de veldslag weg, sommigen recht onder de hoeven van garrons. Hij zag de hondenkar van een oude vrouw afbuigen, dwars over het pad van drie strijdwagens. Krakend botsten ze tegen elkaar op.

‘Goden,’ fluisterde Val, ‘goden, waarom doen ze dit?’

‘Ga de tent in en en blijf bij Dalla. Het is hier niet veilig.’ In de tent zou het niet veel veiliger zijn maar dat hoefde zij niet te weten.

‘Ik moet de vroedvrouw zoeken,’ zei Val.

‘Jij bent de vroedvrouw. Ik blijf hier tot Mans terugkomt.’ Hij had Mans uit het oog verloren, maar nu vond hij hem weer, bezig zich een weg door een drom ruiters te houwen. De mammoets hadden de middelste colonne verpletterd, maar de twee andere sloten zich als een tang. Aan de oostrand van de kampen schoten een paar boogschutters brandpijlen op de tenten af. Hij zag hoe een mammoet een ruiter uit het zadel plukte en met een zwaai van zijn slurf veertig voet wegzwiepte. Wildlingen stroomden langs, vrouwen en kinderen die bij de strijd vandaan holden, sommigen voortgedreven door mannen. Een paar van hen wierpen Jon duistere blikken toe, maar hij had Langklauw in zijn hand, en niemand viel hem lastig. Zelfs Varmyr vluchtte. Op handen en voeten kroop hij weg. Steeds meer mannen stroomden het bos uit, nu niet langer alleen ridders, maar ook vrijruiters, bereden boogschutters en wapenknechten met kolders en pothelmen, tientallen krijgslieden, honderden, met boven hun hoofd een zee van glanzende banieren. Ze wapperden zo hard in de wind dat Jon de wapentekens niet kon zien, maar hij ving een glimp op van een zeepaard, een veld met vogels, een bloemenkrans. En geel, zoveel geel, gele banieren met een rood devies; wiens wapen was dat?

In het oosten, noorden en noordoosten zag hij groepjes wildlingen die probeerden stand te houden en te vechten, maar de aanvallers beschikten over stalen harnassen en zware paarden. In het heetst van de strijd zag Jon Mans hoog oprijzen in zijn stijgbeugels. Door zijn rood-zwarte mantel en zijn helm met de ravenvleugels was hij gemakkelijk te herkennen. Hij had zijn zwaard opgeheven, en mannen verzamelden zich rondom hem. Toen boorde zich een wig van ridders met lans, zwaard en langbijl in het groepje. Mans’ merrie kwam trappelend op haar achterbenen omhoog, en een speer trof haar pal in de borst. Toen werd hij door het stalen tij overspoeld. Het is afgelopen, dacht Jon, ze gaan eraan. De wildlingen vluchtten en smeten hun wapens weg: Hoornvoeters, holbewoners, Thenns met bronzen schubbenpantsers, alles sloeg op de vlucht. Mans was weg, iemand zwaaide met Harma’s hoofd op een staak, Tormunds linies waren aan flarden. Alleen de reuzen op hun mammoets hielden stand, harige eilandjes in een zee van rood staal. De vuren sprongen van tent naar tent en hier en daar ging ook een hoge den in vlammen op. En door de rook heen kwam de volgende wig van geharnaste ruiters op gepantserde paarden. Boven hen zweefden de grootste banieren tot dan toe, koninklijke standaards, als lakens zo groot: een gele met lange, puntige wimpels die een vlammend hart toonde, en een tweede als een laken van gedreven goud met een zwarte hertenbok erop die danste en rimpelde in de wind.

Robert, dacht Jon een krankzinnig ogenblik, denkend aan die arme Owen, maar toen de trompetten nogmaals schalden en de ridders aanvielen, was de naam die ze riepen ‘Stannis! Stannis! STANNIS!’

Jon wendde zich af en liep de tent in.

Arya

Aan een verweerde galg buiten de herberg hing het gebeente van een vrouw. Bij iedere windvlaag draaide en rammelde het. Ik ken deze herberg. Maar toen zij hier onder het waakzaam oog van septa Mordane met haar zuster Sansa de nacht had doorgebracht, had er nog geen galg voor de deur gestaan. ‘We kunnen hier beter niet binnengaan,’ besloot Arya plotseling. ‘Misschien spookt het er.’

‘Weet jij hoe lang ik al geen beker wijn meer heb gehad?’ Sandor sprong uit het zadel. ‘Bovendien moeten we erachter zien te komen wie de Robijnvoorde in handen heeft. Blijf jij dan bij de paarden, dat zal me een rotzorg wezen.’

‘En als ze je herkennen?’ Sandor nam niet meer de moeite zijn gezicht te verbergen. Het interesseerde hem blijkbaar niet meer wie hem zou herkennen. ‘Misschien proberen ze je gevangen te nemen.’

‘Dat moeten ze dan maar doen.’ Hij maakte zijn zwaard wat losser in de schede en duwde de deur open.

Arya zou nooit meer zo’n kans krijgen om te ontsnappen. Ze kon er op Angsthaas vandoor gaan en tevens Vreemdeling meenemen. Ze beet op haar lip. Toen bracht ze de paarden naar de stallen en ging ook naar binnen. Ze kennen hem. Dat bleek wel uit de stilte. Maar dat was het ergste niet. Arya wist ook wie zij waren. Niet de magere waard, de vrouwen of de landarbeiders bij de haard. Maar die anderen. De krijgslieden. Ze kende de krijgslieden.

‘Op zoek naar je broer, Sandor?’ Polvers hand stak in het keurslijfje van het meisje op zijn schoot, maar nu trok hij hem eruit.

‘Op zoek naar een beker wijn. Waard, een kruik rooie.’ Clegane smeet een handvol kopertjes op de vloer.

‘Ik wil geen last krijgen, ser,’ zei de herbergier.

‘Noem me dan geen ser.’ Zijn mond vertrok. ‘Ben je doof, halve zool? Ik heb wijn besteld.’ Toen de man weg draafde schreeuwde Clegane hem achterna. ‘Twee bekers! Het meisje heeft ook dorst!’

Ze zijn maar met zijn drieën, dacht Arya. Polver wierp een vluchtige blik op haar en de jongen naast hem zag haar niet eens staan, maar de derde man staarde haar langdurig en doordringend aan. Het was een man van gemiddelde lengte en bouw, met zo’n gewoon gezicht dat zijn leeftijd moeilijk te schatten viel. De Kietelaar. De Kietelaar en Polver, allebei. De jongen was een schildknaap, naar zijn leeftijd en kleding te oordelen. Hij had een dikke gele puist op de zijkant van zijn neus en een paar rode op zijn voorhoofd. ‘Is dat die verdwaalde hondenwelp waar ser Gregor het over had?’ vroeg hij aan de Kietelaar. ‘Degene die in de biezen pieste en de benen nam?’

De Kietelaar legde een waarschuwende hand op de arm van de jongen en schudde kort en heftig zijn hoofd. Voor Arya was dat duidelijk genoeg.

Niet voor de schildknaap, of misschien kon het hem niet schelen. ‘Ser zei dat zijn broer het welpje z’n staart tussen z’n poten stak toen het er in de slag bij Koningslanding te heet aan toeging. Jankend weggerend, zei-ie.’ Hij wierp de Jachthond een domme, spottende grijns toe.

Clegane bestudeerde de jongen zonder een woord te zeggen. Polver duwde het meisje van zijn schoot en stond op. ‘Dat joch is dronken,’ zei hij. De wapenknecht was bijna even lang als de Jachthond, zij het niet zo zwaar gespierd. Een vierkante baard bedekte zijn kaken en kin, dicht, zwart en keurig getrimd, maar zijn hoofd was zo goed als kaal. ‘Hij kan niet tegen wijn, da’s alles.’

‘Dan moet hij niet drinken.’

‘Die welp maakt mij niet bang…’ begon de jongen, totdat de Kietelaar terloops met duim en wijsvinger zijn oor omdraaide. De woorden eindigden in een jammerkreet.

De waard kwam haastig terug met twee aardewerken bekers en een kruik op een tinnen blaadje, Sandor zette de kruik aan zijn mond. Arya zag zijn halsspieren bewegen bij het slikken. Toen hij de kruik met een klap op tafel zette, was die halfleeg. ‘Schenk nu maar in. Raap die kopertjes ook maar op, meer geld zul je vandaag niet te zien krijgen.’

‘Wij betalen als we uitgedronken zijn,’ zei Polver.

‘Als jullie uitgedronken zijn, gaan jullie de waard kietelen om te kijken waar hij zijn goud heeft verstopt. Dat doen jullie toch altijd?’

De waard wist ineens weer dat hij iets in de keuken te doen had. De klanten uit de buurt verdwenen ook, en de meisjes waren vertrokken. Het enige geluid in de gelagkamer was het zachte knetteren van het haardvuur. Wij kunnen beter ook weggaan, wist Arya.

‘Als je ser zoekt, ben je te laat,’ zei Polver. ‘Die was in Harrenhal, maar nu niet meer. De koningin heeft hem ontboden.’ Er staken drie wapens in zijn riem, zag Arya: een zwaard op zijn linkerheup, en op zijn rechter een dolk en een slankere kling, te lang voor een ponjaard en te kort voor een zwaard. ‘Koning Joffry is dood, moet je weten,’ voegde hij eraan toe. ‘Op zijn eigen bruiloft vergiftigd.’

Arya schoof verder de kamer in. Joffry is dood. Ze kon hem bijna zien met zijn blonde krullen, zijn gemene lachje en zijn dikke, weke lippen. Joffry is dood! Ze wist dat ze daar blij om zou moeten zijn, maar om een of andere reden voelde ze zich nog steeds leeg vanbinnen. Joffry was dood, maar als Robb ook dood was, wat deed het er dan toe?’

‘Daar gaan mijn dappere broeders van de Koningsgarde.’ De Jachthond snoof verachtelijk. ‘Wie heeft hem vermoord?’

‘De Kobold, denken ze. Hij en zijn kindvrouwtje.’

‘Vrouwtje?’

‘Da’s waar ook, jij zat onder een steen verstopt. Die meid uit het noorden. De dochter van Winterfel. We hebben gehoord dat ze de koning met een spreuk vermoordde en vervolgens in een wolf met grote leren vleermuisvleugels veranderde en een torenraam uit vloog. Maar de dwerg heeft ze achtergelaten, en Cersei eist zijn hoofd.’

Wat stom, dacht Arya. Sansa kent alleen liedjes, geen spreuken, en ze zou nooit met de Kobold trouwen.

De Jachthond ging op de bank zitten die het dichtst bij de deur stond. Zijn mond vertrok, maar alleen de verbrande kant. ‘Ze zou hem in wildvuur moeten dompelen en koken. Of kietelen tot de maan zwart wordt.’ Hij hief zijn wijnbeker en dronk hem in een teug leeg.

Hij is een van hen, dacht Arya toen ze dat zag. Ze beet zo hard op haar lip dat ze bloed proefde. Hij is net als zij. Ik zou hem in zijn slaap moeten doden.

‘Dus Gregor heeft Harrenhal ingenomen?’ zei Sandor.

‘Daar was niet veel voor nodig,’ zei Polver. ‘De huurlingen sloegen op de vlucht zodra ze wisten dat we in aantocht waren, op een enkeling na. Een van de koks had een achterpoortje voor ons open laten staan om het Hoat betaald te zetten dat hij hem zijn voet had afgehakt.’ Hij grinnikte. ‘We hebben hem als kok aangehouden, plus een paar meiden als beddenwarmers, en de rest over de kling gejaagd.’

‘Allemaal?’ flapte Arya eruit.

‘Nou ja, ser heeft Hoat als tijdverdrijf in leven gelaten.’

Sandor zei: ‘De Zwartvis is nog in Stroomvliet?’

‘Niet lang meer,’ zei Polver. ‘Hij wordt belegerd. De ouwe Frey wil Edmar Tulling ophangen als hij het slot niet overgeeft. Er wordt alleen nog serieus gevochten bij Ravenboom. Zwartewouds en Vaarens. De Vaarens staan nu aan onze kant.’

De Jachthond schonk een beker wijn voor Arya in en nog een voor zichzelf. Terwijl hij die opdronk, staarde hij in het vuur. ‘Dus het vogeltje is gevlogen? Prima gedaan. Op de kop van de Kobold gepoept en weg gefladderd.’

‘Ze vinden haar wel,’ zei Polver. ‘Al kost het ze de helft van het goud in de Rots van Casterling.’

‘Een knappe meid, heb ik gehoord,’ zei de Kietelaar. ‘Zoet als honing.’ Hij smakte met zijn lippen en glimlachte.

‘En hoofs ook,’ beaamde de Jachthond. ‘Een echte jongedame. Heel anders dan die ellendige zus van haar.’

‘Die hebben ze ook gevonden,’ zei Polver. ‘De zus. Die is voor Boltens bastaard, heb ik gehoord.’

Arya nam een slokje wijn, zodat ze haar mond niet konden zien. Ze begreep niet waar Polver het over had. Sansa heeft geen andere zuster. Sandor Clegane lachte hardop.

‘Wat is daar verdomme zo leuk aan?’ vroeg Polver.

De Jachthond keek zelfs niet uit zijn ooghoeken naar Arya. ‘Als ik wilde dat jullie dat wisten, zou ik het wel vertellen. Zijn er schepen in Zoutpannen?’

‘Zoutpannen? Hoe moet ik dat nou weten? Ik heb wel gehoord dat de kooplui terug zijn in Maagdenpoel. Randyl Tarling heeft het slot ingenomen en Scaep in een torencel opgesloten. Maar van Zoutpannen weet ik geen bal af.’

De Kietelaar boog zich naar voren. ‘Wou je de zee op zonder je broer gedag te zeggen?’ Arya kreeg de koude rillingen toen ze hem een vraag hoorde stellen. ‘Ser zou liever hebben dat je met ons mee terugging naar Harrenhal, Sandor. Wedden? Of naar Koningslanding…’

‘Koningslanding kan doodvallen. En hij ook. En jullie ook.’

De Kietelaar haalde zijn schouders op, rechtte zijn rug en bracht een hand naar zijn hoofd om in zijn nek te krabben. Toen leek alles tegelijkertijd te gebeuren. Sandor kwam met een zwaai overeind, Polver trok zijn zwaard, en de hand van de Kietelaar zwiepte sneller dan het oog kon volgen naar voren en wierp iets met een zilveren flits door de gelagkamer. Als de Jachthond niet net was opgestaan, had het mes zich recht in zijn strot geboord. Nu schampte het alleen zijn ribbenkast en eindigde trillend in de muur naast de deur. Toen lachte hij, een lach zo koud en hol alsof hij van de bodem van een diepe put kwam. ‘Ik hoopte al dat jullie iets stoms zouden doen.’ Zijn zwaard schoot net op tijd uit de schede om Polvers eerste slag af te weren. Arya deed een stapje naar achteren toen het lange stalen lied begon. De Kietelaar stond van zijn bank op met een kort zwaard in zijn ene en een dolk in zijn andere hand. Zelfs de bonkige, bruinharige schildknaap stond nu op zijn voeten en grabbelde naar zijn zwaardgevest. Zij griste haar wijnbeker van de tafel en smeet hem die in zijn gezicht. Ze mikte beter dan bij de Tweeling. De beker trof hem pal op zijn dikke gele puist, en hij viel hard op zijn stukjePolver vocht verbeten en planmatig en drong Sandor gestaag naar achteren. Zijn zware, lange zwaard sloeg met gruwelijke precisie toe. De houwen van de Jachthond waren slordiger, zijn afweer was gehaast, zijn voetenwerk traag en lomp. Hij is dronken, besefte Arya tot haar ontsteltenis. Hij heeft te veel en te snel gedronken, zonder eten in zijn maag. En de Kietelaar sloop langs de Muur om achter zijn rug te komen. Ze greep de tweede wijnbeker en smeet die naar hem, maar hij was sneller dan de schildknaap en trok tijdig zijn hoofd in. De blik die hij haar vervolgens toewierp hield een ijzingwekkende belofte in. Is er goud in het dorp? kon ze hem horen vragen. Die stomme schildknaap klampte zich aan een tafelrand vast en trok zich op zijn knieën overeind. Arya proefde een begin van paniek achter in haar keel. Vrees treft dieper dan het zwaard. Vrees treft dieper…

Sandor gromde van de pijn. De verbrande helft van zijn gezicht kleurde rood van slaap tot wang, en het stompje van zijn oor was weg. Dat leek zijn woede te wekken. Hij dreef Polver met een furieuze aanval naar achteren en hakte op hem in met het oude, gekerfde zwaard dat hij in de heuvels had geruild. De man met de baard deinsde terug, maar geen van de houwen wist hem zelfs maar te raken. En toen sprong de Kietelaar snel als een slang over een bank en haalde met de snede van zijn korte zwaard de nek van de Jachthond open.

Ze maken hem af. Arya had geen bekers meer, maar ze had iets beters om te gooien. Ze trok de dolk die ze van de stervende boogschutter hadden geroofd en probeerde die naar de Kietelaar te werpen zoals hij zijn mes had geworpen. Maar dit was geen steen of een wilde appel. Het mes draaide weg en trof hem met het heft naar voren op zijn arm. Dat heeft hij niet eens gevoeld. Hij was te zeer op Clegane gericht.

Toen hij toestak, draaide Clegane met een ruk opzij, zodat hij een halve hartslag respijt kreeg. Over zijn gezicht en uit de snee in zijn nek stroomde bloed. Beide mannen van de Berg drongen meteen op. Polver hieuw naar zijn hoofd en schouders, terwijl de Kietelaar toesprong om hem een stoot in rug en buik toe te dienen. De zware stenen kruik stond nog op tafel. Arya greep hem met beide handen beet, maar toen ze hem optilde greep iemand haar bij haar arm. De kruik gleed uit haar vingers en brak op de vloer in stukken. Ze werd hardhandig omgedraaid en stond neus aan neus met de schildknaap. Sukkel, die was je helemaal vergeten. Zijn grote gele puist was opengebarsten, zag ze.

‘Ben jij de welp van de welp?’ Hij had zijn zwaard in zijn rechterhand en haar arm in zijn linker, maar haar eigen handen waren vrij, dus rukte ze zijn mes uit de schede, stak het in de schede die zijn buik was en draaide. Hij droeg geen maliën of verhard leer, dus het ging er recht in, precies zoals Naald toen ze die staljongen in Koningslanding had gedood. De ogen van de schildknaap werden groot en hij liet haar arm los. Arya draaide zich met een ruk naar de deur om het mes van de Kietelaar uit de Muur te trekken. Polver en de Kietelaar hadden de Jachthond achter een bank in een hoek gedreven, en een van hen had hem naast zijn andere wonden nog een lelijke rode haal boven op zijn dij toegebracht. Sandor leunde tegen de muur, bloedend en zwaar ademend. Hij zag eruit alsof hij nauwelijks op zijn benen kon staan, laat staan vechten. ‘Gooi je zwaard op de vloer, dan nemen we je mee naar Harrenhal,’ zei Polver tegen hem.

‘Zodat Gregor er zelf een eind aan kan maken?’

De Kietelaar zei: ‘Misschien geeft hij je wel aan mij.’

‘Als je me hebben wilt, kom me dan halen.’ Sandor zette zich tegen de muur af en stond half ineengedoken achter de bank, zijn zwaard dwars voor zijn lichaam.

‘Dacht je dat ons dat niet zou lukken?’ zei Polver. ‘Je bent dronken.’

‘Kan zijn,’ zei de Jachthond, ‘maar jij bent dood.’ Zijn voet haalde uit en trof de bank, die hard tegen Polvers schenen sloeg. Op de een of andere manier wist de man met de baard op de been te blijven, maar de Jachthond dook onder zijn woeste houw door en liet met een felle, achterwaartse slag zijn eigen zwaard omhoog zwiepen. Bloed spatte tegen de zoldering en de wanden. Het zwaard trof Polver pal in zijn gezicht, en toen de Jachthond het loswrikte kwam zijn halve hoofd mee.

De Kietelaar deinsde achteruit. Arya kon zijn angst ruiken. Ineens leek het korte zwaard in zijn hand een stuk speelgoed, vergeleken met de lange kling van de Jachthond, en hij had ook geen wapenrusting aan. Hij bewoog snel en lichtvoetig, zonder zijn blik een ogenblik van Sandor Clegane af te wenden. Niets was gemakkelijker voor Arya dan van achteren naar hem toe te lopen en hem neer te steken.

‘Is er goud in het dorp verborgen?’ schreeuwde ze, terwijl ze het lemmet in zijn rug boorde. ‘Is er zilver? Edelstenen?’ Ze stootte nog twee keer toe. ‘Is er eten? Waar is heer Berk?’ Nu zat ze boven op hem en bleef op hem insteken. ‘Waar is hij heen? Hoeveel mannen had hij bij zich? Hoeveel ridders? Hoeveel boogschutters?

Hoeveel, hoeveel, hoeveel, hoeveel, hoeveel, hoeveel? Is er goud in het dorp?’

Haar handen waren rood en kleverig toen Sandor haar van hem aftrok. ‘Genoeg,’ was alles wat hij zei. Hij bloedde zelf als een rund, en zijn ene been sleepte bij het lopen.

‘Er is er nog eentje,’ bracht Arya hem in herinnering. De schildknaap had het mes uit zijn buik getrokken en probeerde het bloed met zijn handen te stelpen. Toen de Jachthond hem overeind sleurde, gilde hij het uit en begon als een klein kind te snotteren. ‘Genade,’ huilde hij, ‘alsjeblieft. Maak me niet dood. Moeder, genade.’

‘Zie ik er verdomme uit als je moeder?’ De Jachthond leek zelfs niet menselijk meer. ‘Deze heb je ook gedood. Je hebt hem in zijn darmen geprikt, dat overleeft hij niet. Maar hij zal er heel lang over doen om dood te gaan.’

De knaap leek hem niet te horen. ‘Ik kwam voor de meisjes,’ jankte hij. ‘… ze zou een man van me maken, zei Polly… o goden, alsjeblieft, breng me naar een kasteel… een maester, breng me naar een maester, mijn vader heeft goud… het was alleen maar vanwege de meisjes… Genade, ser.’

De Jachthond gaf hem een mep dwars over zijn gezicht, zodat hij het opnieuw uitgilde. ‘Noem me geen ser.’ Hij keerde zich naar Arya terug. ‘Deze is van jou, wolvin. Doe het.’

Ze wist wat hij bedoelde. Arya liep naar Polver en knielde in diens bloed, lang genoeg om zijn zwaardriem los te gespen. Naast zijn dolk hing een slankere kling, te lang voor een ponjaard, te kort voor een mannenzwaard… maar in haar hand woog hij precies goed.

‘Je weet nog waar het hart zit?’ vroeg de Jachthond. Ze knikte. De schildknaap rolde met zijn ogen. ‘Genade.’

Naald gleed tussen zijn ribben en gaf hem wat hij vroeg.

‘Goed.’ Sandors stem was schor van de pijn. ‘Als die drie hier aan het hoereren waren, heeft Gregor niet alleen Harrenhal maar ook de Voorde in handen. Dan kunnen er elk ogenblik meer van zijn huisdieren komen aanrijden, en we hebben voor een dag wel genoeg van die klootzakken afgemaakt.’

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ze.

‘Zoutpannen.’ Hij legde een grote hand op haar schouder om te voorkomen dat hij viel. ‘Ga wat wijn halen, wolvin. En pak ook al het geld af dat ze op zak hebben, dat kunnen we goed gebruiken. Als er in Zoutpannen schepen liggen, kunnen we de Vallei over zee bereiken.’ Hij vertrok zijn mond tegen haar, en uit wat zijn oor was geweest droop nog meer bloed. ‘Misschien huwelijkt vrouwe Lysa’je wel aan haar kleine Robert uit. Da’s nog eens een bruiloft die ik graag zou meemaken.’ Hij wilde lachen, maar in plaats daarvan kreunde hij.

Toen het tijd was om te vertrekken, had hij Arya’s hulp nodig om Vreemdeling te bestijgen. Hij had een reep stof om zijn nek gebonden en nog een om zijn dijbeen, en de mantel van de schildknaap van de haak naast de deur gehaald. De mantel was groen, met een groene pijl op een witte balk, maar nadat de Jachthond er een prop van had gemaakt die hij tegen zijn oor drukte, werd hij al snel rood. Arya was bang dat Clegane in elkaar zou zakken zodra ze wegreden, maar op de een of andere manier bleef hij in het zadel.

Een ontmoeting met degene die de Robijnvoorde bezet hield, konden ze niet riskeren. Dus in plaats van de koningsweg verder af te rijden, gingen ze met een boog naar het zuidoosten, door velden vol onkruid, bossen en moerassen. Het duurde uren voordat ze de oever van de Drietand bereikten. De rivier was braaf in zijn normale bedding teruggezakt, zag Arya. Al zijn natte bruine furie was samen met de regens verdwenen. Die is ook moe, dacht ze. Vlak bij de rand van het water vonden ze een paar wilgen die uit een hoop verweerde rotsen groeiden. Samen vormden de rotsen en de bomen een soort natuurlijk fort waarin ze zich zowel voor de rivier als het pad konden verbergen. ‘Dit is wel goed,’ zei de Jachthond. ‘Drenk de paarden en verzamel wat brandhout.’

Toen hij afsteeg, moest hij zich aan een boomtak vasthouden om niet te vallen.

‘Is de rook dan niet zichtbaar?’

‘Iemand die ons zoekt hoeft alleen mijn bloedspoor maar te volgen. Water en hout. Maar breng me eerst die wijnzak.’

Zodra hij erin geslaagd was het vuur aan te steken, plantte Sandor zijn helm stevig in de vlammen, goot de helft van de wijnzak erin uit en liet zich tegen een vooruitstekende, met mos bedekte steen zakken alsof hij niet van plan was ooit nog op te staan. Hij liet Arya de mantel van de schildknaap uitwassen en in repen snijden. Die gingen ook in zijn helm. ‘Als ik nog meer wijn had zou ik me bewusteloos zuipen. Misschien moet ik jou naar die rotherberg terugsturen om nog een zak of wat te halen.’

‘Nee,’ zei Arya. Dat doet hij toch niet? En als hij het wel doet, laat ik hem gewoon zitten en ga ervandoor.

Sandor moest lachen om de angst op haar gezicht. ‘Grapje, wolvenkind. Flauwe rotgrap. Ga een stok voor me zoeken, ongeveer zo lang en niet al te dik. En was de modder eraf. Modder smaakt goor.’

De eerste twee stokken waar ze mee aankwam, bevielen hem niet. Toen ze er een had gevonden die hij goedkeurde, hadden de vlammen zijn hondensnuit tot aan de ogen zwart geschroeid. De wijn in de helm kookte en schuimde. ‘Haal de beker uit mijn bedrol en dompel hem erin. Halfvol,’ zei hij tegen haar. ‘En voorzichtig. Als je dat kreng omgooit, stuur ik je wel degelijk terug om meer te halen. Dan giet je de wijn over mijn wonden. Kun je dat, denk je?’ Arya knikte. ‘Waar wacht je dan nog op?’ gromde hij. De eerste keer dat ze de beker vulde, streken haar knokkels langs het staal en kreeg ze onmiddellijk brandblaren. Arya moest op haar lip bijten om het niet uit te schreeuwen. De Jachthond gebruikte daar de stok voor, die hij tussen zijn kaken klemde terwijl zij goot. Ze behandelde eerst de wond in zijn dij en toen de ondiepere snee in zijn nek. Sandor balde zijn rechterhand tot een vuist en bonkte ermee op de grond toen ze zijn been begoot. Toen zijn nek aan de beurt was beet hij zo hard op de stok dat die brak, zodat ze een nieuwe voor hem moest zoeken. Ze zag de ontzetting in zijn ogen.

‘Andere kant opkijken.’ Ze liet de wijn over het rauwe, rode vlees sijpelen waar zijn oor had gezeten, en er kropen vingers van bruin bloed en rode wijn over zijn kaak. Toen schreeuwde hij wel, ondanks de stok, en daarna viel hij flauw van de pijn. De rest kon Arya zelf bedenken. Ze viste de repen die ze van de mantel van de schildknaap hadden gemaakt uit de helm en gebruikte die om de sneden te verbinden. Toen ze aan zijn oor toe was, moest ze zijn halve hoofd verbinden om het bloeden te stelpen. Inmiddels daalde de schemering over de Drietand neer. Ze liet de paarden grazen, kluisterde ze toen voor de nacht en maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk in een nis tussen twee rotsen. Het vuur brandde nog een poosje voordat het doofde. Door de takken boven haar hoofd keek Arya naar de maan.

‘Ser Gregor de Berg,’ zei ze zachtjes. ‘Dunsen, Raf het Lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei.’ Het was een raar gevoel om Polver en de Kietelaar weg te laten. En Joffry ook. Ze was blij dat hij dood was, maar ze wilde dat ze erbij was geweest en hem had zien sterven, of hem misschien zelf had kunnen doden. Volgens Polver is hij door Sansa vermoord, en door de Kobold. Zou dat kunnen? De Kobold was een Lannister, en Sansa… Ik wou dat ik mezelf in een wolf kon veranderen, en vleugels kon laten groeien, dan kon ik wegvliegen.

Als Sansa ook dood was, zou zij de enige overgebleven Stark zijn. Jon was duizenden mijlen ver weg op de Muur, maar hij was een Sneeuw, en al die verschillende ooms en tantes aan wie de Jachthond haar wilde verkopen, waren evenmin Starks. Het waren geen wolven.

Sandor kreunde, en ze rolde zich op haar zij om naar hem te kijken. Ze besefte dat ze zijn naam ook had weggelaten. Waarom had ze dat gedaan? Ze probeerde aan Mycah te denken, maar ze kon zich maar met moeite voor de geest halen hoe hij eruit had gezien. Ze had hem niet lang gekend. Het enige wat hij ooit heeft gedaan was zwaardvechtertje met me spelen. ‘De Jachthond,’ fluisterde ze, en: ‘Valar morghulis.’ Misschien was hij morgenochtend dood… Maar toen het bleke licht van de dageraad door de bladeren filterde, was hij degene die haar wakker maakte met de neus van zijn laars. Ze had opnieuw gedroomd dat ze een wolf was en een ruiterloos paard een heuvel op joeg met een troep achter zich aan, maar zijn voet haalde haar terug, net toen ze het paard insloten om te doden.

De Jachthond was nog zwak en al zijn bewegingen waren traag en onhandig. Hij hing ingezakt in het zadel en zweette. Zijn oor begon door het verband heen te bloeden. Het kostte hem al zijn kracht om niet van Vreemdeling te vallen. Als de mannen van de Berg jacht op hen hadden gemaakt, was het twijfelachtig of hij zelfs maar een zwaard had kunnen optillen. Arya wierp een blik over haar schouder, maar achter hen zag ze alleen maar een kraai die van boom tot boom fladderde. Het enige geluid was van de rivier afkomstig.

Lang voor het middaguur zat Sandor al te zwaaien in het zadel. Ze hadden nog uren daglicht voor de boeg toen hij halt liet houden. ‘Ik moet rusten,’ was alles wat hij zei. Ditmaal viel hij echt om toen hij afsteeg. In plaats van een poging te doen om op te staan kroop hij zwakjes onder een boom en leunde tegen de stam.

‘Hel en verdoemenis,’ vloekte hij. ‘Hel en verdoemenis.’ Toen hij zag dat Arya naar hem staarde, zei hij: ‘Ik zou je levend villen voor een beker wijn, meisje.’

In plaats daarvan bracht ze hem water. Hij dronk er wat van, klaagde dat het naar modder smaakte en zonk weg in een luidruchtige, koortsachtige slaap. Toen ze hem aanraakte, was zijn huid gloeiend heet. Arya snuffelde aan zijn verbanden, zoals maester Luwin wel eens had gedaan als hij haar sneden of schrammen had behandeld. Zijn gezicht had het ergste gebloed, maar het was de wond in zijn dij die ze raar vond ruiken.

Ze vroeg zich af hoe ver dat Zoutpannen was, en of ze het in haar eentje zou kunnen vinden. Ik hoef hem niet eens te doden. Als ik gewoon wegreed en hem alleen liet, zou hij vanzelf doodgaan. Dan sterft hij van de koorts, en blijft hij tot het einde der tijden onder die boom liggen. Maar misschien was het beter als ze hem zelf doodde. Ze had die schildknaap in de herberg ook gedood, en die had niets gedaan, alleen maar haar arm vastgepakt. De Jachthond had Mycah gedood. Mycah, en nog anderen. Ik wed dat hij wel honderd Mycah’s heeft gedood. Hij zou haar waarschijnlijk ook hebben gedood, als dat losgeld er niet was geweest. Naald glinsterde toen ze het wapen trok. Polver had het in elk geval keurig scherp gehouden. Zonder er zelfs maar bij na te denken draaide ze haar lichaam zijwaarts in de houding van een waterdanser. Dode bladeren ritselden onder haar voeten. Snel als een slang, dacht ze. Soepel als zomerzij.

Zijn ogen gingen open. ‘Weet je nog waar het hart zit?’ vroeg hij op schorre fluistertoon.

