Poul Anderson

Het koningschap vraagt moed

1

Op een avond in het twintigste-eeuwse New York was Manse Everard, die zich zojuist in een gemakkelijk zittend colbertkostuum gestoken had, een cocktail voor zichzelf aan het mixen. De deurbel stoorde hem in zijn bezigheden. Hij begon te schelden. Hij had een paar vermoeiende dagen achter de rug en wenste zich geen ander gezelschap dan de nieuwe aflevering van de verhalen van Dr. Watson. Nou ja, misschien kon hij deze bezoeker weer de deur uitwerken. Hij slofte zijn kamer door en opende de deur met een onvriendelijke uitdrukking op het gezicht. ‘Hallo,’ zei hij onverschillig.

En op dat moment, onverwacht, was het alsof hij zich aan boord van een van die eerste ruimteschepen bevond, juist op het moment dat het in vrije val was overgegaan; hij voelde zich hulpeloos en verbijsterd, terwijl het firmament om hem heen leek te draaien. ‘O,’ zei hij. ‘Ik wist niet dat… Kom binnen.’ Cynthia Denison wachtte een moment, langs hem naar de bar kijkend. Hij had er twee gekruiste speren en een bepluimde helm uit het bronzen tijdperk van Griekenland boven gehangen. Ze waren donker van kleur, glommen, en waren onbeschrijfelijk mooi. Ze trachtte beheerst te spreken, maar slaagde er niet in. ‘Kan ik iets te drinken krijgen, Manse? Nu meteen?’

‘Natuurlijk.’ Hij zweeg verder en hielp haar uit haar mantel. Ze sloot de deur en zette zich op een moderne Zweedse bank, die even strak van lijn en functioneel was als de wapens uit de tijd van Homerus. Zij zocht in haar tasje en haalde er haar sigaretten uit. Een tijd lang keek ze niet in zijn richting, noch hij in de hare.

‘Drink je nog steeds whisky met ijsblokjes?’ vroeg hij. Zijn woorden leken van heel ver te komen, en hij bewoog zich onhandig tussen de flessen en glazen, alsof zijn lichaam nooit door de Patrouille getraind was.

‘Ja,’ zei ze. ‘Dat weet je dus nog.’ Het geklik van haar aansteker klonk onverwacht luid door de kamer. ‘Het is nog maar een paar maanden geleden,’ zei hij, bij gebrek aan een verstandiger opmerking. ‘Entropische tijd. Gewone, onvervalste, vierentwintig-uur-in-een-dag bevattende tijd.’ Ze blies een wolk rook uit en staarde ernaar. ‘Meer tijd is er voor mij ook niet verlopen. Ik ben sinds mijn, mijn huwelijk bijna voortdurend hier geweest. Van mijn eigen, biologische tijd is er precies acht en een halve maand verlopen, sinds Keith en ik… Maar hoe lang geleden is dat voor jou, Manse? Hoeveel jaar heb jij doorleefd? In hoeveel tijdvakken ben jij geweest, sinds je Keith’s beste medewerker was?’

Ze had altijd al een nogal hoog en zacht stemmetje gehad. Het was het enige gebrek dat hij ooit aan haar had kunnen ontdekken, tenzij je het een gebrek vond, dat zij zo klein was — nauwelijks één meter vijftig lang. Ze kon nooit veel gevoel in haar stem leggen. Hij kon horen dat ze zich geweld moest aandoen om het niet uit te gillen. Hij gaf haar een glas. ‘Drink uit,’ zei hij. ‘In één teug.’ Ze gehoorzaamde en verslikte zich bijna. Hij vulde haar glas opnieuw en voegde Schotse whisky en sodawater aan de inhoud van zijn eigen glas toe. Daarna trok hij een stoel naderbij en zocht zijn pijp en tabak bijeen uit een of andere schuilhoek van zijn door de motten aangevreten colbertje. Zijn handen trilden nog, maar zo weinig dat hij niet dacht dat zij het zou opmerken. Het was verstandig dat ze niet meteen zei wat ze op haar hart had. Ze moesten beiden eerst hun zelfbeheersing zien te herwinnen.

Nu durfde hij weer rechtstreeks naar haar te kijken. Ze was niets veranderd. Ze bezat een bijna volmaakt figuur, van een verfijnde schoonheid, die nog eens geaccentueerd werd door haar zwarte kleding. Haar haar, dat de kleur van het zonlicht bezat, viel tot op haar schouders. Onder de gebogen wenkbrauwen straalden, boven het parmantige kinnetje en de altijd enigszins geopende mond, een paar grote, blauwe ogen je tegen. Ze had niet zoveel make-up gebruikt dat hij met zekerheid zou kunnen zeggen dat ze gehuild had, maar het leek er wel op.

Everard had het plotseling erg druk met het stoppen van zijn pijp. ‘Nou, Cyn,’ zei hij, ‘wil je het me niet vertellen?’ Ze huiverde. Tenslotte bracht ze eruit: ‘Keith. Hij is verdwenen.’

‘Hè?’ Everard ging recht zitten. ‘Bij een missie?’

‘Ja, hoe anders? In het oude Perzië. Hij ging erheen en is niet meer teruggekomen. Dat was vorige week.’ Ze zette haar glas op de armleuning en strengelde haar vingers ineen. ‘De Patrouille trachtte natuurlijk hem op te sporen. Juist vandaag hoorde ik de uitslag. Ze kunnen hem niet vinden. Ze kunnen er zelfs niet achter komen wat er met hem gebeurd is.’

‘Grote goden,’ fluisterde Everard.

‘Keith… Keith beschouwde jou altijd als zijn beste vriend,’ zei zij nerveus. ‘Je moest eens weten, hoe vaak hij het over je had. Heus, Manse, ik weet dat we je verwaarloosd hebben, maar je was er vaak niet en…’

‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘ik ben geen kind meer. Ik had het druk, en daarbij, jullie waren net getrouwd…’

‘… nadat ik jullie aan elkaar had voorgesteld,’ dacht hij. ‘Die nacht, aan de voet van de Mauna Loa, boven ons de maan. Patrouilleleden zijn niet snobistisch. Een nieuweling als Cynthia Cunningham, een doodgewoon kantoormeisje dat net van de Academie komt en dienst doet in haar eigen tijdvak, heeft alle recht om met een hooggeplaatste veteraan om te gaan… met iemand zoals ik bijvoorbeeld… zo vaak zij daar, buiten haar diensttijd, zin in heeft. Er is geen enkele reden, waarom hij zijn vaardigheid in het vermommen niet zou benutten, om samen met haar in het Wenen van Strauss te gaan walsen, of een bezoek aan het theater in de tijd van Shakespeare te brengen…, of een tocht langs die leuke kroegjes van het New York van Tom Lehrer te maken, of in de zon en de golven van Hawaï krijgertje te spelen, duizend jaar voor de komst van de kanovaarders. En een medelid van de Patrouille heeft evenveel recht om hun gezelschap te houden. En haar later te trouwen. Zeker.’ Everard stak zijn pijp aan. Toen zijn gezicht in een rookwolk gehuld was, zei hij: ‘Begin bij het begin. Ik heb gedurende drie jaar van mijn eigen persoonlijke tijd geen contact meer met jullie gehad, ik weet dus niet precies wat Keith voor werk deed.’

‘Zó lang?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ben je zelfs tijdens je verlof niet in deze tijd geweest? We zouden het fijn gevonden hebben, als je bij ons op bezoek was gekomen.’

‘Hou op met die verontschuldigingen!’ snauwde hij. ‘Als ik dat gewild had, was ik wel gekomen.’ Het elfengezicht betrok, alsof hij haar geslagen had. Geschrokken haalde hij bakzeil. ‘Neem me niet kwalijk. Natuurlijk wilde ik dat wel. Maar zoals ik al zei… wij, bij de bijzondere dienst hebben het zo verdraaid druk, we rennen door de tijdruimte rond, als vliegen om een pot stroop… Och, nou ja,’ hij probeerde te glimlachen, ‘je weet hoe ik ben, Cyn, tactloos, maar ik bedoel het niet zo. Ik heb ginds in het oude Griekenland op m’n eentje een legende over een ondier in het leven geroepen. Ik werd de “dilaiopoïde” genoemd, een merkwaardig monster met twee linkerpoten, die het allebei in zijn bek houdt.’

Plichtsgetrouw plooiden haar lippen zich tot een glimlach; ze nam haar sigaret van de asbak. ‘Ik ben nog steeds gewoon kantoorbediende bij Engineering Studies,’ zei ze. ‘Maar op die manier sta ik in nauw contact met alle bureaus van dit tijdvak, het hoofdbureau inbegrepen. Ik weet dus nauwkeurig wat er in het geval van Keith gedaan is… en het is niet voldoende! Ze laten hem gewoon in de steek! Manse, als jij hem niet wilt helpen, dan is Keith dood!’ Ze hield beverig op met praten. Om hen beiden enig respijt te geven, nam Manse in gedachten de loopbaan van Keith Denison door.

In 1927 als kind van een tamelijk rijk gezin te Cambridge in Massachusets geboren. Promoveerde, na daarvoor al een bokskampioenschap voor studenten te hebben gewonnen en in een kaag van tien meter lengte de oceaan overgestoken te zijn, op een voortreffelijk proefschrift tot doctor in de archeologie. In 1950 werd hij in militaire dienst geroepen en hij vocht in Korea, met een heldenmoed die hem in elke andere oorlog een zekere faam bezorgd zou hebben. Toch moest je lange tijd met hem bevriend zijn, voor je hierover iets aan de weet kwam. Hij praatte, op zijn droog humoristische manier, meestal over andere zaken dan zijn persoonlijke aangelegenheden, totdat er werk aan de winkel kwam. Dan ging hij zonder nodeloze ophef aan de slag. ‘Zeker,’ dacht Everard, ‘de beste man kreeg het meisje. Keith had gemakkelijk in bijzondere dienst kunnen komen, als hij dat gewild had. Maar sterke banden hielden hem hier. Sterkere banden dan mij bonden. Hij was evenwichtiger, denk ik.’

Toen Denison in 1952 af zwaaide en hij niets om handen had, kwam hij in contact met een vertegenwoordiger van de Patrouille en trad hij er in dienst. Hij had het verschijnsel tijdreizen sneller geaccepteerd dan de meesten. Hij bezat een lenig verstand en tenslotte was hij archeoloog. Toen zijn opleiding eenmaal voltooid was, zag hij kans zijn eigen voorkeur en de belangen van de Patrouille op plezierige wijze te combineren: hij werd specialist in de Oosterse Indo-europese protohistorie, en was in bijna ieder opzicht een belangrijker medewerker dan Everard.

Het mocht dan waar zijn, dat de agent in bijzondere dienst door de geschiedenis kon reizen, reddend wie in nood waren, de wettelozen arresterend en de bestemming van de mensheid veilig stellend, maar hoe kon hij zonder gegevens weten wat hij aan het doen was?

Eeuwen voor de uitvinding van het hiëroglyfenschrift waren er oorlogen en volksverhuizingen geweest, hadden er ontdekkingsreizen plaatsgevonden en waren roemrijke daden gepleegd, die gevolgen hadden voor alle tijden. De Patrouille moest ermee op de hoogte zijn. De feiten vast te leggen, was het werk van de specialisten. ‘Bovendien was Keith m’n vriend,’ dacht Everard. Hij nam zijn pijp uit de mond. ‘Goed, Cynthia,’ zei hij. ‘Vertel me wat er gebeurd is.’

2

Haar zachte stemmetje klonk nu bijna zakelijk, zo goed had ze zichzelf in bedwang. ‘Hij ging de migraties van de verschillende Arische stammen na. Daar is weinig van bekend, weet je. Je moet beginnen op een punt, waarop je enige zekerheid bezit omtrent de historische ontwikkelingen, en dan terug werken. Daarom ging Keith de laatste maal naar Iran in het jaar 558 v.C. Dat was tegen het einde van het tijdvak der Meden, zei hij. Hij moest inlichtingen inwinnen onder de bevolking, kennis nemen van hun legenden, en daarna zijn bevindingen controleren in een nog vroegere periode, enzovoort… Maar dat weet je allemaal waarschijnlijk zelf wel, Manse. Je hebt hem wel eens geholpen, voor wij elkaar ontmoetten. Hij vertelde er vaak over.’

‘Ach, ik ging alleen maar mee voor het geval er zich moeilijkheden zouden voordoen,’ zei Everard, schouderophalend. ‘Hij bestudeerde de reisroute van de een of andere prehistorische stam, van de Don over de Hindoe-koesj. Wij vertelden hun opperhoofd dat we rondtrekkende jagers waren, verzochten om gastvrijheid en vergezelden de karavaan een paar weken. Het was leuk.’

Hij herinnerde zich de steppen en de wijde hemel, een stormachtige dag, waarop hij achter een antilope aan galoppeerde en een feest bij het kampvuur, en een bepaald meisje wier haar geurde naar de bitterzoete rook van het kampvuur. Even wenste hij dat hij geleefd en gestorven kon zijn als een van de stamleden.

‘Deze keer ging Keith alleen terug,’ vervolgde Cynthia. ‘Er is altijd zo’n tekort aan mensen in deze tak van dienst, in de hele Patrouille trouwens, denk ik. Zoveel duizenden jaren moeten bestudeerd worden en zo weinig mensenlevens om dat te doen. Hij was al vaker alleen gegaan. Ik was altijd bang hem te laten gaan, maar hij zei dat hij verkleed als zwervend schaapherder, met niets bij zich dat de moeite van het stelen waard was, in de hooglanden van Iran veiliger zou zijn, dan wanneer hij Broadway zou oversteken. Alleen deze maal was dat niet zo!’

‘Als ik het dus goed begrijp,’ zei Everard vlug, ‘vertrok hij een week geleden, zei je? — met de bedoeling de nodige inlichtingen te verzamelen, verslag uit te brengen bij het bureau van zijn tak van dienst, en dan terug te keren naar de dag waarop hij je verliet.’

‘Want alleen een ezel zou een langere periode van jouw leven laten voorbijgaan, zonder er zelf bij te zijn,’ dacht hij. ‘Maar hij kwam niet terug.’

‘Ja.’ Ze stak met het peukje van haar sigaret een nieuwe aan. ‘Ik was meteen bezorgd. Ik vroeg de baas om inlichtingen. Hij was zo goed, een week in de toekomst informaties te vragen, en kreeg ten antwoord dat Keith niet was teruggekeerd — dat was vandaag. Zijn eigen bureau zei, dat hij bij hen nooit verslag zou uitbrengen. Dus namen we contact op met het archief van het hoofdkwartier in dat tijdvak. Zij antwoordden dat… dat… Keith nooit terugkeerde en dat men nooit een spoor van hem had ontdekt.’ Everard knikte nadenkend. ‘Dan is er dus opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek, waarvan het hoofdkwartier natuurlijk van tevoren de uitslag al wist.’ Die veranderlijkheid van de geschiedenis was verantwoordelijk voor een enorme hoeveelheid paradoxen, bedacht hij voor de duizendste maal.

