Will is benoemd als Grijze Jager en aangesteld in een klein gebied om daar de zaken van de koning te behartigen. Al gauw wordt hij echter opgeroepen om een geheimzinnige zaak in het noorden van het rijk te gaan onderzoeken. Er zouden daar duistere krachten aan het werk zijn, die een bedreiging vormen voor de stabiliteit. Als reizende muzikant trekt hij naar het kasteel van Macindaw. Hij stelt er veel vreemde zaken vast. Hij wordt echter herkend en dat brengt ook zijn goeie vriendin Alyss in gevaar. Hoe kan hij dit oplossen?

Dit is al het vijfde boek uit de reeks van ‘De Grijze Jager’. Will is nu vijf jaar ouder en volwaardig lid van deze groep bijzondere beschermers van het rijk.

Het eerste deel van het verhaal kabbelt heel rustig voort zonder veel spectaculaire gebeurtenissen. Pas als Will ‘undercover’ naar het noordelijke kasteel trekt, komt er meer vaart en spanning in het verhaal. De lezer heeft al snel door dat Will met een stel trucjes te maken krijgt die de goedgelovige bevolking als tovenarij bestempelen. Toch blijkt onze Jager nog niet zo bedreven, want zijn pientere vriendin Alyss trekt al veel sneller conclusies dan hij. En net dat is zijn taak.

Toch weet de auteur de lezer lang op het verkeerde been te zetten en blijkt alles toch net iéts anders in de haak te zitten dan de lezer verwachtte.

En veel meer dan in de vorige delen is dit verhaal niet af en zit de lezer te popelen om het vervolg te lezen: .

Vlot lezende actieverhalen met een doodeerlijke en trouwe held in een middeleeuwse omgeving. Puur leesplezier!

John Flanagan

De Magiër van Macindaw

Voor Lynn Smith, die me jarenlang heeft gesteund en aangemoedigd

ARALUEN, PICTA EN CELTICA

IN HET JAAR 643 VAN DE GEMENE JAARTELLING

HOOFDSTUK 1

Will wist dat in het noorden de eerste winterse buien al over het land joegen. Aan zee beukten de golven tegen de kust, gedreven door de wind, terwijl fonteinen van wit water tussen de rotsen omhoog spoten.

Bij hem, in het zuidoosten van het rijk, wezen alleen de kleine stoomwolkjes uit de neusgaten van zijn twee paarden er nog maar op dat de winter naderbij kwam. De hemel was felblauw, het deed bijna pijn aan je ogen. De zonnestralen op zijn schouders voelden nog best warm. Bijna was hij zelfs in slaap gesukkeld, in het zadel, terwijl Trek op eigen houtje de weg volgde. Maar jaren van harde training en discipline riepen hem tot de orde.

Will lette weer scherp op alles om hem heen. Zijn ogen schoten van links naar rechts, van rechts naar links, van dichtbij tot aan de horizon en niets ontging hem.

Een toevallige voorbijganger zou die voortdurende beweging overigens niet hebben opgemerkt — zijn hoofd hield hij namelijk doodstil. Ook dat had hij geleerd: te zien zonder gezien te worden, alles op te merken zonder zelf op te vallen.

Hij wist dat er in dit deel van het rijk, Zeeklif, weinig gevaar te duchten viel. Daarom was hij ook uitgezonden naar dit betrekkelijk rustige leengebied. Je kon een beginneling bij het Korps Grijze Jagers natuurlijk niet meteen na zijn afstuderen de verantwoording geven over een broeinest van misdaad en gevaar. Will lachte zenuwachtig in zichzelf. Hij vond het eng genoeg, zo’n eerste post helemaal in zijn eentje, zelfs al dreigde er geen gevaar van vijandelijke invasies of opstandige vrijheidsstrijders. Hij vond het wel een prettig idee, dat hij zijn eerste ervaringen als officiële Grijze Jager in zo’n rustige vreedzame uithoek op kon doen.

De glimlach verdween van zijn lippen toen hij een heel eind verderop iets zag bewegen in het lange gras naast de weg.

Aan de buitenkant kon je niet aan hem zien dat hij plotseling iets ongewoons had opgemerkt. Hij spande zijn spieren niet, en hij ging evenmin in de stijgbeugels staan om in de verte te turen, zoals de meeste mensen misschien gedaan zouden hebben. Integendeel, hij ging zo mogelijk nog gemakkelijker in het zadel zitten — alsof de wereld om hem heen hem nauwelijks interesseerde. Maar zijn ogen, in de schaduw van de kap van zijn grijsgroene mantel, tuurden wel degelijk gespannen in de verte. Iets had daar bewogen, dat wist hij zeker. En als hij het goed zag flikkerde er in het hoge gras iets wit en zwarts — kleuren die helemaal niet hoorden in een herfstige wegberm, waar het vaalgroen en oranjerood domineerden.

Hij was trouwens de enige niet die doorhad dat daar in de verte iets niet klopte. Ook Treks oren gingen heen en weer. Hij gooide zijn hoofd achterover, schudde de manen los en liet vanuit zijn brede borstkas een kort gehinnik horen, dat Will eerder voelde tussen zijn dijbenen dan dat hij het kon horen.

‘Ja, ja, ik zie het heus wel,’ zei hij zacht tegen zijn paard, zodat het wist dat zijn waarschuwing gehoord en begrepen was. Gerustgesteld liep Trek kalm verder, maar zijn beide oren bleven gespitst. Het bagagepaard, dat braaf achter hen meestapte, gaf geen enkele blijk van interesse in deze dialoog. Maar wat wil je — dat was maar een pakpaard, en niet een goed getraind Jagerspaard als Trek.

Weer bewoog het lange gras naast de weg. Het was nauwelijks merkbaar eigenlijk, maar er stond geen wind — dat kon je zien aan de ademwolkjes die bleven hangen rond de neuzen van de paarden. Will trok even met zijn schouder om te controleren of de koker met pijlen nog op zijn rug hing. Natuurlijk. De grote boog lag dwars over zijn zadel, klaar om te schieten. Grijze Jagers reisden bijna nooit met de boog over de schouder gehangen. Liever droegen ze hem zo dat ze hem in geval van nood meteen konden pakken.

Wills hartslag was intussen ietsje sneller dan normaal geworden. De beweging in de berm was nog maar een meter of dertig voor hem. Ineens dacht hij aan een les van Halt: Kijk niet aldoor naar dat wat je niet kan ontgaan. Misschien wíl iemand juist wel dat je daarnaar kijkt — waardoor je iets veel belangrijkers mist.

Hij besefte dat hij de laatste minuten inderdaad alleen maar gelet had op die ene plek in de berm met het hoge gras. Snel schoten zijn ogen weer van rechts naar links, tot aan de bosrand zo’n meter of veertig van de weg. Misschien lagen daar wel mannen op de loer, in een hinderlaag in de donkere schaduwen tussen de boomstammen. Klaar om hem te overvallen, terwijl hij alleen maar oog had voor wat wuivende grassprieten vlak naast de weg. Struikrovers, bandieten, huurlingen — wie weet wat zich hier schuilhield?

Maar tussen de bomen zag hij geen enkel teken van leven. Nonchalant draaide hij zich om in het zadel, zogenaamd om iets te schikken aan de leidsels van zijn bagagepaard. Achter hen was ook niets te zien. Wat hem bovendien geruststelde, was dat Trek verder geen signalen van bezorgdheid of dreigend gevaar gaf. Als er mensen in het bos waren geweest, dan had het paard hem al lang nog een keer gewaarschuwd.

Will drukte zijn knie even tegen het paardenlijf, waarop het beest stilhield. Het pakpaard liep nog een paar stappen door voordat het zijn voorbeeld volgde. Wills rechterhand bewoog zonder schokkende bewegingen soepel naar de pijlenkoker op zijn rug en kwam weer naar voren met een pijl erin, die hij op de boog legde. Daarna schudde hij zijn kap naar achter zodat zijn hoofd vrijkwam. Iedereen kon aan de lange boog, het kleine ruwharige paardje en de grijsgroen gevlekte mantel zien dat hij een Grijze Jager was.

‘Wie is daar?’ riep hij flink, terwijl hij zijn boog, met een pijl op de pees, een eindje optilde. Hij spande de boog nog niet. Als er al iemand in het gras lag, dan wist hij vast wel dat een Jager binnen een seconde kon spannen, schieten en een nieuwe pijl klaar kon leggen — nog voordat zijn tegenstander twee stappen had kunnen zetten.

Er kwam geen reactie. Trek bleef stilstaan. Hij was erop getraind niet te bewegen als zijn baasje moest schieten.

‘Kom maar tevoorschijn!’ riep Will. ‘Jij daar, in het zwartwit. Ik zie je heus wel!’

Hij bedacht dat hij nog maar een paar tellen geleden had zitten denken hoe vreedzaam het hier was. En nu lag daar misschien wel een onbekende vijand in een hinderlaag.

‘Ik geef je nog één kans! Kom tevoorschijn, of ik schiet je een pijl door je lijf!’

En toen hoorde hij het ineens… Misschien was het wel een reactie op zijn roepen: het gekerm van een dier, een hond die pijn had. Trek herkende het ook. Zijn oren gingen naar voren en naar achteren en hij hinnikte onzeker.

Een hond? Hier? Misschien was het wel een wilde hond, die hem naar de strot zou grijpen… Maar nee, dat kon niet. Een wilde hond zou vast geen geluid gemaakt hebben dat hem kon verraden. Wat hij hoorde klonk eerder als iets of iemand die pijn leed. Het was geen boos grommen of grauwen, het was eerder een zielig gejammer. Will nam een besluit.

In één vloeiende beweging trok hij zijn linkervoet uit de stijgbeugel, sloeg zijn rechterbeen voor zich over de zadelknop en liet zich op de grond glijden. Door op die manier van zijn paard te stijgen kon hij steeds in de richting van het dreigende gevaar blijven kijken, en hield hij ook nog eens beide handen vrij om te schieten, mocht dat nodig blijken. Op deze manier had hij, nog voordat zijn voeten de grond raakten, een eerste pijl kunnen afschieten.

Trek maakte weer een snorkend geluid. In onduidelijke omstandigheden als deze had hij Will liever op zijn rug, in het zadel. Dankzij zijn snelle reflexen kon hij zijn baasje dan tenminste meteen in veiligheid brengen, als het echt gevaarlijk werd.

‘Rustig maar, niets aan de hand,’ zei Will geruststellend. Hij liep, boog in de aanslag, kalm de laatste paar meter. Tien, acht, vijf stappen nog… Hij kon nu duidelijk het zwart en wit zien in het hoge gras. En dichterbij gekomen zag hij nog een andere kleur: het donkerbruin van opgedroogde bloedvlekken. En een helder rood, waar het bloed nog niet gestold was.

Weer klonk er gekerm, en nu zag Will wat het was, dat hem zijn reis had doen onderbreken.

Hij draaide zich om en gaf het teken voor ‘alles veilig’. Trek reageerde door snel naar hem toe te draven. Will legde de pijl en boog op de grond en knielde naast het gewonde dier neer.

‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg hij hardop.

Bij het horen van zijn stem draaide de hond zijn kop naar hem toe. Weer kermde hij van pijn, terwijl Will hem voorzichtig aanraakte. Hij zag dat er een brede snee dwars over de flank van het dier liep, van zijn rechterschouder tot in zijn achterpoot. Het dier bewoog en de wond vulde zich met vers bloed. De hond lag, blijkbaar volkomen uitgeput, op zijn linkerzij. Will kon één oog zien — en dat straalde alleen maar pijn uit.

Het was een herdershond, zag hij nu, van het ras dat daar aan de grens speciaal gefokt werd voor de schapenhouderij en dat bekend stond om zijn trouw en intelligentie. Het beest was zwart met een witte bef en een witte punt aan zijn staart. Ook de poten waren wit, terwijl het zwart terugkwam op zijn kop: hij had zwarte oren en een zwart masker rond zijn ogen, terwijl het wit van zijn neus tussen zijn ogen doorliep tot op het voorhoofd.

De snee leek niet al te diep. Waarschijnlijk hadden de ribben zijn organen gered. Maar de wond was wel lang, met gladde randen, alsof hij met een heel scherp mes gesneden was. De hond had vast en zeker veel bloed verloren, té veel misschien wel, en hij was erg zwak.

Will stond op en liep naar zijn zadeltassen. Daaruit pakte hij de verbandtrommel, die elke Jager altijd bij zich droeg. Trek keek hem nieuwsgierig aan. Hij begreep nu wel dat van de hond geen gevaar te vrezen viel. Will trok zijn schouders op en zwaaide met de verbandtrommel.

‘Als ik mensen moet verbinden, waarom dan niet een hond?’

Hij liep weer naar het gewonde beestje en raakte voorzichtig de kop aan. Het probeerde op te kijken, maar Will drukte hem met zachte hand terug. Hij maakte wat geruststellende geluiden, terwijl hij met zijn vrije hand de trommel openmaakte.

‘Eens kijken wat we voor je kunnen doen, jochie,’ zei hij.

De vacht naast de snee was een en al klit door het geronnen bloed. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als het ging de wond met water uit zijn drinkfles schoon te maken. Daarna maakte hij een potje zalf open en smeerde die voorzichtig langs de rand van de wond. Die zalf verdoofde een beetje, zodat hij de wond zou kunnen behandelen zonder dat het extra pijn zou doen.

Hij wachtte even tot de zalf begon te werken en smeerde toen een kruidenpasta in de wond die hielp tegen infecties en de genezing zou versnellen. Het pijnstillend middel deed al zijn werk, de hond leek nauwelijks last te hebben van zijn verzorging. Hij zag nu trouwens dat het een teefje was.

De hond begreep dat de jongen het beste met haar voorhad en bleef geduldig liggen. Af en toe maakte ze een klein geluidje — maar niet meer van de pijn nu, meer als blijk van dankbaarheid.

Will ging op zijn hurken zitten en inspecteerde het resultaat van zijn werk. Het bloedde nog steeds, en Will wist dat hij op de een of andere manier de wond dicht moest krijgen. Een verband aanleggen was niet erg praktisch, met de dikke vacht van de hond en de vervelende plek waar de wond zat. Will besefte dat hij de wond zou moeten dichtnaaien.

‘Nou, dan maar meteen, nu die zalf nog een beetje werkt,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de hond. Die bleef met haar hoofd op de grond liggen, maar keek hem met één oog nauwlettend aan terwijl hij verderging.

Natuurlijk voelde het dier de naald, die een keer of tien snel achter elkaar aan beide zijden van de snee door zijn vel gestoken werd, en ook de dunne zijden draad die erachteraan kwam. De eerste keer had het beestje al haar spieren gespannen, maar nu leek het er niet meer onder te lijden. Ze bleef stil liggen en liet Will zijn gang gaan. Die trok voorzichtig de randen van de wond naar elkaar toe.

Toen hij klaar was legde Will zijn hand op het zwart-witte kopje. Het haar was zijdezacht. De wond leek goed dicht nu, maar lopen kon het beestje zo natuurlijk niet.

‘Blijf maar lekker liggen,’ zei Will zacht. ‘Blijf!’

De hond bleef gehoorzaam waar ze was. Will liep naar zijn pakpaard en begon de tassen anders te rangschikken.

Hij had twee lange ronde tassen, vol boeken en persoonlijke zaken, die elk aan een kant van het bagagezadel hingen. Daartussen was een holte, en Will bekleedde die met een oude mantel en een paar dekens uit zijn andere tassen. Zo maakte hij een zacht nestje waarin de hond kon liggen, zodat ze niet meteen naar beneden zou vallen als ze zich bewoog.

Daarna liep Will terug, wurmde zijn armen voorzichtig onder het lijf en tilde haar langzaam op. Al die tijd maakte hij zachte geruststellende geluiden. De pijnstillende zalf was nog steeds niet uitgewerkt, maar dat zou niet lang meer duren. Will wist dat de wond snel weer flink pijn zou gaan doen. De hond kermde even, maar toen Will haar tussen de tassen neervlijde bleef ze rustig. Hij aaide haar weer over de kop en krabbelde zachtjes achter haar oren. De hond likte zijn hand, maar die inspanning leek haar zo uit te putten dat ze haar ogen sloot. Will zag nog net dat ze allebei een andere kleur hadden. Tot dan had hij er maar één gezien, bruin. Maar nu zag hij dat het andere oog helderblauw was. Ze keek daardoor een beetje ondeugend, vond hij, zelfs nu ze zo zielig was.

‘Braaf meisje,’ zei Will. En hij draaide zich om naar Trek. Hij zag dat het paard hem nog steeds nieuwsgierig stond aan te kijken.

‘We hebben een hond!’ zei hij.

Trek schudde zijn manen en hinnikte. ‘Wat moeten wij nou met een hond?’ leek hij te vragen.

HOOFDSTUK 2

Om een uur of drie ’s middags zagen ze eindelijk de zee. Will wist dat hij nu bijna op de plek van bestemming was aangekomen.