Ze stond stil als een steen. ‘Ik… ik wou alleen maar…’

‘Lieg niet,’ gromde hij. ‘Ik heb een hekel aan leugenaars. En nog meer aan bedriegers zonder lef. Schiet op, doe het.’ Toen Arya zich niet verroerde, zei hij. ‘Ik heb die slagersjongen van jou vermoord. Eerst sloeg ik hem bijna doormidden en toen lachte ik erom.’ Hij maakte een vreemd geluid. Het duurde even voordat ze besefte dat hij snikte. ‘En het kleine vogeltje, jouw knappe zuster, ik stond daar in mijn witte mantel en liet toe dat ze haar sloegen. Ik heb dat rotlied genomen, gegeven heeft ze het me niet. Ik wilde haar ook nemen. Dat had ik moeten doen. Ik had haar bloedig moeten neuken en haar het hart uit haar lijf moeten rukken voor ik haar aan die dwerg overliet.’ Zijn gezicht verkrampte van de pijn. ‘Wil je dat ik ga smeken, teef? Doe het! De genadegave… wreek je kleine Mikkel…’

‘Mycah.’ Arya deed een stap bij hem vandaan. ‘Je verdient de genadegave niet.’

De Jachthond keek met ogen die schitterden van de koorts toe hoe ze Angsthaas zadelde. Hij probeerde niet één keer om op te staan en haar tegen te houden. Maar toen ze opsteeg, zei hij: ‘Een echte wolf zou een gewond dier doodbijten.’

Wie weet word je door een paar echte wolven gevonden, dacht Arya. Wie weet ruiken ze je als de zon ondergaat. Dan zou hij nog wel merken wat wolven met honden deden. ‘Je had me geen klap met die bijl moeten geven,’ zei ze. ‘Je had mijn moeder moeten redden.’ Ze wendde haar paard en reed bij hem weg zonder een keer om te kijken.

Op een stralende ochtend, zes dagen later, kwam ze bij een punt waar de Drietand steeds breder werd en de lucht meer naar zout dan naar bomen rook. Ze bleef dicht bij het water en kwam langs velden en boerenhoeven, en kort na het middaguur doemde er een stadje voor haar op. Zoutpannen, hoopte ze. Een klein kasteel domineerde het stadje, eigenlijk niet meer dan een hofstede, een enkele hoge, vierkante donjon met een binnenhof en een ringmuur. De meeste winkels, herbergen en bierkroegen rond de haven waren geplunderd of afgebrand, al zagen sommige er nog bewoond uit. Maar er was inderdaad een haven, en naar het oosten strekte zich de Kreeftenbaai uit, waarvan het water blauwgroen glinsterde in de zon. En er waren schepen.

Drie, dacht Arya, het zijn er drie. Twee waren slechts riviergaleien, ondiepe schuiten die erop gebouwd waren over het water van de Drietand te glijden. De derde was groter, een zeewaardige koopvaarder met twee rijen riemen, een vergulde voorsteven en drie hoge masten, de purperen zeilen gehesen. Ook de romp was purper geverfd. Arya dreef Angsthaas naar de kade om het beter te kunnen zien. In een havenplaats zijn vreemdelingen minder vreemd dan in een dorp, en niemand leek er belang in te stellen wie ze was en wat ze hier kwam doen.

Ik heb zilver nodig. Toen dat tot haar doordrong, beet ze op haar lip. Ze hadden een hertenbok en een tiental kopertjes op Polver aangetroffen, acht zilverstukken op de puisterige schildknaap die zij had gedood en een enkele penning in de beurs van de Kietelaar. Maar de Jachthond had haar opgedragen hem zijn laarzen uit te trekken en zijn met bloed doordrenkte kleren open te snijden, waarna ze een hertenbok had gevonden in allebei de neuzen en drie gouden draken in de voering van zijn wambuis. Maar Sandor had alles zelf gehouden. Dat was niet eerlijk. Het was net zo goed van mij als van hem. Als ze hem de genadegave had gegeven… maar dat had ze niet gedaan. Ze kon niet meer terug, net zomin als ze om hulp kon vragen. Met hulp vragen kom je nergens. Ze zou Angsthaas moeten verkopen en hopen dat ze genoeg opbracht. De stal was afgebrand, hoorde ze van een jongen op de kade, maar de eigenares dreef nog handel achter de sept. Arya vond haar zonder moeite, een grote, robuuste vrouw met een gezonde paardenlucht om zich heen. Angsthaas beviel haar meteen. Ze vroeg Arya hoe ze aan de merrie kwam en moest grijnzen om het antwoord. ‘Dit is een goed getraind paard, da’s zo klaar als een klontje, en het zal best van een ridder zijn geweest, meissie,’ zei ze, ‘Maar die ridder was niet jouw dooie broer. Ik handel al jaren met het kasteel hierzo, dus ik weet hoe welgeboren lieden zijn. Die merrie is van goeien huize, maar jij niet.’ Ze prikte met een vinger in Arya’s borst. ‘Je heb d’r gevonden of gejat, doet er niet toe wat, maar zo is ’t gegaan. D’r is geen andere manier waarop een sjofel dingetje als jij ooit aan een hakkenei gekomen ken zijn.’

Arya beet op haar lip. ‘Wil dat zeggen dat u haar niet koopt?’

De vrouw giechelde. ‘Dat wil zeggen dat je aanpakt wat ik je ervoor geef, liefie. Of anders gaan we naar het kasteel, en dan krijg je misschien wel niks. Of zelfs de strop, omdat je een goed ridderpaard gestolen heb.’

Er waren nog ettelijke andere bewoners van Zoutpannen in de buurt, bezig met hun werkzaamheden, zodat Arya besefte dat ze de vrouw niet kon doden. Dus moest ze op haar lip bijten en zich laten oplichten. De beurs die ze kreeg was betreurenswaardig plat, en toen ze om meer vroeg voor het zadel, het hoofdstel en de deken lachte de vrouw haar vierkant uit. De Jachthond zou ze nooit hebben opgelicht, dacht ze tijdens de lange wandeling terug naar de kade. De afstand leek vele mijlen groter te zijn dan toen ze hem had gereden. De purperen galei lag er nog. Als het schip was uitgevaren terwijl zij werd bestolen, was dat onverdraaglijk geweest. Toen zij eraan kwam werd er net een vat mede de loopplank opgerold. Toen ze daar achteraan wilde lopen riep een zeeman haar vanaf het dek iets toe in een haar onbekende taal. ‘Ik wil de kapitein spreken,’ zei Arya tegen hem. Hij schreeuwde alleen maar harder. Maar het tumult trok de aandacht van een gezette, grijsharige man in een paarse wollen jas, en die sprak de Gewone Spreektaal. ‘Ik ben de kapitein,’ zei hij. ‘Wat wil je? En snel, kind, want we moeten het tij zien te benutten.’

‘Ik wil naar het noorden, naar de Muur. Hier, ik kan betalen.’

Ze gaf hem de beurs. ‘De Nachtwacht heeft een slot aan zee.’

‘Oostwacht.’ De kapitein goot het zilver op zijn handpalm uit en fronste. ‘Is dit alles wat je hebt?’

Het is niet genoeg, wist Arya zonder dat hij het haar hoefde te zeggen. Ze zag het aan zijn gezicht. ‘Ik heb geen hut nodig of zo,’ zei ze. ‘Ik kan wel in het ruim slapen, of…’

‘Neem haar aan als hutmeisje,’ zei een passerende roeier met een baal wol over een schouder. ‘Ze kan wel bij mij slapen.’

‘Let op je woorden,’ snauwde de kapitein.

‘Ik kan werken,’ zei Arya. ‘Ik kan het dek schrobben. Ik heb ooit eens de trappen van een kasteel geschrobd. Of ik kan roeien…

‘Nee,’ zei de kapitein, ‘dat kun je niet.’ Hij gaf haar de munten terug. ‘En als je het wel kon, zou het toch geen verschil maken, kind. In het noorden hebben wij niets te zoeken. IJs, oorlog en zeerovers. Toen we om de Nes van Scheurklauw voeren zagen we meer dan tien piratenschepen naar het noorden koersen, en ik voel er niets voor om die nog eens tegen te komen. Van hieraf roeien we recht op huis aan, en ik stel voor dat jij dat ook doet.’

Ik heb geen huis, dacht Arya. Ik heb geen eigen wolvenpak. En nu heb ik niet eens meer een paard.

De kapitein wendde zich al af toen ze zei: ‘Wat voor schip is dit, heer?’

Hij bleef lang genoeg staan om haar een vermoeide glimlach toe te werpen. ‘Dit is de galjas Titanendochter, uit de vrijstad Braavos.’

‘Wacht,’ zei Arya plotseling. ‘Ik heb nog iets.’ Ze had het veilig in haar kleingoed weggestopt, dus ze moest diep graven om het te vinden, terwijl de roeiers lachten en de kapitein met zichtbaar ongeduld bleef wachten. ‘Een zilverstuk meer maakt geen verschil, kind,’ zei hij ten slotte.

‘Het is geen zilver.’ Haar vingers sloten zich erom. ‘Het is ijzer. Hier.’ Ze duwde het in zijn hand, het zwarte ijzeren muntje dat ze van Jaqen H’ghar had gekregen, zo afgesleten dat de man wiens beeltenis het vertoonde geen gezichtstrekken meer had. Het zal wel waardeloos zijn, maar…

De kapitein draaide het om, knipperde met zijn ogen en keek toen weer naar haar. ‘Dit… hoe…?’

Jaqen zei dat ik ook de woorden moest zeggen. Arya kruiste haar armen voor haar borst. ‘Valar morghulis,’ zei ze luid, alsof ze wist wat het betekende.

‘Valar dohaeris,’ antwoordde hij, terwijl hij met twee vingers zijn voorhoofd aanraakte. ‘Natuurlijk krijgt u een hut.’

Samwel

Hij zuigt harder dan die van mij.’ Anje streelde het hoofdje van de baby terwijl ze hem aan haar tepel had.

‘Hij heeft honger,’ zei de blonde vrouw, Val, die door de zwarte broeders de wildlingenprinses werd genoemd. ‘Hij heeft totnogtoe op geitenmelk en de brouwsels van die blinde maester geleefd.’

De jongen had nog geen naam, evenmin als Anjes eigen zoon. Zo ging dat bij de wildlingen. Zelfs de zoon van Mans Roover zou kennelijk voor zijn derde geen naam krijgen, al had Sam gehoord hoe de broeders hem ‘het prinsje’ noemden, en ‘strijdgeboren’. Hij keek toe hoe het kind bij Anje aan de borst dronk, en toen keek hij hoe Jon toekeek. Jon glimlacht. Nog steeds een treurig lachje, maar niettemin een glimlach. Daar was Sam blij om. Het is voor het eerst sinds ik terug ben dat ik hem zie glimlachen. Ze waren van het Nachtfort naar Diepmeer gelopen, en van Diepmeer naar Koninginnenpoort, van fort naar fort over een smal pad, zonder de Muur uit het oog te verliezen. Op anderhalve dag van Slot Zwart, terwijl ze op eeltvoeten voortsjokten, had Anje gehoord dat er paarden achter hen aan kwamen. Toen ze omkeek, had ze uit het westen een colonne zwarte ruiters zien naderen. ‘Mijn broeders,’ had Sam haar gerustgesteld. ‘Alleen de Nachtwacht maakt gebruik van deze weg.’ Het bleek ser Denys Mallister uit de Schaduwtoren te zijn, vergezeld door de gewonde Bouwen Mars en de overlevenden van het gevecht bij de Schedelbrug. Toen Sam Dywen, Reus en Ed Toilet van de Smarten zag, was hij in elkaar gezakt en in tranen uitgebarsten.

Van hen vernam hij van de slag aan de voet van de Muur. ‘Stannis is met zijn ridders bij Oostwacht geland en Cottaar Piek heeft hem over de wildlingenpaden geleid om de wildlingen te overvallen,’ vertelde Reus hem. ‘Hij heeft ze verpletterend verslagen. Mans Roover is gevangengenomen en duizend van zijn beste strijders zijn gesneuveld, inclusief Harma de Hondenkop. De rest is als gebladerte voor de storm uit geblazen.’ De goden zijn goed, had Sam gedacht. Als hij niet verdwaald was toen hij vanuit Crasters burcht naar het zuiden was gegaan, zouden hij en Anje misschien rechtstreeks op de veldslag af gewandeld zijn… of op zijn minst het kamp van Mans Roover binnen. Dat zou prima zijn geweest voor Anje en de baby, maar niet voor hem. Sam had alle mogelijke verhalen gehoord over wat wildlingen met gevangen kraaien deden. Hij huiverde. Niets wat zijn broeders hem hadden verteld, had hem echter voorbereid op hetgeen hij in Slot Zwart had aangetroffen. De gemeenschapszaal was tot de grond toe afgebrand en de grote houten trap was een hoop versplinterd ijs en geblakerd hout. Donal Nooy was dood, evenals Rast, Dove Dick, Rode Alyn en nog vele anderen, maar toch zat het slot voller dan Sam het ooit had meegemaakt, niet met zwarte broeders, maar met krijgslieden van de koning, ruim duizend man. Voor het eerst sinds mensenheugenis herbergde de Koningstoren een koning, en van de Lans, Hardins Toren, de Grijze Burcht, de Schildenzaal en andere gebouwen die er jarenlang leeg en verlaten bij gestaan hadden, wapperden nu banieren. ‘Die grote, de gouden met de zwarte hertenbok, dat is de koninklijke standaard van het huis Baratheon,’ vertelde hij aan Anje, die nog nooit van haar leven een banier had gezien. ‘De vos met de bloemen is van het huis Florens. De schildpad is Estermont, de zwaardvis Bar Emmon, en die gekruiste trompetten zijn van Wenzeghem.’

‘Ze zijn allemaal zo bont als bloemen,’ wees Anje. ‘Ik vind die gele mooi, met het vuur. Kijk, en sommige van de strijders hebben hetzelfde ding op hun buis.’

‘Een vurig hart. Ik weet niet wiens wapenteken dat is.’

Daar kwam hij snel genoeg achter. ‘Mannen van de koningin,’ vertelde Pyp hem, nadat hij eerst een juichkreet had geslaakt en geroepen: ‘Gauw de deuren barricaderen, jongens, daar komt Sam de Doder, teruggekeerd uit het graf,’ terwijl Gren Sam zo stevig knuffelde dat hij vreesde dat zijn ribben zouden breken. ‘Maar vraag liever niet waar de koningin is. Die heeft Stannis met hun dochter en zijn vloot in Oostwacht achtergelaten. De enige vrouw die hij heeft meegebracht, is de rode.’

‘De rode?’ zei Sam onzeker.

‘Melisandre van Asshai,’ zei Gren. ‘De tovenares van de koning. Ze zeggen dat ze op Drakensteen iemand levend heeft verbrand om Stannis een gunstige wind voor zijn reis naar het noorden te schenken. In de veldslag reed ze naast hem, en zij heeft hem zijn magische zwaard gegeven. Lichtbrenger, heet het. Wacht maar tot je het ziet. Het gloeit alsof er een stuk zon in zit.’ Hij keek Sam weer aan en grijnsde, een grote, machteloze, domme grijns.

‘Ik kan nog steeds niet geloven dat je er bent.’

Jon Sneeuw had ook geglimlacht toen hij hem zag, net zo’n vermoeid lachje als nu. ‘Je hebt het dus toch gered,’ had hij gezegd, ‘en je hebt Anje er ook nog uitgehaald. Goed gedaan, Sam.’

Zelf had Jon het meer dan goed gedaan, als je Gren mocht geloven. Maar zelfs dat hij de hand had gelegd op de Winterhoorn en een wildlingenprins in handen had weten te krijgen was voor ser Alliser Doren en zijn vrienden niet genoeg. Die bleven hem voor overloper uitmaken. Hoewel maester Aemon zei dat zijn wond goed genas, droeg Jon nog andere littekens mee, dieper dan die rond zijn oog. Hij treurt om zijn wildlingenmeisje, en om zijn broeders.

‘Vreemd eigenlijk,’ zei hij tegen Sam, ‘Craster mocht Mans niet en Mans mocht Craster niet, maar nu zoogt Crasters dochter Mans’ zoon.’

‘Ik heb melk,’ zei Anje, haar stem zacht en verlegen. ‘Die van mij heeft maar weinig nodig. Hij is minder gulzig dan deze.’

Val, de wildlingenvrouw, keerde zich naar hen toe. ‘Ik heb de mannen van de koningin horen zeggen dat de rode vrouw Mans aan het vuur wil geven zodra hij sterk genoeg is.’

Jon wierp haar een vermoeide blik toe. ‘Mans is uit de Nachtwacht gedeserteerd. Daar staat de doodstraf op. Als de Wacht hem gevangen had genomen, was hij nu al opgehangen. Maar hij is de gevangene van de koning, en alleen de rode vrouw weet wat er in de koning omgaat.’

‘Ik wil hem spreken,’ zei Val. ‘Ik wil hem zijn zoon laten zien. Daar heeft hij in elk geval nog recht op, voordat jullie hem doden.’

Sam probeerde het uit te leggen: ‘Niemand mag hem spreken, alleen maester Aemon, vrouwe.’

‘Als ik het voor het zeggen had, zou Mans zijn zoon mogen vasthouden.’ Jons glimlach was verdwenen. ‘Het spijt me, Val.’ Hij keerde zich af. ‘Sam en ik moeten ons weer aan onze plicht wijden. In ieder geval Sam. We zullen vragen of je Mans mag spreken. Dat is alles wat ik kan beloven.’

Sam bleef nog even achter om Anje een kneepje in haar hand te geven en haar te beloven dat hij na het avondeten terug zou komen. Toen haastte hij zich achter Jon aan. Er stonden wachters voor de deur, mannen van de koningin, met speren. Jon was de trap al half af, maar hij bleef staan toen hij Sam achter zich hoorde puffen. ‘Je mag Anje meer dan graag, nietwaar?’

Sam kreeg een kleur. ‘Anje is goed. Ze is goed en lief.’ Hij was blij dat zijn lange nachtmerrie voorbij was, blij dat hij bij zijn broeders in Slot Zwart terug was… maar sommige nachten, alleen in zijn cel, dacht hij eraan hoe warm Anje was geweest als ze zich onder de vachten hadden opgerold met de baby tussen hen in. ‘Ze… ze heeft me moediger gemaakt, Jon. Niet moedig, maar wel moediger.’

‘Je weet dat je haar niet bij je kunt houden,’ zei Jon vriendelijk, ‘evenmin als ik bij Ygritte kon blijven. Je hebt de woorden gezegd, Sam, net als ik. Net als wij allemaal.’

‘Ik weet het. Anje zei dat ze mijn vrouw wel wilde worden, maar… ik heb haar verteld van de woorden, en wat dat inhield. Ik weet niet of ze daar verdrietig of blij om was, maar ik heb het tegen haar gezegd.’ Hij slikte nerveus en zei, ‘Jon, kan een leugen eervol zijn als hij met… met goede bedoelingen wordt verteld?’

‘Dat hangt van de leugen en van de bedoelingen af, denk ik.’

Jon keek Sam aan. ‘Ik zou het je niet aanraden. Jij bent niet voor leugenaar in de wieg gelegd, Sam. Je gaat blozen, piepen en stotteren.’

‘Ja,’ zei Sam, ‘maar ik kan wel liegen in een brief. Ik kan beter met een ganzenveer overweg. Ik heb… iets bedacht. Als de zaken hier weer wat normaler gaan, dan lijkt het me dat het voor Anje het beste zou zijn… ik had gedacht dat ik haar misschien naar Hoornheuvel kon sturen. Naar mijn moeder, mijn zusjes en mijn… mijn v-v-vader. Als Anje zou zeggen dat de baby van m-mij was…’

Hij bloosde weer. ‘Mijn moeder zal hem wel willen hebben, dat weet ik zeker. Zij zal wel een plaatsje vinden waar Anje kan dienen, dat is minder zwaar dan Craster dienen. En heer R-Randyl, hij… hij zal het wel nooit toegeven, maar hij zal misschien wat graag geloven dat ik een bastaard heb verwekt bij een wildlingenmeisje. Dat zou in ieder geval bewijzen dat ik mans genoeg was om met een vrouw naar bed te gaan en een kind te verwekken. Hij zei eens tegen me dat ik vast als maagd zou sterven, dat geen vrouw ooit… je weet wel… Jon, als ik dat deed, als ik die leugen schreef… zou dat een goede zaak zijn? Het leven dat de jongen dan zou leiden…’

‘Als bastaard opgroeien in zijn grootvaders kasteel?’ Jon haalde zijn schouders op. ‘Dat hangt grotendeels van je vader af, en van het hout waaruit de jongen gesneden is. Als hij op jou lijkt…’

‘Hij lijkt niet op mij. Zijn echte vader is Craster. Je hebt hem gezien, die was zo hard als een ouwe boomstronk, en Anje is sterker dan ze eruitziet.’

‘Als blijkt dat de jongen met zwaard of lans weet om te gaan, dan kan hij misschien een plaats bij je vaders huiswacht krijgen, op zijn minst,’ zei Jon. ‘Het is niet ongebruikelijk dat bastaards tot schildknaap worden opgeleid en later ridder worden. Maar dan moet je wel zeker weten dat Anje het spelletje overtuigend kan spelen. Naar wat jij me over heer Randyl hebt verteld, betwijfel ik of hij gemakkelijk over bedrog heen zal stappen.’

Op de trappen naar de toren stonden nog meer wachters. Maar dit waren mannen van de koningin. Sam had het verschil snel leren zien. De mannen van de koningin waren even werelds en ongelovig als alle andere krijgslieden, terwijl die van de koning vurig toegewijd waren aan Melisandre van Asshai en haar Heer des Lichts. ‘Ga je weer naar de oefenhof?’ vroeg Sam terwijl ze de binnenplaats overstaken. ‘Is het wel verstandig om zo hard te trainen voordat je been helemaal genezen is?’

Jon haalde zijn schouders op. ‘Wat moet ik anders? Mars heeft mij van mijn plichten ontslagen, uit angst dat ik nog steeds een overloper ben.’

‘Er zijn er maar een paar die dat denken,’ verzekerde Sam hem.

‘Ser Alliser en zijn makkers. De meeste broeders weten wel beter. Koning Stannis weet het ook, wed ik. Jij hebt hem toch de Winterhoorn gebracht en de zoon van Mans Roover voor hem gevangengenomen?’

‘Het enige wat ik heb gedaan, is Val en de baby beschermen tegen plunderaars nadat de wildlingen waren gevlucht, en over ze waken totdat de wachtruiters ons vonden. Ik heb niemand gevangengenomen. Koning Stannis heeft zijn mannen stevig in de hand, dat is duidelijk. Hij laat ze wat plunderen, maar ik heb gehoord dat er maar drie wildlingenvrouwen zijn verkracht, en de daders zijn alle drie ontmand. Ik denk dat ik wat leden van het vrije volk had moeten doden toen ze vluchtten. Ser Alliser vertelt rond dat ik mijn kling alleen maar heb ontbloot ter verdediging van onze vijanden. Ik heb nagelaten Mans Roover te doden omdat ik met hem onder een hoedje speelde, zegt hij.’

‘Dat is alleen ser Alliser maar,’ zei Sam. ‘Iedereen weet wat voor man hij is.’ Met zijn hoge geboorte, zijn ridderschap en zijn lange jaren bij de Wacht had ser Alliser een ijzersterke gooi naar de positie van opperbevelhebber kunnen doen als niet alle mannen die hij ooit had opgeleid hem verachtten. Zijn naam was natuurlijk voorgedragen, maar nadat hij op de eerste dag een magere zesde plaats had behaald en op de tweede zelfs stemmen had verloren, had Doren zich teruggetrokken om Janos Slink te steunen.

‘Wat iedereen weet, is dat ser Alliser een ridder uit een edel geslacht is en wettig geboren, terwijl ik de bastaard ben die Qhorin Halfhand heeft gedood en het bed heeft gedeeld met een speervrouw. Ik heb gehoord dat ze me de warg noemen. Nou vraag ik je, hoe kan ik zonder wolf een warg zijn?’ Zijn mond vertrok. ‘Ik droom niet eens meer van Spook. Al mijn dromen gaan over de crypten, en over de stenen koningen op hun tronen. Soms hoor ik de stemmen van Robb en mijn vader, alsof ze aan een feestmaal aanzitten. Maar tussen ons staat een muur, en ik weet dat voor mij die tafel niet gedekt is.’

Voor de levenden is geen plaats aan de feestmalen der doden. Het verscheurde Sams hart om op dat moment te moeten zwijgen. Bran is niet dood, Jon, had hij graag gezegd. Hij is met vrienden op een enorme eland naar het noorden onderweg om in het hart van het spookwoud een kraai met drie ogen te zoeken. Het klonk zo krankzinnig dat er ogenblikken waren waarop Sam Tarling dacht dat het allemaal een droom moest zijn geweest, opgeroepen door koorts, angst en honger… maar hij zou het er niettemin uitgeflapt hebben als hij zijn woord niet had gegeven. Drie keer had hij gezworen het geheim te zullen bewaren: een keer aan Bran zelf, een keer aan die vreemde jongen, Jojen Riet, en ten slotte aan Koudhanden. ‘De wereld houdt de jongen voor dood,’ had zijn redder bij hun afscheid gezegd. ‘Laat zijn gebeente ongestoord rusten. We willen geen speurneuzen achter ons aan. Zweer het, Samwel van de Nachtwacht. Zweer het omwille van het leven dat je aan mij dankt.’

Met een ellendig gevoel ging Sam verstaan en zei: ‘Heer Janos zal nooit tot opperbevelhebber gekozen worden.’ Dat was de beste troost die hij Jon te bieden had. De enige. ‘Dat gebeurt niet.’

‘Sam, dierbare dwaas die je bent. Open je ogen. Het gebeurt al dagen.’ Jon veegde zijn haar uit zijn ogen en zei: ‘Ik mag dan niets weten, maar dat weet ik wel. En neem me nu alsjeblieft niet kwalijk, maar ik moet nodig hard met een zwaard op iemand inhakken.’

Er zat niets anders voor Sam op dan hem na te kijken toen hij naar de wapenzaal en de oefenhof beende. Daar bracht Jon Sneeuw het merendeel van zijn dagen door. Nu ser Endries dood was en ser Alliser geen belangstelling meer had, zat Slot Zwart zonder wapenmeester, dus had Jon de taak op zich genomen om met enkele van de versere rekruten te oefenen: Satijn, Paard, Robin Hinkel met zijn horrelvoet, Arron en Emrik. En als zij elders verplichtingen hadden, oefende hij urenlang alleen met zwaard, schild en speer, of vocht hij met iedereen die zin had het tegen hem op te nemen. Sam, dierbare dwaas die je bent, kon hij Jon de hele weg terug naar de woontoren van de maester horen zeggen. Open je ogen. Het gebeurt al dagen. Kon het zijn dat hij gelijk had? Een man had twee derde van de stemmen van de Gezworen Broeders nodig om opperbevelhebber van de Nachtwacht te worden, en na negen dagen en negen stemmingen kwam niemand zelfs maar in de buurt. Heer Janos had winst geboekt, dat was waar. Hij was eerst langs Bouwen Mars en daarna langs Othel Yarwijck gekropen, maar hij lag nog ruimschoots achter op ser Denys Mallister van de Schaduwtoren en Cottaar Piek van Oostwacht-aan-Zee. Een van die twee wordt vast de nieuwe opperbevelhebber, hield Sam zichzelf voor.

Ook voor de deur van de maester had Stannis wachtposten geplaatst. Binnen waren de kamers warm en stampvol mannen die in de slag gewond waren geraakt: zowel zwarte broeders als mannen van de koning en mannen van de koningin. Clydas dribbelde met kruiken geitenmelk en droomwijn tussen hen door, maar maester Aemon was nog niet terug van zijn ochtendbezoek aan Mans Roover. Sam hing zijn mantel aan een haak en ging een handje helpen. Maar onder het aanslepen, inschenken en verbanden verversen, knaagden Jons woorden aan hem. Sam, dierbare dwaas die je bent. Open je ogen. Het gebeurt al dagen.

Pas na ruim een uur kon hij zich verontschuldigen om de raven te voeren. Op weg naar boven, naar het roekenhuis, hield hij halt om de telling van de gisteravond uitgebrachte stemmen te bekijken. Bij het begin van de verkiezing waren er meer dan dertig namen naar voren gebracht, maar de meesten hadden zich teruggetrokken toen duidelijk werd dat ze nooit konden winnen. Na gisteravond waren er nog zeven over. Ser Denys Mallister had tweehonderddertien fiches bij elkaar verzameld, Cottaar Piek honderdzevenentachtig, heer Slink vierenzeventig, Othel Yarwijck zestig, Bouwen Mars negenenveertig, Hob-met-de-drie-Vingers vijf en Ed van de Smarten een. Pyp met zijn stomme grappen. Sam nam snel de voorafgaande tellingen door. Ser Denys, Cottaar Piek en Bouwen Mars zakten alle drie al sinds de derde dag en Othel Yarwijck sinds de zesde. Alleen heer Janos Slink steeg elke dag een beetje meer.

Hij hoorde de vogels in het roekenhuis klokken, dus legde hij de papieren terzijde en klom de trap op om ze te voeren. Tot zijn genoegen zag hij dat er opnieuw drie raven binnengekomen waren. ‘Sneeuw,’ riepen ze hem toe. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw.’ Dat had hij ze geleerd. Zelfs met die nieuwkomers erbij zag het ravenverblijf er akelig leeg uit. Van de vogels die Aemon had uitgestuurd, waren er maar weinig teruggekomen. Maar eentje heeft Stannis bereikt. Eentje heeft Drakensteen gevonden, en een koning die zich iets aan ons gelegen laat liggen. Duizenden mijlen zuidwaarts, wist Sam, had zijn vader het huis Tarling aan de zaak van de jongen op de IJzeren Troon verbonden, maar noch koning Joffry noch de kleine koning Tommen had ook maar iets ondernomen toen de Wacht zijn noodkreet had geslaakt. Waar is een koning goed voor als hij niet bereid is om zijn rijk te verdedigen? dacht hij boos, denkend aan die nacht op de Vuist van de Eerste Mensen en de afschuwelijke tocht naar Crasters Burcht door duisternis, angst en vallende sneeuw. De mannen van de koningin werkten hem weliswaar op de zenuwen, maar ze waren tenminste gekomen.

Die nacht bij het avondeten zocht Sam naar Jon Sneeuw, maar die was nergens te bekennen in het holle, stenen gewelf waar de broeders nu de maaltijd gebruikten. Ten slotte ging hij bij zijn andere vrienden op de bank zitten. Pyp was Ed van de Smarten net aan het vertellen over de weddenschap, welke strooien soldaat de meeste wildlingenpijlen kon opvangen, ‘Jij bent het langst aan de leiding geweest, maar Wate van het Lange Meer ving er op de laatste dag drie op en ging jou voorbij.’

‘Ik win ook nooit iets,’ klaagde Ed van de Smarten. ‘Maar Wate zijn de goden altijd goedgunstig geweest. Toen hij door de wildlingen van de Schedelbrug werd gesmeten, wist hij op een of andere manier in een mooie diepe waterplas te eindigen. Die had nog eens geluk dat hij al die rotsen miste.’

‘Was het ver naar beneden?’ wilde Gren weten. ‘Dat hij in die plas belandde, redde dat hem het leven?’

‘Nee,’ zei Ed van de Smarten. ‘Na die bijlhouw op zijn hoofd was hij al dood. Maar toch had hij behoorlijk veel geluk, dat hij niet tegen die rotsen sloeg.’

Hob-met-de-drie-Vingers had de broeders voor die avond geroosterde mammoetbout beloofd, misschien in de hoop een paar extra stemmen te bietsen. Als dat zijn bedoeling was, had hij een jongere mammoet moeten zoeken, dacht Sam, terwijl hij een draadje vlees tussen zijn tanden uit peuterde. Zuchtend schoof hij het eten weg.

Er zou straks weer gestemd worden, en de spanning was te snijden. Cottaar Piek zat bij het haardvuur met wachtruiters uit Oostwacht om zich heen. Ser Denys Mallister zat met een kleinere groep uit de Schaduwtoren bij de deur. Janos Slink heeft de beste plaats, besefte Sam, halverwege de vlammen en de tocht. Tot zijn schrik zat Bouwen Mars naast hem, met een afgetrokken gezicht en holle ogen, zijn hoofd nog steeds met linnen omwikkeld, maar luisterend naar alles wat heer Janos te zeggen had. Toen hij zijn vrienden daarop wees, zei Pyp: ‘En als je die kant op kijkt, zie je ser Alliser met Othel Yarwijck fluisteren.’

Na de maaltijd stond maester Aemon op om te vragen of iemand van de broeders nog iets wilde zeggen voordat iedereen zijn fiche wierp. Ed van de Smarten stond op, zoals altijd met een uitgestreken, somber gezicht. ‘Ik wil degene die voor mij stemt alleen maar even zeggen dat ik zonder meer een vreselijke opperbevelhebber zou zijn. Maar dat geldt net zo hard voor de rest.’

Hij werd gevolgd door Bouwen Mars, die opstond met een hand op de schouder van Janos Slink. ‘Broeders en vrienden, ik verzoek u, mijn naam voor deze stemming te schrappen. Ik heb nog steeds last van mijn wond en ik vrees dat de taak te zwaar voor mij is… maar niet voor heer Janos hier, die jarenlang de goudmantels van Koningslanding heeft aangevoerd. Laten we hem allemaal onze steun geven.’

Sam hoorde een boos gepruttel aan Cottaar Pieks kant van de zaal, en ser Denys keek naar een van zijn metgezellen en schudde zijn hoofd. Te laat, het euvel is al geschied. Hij vroeg zich af waar Jon was, en waarom hij wegbleef.