Als er iemand vermist werd, was je niet verplicht hem te gaan zoeken, ook al stond er ergens opgetekend dat je dat had gedaan. Maar hoe wilde je anders een kans hebben hem terug te vinden? Het was mogelijk dat je terugging en dan de gebeurtenissen zo wijzigde dat je hem tenslotte toch nog terugvond — in welk geval het verslag dat je inleverde ‘altijd’ al verslag had gedaan van je welslagen, en jij de enige zou zijn die op de hoogte was van de ‘vorige’ waarheid. Het kon nogal verwarrend zijn. Geen wonder dat de Patrouille zoveel drukte maakte, wanneer er veranderingen werden aangebracht, zelfs als die veranderingen niet van invloed waren op de hoofdlijnen van de geschiedenis. ‘Ons kantoor stelde de jongens in het oud-Iraanse tijdvak op de hoogte, en zij stuurden er een Patrouille op uit die ter plaatse een onderzoek moest instellen,’ raadde Everard. ‘Zij wisten slechts bij benadering de plaats waar Keith zijn onderzoekingen wilde doen, nietwaar? Ik bedoel: omdat hij niet nauwkeurig kon weten, waar hij zijn voertuig zou kunnen verbergen, vulde hij de niet precieze coördinaten in.’ Cynthia knikte. ‘Maar wat ik niet begrijp, is dit: hoe komt het dat ze de machine later niet terugvonden? Wat er ook met Keith gebeurd is, zijn voertuig moet toch ergens in de omgeving achtergebleven zijn, verborgen in een of andere grot, of waar dan ook. Ze moeten toch minstens kans gezien hebben, zijn voertuig op te sporen, en vandaar uit ook Keith.’ Ze trok zo hevig aan haar sigaret, dat er kuiltjes in haar wangen zichtbaar werden. ‘Dat probeerden ze ook,’ zei ze. ‘Maar ze vertelden me dat het landschap daar woest en onherbergzaam is, en moeilijk te doorzoeken. Er kwam niets te voorschijn. Ze konden geen enkel spoor ontdekken. Misschien dat ze succes gehad hadden als ze zeer, zeer nauwkeurig te werk waren gegaan, als ze kilometer voor kilometer en uur bij uur hadden afgezocht. Maar dat durfden ze niet. Zie je, juist dat tijdvak is nogal labiel. Mr. Gordon liet me de analyse zien. Ik begreep maar weinig van al die symbolen, maar hij zei dat het gevaarlijk was, al te veel in die eeuw bezig te zijn.’

Everard hield een van zijn grote handen om de kop van zijn pijp. De warmte ervan was enigszins geruststellend. Labiele tijdvakken maakten hem nerveus.

‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Zij konden niet zo goed zoeken, daar dat te veel plaatselijke boerenkinkels onrustig zou maken, waardoor die dan weer anders zouden kunnen handelen wanneer de grote crisis uitbreekt. Juist, maar hebben ze niet getracht in vermomming inlichtingen onder de bevolking in te winnen?’

‘Verschillende experts van de Patrouille hebben dat gedaan. Ze hebben het weken achtereen, naar Perzische tijdrekening, volgehouden. Ze kregen niet de geringste aanwijzing uit de inboorlingen los. Deze stammen zijn zo onbeschaafd en achterdochtig… misschien vreesden ze dat onze agenten spionnen van de koning der Meden waren; ik heb begrepen dat ze niet veel met hem op hadden… Nee, de patrouille kon geen spoor van hem vinden. En desondanks is er geen reden, aan te nemen dat het normale ontwikkelingspatroon verstoord is. Zij denken dat Keith vermoord werd en zijn voertuig op de een of andere manier verdween. En wat kan het hun schelen…’ Cynthia sprong op. Plotseling schreeuwde ze… ‘En wat kan het ze schelen, als er nog een graf met een skelet bijkomt?’

Everard stond ook op, ze vloog in zijn armen, waar hij haar liet uitrazen. Hij had nooit vermoed dat het zo erg zou zijn. Hij was ermee opgehouden steeds weer aan haar te denken, op een keer of tien per dag na misschien, maar nu was ze naar hem toe gekomen, en zou hij weer helemaal opnieuw moeten beginnen met haar te vergeten. ‘Kunnen ze hier niet teruggaan?’ smeekte ze. ‘Kan dan niemand een week teruggaan, alleen maar om hem te zeggen, dat hij niet moet gaan, is dat zo veel gevraagd? Welke beesten hebben dat verboden?’

‘Dat waren gewone mensen,’ zei Everard. ‘Als we ermee begonnen onszelf te verdubbelen door over zo’n korte periode terug te gaan, om in ons persoonlijk verleden te knoeien, zouden we al gauw zo in de knoop raken, dat niemand van ons meer zou bestaan.’

‘Maar in een miljoen jaar, of meer, moeten er toch wel eens uitzonderingen zijn gemaakt?’

Everard gaf geen antwoord. Hij wist dat ze gemaakt waren. Hij wist ook dat Keith Denisons geval geen uitzondering was. De Patrouille was wel niet uit heiligen samengesteld, maar men had toch niet de moed, een loopje met de eigen voorschriften te nemen, om de eigen, persoonlijke belangen te dienen. Je aanvaardde je verliezen zoals ieder ander leger dat deed, en je wijdde een dronk aan de herinnering van de doden, maar je reisde niet terug om hen nog eens te zien. Tenslotte liet Cynthia hem los, ze nam haar glas weer op en dronk het in één teug leeg. Haar gouden lokken dwarrelden daarbij om haar gezicht. ‘Het spijt me,’ zei ze. Ze haalde een zakdoek te voorschijn en veegde haar ogen af. ‘Ik was niet van plan om te gaan jammeren.’

‘Het hindert niets.’

Ze staarde naar de vloer. ‘Jij zou kunnen proberen Keith te helpen. De gewone agenten hebben het opgegeven, maar jij zou het kunnen proberen.’

Het was een smeekbede die hij niet uit de weg kon gaan. ‘Ik zóu het kunnen proberen,’ zei hij. ‘Het zou me waarschijnlijk niet lukken. De bestaande aantekeningen tonen aan, dat ik, als ik het al geprobeerd heb, gefaald heb. En iedere wijziging die in de tijd-ruimte wordt aangebracht, wordt afgekeurd, zelfs zo’n onbelangrijke als deze.’

‘Voor Keith is het niet onbelangrijk,’ zei ze. ‘Weet je, Cyn,’ mompelde hij, van alle vrouwen die ooit geleefd hebben, zouden maar weinigen het zó zeggen. De meeste vrouwen zouden zeggen: “voor mij is het niet onbelangrijk”.’

Haar ogen vingen de zijne, en even bleef ze heel stil. Dan, fluisterend:

‘Het spijt me Manse. Ik had er geen erg in… ik dacht dat je na al de tijd die er voor jou sindsdien verlopen is, wel…’

‘Waar heb je het over,’ verdedigde hij zichzelf. ‘Kunnen de psychologen van de patrouille niets voor je doen?’ vroeg ze. Ze boog haar hoofd weer. ‘Ik bedoel, als ze ons zo kunnen conditioneren dat we gewoon niet in staat zijn om iemand die er niets mee te maken heeft, te vertellen dat tijdreizen mogelijk is… Ik denk dat het dan ook mogelijk zou moeten zijn iemand zo te conditioneren, dat hij…’

‘Hou erover op,’ zei Everard ruw.

Hij zat een tijdje op zijn pijp te bijten. ‘Goed,’ zei hij tenslotte. ‘Ik heb wel een paar ideeën waar ze misschien nog niet aan gedacht hebben. Als er een manier bestaat om Keith nog te redden, heb je hem voor morgenmiddag terug.’

‘Kun je me niet naar dat moment brengen, Manse?’ Ze trilde.

‘Dat kan ik wel,’ zei hij, ‘maar ik doe het niet. Op de een of andere manier moet je morgen een beetje uitgerust zijn. Ik zal je nu naar huis brengen en ervoor zorgen dat je een slaaptablet inneemt, dan ga ik terug om nog eens over alles na te denken.’ Hij maakte een soort grimas. ‘Sta daar niet zo te stralen, hè? Ik zei je toch dat ik moest nadenken.’

‘Manse…’ Haar handen sloten zich om de zijne. Plotseling was hij vervuld van een hoop, waarvoor hij zich zelf haatte en vervloekte.

3

In de nazomer van het jaar 542 v.C. trok een eenzame reiziger vanuit de bergen de Koervallei binnen. Hij bereed een fraaie, kastanjebruine ruin, die groter was dan de meeste cavaleriepaarden en overal elders rovers aangelokt zou hebben; maar de ‘Grote Koning’ had in de onderworpen gebieden zijn gezag zo krachtig gevestigd, dat men beweerde dat een jong meisje met een zak goud ongehinderd door heel Perzië kon reizen. Het was een van de redenen die Manse Everard ertoe bewogen hadden, naar dit tijdstip, zestien jaar na het moment dat Keith Denison uitgekozen had, te gaan. Ook om andere redenen was het beter om aan te komen lang nadat de opwinding die in 558 door de tijdreiziger waarschijnlijk was veroorzaakt, was weggeëbd. Wat het lot van Keith ook was, achteraf zou men er waarschijnlijk gemakkelijker achter kunnen komen; in ieder geval: rechtstreekse methoden hadden gefaald.

En tenslotte was de herfst van het jaar 542, volgens het bureau in het tijdperk der Achemeniden, de eerste periode van relatieve rust, sinds de verdwijning van Keith. De jaren 558–553, waarin de Perzische koning Koeroesj van Ansjan (die later als Kaichosroe of Cyrus bekendheid zou genieten) meer en meer met de Medische overheerser Astyages in conflict kwam, waren jaren van grote spanning. Dan volgde er een periode van drie jaar, gedurende welke Cyrus in opstand was en burgeroorlogen het grote rijk teisterden, en ten slotte onderwierpen de Perzen hun noorderburen. Cyrus kon zich echter nauwelijks overwinnaar noemen, daar hij met opstanden en met de invallen der Toeraniërs geconfronteerd werd; het kostte hem vier jaar om deze moeilijkheden te overwinnen en zijn gezag naar het oosten uit te breiden. Dit alarmeerde de andere koningen: Babyion, Egypte, Lydië en Sparta verbonden zich, met het doel hem te vernietigen, en in 546 had er onder koning Croesus van Lydië een inval plaats. De Lydiërs werden verslagen en hun gebied bij het rijk gevoegd, maar zij kwamen in opstand en moesten weer onderworpen worden; er moest met de lastige Griekse kolonies in Ionië, Carië en Lycië worden afgerekend, en terwijl zijn generaals zich daar in het westen mee bezighielden, moest Cyrus in het oosten de woeste nomaden, die zijn steden dreigden te verwoesten, terugdrijven. Nu was er een adempauze. Cilicië, dat bemerkte dat de andere door de Perzen onderworpen volkeren, humaan en met een tolerantie van de plaatselijke gebruiken zoals de wereld dat tevoren nooit gezien had, geregeerd werden, zou zich zonder verdere strijd onderwerpen. Cyrus zou de zorg voor de grenzen in het oosten aan zijn edelen overlaten en zich aan de consolidatie van zijn positie wijden. Pas in 539 zou de strijd met Babylon weer een aanvang nemen en Mesopotamië worden veroverd. Daarna zou er voor Cyrus weer een periode van vrede aanbreken, totdat de barbaren achter het Aralmeer te krachtig zouden worden en de koning tegen hen zou optrekken, zijn dood tegemoet. Manse Everard trok Pasargadae binnen, bezield door hoop en verwachting.

De werkelijkheid gaf vooreerst weinig aanleiding tot optimisme. Kilometers ver sjokte hij door een landschap waar boeren zich met hun sikkels over de oogst bogen en hun krakende, verveloze ossewagens vollaadden, terwijl de rook van de stoppelvelden zijn ogen irriteerde. Van voor de lemen hutten zonder vensters staarden duimzuigende kinderen hem aan. Een kip fladderde krijsend van de ene kant van de hoofdweg naar de andere, totdat de galopperende koninklijke boodschapper die ze had opgejaagd, voorbij was, en de kip zelf dood was.

Een schilderachtig geklede groep speerdragers marcheerde, met fladderende broekspijpen, geschubde schilden, helmen die met punten of pluimen bezet waren en vrolijk gestreepte mantels, voorbij; maar ze waren ook vuil en bezweet en vertelden elkaar schuine moppen. Achter lemen muren lagen de villa’s van de aristocraten, omringd door prachtige tuinen. Maar in een dergelijke economie konden niet veel van deze landgoederen bestaan. Pasargadae was voor negentig procent een echte Oosterse stad, met bochtige, vieze straatjes waaraan veel onooglijke krotten stonden; men zag vettige hoofddoeken en gore mantels, schreeuwende kooplui in hun bazaars, bedelaars die hun zweren toonden, handelaren die een stoet uitgeputte kamelen en overladen ezels leidden, honden die een afvalhoop doorzochten, cafémuziek die aan een kat in een wasmachine deed denken, mannen die met hun armen molenwiekten en vloekten — wie had toch voor het eerst dat onmogelijke verhaaltje over het ondoorgrondelijke Oosten verteld?

‘Een aalmoes, heer. Een aalmoes, bij uw liefde voor het licht! Een aalmoes, en Mithras zal in gunst op u neerzien!…’

‘Ziehier edele heer, ik zweer bij de baard van mijn vader dat nooit door een vakkundiger hand, een prachtiger werkstuk dan deze toom is gemaakt, die ik u, gelukkigste der mensen, aanbied voor de belachelijke prijs van…’

‘Deze kant uit, heer, deze kant, vier huizen verder vindt u de schitterendste herberg van geheel Perzië — nee, van de gehele wereld. Onze strozakken zijn met zwanedons gevuld, en mijn vader schenkt een wijn, een Devi waardig, en mijn moeder kookt een rijstschotel die tot aan de einden der aarde befaamd is, en mijn zusters zijn als drie verrukkelijke manen, beschikbaar voor de lachwekkende som van…’ Everard negeerde de kinderen die zich aan hem vastklampten. Een van hen rukte aan zijn enkel, hij vloekte en schopte, de jongen grinnikte onbeschaamd. Hij wilde voorkomen dat hij in een herberg zou moeten overnachten; de Perzen waren schoner dan de meeste andere volken uit deze tijd, maar er zouden toch wel insekten zijn. Hij trachtte zich niet hulpeloos te voelen. Meestal kon een patrouillelid een extra troef achter de hand houden: een dertigste-eeuws straalpistool bijvoorbeeld, verborgen onder zijn mantel, of een miniatuurzendertje om de verborgen tijdmachine op te roepen. Maar niet als hij kans liep gefouilleerd te worden. Everard droeg een Griekse uitrusting: een tuniek, sandalen, een lange wollen mantel, een zwaard aan de gordel, terwijl helm en schild aan de staartriem van het paard hingen, en dat was alles; slechts het straalpistool hoorde niet in deze tijd thuis. Mocht hij in moeilijkheden komen, dan kon hij zich niet tot een plaatselijke vertegenwoordiging wenden, daar deze, verhoudingsgewijs arme en roerige periode de Patrouille niet belangrijk genoeg leek; de dichtstbijzijnde eenheid van de Patrouille bevond zich in tijdperk HQ in Persepolis, een generatie in de toekomst. Naarmate hij verder ging, werden de straten breder, het aantal bazaars nam af en de huizen werden groter. Ten slotte kwam hij op een plein uit dat omgeven was door vier herenhuizen. Besnoeide bomen waren zichtbaar boven de ommuring. Wachters, magere, licht bewapende jongemannen, hurkten op hun platte voeten onder aan de muur, daar het ‘geeft acht’ nog niet uitgevonden was. Maar op de nadering van Everard kwamen ze overeind, terwijl ze voorzichtigheidshalve hun bogen spanden. Hij had gewoon het plein over kunnen steken, maar hij wendde zich om en riep een kerel aan, die kennelijk de kapitein was.