Kasteel Zeeklif stond op een groot eiland, dat de vorm van een boomblad had. Het was van het vasteland gescheiden door honderd meter zeewater. Als het eb was kon je over een dam op het eiland komen, maar bij vloed, zoals nu, moest je met een veerbootje oversteken. Dat het zo moeilijk bereikbaar was, zorgde ervoor dat Zeeklif sinds jaar en dag een plek was waar je weinig te vrezen had. Maar het leen lag door zijn geïsoleerde positie ook wel erg ver van de bewoonde wereld. Vroeger vereerden Skandische zeerovers het nog wel eens met een bezoekje, maar de laatste jaren was er langs de kusten van Araluen nauwelijks een zeewolf gesignaleerd.

Het eiland was ongeveer twaalf kilometer lang en acht kilometer breed. Will kon het kasteel vanaf het vasteland niet zien liggen. Hij nam aan dat het ergens in het midden op een verhoging stond, op een heuvel of zo. Dat zou tenminste de meest strategische plaats zijn. Maar voorlopig was het vanaf hier niet te zien.

Hij had eerst overwogen om onderweg voor de lunch te stoppen, maar omdat hij toch al dicht bij zijn eindbestemming was besloot hij door te rijden. Er was vast wel een herberg in het dorp aan de voet van het kasteel. Of anders kreeg hij wel wat te eten in de keukens. Will trok aan het leidsel van het pakpaard om dat naast hem te halen en boog zich voorover om de gewonde hond te inspecteren. Het beest lag met de ogen dicht en de snuit op de voorpoten. Hij kon haar flanken heen en weer zien gaan terwijl zij rustig ademde. Er was nog wel wat bloed uit de wond gesijpeld, maar de ergste vloed was gestelpt. Ze leek op haar gemak, dus gaf Will Trek een por met zijn kuiten, waarop ze rustig naar de veerboot stapten. Het was een flinke punter, die op het strand getrokken lag te wachten.

De veerman, een gespierde kerel van een jaar of veertig, lag op het dek te doezelen in de middagzon. Maar hij was meteen klaarwakker toen hij ergens in zijn hazenslaapje het gerinkel van paardentuig herkende. Hij ging rechtop zitten, wreef zijn ogen uit en stond op.

‘Ik wil graag naar de overkant, naar het eiland,’ zei Will.

De man salueerde wat onhandig. ‘Natuurlijk, mijnheer. Tot uw dienst. Natuurlijk, heer Jager!’

De man was duidelijk een beetje zenuwachtig. Will zuchtte. Hij was er nog steeds niet aan gewend dat de meeste gewone mensen een beetje bang waren van Grijze Jagers — zelfs van een groentje zoals hij. Van nature was Will een vriendelijke jongen, die vaker wel dan niet behoefte had aan vrolijk gezelschap. Maar dat gezelschap was de gemiddelde Jager helaas maar zelden gegund. Bovendien was het natuurlijk ook wel nuttig enige afstand te bewaren tot de gewone mensen. Het korps Grijze Jagers had altijd iets van mysterie en geheimzinnigheid om zich heen gehad. Hun boogschietkunst was legendarisch, en ze konden zich bijna onzichtbaar maken. Eigenlijk was alles aan hun korps tamelijk geheim. Dat gaf de Jagers een zekere mystiek.

De veerman sjorde aan de dikke kabel die tussen het vasteland en het eiland gespannen was. Aan elk uiteinde van de boot ging het touw over een katrol. De boot lag met een uiteinde in het water, en door de andere kant op te tillen gleed zij gemakkelijk helemaal de zee in. Will concludeerde dat de manier waarop het touw om de katrollen geslagen was een soort hefboomeffect veroorzaakte, waardoor het zware ding gemakkelijk door één man voortbewogen kon worden.

Er hing een bord met prijzen aan de reling en de veerman zag hem de tarieven bestuderen.

‘Een Jager hoeft niet te betalen, hoor, mijnheer. U mag gratis naar de overkant!’

Maar Will schudde van nee. Halt had hem geleerd dat hij altijd overal voor moest betalen. Je moet niemand iets schuldig zijn, zei hij altijd, vooral geen vriendendienst.

Hij maakte snel een rekensom. Een halve royaalper passagier, hetzelfde bedrag voor een paard. En vier penningen voor andere dieren. Samen bijna twee royalen. Hij liet zich van zijn paard glijden en nam een gouden drie-royalen-munt uit zijn beurs. Dat gaf hij aan de veerman.

‘Geef me er maar één terug,’ zei hij. De man keek naar de munt, en daarna naar de ruiter en zijn twee paarden. Hij begreep duidelijk de rekensom niet. Will wees met zijn hoofd naar het pakpaard.

‘Daar ligt nog een dier, boven op dat paard,’ legde hij uit.

De veerman knikte en gaf hem één royaal terug. ‘Dank u wel,’ zei hij, en hij keek nieuwsgierig naar het pakpaard dat Will nu voorzichtig de veerpont op leidde, met hond en al.

‘Een mooi hondje,’ zei hij. ‘Is ’t van u?’

‘Ik heb haar langs de weg gevonden. Ze heeft een flinke jaap in haar zij. Iemand vond het blijkbaar nodig haar met een mes lelijk toe te takelen, en haar daarna voor dood achter te laten in de berm.’

De veerman wreef nadenkend over zijn stoppelbaard. ‘John Buttel heeft net zo’n herder. En hij is er ook wel het type naar om een hond zo te mishandelen en dan voor lijk achter te laten. Een pesthumeur, die man, vooral als hij te diep in het glaasje gekeken heeft.’

‘En wat doet die Buttel voor de kost?’ wilde Will weten.

De veerman haalde zijn schouders op. ‘Van huis uit is hij herder. Maar eigenlijk doet hij van alles. Er zijn mensen die zeggen dat hij zijn eigenlijke beroep vooral ’s nachts uitoefent. In de struiken langs de weg, als u begrijpt wat ik bedoel. Kijken of er misschien in het donker nog een reiziger langskomt. Maar niemand heeft dat ooit kunnen bewijzen. In ieder geval kan hij net iets te goed omgaan met die lange speer die hij altijd bij zich heeft. Als hij er aankomt, ga dan maar een straatje om, zal ik maar zeggen.’

Will keek weer naar het diertje op zijn pakpaard en dacht aan de wreedheid waar die lange snee een stille getuige van was.

‘Nou, als het die Buttel was die haar dit heeft aangedaan, dan kan hij maar beter míj uit de weg blijven!’ zei hij koeltjes.

De veerman keek de jongeman nog eens goed aan. Hij had een regelmatig en open gezicht. Maar die ogen… Die ogen hadden ook iets hards en onverbiddelijks, vond hij. Eén ding wist hij zeker: met Jagers wist je het nooit. Hij kon eruitzien als een vriendelijke jongen, deze knaap hier, maar hij zou het grijsgroen van het Jagerstenue niet dragen als hij niet keihard was. Jagers, dat waren vreemde snuiters — dat waren het. Er waren zelfs mensen die beweerden dat ze aan tovenarij deden en de veerman wist niet zeker of die mensen maar wat fantaseerden. Stiekem maakte hij het gebaar om boze geesten af te weren en liep naar de voorkant van de boot. Wat hem betrof was de conversatie daarmee geëindigd.

‘Laten we maar gaan dan,’ zei hij tegen de zee. Will voelde dat de sfeer net iets anders was geworden. Hij keek Trek even aan en fronste zijn wenkrauwen. Maar het paard gunde hem geen antwoord.

De veerman trok aan de dikke tros en daar gleed de veerboot de zee op. Kleine golfjes sloegen tegen de boeg en tegen de lage zijkant. Will zag dat het huis van de veerman aan de overkant van het water op het eiland lag, een klein hutje van ruwe planken met een rieten dak. Waarschijnlijk ook een veiligheidsmaatregel, dacht hij.

Al snel knerpte de boeg aan de overkant over de kiezels van het strand. De stroming trok het veerbootje opzij toen het niet verder kon. De veerman knoopte de reling van touw los en wenkte Will dat hij van het schip kon gaan. Will klom op Treks rug en terwijl zij voorzichtig naar voren liepen klosten de paardenhoeven hol op de planken van de veerboot.

‘Dankjewel,’ zei Will, terwijl Trek op het strand sprong.

De veerman salueerde weer. ‘Tot uw dienst, Jager,’ zei hij. En hij keek de slanke gestalte na, die voorbij het strand tussen de bomen uit het zicht verdween.

Het was nog een half uur rijden naar het kasteel. De weg liep langzaam omhoog, door een bos — als je het zo kon noemen — van door de wind gekromde lage bomen, die ver uit elkaar stonden. Er was dus veel licht en lucht — heel anders dan de dichte bossen rond kasteel Redmont, of de donkere dennenbossen die Will in Skandia had leren kennen.

De bladeren aan de takken verkleurden al wel, maar de meeste hingen nog gewoon aan de boom. Al met al geen onprettig land, dacht Will. Terwijl hij daar zo reed zag hij ook flink wat wild — konijnen natuurlijk, en wilde kalkoenen. Eén keer zag hij iets wits wegflitsen, toen een hert de benen nam en hem zijn achterste liet zien. Waarschijnlijk werd er hier flink gestroopt. Will had best begrip voor dorpelingen die hun karige dieet af en toe aanvulden met wat wild of gevogelte. Gelukkig viel het stropen onder de plaatselijke wetten en was hij niet degene die de dorpsbewoners moest bestraffen. Dat was de taak van de jachtopzieners van de baron. Will zou er in zijn nieuwe functie wel achter moeten zien te komen wie de beroepsstro pers waren. Stropers wisten namelijk over het algemeen precies wat er gaande was in een streek. En zonder dat soort informatie waren de Grijze Jagers blind en doof.

De bomen stonden steeds verder uit elkaar tot Will weer in het volle zonlicht reed. De stijgende weg kwam uit op een hoger gelegen vlakte van ongeveer een kilometer bij een kilometer. Daar, in het midden, lagen kasteel Zeeklif en het bijbehorende dorpje — een slordig groepje huisjes aan de voet van de muren.

Het kasteel zelf viel een beetje tegen, voor iemand die gewend was aan de elegante schoonheid van Araluen, het kasteel van de koning, of aan de indrukwekkende omvang van Redmont. Eigenlijk was Zeeklif niet veel meer dan een fort. De muren waren nauwelijks vijf meter hoog. Toen hij beter keek zag hij bovendien dat een heel stuk van die muren niet eens van steen was gebouwd, maar van hout — grote dikke stammen, die gewoon rechtop in de grond gezet waren en met ijzeren banden aan elkaar vastgeklonken zaten. Nou ja, als eerste barrière tegen invallers was de muur goed genoeg. Maar het was allemaal bij lange na niet zo indrukwekkend als de massieve roodstenen muren van Redmont.

Er stonden wel forse torens op de vier hoeken, en middenin was een grote donjon, een laatste toevluchtsoord voor de bewoners als de buitenmuren gevallen waren. Bovenop wapperde in de avondbries de vlag van baron Ergell.

‘Nou, we zijn er,’ zei Will tegen Trek en het paardje schudde zijn lange manen.

Will had hem even ingehouden toen hij ineens het kasteel voor zich zag liggen, maar nu kreeg het rijdier weer een paar kuiten in zijn buik gedrukt. Ze moesten verder. Als altijd was het pakpaard ietsje later. Het touw waaraan hij vastzat spande zich even terwijl ze hun weg vervolgden door de akkervelden. Op naar kasteel Zeeklif.

Het rook er naar brand. Na de oogst waren de staken van de maïs op stapels gelegd en in brand gestoken, her en der smeulde het nog. Over een week of wat zouden de boeren de as weer onderploegen. En dan begon alles weer van voren af aan.

De geur van de rook, de kale akkers en de lage avondzon deden Will aan vroeger denken. Aan toen hij nog jong was. Aan oogsten en oogstfeesten. Aan zwoele zomers, rokerige herfstdagen en besneeuwde winters. En aan de sterke band die er de laatste zes jaar was gegroeid tussen Will en zijn leraar en mentor, die ogenschijnlijk zo norse Grijze Jager Halt.

Hier en daar waren nog mensen aan het werk. Ze kwamen overeind en keken de man met de vreemde mantel die naar hun dorp reed nieuwsgierig na. Will knikte een of twee mannen die dicht bij de weg stonden vriendelijk toe, en zij knikten terug. Sommigen staken aarzelend een arm op om hem te groeten. Ook eenvoudige boerenknechten hadden het niet zo op Grijze Jagers. Ze begrepen hen niet, en dus wantrouwden ze hen. Will wist dat ze, als de nood aan de man kwam, in tijden van oorlog en zo, niet zouden aarzelen om hem om hulp en raad en bescherming te vragen. Maar nu, nu alles rustig was, bleven ze liever een eindje van hem vandaan.

Dat zou wel anders liggen met de bewoners van het kasteel zelf. Baron Ergell en zijn krijgsmeester — Will was even de naam van de man kwijt, maar herinnerde zich dat hij Norris heette — kenden en begrepen de rol en functie van de Grijze Jagers maar al te goed. Ze wisten hoe belangrijk de Jagers waren voor de vijftig lenen van het rijk van Araluen. Bang voor hem zouden ze niet zijn. Maar dat betekende nog niet dat ze hem ook meteen in hun hart zouden sluiten. Ze moesten met hem samenwerken. Een zakelijke relatie dus, dat kon hij verwachten.

Denk eraan, had Halt gezegd, wij moeten de baronnen bijstaan, maar onze primaire loyaliteit is aan de koning. Wij vertegenwoordigen de wil en wet van de vorst, en soms kan dat wel eens wringen met wat de baron belangrijk vindt. We moeten samenwerken, hem adviseren. Maar we blijven onafhankelijk. Je moet ervoor zorgen dat je hem of zijn mensen niets verschuldigd bent.

In een leen als Redmont, waar Will zijn opleiding gevolgd had, lagen de zaken weer ietsje anders. Baron Arald, de heer van Redmont, was lid van de Hoge Raad van de koning en een van zijn naaste vertrouwelingen. Daarom was er ook een sterkere band tussen Arald, zijn officieren en Halt, de Grijze Jager van Redmont. Maar over het algemeen hadden Jagers maar een eenzaam beroep.

Gelukkig stond daar ook wat tegenover. Het belangrijkste was de vriendschap tussen de Grijze Jagers onderling. Er waren altijd vijftig Jagers in actieve dienst, een voor elk leen. Ze kenden elkaar allemaal. Will kende de man die hij kwam vervangen ook heel goed. Bartell was meerdere malen een van de gecommitteerden geweest bij zijn jaarlijkse examens, toen hij nog een rekruut was. In feite was het de aankondiging geweest dat Bartell met pensioen wilde gaan, die ertoe geleid had dat Will iets te vroeg zijn zilveren eikenblad uitgereikt had gekregen — het insigne dat aangaf dat hij een officiële Grijze Jager was. Bartell was al wat ouder en kreeg moeite met het harde leven van een Jager — steeds te paard, vaak buiten slapen, altijd ogen en oren wijd open. Hij wilde zijn zilveren blad nu wel eens omruilen voor het gouden van een gepensioneerde Jager. Daarom hadden ze hem een functie aangeboden op het hoofdkwartier, in kasteel Araluen, waar hij in het archief zou gaan werken aan de geschiedschrijving van zijn roemruchte korps.

Will glimlachte in zichzelf. Hij had een zwak voor Bartell, een verstandige man die veel gelezen had en nog meer wist. En dat ondanks het feit dat hun eerste ontmoetingen nou niet bepaald prettig waren geweest. Bartell was een meester in het verzinnen van tests en beproevingen die geen ander doel leken te hebben dan het leven van een Jagersrekruut tot een hel te maken. Maar inmiddels wist Will de moeilijke vragen en nog moeilijkere probleemgevallen die Bartell hem voorlegde wel te waarderen. Ze waren in elk geval een goede voorbereiding geweest op de zware praktijk van het beroep van Grijze Jager.

Ook dat spannende leven zelf was een compensatie voor de eenzaamheid van het beroep van Jager. Het was natuurlijk fantastisch om lid te mogen zijn van zo’n elitekorps, waardoor je als geen ander op de hoogte was van alle geheimen en gebeurtenissen in het rijk. Rekruut werd je alleen als je over bepaalde vaardigheden beschikte — een uitstekende coördinatie, lenigheid en kracht, maar belangrijker nog een onverzadigbare nieuwsgierigheid. Een Jager wilde altijd het naadje van de kous weten, en daar dan ook weer alles van. Voordat Halt Will koos als zijn leerling had die nieuwsgierigheid Will meer dan eens in ernstige problemen gebracht.

Will reed het dorpje in en er waren nu meer mensen om hem aan te staren. De meesten wendden snel weer de ogen af zodra hij terugkeek, en de enkeling die dat niet deed keek weg zodra hij hun toeknikte — terwijl hij toch vriendelijkheid probeerde uit te stralen, dacht Will. Ze groetten hem terug door met een onhandig gebaar hun hand naar hun voorhoofd te brengen en gingen snel opzij om hem erdoor te laten. Volkomen overbodig, trouwens, de weg was breed genoeg. Will passeerde uithangborden die aangaven waar de gebruikelijke ambachtslieden woonden: de smid, de timmerman, de schoenlapper.