De meeste broeders waren ongeletterd, dus vond de stemming traditiegetrouw plaats door fiches te deponeren in een grote, dikbuikige ijzeren ketel die door Hob en Owen de Onnozele uit de keukens was aangesleept. De vaten met fiches stonden in een hoek achter een zwaar gordijn, zodat de stemmers ongezien hun keuze konden maken. Als je elders dienst had, mocht je je fiche door een vriend laten inleveren. Daarom pakten sommige mannen twee, drie of vier fiches en stemden ser Denys en Cottaar Piek namens de garnizoenen die ze hadden achtergelaten. Toen de zaal eindelijk leeg was op henzelf na, keerden Sam en Clydas de ketel voor maester Aemon om. Een waterval van schelpen, steentjes en koperen penningen stroomde over de tafel. Aemons gerimpelde handen sorteerden ze verrassend snel: hier de schelpen, daar de stenen, de penningen aan die kant, en de paar pijlpunten, spijkers en eikels elk apart. Sam en Clydas telden de bergen elk afzonderlijk.

Vanavond was het Sams beurt om het eerst zijn resultaten te noemen. ‘Tweehonderddrie voor ser Denys Mallister,’ zei hij. ‘Honderdnegenenzestig voor Cottaar Piek. Honderdzevenendertig voor heer Janos Slink, tweeënzeventig voor Othel Yarwijck, vijf voor Hob-met-de-drie-Vingers en twee voor Ed van de Smarten.’

‘Ik had er honderdachtenzestig voor Piek,’ zei Clydas. ‘Volgens mijn telling komen we twee stemmen te kort, en volgens die van Sam één.’

‘Sams telling klopt,’ zei maester Aemon. ‘Jon Sneeuw heeft niet gestemd. Het doet er niet toe. Niemand komt zelfs maar in de buurt.’

Sam was eerder opgelucht dan teleurgesteld. Zelfs met de steun van Bouwen Mars kwam Janos Slink pas op de derde plaats. ‘Wie zijn die vijf die voor Hob-met-de-drie-Vingers blijven stemmen?’ vroeg hij zich af.

‘Broeders die hem de keuken uit willen hebben?’ zei Clydas.

‘Ser Denys heeft tien stemmen minder dan gisteren,’ merkte Sam op. ‘En Cottaar Piek bijna twintig. Geen goede zaak.’

‘Voor henzelf althans niet, als ze opperbevelhebber hopen te worden,’ zei maester Aemon. ‘Maar voor de Nachtwacht kan het dat uiteindelijk wel zijn. Dat maken wij niet uit. Tien dagen is niet overdreven lang. Er is eens een verkiezing geweest die twee jaar duurde, met zo’n zevenhonderd stemmen. De broeders zullen te zijner tijd wel tot een beslissing komen.’

Ja, dacht Sam, maar welke?

Later, met een beker aangelengde wijn in de beslotenheid van Pyps cel, kwam Sams tong los en merkte hij dat hij hardop aan het denken was. ‘Cottaar Piek en ser Denys Mallister hebben terrein verloren, maar samen hebben ze nog steeds bijna twee derde van de stemmen,’ zei hij tegen Pyp en Gren. ‘Ze zouden allebei uitstekende opperbevelhebbers zijn. Iemand moet een van hen ervan overtuigen dat hij zich terug moet trekken en de ander moet steunen.’

‘Iemand?’ zei Gren twijfelend. ‘Wat voor iemand?’

‘Gren is zo dom, die denkt dat hij dat zou kunnen zijn,’ zei Pyp.

‘Als die iemand bij Piek en Mallister is langs geweest, kan hij misschien ook koning Stannis overhalen om met koningin Cersei te trouwen.’

‘Koning Stannis is al getrouwd,’ wierp Gren tegen.

‘Wat moet ik nou met hem, Sam?’ zuchtte Pyp.

‘Cottaar Piek en ser Denys mogen elkaar niet erg,’ hield Gren koppig vol. ‘Ze maken overal ruzie over.’

‘Ja, maar alleen omdat ze verschillend denken over het wel en wee van de Wacht,’ zei Sam. ‘Als wij ze eens uitlegden…’

‘Wij?’ zei Pyp. ‘Nou is die iemand plotseling wij geworden. Ik ben de aap van de Mommers, weet je nog? En Gren is, nou ja, Gren.’ Hij lachte tegen Sam en liet zijn oren wapperen. ‘Jij daarentegen… jij bent de zoon van een heer en de oppasser van de maester…’

‘En Sam de Doder,’ zei Gren. ‘Je hebt een Ander gedood.’

‘Dat was het drakenglas,’ zei Sam voor de honderdste keer tegen hem.

‘De zoon van een heer, de oppasser van de maester, en Sam de Doder,’ peinsde Pyp. ‘Jij kunt misschien met ze praten…’

‘Dat zou kunnen,’ zei Sam, en nu klonk hij even somber als Ed van de Smarten, ‘als ik niet te laf was om oog in oog met ze te gaan staan.’

Jon

Met het zwaard in de hand sloop Jon in een trage cirkel om Satijn heen en dwong hem om mee te draaien. ‘Je schild omhoog,’ zei hij.

‘Het is te zwaar,’ klaagde de jongen uit Oudstee.

‘Het is precies zo zwaar als het moet zijn om een zwaard af te weren,’ zei Jon. ‘En nou omhoog dat ding.’ Hij deed een stap naar voren en sloeg toe. Satijn hief het schild met een ruk op, net op tijd om het zwaard op de rand op te vangen. Toen haalde hij met zijn eigen kling naar Jons ribben uit. ‘Goed,’ zei Jon, toen hij de klap tegen zijn eigen schild voelde. ‘Dat was goed. Maar je moet je lichaam erachter zetten. Gooi je hele gewicht in dat staal, dan richt je meer schade aan dan met de kracht van je arm alleen. Kom op, nog een poging. Opdringen, maar hou dat schild hoog, of straks klinkt je hoofd als een klok…’

In plaats daarvan deed Satijn een stapje naar achteren en sloeg zijn vizier op. ‘Jon,’ zei hij verontrust.

Toen Jon zich omdraaide stond ze achter hem, omringd door een man of zes van de koningin. Geen wonder dat het zo stil werd op de binnenplaats. Hij had Melisandre wel eens gezien bij haar nachtvuren, of terwijl ze naar het slot kwam of ging, maar nooit van zo dichtbij. Ze is mooi…, dacht hij, maar die rode ogen waren meer dan een beetje verontrustend. ‘Vrouwe.’

‘De koning wil je spreken, Jon Sneeuw.’

Jon stak het oefenzwaard in de grond. ‘Heb ik verlof om me te verkleden? Zo kan ik niet voor een koning verschijnen.’

‘We zullen boven op de Muur op je wachten,’ zei Melisandre. We, hoorde Jon, niet hij. Het klopt wat ze zeggen. Dit is zijn ware koningin, niet de vrouw die hij in Oostwacht heeft achtergelaten.

Hij hing zijn staal en maliën in de wapenkamer, ging naar zijn eigen cel terug, trok zijn bezwete kleren uit en stak zich in een schone zwarte uitrusting. In de kooi zou het koud en winderig zijn, wist hij, en boven op het ijs nog kouder en winderiger, dus koos hij een dikke mantel met een kap uit. Als laatste pakte hij Langklauw en hing het bastaardzwaard op zijn rug.

Melisandre wachtte hem aan de voet van de Muur op. Ze had de mannen van de koningin weggestuurd. ‘Wat wil zijne genade van mij?’ vroeg Jon, terwijl ze de kooi in stapten.

‘Alles wat je te geven hebt, Jon Sneeuw. Hij is koning.’

Hij sloot de deur en trok aan het bellenkoord. De lier begon te draaien. Ze stegen op. Het was een heldere dag, en de Muur huilde. Lange watervingers sijpelden over de buitenkant omlaag, fonkelend in de zon. In de beslotenheid van de ijzeren kooi was hij zich scherp bewust van de aanwezigheid van de rode vrouw. Ze ruikt zelfs rood. De geur herinnerde hem aan de smidse van Mikken. Zo rook ijzer als het roodgloeiend was, de lucht van rook en bloed. Door vuur gekust, zei hij tegen zichzelf, denkend aan Ygritte. De wind kreeg vat op Melisandres lange gewaden, zodat ze tegen Jons benen wapperden. ‘Hebt u het niet koud, vrouwe?’ vroeg hij haar.

Ze lachte. ‘Nooit.’ De robijn op haar keel leek te pulseren in hetzelfde ritme als haar hart. ‘Het vuur van de Heer leeft in mij, Jon Sneeuw. Voel maar.’ Ze legde haar hand op zijn wang en liet hem daar rusten, zodat hij kon voelen hoe warm ze was. ‘Zo hoort leven aan te voelen,’ zei ze. ‘Slechts de dood is koud.’

Ze troffen Stannis Baratheon alleen op de rand van de Muur aan. Hij staarde broeierig naar het veld waar hij zijn slag had gewonnen, en naar het grote groene woud daarachter. De hozen, tuniek en laarzen die hij droeg waren even zwart als die van een broeder van de Nachtwacht. Het enige verschil school in zijn zware gouden mantel, die met zwart bont afgezet was en door een broche in de vorm van een brandend hart bijeen werd gehouden. ‘Ik breng u de bastaard van Winterfel, uwe genade,’ zei Melisandre. Stannis draaide zich om en bekeek hem. Onder zijn zware wenkbrauwen waren zijn ogen bodemloze blauwe poelen. Op zijn ingevallen wangen en krachtige kaken groeide een kort geknipte, blauwzwarte baard die nauwelijks verhulde dat zijn gezicht hol was en dat hij zijn kaken opeengeklemd hield. Ook zijn nek en schouders waren verkrampt, en zijn rechterhand eveneens. Jon merkte dat hij moest denken aan iets wat Donal Nooy eens over de gebroeders Baratheon had gezegd. Robert was van zuiver staal. Stannis is puur ijzer, zwart, hard en sterk, maar breekbaar, zoals alle ijzer. Die breekt eerder dan dat hij zal buigen. Niet op zijn gemak knielde hij neer, zich afvragend waarom deze breekbare koning hem nodig had.

‘Sta op. Ik hoor steeds meer over u, heer Sneeuw.’

‘Ik ben geen heer, sire.’ Jon stond op. ‘Ik weet wat u hebt gehoord. Dat ik een overloper en een lafaard ben. Dat ik mijn broeder Qhorin Halfhand heb gedood opdat de wildlingen mijn leven zouden sparen. Dat ik met Mans Roover ben meegereden, en een wildlingenvrouw heb genomen.’

‘Inderdaad. Dat alles en nog meer. Ze zeggen dat je ook een warg bent, een gedaanteverwisselaar die ’s nachts als wolf rondwaart.’

Koning Stannis had een harde glimlach. ‘Wat klopt daarvan?’

‘Ik had een schrikwolf, Spook. Ik heb hem achtergelaten toen ik bij Grijsgaard de Muur beklom, en ik heb hem sindsdien niet meer gezien. Qhorin Halfhand had mij bevel gegeven, me bij de wildlingen aan te sluiten. Hij wist dat ze me zouden dwingen hem te doden om mijzelf te bewijzen, en hij droeg me op om alles te doen wat ze van me vroegen. De vrouw heette Ygritte. Ik heb mijn geloften met haar gebroken, maar ik zweer u bij mijn vaders naam dat ik nooit ben overgelopen.’

‘Ik geloof je,’ zei de koning.

Dat verbaasde hem. ‘Waarom?’

Stannis snoof. ‘Ik ken Janos Slink. En Ned Stark heb ik ook gekend. Je vader was mijn vriend niet, maar alleen een dwaas zou zijn eer en oprechtheid in twijfel trekken. Jij lijkt op hem.’ Stannis Baratheon was een forse kerel die boven Jon uittorende, maar hij was zo broodmager dat hij er tien jaar ouder uitzag dan hij was.

‘Ik weet meer dan je denkt, Jon Sneeuw. Ik weet dat jij de vinder bent van de dolk van drakenglas die de zoon van Randyl Tarling heeft gebruikt om de Ander te doden.’

‘Spook heeft hem gevonden. De kling was in de mantel van een wachtruiter gewikkeld en onder aan de Vuist van de Eerste Mensen begraven. Er waren nog meer klingen… speerbladen en pijlpunten, allemaal van drakenglas.’

‘Ik weet dat je hier de poort hebt verdedigd,’ zei koning Stannis. ‘Zo niet, dan was ik te laat gekomen.’

‘Donal Nooy heeft de poort verdedigd. Hij is beneden in de tunnel gesneuveld tegen de koning der reuzen.’

Stannis trok een grimmig gezicht. ‘Nooy had mijn eerste zwaard gesmeed, en ook Roberts strijdhamer. Had het de goden behaagd hem te redden, dan zou hij een betere opperbevelhebber voor jullie orde zijn geweest dan al die dwazen die er nu om bakkeleien.’

‘Cottaar Piek en ser Denys Mallister zijn geen dwazen, sire,’ zei Jon. ‘Het zijn goede, bekwame mannen. Othel Yarwijck ook, op zijn manier. Heer Mormont had vertrouwen in ieder van hen.’

‘Jouw heer Mormont was te goed van vertrouwen. Anders zou hij niet op die manier zijn omgekomen. Maar we hadden het over jou. Ik ben niet vergeten dat jij ons die magische Hoorn hebt gebracht en Mans Roovers vrouw en zoon gevangen hebt genomen.’

‘Dalla is gestorven.’ Dat deed Jon nog steeds verdriet. ‘Val is haar zuster. Er was niet veel nodig om haar en de baby gevangen te nemen, uwe genade. U had de wildlingen op de vlucht gejaagd, en de gedaanteverwisselaar die Mans had achtergelaten om zijn koningin te bewaken, werd krankzinnig toen zijn adelaar verbrandde.’ Jon keek Melisandre aan. ‘Door uw toedoen, volgens sommigen.’

Ze glimlachte, en haar lange, koperkleurige haar viel over haar gezicht. ‘De Heer des Lichts heeft vurige klauwen, Jon Sneeuw.’

Jon knikte, en wendde zich weer tot de koning. ‘Uwe genade, u had het over Val. Ze heeft gevraagd, Mans Roover te mogen zien om hem zijn zoon te brengen. Dat zou… barmhartig zijn.’

‘De man is uit jullie orde gedeserteerd. Je broeders staan er allemaal op dat hij sterft. Waarom zou ik barmhartig jegens hem zijn?’

Daar had Jon geen antwoord op. ‘Zo niet voor hem, dan voor Val zelf. Omwille van haar zuster, de moeder van het kind.’

‘Ben je op die Val gesteld?’

‘Ik ken haar nauwelijks.’

‘Ze zeggen dat ze knap is.’

‘Heel knap,’ beaamde Jon.

‘Schoonheid kan verraderlijk zijn. Die les heeft mijn broer van Cersei Lannister geleerd. Ze heeft hem vermoord, dat lijdt geen twijfel. En je vader en Jon Arryn ook.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Jij hebt met die wildlingen opgetrokken. Schuilt er enige eer in hen, denk je?’

‘Ja,’ zei Jon, ‘maar wel hun eigen soort eer, sire.’

‘In Mans Roover?’

‘Ja. Ik denk van wel.’

‘In de Beenderheer?’

Jon aarzelde. ‘Ratelhemd werd hij genoemd. Verraderlijk en bloeddorstig. Als er enige eer in hem schuilt, dan heeft hij die onder zijn bottenpak verstopt.’

‘En die ander, die Tormund met de vele namen die ons na de veldslag is ontsnapt? Antwoord me naar waarheid.’

‘Tormund Reuzendoder leek mij het soort man dat een goede vriend en een kwade vijand is, uwe genade.’

Stannis knikte kort. ‘Je vader was een man van eer. Hij was mijn vriend niet, maar ik heb gezien wat hij waard was. Je broer was een rebel en een verrader die de helft van mijn koninkrijk wilde stelen, maar niemand kan zijn moed in twijfel trekken. Hoe zit het met jou?’

Wil hij dat ik hem mijn liefde verklaar? Jons stem klonk stijf en vormelijk toen hij zei: ‘Ik ben een man van de Nachtwacht.’

‘Woorden. Woorden zijn wind. Waarom denk je dat ik uit Drakensteen ben vertrokken en naar de Muur ben gevaren, heer Sneeuw?’

‘Ik ben geen heer, sire. U bent gekomen omdat wij u hadden geroepen, hoop ik. Al begrijp ik niet waarom u er zo lang over hebt gedaan.’

Tot zijn verrassing moest Stannis daar om glimlachen. ‘Je bent stoutmoedig genoeg om een Stark te zijn. Ja, ik had eerder moeten komen. Als mijn Hand er niet was geweest, was ik mogelijk helemaal niet gekomen. Heer Zeewaard is van nederige geboorte, maar hij herinnerde mij aan mijn plichten op een moment waarop ik uitsluitend aan mijn rechten dacht. Ik had het paard achter de wagen gespannen, zei Davos. Ik probeerde de troon te winnen om het rijk te redden, terwijl ik zou moeten proberen het rijk te redden om de troon te winnen.’ Stannis wees naar het noorden. ‘Daar zal ik de vijand aantreffen die ik sinds mijn geboorte voorbestemd ben te bestrijden.’

‘Zijn naam mag niet genoemd worden,’ voegde Melisandre er zachtjes aan toe. ‘Hij is de God van Nacht en Verschrikking, Jon Sneeuw, en die gedaanten in de sneeuw zijn door hem geschapen.’

‘Ze zeggen dat jij zo’n rondwarend lijk hebt verslagen om heer Mormont het leven te redden,’ zei Stannis. ‘Het kan zijn dat dit ook jouw oorlog is, heer Sneeuw. Als je mij je steun wilt geven.’

‘Mijn zwaard is aan de Nachtwacht opgedragen, uwe genade,’ antwoordde Jon Sneeuw behoedzaam.

Dat beviel de koning niet. Stannis knarsetandde en zei: ‘Ik heb meer dan je zwaard nodig.’

Dat kon Jon niet volgen. ‘Heer?’

‘Ik heb het noorden nodig.’

Het noorden. ‘Ik… mijn broer Robb was Koning in het Noorden…’

‘Je broer was de rechtmatige heer van Winterfel. Als hij thuis was gebleven en zijn plicht had gedaan, in plaats van zichzelf te kronen en weg te rijden om het rivierengebied te veroveren, dan had hij vandaag nog in leven kunnen zijn. Maar hoe dan ook. Jij bent Robb niet, evenmin als ik Robert ben.’

Die harde woorden bliezen iedere sympathie weg die Jon eventueel nog voor Stannis had kunnen opbrengen. ‘Ik hield van mijn broer,’ zei hij.

‘En ik van de mijne. Maar zij waren wie ze waren, en wij ook. Ik ben de enige waarachtige koning van Westeros in noord of zuid. En jij bent Ned Starks bastaard.’ Stannis bestudeerde hem met zijn donkerblauwe ogen. ‘Tywin Lannister heeft Rous Bolten tot Landvoogd van het Noorden benoemd als beloning voor zijn verraad aan je broer. De ijzermannen zijn na de dood van Balon Grauwvreugd onderling slaags geraakt, maar ze hebben nog steeds de Motte van Caillin en die van Diephout, Torhens Sterkte en het merendeel van de Stenige Kust in handen. Je vaders grondgebied bloedt, en ik heb noch de kracht, noch de tijd om de wonden te stelpen. Er is een heer van Winterfel nodig. Een trouwe heer van Winterfel.’

Hij kijkt naar mij, dacht Jon verbijsterd. ‘Winterfel is niet meer. Theon Grauwvreugd heeft het in brand gestoken.’

‘Graniet brandt niet zo licht,’ zei Stannis. ‘Het kasteel kan te zijner tijd herbouwd worden. Het zijn niet de muren die de heer maken. Dat doet de man. Jouw noorderlingen kennen mij niet en hebben ook geen reden mij een warm hart toe te dragen, maar toch zal ik in de veldslagen die nog komen gaan, hun kracht nodig hebben. Ik heb een zoon van Eddard Stark nodig om hen achter mijn banier te krijgen.’

Hij wil me heer van Winterfel maken. De wind kwam bij vlagen, en Jon voelde zich zo licht in het hoofd dat hij half en half vreesde dat hij van de Muur afgeblazen zou worden. ‘Uwe genade,’ zei hij, ‘u vergeet dat ik een Sneeuw ben, geen Stark.’

‘Nee, jij vergeet je plaats,’ antwoordde koning Stannis. Melisandre legde een warme hand op Jons arm. ‘Een koning kan met een pennenstreek de smet van bastaardij wegnemen, heer Sneeuw.’

Heer Sneeuw. Zo had ser Alliser Doren hem betiteld om de spot met zijn onwettige geboorte te drijven. Veel van zijn broeders noemden hem inmiddels ook zo, sommigen vol genegenheid, anderen om hem te kwetsen. Maar ineens klonk het Jon anders in de oren. Het klonk… echt. ‘Ja,’ zei hij weifelend, ‘koningen hebben wel vaker bastaarden gewettigd, maar… dan blijf ik altijd nog een broeder van de Nachtwacht. Ik heb voor een hartboom geknield en gezworen geen grond in leen te houden en geen kinderen te verwekken.’

‘Jon.’ Melisandre was zo dichtbij dat hij de warmte van haar ademhaling voelde. ‘R’hllor is de enige ware god. Een gelofte, aan een boom afgelegd, heeft niet meer macht dan een die je aan je schoenen aflegt. Open je hart en laat het licht van de Heer binnenstromen. Verbrand die weirbomen en aanvaard Winterfel als een geschenk van de Heer des Lichts.’

Toen Jon nog heel jong was geweest, te jong om te begrijpen wat het betekende om een bastaard te zijn, placht hij ervan te dromen dat Winterfel eens aan hem zou toebehoren. Later, toen hij ouder was, had hij zich voor die dromen geschaamd. Winterfel zou naar Robb gaan, en daarna naar diens zonen, of naar Bran of Rickon. En na hen kwamen Sansa en Arya. Het was zelfs een vorm van ontrouw om iets anders te dromen, alsof hij hen in zijn hart verried en op hun dood uit was. Ik heb dit nooit gewild, dacht hij, terwijl hij tegenover de blauwogige koning en de rode vrouw stond. Ik hield van Robb, ik hield van hen allemaal… ik heb hun geen van allen ooit enig kwaad toegewenst, maar het is ze wel overkomen. En nu ben ik als enige over. Alles wat hij hoefde te doen was het woord zeggen, en hij was Jon Stark en nooit meer een Sneeuw. Alles wat hij hoefde te doen, was deze koning trouw zweren, en Winterfel zou hem toebehoren. Alles wat hij hoefde te doen…

… was opnieuw een eedbreker worden.

En ditmaal zou het geen list zijn. Om aanspraak te kunnen maken op zijn vaders kasteel moest hij zich tegen zijn vaders goden keren.

Koning Stannis staarde weer naar het noorden, terwijl zijn gouden mantel van zijn schouders golfde. ‘Het kan zijn dat ik me in je vergis, Jon Sneeuw. We weten allebei wat er van bastaarden wordt gezegd. Je bezit misschien niet de eer van je vader of je broers bekwaamheden in de strijd. Maar jij bent het wapen dat de Heer mij heeft gegeven. Ik heb jou hier gevonden, zoals jij die bergplaats met drakenglas onder aan de Vuist hebt gevonden, en ik ben van plan je te gebruiken. Zelfs Azor Ahai heeft zijn oorlog niet alleen gewonnen. Ik heb duizend wildlingen gedood, er nog eens duizend gevangengenomen en de rest verjaagd, maar we weten allebei dat ze weer terug zullen komen. Dat heeft Melisandre in haar vuren geschouwd. Die Tormund Dondervuist is waarschijnlijk op dit moment bezig ze weer te verzamelen en een nieuwe aanval voor te bereiden. En hoe harder we elkaar laten bloeden, hoe zwakker we zullen zijn als de ware vijand ons overvalt.’

Tot dat besef was Jon ook gekomen. ‘Een waar woord, uwe genade.’ Hij vroeg zich af waar deze koning naartoe wilde.

‘Terwijl jouw broeders worstelden met de beslissing wie hen zou moeten aanvoeren, heb ik met die Mans Roover gesproken.’ Hij knarsetandde. ‘Een koppige kerel, en nog hoogmoedig bovendien. Hij laat mij geen andere keus dan hem aan de vlammen over te leveren. Maar we hebben nog anderen gevangengenomen, andere leiders. De man die zich de Beenderheer noemt, een paar van hun clanhoofden, de nieuwe Magnar van Thenn. Dit zal je broeders evenmin bevallen als je vaders heren, maar ik ben van plan de wildlingen doorgang door de Muur te verlenen… iedereen die mij trouw zweert, de gelofte aflegt dat hij de koningsvrede en de koninklijke wet zal handhaven en de Heer des Lichts als god zal aanvaarden. Zelfs de reuzen, voor zover hun grote knieën buigzaam zijn. Ik zal hun toestaan, zich in de Gift te vestigen zodra ik die aan jullie nieuwe opperbevelhebber ontworsteld heb. Wanneer de kille wind opsteekt, zullen we samen leven of sterven. Het is tijd dat we de gelederen tegen de gezamenlijke vijand sluiten.’ Hij keek Jon aan.

‘Ben je het daarmee eens?’

‘Mijn vader droomde ervan, de Gift opnieuw te bevolken,’ gaf Jon toe. ‘Hij en mijn oom Benjen spraken daar altijd over.’ Het is nooit bij hem opgekomen om de Gift met wildlingen te bevolken… maar hij is ook nooit met hen opgetrokken. Hij maakte zichzelf niets wijs: de mensen van het vrije volk zouden lastige onderdanen en gevaarlijke buren zijn. Maar wanneer hij Ygrittes rode haar tegen de kille blauwe ogen van de levende doden afwoog, was de keus eenvoudig. ‘Daar ben ik het mee eens.’

‘Goed,’ zei koning Stannis, ‘want de zekerste weg om een nieuw verbond te bezegelen is een huwelijk. Ik ben van plan de heer van Winterfel aan die wildlingenprinses uit te huwelijken.’

Misschien had Jon te lang met het vrije volk opgetrokken, want hij kon zijn lachen niet inhouden. ‘Uwe genade,’ zei hij, ‘gevangen of niet, als u denkt dat u Val gewoon aan mij kunt weggeven, vrees ik dat u nog wel wat over wildlingenvrouwen te leren hebt. Laat diegene die met haar trouwt, erop voorbereid zijn dat hij naar haar torenraam zal moeten klimmen en haar met zijn zwaard op haar keel moet ontvoeren.’

‘Diegene?’ Stannis mat hem met zijn blik. ‘Betekent dat, dat jij niet met het meisje wilt trouwen? Ik waarschuw je: als je je vaders naam en je vaders kasteel wilt hebben, is zij bij de prijs inbegrepen. Deze verbintenis is noodzakelijk om ons van de trouw van onze nieuwe onderdanen te verzekeren. Wijs je dit af, Jon Sneeuw?’

‘Nee,’ zei Jon, te snel. De koning sprak over Winterfel, en Winterfel was niet iets om lichtvaardig van de hand te wijzen. ‘Ik bedoel… dit komt allemaal wel erg plotseling, uwe genade. Mag ik u om bedenktijd verzoeken?’

‘Zoals je wilt. Maar denk wel snel. Ik ben geen geduldig man, zoals je zwarte broeders op het punt staan te ontdekken.’ Stannis legde een magere, knokige hand op Jons schouder. ‘Rep met geen woord over wat we hier vandaag besproken hebben. Tegen niemand. Maar wanneer je terugkomt hoef je slechts je knie te buigen, je zwaard aan mijn voeten te leggen en te zweren dat je mij zult dienen, en je zult opstaan als Jon Stark, heer van Winterfel.’

Tyrion

Toen hij door zijn dikke houten celdeur heen geluiden hoorde, bereidde Tyrion Lannister zich voor op de dood. Hoog tijd, dacht hij. Schiet op, schiet op, maak er een eind aan. Hij duwde zich overeind. Omdat hij op zijn knieën had gezeten, sliepen zijn benen. Hij boog zich voorover om het prikkende gevoel weg te wrijven. Ik ben niet van plan om struikelend en wankelend naar het blok van de beul te lopen.

Hij vroeg zich af of hij hier in het donker gedood zou worden of de stad door gesleept, zodat zijn hoofd door ser Ilyn Peyn kon worden afgehakt. Na die klucht van een rechtszitting gaven zijn lieve zuster en zijn liefhebbende vader er misschien de voorkeur aan, zich in stilte van hem te ontdoen in plaats van een publieke terechtstelling te riskeren. Ik zou de menigte een paar uitgelezen nieuwtjes kunnen vertellen, als ik kans van spreken kreeg. Maar zouden ze zo dom zijn?

Toen de sleutels rinkelden en zijn celdeur knarsend naar binnen draaide, drukte Tyrion zich ruggelings tegen de vochtige muur aan en wenste dat hij een wapen had. Ik kan nog bijten en schoppen. Ik zal sterven met de smaak van bloed in mijn mond, dat is tenminste iets. Hij wilde dat hij een paar treffende laatste woorden had kunnen bedenken. Met ‘jullie kunnen allemaal doodvallen’ zou hij waarschijnlijk geen geschiedenis schrijven.

Toortslicht viel op zijn gezicht. Hij schermde met een hand zijn ogen af. ‘Schiet op, ben je soms bang voor een dwerg? Doe het dan, pokdalige hoerenzoon.’ Door het lange zwijgen was zijn stem schor geworden.

‘Zo spreek je toch niet over onze edele moeder?’ De man kwam naar voren, een toorts in zijn linkerhand. ‘Dit is nog afgrijselijker dan mijn cel in Stroomvliet, zij het iets minder klam.’

Even kon Tyrion geen adem krijgen. ‘Jij?’

‘Grotendeels wel.’ Jaime was broodmager, en zijn haar was heel kort gesneden. ‘Ik heb een hand in Harrenhal achtergelaten. Vader heeft wel eens betere ideeën gehad dan de Dappere Gezellen de zee-engte over te halen.’ Hij hief zijn arm op, en Tyrion zag de stomp.

Een blaffend, hysterisch gelach kwam over zijn lippen. ‘O, goden,’ zei hij. ‘Jaime, het spijt me vreselijk, maar… goeie goden, kijk ons nou toch eens. Handloos en Neusloos, de jongens Lannister.’

‘Er ware dagen dat mijn hand zo smerig rook dat ik liever neusloos was geweest.’ Jaime liet de toorts zakken, zodat het gezicht van zijn broer in het licht baadde. ‘Een indrukwekkend litteken.’

Tyrion wendde zich van de felle gloed af. ‘Ze hebben me een slag laten uitvechten zonder dat mijn grote broer er was om me te beschermen.’

‘Ik heb horen vertellen dat je de stad bijna hebt laten afbranden.’

‘Een vuile leugen. Ik heb alleen maar de rivier in de fik gestoken.’ Plotseling herinnerde Tyrion zich waar hij was, en waarom.

‘Ben je hier om mij te doden?’

‘Hè, wat ondankbaar. Als je zo onhoffelijk doet, kan ik je hier misschien beter laten verrekken.’

‘Verrekken is niet het lot dat Cersei me heeft toegedacht.’

‘Nou nee, eerlijk gezegd niet. Het is de bedoeling dat je morgenvroeg onthoofd wordt, op het oude toernooiveld.’

Tyrion lachte weer. ‘Krijg ik een galgenmaal? Je zult me met mijn laatste woorden moeten helpen, mijn verstand rent rondjes als een rat in een rapenkelder.’

‘Je hebt geen laatste woorden nodig. Ik kom je redden.’ Jaimes stem klonk merkwaardig plechtig.

‘Wie zegt dat ik gered wil worden?’

‘Weet je, ik was al bijna vergeten wat een irritant klein kereltje je bent. Nu je me eraan herinnert, denk ik dat ik je hoofd toch maar door Cersei laat afhakken.’

‘O nee, niets daarvan.’ Hij waggelde de cel uit. ‘Is het dag of nacht boven? Ik ben alle gevoel voor tijd kwijt.’

‘Drie uur na middernacht. De stad slaapt.’ Jaime schoof de toorts terug in zijn houder aan de muur tussen de cellen.

De gang was zo slecht verlicht dat Tyrion bijna over de cipier struikelde die languit op de koude stenen vloer lag. Hij porde met zijn teen tegen hem. ‘Is-ie dood?’

‘Hij slaapt. De andere drie ook. De eunuch heeft zoetslaap in hun wijn gedaan, maar niet zoveel dat ze eraan doodgaan. Dat zweert hij althans. Hij wacht achterin bij de trap, als septon verkleed. Je gaat de riolen in, en vandaar naar de rivier. In de baai wacht een galei. Varys heeft agenten in de vrijsteden die zullen zorgen dat het je niet aan geld ontbreekt… maar probeer niet op te vallen. Cersei stuurt ongetwijfeld mannetjes achter je aan. Je kunt beter een andere naam aannemen.’

‘Een andere naam? Ja, vast. En als de Gezichtsloze Mannen me dan komen vermoorden, zeg ik: “Nee, jullie hebben de verkeerde voor, ik ben een andere dwerg met een afschuwelijk litteken op zijn gezicht.” ’ Allebei de Lannisters lachten, zo absurd was het allemaal. Toen zonk Jaime op een knie en kuste hem snel op beide wangen, waarbij zijn lippen over het dode vlees van het littekenweefsel streken.

‘Dank je, broer,’ zei Tyrion. ‘Voor mijn leven.’

‘Dat was… dat was ik je wel verschuldigd.’ Jaimes stem klonk vreemd.