‘Gegroet heer, moge de zon u steeds met haar stralen verlichten.’ Het Perzisch dat hij in een uur tijd onder hypnose geleerd had, vloeide gemakkelijk van zijn lippen. ‘Ik zoek de gastvrijheid van een aanzienlijk man die misschien belangstelling zal hebben voor mijn onbeduidende reisverhalen.’

‘Moge een lang leven uw deel zijn,’ zei de wachtpost. Everard dacht er aan, dat hij geen fooi moest aanbieden; deze Perzen uit de stam van Cyrus zelf waren een trots en onbuigzaam ras van jagers, herders en krijgers. Zij spraken met een waardigheid en beleefdheid die de geschiedenis door het kenmerk van hun ras was geweest. ‘Ik sta in dienst van Croesus de Lydiër, een dienaar van de Grote Koning. Hij zal geen onderdak weigeren aan…’

‘Meander van Athene,’ vulde Everard aan. Dit alias zou zijn zware lichaamsbouw, lichte huidkleur en kort geknipte haar verklaren. Hij was evenwel gedwongen geweest een flinke bos struikgewas aan zijn kin te hangen. Herodotus was niet de eerste wereldreiziger geweest, dus zou een Athener niet zo’n buitenissige verschijning zijn, dat het hem last zou bezorgen. Aan de andere kant waren Europeanen, een halve eeuw voor de slag bij Marathon, hier nog zó ongewoon, dat hun verschijning de aandacht trok.

Er werd een slaaf geroepen, die de majordomus opzocht, die weer een andere slaaf zond, die de vreemdeling verzocht binnen de poort te treden. De tuin erachter was precies zo koel en groen als hij gehoopt had; hij hoefde niet bang te zijn dat er in dit huis iets uit zijn bagage zou worden gestolen; voedsel en drank zouden goed zijn; en tenslotte zou Croesus zelf zeker met de gast willen spreken. ‘Je boft, kerel,’ verzekerde Everard zichzelf, terwijl hij een heet bad nam, en geurige oliën, schone kleding, dadels en wijn in ontvangst nam op zijn sobere kamer: slechts een divan en een mooi uitzicht.

Het enige dat hij zich nog wenste, was een sigaar. Dat wil zeggen, het enige van de dingen die bereikbaar waren.

Zeker; wanneer Keith onherroepelijk dood was… ‘Hel en duivels,’ vloekte Everard. ‘Hou daar mee op, wil je?’

4

Na zonsondergang, werd het kil. Daar vuur heilig was, werden de lampen met veel ceremonieel ontstoken en het vuur in de komforen aangewakkerd. Een knielende slaaf kondigde aan dat het diner was opgediend. Everard vergezelde hem door een lange zaal, waar op fel gekleurde muurschilderingen de zon en de stier van Mithras waren afgebeeld, voorbij een paar speerdragers, naar een hel verlicht kamertje, waar een zoetige wierookgeur hing en dat rijk met tapijten belegd was. Twee rustbanken waren op Helleense wijze langs een tafel geplaatst, waarop niet-Helleense zilveren en gouden schalen geplaatst waren; op de achtergrond liepen tafeldienaars heen en weer, en uit een deuropening klonk Chinees aandoende muziek.

Croesus van Lydië knikte minzaam. Eens had hij een knap uiterlijk en regelmatige gelaatstrekken gehad, maar in de paar jaren die verlopen waren sinds de tijd dat zijn macht en rijkdom spreekwoordelijk waren geworden, scheen hij heel wat ouder geworden te zijn. Hij had een grijze baard, lange haren en droeg een Griekse mantel; hij had zich echter op Perzische wijze gepoederd. ‘Moge het geluk met u zijn, Meander van Athene,’ zei hij in het Grieks, terwijl hij hem zijn wang toekeerde.

Everard kuste hem, zoals van hem verwacht werd. Het was aardig van Croesus, het zo te doen voorkomen alsof Meander slechts een weinig lager in rang was dan hijzelf, zelfs nu hij kennelijk knoflook had gegeten. ‘Vreugde zij met u heer. Ik dank u voor uw goedheid.’

‘Het was niet de bedoeling u te vernederen, door u alleen te laten eten,’ zei de ex-koning. ‘Ik dacht alleen…’ Hij aarzelde. ‘Ik heb altijd verwantschap met de Grieken gevoeld, en we zouden ernstig met elkaar kunnen praten over…’

‘Mijn heer overlaadt mij met meer eer dan ik waardig ben.’ Zij werkten zich door de verschillende plichtplegingen heen en zetten zich tenslotte aan de maaltijd. Everard diste een zorgvuldig voorbereid verhaal over zijn reizen op; zo nu en dan stelde Croesus een onplezierig spitse vraag, maar een lid van de Patrouille leerde al vroeg, hoe hij die moest ontwijken.

‘De tijden veranderen inderdaad,’ zei Croesus, ‘en u hebt het geluk aanwezig te zijn bij de geboorte van een nieuwe tijd. Nooit kende de wereld een schitterender vorst dan,’ enz. enz., dit alles kennelijk met het oog op die dienaren die tegelijkertijd als spion voor de koning dienst deden. Bovendien was het de waarheid.

‘Onze koning is een gunsteling der goden,’ ging Croesus verder. ‘Wanneer ik geweten had dat het gerucht, dat hij hun bescherming geniet, de waarheid was, en niet, zoals ik dacht, een fabeltje was, zou ik het niet gewaagd hebben me tegen hem te verheffen. Want hij is ongetwijfeld een uitverkorene.’

Everard dacht eraan dat hij als Griek zijn wijn met water moest vermengen en wenste dat hij zich een nationaliteit met minder sobere eigenschappen gekozen had. ‘Wat is dat voor een geschiedenis, heer?’ vroeg hij. ‘Het enige wat ik weet is, dat de “Grote Koning” de zoon is van Cambyses die als vazal van de Mediër Astyages over deze provincie regeerde. Steekt daar meer achter?’

Croesus boog zich voorover. In de schemering hadden zijn ogen een merkwaardige glans, een Dionysisch mengsel van vrees en bewondering, dat men in Everards tijd al lang niet meer kende. ‘Luister en vertel het uw landgenoten,’ zei hij. ‘Astyages huwde zijn dochter Mandane aan Cambyses uit daar hij wist dat de Perzen rusteloos werden onder het juk dat hij hun oplegde, en hij hun leiders aan zich wilde binden. Maar Cambyses werd ziek en zwak. Als hij stierf en zijn zoontje Cyrus hem in Ansjan zou opvolgen, zou er, onder het regentschap van de Perzische edelen die zich niet aan Astyages gebonden voelden, een onrustige periode aanbreken. Ook werd de Medische koning in dromen gewaarschuwd dat Cyrus de ondergang van zijn heerschappij zou veroorzaken.

Daarom beval Astyages zijn bloedverwant Aurvagausj, ’s konings eerste dienaar (Croesus vertaalde de naam met Harpagus zoals hij alle plaatselijke namen vergriekste), de prins uit de weg te ruimen. Harpagus maakte zich ondanks het verzet van koningin Mandane van het kind meester. Cambyses was te ziek om haar te hulp te kunnen komen en Perzië kon, onvoorbereid als het was, niet in opstand komen. Harpagus kon er echter niet toe komen, de daad uit te voeren. Hij verwisselde de prins met het doodgeboren kind van een herder, die hij geheimhouding liet zweren. De dode baby werd, in koninklijke kleding gewikkeld, op een heuvelhelling achtergelaten. Ten slotte werden de vertegenwoordigers van het Medische hof uitgenodigd om zich ervan te overtuigen dat het kind was omgekomen, waarna het begraven werd. Onze koning Cyrus groeide als herder op. Cambyses leefde daarna nog twintig jaar, echter zonder nog zonen voort te brengen, en hem ontbrak de kracht om zijn eerstgeborene te wreken. Toen hij onmiskenbaar stervende was, had hij geen opvolger aan wie de Perzen zouden willen gehoorzamen. Op dat ogenblik dook Cyrus op. Zijn identiteit werd aan de hand van verschillende kentekenen vastgesteld. Astyages die spijt had van het gebeurde, heette hem welkom en erkende hem als Cambyses’ erfgenaam. Cyrus bleef hem vijf jaar trouw, maar vond de tirannie der Mediërs steeds onverdraaglijker. Ook Harpagus, in Ecbatana, dorstte naar wraak omdat Astyages hem als straf voor zijn ongehoorzaamheid in de kwestie met Cyrus, gedwongen had, zijn eigen zoon op te eten.

Dus zette Harpagus met verschillende Medische edelen een samenzwering op touw. Zij kozen Cyrus als hun aanvoerder. Perzië kwam in opstand, en na een oorlog van drie jaar riep Cyrus zich tot heerser over de twee volkeren uit. Sindsdien heeft hij er daar natuurlijk vele aan toegevoegd. Wanneer toonden de goden ooit duidelijker hun wil?’ Everard bleef enige tijd nadenkend op zijn rustbank liggen. Hij hoorde het droge geritsel van de najaarsbladen in de koude wind, buiten in de tuin.

‘Is dit de waarheid en geen fantastisch verhaal?’ vroeg hij. ‘Ik heb het vaak genoeg nagegaan sinds ik aan het Perzische hof kwam. De koning zelf zowel als Harpagus en anderen die er direct bij betrokken waren, hebben voor de waarheid ingestaan.’

Als hij zich op de verklaring van zijn vorst beriep, loog de Lydiër niet: de hogere standen onder de Perzen waren fanatiek in hun waarheidsliefde. En toch had Everard tijdens zijn loopbaan bij de Patrouille nooit iets ongelofelijkere gehoord. Het was het verhaal dat Herodotus had neergeschreven — en dat met een paar wijzigingen in de Sjah Nameh te vinden was — en iedereen kon zien dat dat een echte heldenmythe was. Precies hetzelfde was over Mozes, Romulus, Siegfried en nog zo’n honderd beroemde mannen verteld. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat er een kern van waarheid in stak, en geen enkele reden om er aan te twijfelen dat Cyrus heel gewoon in zijn vaders huis was grootgebracht, hem als rechtmatig erfgenaam was opgevolgd en om de gebruikelijke redenen een opstand was begonnen.

Echter, er waren ooggetuigen die verklaarden, dat dit sterke verhaal waar was!

Hier was sprake van een mysterie. Dit bracht Everard weer op het doel van zijn komst. Na de nodige opmerkingen gemaakt te hebben, leidde hij het gesprek verder tot hij zei: ‘Ik heb bij geruchte vernomen dat zestien jaar geleden een als schaapherder verklede vreemdeling, die in werkelijkheid een tovenaar was die wonderen verrichtte, Pasargadae binnentrok. Misschien is hij hier gestorven. Is mijn geëerde gastheer daar iets van bekend?’

Daarna wachtte hij gespannen af. Hij had het gevoel dat Keith Denison niet door de een of andere bergbewoner vermoord was, of van een klip was gevallen en zijn nek had gebroken, of op andere wijze om het leven was gekomen. Want in dat geval zou de tijdmachine er nog geweest zijn, toen de patrouille aan het zoeken was. Het was mogelijk dat ze het gebied te oppervlakkig doorzocht hadden om Keith Denison zelf te kunnen vinden, maar hoe hadden ze met hun detectors een tijdmachine kunnen missen?

‘Dus was er iets gecompliceerders gebeurd,’ dacht Everard. ‘En als Keith nog in leven was, zou hij hierheen getrokken zijn, naar de beschaafde wereld.’

‘Zestien jaar geleden?’ Croesus trok aan zijn baard. ‘Toen was ik niet hier. En in ieder geval moet het land toen vervuld zijn geweest van wonderen, want in die tijd verliet Cyrus de bergen om de hem rechtmatig toekomende kroon van Ansjan in bezit te nemen. Nee, Meander, ik weet er niets van.’

‘Ik ben zeer verlangend deze man te vinden,’ zei Everard, ‘want een orakel, enz., enz.’

‘U kunt morgen inlichtingen inwinnen bij de dienaren en de stadsbevolking,’ raadde Croesus hem aan. ‘Ik zal aan het hof navraag voor u doen. U blijft hier toch nog een tijdje, nietwaar? Misschien wenst de koning zelf u te spreken; hij heeft altijd belangstelling voor vreemdelingen.’

Kort daarop eindigde het gesprek. Croesus verklaarde met een zuur glimlachje dat de Perzen er de voorkeur aan gaven, vroeg naar bed te gaan en vroeg op te staan, en dat hij bij het aanbreken van de dag in het koninklijk paleis moest zijn. Een slaaf geleidde Everard terug naar zijn kamer waar hij een aardig uitziend meisje met een glimlach van verwachting op zich vond wachten. Hij aarzelde een ogenblik, zich een moment, vierentwintighonderd jaar verder, herinnerend. Maar — naar de duivel ermee. Een man moest aanvaarden wat de goden, die toch al een vrekkig stelletje waren, hem boden.

5

Niet lang na zonsopgang hield op de binnenplaats een troep soldaten de teugels in, waarna ze om Meander van Athene riepen. Everard liet zijn ontbijt in de steek om naar buiten te gaan, waar hij in het wrede, harige haviksgezicht staarde van een op een grijze hengst gezeten kapitein van één van die legerafdelingen die de ‘Onsterfelijken’ genoemd werden. Het gevolg vormde een achtergrond van rusteloze paarden, wapperende mantels en pluimen, rinkelend metaal en krakend leer, terwijl de ochtendzon in de gepoetste maliënkolders schitterde.

‘U bent bij de maarschalk ontboden,’ snauwde de officier. De titel die hij in werkelijkheid bezigde was een Perzische: ‘commandant van de lijfwacht en grootvizier van het rijk.’ Everard dacht een ogenblik na, terwijl hij de situatie trachtte te overzien. Zijn spieren spanden zich. Dit was geen bijzonder bemoedigende uitnodiging. Maar hij kon zich er moeilijk op beroepen al een andere afspraak te hebben. ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ zei hij. ‘Laat me slechts een kleine gift uit mijn bagage halen als uitdrukking van mijn dankbaarheid voor de eer die mij bewezen wordt.’

‘De maarschalk zei dat u ogenblikkelijk moest komen. Hier is een paard.’

Een met pijl en boog bewapende schildwacht bood hem zijn ineengevouwen handen aan, maar Everard werkte zich zonder hulp in het zadel, een kunstje dat in perioden die de stijgbeugel nog niet kenden, goed van pas kwam. De kapitein knikte nors als teken van zijn waardering, keerde zijn paard en ging in galop voorop, de binnenplaats af en een brede laan in, die omzoomd was met sfinxen en huizen van de machtigen. Er was hier niet zoveel verkeer als in de winkelstraten, maar toch waren er nog heel wat ruiters, rijtuigen draagstoelen en voetgangers die haastig uit de weg gingen.

De ‘Onsterfelijken’ hielden voor niemand halt. Zij donderden door paleispoorten die voor hen opengeworpen werden. Grint spatte op onder hun hoeven. Zij stormden rond een grasveld met sproeiende fonteinen en hielden met veel metaalgerinkel halt buiten de westelijke vleugel. Het stenen, bont beschilderde paleis stond op een ruime vlakte, en was omgeven door verschillende kleinere gebouwen. De kapitein sprong op de grond, maakte een kort gebaar en liep met grote passen een marmeren trap op. Everard volgde hem, ingesloten door krijgers die te zijner eer de lichte strijdbijlen van hun zadelbogen hadden gehaald. Ze liepen langs in mantels en tulbanden geklede slaven, die met hun gezicht op de grond lagen, door een rood-met-gele colonnade, en een met mozaïeken belegde hal van een schoonheid waarvoor Everard op dat moment nauwelijks waardering kon opbrengen, en gingen langs een groepje wachtposten een kamer binnen, waar slanke pilaren een koepelvormig dak torsten en de geur van late rozen door de boogramen naar binnen kwam.