Aan het eind van de straat stond één wat groter gebouw. Het was het enige huis in het dorp met meer dan één verdieping. Aan de voorkant was een overdekt terras, en het uithangbord bestond uit een grote platte bierkroes. Dat moest de herberg zijn. Het zag er allemaal redelijk netjes en fris uit, de luiken waren net geschilderd zo te zien, en de muren witgekalkt. Terwijl hij keek ging een van de ramen op de bovenverdieping open en een meisje boog zich voorover. Ze leek een jaar of negentien en had kort donker haar en grote groene ogen. Ze was verrassend knap en had een gave huid. Bovendien bleef zij hem, als enige tot dusver, frank en vrij in de ogen kijken terwijl hij in haar richting keek. Erger nog, ze glimlachte zelfs naar hem, en toen ze dat deed was ze niet meer gewoon knap — ze was adembenemend.

Will, die zich niet erg op zijn gemak gevoeld had door de aarzeling van de dorpelingen en boeren om hem in de ogen te kijken, was nu helemaal ondersteboven van haar onverbloemde belangstelling. Zo, dus jij bent de nieuwe Jager, stelde hij zich voor dat ze dacht. Wel een broekje voor zo’n verantwoordelijke baan, of niet soms?

En terwijl hij onder haar raam langsreed besefte hij ineens dat hij zijn mond beschamend ver open had laten vallen terwijl hij naar haar keek. Met een klap sloeg hij zijn kaken op elkaar en knikte haar toe, terwijl hij probeerde een serieus gezicht op te zetten. Haar glimlach werd een grijns, en nu was hij het, die snel zijn ogen afwendde.

Hij was eerst van plan geweest om even wat te eten in de herberg, maar de aanwezigheid van dat verontrustend knappe en brutale meisje deed hem van gedachten veranderen. Hij herhaalde in gedachten de instructies die hij gekregen had. Zijn eigen huis stond een meter of driehonderd buiten het dorp, op de weg naar het slot, met een paar bomen eromheen. Hij zag het bosje in de verte en schopte Trek met zijn hielen in een kalme draf. Hij voelde gewoon hoe twintig of dertig paar ogen gaten in zijn rug probeerden te boren terwijl hij het dorp uitreed. Hij vroeg zich af of daar ook een paar groene bij zaten, die hem vanuit een bovenraam nakeken, maar besloot schouderophalend aan andere dingen te denken.

Het huis was een typische Jagersblokhut met een dak van platte leistenen. Voor het huis was een kleine veranda onder een afdak, en erachter een stal en een paardenwei. Grote bomen spreidden hun takken beschermend over het huis uit. Verbaasd zag hij dat er rook opsteeg uit de schoorsteen.

Will liet zich van zijn paard glijden, een beetje stijf na een hele dag in het zadel. Het was niet echt nodig om Trek vast te binden, maar voor de zekerheid sloeg hij de leidsels van het pakpaard een paar keer om de reling van de veranda voor het huis. Hij wierp een blik op de hond en zag dat zij sliep. Die kon daar nog wel even blijven liggen.

Als hij nog niet zeker geweten had dat hij voor het goede huis stond, werden zijn laatste twijfels weggenomen door het houtsnijwerk in de vorm van een eikenblad in de deurpost boven de deur. Even bleef hij staan en kriebelde Trek tussen zijn oren, terwijl het dier met zijn zachte neus onder zijn ribbenkast duwde.

‘Nou, jongen,’ zei hij. ‘Het ziet ernaar uit dat dit ons nieuwe thuis is.’

HOOFDSTUK 3

Will opende de voordeur en liep naar binnen. Het huis was bijna identiek aan dat waarin hij de afgelopen zes jaar gewoond en geleefd had. De grote kamer waar hij binnenkwam nam ongeveer de helft van de woning in beslag en diende als zit- en eetkamer. Er stonden een vurenhouten tafel met vier eenvoudige stoelen, links onder het raam, en twee gemakkelijke stoelen en een tweepersoons bankje aan de overkant, rond een open haard waarin een vrolijk vuurtje brandde. Hij keek rond en vroeg zich af wie hij daarvoor moest bedanken, maar zag helemaal niemand.

De keuken was een apart vertrek naast de eethoek. Aan haken tegen de muur naast een kleine houtkachel hingen koperen potten en pannen, duidelijk net gepoetst. In een vaas in de vensterbank van een klein raam stond een vers veldboeket — het laatste van dat jaar, dacht Will. Het zag er allemaal reuze gezellig uit, en dat deed hem weer aan Halt denken. Hij voelde een brok in zijn keel omdat hij besefte dat hij er vanaf nu helemaal alleen voor stond. Hij had nu al heimwee. Die norse oude baas had ook altijd een vers boeket bloemen in huis, zodra er maar wat te plukken viel.

Daarna inspecteerde Will de twee kleine slaapkamers. Ze waren eenvoudig gemeubileerd en je kwam er via een deur vanuit de woonkamer. Zoals hij al verwachtte trof hij daar evenmin een levend wezen aan. Hij had nu overal in het huis gekeken — tenzij degene die het vuur had aangestoken en de bloemen had klaargezet in de stal was. Maar dat zou wel niet.

Er was ook pas geleden nog een grote schoonmaak gehouden in het huis, zag hij. Bartell was al een maand of zo weg, maar toen Will met zijn vinger over de schoorsteenmantel veegde, bleef er geen stofje aan hangen. De tegels voor de haard waren net nog geveegd. Er lag geen as, geen stukje houtskool was uit de haard gerold.

‘Blijkbaar is er een goede fee in de buurt,’ mompelde Will tegen zichzelf. Maar toen dacht hij aan de dieren die stonden te wachten en dus liep hij weer naar buiten. Hij keek naar de stand van de zon en schatte dat het nog ongeveer een uur licht zou zijn. Tijd genoeg om uit te pakken, voordat hij zich zou melden bij het kasteel.

De hond bleek inmiddels wakker geworden en keek hem met haar intelligente ogen — blauw en bruin — belangstellend aan. Dat was een goed teken, dacht Will. In elk geval bewees het dat de hond een sterke overlevingsdrang had, en dat zou haar goed van pas komen nu ze zo verzwakt was door de wond en het bloedverlies. Voorzichtig tilde hij haar uit haar nestje boven op de zadeltassen en droeg haar naar binnen. Ze bleef rustig liggen op de warme natuurstenen tegels voor de haard en genoot zichtbaar van de warmte. Will liep weer naar het pakpaard en trok een oude paardendeken tevoorschijn om een wat zachter bed voor de hond te maken. Zodra hij daarmee klaar was kwam het beestje moeizaam overeind en strompelde ernaartoe. Met een diepe zucht liet ze zich weer zakken. Will vulde een bakje met water uit de pomp naast het aanrecht — hier hoefde je tenminste geen water uit een put buiten te halen, dacht hij tevreden — en zette dat naast het dier op de grond. De volle staart sloeg één, twee keer op de grond, om duidelijk te maken dat ze zijn goede zorgen waardeerde.

Daarna ging Will naar zijn paarden. Hij maakte eerst de singel van Treks zadel wat los. Afzadelen had weinig zin — hij moest immers nog naar het kasteel. Daarna begon hij de weinige persoonlijke spullen af te laden die hij meegenomen had naar het noorden. Toen dat klaar was zadelde hij het pakpaard af en bracht het naar de stal. Hij wreef het beest droog met een pluk stro en zette haar in een van de twee boxen. Hij zag dat de voederbakken gevuld waren met fris hooi, en ook de emmer was vol water. Hij bestudeerde die emmer — geen stofje op te zien, geen groene alg te bekennen.

Hij pakte de andere emmer uit de tweede box en nam die mee naar buiten om Trek te laten drinken. Trek schudde dankbaar met zijn lange manen.

Vervolgens ruimde Will zijn bagage op. Hij gooide zijn slaapspullen op het bed in de grootste slaapkamer — hoewel ‘grootst’ betrekkelijk was; ze waren allebei erg klein. Hij haalde zijn kleren uit de plunjezak en hing ze in de kast achter het gordijntje, dat als deur diende.

In de woonkamer stond ook een open kast, en daarin legde hij zolang de geoliede rol waarin hij zijn boeken verpakt had. Die zou hij later wel uitpakken. Naast de deur waren een paar haken in de muur geslagen waaraan hij zijn wapens kon ophangen; voorlopig hing hij daar maar de boog en de pijlenkoker. Zijn twee messen in hun dubbele schede hield hij bij zich. Die deed een Jager alleen af als hij naar bed ging, en dan nog bleven ze binnen handbereik.

Will keek om zich heen. Hij had maar weinig spullen meegebracht, maar toch zag het er nu al iets minder onpersoonlijk uit — in elk geval alsof er iemand woonde. Zijn overpeinzingen werden ruw onderbroken door een waarschuwend gehinnik van Trek. Ook de hond had zijn kop opgetild en keek met moeizaam verdraaide nek in de richting van de openstaande voordeur. Will maakte wat geruststellende geluiden. De waarschuwing van Trek betekende niet dat er gevaar dreigde, alleen dat er iemand aankwam. Een paar tellen later hoorde Will lichte voetstappen op de veranda en stond er ineens een vrouw in de deuropening. Ze klopte op de deurpost.

‘Kom binnen,’ zei Will. Met een aarzelend glimlachje stapte de vrouw over de drempel, alsof ze niet zeker wist of ze wel welkom zou zijn. Toen ze vanuit het tegenlicht naar binnen gekomen was kon Will haar beter zien. De vrouw was een jaar of veertig, schatte hij, en aan haar kleding te zien iemand uit het dorp. Ze droeg een eenvoudige wollen jurk, zonder de versierselen die een rijkere kasteelbewoonster noodzakelijk geacht zou hebben, met daaroverheen een simpel wit schort. Ze was lang en had een moederlijk figuur. Haar donkere haar was kortgeknipt, de eerste grijze haren waren al zichtbaar. Maar ze zag er gezond en welvarend uit en haar glimlach was vriendelijk. Ergens kwam ze hem bekend voor, dacht Will, maar hij wist werkelijk niet hoe of waar hij haar ooit eerder ontmoet zou hebben.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg hij.

De vrouw maakte een kniks. ‘Ik ben Edwina, mijnheer. Ik kom dit brengen.’

En ‘dit’ was een pannetje waaruit, toen ze het deksel oplichtte, een heerlijke geur opsteeg. Het was een smakelijke stamppot van vlees en groenten. Het water liep Will in de mond, maar denkend aan Halts waarschuwing bleef hij koel en liet niets merken. ‘Juist,’ zei hij alleen maar.

Edwina zette de pan op tafel en haalde toen een envelop uit de zak van haar schort, die ze hem toestak.

‘Dat kunt u later lekker opwarmen voor uw avondmaal, mijnheer,’ zei ze. ‘Ik neem aan dat u eerst naar baron Ergell wilt gaan?’

‘Misschien,’ antwoordde Will, die niet wist of hij zijn plannen moest delen met de eerste de beste dame die zich bij hem meldde. Daarna besefte hij dat ze nog steeds met die envelop stond en nam hem van haar aan. Verbaasd zag hij het zegel — een eikenblad met daarin de tekens in code die stonden voor nummer zesentwintig — het nummer van Bartell, wist hij.

‘Jager Bartell heeft dit bij mij achtergelaten voor zijn opvolger,’ zei ze, en gebaarde dat hij de envelop moest openen. ‘Ik was zijn huishoudster en zijn kokkin, als hij hier was.’

Terwijl Will de envelop openscheurde begreep hij hoe het gegaan was. Toen Bartell hier wegging, wist hij nog niet wie hem zou opvolgen. Hij had zijn brief dus gewoon gericht aan ‘De nieuwe Jager’. Snel las Will de boodschap.

Edwina Tempel is een uiterst betrouwbare en eerlijke vrouw, die mij de afgelopen acht jaar enorm van dienst is geweest. Ik kan haar dus zeker aanbevelen aan mijn opvolger. Ze is discreet, zonder fratsen, en ze kan heel goed koken en poetsen. Edwina en haar man zijn de eigenaren van de herberg in het dorp. Je doet mij, en jezelf, een groot plezier als je haar aanhoudt als je de zaken hier overneemt. Bartell, Jager 26

Will keek op van de brief en glimlachte naar de vrouw. Het idee dat er iemand voor hem zou koken en het huis op orde zou houden stond hem eigenlijk wel aan. Maar hij aarzelde wel even — hij had geen idee hoeveel hij haar zou moeten betalen.

‘Nou, Edwina,’ begon hij, ‘Bartell steekt wel de loftrompet over jou!’

De vrouw maakte weer een kniksje. ‘We konden het altijd goed vinden. Jager Bartell was een echte heer. Ik heb acht jaar voor hem gewerkt!’

‘Tsja… eh… wat ik wilde vragen…’

Edwina zag hoe jong de man tegenover haar was. Waarschijnlijk was dit zijn eerste post. Ze kreeg medelijden met hem: ‘Wat de betaling betreft, mijnheer, daar hoeft u zich niet druk over te maken. Daar zorgt het kasteel voor!’

Will fronste zijn wenkbrauwen. Hij wist niet zeker of dat wel in de haak was, dat het kasteel voor hem betaalde. Hij kreeg per slot een salaris van de Jagers. Edwina voelde aan dat iets hem dwars zat en zei snel: ‘Alles is geregeld, hoor. Jager Bartell heeft altijd gezegd dat het de verantwoordelijkheid van het kasteel is om te zorgen voor kost en inwoning voor de Jager die hier gestationeerd is. En daar vallen mijn diensten dus ook onder.’

Natuurlijk, besefte Will. Voor het leen waren de diensten van de plaatselijke Jager gewoon een kostenpost, die afgetrokken werd van de jaarlijkse belastingaanslag uit Araluen. Hij glimlachte en kwam tot een besluit.

‘Nou, in dat geval maak ik graag gebruik van je vriendelijk aanbod, Edwina. Ik neem aan dat jij het ook was die hier schoongemaakt heeft en het vuur aangestoken?’

Ze knikte. ‘We verwachtten u al een week of zo, mijnheer. Ik ben elke dag even langsgekomen om de boel netjes te houden. En dat vuur, dat houdt het vocht uit het huis, deze tijd van het jaar.’

‘Nou, dank je wel. En ik heet Will.’

‘Welkom in Zeeklif, Jager Will,’ antwoordde ze met een glimlach. ‘Mijn dochter Delia had je al gezien toen je door het dorp reed. “Hij kijkt heel streng,” zei ze. “Echt een Grijze Jager.” ’

Nu begreep Will waarom hij dacht dat hij haar kende. Ze had dezelfde groene ogen als haar dochter, en net zo’n brede lach. ‘Ik geloof dat ik haar ook gezien heb,’ zei hij.

Nu de kwestie van haar dienstverband geregeld was keek Edwina belangstellend naar Wills spullen. Haar ogen bleven rusten op het muziekinstrument, dat tegen de kast geleund stond.

‘Dus u speelt op de luit?’

Will schudde zijn hoofd.

‘Nee, een luit heeft tien snaren. Dit is een mandola, met acht snaren, een soort grote mandoline. De snaren zijn per paar ge stemd.’ Hij zag dat ze hem niet begreep. Dat gebeurde meestal als hij het verschil wilde uitleggen. ‘Ik kan er wel een beetje op spelen,’ zei hij dus maar.

De hond, die nog steeds lag te slapen, koos dit moment uit om flink te geeuwen. Nu pas zag Edwina het dier en ze liep erheen om het beter te bekijken. ‘En u heeft een hond meegebracht.’

‘Nou, nee, niet direct. Het beest is gewond, ik vond haar aan de kant van de weg.’

Edwina boog zich voorover en aaide over de kop van het beest. De hond opende zijn ogen en keek haar even aan. Zijn staart ging even heen en weer.

‘Prima honden, die herders,’ zei ze.

Will knikte. ‘Ze zeggen wel dat zij de intelligentste honden van allemaal zijn.’ En hij voegde eraan toe: ‘De veerman zei dat ze misschien wel van een man is die Buttel heet. Ken je die?’

Toen de vrouw die naam hoorde keek ze even bezorgd. ‘Nou… kennen… Laten we zeggen dat ik over hem heb gehoord, net als de meeste mensen hier, maar niemand zal willen toegeven dat hij hem kent. Het is geen fijne man, die John Buttel. Als dit zijn hond is, dan zou ik hem maar niet te snel terugbrengen.’

‘Nou, dat was ik ook niet van plan. Maar ik geloof intussen wel dat ik maar eens kennis moet gaan maken met die man.’

Zonder erbij na te denken zei Edwina meteen: ‘Daar zou ik mijn handen niet aan branden.’ Ze sloeg verschrikt haar hand voor haar mond. Die jongen was ook nog zo jong, ze voelde haar moederinstinct. Maar ze besefte wel dat ze het nog steeds tegen een Grijze Jager had, en dat waren mensen die niet zaten te wachten op adviezen van huishoudsters over wie ze wel en wie ze niet moesten leren kennen.

Will moest lachen. Hij begreep precies wat er door haar heen ging. ‘Ik pas heus wel op,’ zei hij, ‘maar het lijkt me hoog tijd dat er eens iemand een hartig woordje wisselt met dat heerschap. Er zijn trouwens genoeg andere mensen met wie ik eerst moet praten,’ zei hij, het onderwerp Buttel afsluitend. ‘Baron Ergell, bijvoorbeeld.’