‘Verschuldigd?’ Hij hield zijn hoofd scheef. ‘Dat begrijp ik niet.’

‘Goed. Sommige deuren kunnen beter gesloten blijven.’

‘O, help,’ zei Tyrion. ‘Steekt er iets kwaads en kwalijks achter?

Kan het zijn dat iemand eens iets slechts over mij heeft gezegd? Ik zal proberen niet te huilen. Vertel op.’

‘Tyrion…’

Jaime is bang. ‘Vertel op,’ herhaalde Tyrion. Zijn broer keek de andere kant op. ‘Tysha,’ zei hij zacht.

‘Tysha?’ Hij kreeg een knoop in zijn maag. ‘Wat is er met haar?’

‘Ze was geen hoer. Ik heb haar nooit iets betaald. Dat was een leugen die ik van vader moest vertellen. Tysha was… ze was wat ze leek. De dochter van een keuterboer, die je bij toeval onderweg had ontmoet.’

Tyrion kon flauwtjes horen hoe zijn eigen ademhaling hol door het litteken van zijn neus floot. Jaime was niet in staat zijn blik te doorstaan. Tysha. Hij probeerde zich te herinneren hoe ze eruit had gezien. Een kind, ze was nog maar een kind, niet ouder dan Sansa. ‘Mijn vrouw,’ kraste hij. ‘Ze was met me getrouwd.’

‘Om je goud, zei vader. Zij was laaggeboren, jij was een Lannister van de Rots van Casterling. Het enige wat ze wilde was het goud, en daarom was ze niet beter dan een hoer, dus… dus zou het geen leugen zijn, niet echt, en… hij zei dat je een goeie les nodig had. Dat je daar iets van op zou steken en mij later nog dankbaar zou zijn…’

‘Dankbaar?’ Tyrions stem was verstikt. ‘Hij gaf haar aan zijn wachters. Een barak vol wachters. Hij dwong me om… te kijken.’

En meer dan kijken. Ik heb haar ook genomen… mijn vrouw…

‘Ik wist niet dat hij dat zou doen. Je moet me geloven.’

‘O ja, moet ik dat?’ snauwde Tyrion. ‘Waarom zou ik ooit nog iets geloven wat jij zegt? Ze was mijn vrouw!’

‘Tyrion…’

Hij sloeg hem. Het was een pets met de rug van zijn hand, maar hij legde er al zijn kracht in, al zijn angst, al zijn woede, al zijn pijn. Jaime zat op zijn hurken, niet in balans. Door de klap tuimelde hij achterover op de vloer. ‘Dat… dat zal ik wel verdiend hebben.’

‘O, je hebt nog wel meer verdiend, Jaime. Jij, mijn lieve zuster en onze liefhebbende vader, jazeker, je hebt er geen idee van wat jullie verdiend hebben. Maar jullie zullen het krijgen, dat zweer ik je. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’ Tyrion waggelde weg en struikelde in zijn haast bijna weer over de cipier. Voordat hij twaalf passen verder was, botste hij tegen een ijzeren hek op dat de gang afsloot. O, goden. Het had niet veel gescheeld of hij had het uitgeschreeuwd.

Jaime kwam achter hem aan lopen. ‘Ik heb de sleutels van de cipier.’

‘Gebruik ze dan.’ Tyrion ging opzij.

Jaime ontsloot het hek, duwde het open en liep erdoorheen. Hij keek over zijn schouder. ‘Kom je nog?’

‘Niet met jou.’ Tyrion stapte door het hek. ‘Geef me die sleutels en verdwijn. Ik vind Varys wel in mijn eentje.’ Hij hield zijn hoofd scheef en staarde met zijn ongelijke ogen zijn broer aan. ‘Jaime, kun je met links vechten?’

‘Een stuk slechter dan jij,’ zei Jaime verbitterd.

‘Goed. Dan zijn we aan elkaar gewaagd als we elkaar ooit nog eens tegenkomen. De verminkte en de dwerg.’

Jaime reikte hem de sleutelbos aan. ‘Ik heb je de waarheid verteld. Jij bent mij hetzelfde verschuldigd. Heb je het gedaan? Heb je hem vermoord?’

Die vraag was een tweede mes dat in zijn ingewanden werd omgedraaid. ‘Weet je zeker dat je dat wilt weten?’ vroeg Tyrion. ‘Joffry zou als koning nog erger zijn geweest dan Aerys. Hij had zijn vaders dolk gestolen en die aan een handlanger gegeven om Brandon Stark de keel door te snijden, weet je dat?’

‘Dat… dacht ik al.’

‘Nou ja, een zoon lijkt op zijn vader. Zodra hij mondig was geworden zou Joff mij ook vermoord hebben. Wegens de misdaden van ondermaatsheid en lelijkheid, waaraan ik zo opvallend schuldig ben.’

‘Je hebt mijn vraag niet beantwoord.’

‘Stomme, blinde, verminkte idioot die je bent. Moet ik dan alles voor je uitkauwen? Goed dan. Cersei is een leugenachtige hoer, ze neukt met Lancel en met Osmund Ketelzwart, en wie zegt dat ze het niet ook met Uilebol doet. En ik ben het monster waar iedereen me voor uitmaakt. Ja, ik heb je vileine zoon vermoord.’ Hij dwong zichzelf om te grijnzen. Dat moest een afschuwelijk gezicht zijn, daar in het door toortsen verlichte schemerdonker. Jaime draaide zich zonder een woord te zeggen om en liep weg. Tyrion zag hem met zijn lange passen wegbenen, en een deel van hem wilde hem roepen en hem vertellen dat het niet waar was, hem om vergiffenis smeken. Maar toen dacht hij aan Tysha, en hij zweeg. Hij luisterde naar de verdwijnende voetstappen tot hij ze niet meer kon horen en waggelde toen weg, op zoek naar Varys. De eunuch stond op de loer in de schaduwen onder een wenteltrap, gehuld in een mottig bruin gewaad met een kap die de bleekheid van zijn gezicht verborg. ‘Dat heeft lang geduurd. Ik was al bang dat er iets misgegaan was,’ zei hij toen hij Tyrion zag.

‘Welnee,’ verzekerde Tyrion hem venijnig. ‘Wat had er in vredesnaam mis kunnen gaan?’ Hij draaide zijn nek om en staarde naar boven. ‘Ik had tijdens mijn proces om u gevraagd.’

‘Ik kon niet komen. De koningin liet me dag en nacht in het oog houden. Ik durfde u niet te hulp te komen.’

‘U helpt mij nu.’

‘Werkelijk? Ah.’ Varys giechelde. Het klonk merkwaardig misplaatst in dit oord van kille steen en galmende duisternis. ‘Uw broer kan heel overtuigend zijn.’

‘Varys, jij bent even koud en slijmerig als een slak, heeft niemand je dat ooit verteld? Je bent vol ijver op mijn dood uit geweest. Misschien moet ik je een koekje van eigen deeg geven.’

De eunuch zuchtte. ‘De trouwe hond krijgt een schop, en welk web de spin ook weeft, niemand die hem bemint. Maar als u mij hier doodt, vrees ik het ergste voor u, heer. Dan vindt u de terugweg naar het daglicht misschien nooit meer. Deze tunnels zitten vol met valstrikken voor argeloze lieden.’

Tyrion snoof. ‘Argeloos? Niemand is minder argeloos dan ik, daar hebt u wel voor gezorgd.’ Hij wreef over zijn neus. ‘Dus vertel me eens, tovenaar, waar is mijn onschuldige, maagdelijke echtgenote?’

‘Tot mijn spijt heb ik in Koningslanding geen spoor van vrouwe Sansa kunnen vinden. Noch van ser Dontos Hollard, die allang ergens opgedoken had moeten zijn, dronken en wel. Op de avond van haar verdwijning zijn ze samen op de serpentinetrap gesignaleerd. Daarna, niets meer. Er heerste die nacht grote verwarring. Mijn kleine vogeltjes zwijgen.’ Varys gaf een zacht rukje aan de mouw van de dwerg en trok hem het trapgat in. ‘We moeten gaan, heer. Uw weg voert omlaag.’

Dat is in elk geval niet gelogen. Tyrion waggelde achter de eunuch aan. Bij het afdalen schraapten zijn hakken over de ruwe steen. Het was heel koud op de trap, een vochtige kou tot op het merg die hem onmiddellijk de rillingen bezorgde.

‘Welk deel van de kerkers is dit?’ vroeg hij.

‘Op voorschrift van Maegor de Wrede telt zijn burcht vier lagen kerkers,’ antwoordde Varys. ‘Op de bovenste laag bevinden zich grote cellen, waarin gewone misdadigers samen opgesloten kunnen worden. Die hebben smalle raampjes hoog in de muren. Op het tweede niveau zijn de kleinere cellen waarin hooggeboren gevangenen worden vastgehouden. Die hebben geen ramen, maar het toortslicht in de gangen schijnt door de tralies heen. Op het derde niveau zijn de cellen nog kleiner en de deuren van hout. De zwarte cellen, worden die genoemd. Daar zat u opgesloten, en Eddard Stark voor u. Maar er is nog een laag onder. Als iemand eenmaal naar dat vierde niveau wordt gevoerd, krijgt hij nooit meer de zon te zien noch enige menselijke stem te horen, en hij zal nooit meer ademhalen zonder folterende pijn te voelen. De cellen op de vierde laag heeft Maegor voor martelingen bestemd.’ Ze hadden de voet van de trap bereikt. Een onverlichte deur ging voor hen open. ‘Dit is het vierde niveau. Geef me uw hand, heer. Het is veiliger om hier in het donker te lopen. Er zijn hier dingen die u niet wilt zien.’

Even weifelde Tyrion. Varys had hem al eens verraden. Wie wist welk spelletje de eunuch speelde? En was er een betere plek om iemand te vermoorden dan hierbeneden in het donker, een plek waarvan niemand het bestaan kende? Zijn lijk zou misschien nooit gevonden worden. Anderzijds, wat voor keus had hij ? De trap weer opgaan en door de hoofdpoort naar buiten wandelen? Nee, daar schoot hij niets mee op.

Jaime zou niet bang zijn, dacht hij, voordat het hem te binnen schoot wat Jaime hem had aangedaan. Hij greep de hand van de eunuch en liet zich door de duisternis leiden, achter het zachte, schurende geluid van leer over steen aan. Varys liep snel en fluisterde zo nu en dan: ‘Voorzichtig, hier komen drie treden,’ of: ‘Hier loopt de tunnel schuin omlaag, heer.’ Toen ik hier aankwam, was ik Hand des Konings en reed ik aan het hoofd van mijn gezworenen de poort door, peinsde Tyrion. Nu vertrek ik als een rat die door het donker wegschiet, hand in hand met een spin. Voor hen uit verscheen een lichtje, te flauw om daglicht te zijn. Terwijl ze zich erheen haastten, werd het steeds groter. Na een poosje zag hij dat het een gewelfde doorgang was. Ook die was met een traliehek afgesloten. Varys haalde een sleutel te voorschijn. Via de doorgang betraden ze een kleine, ronde kamer waarop nog vijf doorgangen uitkwamen, allemaal met een ijzeren hek ervoor. In het plafond zat ook een opening, en over de muur daaronder liep een reeks sporten omhoog. Aan een kant stond een sierkomfoor in de vorm van een drakenkop. De kolen in de gapende muil van het beest waren tot sintels verbrand maar straalden nog een doffe, oranje gloed uit. Hoe flauw ook, het licht was hem hoogst welkom na het pikdonker van de tunnel.

Verder was de splitsing leeg, maar de vloer was ingelegd met het mozaïek van een draak met drie koppen, in rode en zwarte steentjes. Even kon Tyrion er niet op komen, maar toen wist hij het. Dit is de plek waar Shae me over beeft verteld, nadat Varys haar die eerste keer naar mijn bed had gebracht. ‘We bevinden ons onder de Toren van de Hand.’

‘Ja.’ Vastgeroeste scharnieren krijsten het uit toen Varys een hoge, dichte deur opentrok. Roestschilfers dwarrelden op de grond.

‘Dit leidt naar buiten, naar de rivier.’

Tyrion liep langzaam naar de ladder en liet zijn hand over de onderste sport glijden. ‘Zo kom ik in mijn slaapkamer.’

‘Dat is tegenwoordig de slaapkamer van uw vader.’

Hij keek omhoog de schacht in. ‘Hoe ver klimmen is het?’

‘Heer, u bent te zwak voor zulke dwaasheden, en bovendien hebben we geen tijd. We moeten weg.’

‘Ik heb boven nog iets af te handelen. Hoe ver?’

‘Tweehonderddertig sporten, maar wat u ook van plan bent…’

‘Tweehonderddertig sporten, en dan?’

‘De linkertunnel, maar luistert u nou…’

‘En hoe ver naar de slaapkamer?’ Tyrion zette een voet op de onderste sport van de ladder.

‘Slechts zestig voet. Blijft u de muur tijdens het lopen met een hand aanraken, dan voelt u de deuren. De derde is die van de slaapkamer.’ Hij zuchtte. ‘Dit is waanzin, heer. Uw broer heeft u het leven teruggeschonken. Wilt u het nu weer weggooien, met het mijne erbij?’

‘Varys, het enige waar ik op dit ogenblik minder waarde aan hecht dan aan mijn leven, is het jouwe. Wacht hier op me.’ Hij keerde de eunuch de rug toe en begon te klimmen, terwijl hij in stilte de sporten telde.

Sport voor sport klom hij in het donker omhoog. Eerst zag hij nog vaag de omtrek van de sporten die hij vastgreep en de structuur van de ruwe, grijze steen daarachter, maar naarmate hij hoger kwam, werd de duisternis dichter. Dertien veertien vijftien zestien. Tegen de dertig gingen zijn armen zeer doen van de inspanning van het optrekken. Hij stopte even om op adem te komen en gluurde omlaag. Diep beneden hem glansde een flauwe lichtcirkel, half onzichtbaar gemaakt door zijn eigen voeten. Tyrion klom weer door. Negenendertig veertig eenenveertig. Tegen de vijftig brandden zijn benen. De ladder was eindeloos en afstompend. Achtenzestig negenenzestig zeventig. Tegen de tachtig was zijn rug een en al doffe pijn, maar toch bleef hij klimmen. Hij had niet kunnen zeggen waarom. Honderddertien honderdveertien honderdvijftien. Bij tweehonderddertig was het pikdonker in de schacht, maar hij voelde warme lucht uit de tunnel aan zijn linkerhand komen, als de adem van een groot beest. Hij tastte moeizaam met een voet in het rond en schoof van de ladder af. De tunnel was nog nauwer dan de schacht. Iedereen van normale afmetingen had er op handen en voeten doorheen moeten kruipen, maar Tyrion was zo kort dat hij rechtop kon lopen. Eindelijk een plek die op dwergen berekend is. Zijn laarzen schuurden zachtjes over de steen. Hij liep langzaam en telde zijn passen, terwijl hij naar openingen in de muren tastte. Weldra begon hij stemmen te horen, eerst gedempt en onverstaanbaar, toen duidelijker. Hij luisterde nauwkeuriger. Twee van zijn vaders wachters maakten grappen over de hoer van de Kobold. Hoe fijn het zou zijn om haar te naaien, en hoe zij wel moest snakken naar een echte pik in plaats van dat ondermaatse dingetje van de dwerg. ‘D’r zit vast een knik in,’ zei Lum. Dat leidde tot een woordenwisseling over de manier waarop Tyrion morgen zou sterven. ‘Hij zal wel huilen als een wijf en om genade smeken, je zult het zien,’ beweerde Lum. Lester dacht dat hij de bijl met leeuwenmoed tegemoet zou treden, omdat hij een Lannister was, en daar wilde hij zijn nieuwe laarzen wel om verwedden. ‘Ach, schijt toch in die laarzen,’ zei Lum, ‘je weet best dat die nooit aan mijn poten passen. Weet je wat, als ik win mag je twee weken lang die ellendige maliënkolder van mij schuren.’

Gedurende een paar voet kon Tyrion hun gebekvecht woord voor woord verstaan, maar toen hij verder liep vervaagden de stemmen snel. Geen wonder dat Varys niet wilde dat ik die rotladder opklom, dacht Tyrion en glimlachte in het donker. Kleine vogeltjes, jaja.

Bij de derde deur moest hij een hele tijd op de tast zoeken voordat zijn vingers langs een kleine haak tussen twee stenen streken. Toen hij die omlaag trok, klonk er een zacht gerommel dat in de stilte luid als een lawine leek, en één voet rechts van hem opende zich een vierkant van dof oranje licht.

Het vuur! Hij schoot bijna in de lach. De haard lag vol hete as, en in het midden brandde een zwart houtblok met een heet, oranje hart. Hij schoof er behoedzaam langs, met snelle passen om zijn laarzen niet te verbranden. De warme sintels knarsten zachtjes onder zijn hielen. Toen hij zijn voormalige slaapkamer was binnengestapt, bleef hij een langdurig ogenblik staan om de stilte in te ademen. Had zijn vader iets gehoord? Zou hij zijn zwaard grijpen en alarm slaan?

‘Meheer,’ riep een vrouwenstem.

Dat zou me vroeger gekwetst hebben, toen ik nog pijn kon voelen. De eerste stap was het moeilijkst. Toen hij het bed bereikt had, trok Tyrion het beddengoed weg, en daar lag ze. Met een slaperige glimlach op haar gezicht keerde ze zich naar hem toe. De lach verdween toen ze hem zag. Ze trok de dekens op tot haar kin, alsof dat haar zou beschermen.

‘Verwachtte je iemand die langer was, liefje?’

Grote, vochtige tranen welden in haar ogen op. ‘Ik meende al die dingen niet die ik gezegd heb, ik moest ze zeggen van de koningin. Alstublieft! Ik ben zo bang voor uw vader.’ Ze ging zitten en liet de deken tot haar schoot glijden. Daaronder was ze naakt, op de keten om haar hals na. Een keten van geschakelde gouden handjes. Elke hand hield de volgende vast.

‘Vrouwe Shae,’ zei Tyrion zachtjes. ‘Al die tijd dat ik in de zwarte cel op de dood wachtte, dacht ik eraan hoe mooi u was. In zijde, of baai, of in helemaal niets…’

‘Meheer komt zo terug. U kunt beter weggaan, of… bent u gekomen om mij mee te nemen?’

‘Heb je er ooit van genoten?’ Hij vlijde zijn hand om haar wang en dacht aan alle keren dat hij dat eerder had gedaan. Aan alle keren dat hij zijn handen om haar middel had geslagen, in haar kleine, stevige borsten had geknepen, haar korte, donkere haar had gestreeld, haar lippen, haar wangen, haar oren had aangeraakt. Aan al die keren dat hij haar met een vinger had geopend om haar geheime zaligheden te beroeren en haar aan het kreunen te brengen. ‘Heb je mijn aanraking ooit fijn gevonden?’

‘Meer dan wat ook,’ zei ze, ‘mijn Lannister-reus.’

Dat was het ergste wat je had kunnen zeggen, liefje. Tyrion schoof een hand onder zijn vaders keten en draaide. De schakels gingen strakker staan en drongen in haar nek. ‘Want handen van goud zijn altijd koud, maar vrouwenhanden zijn warm,’ zei hij. Hij draaide de koude handen nog eens om, terwijl de warme zijn tranen wegsloegen. Naderhand trof hij op het tafeltje bij het bed heer Tywins dolk aan en schoof die in zijn riem. Aan de wanden hingen een strijdhamer met een leeuwenkop, een bijl met een lange steel en een kruisboog. De bijl zou in het kasteel moeilijk te hanteren zijn en de strijdhamer hing te hoog voor hem, maar recht onder de kruisboog stond een grote houten kist met ijzerbeslag tegen de wand. Hij klom erop, haalde de boog en een leren koker met kruisboogbouten van de muur, stak een voet in de beugel en duwde die omlaag totdat de pees gespannen was. Toen liet hij een bout in de gleuf glijden.

Jaime had hem meer dan eens gewezen op de nadelen van een kruisboog. Als Lum en Lester plotseling kwamen opduiken uit het vertrek waar ze hadden gepraat, zou hij geen tijd hebben om te herladen, maar hij zou er in elk geval een meenemen naar de hel. Lum, als het aan hem lag. Je zult je eigen maliën moeten schoonmaken, Lum. Jij verliest.

Hij waggelde naar de deur en luisterde even. Toen duwde hij hem langzaam open. In een stenen nis brandde een lamp die een flets geel licht in de lege hal wierp. Slechts de vlam bewoog. Tyrion glipte naar buiten, de kruisboog tegen zijn been. Hij trof zijn vader aan waar hij hem verwachtte, gezeten in het schemerdonker van de privaattoren, zijn nachtgewaad tot zijn heupen omhoog geschoven. Bij het horen van de voetstappen sloeg heer Tywin zijn ogen op.

Tyrion maakte een spottende halve buiging. ‘Heer.’

‘Tyrion.’ Als hij schrok, liet Tywin Lannister dat op geen enkele manier merken. ‘Wie heeft je uit je cel gelaten?’

‘Dat zou ik u graag vertellen, maar ik heb een heilige eed gezworen.’

‘De eunuch,’ besloot zijn vader. ‘Dit kost hem de kop. Is dat mijn kruisboog? Leg neer.’

‘Krijg ik straf als ik nee zeg, vader?’

‘Ontsnappen is dwaasheid. Je wordt heus niet onthoofd, als je daar soms bang voor bent. Ik ben nog steeds van plan je naar de Muur te sturen, maar dat kon ik niet doen zonder heer Tyrels instemming. Leg die kruisboog neer, dan gaan we terug naar mijn vertrekken om erover te praten.’

‘We kunnen net zogoed hier praten. Misschien ga ik toch liever niet naar de Muur, vader. Het is daar verdomd koud, en ik vind dat ik wel genoeg kou van u te verduren heb gehad. Ik wil alleen iets van u weten, en dan ben ik weg. Een simpel vraagje maar, dat bent u mij wel verschuldigd.’

‘Ik ben je niets verschuldigd.’

‘U hebt mij mijn hele leven minder dan niets gegeven, maar dit zal ik hebben. Wat hebt u met Tysha gedaan?’

‘Tysha?’

Hij is zelfs haar naam vergeten. ‘Het meisje met wie ik getrouwd was.’

‘Ach ja. Je eerste hoer.’

Tyrion mikte op zijn vaders borst. ‘Zodra u dat woord nog eens in de mond neemt, schiet ik u dood.’

‘Dat durf je niet.’

‘Zullen we de proef op de som nemen? Het is een kort woord, en het komt u blijkbaar makkelijk over de lippen.’ Tyrion maakte een ongeduldig gebaar met de boog. ‘Tysha. Wat hebt u met haar gedaan, nadat u mij dat lesje had geleerd?’

‘Dat weet ik niet meer.’

‘Denk eens wat harder na. Hebt u haar laten doden?’

Zijn vader tuitte zijn lippen. ‘Daar was geen reden toe, ze had haar plaats geleerd… en het staat me bij dat ze voor dat dagje werk goed betaald was. Ik neem aan dat de hofmeester haar weggestuurd heeft. Het is nooit bij me opgekomen ernaar te vragen.’

‘Weg? Waarheen?’

‘Waar hoeren heen gaan.’

Tyrions vinger kromde zich. De kruisboog ging af, net toen heer Tywin begon op te staan. De bout boorde zich vlak boven de lies in zijn lichaam, en met een grom zakte hij terug. De pijl was diep naar binnen gedrongen, helemaal tot aan de veer. Om de schacht heen sijpelde bloed naar buiten dat in zijn schaamhaar en over zijn naakte dijen druppelde. ‘Je hebt me doodgeschoten,’ zei hij, zijn ogen glazig van ontsteltenis.

‘U kunt een situatie altijd snel inschatten, heer,’ zei Tyrion. ‘Dat zal de reden wel zijn waarom u Hand des Konings bent.’

‘Jij… jij bent mijn… mijn zoon niet.’

‘Dat hebt u dan toch mis, vader. Sterker nog, ik ben u ten voetjes uit. En doe me nu een lol en ga maar gauw dood. Ik moet nog een schip halen.’

Bij uitzondering deed zijn vader nu eens wel wat Tyrion hem vroeg. Het bewijs was de plotselinge stank toen zijn ingewanden op het ogenblik van zijn dood leegliepen. Nou ja, dit was er precies de juiste plek voor, dacht Tyrion, Maar de smerige lucht die het privaat vulde, maakte maar al te duidelijk dat die ouwe mop over zijn vader gewoon de zoveelste leugen was.

Heer Tywin Lannister scheet uiteindelijk toch geen goud.

Samwel

De koning was kwaad, dat zag Sam meteen,

Terwijl de broeders een voor een binnentraden en voor hem neerknielden, schoof Stannis zijn ontbijt van hard brood, zout vlees en gekookte eieren opzij en bezag hen kil. Naast hem keek de rode vrouw, Melisandre, toe alsof ze het tafereel vermakelijk vond. Ik boor hier niet te zijn, dacht Sam bezorgd toen haar rode blik op hem viel. Iemand moest maester Aemon de trap op helpen. Kijk niet zo naar me, ik ben de oppasser van de maester maar. De anderen dongen om het bevelhebberschap van de ouwe Beer, op Bouwen Mars na, die zich van mededinging had teruggetrokken maar wel kastelein en opperhofmeester bleef. Sam begreep niet waarom Melisandre zo’n belangstelling voor hém aan de dag legde. Koning Stannis liet de zwarte broeders uitzonderlijk lang in geknielde houding zitten. ‘Sta op,’ zei hij ten slotte. Sam bood maester Aemon zijn schouder om hem weer overeind te helpen. Het geluid waarmee heer Janos Slink zijn keel schraapte verbrak de gespannen stilte. ‘Uwe genade, sta mij toe te zeggen hoezeer het ons verheugt dat u ons hebt ontboden. Toen ik vanaf de Muur uw banieren zag, wist ik dat het rijk gered was. “Daar komt een man die nimmer zijn plicht vergeet,” zei ik tegen de goede ser Alliser. “Een krachtig man, en een waar koning.” Mag ik u gelukwensen met uw overwinning op de wilden? Ik weet zeker dat de zangers er grote dingen over…’

‘Dat moeten de zangers weten,’ snauwde Stannis. ‘Bespaar me je vleierijen, Janos, daar schiet je niets mee op.’ Hij stond op en wierp hun allemaal een fronsende blik toe. ‘Vrouwe Melisandre vertelt mij dat u nog steeds geen opperbevelhebber hebt gekozen. Dat bevalt mij niets. Hoeveel langer gaat die onzin nog duren?’

‘Sire,’ zei Bouwen Mars verdedigend, ‘niemand heeft nog twee derde van de stemmen gekregen. Het duurt pas tien dagen.’

‘Negen dagen te veel. Ik moet mij van gevangenen ontdoen, orde scheppen in het rijk en oorlog voeren. Er moeten keuzes worden gemaakt en beslissingen genomen waarbij de Muur en de Nachtwacht betrokken zijn. Uw opperbevelhebber heeft het recht bij die beslissingen zijn stem te laten horen.’

‘Inderdaad, ja,’ zei Janos Slink. ‘Maar het moet gezegd worden: wij broeders zijn slechts eenvoudige krijgslieden. Krijgslieden, ja. En uwe genade weet dat krijgslieden zich het best op hun gemak voelen als ze bevelen krijgen. Het komt mij voor, dat zij van uw koninklijke leiding zouden profiteren. Met het oog op het welzijn van hfet rijk. Om hen te helpen bij het maken van een wijze keus.’

Enkele anderen reageerden verontwaardigd op die suggestie.

‘Wilt u soms ook dat de koning ons achterste voor ons afveegt?’

zei Cottaar Piek boos. ‘Het kiezen van een opperbevelhebber is het recht van de gezworen broeders, en van hen alleen,’ zei ser Denys Mallister met klem. ‘Als ze een wijze keus maken, zullen ze mij niet kiezen,’ kreunde Ed van de Smarten. Maester Aemon, bedaard als altijd, zei: ‘Uwe genade, de Nachtwacht kiest haar eigen leider al sinds Brandon de Bouwer de Muur heeft gebouwd. Tot en met Jeor Mormont hebben negenhonderdzevenennegentig opperbevelhebbers elkaar zonder onderbreken opgevolgd. Elk van hen was gekozen door de mannen die hij zou leiden, een duizenden jaren oude traditie.’

Stannis knarsetandde. ‘Ik ben niet van zins aan uw rechten en tradities te knagen. Wat die “koninklijke leiding” betreft, Janos, als je bedoelt dat ik je broeders moet vertellen dat ze jou moeten kiezen, heb dan het lef om dat te zeggen.’

Dat bracht heer Janos van zijn stuk. Hij glimlachte onzeker en het zweet brak hem uit, maar naast hem zei Bouwen Mars: ‘Wie kan de zwarte mantels beter leiden dan een man die eens het goud aanvoerde, sire?’

‘Ieder van u, zou ik denken. Zelfs de kok.’ De blik die de koning op Janos vestigde was koud. ‘Toegegeven, Janos zal niet de eerste goudmantel zijn geweest die ooit steekpenningen heeft aangenomen, maar hij was misschien wel de eerste aanvoerder die zijn beurs spekte door posities en bevorderingen te verkopen. Op den duur droeg waarschijnlijk de helft van de officieren van de Stadswacht een deel van hun loon aan hem af. Nietwaar, Janos?’

Slinks nek kleurde paars. ‘Leugens, allemaal leugens. Een sterk man maakt vijanden, dat weet uwe genade, ze belasteren je achter je rug. Er is nooit iets bewezen, niemand is naar buiten getreden…’

‘Twee mannen die daartoe bereid waren, vonden tijdens hun wachtronde plotseling de dood.’ Stannis’ blik vernauwde zich. ‘Probeer mij niets wijs te maken. Ik heb de bewijzen gezien die Jon Arryn de kleine raad voorlegde. Als ik koning was geweest, zou je meer dan je aanstelling zijn kwijtgeraakt, dat verzeker ik je, maar Robert haalde zijn schouders op over je misstap j es. Het staat mij bij dat hij zei: “Ze stelen allemaal. Beter een bekende dan een onbekende dief, de volgende is misschien nog erger.” Heer Petyrs woorden uit de mond van mijn broer, wed ik. Pinkje had een neus voor goud, en ik ben er zeker van dat hij de zaken zo geregeld had dat de Kroon even hard van je corruptie profiteerde als jijzelf.’

De wangzakken van heer Slink trilden, maar voordat hij opnieuw kon protesteren zei maester Aemon: ‘Uwe genade, de wet zegt dat iemands vroegere misdaden en overtredingen uitgewist worden zodra hij zijn woorden zegt en een gezworen broeder van de Nachtwacht wordt.’

‘Dat is mij bekend. Mocht blijken dat heer Janos hier het beste is wat de Nachtwacht te bieden heeft, dan zal ik mijn kaken op elkaar klemmen en hem door mijn keel zien te krijgen. Mij deert het niet wie van u gekozen wordt, zolang u maar kiest. We hebben een oorlog te voeren.’

‘Uwe genade,’ zei Denys Mallister op behoedzaam hoffelijke toon, ‘als u op de wildlingen doelt…’

‘Dat doe ik niet. Dat weet u best, ser.’

‘En u moet weten dat wij u weliswaar dankbaar zijn voor de hulp die u ons tegen Mans Roover hebt geboden, maar dat wij u in uw strijd om de troon geen hulp kunnen bieden. De Nachtwacht heeft part noch deel aan de oorlogen van de Zeven Koninkrijken. Achtduizend jaar lang…’

‘Ik ken uw geschiedenis, ser Denys,’ zei de koning bruusk. ‘Ik geef u mijn woord, ik zal niet van u vergen dat u uw zwaard opheft tegen de rebellen en usurpatoren die mij het leven zuur maken. Ik verwacht dat u de Muur zult blijven verdedigen zoals u dat altijd hebt gedaan.’

‘Wij zullen de Muur tot de laatste man verdedigen,’ zei Cottaar Piek.

‘Ik, waarschijnlijk,’ zei Ed van de Smarten berustend. Stannis vouwde zijn armen over elkaar. ‘Ik verlang ook nog enkele andere dingen van u. Dingen die u mij niet zo snel zult willen geven. Ik wil uw forten. En ik wil de Gift.’

Onder de zwarte broeders ontploften zijn onverbloemde woorden als een kruik wildvuur die op een komfoor wordt gegooid. Mars, Mallister en Piek probeerden alle drie tegelijk iets te zeggen. Stannis liet hen praten. Toen ze zwegen, zei hij: ‘Ik heb driemaal zoveel manschappen als u. Als ik wil, kan ik die gebieden bezetten, maar ik ga liever volgens de wet te werk, met uw instemming.’

‘De Gift is voor eeuwig aan de Nachtwacht geschonken, uwe genade,’ hield Bouwen Mars vol.

‘Wat inhoudt dat hij niet wettig bezet, onteigend of op u veroverd kan worden. Maar wat eens gegeven is, kan een tweede maal gegeven worden.’

‘Wat wilt u met de Gift?’ vroeg Cottaar Piek.

‘Beter benutten dan u. Wat de forten betreft, Oostwacht, Slot Zwart en de Schaduwtoren blijven van u. Beman ze zoals u dat altijd hebt gedaan, maar de rest heb ik nodig voor mijn eigen garnizoenen, willen we de Muur kunnen verdedigen.’

‘Daar hebt u niet voldoende manschappen voor,’ wierp Bouwen Mars tegen.

‘Sommige van de verlaten forten zijn nauwelijks meer dan ruïnes,’ zei Othel Yarwijck, de Eerste Bouwer.