Daar knielden de ‘Onsterfelijken’ neer. *Wat voor hen goed is, is goed voor jou, kerel,’ dacht Everard en hij kuste het Perzische tapijt. De man op de rustbank knikte. ‘Sta op en luister,’ zei hij. ‘Haal een kussen voor de Griek.’ De soldaten betrokken posten aan weerszijden van hem. Een Nubiër repte zich naar voren met een kussen dat hij op de vloer, aan de voeten van zijn meester legde. Everard ging er met gekruiste benen op zitten. Hij had een droog gevoel in zijn mond.

De maarschalk, die zoals hij zich herinnerde, door Croesus Harpagus genoemd werd, boog zich voorover. Tegen de achtergrond van de tijgerhuid op de rustbank en met het schitterende, rode kleed om zijn magere lichaam zag de Mediër er oud uit. Zijn tot op de schouders afhangend haar was metaalkleurig en zijn donkere gelaat met de haakneus zat vol rimpels. Maar het waren schrandere ogen die de binnengekomene bestudeerden.

‘Wel,’ zei hij in een Perzisch met het harde accent van de bewoner van Noord-Iran, u bent dus de man uit Athene. De edele Croesus vertelde ons deze morgen dat u was aangekomen en vertelde ons welke inlichtingen u wilt inwinnen. Daar het voor de veiligheid van het land van belang kan zijn, zou ik willen weten waarnaar u precies op zoek bent.’ Hij streek met een met juwelen bezette hand over zijn baard en glimlachte ijzig. ‘Het zou zelfs wel eens kunnen zijn dat ik kan helpen, wanneer uw speurtocht tenminste van onschuldige aard is.’ Hij had geweigerd de gebruikelijke begroetingen uit te spreken of verversingen aan te bieden, of Meander op een andere wijze de bijna geheiligde status van gast te verschaffen. Dit was een verhoor.

‘Heer, wat wenst u te weten?’ vroeg Everard. Hij kon het zich wel voorstellen en koesterde angstige voorgevoelens. ‘U was op zoek naar een tovenaar die vermomd als schaapherder zestien zomers geleden Pasargadae binnentrok en wonderen verrichtte.’ De stem klonk nijdig door de spanning. ‘Wat betekent dat en wat hebt u nog meer gehoord? Tracht geen tijd te winnen om leugens te verzinnen — spreek!’

‘Machtige heer,’ zei Everard, ‘het orakel te Delfi zei me dat ik mijn rijkdommen zou vermeerderen wanneer ik erachter zou komen wat er geworden is van een herder die Pasargadae in, eh, het derde jaar van de eerste regering van Pisistratus binnenkwam. Meer heb ik nooit geweten. Het is mijn heer bekend hoe onbegrijpelijk de uitspraken van orakels zijn.’

‘Hm, hm.’ Op het magere gelaat vertoonde zich een uitdrukking van vrees, en Harpagus maakte het kruisteken: een zonnesymbool uit de Mithrasverering. Dan, ruw: ‘Wat hebt u tot dusver ontdekt?’

‘Niets, machtige heer. Niemand kon me zeggen…’

‘Je liegt!’ snauwde Harpagus. ‘Alle Grieken zijn leugenaars. Wees voorzichtig, want je roert goddeloze zaken aan. Met wie heb je nog meer gesproken?’

Everard zag een nerveus trekje rond de mond van de maarschalk. Zelf had hij het gevoel dat er een steen op zijn maag lag. Hij was betrokken geraakt bij iets waarvan Harpagus had gemeend dat het al lang dood en begraven was. Iets dat zo belangrijk was dat de mogelijkheid van een botsing met Croesus, die verplicht was een gast te beschermen, daarbij vergeleken niets was. En het meest betrouwbare werktuig dat men ooit had uitgevonden was een vlijmscherp mes… nadat folteringen aan het licht hadden gebracht wat de vreemdeling precies wist… ‘Maar wat voor de duivel weet ik?’ dacht hij.

‘Met niemand, heer,’ zei hij. ‘Behalve het orakel en de zonnegod die door het orakel spreekt, heeft niemand er vóór gisteravond ooit iets over gehoord.’

Harpagus’ adem stokte, hij was uit het veld geslagen door het beroep op de godheid. Maar dan zei hij, bijna zichtbaar de schouders rechtend: ‘Wij moeten dus op je woord, het woord van een Griek, geloven dat het je door een orakel werd verteld… dat je geen staatsgeheimen hebt geroofd. Of misschien zond de godheid je werkelijk hierheen, misschien wel om je te laten omkomen als straf voor je zonden. We zullen hierover verdere inlichtingen inwinnen.’ Hij knikte tot de kapitein. ‘Brengt hem naar beneden. In naam van de koning.’

De koning!

De gedachte overweldigde Everard. Hij sprong overeind. ‘Ja, de koning!’ schreeuwde hij. ‘De godheid zei me dat ik een teken zou krijgen, en dan zou ik zijn boodschap aan de Perzische koning moeten overbrengen!’

‘Grijpt hem!’ brulde Harpagus.

De wachters stroomden naderbij om het bevel op te volgen. Everard sprong achteruit, zo luid hij kon om koning Cyrus roepend. Ze mochten hem best arresteren. Het verhaal zou doordringen tot de troon en… Twee mannen drongen hem tegen de muur, hun bijlen geheven. Anderen drongen achter hen op. Over hun helmen heen zag hij Harpagus op zijn rustbank opspringen.

‘Brengt hem weg en onthoofdt hem!’ beval de Mediër. ‘Heer,’ protesteerde de kapitein, ‘hij heeft zich op de koning beroepen.’

‘Om hem te betoveren! Ik heb hem door, die zoon van Zohak en dienaar van de duisternis! Dood hem!’

‘Nee, wacht,’ riep Everard, ‘wacht, begrijpen jullie dan niet dat deze verrader niet wil dat ik de koning vertel dat… Laat los, jij satanskind!’

Een hand sloot zich om zijn rechterarm. Hij was erop voorbereid geweest een paar uur in de gevangenis te zitten, tot de grote baas van het geval gehoord had en zijn invrijheidstelling zou bewerken, maar de zaak bleek achteraf iets dringender te zijn. Hij plaatste een rechtse stoot waarmee hij een neus verbrijzelde. De wachter struikelde terug. Everard rukte de bijl uit zijn handen, draaide zich om en pareerde de slag van de krijger aan zijn linkerzijde. De ‘Onsterfelijken’ vielen aan. Everards bijl ketste tegen metaal, schoot naar voren en verbrijzelde een knokkel. Hij reikte verder dan de meeste van deze mannen. Maar hij had geen schijn van kans zich hen van het lijf te kunnen houden. Een bijl floot naar zijn hoofd. Hij dook weg achter een pilaar; schilfers vlogen in het rond. Een opening… hij sloeg een man neer, sprong over de met veel geraas neerstortende, in maliënkolder geklede gestalte en bereikte de open ruimte onder de koepel. Harpagus kwam haastig overeind, een ‘ zwaard van onder zijn mantel te voorschijn halend; de oude schurk was moedig genoeg. Everard draaide zich zo naar hem toe, dat de maarschalk zich tussen hem en de wachters bevond. Bijl en zwaard kletterden tegen elkaar. Everard trachtte dichter bij te komen… een gevecht lijf aan lijf zou de Perzen ervan weerhouden, wapens naar hem te werpen, maar zij cirkelden rond, om hem in de rug aan te vallen.

Verduiveld, dit zou wel weer eens het einde van een patrouillelid kunnen zijn.’

‘Halt! Buigt in het stof! De koning!’

De roep schalde driemaal. De wachters verstijfden ter plaatse en staarden naar de reusachtige, in scharlaken geklede gestalte, die in de deuropening stond te brullen, en stortten zich op het tapijt neer. Harpagus liet zijn zwaard vallen. Everard wilde hem bijna de schedel in slaan, besefte wat er aan de hand was, en liet, de haastige voetstappen van de krijgers in de hal horend, zijn eigen wapen los. Een ogenblik keken de maarschalk en hij elkaar in het gelaat. ‘Hij… hoorde er dus van… en… kwam meteen,’ zei Everard hijgend.

De Mediër kromp als een kat ineen en siste terug: ‘Wees maar voorzichtig! Ik zal je in de gaten houden. Als je zijn geest vergiftigt, ligt er voor jouw ook vergif klaar, of een dolk…’

‘De koning, de koning!’ brulde de heraut. Everard voegde zich bij Harpagus op de vloer. Een troep ‘Onsterfelijken’ marcheerde de kamer binnen en vormde een doorgang naar de rustbank. Een kamerdienaar schoot naar voren om er een bijzonder kleed over te werpen. Dan kwam Cyrus zelf binnen. Lange veerkrachtige passen deden zijn mantel golven. Enkele hovelingen volgden hem; mannen met verweerde gezichten, die het recht hadden in de aanwezigheid van de koning wapens te dragen. In hun gevolg bevond zich een slaaf die als ceremoniemeester dienst deed en handenwringend rondliep, omdat men hem niet de tijd gegund had een tapijt uit te spreiden, of muzikanten te ontbieden.

De stem van de koning weerklonk door de stilte: ‘Wat is hier aan de hand? Waar is die vreemdeling die zich op mij heeft beroepen?’

Everard waagde het een snelle blik op hem te werpen. Cyrus was lang, breedgeschouderd en slank. Hij zag er ouder uit dan uit het verhaal van Croesus viel op te maken — hij was zevenenveertig jaar, realiseerde Everard zich met een schok — maar lenig gebleven door zestien jaren van oorlogen en jachtpartijen. Hij had een smal, donker gezicht, met lichtbruine ogen, een litteken van een zwaardhouw op de linkerwang, een rechte neus en volle lippen. Zijn zwarte, enigszins grijzende haar was achterover gekamd en zijn baard was korter geknipt dan dat bij de Perzen de gewoonte was. Hij was, voor zover zijn rang dat toeliet, zo eenvoudig mogelijk gekleed.

‘Waar is de vreemdeling waarover de slaaf mij zo haastig bericht kwam brengen?’

‘Dat ben ik, machtige heerser,’ zei Everard.

‘Sta op! Hoe is uw naam?’

Everard stond op en mompelde: ‘Ha, die Keith.’

6

Druiveranken strengelden zich om een marmeren booggang. Ze bedekten bijna de wapenschilden die er rondom waren aangebracht. Keith Denison had zich in een zetel laten neervallen en staarde naar de schaduwen van de bladeren op de vloer. ‘We kunnen tenminste met elkaar praten, zonder afgeluisterd te worden. Engels is tot nog toe niet uitgevonden.’ Na een ogenblik ging hij met een slordig accent verder: ‘Soms dacht ik wel eens, dat het feit dat ik nooit eens een minuut voor mezelf had, nog het moeilijkst te dragen was. Op zijn best kan ik iedereen de kamer uit sturen; maar even buiten de deur of onder de vensters blijven ze staan om over mijn veiligheid te waken en mee te luisteren. Ik hoop dat hun kostbare, trouwe zielen nu zullen branden van nieuwsgierigheid.’

‘Privacy is ook nog niet uitgevonden,’ bracht Everard onder zijn aandacht, ‘en belangrijke mensen zoals jij hebben daar nooit veel van kunnen genieten, in welke tijd dan ook.’ Denison zag er vermoeid uit. ‘Ik wil steeds vragen hoe het met Cynthia gaat,’ zei hij, ‘maar er is… er zal voor haar niet veel tijd verlopen zijn. Een week misschien. Heb je soms sigaretten bij je?’

‘Ik heb ze in de machine achtergelaten,’ zei Everard. ‘Ik vond dat ik al moeilijkheden genoeg zou hebben, zonder daar ook nog eens een verklaring voor te moeten geven. Ik had anders nooit verwacht jou als de spullebaas te zullen aantreffen.’

‘Ik ook niet.’ Denison haalde de schouders op. ‘Het is het meest ongelofelijke dat ik ooit heb meegemaakt. Die tijdparadoxen…’

‘Wat is er dan gebeurd?’

Denison wreef in zijn ogen en zuchtte. ‘Ik raakte verstrikt in het plaatselijke raderwerk. Weet je, soms heb ik het gevoel dat alles wat er gebeurd is, niet echt gebeurd is, meer een droom. Heeft er ooit zoiets bestaan als christendom, contrapunctische muziek of grondwet? Om maar niet te spreken van alle mensen die ik gekend heb. Jij hoort hier ook niet Manse, ik denk voortdurend dat ik straks wakker zal worden…

Goed, laat me eens nagaan wat er gebeurd is. Weet je hoe de toestand hier was? De Meden en Perzen zijn naar ras en cultuur tamelijk nauw verwant, maar de Meden waren indertijd de baas en ze hadden heel wat gewoonten van de Assyriërs overgenomen, waarop de Perzen niet zo erg prijs stelden. Wij zijn voornamelijk boeren en kleine grondbezitters en het was natuurlijk niet juist dat wij vazallen waren…’ Denison knipperde met zijn ogen. ‘Hé, daar heb je het nu weer! Wat bedoel ik eigenlijk met “wij”? In ieder geval, Perzië werd oproerig. Koning Astyages van Medië had twee jaar tevoren bevel gegeven tot de moord op het prinsje Cyrus, maar nu had hij er spijt van, omdat Cyrus’ vader stervende was en de strijd over de opvolging een burgeroorlog kon veroorzaken.

Wel, ik verscheen in het gebergte. Ik moest wat rondzoeken, zowel in de ruimte als in de tijd, waarbij ik me enkele kilometers en een paar dagen verplaatste, om een goede bergplaats voor mijn machine te vinden. Dat is… gedeeltelijk, de reden dat de Patrouille die later niet kon terugvinden. Kijk, ik parkeerde ze ten slotte in een grot en ging te voet op weg, maar had meteen al pech. Door die streek trok een Medisch leger om de Perzen de moed te ontnemen om in opstand te komen. Een van hun verkenners zag me te voorschijn komen en ging het spoor dat ik gemaakt had, afzoeken. Voor ik het wist, was ik gevangen genomen en ondervroeg een van hun officieren me op pijnlijke wijze naar het hoe en wat van dat toestel in de grot. Zijn mannen zagen me voor een tovenaar of zo iets aan en waren behoorlijk bang. Maar ze waren nog bevreesder voor het tonen van hun angst dan voor mij. Uiteraard ging het verhaal als een lopend vuurtje door de gelederen en door de landstreek. Al snel wist iedereen in de omgeving dat er onder merkwaardige omstandigheden een vreemdeling was verschenen.

Hun generaal was Harpagus in hoogst eigen persoon; een slimmer en hardere duivel van een kerel is er nooit geweest. Hij dacht dat ik wel bruikbaar was. Hij gaf me bevel mijn trucje met het koperen paard te vertonen, maar ik mocht er niet op klimmen. Ik kreeg echter toch een kans het in zijn tijdversnelling te schoppen. Daarom kon de reddingsploeg het ding ook niet vinden. Het was maar een paar uur in deze eeuw en ging toen waarschijnlijk linea recta terug naar de schepping.’

‘Goed gedaan,’ zei Everard.