Hij liet Edwina voor zich uit naar buiten gaan en wierp een laatste blik op de hond, om te zien of die tijdens zijn afwezigheid alles had wat ze nodig kon hebben. Daarna nam hij zijn pijlen en boog van de haak en deed de deur voorzichtig in het slot. Edwina bleef rustig staan kijken, terwijl hij eerst de singel van zijn zadel weer aantrok en daarna op Treks rug klom. Ze was, in tegenstelling tot andere mensen, gewend aan de omgang met Jagers, en deze leek haar wel geschikt. En toen zag ze hoe hij de grijsgroene mantel omsloeg en de kap over zijn hoofd trok. Meteen veranderde die opgewekte vriendelijke jongen in een strenge en anonieme gestalte. Ze zag ook hoe gemakkelijk hij die enorme boog in zijn linkerhand hield terwijl hij zijn been over Treks rug zwaaide en hoe gevaarlijk de pijlen die uit de koker op zijn rug staken waren. Een Jager heeft twee dozijn mensenlevens op zijn rug, was een oud gezegde. John Buttel kon maar beter op zijn tellen passen met deze nieuwe Jager, dacht Edwina.

HOOFDSTUK 4

De kamerheer van baron Ergell bracht Will naar het werkvertrek van zijn baas en nodigde hem met een elegant gebaar uit om binnen te treden.

‘Uw nieuwe Jager, mijnheer,’ kondigde hij hem aan, alsof hijzelf voor de vervanging gezorgd had. ‘Will Verdrag!’

Ergell stond op vanachter het reusachtige bureau dat het hele vertrek domineerde. Hij was erg lang en mager, en toen hij het lange lichte haar zag en de zwarte kleren die de man droeg, dacht Will even met een schok dat hij voor een reïncarnatie van heer Morgarath stond, de in- en inslechte verrader die jaren geleden het koninkrijk had willen veroveren. Maar toen zag hij dat Ergells haar grijs was, en niet spierwit zoals dat van Morgarath. En Ergell was best lang, maar niet zo’n reus als Morgarath destijds.

De schrik verdween even snel als ze gekomen was. Maar het duurde even voor Will besefte dat hij de man stond aan te staren, terwijl die met uitgestoken hand wachtte om hem te begroeten. Snel liep Will verder de kamer in.

‘Een goede avond, mijnheer,’ zei hij.

Ergell greep zijn hand vast en schudde die enthousiast. Hij was een jaar of zestig, maar leek nog alleszins fit. Will overhandigde hem het document dat zijn benoeming officieel maakte. Eigenlijk had de wacht op de ophaalbrug die papieren al moeten innemen, en ze eerst door Ergell moeten laten controleren voordat hij Will had laten passeren, maar de sergeant van de wacht had één blik geworpen op Wills mantel en lange boog en had hem toen doorgewuifd. Nonchalant, had Will nog gedacht. Veel te slordig.

‘Welkom op Zeeklif, Jager!’ zei de baron. ‘Het is me een eer je te ontvangen, iemand die zich zo onderscheiden heeft in onze dienst!’

Daar keek Will even van op. De Grijze Jagers dienden de baronnen niet, ook niet die bij wie ze gestationeerd waren, en dat zou Ergell moeten weten. Misschien, dacht hij, probeerde de man zich belangrijker te maken dan hij was.

‘Wij dienen beiden onze vorst, baron,’ antwoordde hij rustig, en de gelaatsuitdrukking die een fractie van een seconde zichtbaar was bevestigde hem dat hij het bij het rechte eind had gehad. Misschien had Ergell, toen hij zag hoe jong zijn Grijze Jager was, eventjes gedacht: proberen kan altijd. Zo zou Halt het hebben uitgelegd.

‘Natuurlijk, zeker,’ zei de baron haastig en wees toen naar de zwaar gebouwde man die naast het bureau was komen staan.

‘Jager, mag ik je voorstellen aan onze krijgsmeester, Norris van Roek.’

Norris was een jaar of veertig, schatte Will, zoals de meeste krijgsmeesters. Als ze jonger waren hadden ze meestal nog niet de vereiste ervaring om de ridders en het voetvolk van het leen aan te voeren in de strijd. En als ze ouder werden waren ze meestal fysiek niet meer opgewassen tegen die zware taak.

‘Heer Norris,’ begroette Will hem kort, met een hoofdknikje. De ridder gaf hem een ferme hand, zoals te verwachten was. Mannen die het grootste deel van hun leven met een zwaard of strijdbijl hadden staan zwaaien, kregen sterke arm- en handspieren. Will voelde dat de krijgsmeester hem inschatte terwijl zij elkaar de hand schudden. Hij zag als het ware hoe de man zijn kleine postuur en jeugdige leeftijd beoordeelde.

En er was nog iets anders. Will had het gevoel dat de man ergens opgelucht was door wat hij zag. Misschien hoopte hij dat hij het nu, na jaren van moeizame omgang met de ervaren Bartell die zich niets wijs liet maken, wat gemakkelijker zou krijgen met deze verse en onervaren nieuweling. Dat stak Will even. Hij was al gewaarschuwd door Halt en Crowley, dat er in sommige lenen weinig liefde voor Grijze Jagers te verwachten viel.

‘Er zijn er helaas nogal wat die denken in termen van “zij tegen ons”,’ had Crowley opgemerkt toen hij Will voorbereidde op zijn nieuwe positie. ‘Maar ja, het is onze rol en taak om ook op hen een oogje te houden. Wij moeten rapporteren of ze voldoende paraat zijn en goed genoeg trainen en oefenen. Er zijn natuurlijk baronnen en krijgmeesters die daar niet op zitten te wachten. Zij houden liever het beeld overeind dat zij eigen baas zijn — en dan heb je het niet zo op pottenkijkers.’

Will wist dat het op kasteel Redmont heel anders was. Halt en baron Arald konden uitstekend met elkaar overweg, er was duidelijk sprake van wederzijds respect. Maar Will zette deze gedachten snel uit het hoofd terwijl hij beleefd antwoord gaf op vragen van Norris en Ergell over het verloop van zijn reis naar deze verre uithoek van het rijk.

Ergell nodigde hem uit voor het avondeten in het kasteel. Beleefd glimlachend sloeg hij de uitnodiging af. ‘Misschien later in de week een keer, mijnheer. Ik wil u niet tot last zijn met mijn onverwachte komst hier. U kon niet weten dat ik vandaag al zou aankomen, en u had vast al andere plannen gemaakt voor deze avond.’

‘Zeker, zeker, dan maar later deze week,’ gaf de baron snel toe. ‘Zodra je enigszins gesetteld bent.’

Die baron viel wel mee, dacht Will, hij was best een geschikte kerel ondanks dat hij even uitgeprobeerd had hoe de verhoudingen tussen hen lagen. In elk geval was zijn lach warm en open.

‘Misschien kunnen we straks wat te eten laten brengen dan?’

‘Dat is ook niet nodig, dank u. Die vrouw uit het dorp, Edwina, heeft al een heerlijke maaltijd voor me klaargezet. Ik heb er even aan mogen ruiken, en ik weet zeker dat ik in elk geval vanavond niets tekort zal komen.’

‘Ja, koken kan Edwina zeker,’ glimlachte de baron. ‘Ik heb meer dan eens geprobeerd of ze hier niet de keuken wilde overnemen, maar tot dusverre tevergeefs, helaas.’

Norris ging op een van de banken zitten die naast het bureau stonden. ‘Je bent dus in die hut van Bartell getrokken?’

Will knikte. ‘Ja, krijgsmeester, inderdaad. Een prettige woning, dat zag ik meteen.’

Ergell moest lachen. ‘Nou, zeker als Edwina kookt!’

Maar Norris schudde zijn hoofd. ‘Het zou veel efficiënter zijn als je hier in het kasteel kwam,’ zei hij. ‘De baron kan je je eigen appartement geven — heel wat comfortabeler dan zo’n boshut. En dan ben je tenminste in de buurt als we je nodig hebben.’

Will glimlachte. Hij had heus wel door wat er achter deze onschuldige woordenwisseling zat. Als hij in het kasteel kwam wonen, zou er een subtiele verschuiving in de wederzijdse relaties plaatsvinden. Misschien niet meteen, maar door die onafhankelijkheid op te geven zou er een eerste stut onder zijn positie weggetrokken worden. En die formulering, dat hij tenminste in de buurt zou zijn ‘als ze hem een keer nodig hadden’ — dat was duidelijk een hint dat hij maar klaar moest staan om hen te assisteren, zodra zij daar behoefte aan hadden. Hij zag dat Ergell hem aankeek en benieuwd was hoe hij zou antwoorden.

‘Heel erg bedankt voor het aanbod, krijgsmeester, maar de boshut is prima. Wij Jagers wonen altijd buiten het kasteel, dat zijn we zo gewend.’

‘Ja, dat is traditie, hè,’ antwoordde Norris met net een klein beetje minachting in zijn stem. ‘Soms denk ik wel eens dat we te veel waarde hechten aan bepaalde tradities!’

Maar Ergell lachte breed nu en doorbrak de pijnlijke stilte die dreigde te vallen. ‘Kom op, Norris, je weet net zo goed als ik dat Grijze Jagers staan op hun tradities. In elk geval, Will, weet dat je altijd welkom bent. Als het te koud en tochtig wordt in dat hutje, midden in de winter, dan kun je altijd hier terecht. Als je dat maar onthoudt!’

En met een korte blik leek hij de krijgsmeester te waarschuwen dat de discussie daarmee gesloten was. Gelukkig schikte Norris zich en haalde zijn schouders op. Will nam het hen eigenlijk niet kwalijk, dat ze probeerden hem onder hun invloed te brengen. Hij kon zich best voorstellen dat het vervelend was als er altijd maar iemand over je schouders mee stond te kijken, dag in, dag uit, en daar dan ook nog rapport over uitbracht aan de koning. En zeker als die iemand ook nog eens zo’n broekje was. In ieder geval was hij erin geslaagd hun uitnodigingen af te slaan zonder dat ze zich beledigd toonden.

‘Nu dan, Jager Verdrag…’ begon Ergell, maar Will stak zijn hand op.

‘Alstublieft, heer, ik heb liever dat u me gewoon Will noemt.’

Dat was een handige zet, vooral omdat hij door dit te zeggen duidelijk maakte dat hijzelf bereid was om de man met zijn titel aan te blijven spreken. Ergell glimlachte dan ook, nog vriendelijker dan tot nu toe. De baron had de boodschap begrepen.

‘Will dan. Zoals ik net wilde zeggen, misschien kunnen we afspreken dat we over twee dagen een officieel welkom regelen, met een diner? Dan zal ik mijn kok opdracht geven om extra zijn best te doen.’

‘Want we weten allemaal hoe moeilijk koks kunnen doen als je hen niet op tijd waarschuwt,’ voegde Norris eraan toe. Hij grijnsde en keek toen angstig, alsof hij een klap met de pollepel verwachtte. Will glimlachte terug. Blijkbaar waren alle koks hetzelfde, waar je ook kwam. De sfeer in het vertrek werd nu aanzienlijk ontspannener.

‘Als u verder niets heeft, baron, dan zeg ik u nu maar weer gedag,’ zei Will. Ergell knikte en Norris stond op van zijn bankje.

‘Goed, Will,’ zei de baron. ‘Als er nog iets is wat je nodig hebt, zeg dat dan tegen Gordon, akkoord?’ Gordon was de kamerheer die Will had binnengebracht.

Will aarzelde even en zei toen: ‘U heeft mijn aanstellingsbrief nog.’ Hij wees op het perkament dat nog op het bureau lag.

‘Ja, ja, ik zal er straks of morgen even naar kijken.’ Ergell glimlachte weer. ‘Alhoewel ik me nauwelijks kan voorstellen dat je een oplichter bent.’

Will lachte terug. Eigenlijk had Ergell het zegel moeten verbreken en de aanstellingsbrief moeten lezen, meteen nadat Will hem had aangereikt. Weer een bewijs dat de discipline hier niet al te streng was, dacht Will. Maar misschien was hij een zeurpiet.

‘Goed, heer.’ Hij keek even naar Norris. ‘Krijgsmeester!’ En de twee schudden elkaar weer de hand.

‘Fijn dat je er bent, Jager!’ zei de man.

‘Will!’ zei Will.

De krijgsmeester knikte. ‘Fijn dat je er bent, Will!’ verbeterde hij zichzelf.

Will boog stijfjes naar de baron, draaide zich op zijn hakken om en marcheerde het vertrek uit.

Terug in zijn eigen huis trof hij de hond precies zo aan als hij haar had achtergelaten. Ze was wel wakker en kwispelde twee of drie keer toen hij binnenkwam. Er stond een nieuwe kom op tafel, en daar zat wat onduidelijk voedsel in. Er lag een stukje papier onder met een tekening van een hond erop. Edwina weer, dacht Will. Het eten was nog warm en hij zette de kom naast de hond op de grond. Het beestje kwam moeizaam overeind en liep erop af. Daarna begon ze met regelmatige slagen van haar tong te eten. Will kriebelde achter haar oor en bekeek de wond. De hechtingen hadden het gehouden.

‘Maar goed dat ze die tekening erbij gelegd had,’ zei hij tegen de hond, ‘anders had ik het zelf nog opgegeten!’

De hond at gewoon door. Ze vond het blijkbaar lekker. Het rook ook heerlijk, dacht Will. Zijn eigen maag begon te rommelen. Edwina had ook een brood achtergelaten, zag hij nu, naast de stamppot. Hij sneed een snee af en begon daar met smaak op te kauwen terwijl hij wachtte tot het pannetje stamppot opgewarmd was.

HOOFDSTUK 5

De dagen daarna vlogen voorbij, terwijl Will kennismaakte met zijn nieuwe werk en woonplaats.

Het diner dat baron Ergell organiseerde in de eetzaal van het kasteel was best gezellig. Natuurlijk was het min of meer officieel, dus waren alle ambachtsmeesters uitgenodigd, zoals de wapenmeester, de paardenmeester en de klerkenmeester. Maar ook alle ridders uit de buurt en hun dames waren aanwezig. Het waren te veel namen en gezichten om in één keer te onthouden, maar Will wist dat hij hen de komende weken allemaal zou leren kennen en herkennen. Zij op hun beurt leken allemaal even benieuwd om kennis te maken met de nieuwe Grijze Jager. Will besefte dat hij al een zekere reputatie had, die hem zelfs naar deze verre uithoek van het rijk vooruit was gesneld.

Dat kwam natuurlijk ook omdat hij de leerling was geweest van Halt, misschien wel de beroemdste van alle Grijze Jagers. Maar ze wisten ook heel goed dat het Will zelf was geweest die de snode plannen van Morgarath had weten te verijdelen, de slechte heer van Nacht en Ontij, die het rijk vijf jaar daarvoor had aangevallen. En hoe hij daarna prinses Cassandra had gered, toen zij gevangen genomen was door de Skandische zeewolven. En ze wisten ook hoe die gevangenschap geëindigd was en hoe Halt en Will — en Cassandra! — de Skandiërs geholpen hadden in de veldslag tegen de Temujai, die woeste paardenmensen uit de oostelijke steppen. Dankzij hen was er nu een niet-aanvalsverdrag met de Skandiërs, een verdrag dat tot de dag van vandaag had stand gehouden.

Het was dat verdrag van Hallasholm geweest dat Will eindelijk een achternaam gegeven had — hij stond sindsdien bekend als Will Verdrag. Omdat hij een vondeling was, opgegroeid in kasteel Redmont, had hij als kind geen eigen achternaam gehad.

Door al die dingen was het misschien wel vanzelfsprekend dat iedereen die hem de eerste keer ontmoette verbaasd was over hoe jong hij nog was. Het kwam zelfs voor dat mensen dachten dat ze zich vergisten, dat hij een andere Jager moest zijn dan die ene beroemde die zij verwachtten te zullen zien. Datzelfde gold trouwens voor Halt. Tijdens al die jaren dat hij met hem had opgetrokken, was hij er vaak getuige van geweest hoe mensen geschrokken reageerden als ze zagen hoe klein die beroemde Halt eigenlijk was. Dat tamelijk slordig geklede mannetje met zijn woeste grijze haardos, dat eruitzag alsof hij zijn manen zelf met zijn jagersmes had bijgesneden, dat kon Halt toch niet zijn? De meeste Grijze Jagers waren trouwens kort van stuk, tanig en gespierd, en watervlug — terwijl iedereen zich altijd imposante vechtersbazen voorstelde als zij aan het Korps dachten.

En zo zag Will meermalen ongeloof of zelfs teleurstelling in de ogen van zijn nieuwe buren, als hij aan hen voorgesteld werd — vooral in die van de dames van het kasteel! Zeeklif was een echte uithoek, zoals hij ook verwacht had, en de aankomst van een beroemdheid, een held die door koning Duncan zelf was bedankt voor het redden van zijn dochter, werd met extra veel spanning en opwinding tegemoet gezien. Nou, als de echte Will dan een beetje tegenviel, dan was dat hun probleem, dacht Will.