‘Ruïnes kunnen herbouwd worden.’

‘Herbouwd?’ zei Yarwijck. ‘Maar wie verricht het werk dan?’

‘Dat is mijn zorg. Ik moet een lijst van u hebben waarop nauwkeurig beschreven wordt in welke staat elk fort zich op dit moment bevindt, en wat er nodig is om het in de oude staat te herstellen. Ik ben van plan ze binnen een jaar allemaal weer te bemannen en voor de poorten nachtvuren te laten branden.’

‘Nachtvuren?’ Bouwen Mars keek onzeker naar Melisandre.

‘Moeten we nu nachtvuren gaan branden?’

‘Inderdaad.’ Toen de vrouw oprees ruiste haar rode zijde, en haar lange, koperglanzende haar golfde over haar schouders.

‘Zwaarden alleen houden de duisternis niet tegen. Daartoe is slechts het licht van de Heer bij machte. Vergis u niet, waarde sers en dappere broeders, de oorlog die wij hier komen voeren is geen kinderachtig gekibbel om grond en eer. Wij vechten voor het leven zelf, en als wij falen sterft de wereld met ons.’

Sam kon zien dat de officieren niet wisten wat ze daarvan moesten denken. Bouwen Mars en Othel Yarwijck wisselden een sceptische blik. Janos Slink was laaiend, en Hob-met-de-drie-Vingers keek alsof hij liever weer peen zou gaan snijden. Maar ze keken allemaal verrast op toen maester Aemon mompelde: ‘U spreekt van de oorlog om de dageraad, vrouwe. Maar waar is de beloofde prins?’

‘Hij staat voor u,’ verklaarde Melisandre, ‘al hebt u geen ogen om te zien. Stannis Baratheon is de wedergekeerde Azor Ahai, de krijgsman van vuur. Met hem worden de profetieën vervuld. De rode komeet heeft zijn gloedspoor langs de hemel getrokken om zijn komst aan te kondigen, en hij voert Lichtbrenger, het rode zwaard der helden.’

Bij haar woorden leek de koning buitengewoon slecht op zijn gemak, zag Sam. Stannis knarsetandde en zei: ‘U riep en ik ben gekomen, heren. Nu moet u met mij leven of met mij sterven. Zorg maar dat u daaraan went.’ Hij maakte een bruusk gebaar. ‘Dat is alles. Maester, blijft u nog even. En jij ook, Tarling. De rest kan gaan.’

Ik? dacht Sam aangeslagen toen zijn broeders bogen en naar buiten liepen. Wat wil hij van mij?

‘Jij bent degene die dat wezen in de sneeuw heeft gedood,’ zei koning Stannis toen ze met zijn vieren waren.

‘Sam de Doder.’ Melisandre glimlachte.

Sam voelde dat zijn gezicht rood werd. ‘Nee, vrouwe. Uwe genade. Ja, inderdaad, bedoel ik. Ik ben Samwel Tarling, ja.’

‘Je vader is een bekwaam krijgsman,’ zei koning Stannis. ‘Hij heeft mijn broer destijds verslagen bij Esfoort. Het heeft Hamer Tyrel behaagd de eer voor die overwinning voor zich op te eisen, maar heer Randyl had het pleit al beslecht voordat Tyrel het slagveld zelfs maar had gevonden. Hij doodde heer Cafferen met dat Valyrische slagzwaard van hem en zond diens hoofd naar Aerys.’

De koning wreef met een vinger over zijn kaak. ‘Van zo’n vader had ik een zoon als jij niet verwacht.’

‘Ik… ben ook niet de zoon die hij gewild had, sire.’

‘Als je het zwart niet had aangenomen, zou je een nuttige gijzelaar zijn,’ peinsde Sam.

‘Maar hij heeft het zwart wel aangenomen,’ merkte maester Aemon op.

‘Dat weet ik,’ zei de koning. ‘Ik weet meer dan u beseft, Aemon Targaryen.’

De oude man boog zijn hoofd. ‘Ik ben slechts Aemon, sire. Als wij onze maestersketen smeden, geven wij onze geslachtsnaam op.’

Daarop knikte de koning kort, als om te zeggen dat hem dat bekend was en koud liet. ‘Je hebt dat wezen met een dolk van obsidiaan gedood, heb ik gehoord,’ zei hij tegen Sam.

‘J-ja, uwe genade. Die had ik van Jon Sneeuw gekregen.’

‘Drakenglas.’ De lach van de rode vrouw klonk als muziek. ‘Bevroren vuur, in de taal van het oude Valyria. Geen wonder dat het anathema is voor die kille kinderen van de Ander.’

‘Op Drakensteen, waar mijn zetel was, is een heleboel van dat obsidiaan te vinden in de oude gangen onder de berg,’ zei de koning tegen Sam. ‘Brokstukken, blokken en aders. Het meeste was zwart, naar ik me herinner, maar er was ook groen bij, wat rood, en zelfs purper. Ik heb ser Rolland, mijn kastelein, laten weten dat hij het moet ontginnen. Ik zal Drakensteen niet zo heel lang meer in handen kunnen houden, vrees ik, maar wie weet schenkt de Heer des Lichts ons genoeg bevroren vuur om ons tegen die wezens te bewapenen voordat het slot valt.’

Sam schraapte zijn keel. ‘S-sire. De dolk… dat drakenglas versplinterde toen ik er een geest mee wilde neersteken.’

Melisandre glimlachte. ‘Die geesten worden met zwarte magie tot leven gewekt, maar niettemin blijft het dood vlees. Voor hen zijn staal en vuur afdoende. Zij die jullie de Anderen noemen, zijn meer.’

‘Demonen van sneeuw, ijs en kou,’ zei Stannis Baratheon. ‘De aloude vijand. De enige vijand van belang.’ Hij nam Sam nog eens op. ‘Ik heb gehoord dat jij en dat wildlingenmeisje via een magische poort onder de Muur door gekomen zijn.’

‘De Z-zwarte Poort,’ stamelde Sam. ‘Onder het Nachtfort.’

‘Het Nachtfort is het grootste en oudste van alle forten langs de Muur,’ zei de koning. ‘Daar wil ik mijn zetel vestigen terwijl ik deze oorlog voer. Jij wijst me die poort.’

‘Ik,’ zei Sam, ‘ik zal het doen, als…’ Als hij er nog is. Als hij opengaat voor een man die het zwart niet draagt. Als…

‘Dat zul je!’ snauwde Stannis. ‘Ik vertel je, wanneer.’

Maester Aemon glimlachte. ‘Uwe genade,’ zei hij, ‘mag ik u vragen of u ons voor wij weggaan de grote eer wilt betonen, ons dat wonderbaarlijke zwaard te laten zien waar wij allemaal zo veel over hebben gehoord.’

‘U wilt Lichtbrenger zien? Een blinde?’

‘Sam zal mij tot ogen dienen.’

De koning fronste. ‘Iedereen heeft het ding gezien, dus waarom een blinde niet?’ Zijn zwaardriem en schede hingen aan een haak bij de haard. Hij tilde de riem eraf en trok het wapen. Staal schuurde langs hout en leer en de bovenzaal vulde zich met een felle gloed, glanzend en flakkerend, een dans van gouden, oranje en rood licht, al de felle kleuren van vuur.

‘Beschrijf het, Samwel.’ Maester Aemon raakte zijn arm aan.

‘Het gloeit,’ zei Sam met gedempte stem. ‘Alsof het in brand staat. Er zijn geen vlammen, maar het staal is geel, rood en oranje, het schittert en fonkelt aan alle kanten, als zonlicht op water, maar dan mooier. Ik wou dat u het kon zien, maester.’

‘Ik zie het nu, Sam. Een zwaard vol zonlicht. Wat prachtig om te zien.’ De oude man boog stijfjes. ‘Uwe genade. Vrouwe. Ik dank u zeer vriendelijk.’

Toen koning Stannis het glanzende zwaard weer in de schede stak, leek het heel donker te worden in het vertrek, ondanks het zonlicht dat door het raam naar binnen viel. ‘Goed, u hebt het gezien. Nu kunt u uw bezigheden hervatten. En denkt u aan wat ik heb gezegd. Uw broeders kiezen vanavond een opperbevelhebber, of het zal ze berouwen.’

Maester Aemon was in gedachten verzonken toen Sam hem de smalle wenteltrap hielp afdalen. Maar toen ze de binnenplaats overstaken zei hij: ‘Ik heb geen hitte gevoeld. Jij wel, Sam?’

‘Hitte? Van het zwaard?’ Hij haalde het zich voor de geest. ‘De lucht eromheen trilde, zoals boven een heet komfoor.’

‘Toch heb je geen hitte gevoeld, nietwaar? En de schede waarin dat zwaard steekt, is van hout en leer, ja? Ik heb het geluid gehoord waarmee zijne genade het wapen trok. Was het leer verschroeid, Sam? Zag het hout er beroet of geblakerd uit?’

‘Nee,’ gaf Sam toe. ‘Niet dat ik kon zien.’

Maester Aemon knikte. In zijn eigen vertrekken teruggekeerd, vroeg hij Sam om vuur te maken en hem in zijn stoel bij de haard te helpen. ‘Het is hard om zo oud te zijn,’ zuchtte hij, terwijl hij zich op het kussen nestelde. ‘En nog harder om zo blind te zijn. Ik mis de zon. En mijn boeken. De boeken mis ik nog het meest.’ Aemon wuifde met een hand. ‘Ik heb je voor de verkiezing niet meer nodig.’

‘De verkiezing… maester, kunt u niet iets doen? Wat de koning over heer Janos zei…’

‘Ja, dat weet ik nog,’ zei maester Aemon, ‘maar Sam, ik ben een maester, ik draag een keten en heb een eed afgelegd. Het is mijn plicht de opperbevelhebber van advies te dienen, wie hij ook is. Het zou ongepast zijn als men zag dat ik een mededinger meer begunstigde dan een ander.’

‘Ik ben geen maester,’ zei Sam. ‘Kan ik soms iets doen?’

Aemon keerde zijn blinde witte ogen naar Sams gezicht toe en glimlachte mild. ‘Tja, ik weet het niet, Samwel. Zou je dat kunnen?’

Dat kan ik, dacht Sam. Dat moet. En het moest meteen. Als hij aarzelde, zou de moed hem in de schoenen zakken. Ik ben een man van de Nachtwacht, hield hij zichzelf voor, terwijl hij zich over de binnenplaats haastte. Dat ben ik. Ik ben hiertoe in staat. Er was een tijd geweest dat hij al had gesidderd en gepiept als de opperbevelhebber hem slechts een blik toewierp, maar dat was de oude Sam geweest, die van voor de Vuist van de Eerste Mensen en Crasters burcht, die van voor de geesten en Koudhanden en de Ander op zijn dode paard. Hij was nu moediger. Anje beeft me moediger gemaakt, had hij tegen Jon gezegd. Dat was waar. Het moest waar zijn.

Omdat Cottaar Piek de geduchtste van de twee aanvoerders was, zocht Sam hem het eerst op, nu zijn moed nog vurig brandde. Hij trof hem in de oude Schildzaal aan, waar hij zat te dobbelen met drie van de mannen uit Oostwacht en een roodharige sergeant die met Stannis uit Drakensteen was meegekomen. Maar toen Sam verlof vroeg hem te spreken, blafte Piek een bevel en de anderen vertrokken, met medeneming van de dobbelstenen en de munten. Cottaar Piek viel met geen mogelijkheid knap te noemen, al was het lichaam onder zijn met noppen verstevigde pantserhemd en zijn baaien hozen slank, gehard, en vol pezige kracht. Zijn ogen waren klein en stonden dicht bij elkaar, zijn neus was gebroken, en zijn haar liep op zijn voorhoofd uit in een punt, zo scherp als een speer. Hij had een nogal pokdalig gezicht, en de baard die hij liet staan om de littekens te verbergen was schraal en onverzorgd.

‘Sam de Doder!’ zei hij bij wijze van groet. ‘Weet je zeker dat je een Ander hebt doodgestoken, en niet de sneeuwridder van een kind?’

Geen goed begin. ‘Het drakenglas heeft hem gedood, heer,’ legde Sam zwakjes uit.

‘Ongetwijfeld. Kom op, voor de draad ermee, Doder. Ben je door de maester gestuurd?’

‘De maester?’ Sam slikte. ‘Ik… ik kom zojuist bij hem vandaan, heer.’ Dat was niet echt een leugen, maar als Piek het verkeerd zou interpreteren, was hij misschien eerder geneigd te luisteren. Sam haalde diep adem en ging van start met zijn pleidooi. Piek onderbrak hem nog voordat hij twintig woorden had gezegd. ‘Je wilt dat ik neerkniel om de zoom van Mallisters fraaie mantel te kussen, is dat het? Ik had het kunnen weten. Jullie jonkertjes klitten allemaal bij elkaar. Nou, zeg maar tegen Aemon dat hij jouw adem en mijn tijd heeft verspild. Als iemand zich terugtrekt, zou het Mallister moeten zijn. De man is verdomme veel te óüd voor die baan, misschien zou je dat eens tegen hem moeten zeggen. Als we hem kiezen, zit het er dik in dat we hier over een jaar weer terug zijn voor de volgende verkiezing.’

‘Hij is oud,’ beaamde Sam, ‘maar hij heeft veel ervaring.’

‘Met in zijn toren zitten en met landkaarten rommelen. Wat is hij van plan, die geesten een brief schrijven? Hij is een ridder, allemaal goed en wel, maar hij is geen krijgsman, en het kan me geen sodemieter schelen wie hij vijftig jaar geleden in een of ander stompzinnig toernooi van zijn paard heeft gewipt. De Halfhand heeft al zijn veldslagen voor hem uitgevochten, dat zou zelfs een ouwe blinde man moeten zien. En nou die rotkoning in onze nek ademt, hebben we meer dan ooit een krijgsman nodig. Vandaag zijn het bouwvallen en verlaten velden, allemaal goed en wel, maar met welke eis zal zijne genade morgen aan komen zetten? Denk je dat Mallister de ruggengraat heeft om Stannis Baratheon en die rooie teef het hoofd te bieden?’ Hij lachte. ‘Ik niet.’

‘Dus u steunt hem niet?’ zei Sam uit het veld geslagen.

‘Ben je Sam de Doder of Dove Dik? Nee, ik steun hem niet.’ Piek priemde met een vinger naar zijn gezicht. ‘Je moet één ding goed begrijpen, jongen. Ik wïl die rotbaan helemaal niet. Nooit gewild ook. Ik vecht het beste met een dek onder mijn voeten, niet op een paard, en Slot Zwart ligt veel te ver van zee. Maar ik laat me nog eerder met een roodgloeiend zwaard naaien dan dat ik de Nachtwacht overlaat aan die adelaar uit de Schaduwtoren met zijn opgestoken veren. En ga nou maar op een holletje terug naar die ouwe man om hem te vertellen dat ik dat heb gezegd, als hij ernaar vraagt.’ Hij stond op. ‘Ingerukt.’

Sam moest al zijn resterende moed bij elkaar schrapen om te zeggen: ‘En als er iemand anders was? Zou u w-wel iemand anders s-steunen?’

‘Wie? Bouwen Mars soms? Da’s een boekhouder. Othel is een volger, die doet wat ’m gezegd wordt, en dat doet-ie goed, maar meer ook niet. Slink… ach, zijn mannen mogen hem wel, dat moet ik toegeven, en het is bijna de moeite waard hem door Stannis’ koninklijke strot te wurgen en te kijken of hij gaat kokhalzen, maar nee. Er steekt te veel Koningslanding in die kerel. Een pad krijgt vleugeltjes en denkt verdomme dat-ie een draak is.’ Piek lachte.

‘Wie blijft er dan nog over? Hob? Tja, die zouden we wel kunnen kiezen, maar wie moet dan je schapenbout braden, Doder? Je ziet eruit alsof je wel een schapenboutje lust, verdomd als ’t niet waar is.’

Er viel niets meer te zeggen. Verslagen als hij was, kon Sam alleen nog maar een dankwoord stamelen en weggaan. Maar bij ser Denys gaat het vast beter, hield hij zichzelf voor op zijn weg door het slot. Ser Denys was een ridder, hooggeboren en welbespraakt, en hij had Sam uiterst hoffelijk bejegend toen hij onderweg op hem en Anje was gestuit. Ser Denys zal naar me luisteren, hij moet wel. De bevelhebber van de Schaduwtoren was aan de voet van de Galmende Toren van Zeegaard geboren en oogde van top tot teen als een Mallister. Sabelbont sierde zijn kraag en accentueerde de zwartfluwelen mouwen van zijn wambuis. Een zilveren adelaar hield met zijn klauwen de plooien van zijn mantel bijeen. Zijn baard was sneeuwwit, zijn haar grotendeels uitgevallen en zijn gezicht doorgroefd, dat was waar. Toch waren zijn bewegingen nog sierlijk en had hij nog tanden in zijn mond, en de jaren hadden noch zijn blauwgrijze ogen, noch zijn hoffelijkheid aangetast.

‘Heer Tarling,’ zei hij toen zijn oppasser Sam binnenliet in de Lans, waar de mannen van de Schaduwtoren verbleven. ‘Het doet mij deugd dat u zich van uw beproeving hebt hersteld. Kan ik u een beker wijn aanbieden? Uw edele moeder is een Florens, naar ik mij herinner. Op een dag moet ik u eens vertellen over de keer dat ik uw beide grootvaders in een en hetzelfde toernooi uit het zadel heb gelicht. Maar niet vandaag, want ik weet dat wij dringender zorgen hebben. U komt dus van maester Aemon. Heeft hij nog adviezen voor mij?’

Sam nam een slokje wijn en woog zijn woorden zorgvuldig af.

‘Een gezworen maester met een keten… het zou ongepast zijn als men zou merken dat hij de keuze van de opperbevelhebber wilde beïnvloeden…’

De oude ridder glimlachte. ‘En daarom is hij niet zelf naar mij toe gekomen. Ja, ik begrijp het helemaal, Samwel. Aemon en ik zijn beide oude mannen, wij gaan in zulke kwesties met beleid te werk. Vertel me waarvoor je gekomen bent.’

De wijn was zoet en anders dan Cottaar Piek hoorde ser Denys Sams pleidooi ernstig en hoffelijk aan. Maar toen hij uitgesproken was, schudde de oude ridder het hoofd. ‘Ik ben het ermee eens dat het een zwarte dag in onze geschiedenis zou zijn als onze opperbevelhebber door een koning zou worden aangewezen. Vooral door deze koning. Hij zal zijn kroon waarschijnlijk niet lang houden. Maar werkelijk, Samwel, degene die zich terug zou moeten trekken, zou Piek moeten zijn. Ik heb meer steun dan hij, en ik ben beter geschikt voor het ambt.’

‘Dat is zo,’ beaamde Sam, ‘maar Cottaar Piek zou misschien ook voldoen. Men zegt dat hij zichzelf vaak in de strijd heeft bewezen.’ Hij wilde ser Denys niet beledigen door zijn rivaal te prijzen, maar hoe moest hij hem er anders toe bewegen, zich terug te trekken?

‘Veel van mijn broeders hebben zich in de strijd bewezen. Dat is onvoldoende. Sommige dingen zijn niet met een strijdbijl te regelen. Maester Aemon zal dat begrijpen, al doet Cottaar Piek het niet. De opperbevelhebber van de Nachtwacht is in de eerste plaats een edelman. Hij moet met andere edelen kunnen onderhandelen… en ook met koningen. Het moet een man zijn die men kan respecteren.’ Ser Denys boog zich naar voren. ‘Wij zijn zonen van heren, jij en ik. Wij weten hoe belangrijk afkomst en bloed zijn, en die vroege training die door niets te vervangen is. Ik werd schildknaap toen ik twaalf was, ridder toen ik achttien was en kampioen toen ik tweeëntwintig was. Ik ben al drieëndertig jaar lang bevelhebber van de Schaduwtoren. Bloed, afkomst en training hebben mij geschikt gemaakt om met koningen om te gaan. Piek… welnu, heb je hem vanmorgen gehoord, toen hij vroeg of zijne genade zijn achterste wilde afvegen? Samwel, het is niet mijn gewoonte onvriendelijk over mijn broeders te spreken, maar laten we eerlijk zijn… de ijzergeborenen zijn een volk van piraten en dieven, en Cottaar Piek verkrachtte en moordde al toen hij nog een halve jongen was. Zijn brieven worden al jaren door maester Harmoen geschreven. Nee, hoezeer het mij ook tegenstaat maester Aemon teleur te stellen, ik kan mij niet naar eer en geweten terugtrekken ten gunste van Piek van Oostwacht.’

Ditmaal was Sam voorbereid. ‘En ten gunste van iemand anders? Als er iemand zou zijn die geschikter was?’

Ser Denys dacht even na. ‘Ik heb deze eer nooit als zodanig nagestreefd. Bij de vorige verkiezing was ik blij mij te kunnen terugtrekken toen heer Mormonts naam werd voorgedragen, zoals ik dat bij de verkiezing daarvoor al voor heer Qorgyl had gedaan. Zolang de Nachtwacht in goede handen blijft, ben ik tevreden. Maar Bouwen Mars is niet tegen de taak opgewassen, evenmin als Othel Yarwijck. En die zogenaamde heer van Harrenhal is een omhooggevallen slagerswelp uit het Lannisterkamp. Geen wonder dat hij corrupt en omkoopbaar is.’

‘Er is nog iemand,’ flapte Sam eruit. ‘Opperbevelhebber Mormont had vertrouwen in hem. Donal Nooy en Qhorin Halfhand eveneens. Al is hij van minder hoge geboorte dan u, hij komt uit een oud geslacht voort. Hij is geboren en getogen in een slot, hij heeft van een ridder met zwaard en lans leren omgaan en van een maester uit de Citadel leren lezen en schrijven. Zijn vader was heer en zijn broer was koning.’

Ser Denys streelde zijn lange witte baard. Het duurde even voor hij zei: ‘Wellicht. Hij is nog erg jong, maar… wellicht. Hij zou kunnen voldoen, dat geef ik toe, al zou ik geschikter zijn. Daar twijfel ik niet aan. Het zou verstandiger zijn als ik werd gekozen.’

Volgens Jon kan ook een leugen eervol zijn, als hij om de juiste reden wordt verteld. Sam zei: ‘Als we vanavond geen opperbevelhebber kiezen, is koning Stannis van plan Cottaar Piek aan te wijzen. Dat heeft hij vanmorgen met zoveel woorden tegen maester Aemon gezegd, nadat u allemaal vertrokken was.’

‘Ik begrijp het.’ Ser Denys stond op. ‘Ik moet hierover nadenken. Dank je, Samwel. En breng ook maester Aemon mijn dank over.’

Toen hij de Lans uit liep, trilde Sam op zijn benen. Wat heb ik gedaan? dacht hij. Wat heb ik gezegd? Als ze hem op die leugen betrapten, zouden ze… wat? Mij naar de Muur sturen? Mijn ingewanden uit mijn lijf rukken? Mij in een geest veranderen? Plotseling kwam het hem allemaal absurd voor. Hoe kon hij nu nog zo bang zijn voor Cottaar Piek en ser Denys Mallister nadat hij een raaf aan het gezicht van Paultje had zien vreten?

Piek was niet blij om hem nog een keer te zien. ‘Jij weer? Snel dan, je begint me de keel uit te hangen.’

‘Nog maar heel even,’ beloofde Sam. ‘U wilt zich niet voor ser Denys terugtrekken, maar misschien wel voor een ander.’

‘Wie nu weer, Doder? Jij soms?’

‘Nee. Een krijgsman. Donal Nooy liet de Muur aan hem over toen de wildlingen kwamen, en hij is de schildknaap van de ouwe Beer geweest. Het enige probleem is, dat hij een bastaard van geboorte is.’

Cottaar Piek lachte. ‘Verdomd. Dat zou nog eens een mooie speer in Mallisters reet zijn! Dat alleen al zou de moeite waard kunnen wezen. Hoe erg zou het zijn als het die jongen werd?’ Hij snoof.

‘Maar ik zou beter zijn. Ik ben wat we nodig hebben, dat kan elke idioot zien.’

‘Elke idioot,’ beaamde Sam, ‘zelfs ik. Eh… eigenlijk mag ik dit niet tegen u zeggen, maar… als we vanavond niet tot een keuze komen, wil koning Stannis ons ser Denys opdringen. Dat heb ik hem tegen maester Aemon horen zeggen nadat u allemaal was weggestuurd.’

Jon

IJzeren Emmet was een lange, slungelige jonge wachtruiter wiens uithoudingsvermogen, kracht en bekwaamheid met het zwaard de trots van Oostwacht waren. Na een oefenpartij met hem voelde Jon zich altijd stijf en pijnlijk en zat hij de volgende ochtend onder de blauwe plekken. Dat was net wat hij wilde. Met knapen als Satijn en Paard of zelfs Gren tegenover zich, zou hij nooit beter leren vechten.

Jon maakte zich sterk dat hij doorgaans aardig partij wist te geven, maar vandaag niet. Hij had vannacht vrijwel geen oog dichtgedaan, en nadat hij een uur rusteloos had liggen woelen had hij het maar niet meer geprobeerd. Hij was opgestaan, had zich aangekleed en was tot zonsopgang over de Muur heen en weer gelopen, worstelend met het aanbod van Stannis Baratheon. Nu speelde zijn gebrek aan slaap hem parten, en Emmet beukte hem onbarmhartig de binnenplaats over, dreef hem achteruit met de ene zwieper na de andere en gaf hem zo nu en dan ter afwisseling een opdoffer met zijn schild. Jons arm was al verdoofd van het opvangen van de klappen en het botte oefenzwaard leek iedere tel zwaarder te worden.

Hij was er na aan toe zijn wapen te laten zakken en te zeggen dat het welletjes was, toen Emmet een schijnbeweging omlaag maakte en hem vervolgens met een woeste bovenhandse houw over zijn schild heen op de slaap trof. Jon wankelde, en zowel zijn helm als zijn hoofd galmde, zo hard was de klap aangekomen. De wereld achter zijn helmspleet werd een halve hartslag lang wazig. Toen vielen de jaren weg en was hij weer in Winterfel. In plaats van maliën en staal droeg hij een gewatteerd leren jak. Zijn zwaard was van hout, en tegenover zich had hij Robb, niet IJzeren Emmet. Al sinds ze konden lopen hadden ze elke ochtend samen geoefend: Sneeuw en Stark die het binnenhof van Winterfel rondcirkelden en hakten, schreeuwden en lachten en soms, als niemand het zag, ook huilden. Zolang ze vochten waren ze geen kleine jongens, maar ridders en machtige helden. ‘Ik ben prins Aemon de Drakenridder,’ riep Jon dan, waarop Robb schreeuwde: ‘Nou, ik ben Florian de Zot.’ Of Robb zei: ‘Ik ben de Jonge Draak,’ en dan antwoordde Jon: ‘Ik ben ser Ryam Roodweijn.’

Die ene ochtend was hij de eerste geweest die het zei. ‘Ik ben de heer van Winterfel!’ riep hij, zoals hij al honderd keer eerder had gedaan. Alleen had Robb ditmaal, ditmaal, geantwoord: ‘Jij kunt geen heer van Winterfel zijn, jij bent een bastaard. Mijn moeder zegt dat je nooit heer van Winterfel kunt worden.’

Ik dacht dat ik dat vergeten was. Jon proefde bloed in zijn mond. Dat kwam door die klap.

Uiteindelijk moesten Halder en Paard hem bij IJzeren Emmet vandaan trekken, elk bij een arm. De wachtruiter zat verdwaasd op de grond, zijn schild half aan splinters, zijn helmvizier scheef en zijn zwaard zes passen verderop. ‘Jon, genoeg!’ riep Halder. ‘Hij is al neer, je hebt hem ontwapend. Genoeg]’

IJzeren Emmet nam zijn gebutste helm af. ‘Wat is er zo onverstaanbaar aan het woord genade, heer Sneeuw?’ Maar hij zei het op beminnelijke toon. Emmet was een beminnelijke kerel en dol op het zingen van zwaarden. ‘Krijgsman, sta me bij,’ gromde hij, ‘nu weet ik hoe Qhorin Halfhand zich gevoeld moet hebben.’

Dat was de druppel. Jon rukte zich los van zijn vrienden en trok zich alleen in de wapenzaal terug. Zijn oren tuitten nog van de slag die Emmet hem had toegebracht. Hij ging op de bank zitten en begroef zijn hoofd in zijn handen. Waarom ben ik zo kwaad? vroeg hij zich af, maar dat was een dwaze vraag. Heer van Winterfel. Ik zou heer van Winterfel kunnen zijn. Mijn vaders erfgenaam. Het was echter niet heer Eddards gezicht dat hem voor de geest zweefde, maar dat van vrouwe Catelyn. Met haar felblauwe ogen en haar harde, koude mond had ze wel wat van Stannis weg. IJzer, dacht hij, maar breekbaar. Ze keek hem aan zoals ze hem in Winterfel had aangekeken zodra hij iets beter deed dan Robb: bij het zwaardvechten, bij het sommen maken, bij vrijwel alles. Wie ben jij, leek die blik hem altijd te vragen. Jij hoort hier niet. Waarom ben je hier?

Zijn vrienden waren nog in de oefenhof, maar Jon was niet in staat ze onder ogen te komen. Hij verliet de wapenzaal door de achterdeur en daalde via een steile, stenen trap af naar de wormwegen, de onderaardse verbindingsgangen tussen de burchten en torens van het slot. Het was maar een kort stukje naar het badhuis, waar hij een koude duik nam om het zweet af te spoelen en zich onderdompelde in een hete, stenen tobbe. De warmte nam zijn spierpijn ten dele weg en deed hem aan de modderige poelen van Winterfel denken, dampend en borrelend in het godenwoud. Winterfel, dacht hij. Theon heeft er een geblakerde puinhoop van gemaakt, maar ik zou het kunnen herbouwen. Dat was vast wat zijn vader gewild zou hebben, en Robb eveneens. Ze zouden nooit willen dat het kasteel een ruïne bleef. Jij kunt geen heer van Winterfel zijn, jij bent een bastaard, hoorde hij Robb weer zeggen. En de stenen koningen gromden tegen hem met granieten tongen: Jij hoort hier niet.

Jouw plaats is niet hier. Als Jon zijn ogen sloot, zag hij de hartboom met zijn bleke takken, rode bladeren en plechtige gezicht. Die weirboom was het hart van Winterfel, placht heer Eddard altijd te zeggen… Maar om het kasteel te redden zou Jon dat hart er bij de eeuwenoude wortels moeten uitrukken en aan de hongerige vuurgod van de rode vrouw voeren. Ik heb het recht niet, dacht hij. Winterfel behoort de oude goden toe.

Het geluid van stemmen die tegen het gewelf weerkaatsten, bracht hem weer naar Slot Zwart terug. ‘Ik weet het niet,’ zei iemand met een stem die bezwangerd was met twijfel. ‘Wie weet, als ik de man beter zou kennen… heer Stannis heeft niet veel goeds over hem gezegd, dat kan ik je wel vertellen.’

‘Wanneer heeft Stannis Baratheon ooit veel goeds over wie dan ook gezegd?’ Dat was onmiskenbaar de spijkerharde stem van ser Alliser. ‘Als we onze opperbevelhebber door Stannis laten kiezen, zijn we alleen in naam niet zijn baandermannen. Dat zal Tywin Lannister niet licht vergeten, en je weet dat het op den duur Tywin Lannister zal zijn die aan het langste eind trekt. Hij heeft Stannis al eens verslagen op het Zwartewater.’

‘Heer Tywin geeft de voorkeur aan Slink,’ zei Bouwen Mars op zenuwachtige, bezorgde toon. ‘Ik kan je zijn brief laten zien, Othel. “Onze trouwe vriend en dienaar,” noemt hij hem.’

Jon Sneeuw ging abrupt rechtop zitten, en de drie mannen verstijfden toen ze het geklots hoorden. ‘Heren,’ zei hij met kille hoffelijkheid.

‘Wat doe je hier, bastaard?’ vroeg Doren.

‘Baden. Maar laat uw gekonkel door mij niet bederven.’ Jon klom uit het water, droogde zich af, kleedde zich aan en liet hen aan hun samenzweringen over.

Buiten merkte hij dat hij niet wist waar hij heen moest. Hij liep langs de lege huls van de Bevelhebberstoren, waar hij eens de ouwe Beer van een dode had gered; langs de plaats waar Ygritte was gestorven met dat treurige lachje op haar gezicht; langs de Koningstoren waar hij met Satijn en Dove Dik Follard de Magnar en zijn Thenns had afgewacht; langs de berg verkoolde resten van de grote houten trap. De binnenpoort stond open, dus liep Jon de tunnel in en onder de Muur door. Hij voelde de kou om zich heen, het gewicht van al dat ijs boven zijn hoofd. Hij liep langs de plek waar Donal Nooy en Mag de Machtige elkaar hadden bevochten en gedood, de nieuwe buitenpoort door en het fletse, kille zonlicht weer in.

Pas toen stond hij zichzelf toe om stil te staan, om diep adem te halen, om na te denken. Othel Yarwijck was niet iemand die er diep gevoelde overtuigingen op nahield, behalve als het om hout, steen en mortel ging. Dat had de ouwe Beer geweten. Doren en Mars zullen hem ompraten. Yarwijck zal heer Janos steunen, en dan wordt heer Janos opperbevelhebber. En waar blijf ik dan, als het niet in Winterfel is?