‘Och, ik wist dat de orders zo’n duidelijk anachronisme niet toestonden.’ Denison klemde zijn lippen opeen. ‘Maar ik verwachtte tevens dat de Patrouille me zou komen ontzetten. Ik ben er niet zo zeker van dat ik zo’n goede, opofferende patrouille-agent geweest zou zijn, wanneer ik geweten had dat ze niet zouden komen. Waarschijnlijk had ik me aan mijn machine vastgeklemd en had ik Harpagus’ spelletje meegespeeld tot ik de kans kreeg, op eigen kracht te ontkomen.’

Everard keek hem een ogenblik somber aan. ‘Keith was veranderd,’ dacht hij. Niet alleen in leeftijd. De tijd die hij tussen de vreemdelingen had doorgebracht, had hem sterker veranderd, dan hij zichzelf bewust was. ‘Als je het riskeerde de toekomst te veranderen,’ zei hij, ‘zette je ook Cynthia’s bestaan op het spel.’

‘Ja, jazeker. Ik weet nog dat ik daaraan heb gedacht… toen…

Wat lijkt dat lang geleden!’

Denison zat met zijn ellebogen op zijn knieën voorover gebogen naar het traliewerk van de pergola te staren. De woorden kwamen vermoeid van zijn lippen. ‘Harpagus barstte natuurlijk van woede, ik dacht een moment dat hij me zou doden. Vastgesnoerd als een lap vlees voor de slager werd ik weggedragen. Maar zoals ik je verteld heb, circuleerden er voortdurend geruchten over mij, die er door het herhalen beslist niet minder op werden. Harpagus ontdekte een nog mooiere mogelijkheid. Hij liet mij de keus. Ik kon met hem meedoen of hij zou mijn hals laten afsnijden. Wat kon ik anders doen? Ik liep zelfs niet het risico om een verandering in de historie te veroorzaken, want ik bemerkte al spoedig dat ik een rol zou gaan spelen die al door de historie geschreven was.

Kijk, Harpagus kocht een herder om die zijn verhaal moest bevestigen en schoof mij naar voren als Cyrus de zoon van Cambyses.’

Everard knikte onaangedaan. ‘Wat voor voordeel kon hij daarmee behalen?’ vroeg hij.

‘Toen wilde hij alleen maar het Medisch gezag versterken. Als er een koning in Ansjan was die naar zijn pijpen danste, zou deze wel trouw moeten zijn aan Astyages, en er zo toe bijdragen de Perzen rustig te houden. Ik werd door de gebeurtenissen overrompeld, en was te zeer verbijsterd om iets anders te kunnen doen dan hem gehoorzamen, iedere minuut van de dag hopend op de verschijning van een tijdpatrouille om me uit de bende weg te halen. Het waarheids-fanatisme van de Perzen kwam ons goed van pas; weinigen vermoedden dat ik meineed pleegde, toen ik zwoer dat ik Cyrus was, hoewel ik veronderstel dat Astyages de tegenstrijdigheden gemakshalve maar over het hoofd zag. Hij gaf Harpagus een lesje door hem op bijzonder wrede wijze te straffen omdat hij Cyrus niet volgens zijn bevelen uit de weg had geruimd — zelfs al bleek Cyrus nu bruikbaar te zijn. De dubbele ironie van het geval was natuurlijk dat Harpagus zijn bevelen twintig jaar tevoren wél had opgevolgd! Wat mijzelf betreft, in de loop van vijf jaar kreeg ik een steeds groter afkeer van Astyages. Nu, terugziend, begrijp ik dat hij niet zó’n hellehond was, alleen maar een typisch Oosters vorst uit de oude wereld. Maar het is een beetje moeilijk daar waardering voor op te brengen, als je moet toezien hoe iemand wordt uitgemergeld. Zo zette Harpagus, die zich wilde wreken, een revolutie op touw, en ik aanvaardde het leiderschap dat hij me aanbood.’ Denison grinnikte scheefjes. ‘Tenslotte was ik Cyrus de Grote en moest ik mijn bestemming bereiken. De eerste tijd hadden we het heel moeilijk. De Meden veegden ons keer op keer van de kaart. Maar weet je, Manse, ik ontdekte dat ik er van genoot. Het is iets heel anders dan dat armzalige twintigste-eeuwse gedoe, waarbij je je in een schuttersput zit af te vragen of dat spervuur van de vijand ooit zal ophouden. O, de oorlog is hier ellendig genoeg, vooral als je een doodgewone, armzalige soldaat bent en er een besmettelijke ziekte uitbreekt, zoals bijna altijd gebeurt. Maar als je vecht, man! dan vecht je met je eigen handen! Ik heb zelfs ontdekt, dat ik er talent voor heb.

We hebben een paar schitterende stunts uitgehaald. Everard zag hoe hij weer opleefde; hij zat rechtop en vertelde lachend: ‘Zoals die keer dat de Lydische cavalerie ons in aantal de baas was. We stuurden onze lastkamelen naar de voorhoede, daarachter de infanterie en de paarden het laatst. Croesus’ paarden roken de kamelen en sloegen op hol. Voor zover ik weet, lopen ze nog. We hebben hem af getuigd.’ Ontnuchterd zweeg hij, keek Everard een moment in het gezicht en beet zich op de lippen. ‘Het spijt me, ik vergeet het steeds. Nu en dan herinner ik me, dat ik thuis helemaal geen doder was — wanneer ik na een gevecht overal om me heen de doden zie liggen, en het ergst van al, de gewonden. Maar ik kon er niets aan doen Manse! Ik móest vechten! Eerst kwam die opstand. Hoe lang denk je dat ik het overleefd zou hebben, als ik niet met Harpagus had meegedaan? En dan het rijk zelf. Ik heb de Lydiërs, noch de barbaren uit het oosten, gevraagd het land binnen te vallen. Heb jij ooit een stad gezien die door de Toeraniërs geplunderd is, Manse? Het is: zij of wij. En als wij iemand overwinnen, voeren we hem niet in ketenen weg; hij houdt zijn eigen land en zijn eigen gewoonten en… In Mithras’ naam, Manse, wat kon ik anders?’

Everard luisterde naar het geritsel van de wind in de tuin. Ten slotte zei hij: ‘Nee, ik begrijp het. Ik hoop dat je niet al te eenzaam bent geweest.’

‘Ik raakte eraan gewoon,’ zei Denison behoedzaam. ‘Aan Harpagus moet je wennen, maar hij is een interessante kerel. Croesus bleek ten slotte een heel behoorlijke knaap te zijn. Kobad de tovenaar heeft een paar oorspronkelijke ideeën, en hij is het enige in leven zijnde menselijk wezen dat met schaken van me durft winnen. En dan heb je de feesten nog, de jacht, en de vrouwen’… Hij wierp een zijdelingse blik op de ander. ‘Ja, wat had je anders van me verwacht?’

‘Niets,’ zei Everard. ‘Zestien jaar is lang.’

‘Cassadane, mijn voornaamste vrouw, is de moeite die ik heb gehad wel waard. Hoewel Cynthia… Lieve hemel, Manse!’ Denison stond op en legde zijn handen op Everards schouders. Zijn vingers sloten zich met een gevaarlijke kracht; zij hadden zo’n vijftien jaar lang bijl, boog en teugels gehanteerd. De koning van Perzië schreeuwde luid: ‘Hoe krijg je me hieruit!’

7

Everard stond ook op, liep naar het eind van de kamer en staarde met zijn duimen in zijn riem gehaakt, met gebogen hoofd naar de kantige stenen.

‘Ik zie nog niet hoe dat moet,’ antwoordde hij.

Denison sloeg met zijn vuist in de handpalm. ‘Daar was ik bang voor. Jaar na jaar nam mijn vrees toe dat, wanneer de patrouille me ooit zou vinden, het te… Je móet me helpen.’

‘Ik zeg je dat ik dat niet kan!’ Everards stem begaf het. Hij draaide zich niet om. ‘Kijk zelf maar. Je moet er al aan gedacht hebben. Je bent niet het een of andere waardeloze barbarenopperhoofd, wiens loopbaan er over zo’n honderd jaar geen zier meer toe doet. Je bent Cyrus, de stichter van het Perzische wereldrijk, een sleutelfiguur in een sleutelperiode. Als Cyrus verdwijnt, verdwijnt de toekomst ook! Dan zal er nooit een twintigste eeuw zijn geweest waarin Cynthia leefde.’

‘Ben je daar zeker van?’ smeekte de man achter hem. ‘Voor ik hierheen kwam, heb ik de feiten grondig doorgenomen,’ zei Everard met opeengeklemde kaken, ‘Bedrieg jezelf niet langer. Wij hebben een vooroordeel tegen de Perzen, omdat ze eens de vijanden van Griekenland waren en wij toevallig een paar in het oog lopende facetten van onze beschaving van de Grieken hebben overgenomen. Maar de Perzen zijn minstens zo belangrijk!

Je hebt zelf gezien hoe alles zich heeft ontwikkeld. Zeker, naar jouw maatstaven zijn ze tamelijk wreed; dat is het hele tijdperk, de Grieken meegerekend. En ze zijn niet democratisch, maar je kunt ze niet kwalijk nemen dat ze niet tot die Europese uitvinding, die buiten hun gezichtsveld lag, zijn gekomen. Waar alles om draait, is het volgende: Perzië was de eerste veroveraar die een poging deed de volken die hij onderwierp te respecteren en met zich te verzoenen en die hun wetten erkende. Perzië bracht genoeg gebieden onder zijn gezag om in voortdurende verbinding met het verre Oosten te komen, dat een levensvatbare wereldgodsdienst, het zoroastrisme, stichtte die niet aan een ras of plaats gebonden was. Misschien weet je niet hoeveel invloed het geloof in Mithras op de gebruiken van het christendom heeft gehad. Om maar niet te spreken van het Joodse geloof, dat door jou, Cyrus de Grote, persoonlijk gered wordt. Herinner je je het? Je zult Babylon veroveren en de Joden, die hun eigen aard behouden hebben, toestemming verlenen naar huis terug te keren. Zonder jou zouden ze in de massa zijn opgegaan, zoals dat met de tien andere stammen al is gebeurd.

Zelfs wanneer het in verval raakt, blijft het Perzische wereldrijk draagster van de beschaving. Wat waren Alexander veroveringen anders dan het bezetten van Perzisch grondgebied? En daardoor verspreidde het hellenisme zich over de hele, toen bekende wereld! En uit Perzië komen andere staten voort: Pontus, Parthië, het Perzië van Firdoezi en Omar en Hafiz, het Iran dat we kennen en het Iran uit de tijd na de twintigste eeuw…’

Everard keerde zich op zijn hielen om. ‘Ik kan me voorstellen,’ zei hij, ‘dat men, als jij ermee ophoudt, over drieduizend jaar nog steeds ziggoerats zal bouwen, en de toekomst zal voorspellen uit ingewanden van dieren, en door de Europese wouden zal rondrennen, terwijl Amerika dan nog steeds niet ontdekt zal zijn.’

Denison luisterde met gebogen schouders. ‘Ja,’ zei hij. ‘Dat denk ik ook.’

Hij liep wat heen en weer, de handen op de rug. Het donkere gezicht leek van minuut tot minuut ouder. ‘Nog dertien jaar,’ mompelde hij, bijna tot zichzelf, ‘over dertien jaar sneuvel ik in de strijd tegen de nomaden. Ik weet niet precies hoe. Op de een of andere wijze zullen de omstandigheden me dwingen. Waarom ook niet? Of ik het wil of niet, ze dwongen me ook tot al het andere dat ik gedaan heb… Ik weet dat ondanks alle inspanning om hem een behoorlijke opvoeding te geven, mijn zoon Cambyses een sadistische mislukkeling zal blijken te zijn, en dat er een Darius nodig zal zijn om het rijk te redden… o God!’ Hij bedekte zijn gelaat met een afhangende mouw. ‘Neem me niet kwalijk. Ik vind zelfmedelijden verachtelijk, maar ik kan het niet helpen.’ Everard ging zitten, de aanblik van Denison vermijdend. Hij hoorde hem moeizaam ademen.

Ten slotte schonk de koning twee kelken vol wijn, kwam naast Everard op de bank zitten en zei rustig: ‘Neem me niet kwalijk. Ik ben me zelf nu weer meester. En ik heb de moed nog niet opgegeven.’

‘Ik kan je probleem aan het hoofdkwartier voorleggen,’ zei Everard met een tikkeltje sarcasme in zijn stem.

‘Dank je wel vriendje,’ kaatste Denison terug. ‘Ik herinner me hun opvattingen nog goed genoeg. Ze kunnen ons missen. Ze zullen de hele Cyrus-periode sluiten voor bezoekers, zodat ik niet in verleiding gebracht zal worden en ze zullen me een aardig briefje sturen. Ze zullen erop wijzen dat ik de absolute heerser over een beschaafd volk ben, in het bezit van paleizen, goede wijnen, koks, narren, concubines en jachtgronden in ongelimiteerde hoeveelheden; dus waar beklaag ik me over? Nee Manse, dit is iets dat wij samen moeten regelen.’

Everard balde zijn vuisten, tot de nagels in het vlees drongen. ‘Je maakt het me verdraaid moeilijk, Keith,’ zei hij. ‘Ik vraag je alleen maar, over het probleem na te denken. En dat zul je, anders moge Ahriman je verderven!’ Weer sloten de vingers zich om zijn arm en snauwde de veroveraar van het Oosten een bevel. De vroegere Keith zou nooit zo’n toon hebben aangeslagen, meende Everard, terwijl woede in hem oplaaide, en hij dacht: ‘Als je niet thuis komt, en ik vertel Cynthia dat je ook nooit zult komen… Dan zou ze misschien teruggaan en zich bij ie voegen. Eén buitenlands meisje meer in de harem van de koning, zal op de geschiedenis geen invloed hebben. Maar als ik aan het hoofdkwartier verslag uitbreng voor ik naar haar toe ga, en verklaar dat het probleem onoplosbaar is, wat het in feite ook is… wel, dan sluiten ze de regeringsperiode van Cyrus af en kan ze niet naar je toe komen.’

‘Ik heb er zelf al meer over gedacht,’ zei Denison rustiger, ‘ik weet net zo goed als jij, wat de moeilijkheden zijn. Maar luister nu eens. Ik kan je de grot laten zien, waar mijn machine gedurende die paar uur stond. Je kunt dan teruggaan naar het moment waarop ik daar verschijn, en me waarschuwen.’

‘Nee,’ zei Everard. ‘Uitgesloten. Om twee redenen. Ten eerste is het verboden, wat ik bijzonder redelijk vind. Onder andere omstandigheden zouden ze een uitzondering kunnen maken, maar er is ook nog een andere reden: jij bent Cyrus. Ze zullen niet de hele toekomst gaan vernietigen voor één man.’

‘Zou ik dat wel voor één vrouw doen?’ dacht hij. ‘Ik weet het niet. Ik hoop van niet… Cynthia zou niet alles hoeven te weten. Dat zou voor haar zelfs beter zijn. Ik zou kunnen zeggen dat de precieze feiten voor de lagere rangen geheim gehouden moeten worden en haar slechts vertellen dat het vaststaat dat Keith gestorven is en dat de omstandigheden waaronder dat gebeurde ons dwingen die gehele periode voor tijdreizen te sluiten. Natuurlijk zou ze een tijdlang erg bedroefd zijn, maar ze is té gezond om altijd over hem te blijven treuren… Zeker, het zou een gemene streek zijn. Maar zou dat op de lange duur toch niet beter voor haar zijn, dan haar hierheen te laten gaan, waar ze een ondergeschikte positie zou innemen en haar man toch tenminste zou moeten delen met het half dozijn prinsessen dat hij om politieke redenen heeft moeten huwen? Zou het niet beter voor haar zijn wanneer ze alle hoop radicaal zou moeten opgeven en te midden van haar eigen landgenoten een nieuw leven zou moeten beginnen?’