Overigens, hoe beter hij Zeeklif leerde kennen, des te groter werd ook zijn eigen teleurstelling. Ach, het was er best mooi, en de natuur was prachtig hier aan zee. Maar nu er al weer jaren geen oorlog of oorlogsdreiging geweest was begon het plaatselijke garnizoen gevaarlijk laks en nonchalant te worden, vond Will. En schuld daaraan waren natuurlijk allereerst de baron zelf en zijn krijgsmeester. En dat was weer vervelend voor Will, want eerlijk is eerlijk, hij begon beide mannen steeds aardiger te vinden en kreeg ook een zeker respect voor hen. Maar dat nam niet weg dat de discipline en paraatheid van de ridders en soldaten in het leen van Ergell duidelijk onder de maat waren.

Dagenlang pijnigde Will zijn hersens hoe hij dit onderwerp zonder de baron te beledigen aan de orde kon stellen. Af en toe liet hij vallen dat het er, nou ja, op leek alsof het hier allemaal wel wat gemakkelijk geworden was. Maar Ergell en Norris lachten alleen maar, het leek wel alsof ze het als een compliment opvatten voor de relaxte en gezellige manier van leven die zij op Zeeklif hadden ingevoerd.

Maar het was de dure plicht van elke baron in het rijk om een bepaald contingent aan ridders te paard en gewone soldaten paraat en geoefend te houden en te onderhouden. Alleen zo kon de vrede in het leen verdedigd en bewaard worden. En als er dan ooit oorlog kwam, dan moest elk kasteel zijn manschappen naar de koning sturen om samen met de anderen het leger van het rijk te vormen, aangevoerd door de koning zelf en zijn raadslieden. Bij een groot leen als Redmont ging het dan om enkele honderden manschappen, zowel cavalerie als infanterie. Zeeklif was een van de kleinere lenen, en het leger bestond uit zes ridders, tien rekruten onder de krijgsmeester, en ongeveer vijfentwintig soldaten. Daarnaast waren er ook nog zo’n vijftien boogschutters, maar dat waren reservisten: dorpelingen en boeren uit de buurt die zich hadden opgegeven om mee te vechten als dat nodig was.

Hij was nu al een paar weken op Zeeklif, maar Will had de manschappen nog geen enkele keer op enige schaal zien oefenen, de ridders niet en de soldaten al evenmin. Af en toe werd er wel eens met het wapen getraind, ogenschijnlijk zonder enig plan of regelmaat. In elk geval was er duidelijk geen sprake van een vast programma waar iedereen zich aan te houden had — en dat was wél nodig, wilde je je manschappen in vorm en scherp houden. Zelfs de rekruten op de Krijgsschool van Zeeklif, geleid door heer Norris en twee oudere ridders, werden niet echt gedrild. Will vond dat ze lang zo ver niet waren als hun soortgenoten op andere kastelen, voor zover Will hen had meegemaakt.

Het enige waarin Zeeklif echt uitblonk was de keuken. De kok Rollo was uitstekend — bijna zo goed als meester Buick van Redmont, moest Will toegeven. En die was de beste van het land. Misschien kwam het daar wel door, dacht Will. Het leven op Zeeklif was te aangenaam, en er was te weinig spanning. Het ging allemaal net iets te gemakkelijk.

Will had intussen ook al een paar keer de overtocht naar het vasteland gemaakt om daar dorpen en gehuchten te bezoeken, tot op een dag rijden van Zeeklif zelf. Meer dan eens kleedde hij zich daarbij niet als Grijze Jager, maar liet hij de grijsgroen gevlekte mantel, de grote boog en de twee messen thuis. Hij vermomde zich bij die gelegenheden als gewone boerenknecht, op zoek naar werk. De mensen spraken dan veel opener met hem, had hij gemerkt. Ze waren minder bang voor een anonieme reiziger dan voor een geheimzinnige Grijze Jager. Will kreeg daarbij steeds meer het gevoel dat er iets niet helemaal in orde was in het leen Zeeklif. Het leven in en rondom het kasteel was misschien zorgeloos — in de uithoeken van deze uithoek was het dat zeker niet.

Er werd gesproken over struikrovers en bandieten die het gemunt zouden hebben op eenzame reizigers, over vreemdelingen die in hinderlagen gelokt werden en soms zelfs in het niets leken te verdwijnen. Het waren maar geruchten, en Will wist heus wel dat eenvoudige landlieden, in wier leven nooit iets bij zonders gebeurde, kleine dingen soms opbliezen tot reusachtige proporties. Maar de verhalen waren te talrijk en te gelijkluidend om zomaar terzijde te schuiven. Een paar keer viel daarbij ook de naam van Buttel — de mensen keken dan ongemakkelijk, of leken soms zelfs gewoon bang.

Gelukkig ging het met de hond steeds beter. De wond in haar zij was bijna genezen. Ze begon weer wat rond te lopen, en Will zag nu dat ze nog erg jong was. Ze zou nog flink groeien. In elk geval was al gebleken dat de reputatie van herdershonden, dat ze zo intelligent en trouw waren, niet overdreven was. De hond bleef altijd bij Will en Trek in de buurt, en toen ze eenmaal genezen was bleek ze moeiteloos in staat een hele dag met hen op te trekken.

Eerst leek het paardje vooral geamuseerd door de aanwezigheid van de zwart-witte nieuwkomer. Maar na een paar weken leek er zich een heuse band ontwikkeld te hebben tussen de twee dieren. Bovendien was er nu een extra paar ogen, oren en een neus om de wacht te houden, als zij ’s nachts ergens kampeerden terwijl Will zijn nieuwe domein doorkruiste. Trek was eraan gewend om die rol van wachter op zich te nemen — daar waren Jagerspaarden ook op getraind. De hond nam een deel van die taken over, en haar vermogen om onheil te ruiken was haast nog scherper dan dat van Trek.

De twee dieren, allebei trouw aan Will, raakten al snel op elkaar gesteld en ze leerden blindelings op elkaars vaardigheden te vertrouwen.

Drie weken nadat Will in zijn leen was aangekomen kwam het tot een eerste crisis en het betrof de lakse training van de verdedigingsmacht van de baron.

Op een middag stond Will, geleund op zijn grote boog, te kijken naar de rekruten van Norris, die oefenden met het zwaard. Hij stond gehuld in zijn mantel, met de kap omhoog, in de schaduwen van een paar bomen naast het oefenveldje, praktisch onzichtbaar voor de anderen zolang hij zich niet bewoog. De hond, die al snel de noodzaak van volkomen bewegingloosheid leek te hebben opgepikt, lag in het lange gras naast hem, neus op de voorpoten. De enige beweging die zij maakte was het af en toe spitsen van haar oren of een blik in de richting van haar baasje om te kijken of Will iets van haar wilde.

Will stond met gefronste wenkbrauwen te kijken naar de leerlingen en hun zwaardmeester. Wat ze leerden en deden was niet fout — technisch gezien —, maar ze deden niet erg hun best. Ze leken nauwelijks geïnteresseerd in waar ze mee bezig waren, en dat baarde Will zorgen. Het oefenen was niet meer dan dat: oefenen. Je kon zien dat ze geen idee hadden van de harde werkelijkheid die achter die oefeningen schuil hoorde te gaan. Toen zijn oude vriend Arnaut, nu een volleerde ridder aan het hof van Araluen, nog een rekruut was had hij ook dag in, dag uit diezelfde oefeningen gedaan. Maar bij hem was het altijd vol passie gegaan, in het volle besef dat hij ooit gedwongen zou worden om al die bewegingen ook in de echte strijd uit te voeren. Gedachteloos de juiste pareerhoudingen kunnen aannemen was dan een kwestie van leven of dood. En juist die instinctieve precisie had Wills leven ten minste één keer al het leven gered, toen bij de slag om Hallasholm.

Als hij naar deze groep keek zag Will niets van die urgentie of dat instinctmatige. Erger nog, het ontbrak ook in de oefenmeesters — en dat waren echte ridders. Will trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Over minder dan een week moest hij zijn eerste rapport sturen naar het hoofdkantoor van de Grijze Jagers over hoe het ervoor stond in deze verre provincie. En hij besefte dat dat rapport erg kritisch zou moeten zijn.

Hij hoorde de man al voordat die in het zicht kwam. Een paar tellen later kwam er een dikke man uit het bos achter het kasteel gestormd, roepend en zwaaiend om de aandacht van de groep te trekken. Hij kon niet verstaan wat de man riep, maar het was duidelijk dat hij in paniek was. Dat hoorde je en je zag het ook aan de lichaamstaal van de man.

De hond merkte het ook. Er klonk een diepe grom uit haar keel en ze trok haar poten in, klaar om op te springen.

‘Blijf!’ waarschuwde Will en gehoorzaam bleef ze bewegingloos liggen. Het gekletter van de oefenwapens op het veldje onder hen verstomde toen meer en meer mannen het geschreeuw van de hollende man opmerkten.

Will verstond ineens wat de man riep: ‘Zeewolven! Zeewolven!’

Dat was een woord dat de mensen in Araluen sinds eeuwen angst aanjoeg. Zeewolven, zo werden de Skandische rovers genoemd die vanuit hun besneeuwde dennenbossen in het hoge noorden aan kwamen varen om vredige kustplaatsjes onverwacht te overvallen, in Araluen, in Gallica en vele andere landen. Angstaanjagend waren ze, die Skandiërs en hun wolvenschepen, met hun helmen met hoorns erop en hun zware strijdbijlen. Hun verschijning was voor de kustbewoners niet minder dan een nachtmerrie.

Maar hier hoorde dat eigenlijk niet zo te zijn, tenminste niet sinds Erak Stervolger als vers gekozen aanvoerder en oberjarl van de Skandiërs een paar jaar geleden een vredesverdrag met Araluen had getekend. De bewoordingen van dat verdrag waren heel precies: er zou geen georganiseerde, grootschalige aanval vanuit Skandia op Araluen ondernomen worden. Zo stond het er — en een prettige bijkomstigheid was geweest dat er zich ook geen ‘vrije’ piraten meer hadden laten zien langs de kusten van het grote eiland. Erak had het zijn kapiteins niet echt verboden, maar iedereen wist dat hij er bijzonder op tegen was — hij voelde zich te zeer verplicht aan dat kleine groepje mensen uit Araluen dat de Skandiërs geholpen had bij hun strijd met de Temujai. En als Erak ergens tegen was, dan was dat in het algemeen voldoende om te zorgen dat het ook echt niet gebeurde.

De schreeuwende man was nu vlak bij het oefenveld. Hij struikelde, het was duidelijk dat hij buiten adem was. Aan zijn kleding te zien was het een boer.

‘Skandiërs!’ herhaalde hij. ‘Er zijn… zeewolven… bij de Bitterwortelkreek. Skandiërs…’ Uitgeput leunde de man tegen het hek om het veld. Zijn borstkas ging heftig op en neer van de inspanning.

Krijgsmeester Norris kwam snel aangelopen. ‘Wat vertel je daar? Skandiërs? Hier?’

Hij klonk alsof hij het niet kon geloven. Misschien was hij iets te laks bij het trainen van zijn manschappen, maar Will wist dat hij wel een echte vakman was. Hij was wellicht een beetje te gemakkelijk geworden door al die jaren van vrede die ze nu achter zich hadden, maar hij had genoeg ervaring om te weten wanneer er echte problemen waren. En hij wist ook dat zijn mannen op dat moment niet klaar waren om een vijand als de Skandiërs aan te pakken.

De boer wees weer in de richting vanwaar hij was aan komen rennen. Hij knikte heftig met zijn hoofd om te bevestigen wat hij al gezegd had. ‘Er zijn allemaal Skandiërs, daar waar de Bitterwortel de zee in stroomt. En het zijn er heel veel ook, wel een paar honderd!’

Nu klonk er een ongerust gemompel onder de ridders en rekruten die zich om hem heen verzameld hadden.

‘Stilte!’ baste Norris.

Will, die er ongemerkt bij was komen staan, richtte het woord tot de landbouwer. ‘Hoeveel wolvenschepen heb je geteld?’

De boer draaide zich om en keek hem aan. Even trok hij een afwerend gezicht, toen hij zag dat hij een Jager moest antwoorden. ‘Eén,’ zei hij. ‘Maar het was een heel grote, met een enorme wolvenkop op de boegspriet. Ik kon hem heel duidelijk zien.’

Weer klonk er een angstig en ongerust gemompel. Norris keek zijn mannen boos aan en meteen hield iedereen zijn mond.

‘Eén schip — dat zijn nooit meer dan veertig man,’ zei Will tegen de krijgsmeester.

Norris beaamde die schatting met een hoofdknikje. ‘En waarschijnlijk maar dertig, als ze een wacht op het schip hebben gelaten.’

Niet dat daardoor de situatie minder zorgwekkend werd. Dertig Skandiërs die op een eiland als Zeeklif tekeer zouden gaan — dat was een regelrechte ramp. De nauwelijks getrainde ridders en soldaten die Norris ter beschikking stonden als verdedigingsmacht zouden geen weerstand kunnen bieden tegen die woeste piraten, en dat wist Norris heel goed. De krijgsmeester vervloekte zijn eigen luiheid. Hij wist dat het zijn eigen schuld was, en van niemand anders. Hij moest iets doen — maar tegelijkertijd besefte hij dat hij verantwoordelijk was voor lijf en leden van zijn manschappen. Als hij hen nu een groep geharde en getrainde Skandiërs zou laten aanvallen, dan joeg hij hen gewoon de dood in.

Will voelde dat de man worstelde met zijn dilemma. ‘Zelfs al zijn het er maar dertig, dan is dat nog een flinke overmacht,’ zei hij.

Er waren misschien vijfentwintig gewapende mannen op het hele eiland. Met een beetje geluk kon Norris er twintig oproepen — onder wie drie of vier ridders met een complete wapenrusting. En wat de rekruten betrof… Will moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als een paar vastberaden Skandiërs die slappelingen met hun strijdbijlen aan zouden pakken.

Norris aarzelde. Hij leidde het leven van een prins — net als alle edellieden — maar het was op momenten als deze dat hij moest laten zien dat hij dat leven ook verdiende. En juist nu wist hij dat hij niet klaar voor de strijd was. Hij was niet bij machte om de mensen te beschermen, wier leven van hem afhing.

‘Het heeft weinig zin om je mensen de dood in te jagen,’ zei Will zacht, zodat alleen de krijgsmeester hem kon horen.

Norris hand kneep zenuwachtig in het gevest van het zwaard aan zijn zijde. ‘Maar we moeten toch íéts doen,’ zei hij onzeker.

Will onderbrak hem kalm. ‘En dat gaan we ook doen,’ zei hij kalm. ‘Zorg jij dat de mensen uit het dorp allemaal het kasteel ingaan, met alles wat ze kunnen dragen. Laat de dieren los uit de stallen en jaag ze gewoon het veld in. Dan staan ze tenminste niet allemaal bij elkaar op een kluitje en moeten de Skandiers wat moeite doen om ze een voor een te vangen. Zorg dat je mannen in het kasteel hun wapens hebben en klaar staan om het te verdedigen. En vraag aan Meester Rollo of hij snel een feestmaal kan aanrichten.’

Norris wist niet of hij het goed gehoord had. ‘Wat zeg je nou? Een feestmaal?’ Hij was helemaal in de war.

Will knikte. ‘Een feestmaal ja. Geen gala of zo. Ik weet zeker dat hij wel wat lekkers in elkaar kan flansen. Intussen zal ik dan naar die Skandiërs gaan en horen wat ze van plan zijn.’

De krijgsmeester keek de kalme jongen voor hem verbijsterd aan.

‘Je gaat met hen praten?’ herhaalde hij, iets harder dan de bedoeling was. ‘Hoe denk je dat je hen tegen kunt houden? Door met hen te praten?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan het toch altijd gewoon vriendelijk vragen?’ zei hij. ‘En dan nodig ik hen meteen uit voor het avondeten.’

HOOFDSTUK 6

De Bitterwortelkreek mondde aan de oostkant van het eiland in zee uit. De monding was een beschut plekje, waar bomen bijna tot op het strand hun takken over de rivier uitspreidden, zodat zelfs een groot vaartuig als een wolvenschip zonder al te veel moeite aan het zicht onttrokken kon worden. De rivierbedding bleef tot aan de rotsige oever ook flink diep, en daardoor was het een ideale landingsplaats voor plundertochten. Will reed op de rug van Trek in een kalme draf langs het kronkelweggetje door het bos naar beneden, naar het water, toen hij ineens achter zich het geluid van galopperende paardenhoeven hoorde.

Hij draaide zich om in zijn zadel en liet zijn paardje met een kuitbeweging stilstaan. Op dat moment zag hij achter zich heer Norris, die op zijn indrukwekkende strijdros kwam aandenderen. Hij had een volledig harnas aangetrokken en heel zijn wapenrusting omgegord. De stalen hoefslag van zijn grote grijze paard liet een wolk van stof en zand achter hem opdwarrelen. De hond, die stilletjes aan de kant van de weg naast Trek had meegelopen, liet zich plat op haar buik vallen toen het Jagerpaard stilhield, en keek met een scheef hoofd naar de aanstormende ridder op zijn paard.

Norris kwam naast Will tot stilstand. Het strijdros was minstens vier handen groter dan Trek, en paard plus ruiter torenden dan ook ver boven hen uit.

Will knikte de ridder toe. ‘Heer Norris,’ begroette hij hem, ‘waar gaat de reis naar toe?’

Norris aarzelde. Will dacht dat hij wist wat de man ging zeggen, maar pas na een paar tellen gaf Norris antwoord.