Een windvlaag streek langs de Muur en trok aan zijn mantel. Hij voelde de kou die het ijs uitstraalde zoals een vuur hitte uitstraalt. Jon trok zijn kap over zijn hoofd en zette zich weer in beweging. De middag was al ver voortgeschreden, de zon stond laag in het westen. Honderd passen verderop was het kamp waarin koning Stannis de gevangen wildlingen had opgesloten, achter een ring van greppels, gepunte staken en hoge houten hekken. Links van hem waren de drie grote vuurkuilen waarin de overwinnaars de lijken van al diegenen van het vrije volk hadden verbrand die onder aan de Muur waren omgekomen: zowel enorme, behaarde reuzen als kleine Hoornvoeters. Het lijkenveld was nog een woestenij van verschroeid onkruid en hard geworden pek, maar Mans’ volk had overal zijn sporen achtergelaten: een gescheurde huid die misschien van een tent afkomstig was, de knots van een reus, het wiel van een strijdwagen, een gebroken speer, een berg mammoetmest. Aan de rand van het spookwoud, waar de tenten hadden gestaan, stuitte Jon op de stronk van een eik en ging zitten. Ygritte wilde een wildling van me maken, Stannis heer van Winterfel. Maar wat wil ik zelf? De zon kroop de hemel langs en dook weg achter de Muur waar die door de westelijke heuvels kronkelde. Jon keek toe hoe de torenhoge, langgerekte strook ijs de rozerode kleur van de zonsondergang kreeg. Word ik liever als overloper door heer Janos opgehangen, of breek ik liever mijn geloften om met Val te trouwen en heer van Winterfel te worden? Het leek geen moeilijke keus als hij er in die termen over nadacht… al zou het nog gemakkelijker zijn geweest als Ygritte nog had geleefd. Val was een vreemde voor hem. Zeker, ze was niet onaangenaam om naar te kijken, en ze was de zuster van Mans Roovers koningin geweest, maar toch… Als ik haar liefde wil moet ik haar roven, maar ze zou me kinderen kunnen schenken. Op een dag kan ik mijn eigen zoon in mijn armen houden. Een zoon, dat was iets waar Jon Sneeuw nooit van had durven dromen sinds hij had besloten zijn leven op de Muur door te brengen. Ik zou hem Robb kunnen noemen. Val zal haar zusters zoon bij zich willen houden, maar we kunnen hem op Winterfel grootbrengen, en Anjes jongen ook. Sam hoeft dan niet te liegen. Voor Anje vinden we ook wel een plaats, en Sam kan haar dan eens per jaar opzoeken. De zoon van Mans en die van Craster zouden dan als broers opgroeien, net als ik en Robb destijds.

Op dat moment wist Jon dat hij het wilde. Er was niets wat hij zo graag wilde. Ik heb het altijd gewild, dacht hij, en hij voelde zich schuldig. Mogen de goden het me vergeven. Het was een honger in zijn binnenste, scherp als een lemmet van drakenglas. Hij bespeurde het… een hongergevoel. Hij moest eten hebben, een prooi, roodwild dat naar angst riekte, of een grote eland, tartend en trots. Hij moest doden en zijn buik met vers vlees en warm, donker bloed vullen. Bij die gedachte liep het water hem in de mond.

Het duurde even voordat hij begreep wat er aan de hand was. Toen schoot hij overeind. ‘Spook?’ Jon keerde zich naar het woud toe, en daar kwam hij geruisloos aanstappen uit de groene schemering. De adem dampte warm en wit uit zijn geopende bek.

‘Spook!’ schreeuwde hij, en de schrikwolf zette het op een rennen. Hij was magerder dan eerst, maar tevens groter, en het enige geluid dat hij maakte, was het zachte geritsel van dorre bladeren onder zijn poten. Toen hij bij Jon was, sprong hij, en ze vochten een robbertje in het bruine gras en de lange schaduwen, terwijl boven hen de sterren zichtbaar werden. ‘Alle goden, wolf, waar ben je geweest?’ zei Jon, toen Spook ophield met aan zijn bovenarm te rukken. ‘Ik dacht dat ik jou ook kwijt was, net als Robb en Ygritte en alle anderen. Ik bespeurde je aanwezigheid niet meer nadat ik de Muur had beklommen, zelfs niet in mijn dromen.’ De schrikwolf kon geen antwoord geven, maar hij likte Jons gezicht met een tong als een natte rasp, en zijn ogen vingen het laatste licht, waardoor ze blonken als twee grote, rode zonnen. Rode ogen, drong het tot Jon door, maar anders dan die van Melisandre. Hij had de ogen van een weirboom. Rode ogen, een rode muil, een witte vacht. Bloed en been, zoals een hartboom. Hij behoort de oude goden toe, deze wolf. En van alle schrikwolven was hij de enige witte. Ze hadden zes welpen in de nazomersneeuw gevonden, hij en Robb. Vijf waren er grijs, zwart en bruin, voor de vijf Starks, en eentje was er wit, zo wit als Sneeuw. Nu had hij zijn antwoord.

Aan de voet van de Muur staken de mannen van de koningin hun nachtvuren aan. Hij zag Melisandre uit de tunnel opduiken, zij aan zij met de koning, om voor te gaan in de gebeden die, naar zij geloofde, het duister zouden stuiten. ‘Hup, Spook,’ zei Jon tegen de wolf. ‘Kom mee. Ik weet dat je honger hebt. Ik kon het voelen.’ Ze renden samen naar de poort, met een wijde boog om het nachtvuur heen, waar hoog opspringende vlammen naar de zwarte buik van de nacht klauwden. De mannen van de koning waren op alle binnenplaatsen van Slot Zwart merkbaar aanwezig. Toen Jon voorbijkwam, staakten ze hun bezigheden en gaapten hem aan. Geen van hen had ooit eerder een schrikwolf gezien, besefte hij, en Spook was twee keer zo groot als de gewone wolven die door hun zuidelijke loofbossen struinden. Terwijl hij naar de wapenkamer liep, keek Jon bij toeval op en zag Val voor haar torenvenster staan. Het spijt me, dacht hij. Ik ben niet de man die je eruit zal roven.

In de oefenhof stuitte hij op een tiental mannen van de koning met toortsen en lange speren in de hand. Hun sergeant keek naar Spook en fronste. Een paar mannen lieten hun speren zakken, totdat de ridder die hen aanvoerde zei: ‘Ga opzij en laat ze door.’ Tegen Jon zei hij: ‘Jij komt ook laat eten.’

‘Gaat u dan opzij, ser,’ antwoordde Jon, en dat deed hij. Hij hoorde het lawaai nog voor hij onder aan de trap was: luide stemmen, gevloek, iemand die op de tafel bonkte. Toen Jon het gewelf in stapte werd hij door bijna niemand opgemerkt. Een drom broeders zat aan tafel, maar er waren er meer die stonden te schreeuwen dan dat er zaten, en niemand at. Er was geen eten. Wat is hier aan de hand? Heer Janos Slink bulderde iets wat met overlopers en verraad te maken had, IJzeren Emmet stond op een tafel met een ontbloot zwaard in zijn vuist, Hob-met-de-drie-Vingers vloekte een broeder stijf… iemand uit Oostwacht bonkte keer op keer met zijn vuist op tafel en riep om stilte, maar daardoor nam het lawaai dat tegen het gewelfde plafond weerkaatste hooguit nog toe.

Pyp was de eerste die Jon in het oog kreeg. Bij de aanblik van Spook grijnsde hij breed, stak twee vingers in zijn mond en floot zoals alleen een mommersjongen fluiten kon. Het schrille geluid ging als een zwaard door het lawaai heen. Terwijl Jon naar de tafels liep, merkten steeds meer broeders hem op en ze vielen stil. In de kelder breidde de stilte zich uit, totdat nog slechts het klikken van Jons hakken op de stenen vloer en het zachte geknetter van de houtblokken in de haard te horen waren.

Ser Alliser Doren verbrak de stilte. ‘Aha. De overloper verwaardigt zich eindelijk om te komen.’

Heer Janos had een rood gezicht en sidderde. ‘Het beest,’ hijgde hij. ‘Kijk! Het beest dat Halfhand uit het leven heeft weggerukt. Er waart een warg onder ons rond, broeders. Een WARG! Dat… dat schepsel mag ons niet leiden! Die beestmens mag niet in leven blijven!’

Spook ontblootte zijn tanden, maar Jon legde een hand op zijn kop. ‘Heer,’ zei hij, ‘kunt u mij vertellen wat er aan de hand is?’

Aan het andere eind van de zaal gaf maester Aemon antwoord.

‘Jij bent voorgedragen als opperbevelhebber, Jon.’

Dat was zo absurd dat Jon moest glimlachen. ‘Door wie?’ zei hij, en richtte zijn blik op zijn vrienden. Dit was vast weer een grap van Pyp. Maar Pyp haalde zijn schouders naar hem op en Gren schudde zijn hoofd. Het was Ed Toilet van de Smarten die overeind kwam. ‘Door mij. Voorwaar, het is wreed om een vriend zoiets aan te doen, maar beter jij dan ik.’

Heer Janos begon weer te sputteren. ‘Dit is schandelijk. We zouden die knaap op moeten hangen. Ja! Hang hem op zeg ik, hang hem op als overloper en warg, samen met zijn vriend Mans Roover. Opperbevelhebber? Dat wil ik niet hebben, dat duld ik niet!’

Cottaar Piek stond op. ‘Jij duldt dat niet? Misschien heb je die goudmantels geleerd om je kont te likken, maar nu draag je een zwarte mantel.’

‘ledere broeder mag alle namen ter overweging voordragen, zolang de man zijn geloften maar heeft gezegd,’ zei ser Denys Mallister. ‘Toilet heeft zonder meer het recht, heer Janos.’

Meer dan tien mannen namen tegelijkertijd het woord. Omdat ze elkaar allemaal probeerden te overstemmen, was het binnen de kortste keren weer één grote schreeuwpartij in de zaal. Ditmaal was het ser Alliser Doren die op de tafel sprong en zijn handen ophief om het stil te krijgen. ‘Broeders!’ riep hij, ‘zo komen we nergens. Ik zeg: laten we stemmen! Die koning die de Koningstoren in beslag heeft genomen, heeft zijn mannen voor alle deuren gezet om te zorgen dat we niets te eten krijgen en niet weg kunnen voordat we een keuze hebben gemaakt. Het zij zo! We zullen kiezen, en nog eens kiezen, desnoods de ganse nacht lang, totdat we onze leider hebben… maar voor we onze fiches werpen, heeft onze Eerste Bouwer nog iets te zeggen, geloof ik.’

Traag stond Othel Yarwijck op, een frons op zijn gezicht. De grote bouwer wreef over de lange bakkebaard op zijn kaak en zei:

‘Welnu, ik trek mij terug. Als jullie mij hadden gewild, hadden jullie me al tien keer kunnen kiezen, en dat hebben jullie niet gedaan. Althans, te weinigen van jullie. Wat ik zeggen wilde, is dat degenen die een fiche voor mij in de ketel hebben gedaan, heer Janos zouden moeten kiezen.’

Ser Alliser knikte. ‘Heer Slink is de best mogelijke…’

‘Ik was nog niet uitgesproken, Alliser,’ klaagde Yarwijck. ‘Heer Slink was in Koningslanding bevelhebber van de Stadswacht, zoals we allemaal weten, en hij was heer van Harrenhal…’

‘Hij heeft Harrenhal zelfs nooit gezien,’ riep Cottaar Piek uit.

‘Ja, dat is zo,’ zei Yarwijck. ‘En nou ik hier sta, weet ik eigenlijk niet meer waarom Slink me zo’n goeie keus leek. Da’s min of meer een klap in het gezicht van koning Stannis, en ik zie niet in wat we daarmee opschieten, ’t Kan zijn dat Sneeuw beter is. Hij is langer op de Muur, hij is de neef van Ben Stark en hij heeft de ouwe Beer als schildknaap gediend.’ Yarwijck haalde zijn schouders op. ‘Kiezen jullie wie je wilt, als ik het maar niet ben.’ Hij ging zitten. Janos Slink was van rood donkerpaars geworden, zag Jon, terwijl ser Alliser Doren was verbleekt. De man uit Oostwacht bonkte weer met zijn vuist op de tafel, maar nu schreeuwde hij om de ketel. Een paar van zijn vrienden namen de kreet over. ‘Ketel!’ brulden ze als uit één mond. ‘Ketel, ketel, KETEL!’

De ketel stond in de hoek bij de haard, een groot, zwart, dikbuikig geval met twee enorme handvatten en een zwaar deksel. Maester Aemon zei iets tegen Sam en Clydas, en ze liepen erheen, grepen de handvatten en sleepten de ketel naar de tafel. Enkele broeders stonden al in de rij bij de vaten fiches toen Clydas het deksel eraf tilde, en het bijna op zijn voet liet vallen. Klapwiekend en met een rauwe kreet kwam er een enorme raaf uit de ketel schieten. Hij fladderde omhoog, misschien op zoek naar de balken van de zoldering, of naar een raam om te ontsnappen, maar het gewelf had geen balken en ook geen ramen. De raaf zat in de val. Luid krassend vloog hij de zaal rond, één keer, twee keer, drie keer. En Jon hoorde Samwei Tarling roepen: ‘Ik ken die vogel! Dat is de raaf van heer Mormont!’

De raaf streek op de tafel neer, het dichtst bij Jon. ‘’Sneeuw,’ kraste hij. Het was een oude vogel, smerig en bevuild. ‘’Sneeuw,’ zei hij nogmaals, ‘sneeuw, sneeuw, sneeuw.’ Hij liep naar de tafelrand, spreidde zijn vleugels weer en vloog naar Jons schouder. Heer Janos Slink ging met een plof zitten, maar ser Alliser liet een spotlach door het gewelf galmen. ‘Ser Biggetje denkt dat we allemaal gek zijn, broeders,’ zei hij. ‘Die vogel heeft dat trucje van hem geleerd. Ze zeggen allemaal sneeuw, ga maar naar het roekenhuis, dan horen jullie het zelf. Mormonts vogel kende meer woorden.’

De raaf hield zijn kop scheef en keek naar Jon. ‘Maïs?’ zei hij hoopvol. Toen hij maïs noch antwoord kreeg, klokte hij en pruttelde: ‘Ketel? Ketel? Ketel?’

Wat volgde waren pijlpunten, een stroom pijlpunten, genoeg pijlpunten om de laatste paar steentjes, schelpen en ook alle koperen penningen onder te sneeuwen.

Na afloop van de telling merkte Jon dat hij omsingeld was. Sommigen sloegen hem op zijn rug, terwijl anderen de knie voor hem bogen alsof hij werkelijk een heer was. Satijn, Owen de Onnozele, Halder, Pad, Reservelaars, Reus, Mulling, Olmer van het Koningsbos, Lieve Donneel Heul en nog vele anderen dromden om hem heen. Dywen liet zijn houten tanden klapperen en zei: ‘Goeie goden, onze opperbevelhebber is de windsels nog niet ontgroeid.’

IJzeren Emmet zei: ‘Dit betekent hopelijk niet dat ik u bij ons volgende oefengevecht niet tot moes mag slaan, heer.’ Hob-met-dedrie-Vingers wilde weten of hij met de mannen bleef eten of zijn maaltijden naar zijn bovenzaal gebracht wilde hebben. Zelfs Bouwen Mars kwam bij hem om te zeggen dat hij graag opperhofmeester wilde blijven als heer Sneeuw dat wilde.

‘Heer Sneeuw,’ zei Cottaar Piek, ‘als je hier een zootje van maakt, dan ruk ik je lever uit en vreet ’m rauw, met uien.’

Ser Denys Mallister was hoffelijker. ‘Wat de jonge Samwei van me vroeg was moeilijk,’ bekende de oude ridder. ‘Toen heer Qorgyl gekozen werd, zei ik bij mezelf: “Geeft niet, hij is al langer op de Muur dan jij, jouw tijd komt nog wel.” Toen het heer Mormont werd, dacht ik: “Hij is sterk en fel, maar hij is oud, jouw tijd komt vast nog wel.” Maar u bent nog half een knaap, heer Sneeuw, en nu moet ik naar de Schaduwtoren terug, in de wetenschap dat mijn tijd nooit zal komen.’ Hij glimlachte, een vermoeid lachje. ‘Zorg dat ik hier geen spijt van heb als ik sterf. Uw oom was een groot man. Uw vader en zijn vader ook. Van u verwacht ik precies hetzelfde.’

‘Zeker,’ zei Cottaar Piek. ‘En vertel om te beginnen maar eens aan de mannen van de koning dat we klaar zijn, en dat we nu verdomme iets te vreten willen.’

‘’Vreten,’ krijste de raaf. ‘Vreten, vreten.’

De mannen van de koning maakten de deur vrij toen ze te horen kregen dat de keus gevallen was, en Hob-met-de-drie-Vingers draafde met een stuk of wat helpers naar de keuken om het eten te halen. Jon wachtte niet op het eten. Hij liep het slot door met de raaf op zijn schouder en Spook achter zich aan en vroeg zich af of hij droomde. Pyp, Gren en Sam drentelden al kletsend achter hem, maar hij hoorde het nauwelijks, totdat Gren fluisterde: ‘Sam heeft het voor elkaar gekregen,’ en Pyp zei: ‘Sam heeft het voor elkaar gekregen!’ Pyp had een wijnzak bij zich, nam een diepe teug en zong: ‘Sam, Sam, Sam de tovenaar, Sam het mirakel, Sam de wonderdoener, hij heeft het voor elkaar gekregen. Maar wanneer had je die raaf in de ketel gestopt, Sam? En bij de zevenvoudige hel, hoe kon je er zo zeker van zijn dat hij naar Jon zou vliegen?

Alles zou in de soep gelopen zijn als die vogel had besloten op Janos Slink z’n dikke kop te gaan zitten.’

‘Ik had niets met die vogel te maken,’ hield Sam vol. ‘Toen het beest uit de ketel kwam vliegen deed ik het bijna in mijn broek.’

Jon lachte, half verwonderd dat hij nog steeds wist hoe dat moest. ‘Jullie zijn een stel halve garen, weet je dat?’

‘Wij?’ zei Pyp. ‘Wou jij óns voor halfgaar uitmaken? Wij zijn toch zeker niet als achtennegentigste opperbevelhebber van de Nachtwacht gekozen? Je kunt beter een slokje wijn drinken, heer Jon. Als je ’t mij vraagt, zul je nog heel wat wijn nodig hebben.’

Dus pakte Jon Sneeuw de wijnzak van hem aan en nam een slok. Maar niet meer dan één. De Muur was van hem, de nacht was donker, en er wachtte hem een confrontatie met een koning.

Sansa

Ze schrok wakker, al haar zenuwen gespannen. Even wist ze niet meer waar ze was. Ze had gedroomd dat ze weer klein was en nog met haar zusje Arya in één kamer sliep. Maar het was haar meid die ze in haar slaap had horen woelen, niet haar zusje en dit was niet Winterfel maar het Adelaarsnest. En ik ben Alayne Steen, een bastaard. Het was koud en pikdonker in de kamer, al was het onder de dekens wel warm. De dageraad was nog niet aangebroken. Soms droomde ze van ser Ilyn Peyn, en dan werd ze met een bonzend hart wakker, maar deze droom was anders. Thuis. Ik heb van thuis gedroomd.

Het Adelaarsnest was geen thuis. Het was niet groter dan Maegors Veste, en buiten de steile witte muren waren slechts de berg en de lange, verraderlijke afdaling langs Lucht, Sneeuw en Steen naar de Maanpoort beneden in de vallei. Ze kon nergens heen en had weinig te doen. Volgens de oudere bedienden hadden de zalen hier weergalmd van het lachen toen haar vader en Robert Baratheon de pupillen van Jon Arryn waren, maar dat was lang geleden. De hofhouding van haar tante was klein en het kwam zelden voor dat gasten de Maanpoort door mochten. Behalve haar bejaarde meid had Sansa alleen heer Robert als metgezel, een achtjarige van bijna drie. En Marillion. Marillion is er altijd. Als hij tijdens de avondmaaltijd voor hen speelde, leek het vaak net of de jonge zanger haar rechtstreeks toezong. Dat beviel haar tante in het geheel niet. Vrouwe Lysa was dol op Marillion, en ze had twee dienstmeisjes en zelfs een page ontslagen omdat ze leugens over hem hadden verkondigd. Lysa was net zo eenzaam als zij. Haar kersverse echtgenoot leek meer tijd aan de voet van de berg door te brengen dan op de top ervan. Hij was nu weg, al vier dagen, om de Corbrees op te zoeken. Uit de gespreksflarden die ze had opgevangen, had Sansa opgemaakt dat Jon Arryns baandermannen verbolgen waren over Lysa’s huwelijk, en Petyr zijn positie als Beschermheer van de Vallei misgunden. De oudere tak van het huis Roys was bijna openlijk in opstand gekomen omdat haar tante had nagelaten Robb te steunen in zijn strijd, en de Wagenholts, Roodfoorts, Belmers en Tempelstees gaven hun alle steun. De bergclans zorgden ook voor problemen en de oude heer Jager was zo plotseling overleden dat zijn twee jongere zoons hun oudste broer ervan beschuldigden dat hij hem vermoord had. De ergste gruwelen van de oorlog waren de Vallei van Arryn dan wel bespaard gebleven, het was niet echt het idyllische oord dat vrouwe Lysa ervan wilde maken.

Van slapen komt niets meer, besefte Sansa. Ik lig alleen maar te malen. Ze schoof met tegenzin haar kussen weg, gooide de dekens van zich af, liep naar haar raam en opende de luiken. Het sneeuwde om het Adelaarsnest.

Buiten dwarrelden de vlokken neer, zacht en geruisloos als een herinnering. Een ik hier wakker van geworden? In de tuin beneden lag al een dik pak. De sneeuw bedekte het gras als een deken, lag als een laag wit stof op de struiken en beelden, en deed de boomtakken doorbuigen. De aanblik ervan voerde Sansa terug naar de koude nachten van weleer in de lange zomer van haar kindertijd. De laatste keer dat ze sneeuw had gezien, was op de dag geweest dat ze uit Winterfel was vertrokken. Maar dat was poedersneeuw, wist ze nog. De vlokken smolten in Robbs haar toen hij mij omhelsde en de sneeuwbal die Arya wilde maken viel telkens in haar handen uit elkaar. Haar geluksgevoel van die morgen was een pijnlijke herinnering. Hullen had haar helpen opstijgen, en ze was vertrokken in de neerdwarrelende sneeuw, op weg om de wijde wereld te zien. Ik dacht dat mijn lied die dag begon, maar het was juist bijna over.

Sansa liet de luiken open terwijl ze zich aankleedde. Het zou koud worden, wist ze, hoewel de torens van het Adelaarsnest de tuin omgaven en tegen de ergste wind uit de bergen beschutten. Ze deed zijden kleingoed en een linnen hemd aan, en daarover een warme jurk van blauwe lamswol. Twee paar hozen voor haar benen, rijglaarzen tot haar knieën, dikke leren handschoenen, en ten slotte een mantel van zacht wit vossenbont met een kap. Haar meid rolde zich wat steviger in haar deken toen de sneeuw door het raam naar binnen begon te dwarrelen. Sansa deed voorzichtig de deur open en daalde de wenteltrap af. Toen ze de toegangsdeur naar de tuin opentrok, was die zo mooi dat ze haar adem inhield, onwillig om zo’n volmaakte schoonheid te verstoren. De sneeuw zweefde onophoudelijk in een spookachtige stilte omlaag en lag dik en ongerept op de grond. Alle kleur was uit de buitenwereld geweken. De wereld was wit, zwart of grijs. Witte torens, witte beelden, zwarte schaduwen en zwarte bomen, de donkergrijze lucht daarboven. Een zuivere wereld, dacht Sansa. Ik hoor hier niet.

Toch liep ze naar buiten. Haar laarzen sloegen enkeldiepe gaten in het gladde, witte sneeuwoppervlak, maar zonder enig geluid te maken. Sansa zweefde langs berijpte struiken en ijle, donkere bomen en ze vroeg zich af of ze soms nog steeds droomde. Neerdwarrelende sneeuwvlokken streelden haar gezicht, licht als de kussen van een geliefde, en smolten op haar wangen. In het midden van de tuin, naast het beeld van de huilende vrouw dat kapot en half begraven op de grond lag, keerde ze haar gezicht naar de hemel toe en sloot haar ogen. Ze voelde de sneeuw op haar oogharen en proefde hem op haar lippen. Het was de smaak van Winterfel. De smaak van onschuld. De smaak van dromen. Toen Sansa haar ogen weer opende, lag ze op haar knieën. Ze kon zich niet herinneren dat ze gevallen was. Het kwam haar voor dat de hemel nu lichter grijs was. De dageraad, dacht ze. Weer een dag. Weer een nieuwe dag. Maar het waren de oude dagen waarnaar ze smachtte. Waarom ze bad. Maar tot wie kon ze bidden?

Ze wist dat de tuin oorspronkelijk was bedoeld om een godenwoud in aan te leggen, maar de grond was zo dun en stenig dat een weirboom er geen wortel kon schieten. Een godenwoud zonder goden, even leeg als ik.

Ze raapte een handvol sneeuw op en sloot haar hand erom. Zwaar en vochtig als hij was, pakte de sneeuw goed. Sansa begon sneeuwballen te maken, die ze net zolang kneedde en gladstreek tot ze rond, wit en volmaakt waren. Ze dacht aan die zomerse sneeuwbui in Winterfel, toen Arya en Bran haar hadden overvallen toen ze ’s ochtends de burcht uit kwam. Zij hadden allebei meer dan tien sneeuwballen gehad, en Sansa niet één. Bran had op het dak van de overdekte brug gezeten, buiten bereik, maar Sansa had Arya achtervolgd door de stallen en om de keuken heen, totdat ze allebei buiten adem waren. Ze zou haar misschien zelfs gevangen hebben als ze niet over een stuk ijs was uitgegleden. Haar zusje was teruggekomen om te kijken of ze zich pijn had gedaan. Toen ze had gezegd van niet, had Arya haar weer een sneeuwbal in haar gezicht gegooid, maar Sansa had haar bij een been gepakt en op de grond getrokken, en was net bezig om sneeuw in Arya’s haar te wrijven toen Jory voorbij was gekomen en hen lachend uit elkaar had getrokken.

Wat moet ik met sneeuwballen? Ze nam haar treurige arsenaaltje in ogenschouw. Er is niemand om te bekogelen. Ze liet de bal die ze aan het maken was uit haar hand ploffen. Ik zou ook een sneeuwridder kunnen maken, dacht ze. Of zelfs… Ze perste twee sneeuwballen tegen elkaar, deed er een derde bij, schoof er van alle kanten sneeuw tegen en rolde het geheel tot een cilinder. Toen die klaar was, zette ze hem op zijn kant en prikte er met de top van haar pink gaten in voor de raampjes. De kantelen langs de bovenrand vergden meer zorg, maar toen ze af waren, had ze een toren. Nu een paar muren, dacht Sansa, en dan een donjon. De sneeuw daalde neer, terwijl het kasteel verrees. Twee muren tot haar enkels, de binnenste iets hoger dan de buitenste. Torens en koepeltjes, donjons en trappen, een ronde keuken, een vierkante wapenzaal, de stallen aan de binnenkant van de westmuur. Toen ze begon was het gewoon een kasteel, maar het duurde niet lang of Sansa besefte dat het Winterfel was. Onder de sneeuw vond ze twijgjes en afgevallen takken, waarvan ze de uiteinden afbrak om als bomen voor het godenwoud te dienen. Voor de grafstenen in de dodenhof gebruikte ze kleine stukjes bast. Weldra zaten haar handschoenen en laarzen onder de witte korsten sneeuw, tintelden haar handen en waren haar voeten doorweekt en verkleumd, maar dat deerde haar niet. Het enige belangrijke was het kasteel. Sommige dingen stonden haar niet meer zo goed voor de geest, maar het meeste schoot haar moeiteloos te binnen, alsof ze er gisteren nog geweest was. De bibliotheektoren met de steile, natuurstenen buitentrap. Het poortgebouw, twee enorme bolwerken met de boog van de poort ertussen en kantelen langs de bovenrand… En al die tijd bleef de sneeuw vallen en hoopte hij zich rond haar gebouwen op, even snel als zij ze bouwde. Ze streek net het puntdak van de grote zaal glad toen ze een stem hoorde. Ze keek op en zag dat haar meid voor het raam stond en haar riep. Was alles goed met de jonkvrouw? Wilde ze ontbijten? Sansa schudde haar hoofd en ging verder met sneeuw kneden om aan het ene einde van de grote zaal een schoorsteen te maken, op de plaats waar binnen de haard was.

De dageraad sloop als een dief haar tuin in. Het grijs van de hemel werd nog lichter, en onder de sneeuwsluiers werden de bomen en struiken donkergroen. Een paar bedienden kwamen naar buiten om haar een poosje gade te slaan, maar zij sloeg geen acht op hen, en ze gingen weldra weer naar binnen, waar het warmer was. Sansa zag vrouwe Lysa van haar balkon op haar neerkijken, gehuid in een blauw fluwelen gewaad, afgezet met wit vossenbont, maar toen ze nog eens keek was haar tante weg. Maester Colemon kwam uit het roekenhuis opduiken en tuurde een poosje omlaag, mager en huiverend, maar wel nieuwsgierig.

Haar bruggen stortten steeds weer in. Tussen de wapenzaal en de hoofdburcht liep een overdekte brug, en nog een van de derde verdieping van de klokkentoren naar de eerste verdieping van het roekenhuis, maar hoe zorgvuldig ze ook werkte, ze bleven maar niet op hun plaats. Toen er voor de derde keer een instortte, vloekte ze hardop en ze ging in machteloze frustratie op de grond zitten.

‘Je moet de sneeuw om een stok heen kneden, Sansa.’

Ze wist niet hoelang hij haar al gadesloeg, of wanneer hij uit de Vallei was teruggekeerd. ‘Een stok?’ vroeg ze.

‘Dan wordt het zo stevig dat het wel houdt, lijkt me,’ zei Petyr.

‘Mag ik in uw kasteel komen, vrouwe?’

Gealarmeerd zei Sansa: ‘Maak het niet kapot. Wees…’

‘… voorzichtig?’ Hij glimlachte. ‘Winterfel heeft wel woestere vijanden dan ik doorstaan. Het ïs toch Winterfel?’

‘Ja,’ bekende Sansa.

Hij liep om de muren heen. ‘Ik droomde er vaak van, in de jaren nadat Cat met Eddard Stark naar het noorden was gegaan. In mijn dromen was het er altijd koud en donker.’

‘Nee. Het was er altijd warm, zelfs als het sneeuwde. Water uit de hete bronnen wordt door de muren gepompt om ze warm te houden, en in de glastuinen was het altijd net een bloedhete zomerdag.’ Ze stond op en torende boven het grote witte kasteel uit.

‘Maar ik heb geen idee hoe ik het glazen dak op de tuinen moet maken.’

Pinkje streek over zijn kin, waar zijn baardje had gezeten voordat Lysa hem had gevraagd het af te scheren. ‘Het glas was in raamwerken gevat, niet? Dan zijn twijgjes de oplossing. Schil ze, leg ze kruislings over elkaar en bind ze met bast tot een raamwerk. Ik doe het wel voor.’ Hij liep de tuin rond om twijgen en stokjes te verzamelen en schudde de sneeuw eraf. Toen hij er genoeg had, stapte hij met een grote pas over beide muren heen en ging midden op de binnenplaats op zijn hurken zitten. Sansa kwam dichterbij staan om te zien wat hij deed. Zijn handen waren behendig en vast, en het duurde niet lang of hij had een latwerk van kriskras over elkaar liggende takjes gemaakt dat erg leek op het dak van de glastuinen in Winterfel. ‘Het glas moeten we er natuurlijk bij denken,’ zei hij terwijl hij het haar aanreikte.

‘Dit is precies goed,’ zei ze.

Hij raakte haar gezicht aan. ‘En dat ook.’

Sansa begreep het niet. ‘En wat ook?’

‘Uw glimlach, jonkvrouwe. Zal ik er nog een voor u maken?’

‘Als u dat wilt.’

‘Ik wil niets liever.’

Zij trok de muren van de glastuinen op, terwijl Pinkje ze afdekte, en toen ze daarmee klaar waren, hielp hij haar met het uitbreiden van de muren en het bouwen van het wachtlokaal. Toen ze stokjes gebruikte voor de overdekte bruggen bleven ze zitten, precies zoals hij had voorspeld. De Eerste Burcht was tamelijk eenvoudig, een oude, ronde bloktoren, maar toen de gargouilles langs de bovenkant aan de beurt waren, kwam Sansa opnieuw vast te zitten. Alweer kwam hij met de oplossing aan. ‘Uw kasteel is besneeuwd, jonkvrouwe,’ merkte hij op. ‘Hoe zien die gargouilles eruit als ze onder de sneeuw zitten?’

Sansa sloot haar ogen om ze voor zich te zien. ‘Gewoon, als witte bulten.’

‘Welnu, gargouilles zijn moeilijk, maar witte bulten, dat moet makkelijk zijn.’ En dat was ook zo.

De Bouwvallige Toren was nog makkelijker. Ze maakten samen een lange toren en knielden naast elkaar neer om hem glad te rollen. Toen ze hem recht hadden gezet stak Sansa haar vingers door de bovenkant, graaide er een handvol sneeuw uit en smeet hem die recht in zijn gezicht. Petyr slaakte een gilletje toen de sneeuw onder zijn kraag glibberde. ‘Wat onridderlijk, jonkvrouwe.’