‘Mm ja,’ zei Denison. ‘Ik vermeldde die mogelijkheid alleen maar om ze uit de wereld te helpen. Maar er moet een andere oplossing mogelijk zijn. Kijk, Manse, de huidige stand van zaken is een logisch uitvloeisel van de toestand zoals die zestien jaar geleden was. Hij is niet ontstaan als gevolg van de grillen van de een of ander. Denk je eens in dat ik er niet geweest was. Zou Harpagus dan niet een andere pseudo-Cyrus gevonden hebben? De juiste identiteit van de koning doet er niet toe. Een andere Cyrus zou in miljoenen dagelijkse kwesties heel anders gehandeld hebben dan ik. Vanzelfsprekend. Maar iedereen die niet hopeloos idioot of bezeten was, zou als hij over een redelijke bekwaamheid kon beschikken en een behoorlijk mens was, — geef tenminste toe dat ik dat ben — op alle belangrijke punten precies zo gehandeld hebben als ik, precies zoals dat in de geschiedenisboeken vermeld is. Je weet dat even goed als ik. Behalve op kritieke momenten keert de geschiedenis altijd in haar bedding terug. Kleine afwijkingen verdwijnen na enkele dagen of jaren: negatieve tegenkoppeling. Alleen op strategische momenten kan er een positieve tegenkoppeling, waarvan de gevolgen zich na verloop van tijd, in plaats van te verdwijnen steeds meer doen gelden, opgezet worden. Dat weet je!’

‘Zeker,’ zei Everard. ‘Maar uit jouw eigen verslag maak ik op dat jouw verschijnen in die grot inderdaad op zo’n strategisch moment plaatsvond. Dat bracht Harpagus namelijk op een idee. Zonder dat, wel, ik kan me een afbrokkelend Medisch keizerrijk voorstellen dat, daar de Perzen niet het soort opvolgingsrecht bezaten waaraan ze behoefte hadden, ten slotte misschien aan Lydië of aan de Turaniërs ten prooi zou vallen… Nee, er is minstens de toestemming van een Danelliaan voor nodig om mij op dat moment in de omgeving van die grot te laten komen.’

Denison staarde hem over zijn geheven beker aan, liet haar zakken en bleef hem aankijken. Zijn gelaat verkilde tot hij een vreemde leek. Ten slotte zei hij heel zacht: ‘Je wilt niet dat ik terugkom, hè?’

Everard sprong van zijn bank op. Hij liet zijn beker vallen, hij rolde rinkelend over de grond terwijl de bloedrode wijn eruit stroomde. ‘Hou op!’ schreeuwde hij.

Denison knikte. ‘Ik ben koning,’ zei hij. ‘Als ik één vinger verroer hakt de wacht je aan stukken.’

‘Een fijne manier om mijn hulp in te roepen,’ gromde Everard.

Denison maakte een gebaar van schrik. Hij bleef even heel stil zitten voor hij er uitbracht: ‘Het spijt me, je kunt je niet voorstellen wat een schok… O ja, zeker, ik heb het niet zo slecht gehad. Mijn leven is kleurrijker geweest dan dat van de meesten, en dat aureool van zogenaamde heiligheid dat me omgeeft, heeft ook invloed. Ik denk dat dat de reden is waarom ik over dertien jaar aan de overzijde van de Jaxartes ten strijde zal trekken; omdat ik niet anders kan met al die jonge leeuwen die naar mij kijken, om me heen. Verduiveld, ik zou zelfs kunnen gaan geloven dat het het waard was.’ Hij glimlachte bijna. ‘Sommige meisjes waren werkelijk fantastisch. En dan is Cassadane er altijd nog. Ik maakte haar tot mijn eerste vrouw omdat ze me op een of andere manier aan Cynthia herinnerde. Dat denk ik tenminste. Na al die tijd ben ik er nog niet zeker van. De twintigste eeuw komt me niet reëel meer voor. En een goed paard schenkt me meer echte voldoening dan een sportwagen… bovendien weet ik dat mijn werk hier waardevol is; een wetenschap die niet voor velen is weggelegd… Ja, het spijt me dat ik zo tegen je ben uitgevaren. Ik weet dat je me zou helpen als je dat durfde. Daar dat niet zo is, wat ik je niet kwalijk neem, hoef je met mij geen medelijden te hebben.’

‘Stop daarmee,’ gromde Everard. Hij had het gevoel of er een machine in zijn hoofd dreunde en hij in een grote ruimte rondtolde. Boven zich zag hij een beschilderd plafond waarop een jongeling een stier doodde, en de stier was de zon en de mens. Achter pilaren en wingerdranken liepen soldaten in maliënkolders van drakehuid; de bogen gespannen, de gezichten uit hout gesneden. De harem van het paleis waar een honderdtal jonge vrouwen zich gelukkig prezen, zo nu en dan de koning vreugde te mogen bereiden, was juist zichtbaar. Voorbij de stadsmuren lagen de oogstvelden waarop de boeren hun offers bereidden voor een Moeder Aarde die in dit land al vereerd werd toen de Ariërs het binnenvielen. En dat geschiedde in een duister verleden, voor de zon van de beschaving de horizon verlichtte. Hoog boven de muren rezen de bergen omhoog, bezocht door wolven, leeuwen, beren en demonen. De streek was té vreemd. Everard had gedacht, dat hij ongevoelig was voor het ongewone, maar nu voelde hij plotseling het verlangen weg te rennen en zich te verbergen in zijn eigen eeuw en bij zijn eigen volk, en te vergeten.

Bedachtzaam zei hij: ‘Laat me een paar collega’s raadplegen. We kunnen het hele tijdperk gedetailleerd bestuderen. Er zou ergens een soort wissel kunnen zijn… Ik ben niet deskundig genoeg om dit alleen te doen, Keith. Laat me naar de toekomst teruggaan om iemand om raad te vragen. Als we iets kunnen bedenken, komen we… naar deze nacht terug.’

‘Waar is je machine?’ vroeg Denison. Everard zwaaide met zijn hand. ‘Ginds in de heuvels.’ Denison streek over zijn baard. ‘Meer zeg je me niet, hè? Wel, dat is verstandig. Ik ben er niet zeker van dat ik mezelf zou kunnen vertrouwen als ik wist waar een tijdmachine te krijgen was.’

‘Dat bedoel ik niet,’ riep Everard.

‘O, trek het je niet aan. Laten we er geen ruzie over maken.’ Denison zuchtte. ‘Ja, ga naar huis en zie wat je kunt doen. Wil je een escorte?’

‘Beter van niet. Het is niet nodig, nietwaar?’

‘Nee, we hebben dit gebied veiliger gemaakt dan Central-Park.’

‘Dat zegt niet veel.’ Everard stak zijn hand uit. ‘Geef me alleen mijn paard terug. Ik zou het erg vinden, het te moeten missen: speciaal patrouilledier, getraind op tijdreizen.’ Zijn blik ontmoette die van de ander. ‘Ik kom terug. Persoonlijk. Welk besluit er ook valt.’

‘Zeker Manse,’ zei Denison.

Zij liepen samen naar buiten om de vele formaliteiten tegenover de lijfwachten en de poortwachters te vervullen. Denison wees een slaapkamer in het paleis aan, waar ze elkaar de komende week iedere nacht zouden ontmoeten. Ten slotte kuste Everard de voeten van de koning, en toen Zijne Koninklijke Hoogheid vertrokken was, besteeg hij zijn paard en sukkelde langzaam de paleispoorten uit. Hij voelde zich leeg.

Er was werkelijk niets aan te doen; en hij had beloofd zelf terug te komen om dat oordeel over de koning uit te spreken.

8

Later op de dag bevond hij zich in de heuvels waar de ceders zich somber aftekenden boven de koude, bruisende beken en de zijweg die hij had ingeslagen, een uitgesleten karrespoor was geworden. Hoewel Iran tamelijk onvruchtbaar was, bezat het toch nog enkele van dergelijke wouden. Het paard onder hem sleepte zich uitgeput voort. Hij zou het huis van een herder moeten zien te vinden en om onderdak vragen. Maar nee, het werd volle maan. Als het moest zou hij kunnen gaan lopen; dan zou hij de tijdmachine voor zonsopgang bereiken. Hij dacht niet dat hij zou kunnen slapen.

Desondanks noodde een met lang, droog gras en rijpe bessen begroeide plek hem tot rusten. In zijn zadeltassen had hij voedsel en een leren zak met wijn, en bovendien had hij zijn maag sinds zonsopgang niets meer gegund. Hij klakte bemoedigend met zijn tong tot het paard en wendde het om. Iets trof zijn blik. Ver achter hem op de weg verlichtte de avondzon een stofwolk. Zelfs terwijl hij toekeek werd zij groter. Een paar ruiters die met duivelse haast dichterbij kwamen, giste hij. Boodschappers van de koning? Maar waarom in dit gebied? De onzekerheid maakte hem gespannen. Hij zette zijn binnenhelm op, gespte de helm zelf erop vast, hing zijn schild aan de arm en maakte het zwaard in de schede los. Zonder twijfel zou de troep vlak langs hem heen stormen, maar…

Hij kon nu zien dat er acht mannen waren. Ze reden op uitstekende dieren en de achterste leidde een rij reserve paarden. Desondanks waren de beesten tamelijk afgejakkerd; het zweet had strepen op hun stoffige flanken achtergelaten, en hun manen kleefden aan de hals. Het moest een lange rit geweest zijn. De ruiters waren goed gekleed in de gebruikelijke, geheel witte broek, hemd, laarzen, mantel, en de grote hoed zonder rand: geen leden van de hofhouding, of huursoldaten, maar evenmin rovers. Ze waren met sabels, bogen en lasso’s bewapend.

Plotseling herkende Everard de man met de grijze baard die voorop reed. Het gaf hem een hevige schok: Harpagus! En door het warrelend stof heen kon hij ook zien dat zijn ondergeschikten — zelfs voor Perzen een woest stelletje vormden.

‘Oh,’ zei Everard halfluid. ‘De school gaat uit.’ Zijn verstand begon op topsnelheid te werken. Hij had geen tijd om bang te zijn, alleen maar om na te denken. Het enig duidelijke motief dat Harpagus kon hebben om de heuvels in te trekken, was dat hij de Griek Meander gevangen wilde nemen. In een hofhouding die uitpuilde van spionnen en kletskousen moest Harpagus vast en zeker binnen een uur vernomen hebben dat de koning in een onbekende taal met de vreemdeling sprak als met zijn gelijke, en hem weer naar het noorden had laten teruggaan. Het zou de maarschalk iets meer tijd gekost hebben een excuus te verzinnen om het paleis te kunnen verlaten, zijn privé-vechtersbazen te verzamelen, en de jacht te openen. Waarom? Omdat ‘Cyrus’ eens hier in de heuvels was verschenen, op een machine rijdend die Harpagus voor zich begeerd had. Daar hij niet gek was, moest de Mediër nooit tevreden zijn geweest met het ontwijkende verhaaltje dat Keith hem op de mouw had gespeld. Het was best mogelijk dat er op een dag nog een tovenaar uit het vaderland van de koning zou verschijnen; en die keer zou Harpagus zich de machine niet zo gemakkelijk laten ontgaan.

Everard wachtte niet langer. Ze waren nog slechts enkele tientallen meters van hem verwijderd. Hij kon de ogen van de maarschalk onder de zware wenkbrauwen zien schitteren. Hij gaf zijn paard de sporen en reed de weg af, het grasveld over.

‘Stop!’ schreeuwde een bekende stem achter hem. ‘Stop Griek!’

Everard dwong zijn uitgeputte rijdier tot een draf. De ceders wierpen lange schaduwen over de weg voor hem. ‘Stop, of we schieten!… halt!… schiet dan! Doodt hem niet! Richt op het paard!’

Bij de rand van het woud gekomen, gleed Everard uit het zadel. Hij hoorde een nijdig snorrend geluid, en het gestamp van zijn paard. Het dier schreeuwde. Everard wierp een blik over zijn schouders; het arme beest lag op de knieën. Bij God, daar zou iemand voor moeten betalen! Maar hij was maar alleen en zij waren met z’n achten. Hij haastte zich naar de bomen. Een pijl boorde zich diep in een boomstam naast zijn rechterschouder.

Gebukt rende hij door de koele zoet-geurende schemering. Nu en dan sloeg een laag hangende tak hem in het gezicht. Hij wenste dat er meer struikgewas zou zijn, hij kende een paar Algonkiale stunts waar een opgejaagd man plezier van kon hebben, maar de zachte grond maakte tenminste geen geluid onder zijn sandalen. De Perzen waren uit het gezicht verdwenen. Bijna instinctief hadden ze getracht hem te paard te achtervolgen. Krakende en barstende geluiden en luide verwensingen achter hem, maakten duidelijk wat een succes dat was. Binnen een minuut zouden ze te voet arriveren. Hij hield zijn hoofd scheef. Een zacht ruisend geluid van water… Hij ging in de richting ervan; een steile, met keien bezaaide helling op. Zijn achtervolgers waren geen hulpeloze stadsbewoners, dacht hij. Er waren zeker enkele bergbewoners onder die over ogen beschikken waarmee ze de geringste sporen die hij achterliet, konden lezen. Hij moest zijn spoor verbreken; daarna zou hij zich kunnen ingraven totdat Harpagus’ plichten hem naar het hof terugriepen. Hij haalde moeizaam adem. Achter zich hoorde hij plotseling snauwende stemmen; het klonk alsof er een beslissing was genomen, maar hij kon niet verstaan wat er gezegd werd. Het was te ver weg. En het bloed bonsde zo luid in zijn oren.

Als Harpagus op de gast van de koning had geschoten dan was het beslist niet de bedoeling van Harpagus dat die gast dat ooit aan de koning zou vertellen. Gevangenneming, foltering tot hij vertelde waar de machine was, en uitlegde hoe hij bestuurd moest worden, en ten slotte het ongenadige koude staal; dat waren de dingen die hem te wachten stonden. ‘Verdraaid,’ dacht Everard, terwijl hij het bloed in zijn aderen voelde kloppen, ‘ik heb deze hele onderneming verknoeid tot een voorbeeld hoe je als Patrouille-agent niet moet handelen. En het eerste programmapunt is van nu af: denk niet zoveel aan een bepaald meisje dat niet van jouw is, en dat je de elementaire voorzorgsmaatregelen doet vergeten!’

Hij kwam aan een hoge drassige glooiing. Onder hem stroomde een beekje naar de vallei. Ze zouden zien dat hij tot hier gekomen was, maar moeten raden welke richting hij door de bedding gekozen had… Welke kant zou hij eigenlijk opgaan?… Modder kleefde koud en glibberig aan zijn huid terwijl hij omlaag klauterde. Het leek hem het beste, stroomopwaarts te gaan; zo zou hij dichter bij zijn machine komen, en Harpagus dacht misschien dat hij naar de koning zou teruggaan.