‘Ik kan je dit niet alleen laten opknappen, Jager,’ zei hij, met een bittere ondertoon van zelfverwijt. ‘Het is helemaal míjn schuld dat wij hier niet paraat voor waren. Ik heb de boel te veel de boel gelaten, dat besef ik. En dan laat ik jou niet alleen met de gebakken peren zitten. Ik kom je helpen.’

Will knikte een paar maal en dacht na. Dat was dapper geweest, om dat hardop te bekennen, en ook het besluit om met hem mee te gaan naar de Skandiërs. Hij voelde een nieuw respect voor de krijgsmeester. Misschien, dacht hij, is dit allemaal een geluk bij een ongeluk — als het tenminste goed afloopt. In elk geval had het plotseling opduiken van een schip vol plunderende zeerovers haarfijn aangetoond dat het leen Zeeklif zijn verdediging schromelijk verwaarloosd had. En veel effectiever dan welke op- of aanmerking van zijn kant ooit had kunnen doen.

‘Ik dank u voor dat aanbod,’ antwoordde hij, ‘maar misschien is het toch beter als ik er alleen op afga.’

Hij zag de ander rood worden, en stak snel zijn hand op om de man te kalmeren. ‘Niet dat ik ook maar een seconde twijfel aan uw moed of uw vechtkunsten,’ ging hij snel verder. ‘Integendeel zelfs. Maar ik denk dat ik meer kans maak als ik alleen ben.’

‘Maar je kunt hen toch niet helemaal in je eentje aanvallen?’ vroeg Norris.

Will schudde van nee en begon te lachen. ‘Ik wil hen helemaal niet aanvallen, als dat niet nodig is,’ zei hij. ‘Maar als u erbij bent, zo helemaal gewapend en geharnast, hoog op dat reusachtige paard, dan is er misschien weinig keus meer. Denk maar na,’ ging hij snel verder, voordat Norris er een woord tussen kon krijgen, ‘zodra ze u zien, zo duidelijk helemaal klaar om strijd te leveren, dan vallen de Skandiërs waarschijnlijk meteen zelf aan, zonder zelfs maar na te denken.’

Norris beet op zijn onderlip. Hij begreep dat de jongen waarschijnlijk gelijk had.

De jonge Jager ging verder. ‘Maar als ze zien dat ik helemaal alleen ben, dan zijn ze misschien bereid om eerst te praten. Wij Jagers hebben altijd een vreemd effect op mensen. Ze weten nooit goed wat ze met ons aanmoeten,’ zei hij, met een brede grijns.

Norris moest toegeven dat hij daarmee de spijker op zijn kop sloeg. Maar desalniettemin vond hij het geen prettig idee dat de jongen er helemaal alleen voor zou staan, dertig tegen één, en alleen gewapend met pijl en boog.

Will zag hem aarzelen, en zijn stem klonk nu vastberadener, hij wist dat er niet veel tijd te verliezen was. ‘Luister, als het misloopt dan kan ik altijd wegvluchten op Trek hier, en ze kunnen ons nooit te voet bijhouden. En dan schiet ik er tegelijk al een paar neer. Geen enkel probleem.’ Hij keek het pad af of hij al een teken zag van de Skandiërs. Hij wist dat ze langs deze weg moesten komen — er was geen andere. Norris nam een besluit. Natuurlijk kon de jager op dat kleine en wendbare paard gemakkelijk aan de zware zeerovers ontsnappen, dat was waar. Hij kon zich in het bos verschuilen, of naar het kasteel terugrijden, al naar gelang de omstandigheden. En de zeewolven gebruikten zelf haast nooit een boog of ander schiettuig — ze waren meer van het gevecht van man tegen man.

‘Goed dan,’ zei hij en liet zijn paard rechtsomkeert maken. Will knikte dankbaar terwijl de ridder zijn paard de sporen gaf en moeizaam de weg omhoog begon op te klimmen, terug naar het kasteel.

Terwijl het geluid van de hoeven langzaam wegstierf keek Will eens goed om zich heen. Hier, waar hij stond, bleef het pad zo’n honderd meter tamelijk vlak en recht. De bomen stonden niet zo dicht bij de weg ook, het was een soort open plek in het bos. Hij kon net zo goed hier de Skandiërs blijven opwachten, dacht hij. Hij kon hen in elk geval hier goed op afstand houden, als dat nodig was. En hij kon zelf alle kanten op. Hij liet het paard tien of twaalf stappen naar achteren zetten en bleef midden op de weg staan wachten. De hond kwam weer plat op de grond naast hem liggen. Will keek naar de zon. Die stond achter hem en scheen dus de Skandiërs recht in de ogen. Dat was ook prima, dacht Will. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en naar voren en legde de grote boog voor zich op de zadelknop. Hij was er klaar voor — zonder dat hij er al te bedreigend uitzag, hoopte hij.

Trek trok met zijn oren en een halve tel later begon de hond te grommen. Will zag beweging in de schaduwen onder de bomen, aan het eind van het rechte stuk.

‘Kalm maar,’ zei hij tegen zijn twee dierlijke vrienden, en zelf ging hij gemakkelijk en ontspannen in het zadel zitten en wachtte rustig af.

Gundar Hardslag, de schipper van de Wolfswolk, liep vanuit de schaduw van de bomen ineens het zonlicht in. Hij knipperde met zijn ogen. Achter hem deden zevenentwintig Skandiërs in rotten van twee precies hetzelfde. Hij werd er een beetje duizelig van, na het donkere bos, en toen hij voor zich op het pad ineens een eenzame gestalte zag staan, bleef hij verrast stilstaan.

Het was geen ridder en ook geen krijger, zag hij. Het was een vrij kleine man op een klein paard met een ruwe vacht. Hij hield nonchalant een grote boog op zijn schoot in evenwicht, maar verdere wapens zag Gundar niet. Geen bijl, geen zwaard, geen knots. Zijn mannen kwamen langzaam naast hem staan, tot ze de hele weg versperden.

‘Dat is zo’n Grijze Jager!’ zei Ulf Eikenbuiger, die aan boord van de Wolfswolk de boegriem bediende. Hij had gelijk, zag Gundar. De zon schitterde achter de wachtende gestalte en nu pas merkte hij die vreemd gevlekte mantel op, een aanwijzing dat het om een Jager kon gaan. Nu zag hij ook het vreemd flikkerende patroon, waardoor de mantel bijna leek te leven en te bewegen.

‘Een goede voorbijdemiddag,’ riep een heldere stem. ‘Wat kunnen we voor jullie doen?’

Die stem klonk verbazingwekkend jong. Nog verbazingwekkender was het dat de jongen of jongeman een traditionele Skandische groet gebruikte. Gundar aarzelde. Achter hem begonnen zijn mannen te mompelen. Ook zij begrepen niets van deze plotselinge verschijning. Zij verwachtten dat mensen óf wegvluchtten óf het gevecht aangingen, zodra zij zich ergens vertoonden. Beleefde begroetingen en vragen maakten ze nooit mee!

In het besef dat hij het initiatief kwijt dreigde te raken, riep Gundar geërgerd: ‘Ga eens opzij, man! Maak dat je weg komt of trek je wapens, een van de twee! Het maakt ons niet uit, maar kies iets!’

Hij begon op de jongeman af te lopen en de slanke gestalte leek in het zadel te verstijven. ‘Tot daar, en niet verder, vriend.’ De stem klonk ineens autoritair. Er was geen sprake van besluiteloosheid of aarzelen.

Gundar aarzelde wel, opnieuw. Achter zich hoorde hij Ulf zachtjes praten: ‘Wees op je hoede, Gundar. Die Jagers kunnen schieten alsof ze de duivel zelf zijn.’

En alsof hij het gefluister van Ulf woordelijk verstaan had, ging de Jager verder: ‘Loop verder en je gaat eraan voor je twee stappen hebt kunnen zetten. We kunnen beter even rustig met elkaar praten, vind je niet?’

Gundar wist dat zijn mannen allemaal vol verwachting naar hem keken. Hij maakte een minachtend geluid en liep gewoon verder. Hij zag iets in een flits bewegen. Later, toen hij eraan terugdacht, kon hij niet zeggen wat het geweest was. In elk geval bewoog die vreemde mantel, en de Jager deed iets — zo snel dat je eigenlijk niet zag wat. Maar hij hoorde wel een fel ‘twang!’, en daar stak als bij toverslag een zwartgepluimde pijl tussen zijn beide voeten uit de grond. Hij zat er diep in, en Gundar deed snel een stap naar achteren.

‘En die had net zo goed tussen je ogen kunnen staan,’ zei de stem weer in alle rust. Gundar wist dat dat de waarheid was, en niets dan de waarheid. Hij liet zijn strijdbijl, die hij tot dan over zijn schouder gedragen had, zakken tot hij op de grond rustte en leunde op het handvat.

‘Wat moet je van ons?’ vroeg hij.

De vreemdeling haalde zijn schouders op. ‘Alleen wat praten, gewoon als vrienden. Ik heb tenminste niet gehoord dat het verdrag van Hallasholm niet meer zou gelden.’

‘In dat verdrag staat niets over op eigen houtje wat plunderen,’ wierp Gundar tegen. Hij dacht dat de ander knikte, maar dat was moeilijk te zien met die grote kap over dat hoofd.

‘Nee, niet met zoveel woorden, daar heb je gelijk in. Maar Erak Stervolger is er, naar ik begrepen heb, geen voorstander van — zeker niet als het gaat om zijn vrienden en hun eigendommen.’

Gundar lachte minachtend. ‘Ha! Zijn vrienden! De oberjarl heeft geen vrienden in dit deel van Araluen.’ Maar er begon toch enige twijfel aan hem te knagen terwijl hij dat zei. Het bleef even stil. De Jager gaf niet meteen antwoord. Hij keek in plaats daarvan naar de hemel en de al laagstaande zon.

‘Het is al laat in het seizoen,’ zei hij kalm. ‘Ik neem aan dat jullie langs de Gallische en Iberische kust tekeer zijn gegaan?’

Dat zat er dik in. Will had niets gehoord van overvallen op Aralueense kustplaatsen dat jaar. Nu hij de groep voor zich nog eens bekeek dacht hij dat hij wel wist waarom ze hier aan land waren gekomen.

‘Dat wordt hard roeien, in dit jaargetijde over de Stormwitzee,’ zei hij toen. Hij bleef vriendelijk en ontspannen klinken. ‘Nog even en de najaarsstormen beginnen. Jullie gaan zeker overwinteren op Skorghijl?’

Weer zag en hoorde hij de verbazing onder de Skandische mannen.

De aanvoerder keek hen boos aan om hen tot kalmte te manen en wendde zich weer tot Will. ‘Wat weet jij van Skorghijl?’

‘Nou, ik weet dat het een duister en godverlaten oord is, een rots in zee, een paar honderd kilometer uit de kust. Het is er ijskoud en het waait er altijd en er is geen comfort, en nog geen sprietje gras te bekennen.’ Voor het effect wachtte hij even voordat hij eraan toevoegde: ‘Tenminste, dat was het toen ik er overwinterde, als bemanningslid van de Wolfswind.’

Kijk, dat had effect, dacht Will. De Wolfswind was Eraks eigen schip geweest, voordat hij tot oberjarl van alle Skandiërs werd gekozen. Maar dat was iets wat maar héél weinig mensen in Araluen konden en zouden weten — de Skandische schepen hadden hun naam niet in grote letters op de boeg staan. Will hoorde het verraste gemompel in de groep, en zag de aanvoerder weer aarzelen. Ze wisten maar al te goed dat als hij wist hoe Eraks boot heette, hij waarschijnlijk ook Erak zelf zou kennen.

En dat was precies wat er door het hoofd van Gundar schoot. Maar hoe dat mogelijk was begreep hij niet. Ulf daarentegen wel. Die greep zijn kapitein bij de arm en zei sissend: ‘Het is hem! Het is die jongen die Erak geholpen heeft de oosterse ruiters te verslaan!’

Gundar staarde naar de ruiter tegenover hem. Hij had natuurlijk wel gehoord van de jonge Jagerrekruut die een paar jaar geleden zij aan zij met de Skandiërs tegen de Temujai gevochten had. Maar hij had hem nooit echt ontmoet. Gundar was er zelf helemaal niet bij geweest toen die veldslag woedde voor de poorten van Hallasholm. Ulf wel. Die had zijn plaats ingenomen in de muur van schilden, tijdens die laatste confrontatie. En nu Will zijn kap naar achteren schoof en de bos warrig haar zichtbaar werd, herkende hij hem ook.

‘Hij is het, Gundar!’ zei hij tegen zijn kapitein en voegde er met een grimmige grijns aan toe: ‘Maar goed dat je niet doorgelopen bent. Ik heb zelf gezien hoe hij in vijf seconden even zoveel Temujai uit hun zadel schoot. Ongelogen!’

En dat was niet eens alles, wist Ulf. Als dit inderdaad die legendarische leerling-Jager was, zoals hij dacht, dan ging het hier inderdaad om een van de dikste vrienden van hun oberjarl. En dan was het misschien niet zo verstandig om juist zíjn land en goederen te plunderen. Niet goed voor Gundars carrière, in elk geval. Erak stond bekend vanwege zijn vriendentrouw — en vanwege zijn opvliegende aard, als hun iets overkwam.

Gundar was geen erg groot licht, maar kwam al snel tot dezelfde slotsom als zijn adjudant. Maar hij aarzelde — wat moest hij doen of zeggen? Hij en zijn mannen hadden niet zomaar besloten hier op strooptocht te gaan. Ze moesten nodig voorraden aanleggen, wilden ze op Skorghijl de winter doorkomen. Dat kale eiland leverde misschien een veilige haven voor het schip, maar iets te eten vond je er niet. En de tocht die de Wolfswolk dit jaar achter de rug had was niet erg succesvol geweest, in termen van voedsel voor de komende maanden. Als ze zó naar Skorghijl zouden varen, zoals ze er nu voor stonden, dan zouden ze waarschijnlijk van honger omkomen. In elk geval zouden ze honger moeten lijden. En dus moesten Gundar en zijn mannen wel op rooftocht gaan. Ze moesten vlees hebben, en graan. Onwillekeurig likte Gundar zijn lippen terwijl hij aan eten dacht. Vriend of vijand, dacht hij, de oberjarl kon hem toch niet kwalijk nemen dat hij fatsoenlijk voor zijn mannen wilde zorgen? Hij kwam tot een besluit.

‘Laat ons er nu maar door, Jager, donder alsjeblieft een eind op. Ik heb er helemaal geen behoefte aan de wapens op te nemen tegen een vriend van Skandia. Dus geef ik je een laatste kans.’

En hij tilde met schijnbaar gemak de zware bijl weer op. Hij schrok echter terug toen de jongen tegenover hem meewarig glimlachte.

‘Dat is een vriendelijk aanbod,’ zei de jongeman. ‘En als ik dan opgedonderd ben, wat zijn jullie dan van plan?’

‘Nou, gewoon wat we steeds al van plan waren. We nemen wat we nodig hebben en dan gaan we weer verder.’

‘Met tien man zal je niet veel verder komen,’ waarschuwde Will, nog steeds alsof hij een vriend adviseerde. Gundar maakte weer een minachtend geluid.

‘Tien man? Wij zijn met z’n zevenentwintigen, dank je wel!’ Er klonk verontwaardigde bijval uit de mannen achter hem. Maar niet van Ulf, merkte Gundar op.

Toen de Jager daarna weer sprak was er niets over van de vriendschappelijke joviale toon. Integendeel, de toon was messcherp, ineens.

‘Je vergeet dat je nog lang niet bij het kasteel bent,’ antwoordde Will. ‘Ik heb nog drie en twintig pijlen in mijn koker. En nog een stuk of tien extra in mijn zadeltas. Jullie moeten nog een paar kilometer lopen — en langs het hele pad staan veel bomen, net als daarachter en daarginds. Ik ben misschien geen scherpschutter, maar ik denk dat ik wel de helft van je mannen uit zal kunnen schakelen. Minstens. En dat betekent dus dat je met hoogstens tien man voor de poort van het kasteel aan zult komen.’

Onwillekeurig keek Gundar naar de bomen naast het pad. Natuurlijk had de Jager gelijk. Hij kon zo het bos in rijden, en hen van daaruit steeds onder schot houden terwijl zij naar het kasteel trokken.

‘En als je probeert me achterna te gaan dan maak je het alleen maar gemakkelijker,’ voegde Will er droogjes aan toe. Gundar vloekte in zijn baard. Op zijn paard, en dan met die geheimzinnige kunstjes waardoor ze haast onzichtbaar werden… Will kon hen gemakkelijk uit handen blijven en toch zijn groep dappere strijders flink uitdunnen.

De skirl van het wolvenschip voelde een withete woede in zich opborrelen. Hij zat als een rat in de val. Er was geen uitweg. Als hij het dorp niet aanviel, zouden hij en zijn mannen honger lijden. Als ze het toch probeerden, dan ging zeker de helft dood.

Will bleef geduldig staan wachten en keek toe. Hij moest iets doen of zeggen voor die woede tot een onbeheerste uitbarsting kwam.

‘We kunnen natuurlijk ook als volwassen mensen tot een oplossing voor jullie problemen proberen te komen,’ zei hij.