‘Net als mij mee hier naartoe nemen nadat u had gezworen dat u mij thuis zou brengen.’

Ze vroeg zich af waar ze de moed vandaan haalde om dat zo onverbloemd tegen hem te zeggen. Uit Winterfel, dacht ze. Binnen de muren van Winterfel ben ik sterker.

Zijn gezicht werd ernstig. ‘Ja, in dat opzicht heb ik vals gespeeld… en ook nog in één ander opzicht.’

Sansa kreeg een raar gevoel in haar maagstreek. ‘In welk opzicht?’

‘Ik zei dat ik niets liever wilde dan dat kasteel helpen bouwen. Ik vrees dat ook dat een leugen was. Er is iets wat ik nog fijner zou vinden.’ Hij kwam vlak bij haar staan. ‘Dit.’

Sansa wilde een stapje achteruit doen, maar hij trok haar in zijn armen, en ineens kuste hij haar. Ze stribbelde zwakjes tegen, maar slaagde er slechts in, zich dichter tegen hem aan te drukken. Zijn mond rustte op de hare en slokte haar woorden op. Hij smaakte naar mint. Een halve hartslag lang gaf ze zich aan zijn kus over… maar toen wendde ze haar gezicht af en wrong zich los. ‘Wat doet u nou?’

Petyr trok zijn mantel recht. ‘Een sneeuwmaagd kussen.’

‘U hoort haar te kussen.’ Sansa gluurde omhoog naar Lysa’s balkon, maar dat was nu leeg. ‘Uw gemalin.’

‘Dat doe ik ook. Lysa heeft geen reden tot klagen.’ Hij glimlachte. ‘Kon je jezelf maar zien. Je bent beeldschoon. Je zit onder de sneeuwkorsten, als een klein berenjong, maar je gezicht is rozig en je bent helemaal ademloos. Hoe lang ben je al buiten? Je bent vast steenkoud. Laat me je warmen, Sansa. Trek die handschoenen uit en geef me je handen.’

‘Nee.’ Hij klonk bijna als Marillion, toen die zo dronken was geweest in de nacht na de bruiloft. Alleen zou Lothor Brune nu niet komen om haar te redden, want ser Lothor was bij Petyr in dienst. ‘U moet me niet kussen. Ik had uw dochter kunnen zijn…’

‘Dat had gekund,’ gaf hij met een weemoedig glimlachje toe.

‘Maar dat ben je toch niet? Je bent de dochter van Eddard Stark, en van Cat. Alleen zou het best kunnen zijn dat je nog mooier bent dan je moeder op die leeftijd was.’

‘Petyr, alsjeblieft.’ Wat klonk haar stem zwak. ‘Alsjeblieft…’

‘Een kasteel!’

De stem was luid, schril en kinderlijk. Pinkje keerde zich van haar af. ‘Heer Robert.’ Hij maakte een buiging. ‘Mag u wel zonder handschoenen buiten in de sneeuw lopen?’

‘Hebt u dat kasteel gemaakt, heer Pinkje?’

‘Het grootste deel is door Alayne gemaakt, heer.’

Sansa zei: ‘Het moet Winterfel voorstellen.’

‘Winterfel?’ Robert was klein voor een jongen van acht, zo mager als een brandhoutje, met een vlekkerige huid en ogen die altijd traanden. Onder een arm zat de tot op de draad versleten pop geklemd die hij overal mee naartoe sleepte.

‘Winterfel is de zetel van het huis Stark,’ zei Sansa tegen haar toekomstige echtgenoot. ‘Het grote kasteel in het noorden.’

‘Zo groot is het niet.’ De jongen knielde voor het poortgebouw neer. ‘Kijk, hier komt een reus die het om gaat meppen.’ Hij zette zijn pop in de sneeuw en bewoog hem met rukjes heen en weer.

‘Boink, boink, ik ben een reus,’ zong hij. ‘Ho, ho, ho, open de poort of ik sla hem tot moes, zomaar pardoes.’ Hij zwiepte de pop aan zijn benen tegen het poortgebouw en sloeg eerst de bovenkant van de ene toren eraf en toen die van de andere.

Dat was meer dan Sansa kon verdragen. ‘Ophouden, Robert!’

In plaats daarvan haalde hij nog een keer uit met de pop, en een deel van de muur vloog in stukken. Ze greep naar zijn hand maar kreeg in plaats daarvan de pop te pakken. De dunne stof bezweek met een hard, scheurend geluid. Plotseling hield zij het hoofd van de pop vast en Robert de benen en het lijf, en de vulling van lompen en zaagsel viel in de sneeuw. Heer Roberts mond trilde. ‘Je hebt hem vermoorrrrrd,’ jammerde hij. Toen begon hij te schokken. Eerst niet meer dan een lichte rilling, maar binnen enkele hartslagen was hij dwars over het kasteel op de grond gevallen, terwijl zijn armen en benen heftig in het rond maaiden. Witte torens en sneeuwbruggen werden verpletterd en vlogen alle kanten op. Sansa stond er ontzet bij, maar Petyr Baelish greep haar neefje bij zijn pols en riep om de maester. In een paar tellen kwamen er wachters en meiden aan om te helpen de jongen in bedwang te houden, en even later ook maester Colemon. Voor de bewoners van het Adelaarsnest was Robert Arryns sidderziekte niets nieuws, en vrouwe Lysa had hen erop getraind bij de eerste kreet van de jongen toe te snellen. De maester hield het hoofd van de kleine heer vast en diende hem een halve beker droomwijn toe onder het prevelen van sussende woordjes. Langzaam maar zeker leek zijn toeval minder hevig te worden, tot alleen zijn handen nog lichtelijk trilden. ‘Help hem naar mijn vertrekken,’ zei Colemon tegen de wachters. ‘Een aderlating zal hem wel kalmeren.’

‘Het was mijn schuld.’ Sansa liet hun het hoofd van de pop zien.

‘Ik heb zijn pop doormidden gescheurd. Dat was helemaal niet mijn bedoeling, maar…’

‘Heer Robert maakte het kasteel kapot,’ zei Petyr.

‘Een reus,’ fluisterde de jongen huilend. ‘Dat was ik niet, een reus heeft het kasteel pijn gedaan. Ze heeft hem vermoord. Ik haat haar! Ze is een bastaard, en ik haat haar! Ik wil geen bloedzuigers!’

‘Heer, uw bloed moet verdund worden,’ zei maester Colemon.

‘Uw woede komt van het kwade bloed, en die veroorzaakt weer dat trillen. Kom nu maar.’

De jongen werd weggeleid. Mijn heer-gemaal, dacht Sansa, terwijl ze de ruïnes van Winterfel in ogenschouw nam. Het was opgehouden met sneeuwen, en kouder dan daarvoor. Ze vroeg zich af of heer Robert tijdens hun bruiloft ook voortdurend zou schokken. Joffry was tenminste gezond van lijf en leden. Een krankzinnige razernij maakte zich van haar meester. Ze pakte een gevallen tak, ramde de afgescheurde poppenkop erop en duwde hem in het kapotgeslagen poortgebouw. De bedienden keken geschokt maar toen Pinkje zag wat ze had gedaan, schoot hij in de lach. ‘Als de verhalen waar zijn, is dat niet de eerste reus die met zijn hoofd op de muren van Winterfel eindigt.’

‘Het zijn maar verzinsels,’ zei ze, en ze liet hem staan. Terug in haar slaapkamer trok Sansa haar mantel en haar natte laarzen uit en ging bij het haardvuur zitten. Ze twijfelde er niet aan dat ze zou moeten boeten voor heer Roberts toeval. Misschien stuurt vrouwe Lysa me wel weg. Haar tante was altijd heel vlot met het verbannen van wie haar mishaagde, en niets mishaagde haar zozeer als iemand die ze ervan verdacht, haar zoon slecht behandeld te hebben. Het zou Sansa hoogst welkom zijn als ze verbannen werd. De Maanpoort was veel groter dan het Adelaarsnest en bovendien ging het er levendiger toe. Heer Nestor Roys mocht dan bars en streng lijken, zijn kasteel werd door zijn dochter Myranda beheerd, en volgens iedereen was zij heel dartel. Zelfs Sansa’s vermeende bastaardij zou daarbeneden misschien minder zwaar wegen. Een van koning Roberts laaggeboren dochters was bij heer Nestor in dienst, en er werd gezegd dat zij en jonkvrouwe Myranda dikke vriendinnen waren en elkaar na stonden als zusters. Ik zal tegen mijn tante zeggen dat ik niet met Robert wil trouwen. Zelfs de Hoge Septon persoonlijk kon een vrouw niet gehuwd verklaren als ze weigerde de geloften te zeggen. Ze was geen bedelares, wat haar tante ook zei. Ze was dertien, een ontbloeide vrouw, getrouwd en erfgename van Winterfel. Sansa had soms met haar neefje te doen, maar ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit zijn vrouw zou willen worden. Ik zou nog liever weer met Tyrion getrouwd zijn. Als vrouwe Lysa dat wist, stuurde ze haar vast wel weg… van Roberts gepruil, getril en tranende ogen, van Marillions doordringende blikken, van Petyrs kussen. Ik zal het tegen haar zeggen. En of!

Het was al laat in de middag toen vrouwe Lysa haar ontbood. Sansa had de hele dag moed lopen verzamelen, maar Marillion was nog niet op haar drempel verschenen of al haar twijfels keerden weer terug. ‘Vrouwe Lysa beveelt je naar de Hoge Zaal te komen.’

Terwijl hij sprak, kleedde de zanger haar met zijn ogen uit, maar daar was ze al aan gewend.

Marillion was onmiskenbaar knap om te zien: jongensachtig en slank, met een gladde huid, hoogblond haar en een charmante glimlach. Maar in de Vallei had hij zich nogal gehaat gemaakt bij iedereen behalve haar tante en de kleine heer Robert. Als ze de bedienden zo hoorde, was Sansa niet het eerste jonge meisje dat onder zijn opdringerigheid had geleden, en de anderen hadden geen Lothor Brune gehad die voor hen opkwam. Maar vrouwe Lysa wilde geen kwaad woord over hem horen. Sinds zijn komst naar het Adelaarsnest was de zanger haar favoriet. Hij zong heer Robert iedere avond in slaap en haalde vrouwe Lysa’s vrijers het bloed onder de nagels vandaan met verzen waarin hij de draak stak met hun zwakheden. Haar tante had hem overstelpt met goud en gulle gaven: kostbare kleren, een gouden armring, een met maanstenen versierde riem, een fraai paard. Ze had hem zelfs de lievelingsvalk van wijlen haar echtgenoot gegeven. Dat alles had ertoe geleid dat Marillion in vrouwe Lysa’s tegenwoordigheid een toonbeeld van hoffelijkheid, en overal elders een toonbeeld van arrogantie was.

‘Dank je,’ zei Sansa stijfjes tegen hem. ‘Ik ken de weg.’

Hij bleef waar hij was. ‘Vrouwe Lysa heeft gezegd dat ik je moest brengen.’

Mij brengen? Dat klonk bepaald niet aangenaam. ‘Ben je tegenwoordig bij de wacht?’ Pinkje had het wachthoofd van het Adelaarsnest ontslagen en door Lothor Brune vervangen.

‘Heb je dan bewaking nodig?’ zei Marillion luchtig. ‘Ik ben een nieuw lied aan het componeren, dat zou je moeten horen. Een lied, zo lieflijk en triest dat zelfs jouw ijzige hart ervan zal smelten. “De roos langs de weg,” zo wil ik het noemen. Over een laaggeboren meisje dat zo mooi was dat ze iedere man wiens blik op haar viel, behekste.’

Ik ben een Stark van Winterfel, zou ze hem dolgraag verteld hebben. In plaats daarvan knikte ze en liet zich door hem de torentrap af en een brug over leiden. De Hoge Zaal was al die tijd dat ze in het Adelaarsnest was, dicht gebleven. Sansa vroeg zich af waarom haar tante hem geopend had. Gewoonlijk gaf ze de voorkeur aan het comfort van haar bovenzaal of de knusse warmte van heer Arryns ontvangzaal, die uitkeek op de waterval. Twee wachters in hemelsblauwe mantels stonden met hun speer in de hand aan weerskanten van de bewerkte houten deuren van de Hoge Zaal. ‘Zolang Alayne bij vrouwe Lysa is mag er niemand naar binnen,’ zei Marillion.

‘Jawel.’ De mannen lieten hen passeren en kruisten toen hun speren. Marillion zwaaide de deuren dicht en vergrendelde ze met een derde speer, langer en dikker dan die van de wachters. Sansa ervoer een nerveuze tinteling. ‘Waarom doe je dat?’

‘Vrouwe Lysa wacht.’

Ze keek onzeker rond. Vrouwe Lysa zat in een gebeeldhouwde, weirhouten zetel met een hoge rugleuning op de verhoging, alleen. Aan haar rechterhand stond een tweede zetel, nog hoger dan de hare, met een stapel blauwe kussens op de zitting, maar heer Robert zat er niet op. Sansa hoopte dat hij hersteld was. Maar het was niet waarschijnlijk dat Marillion haar dat zou vertellen. Ze liep tussen de met cannelures versierde, ranke zuilen de blauwzijden loper over. De vloeren en wanden van de Hoge Zaal waren van melkblank, blauw dooraderd marmer. Schachten flets daglicht vielen schuin naar binnen door smalle boogramen in de oostelijke muur. Tussen de vensters zaten hoge ijzeren houders met toortsen, maar die brandden geen van allen. Haar voetstappen kwamen zacht op het vloerkleed neer. Buiten waaide de wind, guur en eenzaam.

Temidden van al dat witte marmer leek zelfs het zonlicht kil… zij het niet half zo kil als haar tante. Vrouwe Lysa droeg een japon van roomkleurig fluweel en een halsketting van saffieren en maanstenen. Haar koperkleurige haar viel in een dikke vlecht over een schouder. Vanaf haar hoge zetel keek ze toe hoe haar nichtje naderde, haar gezicht rood en pafferig onder alle verf en poeder. Aan de wand achter haar hing een enorme banier, de maan-en-valk van het huis Arryn, roomwit met blauw.

Voor de verhoging bleef Sansa staan om een revérence te maken. ‘Vrouwe. U hebt mij ontboden.’ Ze kon het geluid van de wind nog horen, en de zachte akkoorden die Marillion aan het andere uiteinde van de zaal speelde.

‘Ik zag wat je deed,’ zei vrouwe Lysa.

Sansa streek de plooien van haar rok glad. ‘Ik hoop dat heer Robert weer beter is? Het was absoluut niet mijn bedoeling om zijn pop te scheuren. Hij sloeg mijn sneeuwkasteel kapot, ik wilde alleen…’

‘Wou je de bedeesde bedriegster tegenover me uithangen?’ zei haar tante. ‘Ik heb het niet over Roberts pop. Ik zag dat je hem kuste.’

De Hoge Zaal leek een klein beetje kouder te worden. Het was net of de wanden, de vloer en de zuilen bevroren waren. ‘Hij kuste mij.’

Met wijd open neusgaten zei Lysa: ‘En waarom zou hij dat doen?

Hij heeft een liefhebbende gemalin. Een volwassen vrouw, geen klein meisje. Hij heeft iemand als jij niet nodig. Beken maar, kind. Je hebt je aan hem opgedrongen. Zo is het gegaan.’

Sansa deed een stapje naar achteren. ‘Dat is niet waar.’

‘Waar ga je naartoe? Ben je bang? Zulk zedeloos gedrag moet gestraft worden, maar ik zal je niet al te streng behandelen. We houden er een zondebok voor Robert op na, volgens de gewoonte van de Vrijsteden. Zijn gezondheid is zo teer dat hij zelf de roede niet verdraagt. Ik zal wel een volksmeisje voor je zoeken om jouw zweepslagen te incasseren, maar eerst moet je toegeven wat je hebt gedaan. Ik heb een hekel aan leugenaars, Alayne.’

‘Ik bouwde een sneeuwkasteel,’ zei Sansa. ‘Heer Petyr hielp me, en toen kuste hij me. Dat is wat u hebt gezien.’

‘Heb je dan geen eer?’ zei haar tante scherp. ‘Of hou je me voor een dwaas? Dat doe je, beken het maar. Je houdt me voor een dwaas. Ja, nu zie ik het. Ik ben geen dwaas. Jij denkt dat je iedere man kunt krijgen die je wilt, omdat je jong en mooi bent. Denk niet dat ik niet heb gezien hoe je naar Marillion kijkt. Ik weet alles wat hier in het Adelaarsnest gebeurt, dametje. En ik heb jouw soort vaker meegemaakt. Maar je vergist je als je denkt dat je Petyr met koeienogen en hoerig gelonk kunt inpalmen. Hij is van mij.’ Ze stond op. ‘Ze hebben allemaal geprobeerd hem van me af te pakken. Mijn vader, mijn man, jouw moeder… vooral Catelyn. Zij kuste mijn Petyr ook zo graag, o ja, geloof dat maar gerust.’

Sansa deed nog een stapje achteruit. ‘Mijn moeder?’

‘Jawel, je moeder, die dierbare moeder van je, mijn eigen lieve zusje Catelyn. Geloof maar niet dat je tegenover mij de vermoorde onschuld kunt uithangen, smerige kleine leugenaarster die je bent. Al die jaren in Stroomvliet speelde ze met Petyr alsof hij haar speelgoed was. Ze verleidde hem met glimlachjes, zoete woordjes en zedeloze blikken, en maakte zijn nachten tot een kwelling.’

‘Nee.’ Mijn moeder is dood, wilde ze gillen. Ze was uw eigen zuster, en nu is ze dood. ‘Dat heeft ze niet gedaan. Zij niet.’

‘Hoe kun jij dat nou weten? Was je erbij?’ Lysa daalde met ruisende rokken van de hoge zetel. ‘Ben jij met heer Vaaren en heer Zwartewoud meegekomen, die keer dat ze ons bezochten om hun vete aan mijn vader voor te leggen? Heer Vaarens zanger speelde voor ons, en Catelyn danste die avond zes keer met Petyr, zes keer, ik heb het geteld. Toen de heren begonnen te ruziën, nam mijn vader hen mee naar zijn ontvangzaal, dus was er niemand meer die zei dat we moesten ophouden met drinken. Edmar werd dronken, zo jong als hij was… en Petyr probeerde je moeder te kussen, maar ze duwde hem weg. Ze lachte hem uit! Hij keek zo gekwetst dat ik dacht dat mijn hart zou breken, en daarna dronk hij totdat hij laveloos onder de tafel lag. Oom Brynden droeg hem naar bed voordat mijn vader hem zo zou vinden. Maar daar weet jij zeker niets meer van.’ Ze keek woedend op Sansa neer. ‘Of wel soms?’

Is ze dronken of gek? ‘Ik was nog niet geboren, vrouwe.’

‘Jij was nog niet geboren. Maar ik wel, dus denk maar niet dat je mij kunt vertellen wat er waar is. Ik wéét wat er waar is. Je hebt hem gekust!’

‘Hij heeft mij gekust,’ hield Sansa vol. ‘Ik wilde helemaal niet…’

‘Zwijg, ik heb je geen verlof gegeven om te spreken. Je hebt hem aangemoedigd, precies zoals je moeder die avond in Stroomvliet deed met haar lachjes en dansjes. Dacht je dat ik zoiets kan vergeten? Dat was de nacht waarin ik naar zijn bed ben geslopen om hem te troosten. Ik bloedde, maar het was een zalige pijn. Hij zei toen dat hij van me hield, maar vlak voor hij weer in slaap viel noemde hij me Cat. Toch bleef ik bij hem totdat de ochtend gloorde. Je moeder verdiende hem niet. Ze wilde hem niet eens een gunstbewijs geven om bij zijn gevecht met Brandon Stark te dragen. Ik zou hem wel mijn gunstbewijs hebben geschonken. Nu is hij van mij. Niet van Catelyn en niet van jou.’

Door deze stormachtige uitval van haar tante smolt Sansa’s vastberadenheid als sneeuw voor de zon. Lysa Arryn was net zo angstaanjagend als koningin Cersei. ‘Hij is van u, vrouwe,’ zei ze, en ze probeerde gedwee en berouwvol te klinken. ‘Heb ik uw verlof om te gaan?’

‘Dat heb je niet.’ De adem van haar tante stonk naar wijn. ‘leder ander dan jij zou ik verbannen. Naar heer Nestor in de Maanpoort, of terug naar de Vingers. Hoe zou je het vinden om je leven op die naargeestige kust door te brengen, tussen slonzen en schapenkeutels? Dat was wat mijn vader voor Petyr in de zin had. Iedereen dacht dat het door dat stompzinnige tweegevecht met Brandon Stark kwam, maar dat was niet waar. Volgens vader moest ik de goden dankbaar zijn dat een groot heer als Jon Arryn bereid was mij bezoedeld en wel te nemen, maar dat kwam alleen door de zwaarden. Ik moest wel met Jon trouwen, anders had mijn vader mij eruit gegooid, net als zijn broer, maar ik was voor Petyr bestemd. Ik vertel je dat allemaal om duidelijk te maken hoeveel we van elkaar houden, hoe lang we geleden en van elkaar gedroomd hebben. We hadden samen een kindje gemaakt, een lief klein kindje.’ Lysa legde haar vlakke handen op haar buik, alsof het kind er nog in zat. ‘Toen ze me dat afnamen, zwoer ik bij mezelf dat ik zoiets nooit meer zou laten gebeuren. Jon wilde mijn dierbare Robert naar Drakensteen sturen, en die dronkelap van een koning zou hem aan Cersei Lannister hebben gegeven, maar ik heb ze geen kans gegeven… net zomin als ik jou de kans zal geven om mijn Petyr Pinkje af te pakken. Hoor je me, Alayne, of Sansa, of hoe je ook heten mag? Hoor je wat ik zeg?’

‘Ja. Ik zweer dat ik hem nooit meer zal kussen, of… of aanmoedigen.’ Dat was wat haar tante wilde horen, dacht Sansa.

‘Dus nu geef je het toe? Het was jouw schuld, net wat ik dacht. Je bent al net zo zedeloos als je moeder.’ Lysa greep haar bij de pols. ‘En nu meekomen. Ik wil je iets laten zien.’

‘U doet me pijn.’ Sansa kronkelde. ‘Alstublieft, tante, ik heb niets gedaan. Dat zweer ik.’

Haar tante negeerde haar protesten. ‘Marillion!’ riep ze. ‘Ik heb je nodig, Marillion. Ik heb je nodig!’

De zanger was discreet achter in de zaal gebleven, maar op vrouwe Arryns kreet kwam hij onmiddellijk aandraven. ‘Vrouwe?’

‘Speel een lied voor ons. Speel “De valse en de ware”.’

Marillions vingers gleden over de snaren. ‘De heer kwam te paard door de regen aan, fiedeldiedeine, fiedeldiedaan…’

Vrouwe Lysa trok aan Sansa’s arm. Ze moest meelopen of zich laten meesleuren, dus koos ze voor lopen, de halve zaal door en tussen twee pilaren door naar een witte, weirhouten deur in de marmeren muur. De deur zat stevig dicht en werd door drie zware bronzen stangen op zijn plaats gehouden, maar Sansa kon horen hoe de wind aan de buitenranden knaagde. Toen ze de maansikkel zag die in het hout was gekerfd, zette ze zich schrap. ‘De Maandeur.’ Ze probeerde zich los te rukken. ‘Waarom brengt u me bij de Maandeur?’

‘Nu piep je als een muis, maar in de tuin durfde je wel, hè? In de sneeuw durfde je wel.’

‘De vrouwe borduurde bij het raam,’ zong Marillion. ‘Fiedeldiedeine, fiedeldiedaam.’

‘Open de deur,’ beval Lysa. ‘Opendoen, zeg ik. Of anders roep ik mijn wachters.’ Ze duwde Sansa naar voren. ‘Je moeder had tenminste nog moed. Haal de stangen eraf.’

Als ik doe wat ze zegt, laat ze me gaan. Sansa greep een van de bronzen stangen, rukte hem eraf en gooide hem op de grond. De tweede kletterde op het marmer, en toen de derde. Ze had de grendel nog nauwelijks opzij geschoven, of de zware houten deur zwiepte naar binnen toe open en sloeg met een klap tegen de wand. Om de deuropening heen had zich sneeuw opgehoopt, en die waaide nu allemaal op een vlaag koude lucht naar hen toe. Sansa huiverde. Ze wilde een stapje achteruit doen, maar haar tante stond achter haar. Lysa greep haar bij haar pols, legde haar andere hand tussen haar schouderbladen en duwde haar met kracht naar de geopende deur. Daarachter was de witte hemel, de vallende sneeuw en verder niets.

‘Kijk naar beneden,’ zei vrouwe Lysa. ‘Kijk naar beneden.’

Ze probeerde zich los te wurmen, maar de vingers van haar tante boorden zich als klauwen in haar armen. Lysa gaf haar nog een zet, en Sansa krijste het uit. Haar linkervoet schoot door een sneeuwkorst heen en trapte die los. Voor haar was niets, op de leegte na, en een wegkasteel dat zich zeshonderd voet lager aan de bergflank vastklampte. ‘Niet doen!’ gilde Sansa. ‘U maakt me bang!’ Achter haar bleef Marillion op zijn houtharp spelen en zong:

‘Fiedeldiedeine, fiedeldiedee.’

‘Wil je nog steeds verlof om te gaan? Zeg op!’

‘Nee.’ Sansa zette zich schrap en probeerde zich achteruit te wurmen, maar haar tante wist van geen wijken. ‘Niet langs die weg. Alstublieft…’ Ze stak een hand omhoog en haar vingers grabbelden naar de deurstijl, maar ze kreeg er geen vat op, en haar voeten slipten op de gladde vloer. Vrouwe Lysa duwde haar onverbiddelijk voort. Haar tante was vele ponden zwaarder dan zij. ‘De vrouwe kuste hem in het stro,” zong Marillion. Sansa draaide weg, hysterisch van angst, en een voet gleed de leegte in. ‘Fiedeldiedeine, fiedeldiedo.’ De wind rukte haar rokken op en beet met koude tanden in haar naakte benen. Ze voelde de sneeuwvlokken op haar wangen smelten. Sansa maaide met haar handen, vond Lysa’s dikke, koperkleurige vlecht en klemde die stevig vast. ‘Mijn haar!’ krijste haar tante. ‘Laat mijn haar los!’ Ze schokte en snikte. Sa men wankelden ze op de rand. Verderop hoorde ze de wachters met hun speren op de deur bonken, roepend dat ze binnengelaten wilden worden. Marillion stopte met zingen.

‘Lysa! Wat heeft dit te betekenen?’ De kreet sneed door het gesnik en gehijg heen. Voetstappen weerkaatsten in de Hoge Zaal.

‘Weg daar! Lysa, wat doe je?’ De wachters bonkten nog op de deur. Pinkje was van achteren binnengekomen, door de deur van de heer achter de verhoging.

Toen Lysa zich omdraaide, verslapte haar greep dusdanig dat Sansa zich los kon rukken. Ze struikelde en viel op haar knieën, en Petyr Baelish zag haar. Hij bleef abrupt staan. ‘Alayne. Wat is er mis hier?’

‘Zij.’ Vrouwe Lysa greep een handvol haar van Sansa. ‘Met haar is iets mis. Ze heeft jou gekust.’

‘Zeg het haar,’ smeekte Sansa. ‘Zeg haar dat we alleen maar een kasteel aan het bouwen waren…’

‘Stil!’ gilde haar tante. ‘Ik heb je geen verlof gegeven om te spreken. Niemand maalt om dat kasteel van jou.’

‘Ze is nog een kind, Lysa. Cats dochter. Wat haal je in je hoofd?’

‘Ik wilde haar aan Róbert uithuwelijken! Ze weet niet wat dankbaarheid is. Niet wat… wat fatsoen is. Ze mag jou niet kussen. Ik was haar een lesje aan het leren, dat was alles.’

‘Ik snap het.’ Hij streek over zijn kin. ‘Ik denk dat ze het nu wel begrepen heeft. Nietwaar, Alayne?’

‘Ja,’ snikte Sansa. ‘Ik heb het begrepen.’

‘Ze moet hier weg.’ In haar tantes ogen blonken tranen. ‘Waarom heb je haar naar de Vallei meegenomen, Petyr? Haar plaats is niet hier. Ze hoort hier niet.’

‘Dan sturen we haar weg. Terug naar Koningslanding, als je dat graag wilt.’ Hij deed een stap in hun richting. ‘Laat haar nu maar opstaan, dan kan ze bij die deur vandaan gaan.’

‘Nee!!’ Lysa gaf nog een ruk aan Sansa’s hoofd. De sneeuw wervelde om hen heen en hun rokken klapperden luidruchtig. ‘Het kan niet dat je haar wilt. Dat kan niet. Het is een dom, klein leeghoofd. Ze houdt niet van je zoals ik. Ik hou al mijn hele leven van je. Dat heb ik toch bewezen?’ De tranen stroomden haar tante over het pafferige, rode gezicht. ‘Ik heb je het geschenk van mijn maagdelijkheid gegeven. Ik zou je ook een zoon hebben geschonken als ze hem niet hadden vermoord met maanthee, tansy, mint, alsem, een lepel honing en een drupje polei. Ik heb dat niet gedaan. Ik wist het niet eens, ik dronk alleen maar op wat vader me gaf…’

‘Dat is allemaal verleden tijd, Lysa. Heer Hoster is dood, en zijn oude maester ook.’ Pinkje kwam dichterbij. ‘Ben je weer aan de wijn geweest? Je moet niet zoveel praten. We willen toch niet dat Alayne te veel hoort? Of Marillion?’

Dat negeerde vrouwe Lysa. ‘Cat heeft je nooit iets gegeven. Ik heb je die eerste betrekking bezorgd, dankzij mij heeft Jon je mee naar het hof genomen, zodat we dicht bij elkaar konden zijn. Je hebt me beloofd dat je dat nooit zou vergeten.’

‘Dat doe ik ook niet. We zijn bij elkaar, zoals je altijd al gewild hebt, zoals we altijd al van plan waren. Laat Sansa’s haar nou maar los…’

‘Nee! Ik heb gezien hoe jullie elkaar kusten in de sneeuw. Ze is precies haar moeder. Catelyn kuste je in het godenwoud, maar ze meende er niets van, ze heeft je nooit willen hebben. Waarom hield je het meest van haar? Je moest mij hebben, dat is altijd al zo geweest!’

‘Ik weet het, liefste.’ Hij deed nog een stapje. ‘En hier ben ik. Je hoeft alleen maar mijn hand te pakken, kom maar.’ Hij stak hem naar haar uit. ‘Er is geen reden voor zoveel tranen.’

‘Tranen, tranen, tranen,’ snikte ze hysterisch. ‘Geen reden voor tranen… maar in Koningslanding zei je iets anders. Je zei dat ik de tranen in Jons wijn moest doen, en dat heb ik gedaan. Omwille van Robert en van ons! En ik schreef aan Catelyn dat de Lannisters mijn heer-gemaal hadden gedood, precies zoals jij had gezegd. Dat was zo slim… je bent altijd al slim geweest, dat heb ik ook tegen vader gezegd, ik zei: Petyr is zo slim, die zal het nog ver brengen, o ja, heel ver, en hij is lief en aardig en ik heb zijn kindje in mijn buik… waarom heb je haar gekust? Waarom? We zijn nu bij elkaar, na al die tijd, na al die tijd zijn we eindelijk bij elkaar, waarom zou je haarrrrr dan kussen?’

‘Lysa,’ zuchtte Petyr, ‘na al die stormen die we hebben doorstaan zou je meer vertrouwen in me moeten hebben. Ik zweer dat ik je nooit meer zal verlaten zolang we allebei leven.’

‘Echt?’ vroeg ze huilend. ‘Meen je dat echt?’

‘Echt. Laat dat kind nou maar los en kus me.’

Lysa wierp zich snikkend in Pinkjes armen. Terwijl ze elkaar omhelsden, kroop Sansa op handen en knieën bij de Maandeur vandaan en sloeg haar armen om de dichtstbijzijnde zuil. Ze voelde hoe haar hart bonsde. Er zat sneeuw op haar hoofd, en een van haar schoenen was weg. Die moet gevallen zijn. Ze huiverde en omklemde de zuil nog steviger.

Pinkje liet Lysa even uithuilen tegen zijn borst. Daarna legde hij zijn handen op haar armen en kuste haar vluchtig. ‘Mijn lieve, dwaze, jaloerse echtgenote,’ zei hij grinnikend. ‘Ik verzeker je dat ik maar één vrouw ooit heb liefgehad.’

Lysa Arryn glimlachte beverig. ‘Maar één? O Petyr, zweer je dat?

Maar één?’

‘Alleen Cat.’ Hij gaf haar een korte, felle duw.

Lysa struikelde naar achteren en haar voeten gleden uit op het natte marmer. En toen was ze verdwenen, zonder een kreet te slaken. Lange, lange tijd was slechts de wind te horen. Marillion hapte naar adem. ‘U… u…’

De wachters bonkten schreeuwend met de stompe kant van hun speren op de deur. Heer Petyr trok Sansa overeind. ‘Je mankeert niets?’ Toen ze haar hoofd schudde, zei hij: ‘Laat dan maar gauw mijn wacht binnen. Snel nu, er is geen tijd te verliezen. Deze zanger heeft mijn gemalin vermoord.’