Hij verwondde zijn voeten aan de stenen en het water versufte hem. De bomen stonden dicht opeen langs de beide oevers, zodat hij een smalle reep, blauw lucht boven zich zag die snel donkerder werd. Ver boven hem zweefde een adelaar. De wind werd kouder. Maar hij had één groot geluk; de beek kronkelde als een slang met delirium en al gauw was hij, struikelend en uitglijdend, uit het gezicht van zijn vertrekpunt. ‘Ik zal een paar kilometer door de beek lopen,’ dacht hij, ‘tot ik een overhangende tak heb gevonden waaraan ik me kan optrekken, zodat ik geen sporen achter laat als ik het land op ga.’ Traag verliepen de minuten. ‘Dan haal ik mijn machine,’ dacht hij, ‘en dan ga ik terug om mijn bazen om hulp te vragen. Ik weet wel zeker dat ik die niet zal krijgen. Waarom zouden ze niet één man opofferen als ze daardoor hun eigen bestaan en alles waaraan ze waarde hechten, veilig kunnen stellen? Daarom, Keith kan hier niet weg en het duurt nog dertien jaar voor de barbaren hem neervellen. Maar over dertien jaar is Cynthia nog jong, en leeft ze na die lange nachtmerrie van haar verbanning waarin ze voortdurend het tijdstip wist waarop haar man zou sterven, geïsoleerd, als vreemdelinge in een verboden tijdperk, eenzaam in de angstige hofhouding van de krankzinnige Cambyses… Nee, ik zal de waarheid voor haar verborgen moeten houden, en er voor moeten zorgen dat ze thuis blijft en denkt dat Keith dood is. Dat zou hijzelf ook gewild hebben. En na een jaar of twee zou ze weer gelukkig zijn; ik zou haar kunnen leren om gelukkig te zijn.’

Hij voelde niet langer hoe de stenen zijn dun geschoeide voeten verwondden en hoe zijn lichaam wankelde en zwaaide en hij hoorde niet hoeveel geluid het water maakte. Dan kwam hij voorbij een kromming en zag hij de Perzen. Er waren er twee die stroomafwaarts waadden. Kennelijk waren ze er zo op gebrand hem gevangen te nemen, dat ze zich over hun religieuze bezwaren tegen het verontreinigen van een rivier hadden heengezet. Tussen de bomen aan beide oevers liepen er nog twee. Harpagus was één van hen. Hun lange zwaarden flitsten uit de scheden. ‘Stop!’ riep de maarschalk. ‘Halt, Griek! Geef je over!’ Doodstil bleef Everard staan. Het water kabbelde om zijn enkels. De twee die door het water naar hem toe ploeterden, maakten hier beneden in de schaduwgrot een onwezenlijke indruk, hun donkere gezichten waren nauwelijks zichtbaar, zodat hij slechts de witte kleding en het glanzen van het licht in het staal van hun zwaarden zag. Met een schok werd het hem duidelijk wat er gebeurd was; zijn achtervolgers hadden zijn spoor in de beek zien verdwijnen. Dus waren ze uiteen gegaan, elk in een andere richting, waarbij ze op de vaste grond sneller vooruit kwamen dan hij in de bedding. Toen ze hem naar alle waarschijnlijkheid gepasseerd waren, waren ze teruggegaan, langzamer omdat ze de beek moesten volgen maar tamelijk zeker van hun prooi. ‘Grijp hem levend,’ beval Harpagus, ‘desnoods sla je hem bewusteloos, maar grijp hem levend.’

Everard gromde en wendde zich naar die kant van de oever. ‘Goed windhaan, je hebt erom gevraagd,’ zei hij in het Engels. De twee mannen in het water schreeuwden en begonnen te rennen. Eén van hen struikelde en viel plat voorover. De man aan de overzijde gleed op zijn rug van de oever omlaag.

De modder was glibberig. Everard stak de onderkant van zijn schild erin en werkte zich zo omhoog. Harpagus kwam rustig op hem af. Toen hij dichterbij was, floot het zwaard van de oude edelman van boven af op hem neer. Everard boog zijn hoofd en ving de slag met zijn helm op. Het lemmet ketste af, schaafde een stukje van zijn wang en verwondde zijn rechterschouder, maar niet ernstig. Hij voelde even een steek en had het daarna te druk om nog pijn te hebben. Hij dacht niet dat hij zou winnen. Hij wilde hen dwingen hem te doden, maar zou hen voor dat voorrecht duur laten betalen.

Hij bereikte het grasveld en tilde op het laatste moment zijn zwaard op, om zijn ogen te beschermen. Harpagus stak naar zijn knieën. Everard sloeg het wapen met zijn eigen korte zwaard opzij. Het zwaard van de Mediër suisde langs hem heen. Maar de geschiedenis zou een paar generaties later aantonen, dat in het handgemeen een lichtgewapende Aziaat geen schijn van kans had tegen een Griekse uitrusting. ‘Alle mensen,’ dacht Everard, ‘als ik een harnas en beenplaten had, zou ik hen er alle vier onder kunnen krijgen.’ Hij hanteerde het grote schild met kennis van zaken, weerde elke slag of stoot af, en werkte zich steeds naar voren om onder het langere lemmet door, bij Harpagus’ onbeschermde maag te kunnen komen. De maarschalk lachte gespannen achter zijn grijze bakkebaarden en sprong opzij. Een spelletje om tijd te winnen natuurlijk. Het lukte. De drie anderen klauterden tegen de oever op en vielen schreeuwend aan. Het was een verwarde stormloop. Schitterende vechters als ze als eenling waren, hadden de Perzen nooit die Europese massadiscipline ontwikkeld, waarop ze zich bij Marathon en Gaugamela te pletter zouden lopen. Maar vier tegen een, die bovendien geen pantsering bezat, was een onmogelijke verhouding.

Everard ging met zijn rug tegen een boomstam staan. De eerste man viel roekeloos aan. Zijn zwaard kletterde op het Griekse schild. Everards zwaard schoot van achter de bronzen schijf te voorschijn. Het ontmoette een zachte, enigszins weke hindernis. Hij kende dat gevoel van vroeger, trok zijn wapen terug en stapte opzij. De Pers zakte ineen terwijl het leven uit hem wegvloeide. Eenmaal kreunde hij, en bemerkend dat hij ten dode was opgeschreven, richtte hij zijn blik omhoog.

Zijn metgezellen sprongen al op Everard toe; ieder van een kant. De overhangende takken maakten hun lasso’s nutteloos; ze zouden strijd moeten leveren. De Patrouille-agent weerde het zwaard aan zijn linkerzijde met zijn schild af. Daardoor bleef zijn rechterzij onbeschermd, maar daar zijn tegenstanders opdracht hadden hem niet te doden, kon hij zich dat veroorloven. De man rechts van hem hakte naar zijn enkels. Everard sprong op en het zwaard floot onder zijn voeten door. De aanvaller links stootte laag. Everard voelde een doffe schok en zag hoe het staal in zijn heup stak. Hij rukte zich los. Een zonnestraal scheen door de dennenaalden op het bloed en kleurde het onwaarschijnlijk fel rood. Everard voelde hoe zijn been zich dubbel vouwde.

‘Mooi, mooi,’ riep Harpagus, die een paar meter verder heen en weer fladderde. ‘Hak hem in stukken!’ Everard gromde boven de rand van zijn schild: ‘Een bevel dat jullie lafhartige aanvoerder zelf niet durft uitvoeren, nu ik hem met de staart tussen de benen heb teruggejaagd.’ Het was een nauwkeurig berekende zet. Een moment verflauwde de aanval. Hij wankelde voorwaarts. ‘Als jullie Perzen dan toch een Mediër moeten dienen,’ blafte hij, ‘kun je dan niet een Mediër uitkiezen die tenminste een man is, in plaats van dit mormel, dat zijn koning heeft verraden en nu voor één enkele Griek op de vlucht slaat?’ Zelfs zó ver naar het Westen en zó ver in het verleden kon een oosterling niet toestaan dat hij op een dergelijke wijze het gezicht verloor. Niet dat Harpagus ooit een lafaard was geweest; Everard wist hoe ongerechtvaardigd zijn hatelijkheden waren. Maar de maarschalk stootte een verwensing uit en wierp zich op hem. Everard ving een glimp op van de woedende ogen in het ingevallen gezicht met de haakneus. Traag liep hij zijdelings naar voren. De twee Perzen aarzelden een ogenblik langer. Dat was voldoende om Everard en Harpagus met elkaar in botsing te brengen. Het zwaard van de Mediër rees omhoog en kwam neer, ketste op de Griekse helm en het schild en werd met een slangachtige beweging opzij gezwaaid voor een volgende stoot nu naar zijn been. Een wijde witte tuniek fladderde voor Everards ogen. Hij kromde zijn schouders en stootte zijn zwaard erin. Hij trok het terug, het daarbij op wrede, vakkundige wijze een kwartslag draaiend, zodat er een dodelijke wond ontstond, draaide op de rechterhiel om zijn as, en ving een slag op met zijn schild. Gedurende een minuut gingen hij en een van de Perzen elkaar woedend te lijf. Uit zijn ooghoeken zag hij hoe de andere man om hem heen liep om hem in de rug te kunnen komen. ‘Wel,’ dacht hij afwezig, ‘ik heb de man gedood die voor Cynthia gevaar opleverde…’

‘Hou op! Halt!’

De kreet was een zwakke fluistering, zachter dan het geluid van de bergbeek, maar de krijgers deden een pas achterwaarts en lieten hun zwaarden zakken. Zelfs de stervende Pers keerde zijn blik van de hemel af.

Harpagus worstelde, liggend in een plas bloed, om overeind te komen. Zijn huid had een grauwe kleur aangenomen. ‘Nee… houdt op,’ fluisterde hij. ‘Wacht. Dit heeft een bedoeling. Mithras zou me niet neergeslagen hebben, tenzij…’ Hij wenkte op bijna Koninklijke wijze. Everard liet zijn zwaard vallen, hinkte naderbij en knielde bij Harpagus neer. De Mediër liet zich achterover in zijn armen vallen. ‘Je komt uit het vaderland van de koning,’ zei hij met een rasperig geluid in zijn met bloed doordrenkte baard. ‘Ontken het niet. Maar weet dit… Aurvagausj, de zoon van Chsjaivarsja is geen verrader.’ De magere gestalte spande zich alsof hij de dood beval te wachten tot het hem schikte. ‘Ik weet dat er hogere machten in het spel waren — hemelse of duivelse, dat weet ik tot op vandaag niet — machten die de komst van de koning hadden veroorzaakt. Ik bediende me ervan. Ik trok profijt van zijn komst. Niet tot mijn eigen voordeel, maar omdat ik mijn koning Astyages trouw gezworen had en hij een… een Cyrus… nodig had, daar anders het rijk uiteen zou vallen. Later verspeelde Astyages mijn trouw door zijn wreedheid. Maar ik bleef toch een Mediër. Het leek mij dat Cyrus de enige was van wie Medië iets kon verwachten — het beste kon verwachten. Want ook voor ons is hij een goede koning geweest. In zijn gebied ontvangen slechts de Perzen meer eer dan wij… Begrijpt gij dat? Gij die uit het vaderland van de koning komt.’ De brekende ogen gingen heen en weer. Hij trachtte Everard aan te zien, maar de kracht ontbrak hem. ‘Ik wilde u gevangen nemen. U met geweld de machine en de kennis van het gebruik ervan ontnemen, en u daarna doden… ja… maar niet om er zelf voordeel van te hebben. Het ging om het koninkrijk. Ik vreesde dat u de koning naar zijn vaderland zou terugbrengen; ik weet dat hij daarnaar verlangd heeft. En wat moet er dan van ons worden? Wees genadig, zoals ook gij slechts op genade kunt hopen.’

‘Dat zal ik,’ zei Everard. ‘De koning blijft.’

‘Het is goed,’ zuchtte Harpagus, ‘Ik geloof u… ik heb niet de moed te geloven dat u liegt… Heb ik boete gedaan?’ vroeg hij angstig met een zachte stem. ‘Boete voor de moord die ik op bevel van de koning pleegde, toen ik een hulpeloos kind op de berghelling neerlegde en toekeek hoe het stierf; heb ik boete gedaan, landgenoot van de koning? Want het was de dood van die prins… die het land op de rand van de afgrond bracht… maar ik vond een tweede Cyrus! Ik heb het land gered. Heb ik boete gedaan?’

‘Dat hebt u,’ zei Everard, terwijl hij zich afvroeg hoeveel macht hij bezat om vergeving te schenken. Harpagus sloot de ogen. ‘Laat me alleen,’ zei hij, en het klonk als de zwakke echo van een bevel. Everard legde hem neer en hinkte weg. De twee Perzen knielden bij hun meester neer en volvoerden enkele rituele handelingen. De derde man keerde tot zijn eigen bespiegelingen terug. Everard ging onder een boom zitten, scheurde een reep van zijn mantel en verbond zijn wonden. Hij had een dokter nodig om de wond aan zijn been te verzorgen. Op de een of andere manier moest hij zijn voertuig zien te bereiken. Dat zou geen plezierige onderneming worden maar hij zou het wel klaarspelen, en dan kon een arts van de Patrouille, gebruik makende van kennis die in zijn eigen tijd nog in de toekomst verborgen lag, hem in een paar uur genezen. Hij zou naar een bureau in een onbelangrijk tijdvak gaan, omdat men hem in de twintigste eeuw te veel vragen zou stellen.

En dat kon hij zich niet permitteren. Als zijn meerderen wisten wat hij van plan was, zouden zij het hem waarschijnlijk verbieden.

De oplossing was hem niet als een verbijsterende openbaring ingegeven, maar hij was zich haar traag bewust geworden; ze was misschien al lange tijd in zijn onderbewustzijn aanwezig geweest. Hij leunde achterover om op adem te komen. De vier andere Perzen arriveerden en werden over het gebeurde ingelicht. Op een paar snelle bukken waarin vrees en trots om de overhand streden en op enkele bezweringstekens na, negeerden zij Everard. Zij tilden hun dode aanvoerder en hun stervende kameraad op en drongen met hen het woud binnen. De duisternis nam toe. Ergens schreeuwde een uil.

9

De Grote Koning ging rechtop in bed zitten. Achter de gordijnen had hij een geluid gehoord.

Cassadane, de koningin, bewoog zich onmerkbaar. Een slanke hand raakte zijn gelaat aan. ‘Wat is er aan de hand, zon van mijn hemel?’ vroeg ze.

‘Ik weet het niet.’ Hij tastte naar het zwaard dat altijd naast zijn hoofdkussen lag. ‘Niets.’

De palm van haar hand gleed over zijn borst. ‘Nee, er is iets ernstigs,’ fluisterde ze plotseling hevig geschrokken. ‘Je hart bonst als een oorlogstrom.’

‘Blijf hier.’ Hij liep door de gordijnen de kamer uit. Uit een donkerblauwe hemel stroomde het maanlicht door een boogvenster op de vloer. Bijna verblindend kaatste het terug van een bronzen spiegel. Hij voelde de koude lucht op zijn huid.

Een zwart metalen ding, waarvan de bestuurder twee handgrepen vasthield en knopjes op een paneel indrukte, zweefde als een schaduw naderbij. Het landde zonder enig geluid op het tapijt en de bestuurder stapte eraf. Hij was een grote man, gekleed in een Griekse tuniek en met een helm op. ‘Keith,’ bracht hij uit.

‘Manse!’ Denison ging in het maanlicht staan. ‘Je bent dus toch gekomen!’

‘Dat heb je snel door,’ snoof Everard sarcastisch. ‘Denk je dat iemand ons kan horen? Ik geloof niet dat ik gezien ben. Ik ben recht boven het dak gematerialiseerd en langzaam op de antizwaartekracht omlaag gezweefd.’

‘Vlak buiten de deur staan wachtposten,’ zei Denison, ‘maar die komen alleen maar binnen als ik op die gong sla of ga schreeuwen.’