HOOFDSTUK 7

‘Daar komen ze!’

De waarschuwingskreet van de uitkijk op de hoogste toren van kasteel Zeeklif echode over de binnenplaats. Baron Ergell keek met toegeknepen ogen tegen de zon in en volgde de richting die de man wees.

Inderdaad zag hij aan de rand van de akkers rond het kasteel een groepje Skandische krijgers uit het bos komen. Naast hun aanvoerder reed een ruiter op zijn paard. En bovendien liep er, zag hij, een zwart-witte hond kwispelend voor de mannen uit.

‘Hij is gewoon met die kerels gaan praten, zei je?’ vroeg Ergell, en Norris, die naast hem stond op de weergang van het slot, knikte bevestigend. Toen hij Will had achtergelaten, daar op het pad naar de zee, was hij niet verder gegaan dan de volgende bocht. En daar was hij blijven kijken hoe Will de Skandiers begroette, klaar om hem als dat nodig mocht zijn, te hulp te schieten.

‘Ja, echt waar. Hij hield hen gewoon tegen, midden op de weg, en praatte met hen. Ik zag hoe hij één pijl afschoot als waarschuwing — of eigenlijk kun je niet zeggen dat ik dat echt zag gebeuren. Het ging allemaal zo snel. Ineens stak die pijl daar uit de grond, zeg maar. Akelig volk, die Jagers.’

‘En wat zei hij over een feestmaal?’

Norris haalde zijn schouders op. Hij had die opdracht al aan Rollo doorgespeeld, hoe vreemd hij het ook vond. ‘Ja, een feestmaal, heer. Al begrijp ik niet wat hij daarmee wil.’

Terwijl ze stonden te praten telde Ergell de vijandige manschappen die op het kasteel afkwamen. Het waren er bijna dertig, zag hij. Meer dan zij aankonden. Ze moesten zich er maar bij neerleggen dat ten minste het dorp geplunderd zou worden — en misschien wel in de as gelegd. De mensen van het dorp zaten in elk geval veilig achter de muren van het kasteel. En het vee hadden ze ook losgelaten, zoals Will had voorgesteld. Maar dat betekende nog steeds dat zijn mensen, de mensen die op hem rekenden voor hun bescherming, hun huis en haard kwijt zouden raken, en de baron wist dat dat zijn schuld was.

De Skandiërs waren nu blijven staan, een meter of tweehonderd van het kasteel vandaan. Hij zag hoe de Jager zich vooroverboog om iets tegen de aanvoerder te zeggen — een reus van een kerel met een helm met twee horens op zijn hoofd en een dubbelzijdige strijdbijl in zijn rechterhand. Blijkbaar waren ze het ergens over eens geworden. Will liet zijn paard omkeren en reed alleen verder naar de poort, in een snelle draf. De hond versnelde zijn pas, zoals alleen een herdershond dat kan, om net voor paard en ruiter te blijven lopen.

‘Misschien moeten we maar naar beneden lopen en eens horen wat hij van plan is,’ zei de baron, en samen met zijn krijgsmeester daalde hij de trappen af naar de binnenplaats onder hen.

Daar kwamen ze aan, net op het moment dat de poortwachter Will binnenliet door de kleine deur die in de grote poort gemaakt was.

Will knikte vriendelijk naar de baron en Norris, toen zij aan kwamen lopen. ‘We hebben een afspraak kunnen maken met de Skandiërs, mijnheer,’ zei hij.

Ergell besefte dat hij extra luid gesproken had, en dat hij het had over ‘wij’, zodat iedereen in de buurt zou denken dat hij niet meer dan de opdracht van de baron had uitgevoerd. Dat was heel tactvol, bedacht de baron dankbaar. Als de jongen dat gewild had was het heel gemakkelijk geweest om het gezag van de baron over zijn ondergeschikten te ondermijnen. Gelukkig had hij dat niet gedaan.

‘Goed zo,’ zei de baron kort. Hij mocht de mensen niet laten merken dat hij geen flauw idee had waar Will het over had.

De jonge Jager kwam dichter bij hem staan en zei zacht, zodat alleen Norris en de baron hem konden verstaan: ‘Ze moeten voorraden hebben voor de winter, daarom zijn ze hier aan land gekomen. Ik heb hun voorgesteld dat ze vijf ossen mee kunnen krijgen, tien schapen, plus een redelijk aantal zakken meel.’

‘Vijf ossen!’ begon de baron verontwaardigd, maar Wills kille blik snoerde hem de mond.

‘Die kunnen ze natuurlijk ook gewoon vangen en dan ook nog het hele dorp platbranden. Het lijkt mij, mijnheer, dat we er zo nog goed van afkomen.’

Hij keek de baron strak in de ogen. Hij zei niet hardop dat Ergell deze situatie geheel aan zichzelf te danken had, aan zijn eigen laksheid en die van Norris. In die zin was het inderdaad een bescheiden prijs, die ze nu moesten betalen. En hij zag dat Norris instemmend knikte — hij was het eens met Will.

‘Ik ben bereid om die ossen uit mijn eigen stal te leveren, heer,’ zei Norris.

Ergell wist dat zijn krijgsmeester daarmee zijn aandeel in de schuld erkende en hij zuchtte diep. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘en voor de schapen kan ik wel zorgen. Geef de noodzakelijke bevelen maar, Norris.’

Will slaakte stiekem een diepe zucht van verlichting. Hij had natuurlijk wel gehoopt dat beide mannen in zouden zien dat dit de beste oplossing was. Will had uiteraard zijn dreigement tegen Gundar kunnen uitvoeren, maar hij had er helemaal geen zin in om weerloze mannen dood te schieten. Bovendien hadden zelfs die tien overgebleven Skandiërs dan nog veel ellende aan kunnen richten, wist hij. En omdat Ergell en Norris zelf schuldig waren aan de hele toestand, was het alleen maar eerlijk dat zij er ook de prijs voor betaalden.

‘En intussen, heer, heb ik de vrijheid genomen om Gundar en zijn mannen uit te nodigen voor een feestelijk diner. Ik neem aan dat heer Norris dat al aan de kok heeft laten weten?’

Daar stond Ergell wel van te kijken. ‘Wat zeg je me nou? Je wilt dat die barbaren met ons eten? Moet ik hier Skandiërs binnenlaten?’ En hij keek snel even om zich heen, naar de dikke muren en de zware houten poort.

Will knikte. ‘Gundar heeft me zijn woord als schipper gegeven dat hij en zijn mannen zich zullen gedragen, heer. En een Skandiër houdt zich altijd aan zijn woord.’

‘Maar…’ Ergell aarzelde nog. Het idee dat hij die woeste piraten zomaar binnen moest laten in zijn kasteel stond hem helemaal niet aan. Net op dat moment kwam Norris weer terug, nadat hij een van zijn knechten had opgedragen om de beloofde dieren te vangen en naar het kasteel te brengen.

Ergell wendde zich hulpeloos tot zijn krijgsmeester om steun. ‘Wat vind je daarvan, wij moeten blijkbaar die zeerovers hier binnenlaten, en hun nog een feestmaal aanbieden ook!’ Even zag hij dat Norris dezelfde instinctieve reactie had als hijzelf. Maar toen dacht de krijgsmeester aan die iele, eenzame figuur, die helemaal in zijn eentje de Skandiërs had tegengehouden. Zijn schouders zakten een decimeter naar beneden.

‘Waarom ook niet?’ vroeg hij gelaten. ‘Ik heb nog nooit eerder gewoon met een Skandiër gesproken. Misschien wordt het wel heel interessant!’

Will grijnsde naar de twee mannen. ‘Vooral heel lawaaiig,’ zei hij, en voegde daar een waarschuwing aan toe: ‘Probeer geen wedstrijdje met hen wie het meest kan drinken. Dat verliezen jullie geheid!’

HOOFDSTUK 8

Grauwbaard Halt, zo vertelt men wel,
Die knipt zijn haar met mes en vork.
Aan het hof is hij niet erg in tel,
Men vindt hem daar een echte hork.
Grauwbaard Halt, het ga je goed!
Het ga je goed, hoezee!
Grauwbaard Halt, het ga je goed!
O, neem me met je mee!

Will sloeg bij deze laatste woorden een slotakkoord aan op zijn mandola en liet de klanken langzaam wegsterven. Delia klapte verrukt in haar handjes en lachte hem lief toe.

‘Wat kun je dat goed!’ riep ze uit, toch nog verrast. ‘Waarom kom je niet af en toe in de herberg spelen?’

Will schudde zijn hoofd. ‘Ik dacht het niet!’ zei hij. ‘Ik hoor je moeder al, als ik iedereen de tent uitjaag met mijn kattengejank!’

Eerlijk gezegd was het meer dat hij dacht dat zingen en spelen in een herberg niet erg paste bij de waardigheid van een Grijze Jager, en dat optreden als zanger zijn geheimzinnige imago niet bijster veel goed zou doen. Eigenlijk wist hij niet eens zeker of het wel door de beugel kon, dit zingen voor Delia, nu hij erover nadacht. Maar het was zo’n leuk meisje! Ze was aardig tegen hem, en hij was jong en soms wat eenzaam… Hij had besloten dat hij zichzelf wel een verzetje mocht gunnen.

Ze zaten samen op de veranda van zijn boshut. Het was al laat in de middag, de herfstzon stond laag in het westen, de stralen verstrooid door de halfkale takken van de bomen. De laatste dagen, na het feestmaal met de Skandiërs, was het niet haar moeder maar Delia geweest, die hem zijn avondeten bracht. En vanavond, toen zij aankwam, had hij heel toevallig net wat zitten tokkelen. Hij oefende het lied over Grauwbaard Halt — een ingewikkelde melodie van zestiende noten, gespeeld in een opzwepend ritme.

Ze had hem gevraagd het nog eens te spelen, en er ook bij te zingen. Het was een heel oud liedje, eigenlijk heette het ‘Stinker Jan’ en het ging over een vieze oude herder die zich nooit waste en altijd bij zijn geiten sliep om het niet koud te krijgen. Toen Will begon met mandola spelen had hij het lied moeten leren, en hij had er meteen een nieuwe versie van gemaakt over Grauwbaard Halt — als een pesterijtje over de altijd slordige bos haren van zijn leraar.

‘Maar wordt Jager Halt dan niet boos, als je hem zo belachelijk maakt?’ vroeg Delia met wijd opengesperde ogen. Iedereen in het rijk kende Halt als een norse ontoegankelijke man. Over zo’n man grappen maken leek haar maar een gevaarlijke hobby.

Will haalde zijn schouders op. ‘Welnee. Halt is helemaal niet zo’n knorrepot als iedereen altijd denkt. Hij heeft eigenlijk best veel gevoel voor humor!’

‘In elk geval zat hij te grinniken, die keer dat hij je de hele nacht in een boom liet zitten, omdat jij dat liedje over hem gezongen had!’ klonk opeens een stem achter hen. Het was een bekende stem, laag en vrouwelijk, en met een unieke melodie die Will deed denken aan een beekje dat over gladde stenen stroomt. Hij herkende hem meteen, sprong overeind en haastte zich naar degene die onder aan de traptreden opgedoken was.

‘Alyss!’ riep hij, en een blijde lach spreidde zich over zijn gezicht. Hij stak zijn beide handen naar haar uit en zij greep die stevig vast, terwijl ze de veranda opkwam.

Ze was groot en zag er prachtig uit in het uniform van de diplomatieke dienst, een jurk van dunne witte stof. Het leek een eenvoudig kledingstuk, maar de simpele belijning deed haar slanke figuur en lange benen enorm goed uitkomen. Haar asblonde haar viel recht tot op haar schouders en omlijstte haar gezicht, waarin een paar grijze ogen stilletjes schitterden, alsof ze lachten om een privégrapje tussen haar en Will. Een ferme kin, een rechte neus en volle lippen, die eveneens lichtelijk geamuseerd omhoogkrulden, maakten het beeld compleet. Ze was duidelijk blij hem weer te zien.

Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. Alyss was een van Wills oudste vrienden, en net als hij was ze als wees opgevoed aan het hof van Redmont. Eigenlijk waren zij, toen Will vol liefdesverdriet om prinses Cassandra teruggekeerd was uit Araluen, langzaam meer dan goede vrienden geworden. De leerling-diplomate had haarfijn aangevoeld dat hij juist toen behoefte had aan wat warmte, aan vrouwelijk gezelschap en aandacht — en ze had die maar al te graag gegeven. Het was overigens nooit veel verder gekomen dan wat aarzelende omhelzingen en een enkele knuffel in het maanlicht, onder de hoge muren van Redmont — en misschien voelden ze daarom allebei dat er nog wat uit te spreken was tussen hen.

Het kon Delia niet ontgaan hoe blij de twee waren elkaar terug te zien. Ze voelde dat er een speciale band tussen hen was, en met tegenzin besloot ze zich terug te trekken. Ze was realistisch genoeg om te beseffen dat — hoewel ze zelf best knap was, en vrolijk, en waarschijnlijk het meest aantrekkelijke meisje van het hele eiland — deze elegante blonde vrouw in haar prachtige witte jurk iets te hoog gegrepen was voor een knappe eilandbewoonster. Alyss was gracieus, een en al zelfverzekerdheid, kortom een echte schoonheid. Daar kon zij niet tegenop, dacht Delia gelaten — en dat net nu er enige dooi tussen haar en deze aantrekkelijke interessante jongeman te bespeuren was.

‘Wat doe jij in ’s hemelsnaam in deze uithoek?’ wist Will eindelijk uit te brengen, terwijl hij Alyss begeleidde naar de plek waar hij en Delia zojuist nog gezeten hadden. Het dorpsmeisje zag dat hij nog steeds een van haar handen omklemde, en dat zij geen aanstalten maakte om die hand terug te trekken.

‘O, gewoon, een routineboodschap van het hof aan de baron hier,’ zei zij en schudde haar gladde haren naar achteren als om te onderstrepen dat het om een onbelangrijke missie ging. ‘We sturen dezelfde boodschap aan meer dan de helft van alle lenen, niks om je zorgen over te maken. Ik wist dat jij hier op Zeeklif gestationeerd was, en ik heb met een andere boodschapper geruild, zodat ik je op kon komen zoeken.’ En daarbij staarde ze betekenisvol over zijn schouder en trok één fijne wenkbrauw op om hem erop te wijzen dat hij niet erg beleefd was.

Will besefte ineens dat hij Delia helemaal vergeten was en draaide zich haastig om, waarbij hij de mandola omstootte die hij tegen zijn stoel had gezet. Even was er een moment van verwarring, terwijl hij zich diep vooroverboog om het ding weer op te rapen. In elk geval, dacht Delia, heeft hij haar hand los moeten laten, de hand van dat toonbeeld van perfectie.

‘Oh, het spijt me!’ zei Will snel. ‘Alyss, dit is Delia, een goede vriendin van mij hier. Delia, dit is Alyss, diplomatiek koerierster, en een van mijn oudste en liefste vriendinnen.’

Delia kromp inwendig ineen bij dat ‘liefste’, maar trok een dappere glimlach terwijl zij de uitgestoken hand van Alyss aannam. Glad, warm, en droog natuurlijk — maar verrassend stevig. ‘Aangenaam,’ zei ze.

Alyss moest glimlachen toen ze merkte dat haar plotselinge aankomst niet door iedereen even aangenaam gevonden werd. ‘Insgelijks,’ antwoordde ze.

Will keek van de een naar de ander en wreef zich onzeker in zijn handen — hij wist even niet wat er van hem verwacht werd. Maar zijn blijdschap over de komst van Alyss kreeg snel weer de overhand. ‘Hoelang blijf je? Lang genoeg dat ik je het eiland kan laten zien?’

Alyss schudde spijtig van nee. ‘Alleen vanavond en morgen,’ antwoordde ze. ‘Morgen is er een officieel diner, maar vanavond ben ik vrij, en ik dacht…’

Ze maakte haar zin niet af en Will greep gretig zijn kans. ‘Nou, dan blijf je vanavond toch bij mij eten!’ Hij wees naar het huis achter hem. ‘Ik vraag Edwina wel of ze voor nog iemand eten wil brengen!’

‘Edwina?’ herhaalde Alyss, weer met zo’n glimlachje. Ze keek nieuwsgierig naar het huis, alsof Will daar een hele harem van vrouwen verborgen hield.

Maar voordat Will het kon uitleggen antwoordde Delia al. ‘Edwina is mijn moeder,’ zei ze. ‘Wij zijn van de herberg hier.’ Ze lachte net iets te vrolijk naar Will. ‘Ik zal het haar wel vragen. Ik weet zeker dat het geen probleem is, en ik moest toch maar weer eens terug naar huis.’

Will aarzelde, niet goed wetend hoe hij hierop moest reageren. ‘O… best… goed dan.’ En na net iets te lang gewacht te hebben voegde hij er nog aan toe: ‘Waarom eet je niet met ons mee? We kunnen toch best allemaal samen eten?’

Delia voelde een lichte triomf toen de glimlach op Alyss’ gezicht net een beetje verstrakte. Even voelde ze de verleiding om ja te zeggen. Maar ze besefte onmiddellijk dat deze kleine overwinning waarschijnlijk de enige zou zijn die ze die avond zou smaken.