Epiloog

De weg naar Oudestenen draaide twee keer de heuvel rond voor hij de top bereikte. Overwoekerd en stenig als hij was, zou hij zelfs onder de gunstigste omstandigheden slecht begaanbaar zijn geweest, en na de sneeuw van vorige nacht was hij nog modderig bovendien. Herfstsneeuw in het rivierengebied, dat is niet natuurlijk, dacht Merret somber. Weliswaar stelde de sneeuw weinig voor; er was net voldoende gevallen voor een nachtelijk dekentje en het merendeel was met zonsopgang gesmolten. Toch zag Merret het als een slecht voorteken. Regen, overstromingen, brand en oorlog hadden al twee oogsten en het grootste deel van een derde gekost. Een vroege winter zou hongersnood in het hele rivierenland met zich meebrengen. Velen zouden honger lijden en sommigen zouden omkomen. Merret hoopte dat hij daar niet bij zou zijn. Maar het zou best kunnen. Ik heb altijd zoveel pech dat het best zou kunnen. Ik heb nooit enig geluk gehad.

Onder de kasteelruïne waren de lager gelegen hellingen van de heuvel zo dicht bebost dat er minstens vijftig vogelvrijen op de loer konden liggen. Misschien slaan ze me nu wel gade. Merret keek om zich heen, maar tussen de dennen en grijsgroene wachtbomen waren slechts gaspeldoorns, varens, distels, zegge en braambosjes te zien. Elders verstikten skeletdunne olmen, essen en eikenhakhout de bodem als onkruid. Hij zag geen vogelvrijen, maar dat zei niet veel. Vogelvrijen konden zich beter verbergen dan eerzame lieden. Eigenlijk had Merret een hekel aan bossen en nog meer aan vogelvrijen. In beschonken staat had men hem er wel eens over horen klagen dat zijn leven hem door vogelvrijen ontnomen was. Hij was te vaak beschonken, zoals zijn vader vaak en luidkeels zei. Maar al te waar, dacht hij spijtig. In de Tweeling moest je ergens door opvallen, anders vergaten ze allicht dat je bestond, maar zijn reputatie als grootste drinker van het slot was niet echt bevorderlijk geweest voor zijn vooruitzichten, had hij gemerkt. Eens hoopte ik de grootste ridder te zijn die ooit een lans had geveld. Dat hebben de goden mij niet vergund. Waarom zou ik dan niet zo nu en dan een beker wijn drinken? Dat helpt tegen de hoofdpijn. Bovendien heb ik een feeks als vrouw, word ik door mijn vader veracht en deugen mijn kinderen nergens voor. Wat voor reden heb ik dan om nuchter te blijven?

Maar nu was hij nuchter. Nou ja, hij had bij het ontbijt twee hoorns bier gedronken en bij zijn vertrek een kleine beker rode wijn, maar dat was uitsluitend om het bonzen van zijn hoofd tegen te gaan. Achter zijn ogen kon Merret de hoofdpijn voelen opkomen, en als hij die ook maar de minste kans gaf, wist hij, zou hij straks het gevoel hebben dat het onweerde in zijn hoofd. Soms werd zijn hoofdpijn zo erg dat het zelfs zeer deed als hij te veel huilde. Dan kon hij alleen nog maar met een vochtige lap op zijn ogen in een donkere kamer op bed liggen en zijn pech en de naamloze vogelvrije die dit op zijn geweten had, vervloeken. Hij werd al zenuwachtig als hij er alleen maar aan dacht. Op dit moment kon hij zich absoluut geen hoofdpijn veroorloven. Als ik Petyr veilig thuisbreng, zal het afgelopen zijn met mijn pech. Hij had het goud, het enige wat hij hoefde te doen was de top van Oudestenen te beklimmen, die akelige vogelvrijen ontmoeten in de kasteelruïne en de ruil maken. Gewoon losgeld voor iemand betalen. Zelfs hij kon dat niet verpesten… tenzij hij zo’n ernstige hoofdpijnaanval kreeg dat hij niet eens meer kon rijden. Hij werd geacht met zonsondergang bij de ruïne te zijn, en niet als een ingezakte pudding naast de weg te zitten huilen. Merret wreef met twee vingers over zijn slaap. Nog één keer om de heuvel heen en ik ben er. Toen de boodschap was gearriveerd en hij naar voren was gekomen met het aanbod om het losgeld te brengen, had zijn vader met toegeknepen oogjes schuin op hem neergezien en gezegd: ‘Jij, Merret?’ Toen had hij door zijn neus gelachen, dat afschuwelijke hè, hè, hè-lachje. Merret had bijna moeten smeken of ze hem die ellendige zak goud wilden geven. In het kreupelhout naast de weg bewoog iets. Merret hield abrupt de teugels in en reikte naar zijn zwaard, maar het was gewoon een eekhoorn. ‘Stommeling,’ schold hij zichzelf uit en duwde het zwaard weer in de schede voordat hij het zelfs maar had getrokken. ‘Vogelvrijen hebben geen staart. Verdomme nog aan toe, Merret, wees eens een kerel.’ Maar zijn hart bonsde als dat van een groentje tijdens zijn eerste veldtocht. Alsof dit het koningsbos is, en ik de oude Broederschap tegemoet moet treden, niet dat treurige zootje boeven van de Bliksemheer. Even kwam hij in de verleiding om regelrecht de heuvel af te draven en de dichtstbijzijnde bierkroeg op te zoeken. Voor die zak goud zou hij een heleboel bier kunnen kopen, genoeg om die hele Petyr Pukkel te vergeten. Laat ze hem maar ophangen, hij heeft het zichzelf op de hals gehaald. Hij verdient niet beter, nu hij als een bronstig hert achter een of ander kamphoertje aan gelopen is.

Zijn hoofd begon te bonzen, zachtjes nog, maar hij wist dat het erger zou worden. Merret wreef over zijn neusbrug. Hij had eigenlijk niet het recht, zo slecht over Petyr te denken. Toen ik net zo oud was als hij deed ik dat ook. Het enige wat hij eraan over had gehouden was een geslachtsziekte, maar toch moest hij Petyr niet veroordelen. Hoeren hadden zo hun charme, vooral voor iemand met een kop als Petyr. De arme jongen had weliswaar een vrouw, maar zij was de helft van het probleem. Ze was niet alleen twee keer zo oud als hij, maar ze deelde ook nog eens het bed met zijn broer Walder, als het waar was wat ze zeiden. Er werd altijd een hoop gezegd in de Tweelingen, en het meeste was gelogen, maar in dit geval wilde Merret het wel geloven. Zwarte Walder was iemand die nam wat hij wilde, zelfs de vrouw van zijn broer. Edwyns vrouw had hij ook gehad, dat was algemeen bekend, men wist dat Schone Walda zo nu en dan ook bij hem in bed kroop, en sommigen beweerden zelfs dat hij de zevende vrouwe Frey heel wat beter had gekend dan fatsoenlijk was. Geen wonder dat hij weigerde te trouwen. Waarom zou je een koe kopen als je overal uiers had die schreeuwden om gemolken te worden?

Binnensmonds vloekend joeg Merret zijn hakken in de flanken van zijn paard en reed de heuvel op. Hoe verleidelijk het ook was om het goud te verzuipen, als hij niet met Petyr Pukkel terugkwam, kon hij beter helemaal niet terugkomen, wist hij.

Heer Walder zou weldra tweeënnegentig worden. Zijn gehoor werd minder, zijn gezicht was bijna helemaal weg, en zijn jicht was zo erg dat hij overal naartoe gedragen moest worden. Hij kon met geen mogelijkheid nog veel langer leven, daar waren al zijn zoons het over eens. En na zijn dood wordt alles anders, en niet in de goede zin van het woord. Zijn vader was twistziek en koppig, met een ijzeren wil en een vlijmscherpe tong, maar hij vond wel dat hij voor de zijnen moest klaarstaan. Voor al de zijnen, zelfs voor degenen die hem mishaagd en teleurgesteld hadden. Zelfs voor degenen wier namen hij zich niet kon herinneren. Maar na zijn dood… Met ser Stevron als zijn erfgenaam was het nog tot daaraan toe geweest. De oude man had Stevron zestig jaar lang gekneed en het belang van bloedverwantschap er stevig bij hem in gehamerd. Maar Stevron was gestorven terwijl hij met de Jonge Wolf in het westen op veldtocht was (’Vast door al dat wachten,’ had Lamme Lothar voor de grap gezegd), en zijn zoons en kleinzoons waren een heel ander soort Freys. Stevrons zoon ser Ryman was nu de erfgenaam: een eigenwijze, inhalige kerel met een plank voor zijn kop. En na Ryman kwamen diens zoons Edwyn en Zwarte Walder, die nog erger waren. ‘Gelukkig,’ had Lamme Lothar eens gezegd, ‘haten ze elkaar nog meer dan ons.’

Merret wist niet zeker of dat wel zo’n geluk was, en het kon trouwens best zijn dat Lothar zelf gevaarlijker was dan die twee. Heer Walder had het bevel gegeven de Starks op Roslins bruiloft af te slachten, maar Lamme Lothar had samen met Rous Bolten het complot uitgewerkt, tot en met de liederen die er gespeeld moesten worden. Lothar was een heel amusante vent om dronken mee te worden, maar Merret zou nooit zo dwaas zijn om hem zijn rug te tonen. In de Tweelingen leerde je al jong dat alleen volle broers en zusters te vertrouwen waren, en zelfs zij maar tot op zekere hoogte.

Als de oude man stierf, werd het vermoedelijk ieder voor zich. De nieuwe heer van de Oversteek zou vast wel een paar van zijn ooms, oomzeggers en neven op de Tweeling houden, degenen die hij toevallig mocht of vertrouwde, of waarschijnlijker, degenen die hij nog kon gebruiken. De rest van ons smijt hij eruit, en dan moeten we onszelf bedruipen.

Dat vooruitzicht baarde Merret onbeschrijflijke zorgen. Over drie jaar werd hij veertig, te oud om het leven van een hagenridder te leiden… zelfs als hij ridder was, wat niet het geval was. Hij had geen grond en geen eigen geld. Hij bezat de kleren die hij droeg, maar verder weinig, zelfs niet het paard waarop hij reed. Hij was niet slim genoeg om maester te worden, niet vroom genoeg voor septon en niet wreed genoeg voor huurling. Het enige wat de goden mij hebben gegeven is een goede afkomst, en ook daarop hebben ze nog beknibbeld. Waar was het goed voor om een telg uit een rijk en machtig huis te zijn als je de negende zoon was. Als je alle kleinzoons en achterkleinzoons meetelde, maakte Merret een betere kans om tot Hoge Septon verkozen te worden dan om de Tweeling te erven.

Ik heb geen geluk, dacht hij verbitterd. Ik heb verdomme nooit een greintje geluk gehad. Hij was een forse kerel, breed van borst en schouders, zij het maar van gemiddelde lengte. De afgelopen tien jaar was hij slap en vlezig geworden, wist hij, maar in zijn jonge jaren was Merret bijna even robuust geweest als ser Hostien, zijn oudste volle broer, die doorgaans als de sterkste van heer Walder Freys nazaten werd beschouwd. Als jongen was hij naar Crakenhal gestuurd om bij de familie van zijn moeder als page te dienen. Toen de oude heer Somner hem als schildknaap aannam, was iedereen ervan uitgegaan dat hij binnen een paar jaar ser Merret zou zijn, maar de broederschap van vogelvrijen van het koningsbos had lak aan die plannen gehad. Terwijl zijn medeschildknaap Jaime Lannister zich met roem had overladen, had Merret eerst bij een kamphoer een geslachtsziekte opgelopen, en slaagde hij er vervolgens in zich te laten vangen door een vrouw, degene die het Witte Reekalf werd genoemd. Heer Somner had hem weliswaar van de vogelvrijen losgekocht, maar in het eerstvolgende gevecht was hij geveld door een mokerslag die zijn helm in stukken en hemzelf twee weken lang bewusteloos had geslagen. Iedereen had hem al opgegeven, was hem later verteld.

Merret was niet doodgegaan, maar zijn dagen als krijgsman waren geteld. Zelfs bij de lichtste slag op zijn hoofd werd hij bijna blind van de pijn en barstte hij in tranen uit. Onder die omstandigheden kwam hij niet in aanmerking voor de ridderslag, had heer Somner hem, niet onvriendelijk, meegedeeld. Hij was naar de Tweeling teruggestuurd om daar het voorwerp van heer Walders venijnige verachting te worden. Daarna was Merrets pech alleen maar groter geworden. Zijn vader was er op de een of andere manier in geslaagd, een goed huwelijk voor hem te sluiten. Hij was met een van heer Darrings dochters gehuwd, in de tijd dat de Darrings nog hoog bij koning Aerys in de gunst stonden. Maar hij had zijn bruid nog maar nauwelijks ontmaagd, zo leek het, of Aerys verloor zijn troon. Anders dan de Freys waren de Darrings vooraanstaande aanhangers van de Targaryens, hetgeen hun de helft van hun grondgebied, het merendeel van hun rijkdom en bijna al hun macht kostte. Wat zijn gemalin betrof, zijn had hem meteen al een grote teleurstelling gevonden en was hardnekkig jarenlang alleen maar meisjes blijven werpen, drie levende, een doodgeboren, en een die als zuigeling stierf. Pas toen had ze eindelijk een zoon voortgebracht. Zijn oudste dochter was een slet gebleken, de tweede een slokop. Toen Ami in de stallen met niet minder dan drie paardenknechten was betrapt, had hij haar verdomme aan een hagenridder moeten uithuwelijken. Die situatie kon met geen mogelijkheid nog erger worden, had hij gedacht… totdat ser Peet besloot dat hij roem kon verwerven door ser Gregor Clegane te verslaan. Ami was als weduwe naar huis terug gedraafd, tot Merrets ontsteltenis, maar ongetwijfeld tot vreugde van iedere staljongen in de Tweeling. Merret had durven hopen dat zijn geluk hem eindelijk begon toe te lachen toen Rous Bolten zijn Walda als bruid uitkoos in plaats van haar slankere en meer aantrekkelijke nichtjes. Het bondgenootschap met Bolten was belangrijk voor het huis Frey en zijn dochter had het helpen bezegelen. Dat moest toch iets waard zijn, had hij gedacht. De oude man had hem snel uit de droom geholpen. ‘Hij heeft haar uitgekozen omdat ze dïk is,’ had heer Walder gezegd. ‘Dacht je dat het Bolten ook maar een mommersreet kan schelen dat ze jouw welp is? Denk je dat-ie dacht: Hè, Merret Schaapskop, dat is precies de man die ik als schoonvader wil? Die Walda van jou is een zeug in een zijden jurk, daarom heeft hij haar uitgezocht, en geloof maar niet dat ik je dat in dank afneem. We hadden hetzelfde bondgenootschap voor de helft van de prijs kunnen krijgen als jouw koteletje zo nu en dan haar lepel eens had neergelegd.’

De definitieve vernedering was hem glimlachend toegebracht toen Lamme Lothar hem bij zich had geroepen om zijn rol tijdens Roslins bruiloft te bespreken. ‘We moeten allemaal ons steentje bijdragen, overeenkomstig onze talenten,’ had zijn halfbroer gezegd.

‘Jij hebt maar één taak, Merret, en meer niet, maar ik denk dat je daar heel geschikt voor bent. Jij moet ervoor zorgen dat Groot j on Omber zo ladderzat wordt dat hij nauwelijks op zijn benen kan staan, laat staan vechten.’

En zelfs daarin heb ik gefaald. Hij had die reus van een noorderling genoeg wijn gevoerd om drie normale kerels te vellen, maar toen Roslin naar bed was gebracht, was de Grootjon er toch nog in geslaagd de eerste man die hem lastig viel zijn zwaard af te pakken en daarbij zijn arm te breken. Er waren acht mannen nodig geweest om hem in de ketens te slaan, en dat had zo’n moeite gekost dat er twee man gewond waren geraakt, eentje was omgekomen en de arme ouwe ser Leslyn Heeg nu een half oor minder had. Toen hij zijn handen niet meer kon gebruiken, had Omber met zijn tanden gevochten.

Merret hield even de teugels in en sloot zijn ogen. Zijn hoofd bonkte precies als die ellendige trom die ze tijdens de bruiloft geroerd hadden, en een ogenblik lang moest hij alles in het werk stellen om in het zadel te blijven. Ik moet verder rijden, vermande hij zich. Als hij Petyr Pukkel mee terugbracht, zou dat hem vast de gunst van ser Ryman opleveren. Petyr mocht dan lichtelijk ongelukkig zijn, hij was niet zo’n kille als Edwyn, noch zo opvliegend als Zwarte Walden De jongen zal me dankbaar zijn voor mijn aandeel, en zijn vader zal zien dat ik trouw ben, een man die het waard is om bij de hand te houden.

Maar alleen als hij met zonsondergang ter plaatse was met het goud. Merret wierp een blik op de hemel. Precies op tijd. Hij moest iets aan het trillen van zijn handen doen. Hij pakte de waterzak die aan zijn zadel hing, ontkurkte die en nam een diepe teug. De wijn was zwaar en zoet, zo donker dat hij bijna zwart was, maar goden, wat smaakte hij lekker.

De ringmuur van Oudestenen placht eens de hele heuveltop te omsluiten als een kroon de kruin van een koning. Nu restten nog slechts de fundering en wat heuphoge stapels afbrokkelende steen met plakken korstmos erop. Merret reed langs de lijn van de Muur totdat hij bij de plaats kwam waar het poortgebouw moest hebben gestaan. Hier stond meer overeind en hij moest afstijgen om zijn paard tussen de puinhopen door te leiden. In het westen ging de zon achter een laaghangende wolkenbank schuil. De hellingen waren met gaspeldoorns en varens begroeid en eenmaal binnen de verdwenen ommuring kwam het onkruid hem tot de borst. Merret maakte zijn zwaard los in de schede en keek wantrouwig om zich heen, maar hij zag geen vogelvrijen. Kan het zijn dat dit de verkeerde dag is? Hij bleef staan en wreef met zijn duimen over zijn slapen, maar dat hielp de druk achter zijn ogen niet verminderen. Zevenvoudige hel, verdomme… Van ergens diep in het kasteel kwam zachte muziek door het geboomte zweven. Merret merkte dat hij ondanks zijn mantel huiverde. Hij trok zijn waterzak open en dronk nog wat wijn. Ik kan gewoon weer opstijgen, naar Oudstee rijden en het goud verzuipen. Van zaken doen met vogelvrijen is nooit enig goeds gekomen. Die smerige kleine teef van een Wenda had een hinde in de huid van zijn bil gebrand toen ze hem gevangenhield. Geen wonder dat zijn vrouw een afkeer van hem had. Ik moet doorzetten. Misschien wordt Petyr Pukkel ooit heer van de Oversteek. Edwyn heeft geen zoons en Zwarte Walder alleen maar bastaards. Petyr zal zich herinneren wie hem is komen halen. Hij nam nog een slok, deed de stop weer in de zak en leidde zijn hakkenei langs neergestort puin, doornstruiken en iele, door de wind gestriemde boompjes in de richting van de geluiden, naar wat eens het binnenhof van het kasteel was geweest.

Gevallen bladeren bedekten de grond als krijgslieden na een grote slachtpartij. Een man in gelapte, verschoten groene kleren zat met gekruiste benen op een verweerde stenen graftombe en tokkelde op de snaren van een houtharp. De muziek klonk gedempt en treurig. Merret kende het lied. Hoog in de zalen van de vorsten van weleer, danste Jannie met haar geesten in het rond…

‘Ga daar eens af,’ zei Merret. ‘Je zit op een koning.’

‘De ouwe Tristifer kan mijn magere achterste wel verdragen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij heeft al in geen tijden een nieuw lied meer gehoord.’ De vogelvrije sprong naar beneden. Hij was rank en slank, met een smal gezicht en vosachtige gelaatstrekken, maar met zo’n brede mond dat zijn glimlach tot zijn oren leek te reiken. Over zijn voorhoofd waaiden een paar bruine haarslierten. Hij veegde ze met zijn vrije hand naar achteren en zei: ‘Kent u mij nog, heer?’

‘Nee.’ Merret fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik?’

‘Ik heb op uw dochters bruiloft gezongen. En heel goed ook, dacht ik zo. Die Peet met wie ze trouwde was een neef van me. In Zevenstromen zijn we allemaal neven van elkaar. Dat weerhield hem er niet van om vrekkig te worden toen het tijd werd om mij te betalen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom laat uw edele vader mij nooit eens in de Tweeling spelen? Maak ik niet genoeg herrie voor zijne heerlijkheid? Hij houdt van hard, heb ik me laten vertellen.’

‘Heb je het goud bij je?’ vroeg een ruwere stem achter hem. Merrets keel werd droog. Rottige vogelvrijen, verstoppen zich altijd in de bosjes. In het koningswoud was het al net zo geweest. Je dacht dat je er vijf gepakt had en dan doken er uit het niets tien nieuwe op.

Toen hij zich omdraaide, omringden ze hem aan alle kanten: een onooglijke drom gelooide ouwe kerels en baardeloze knapen die nog jonger waren dan Petyr Pukkel, allemaal in grof geweven vodden, verhard leer en stukjes wapenrusting van doden. Er was een vrouw bij, gehuld in een mantel met een kap waar ze drie keer inging. Merret was te beneveld om ze te tellen, maar het waren er zeker meer dan tien, misschien wel twintig.

‘Ik vroeg iets.’ De spreker was een grote kerel met een baard, scheve groene tanden en een gebroken neus, langer dan Merret, maar minder dikbuikig. Hij droeg een halfhelm op zijn hoofd en een gelapte, gele mantel om zijn schouders. ‘Waar is ons goud?’

‘In mijn zadeltas. Honderd gouden draken.’ Merret schraapte zijn keel. ‘Jullie krijgen het als ik zie dat Petyr…’

Voordat hij zijn zin kon afmaken stapte er een gedrongen vogelvrije met één oog naar voren, stak brutaalweg een hand in de zadeltas en vond de buidel. Merret wilde hem grijpen, maar toen bedacht hij zich. De vogelvrije trok het koord los, haalde een muntstuk te voorschijn en beet erin. ‘De juiste smaak.’ Hij woog de zak.

‘Het juiste gewicht ook.’

Straks nemen ze het goud en houden ze Petyr ook nog, dacht Merret, plotseling in paniek. ‘Dat is het totale losgeld. Alles waar jullie om gevraagd hebben.’ Zijn handpalmen zweetten. Hij veegde ze aan zijn hozen af. ‘Wie van jullie is Beric Dondarrion?’ Dondarrion was een heer geweest voordat hij vogelvrij werd, hij was misschien nog steeds een man van eer.

‘Nou, ik, hè,’ zei de eenogige.

‘Je liegt dat je barst, Jaak,’ zei de forse baardman met de gele mantel. ‘Het is mijn beurt om heer Beric te zijn.’

‘Houdt dat in dat ik Thoros moet zijn?’ De zanger lachte. ‘Heer, helaas was heer Berics aanwezigheid elders vereist. Dit zijn troebele tijden, en er valt veel te vechten. Maar we zullen u net zo behandelen als hij zou doen, wees maar niet bang.’

Merret was heel bang. Bovendien bonsde zijn hoofd. Nog even, en hij zou in snikken uitbarsten. ‘Jullie hebben je goud,’ zei hij.

‘Geef me mijn neef, dan ga ik.’ Petyr was eigenlijk meer een achterhalfneef, maar het was niet nodig om in details te treden.

‘Hij is in het godenwoud,’ zei de man met de gele mantel. ‘We brengen je bij hem. Pees, neem jij zijn paard.’

Met tegenzin overhandigde Merret hem de teugels. Hij wist niet wat hij anders moest doen. ‘Mijn waterzak,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Een slokje wijn, om te bezegelen dat…’

‘We drinken niet met jouw soort,’ zei geelmantel kortaf. ‘Deze kant op. Achter mij aan.’

Bladeren kraakten onder hun hakken en bij elke stap boorde zich een pijnlijke priem in Merrets slaap. Ze liepen in stilte voort, terwijl er zo nu en dan een windvlaag langs streek. Het laatste licht van de ondergaande zon scheen in zijn ogen toen hij over de bemoste hobbels klauterde die alles waren wat er restte van de burcht. Daarachter bevond zich het godenwoud.

Petyr Pukkel hing aan een dikke eikentak met een strop om zijn lange, dunne nek gesnoerd. Zijn ogen puilden uit een zwart geworden gezicht en staarden beschuldigend op Merret neer. Je bent te laat, leken ze te zeggen. Maar dat was niet zo. Hij was niet te laat! Hij was gekomen op het tijdstip dat zij hadden gewild. ‘Jullie hebben hem vermoord,’ kraste hij.

‘Een kiene kerel,’ zei de man met het ene oog.

Er denderde een oeros door Merrets hoofd. Genade, Moeder, dacht hij. ‘Ik heb het goud bij me.’

‘Uitstekend,’ zei de zanger minzaam. ‘We zullen zorgen dat het goed terechtkomt.’

Merret wendde zich van Petyr af. Hij proefde een galsmaak achter in zijn keel. ‘Jullie… jullie hadden geen recht…’

‘We hadden een touw,’ zei geelmantel. ‘Dat was recht zat.’

Twee van de vogelvrij en grepen Merrets armen en bonden ze stevig op zijn rug vast. Hij was te diep geschokt om verzet te bieden.

‘Nee,’ was alles wat hij kon uitbrengen. ‘Ik kwam alleen maar om Petyr los te kopen. Jullie hadden gezegd dat hem niets zou overkomen als jullie met zonsondergang het goud hadden…’

‘Tja,’ zei de zanger, ‘daar hebben we niet van terug, heer. Dat was dus eigenlijk een leugentje, zogezegd.’

De eenogige vogelvrije kwam aanlopen met een lang, hennepen touw. Hij sloeg het ene uiteinde om Merrets nek, trok het aan en legde er onder zijn oor een stevige knoop in. Het andere uiteinde wierp hij over de eikentak. De grote man met de gele mantel ving het op.

‘Wat doen jullie nou?’ Merret besefte hoe dom dat klonk, maar hij kon zelfs op dat moment nog niet geloven dat dit echt gebeurde. ‘Jullie wagen het toch niet, een Frey op te hangen?’

Geelmantel lachte. ‘Die andere, die knaap met de pukkels, die zei precies hetzelfde.’

Hij meent het niet. Dit kan hij niet menen. ‘Mijn vader zal jullie betalen, ik ben een heleboel losgeld waard, veel meer dan Petyr, twee keer zoveel.’

De zanger zuchtte. ‘Heer Walder mag dan half blind en jichtig zijn, hij is heus niet zo dom om twee keer in hetzelfde lokaas te happen. De volgende keer stuurt hij honderd zwaarden in plaats van honderd draken, vrees ik.’

‘Inderdaad!’ Merret probeerde streng te klinken, maar zijn stem verried hem. ‘Hij stuurt wel duizend zwaarden, en dan gaan jullie er allemaal aan.’

‘Hij zal ons toch eerst moeten vangen.’ De zanger keek op naar de arme Petyr. ‘En hij kan ons geen twee keer opknopen, lijkt mij.’

Hij tokkelde een melancholiek deuntje op de snaren van zijn houtharp. ‘Kom kom, doe het nou niet in je broek. Het enige wat je hoeft te doen is een vraag voor me te beantwoorden, dan zal ik tegen ze zeggen dat ze je moeten laten gaan.’

Merret was bereid, hun wat dan ook te vertellen als hij daardoor maar in leven zou blijven. ‘Wat wil je weten? Ik zal naar waarheid antwoorden, dat zweer ik.’

De vogelvrije lachte hem bemoedigend toe. ‘Wel, het toeval wil dat we op zoek zijn naar een weggelopen hond.’

‘Een hond?’ Merret kon het niet volgen. ‘Wat voor hond?’

‘Hij luistert naar de naam Sandor Clegane. Volgens Thoros was hij op weg naar de Tweeling. We hebben de veerlui gevonden die hem de Drietand hadden overgezet, en de arme stakker die hij op de koningsweg had beroofd. Ben jij hem misschien op de bruiloft tegengekomen ?’

‘De Rode Bruiloft?’ Merret had het gevoel dat zijn schedel elk moment kon splijten, maar hij deed zijn best het zich te herinneren. De verwarring was enorm geweest, maar als Joffry’s hond bij de Tweeling had rondgesnuffeld moest iemand daar toch melding van hebben gemaakt. ‘Hij was niet in het kasteel. Niet op het grote feest… hij was misschien op het bastaardfeest, of in de kampen, maar… nee, dan zou iemand wel gezegd hebben…’

‘Hij had waarschijnlijk een kind bij zich,’ zei de zanger. ‘Een mager meisje van een jaar of tien. Of misschien een jongen van die leeftijd.’

‘Ik geloof van niet,’ zei Merret. ‘Niet dat ik weet.’

‘Nee? Ach, wat jammer nou. Omhoog dan maar.’

‘Nee!’ piepte Merret luid. ‘Niet doen, ik heb je toch antwoord gegeven, je zei dat jullie me dan zouden laten gaan.’

‘Volgens mij zou ik tegen ze zeggen dat ze je moesten laten gaan.’

De zanger keek naar geelmantel. ‘Liem, laat hem gaan.’

‘Sodemieter op,’ antwoordde de forse vogelvrije bruusk. De zanger haalde hulpeloos zijn schouders tegen Merret op en begon ‘De dag dat ze Zwarte Robin ophingen’ te spelen.

‘Alsjeblieft!’ Het laatste restje moed liep Merret langs de benen.

‘Ik heb jullie niets gedaan. Ik heb het goud meegebracht, precies zoals jullie gezegd hebben. Ik heb je vraag beantwoord. Ik heb kinderen…’

‘Die zal de Jonge Wolf nooit hebben,’ zei de vogelvrije met het ene oog.

Merret was nauwelijks in staat om te denken, zo hard bonsde zijn hoofd. ‘Hij had ons voor gek gezet, het hele rijk lachte, we moesten de smet op onze eer uitwissen.’ Dat had zijn vader allemaal gezegd, en nog veel meer.

‘Kan wezen. Wat weet een troep stomme boeren van de eer van een edelman?’ Geelmantel wond het uiteinde van het touw drie keer om zijn hand. ‘Maar van moord weten we wel het een en ander af.’

‘Geen moord.’ Zijn stem klonk schril. ‘Het was wraak, we hadden het recht ons te wreken. Het was oorlog. Aegon, wij noemden hem Rinkelbel, een arme kerel die niet goed bij zijn verstand was, deed nooit een vlieg kwaad. Vrouwe Stark heeft hem de keel doorgesneden. We hebben tientallen mannen verloren in de kampen. Ser Gars Goedenbeek, Kyra’s man, en ser Tytos, Jareds zoon… iemand heeft hem met een bijl de schedel ingeslagen… Starks schrikwolf heeft vier van onze wolfshonden gedood en de kennelmeester een arm van zijn schouder gerukt, zelfs nog nadat we hem vol pijlen hadden geschoten…’

‘Dus hebben jullie zijn kop op Robb Starks nek genaaid toen ze allebei dood waren,’ zei geelmantel.

‘Dat was mijn vader. Ik dronk alleen maar. Je doodt een man toch niet omdat hij gedronken heeft?’ Toen schoot Merret iets te binnen, iets wat hem misschien zou redden. ‘Ze zeggen dat heer Beric iemand altijd een proces gunt, dat hij nooit iemand doodt zonder bewijs. Jullie kunnen niets tegen mij bewijzen. De Rode Bruiloft was mijn vaders werk, en dat van Ryman en heer Bolten. Lothar had de tenten zo laten opzetten dat ze zouden instorten en de kruisboogschutters bij de speellieden in de galerij gezet, Bastaardwalder heeft de aanval op de kampen geleid… die moeten jullie hebben, niet mij, ik heb alleen wat wijn gedronken… jullie hebben geen getuige.’’

‘Toevallig heb je dat mis.’ De zanger keerde zich naar de vrouw met de kap toe. ‘Vrouwe?’

De vogelvrijen weken uiteen toen ze zwijgend kwam aanlopen. Toen ze de kap liet zakken, kreeg Merret een beklemmend gevoel in zijn borst dat hem even de adem benam. Nee. Nee, ik heb haar zien sterven. Ze was al een dag en een nacht dood voor ze haar naakt uitkleedden en haar lijk in de rivier smeten. Reimond had haar keel van oor tot oor opengesneden. Ze was dood. Haar mantel en kraag verborgen de snee die het mes van zijn broer had gemaakt, maar haar gezicht was nog gruwelijker dan hij het zich herinnerde. Het vlees was in het water puddingzacht geworden en had de kleur van gestremde melk gekregen. Haar halve haardos was verdwenen en de rest van het haar was wit en bros als dat van een oud wijfje. Onder de gehavende schedel was haar gezicht, dat ze met haar nagels had opengereten, een en al huidflarden en geronnen bloed. Maar het ergste waren haar ogen. Haar ogen zagen hem en waren van haat vervuld.

‘Praten doet ze niet meer,’ zei de forse man met de gele mantel.

‘Daarvoor hebben jullie smeerlappen te diep in haar keel gesneden. Maar ze weet het nog heel goed.’ Hij keerde zich naar de dode vrouw toe en zei: ‘Wat zegt u, vrouwe? Hoorde hij er ook bij?’

Vrouwe Catelyns ogen wendden zich geen ogenblik van hem af. Ze knikte.

Merret Frey opende zijn mond voor een smeekbede, maar de strop smoorde zijn woorden. Terwijl het touw diep in het zachte vlees onder zijn kin sneed, verloren zijn voeten het contact met de aarde. Trappelend en stuiptrekkend ging hij de lucht in, omhoog, steeds verder omhoog.