‘In orde; trek wat kleren aan.’

Denison liet zijn zwaard vallen. Een moment bleef hij gespannen staan kijken, toen barstte hij uit: ‘Heb je een uitweg gevonden?’

‘Misschien, misschien.’ Everard keek van de ander weg en trommelde met zijn vingers op het besturingspaneel van de machine. ‘Kijk, Keith,’ zei hij ten slotte, ‘ik weet misschien een oplossing. Ik heb jouw hulp nodig. Als alles goed gaat, kun je naar huis.

Het hoofdkantoor zal een fait accompli accepteren en door de vingers zien dat we een paar voorschriften overtreden hebben. Maar als het mislukt, zul je naar deze nacht moeten terugkeren en je leven als Cyrus moeten voortzetten. Kun je dat?’

Denison huiverde; en niet alleen van de kou. Zacht zei hij: ‘Ik denk het wel.’

‘Ik ben sterker dan jij,’ zei Everard ruw, ‘en ik draag al onze wapens. Als het nodig is, breng ik je onder verdoving terug. Dwing me er alsjeblieft niet toe.’ Denison haalde diep adem. ‘Dat zal ik niet doen.’

‘Laten we dan hopen dat de schikgodinnen ons gunstig gezind zijn. Kom, kleed je aan. Onderweg zal ik je alles uitleggen. Neem maar afscheid van dit jaar en hoop dat het geen “tot ziens” is — want als mijn oplossing juist is, zullen jij noch ik het ooit weerzien.’

Denison, die zich al half had omgewend naar zijn kleding die in een hoek lag neergeworpen tot een slaaf haar voor zonsopgang zou verwisselen voor andere, bleef staan. ‘Wat?’ zei hij.

‘We gaan proberen de geschiedenis te herschrijven,’ zei Everard. ‘Of misschien wel de geschiedenis in haar oorspronkelijke bedding terugbrengen. Ik weet het niet. Kom, spring erop.’

‘Maar…’

‘Vlug man, vlug! Realiseer je je eigenlijk dat ik ben terug gekomen naar dezelfde dag dat ik je verlaten heb; dat ik op ditzelfde moment door de bergen kruip met een gewond been, alleen maar om jou dat beetje tijd meer te verschaffen? Schiet op!’

Denison kwam tot een besluit. Zijn gelaat was in het donker niet zichtbaar, maar met een lage, duidelijke stem zei hij: ‘Er is iemand, van wie ik eerst afscheid moet nemen.’

‘Van wie?’

‘Cassadane. Zij is hier gedurende, o God, gedurende veertien jaar mijn vrouw geweest! Ze heeft drie kinderen het leven geschonken en me tweemaal verpleegd toen ik ziek was en me door zo’n honderd aanvallen van wanhoop heen geholpen. Eens, toen de Meden aan onze poorten stonden, kwam ze met de vrouwen van Pasargadae naar ons toe om ons een hart onder de riem te steken, en we wonnen… Geef me vijf minuten, Manse.’

‘Goed, goed. Hoewel het je meer dan vijf minuten zal kosten om een eunuch naar haar kamer te sturen en…’

‘Ze is hier.’

Denison verdween achter de gordijnen van de slaapkamer. Everard bleef een moment als door de bliksem getroffen staan. ‘Je verwachtte dat ik vannacht zou komen,’ dacht hij, ‘en je hoopte dat ik in staat zou zijn je naar Cynthia terug te brengen. Dus liet je Cassadane komen.’ En toen zijn vingers pijn gingen doen van de kracht waarmee hij zijn zwaard vastklemde, dacht hij: ‘Och, hou op Everard, jij zelfvoldane, eigengerechtigde hond.’ Op dat moment kwam Denison terug. Hij zei niets meer terwijl hij zijn kleren aantrok, en ging op de linker zitplaats van de machine zitten. Everard seinde de machine over naar een andere plaats. De kamer verdween en maanlicht scheen over de heuvels beneden hen. Een koude windvlaag sloeg de mannen daarbuiten in het gelaat.

‘Op naar Ecbatana.’ Everard ontstak zijn boordlicht en stelde de knoppen in met behulp van notities die op het aantekeningenbord van de piloot waren neergekrabbeld. ‘Ec… O, je bedoelt Hamadan? De vroegere hoofdstad van Medië?’ Denisons stem klonk verbaasd. ‘Maar dat is op het moment nog maar een zomerresidentie.’

‘Ik bedoel het Ecbatana van zesendertig jaar geleden,’ zei Everard. ‘Hè?’

‘Kijk, alle historici uit de toekomst zijn ervan overtuigd dat het verhaal van Cyrus’ jeugd, zoals dat door Herodotus en door de Perzen verteld wordt, een fabeltje is. Goed, misschien hadden ze altijd gelijk. Misschien werden jouw ervaringen alleen maar veroorzaakt door een van die grillen van de tijdruimte die de Patrouille tracht teniet te doen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Denison langzaam. ‘Je bent vaak aan het hof van Astyages geweest, veronderstel ik, toen je nog zijn vazal was. Goed, jij wijst me de weg. We moeten de oude knaap zélf te pakken zien te krijgen, bij voorkeur ’s nachts als hij alleen is.’

‘Zestien jaar is een lange tijd,’ zei Denison. ‘Hm?’

‘Als je toch het verleden gaat veranderen, waarom haal je mij er dan nu bij. Kom me weghalen, als ik nog maar een jaar Cyrus ben geweest, dat is lang genoeg om me met Ecbatana vertrouwd te maken, maar…’

‘Nee, het spijt me, maar dat durf ik niet. Zoals de zaken er nu voor staan varen we al scherp genoeg op de wind. Joost mag weten waartoe een tweede breuk in de tijdlijnen zou leiden. Zelfs als we het zouden klaarspelen, zou de Patrouille ons beiden tot de verbanningsplaneet veroordelen omdat we een dergelijk risico aangedurfd hebben.’

‘Wel… ja, ik begrijp je standpunt.’

‘Bovendien,’ zei Everard, ‘ben jij ook geen zelfmoord-type. Zou je werkelijk willen dat je huidige persoon nooit had bestaan? Denk je eens een minuut lang in wat dat zou betekenen.’

Hij voltooide de instelling van de machine. De man achter hem huiverde. ‘Mithras!’ zei Denison. ‘Je hebt gelijk. Laten we er niet meer over praten.’

‘Daar gaan we dan.’ Everard drukte de contactknop in. Hij zweefde boven een ommuurde stad op een onbekende vlakte. Hoewel het ook nu een maanverlichte nacht was, vormde de stad slechts een zwarte vlek voor hun ogen. Hij reikte in zijn zadeltassen. ‘Hier,’ zei hij. ‘Laten we deze pakken aantrekken. Ik heb ze door de jongens van het kantoor in het midden-Mohenjodaro tijdperk, laten vermaken, zodat ze passen. In hun situatie hebben ze vaak een dergelijke vermomming nodig.’

Somber floot de wind hun in het gezicht. Ze doken schuin omlaag naar de aarde. Denison wees langs Everard omlaag. ‘Dat is het paleis. De koninklijke slaapkamer is aan de oostelijke zijde…’

Het gebouw was massiever en minder sierlijk dan zijn Perzische opvolger in Pasargadae.

Everard ving een glimp op van een paar gevleugelde stieren; overblijfselen uit de Assyrische tijd die wit afstaken tegen de achtergrond van een herfsttuin. Hij bemerkte dat de ramen te smal waren om erdoor te kunnen, vloekte en stuurde naar de dichtstbijzijnde deuropening. Een paar bereden schildwachten keken op, zagen wat er op hen afkwam en gilden. Hun paarden steigerden, hen er daarbij afwerpend. Everards machine versplinterde de deur. Een wonder meer zou de historie niet beïnvloeden, te meer niet daar men hier even vroom in dergelijke zaken geloofde als thuis in vitaminetabletten, en waarschijnlijk met meer recht. Lampen wezen hem de weg door een gang waar slaven en lijfwachten het uitschreeuwden van ontzetting. Bij de koninklijke slaapkamer gekomen, trok hij zijn zwaard en klopte met het gevest op de deur. ‘Neem het van me over, Keith,’ zei hij. ‘Jij bent op de hoogte met het Medische dialect van het Arisch.’

‘Astyages, doe open!’ galmde Denison. ‘Open de deur voor de boodschappers van Ahoeramazda!’

Enigszins tot Everards verrassing, gehoorzaamde de man binnen. Astyages bezat evenveel moed als de meesten van zijn volk. Maar toen de koning — een gedrongen man van middelbare leeftijd met een streng gezicht — twee wezens zag die gekleed waren in lichtende kleding, met halo’s rond het hoofd en stralende vleugels op hun rug, en die op een ijzeren troon die in de lucht zweefde, gezeten waren, viel hij voorover op de grond.

Everard hoorde Denison in zijn beste tent-meeting stijl en in een dialect dat hij niet kon verstaan, donderen: ‘O, schandelijke zondaar, de toorn des hemels is over u ontbrand! Gelooft ge dat ook maar de minste uwer gedachten, hoewel zij zich verbergen in de duisternis die hen voortbracht, ooit voor de Ogen van het Licht verborgen waren? Gelooft ge dat de almachtige Ahoeramazda de lage daad die gij beraamt, zou toelaten?’

Everard luisterde niet. Hij was in zijn eigen gedachten verdiept: waarschijnlijk bevond Harpagus zich ergens in dezelfde stad, jeugdig en nog niet gekweld door schuld. Nu zou hij die last niet behoeven te torsen. Nooit zou hij een kind op een berg neerleggen en op zijn speer leunen terwijl het huilde en rilde en ten slotte stil werd. Hij zou in de toekomst in opstand komen om zijn eigen redenen, en onderkoning van Cyrus worden maar hij zou niet sterven in de armen van zijn vijand in een spookachtig woud; en ook zouden een zekere Pers, wiens naam Everard niet wist, een Grieks zwaard en een langzaam wegzinken in de vergetelheid bespaard blijven.

‘Toch is de herinnering aan deze twee mannen die ik doodde, in mijn hersencellen gegrift; op mijn been bevindt zich een smal wit litteken. Keith Denison is zevenenveertig jaar en heeft als een koning leren denken.’

‘… Weet dan, Astyages, dat dit kind Cyrus de gunsteling van de hemel is. En de hemel is genadig. Gij zijt gewaarschuwd dat, wanneer gij uw handen bevlekt met dit onschuldige bloed, deze zonde nooit meer kan worden schoongewassen. Laat Cyrus opgroeien in Ansjan of brandt voor eeuwig met Ahriman! Mithras heeft gesproken!’ Astyages kroop door het stof, terwijl hij met zijn hoofd tegen de grond bonkte.

‘Laten we gaan,’ zei Denison in het Engels. Everard liet de machine naar de Perzische heuvels, zesendertig jaar in de toekomst springen. Het maanlicht scheen op de ceders in de nabijheid van een weg en een stroom. Het was koud en ergens huilde een wolf.

Hij zette de machine op de grond, stapte eraf en begon zijn kostuum uit te trekken. Denisons gebaarde gelaat dat vanachter het masker zichtbaar werd, had een verontruste uitdrukking. ‘Ik vraag me af,’ zei hij — in de stilte tussen de bergen ging zijn stemgeluid bijna verloren — ‘ik vraag me af of we Astyages niet te veel vrees aanjoegen. De geschiedenis vermeldt dat hij, toen de Perzen in opstand waren, drie jaar strijd leverde met Cyrus.’

‘We kunnen altijd teruggaan naar het uitbreken van de oorlog en hem een visioen laten zien dat hem de moed geeft, tegenstand te bieden,’ zei Everard, die moeite had om kalm te blijven; hij had het gevoel door geesten omringd te zijn. ‘Maar ik denk niet dat dat nodig zal zijn. Hij zal met zijn vingers van de prins afblijven, maar als er een vazal in opstand komt, wel, dan zal hij woedend genoeg zijn om zich niets meer aan te trekken van wat hem dan een droom zal lijken. Ook zullen zijn eigen edelen en de belangen van Medië hem nauwelijks toestaan het hoofd in de schoot te leggen. Maar laten we eens gaan zien of alles nu in orde is. Leidt de koning niet een optocht bij het midwinterfeest?’

‘Ja, laten we gaan. Vlug.’

En plotseling straalde het zonlicht op hen neer, terwijl ze van boven op Pasargadae neerkeken. Zij lieten hun machine op een verborgen plaats achter en gingen te voet naar beneden; twee reizigers te midden van velen die de stad binnenstroomden om de geboorte van Mithras te vieren. Onderweg informeerden ze naar de laatste nieuwtjes daarbij uitleggend dat ze lang in het buitenland waren geweest. De antwoorden stelden hen tevreden. Zelfs als het over kleinigheden ging die Denison zich herinnerde, maar die niet in de kronieken vermeld waren. Tenslotte stonden ze temidden van de duizenden onder een heldere vrieslucht en bogen diep toen Cyrus, de Grote Koning, met zijn drie voornaamste dienaren Kobad, Croesus, en Harpagus voorbijreed, met alle pracht en praal en de priesterschap van Perzië in zijn gevolg.

‘Hij is jonger dan ik was,’ fluisterde Denison. ‘Dat zou hij ook geweest zijn, neem ik aan. En iets kleiner… hij heeft een heel ander gezicht is het niet?… maar hij zal het wel klaarspelen.’

‘Wil je nog even blijven?’ vroeg Everard. Denison trok zijn mantel vaster om zich heen. Het was een triest gebaar. ‘Nee,’ zei hij. ‘Laten we teruggaan. Het heeft al zo lang geduurd. Zelfs al is het eigenlijk nooit echt gebeurd.’

‘Uh-huh.’ Everard zag er grimmiger uit dan je van een redder zou verwachten. ‘Het is nooit echt gebeurd.’

10

Keith Denison verliet de lift van een gebouw in New York. Het had hem lichtelijk verrast, dat hij niet had onthouden hoe het eruit zag. Hij kon zich zelfs het nummer van zijn kamer niet herinneren en moest er het gastenboek op naslaan. Details, details. Hij trachtte het trillen van zijn lichaam te bedwingen.

Cynthia opende de deur toen hij er aankwam. ‘Keith,’ zei ze bijna verwonderd.

Hij kon niets anders bedenken dan: ‘Manse heeft je op mijn komst voorbereid, is het niet? Hij zei dat hij dat doen zou.’

‘Ja, het geeft niet. Ik had me niet gerealiseerd dat je uiterlijk zo sterk veranderd zou zijn. Maar het geeft niet. O, lieveling!’

Ze trok hem naar binnen, sloot de deur en kroop in zijn armen.

Hij keek rond. Hij was vergeten hoe overvol het was. Hij had nooit van haar smaak gehouden, hoewel hij haar haar gang had laten gaan.

Hij zou helemaal opnieuw moeten leren een vrouw haar zin te geven, of haar zelfs maar naar haar mening te vragen. Het zou niet gemakkelijk voor hem zijn. Zij hief een vochtig gezicht op voor zijn kus. Zag ze er zó uit? Maar hij herinnerde het zich niet — beslist niet. Na al die tijd had hij alleen maar onthouden dat ze klein en blond was. Hij had een paar maanden met haar samengewoond. Cassadane had hem haar Morgenster genoemd en hem drie kinderen geschonken en veertien jaar lang alleen maar geleefd om zijn wensen te vervullen. ‘O, Keith, welkom thuis,’ zei de hoge, zachte stem.

‘Thuis!’ dacht hij. ‘O God!’