‘Nee, nee, ik weet zeker dat jullie heel wat te bepraten hebben. Daar zit ik alleen maar bij in de weg!’

Alyss deed geen enkele moeite om haar tegen te spreken, merkte Delia op.

‘Nou, als je het echt niet wilt…’ zei Will onhandig. Hij voelde dat de sfeer wat gespannen werd, maar had geen idee wat hij daaraan zou kunnen doen. Voor hij iets kon zeggen had Delia al de kleine pan opgepakt, die zij voor zijn avondmaal meegebracht had. ‘Ik neem dit wel mee terug,’ zei ze. ‘Het is maar een stamppot en ik weet zeker dat mama beter haar best wil doen voor een oude vriend van de Jager!’

‘Dat zou fantastisch zijn,’ antwoordde Will automatisch, en zich geheel niet bewust van de ironie in haar stem. Hij keek nog steeds naar Alyss.

Delia wachtte een paar tellen en vroeg toen: ‘Hoe laat willen dan jullie eten?’

Weer wist Will zich zo snel geen raad, en weer moest Alyss inspringen. ‘Ik heb eerst nog een vergadering met de baron. En ik wil me even opfrissen op mijn kamer, een bad nemen en zo. Zullen we zeggen over een uur of twee?’

‘Over twee uur is uitstekend,’ antwoordde Delia. En daarna zei ze tegen Will: ‘Zal ik Dennis vragen om ook een paar flessen wijn te brengen?’ Dennis ging over de wijnen in de herberg.

Ook dat vond Will een goed idee. ‘Dat zou fantastisch zijn, dankjewel, Delia!’

Delia glimlachte, knikte Alyss gedag, draaide zich om en liep snel richting dorp. ‘Waarom heb ik dat laatste nou voorgesteld, verdorie?’ zei ze hardop terwijl ze wegliep. Bijna alsof ze het voor zichzelf nog moeilijker wilde maken. Misschien, dacht ze kwaad, kon ze ook nog wat romantische kaarsen brengen en die voor hen aansteken?

‘Zo, jongen, ik hoor allerlei interessante verhalen over jou,’ zei Alyss en glimlachte naar Will aan de andere kant van de gedekte tafel.

Hij aarzelde met zijn antwoord, terwijl hij haar nog een glas van de heerlijke witte wijn inschonk. Vreemd genoeg had Delia de beste wijn uit haar moeders kelder laten brengen.

‘Ach, ik doe maar wat,’ zei hij. ‘Af en toe weet ik het ook niet meer, hoor!’

Alyss bleef hem zonder met haar ogen te knipperen aankijken. Ze liet zich door die quasi-onverschilligheid niet voor de gek houden.

‘O ja? De bemanning van een wolvenschip uitnodigen voor een feestmaal?’ antwoordde zij. ‘Voorkomen dat je dorp wordt platgebrand, door een paar koeien en wat zakken wijn vrijwillig af te staan? Als je het mij vraagt is dat meer dan zomaar wat aanrommelen. Dat was verdraaid knap werk van je!’

‘Ach, Skandiërs zijn helemaal geen kwaaie mensen, als je eenmaal weet hoe je ze aan moet pakken,’ zei Will, en grijnsde breed. Hij was eigenlijk best trots op de manier waarop hij die crisis te lijf was gegaan. ‘En bovendien was het alleen al de moeite waard om al die opgeprikte ridders en hun dames daar aan tafel te zien zitten, samen met een bende bloeddorstige zeerovers!’

Alyss fronste haar wenkbrauwen en streek met haar vingertop langs de rand van haar wijnglas. ‘Maar was dat niet een beetje té riskant? God weet wat er had kunnen gebeuren toen je die mensen zo bij elkaar zette.’

Will schudde beslist van nee. ‘Nee hoor, niets ergs, zeker niet nadat Gundar me zijn woord gegeven had, als schipper van de boot. Er is geen Skandiër die zo’n belofte ooit zou verbreken. En ik wist ook dat Norris op zijn beurt zijn eigen mensen onder controle zou houden, dat was wel het minste wat hij kon doen.’ Bij die laatste woorden lachte hij betekenisvol.

Alyss begreep die onuitgesproken boodschap en trok vragend haar wenkbrauwen op. Will aarzelde even — eigenlijk wilde hij de vuile was van Zeeklif nog niet naar buiten brengen. Maar toen bedacht hij dat Alyss lid was van het diplomatieke korps, en dat ze dus gewend was om wel grotere geheimen te horen en te houden dan dit.

‘Weet je, Norris en de baron hadden de boel hier wel erg laten verslappen. Als het echt op vechten aangekomen was, dan hadden ze geen schijn van kans gehad. Hun manschappen zijn nauwelijks opgeleid, helemaal niet getraind en ze hebben een conditie van likmevestje. En Norris wist dat en ging toen gelukkig mee in mijn idee van een gezellig dinertje.’

‘En het was ook een perfect idee!’ zei Alyss bedachtzaam.

Will tuitte zijn lippen. ‘Het kwam natuurlijk goed uit dat ik destijds zelf de Stormwitzee overgevaren ben,’ zei hij. ‘Ik wist dat ze voldoende voorraden moesten hebben, omdat ze anders de winter niet door zouden komen. En als ze mijn oplossing aanvaardden hoefden ze er niet eens voor te vechten — ze kregen nog een afscheidsfeestje op de koop toe!’ En hij moest weer grijnzen bij de herinnering aan die gedenkwaardige avond.

‘En nu zijn ze veilig vertrokken?’

Will schudde zijn hoofd.

‘Nee, ze zijn nog bezig die beesten te slachten en het vlees te roken, zodat het de hele winter goed blijft. Ze blijven nog twee of drie dagen bij de Bitterwortelkreek voor anker liggen, en dan gaan ze weer.’

‘Maar betekent dat dan dat ze in feite nog steeds een risico vormen, voor het leen?’ vroeg Alyss.

Will verzekerde haar dat dat niet het geval was. ‘Nee, die belofte van Gundar is nog steeds geldig. Ik vertrouw hem wat dat betreft voor honderd procent.’ Weer grijnsde hij breed. ‘Vooral ook omdat hij weet dat ik dikke vrienden ben met de oberjarl van alle Skandiërs.’

‘Maar over dat plichtsverzuim van Norris ga je natuurlijk nog wel rapporteren, neem ik aan?’

Net als dat voor de Jagers gold, was Alyss, de diplomaat, eerst en vooral loyaal aan het rijk.

Will knikte bevestigend.

‘Ik moet wel,’ zei hij. ‘Maar gelukkig kan ik erbij zeggen dat ze in elk geval hun lesje geleerd hebben. Sinds de ochtend na het diner hebben zijn mannen onafgebroken getraind. En daar heeft hij zich niet populair mee gemaakt, dat kan ik je wel vertellen. Over een maand of zo zijn ze allemaal weer in vorm.’

‘Dus als ze dan zo op de goede weg zijn,’ zei Alyss nonchalant, ‘dan zouden ze je ook wel een tijdje kunnen missen?’

Will wilde net de fles wijn pakken toen ze die laatste woorden uitsprak. Zijn hand bleef halverwege de tafel hangen en hij keek haar nieuwsgierig aan. Haar ogen keken bijzonder serieus, er was geen greintje humor of vriendelijkheid in te zien nu. Het ging nu ineens over serieuze zaken, besefte hij. ‘Me missen?’

Alyss knikte. ‘Ik ben niet echt toevallig hierheen gekomen, Will. Dat wil zeggen, er waren inderdaad wat boodschappen die bezorgd moesten worden. Maar het waren Halt en Crowley die me vroegen dat te doen, om ook jou een boodschap te brengen. Je wordt namelijk overgeplaatst.’

Ineens overviel Will de twijfel. Misschien was de manier waarop hij het Skandische probleem had opgelost toch niet zo knap als hijzelf had gedacht…

Alyss zag die zorg op zijn gezicht en stelde hem meteen gerust. ‘Nee, Will, maak je geen zorgen, het is geen strafoverplaatsing. Integendeel — ze waren bijzonder enthousiast over de manier waarop je alles hebt opgelost. Vooral Halt. Nee, het gaat om een tijdelijke opdracht waar ze je voor willen hebben.’

Er viel een zware last van Wills schouders. ‘Wat voor opdracht?’

Alyss haalde haar schouders op. ‘Tja, de details weet ik zelf nog niet eens. Het is allemaal heel geheim en vertrouwelijk. Ze wilden dat ik de boodschap overbreng, omdat ik een oude vriendin van je ben. Dan vragen de mensen zich minder af wat er aan de hand is dan wanneer jij ineens zou verdwijnen nadat er zomaar een koerier van het hof langsgekomen was. Nu maken ze misschien die connectie niet meteen, en zullen ze zeggen dat je vertrek weer zo’n voorbeeld is van de geheimzinnigheid van de Grijze Jagers. En mijn bezoekje aan jou zien ze dan hopelijk als iets puur sociaals — vooral als je vriendinnetje Delia flink wat roddels gaat verspreiden.’

Will kleurde tot in zijn haarwortels. ‘Delia is gewoon een kennis, hoor!’

Maar Alyss sloeg al geen acht meer op hem. Ze wees naar de hond, die tot dat moment tevreden op de warme stenen voor het haardvuur had liggen doezelen. Nu was ze klaarwakker; ze had haar oren plat naar achteren gelegd en haar tanden ontbloot. Er klonk een diep gegrom uit haar keel. En ze keek strak in de richting van de voordeur.

‘Er is iemand daarbuiten,’ zei Will zacht. Hij gebaarde Alyss te blijven zitten waar ze zat en liep toen snel en onhoorbaar naar de deur.

HOOFDSTUK 9

De deurklink bewoog heel langzaam, alsof degene die buiten stond probeerde of hij op slot zat of niet. Will ging plat tegen de muur staan en knikte naar Alyss. Het meisje, snel van begrip als altijd, begon weer te praten. Ze vertelde hoe Halt en Crowley haar hadden gevraagd hun hartelijke groeten over te brengen; en daarna beschreef ze hoe ze met de twee mannen gegeten had, waarbij ze uitgebreid vertelde wat voor heerlijkheden meester Buick, de kok van Redmont, voor hen klaargemaakt had.

De klink had even niet bewogen terwijl het stil was in de kamer, maar toen Alyss verder praatte begon de beweging weer, héél langzaam, en omdat het slot goed geolied was maakte het geen enkel geluid. Will maakte een aantekening dat hij dat niet meer moest doen, de deur smeren. Halt liet ook altijd een beetje roest komen op de scharnieren van zijn voordeur. Dan kan er tenminste niemand ongemerkt binnenkomen, zei hij altijd.

Will trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd. De enige die nog verrast zou worden, zo meteen, was de persoon die buiten stond. Even vroeg hij zich af of het misschien Delia was, die stiekem teruggekomen was om hen af te luisteren. Maar nee, dat was belachelijk. Dan had de hond trouwens ook heel anders gedaan. De deur stond nu ongeveer vijftien centimeter open en Will kon de hand zien die de deurklink aan de buitenkant vasthield. Het was een linkerhand, en wel van een man, zag hij. En hij wist ook dat de rechterhand waarschijnlijk een wapen vasthield. Alyss liet een klaterend lachje horen, waarschijnlijk om de indringer wijs te maken dat zij allebei nog helemaal in de ban waren van haar verhaaltjes. Die truc leek te werken, want de deur ging verder open, en je kon nu de hele arm van een man zien.

Will was snel. Hij sprong naar voren en greep de man bij zijn pols om hem naar binnen te trekken. Tegelijkertijd stak hij zijn linkerbeen naar voren, zodat de man zijn evenwicht verloor en naar binnen kwam gestruikeld.

De man slaakte een kreet van verrassing, toen hij onverwacht aan zijn arm naar binnen gesleurd werd en over Wills been met een harde klap tegen de grond sloeg. Hij viel tegen een stoel, die weggleed over de gladde vloer.

Maar hij kwam snel weer bij zinnen, maakte een koprol en stond razendsnel op, recht tegenover de Grijze Jager. Zoals Will al had verwacht had hij in zijn rechterhand een wapen — een forse speer met een zware ijzeren punt. Die hield hij nu met twee handen op Will gericht, terwijl hij de messcherpe punt langzaam heen en weer bewoog als om Will te hypnotiseren.

Will bewoog helemaal niet. Hij bleef gewoon op de bal van zijn voeten staan, klaar om toe te slaan. Wapens had hij niet. Alyss, zag hij met belangstelling vanuit een ooghoek, was opgestaan en had nu een lange, gevaarlijk uitziende dolk in haar hand. En aan de manier waarop ze die vasthield kon je zien dat ze er ook mee overweg kon.

De hond, helmaal opgewonden door de plotselinge commotie, stond als een gek te blaffen. Zonder zijn ogen van de indringer af te wenden riep Will haar toe dat ze stil moest zijn. Grommend gehoorzaamde ze, terwijl Will de speerdrager nauwgezet bestudeerde.

Hij was groot en breedgeschouderd, met ongekamd zwart haar en een even warrige zwarte baard. Zijn donkere ogen brandden van woede onder zware wenkbrauwen; zijn grote neus was ooit gebroken en bijzonder slordig gezet, zodat er een duidelijke knik in zat. Hij droeg donkere kleding, een wollen broek en buis met daarover een donkerbruine mantel mét kap. Will had hem nooit eerder gezien, maar wist meteen wie hij was.

‘John Buttel,’ zei hij kalm. ‘Wat schaft ons het genoegen?’

Een onplezierige glimlach verspreidde zich over de mond van de man terwijl hij die vraag beantwoordde. Zijn stem was laag en schor, en aan zijn accent en zijn woordkeus kon je horen dat hij van eenvoudige komaf was. ‘Dus je kent me al, hè? Als dat geen prestatie is!’

‘Ik ken je niet, ik heb over je gehoord,’ antwoordde Will kalm. ‘Je hebt hier in de buurt nogal een reputatie.’

‘Reputatie, mijn rug!’ zei Buttel snerend. ‘Nooit hebben ze iets kunnen bewijzen! En dat zal ze niet lukken ook!’

‘Nee, want je schijnt nooit levende getuigen achter te laten als je een van je smerige zaakjes doet!’ En snel voegde Will daaraan toe: ‘Nou, wat moet je van ons? Wat doe jij stiekem op mijn veranda zo laat op de avond?’

Even keek Buttel verdwaasd. De bevelende toon waarop Will gesproken had verraste hem natuurlijk nogal. Hij was per slot de enige die gewapend was, toch? Die kleine Jager — nu hij hem nog eens goed bekeek eigenlijk niet meer dan een jochie — had helemaal niets. Er leek een mes aan zijn riem te hangen, maar Buttel wist zeker dat hij hem aan zijn speer zou rijgen voordat hij dat mes zelfs uit de schede kon trekken. En wat dat blondje betrof, voor haar dolk was hij al helemaal niet bang.

‘Ik kom mijn hond ophalen,’ zei hij ten slotte. ‘Ik hoorde dat je haar gestolen had, en ik wil haar terug.’ Hij keek naar het dier terwijl hij dat zei, en dat liet zich nog platter op haar buik zakken en begon nog harder te grommen.

‘Hou je bek, jij!’ schreeuwde hij, maar de hond begon alleen nog maar harder te grommen en ontblootte nu al haar tanden.

‘Nou, je kunt inderdaad heel goed met haar overweg,’ zei Will. Hij maakte een klein gebaar naar de hond en ze hield onmiddellijk op.

‘Knap!’ schamperde Buttel, nu pas echt boos. ‘Hoog tijd dat ik haar wat manieren bijbreng, zoals ik laatst ook al geprobeerd heb. De teef probeerde me te bijten en toen heb ik haar een lesje geleerd dat haar zal heugen!’

‘Met die grote speer van je zeker?’ vroeg Alyss. ‘Wat ongelooflijk dapper van je!’ Ze stond nonchalant tegen de stoel geleund waar ze op had zitten eten en nam de man voor haar koeltjes op. Will moest in zichzelf lachen om haar totale onverstoorbaarheid. Maar Buttel daarentegen werd nog bozer dan hij al was.

‘Ik zou maar wat dimmen, meid!’ riep hij. ‘Jij, met je stomme zakmes en je geheime boodschapjes!’ Hij sprak zachter en ging verder: ‘Je hebt een geheime opdracht voor je jagermannetje hier, nietwaar? Ik wed dat ik wel iemand kan vinden die een paar centen overheeft om dat te horen!’

Will en Alyss keken elkaar snel even aan. Dat ontging Buttel niet, en hij ging met groeiend zelfvertrouwen verder: ‘O ja, ik hoorde jullie wel stiekeme plannetjes maken. Jagers en boodschappers van de koning, altijd druk met geheimpjes, nietwaar? Jullie moesten eens leren wat minder luid te praten als John Buttel in de buurt is, dat moesten jullie!’

Hij voelde zich nu weer meester van de situatie en was blij dat hij hun arrogante zorgeloosheid had weten te doorbreken. Hij wist nu dat hij iets belangrijks gehoord had toen hij achter de deur stond te luisteren, en zijn misdadigersbrein was onmiddellijk begonnen te bedenken hoe hij daar een slaatje uit zou kunnen slaan. Jarenlange ervaring had hem geleerd dat als iemand iets geheim wilde houden, er ook altijd wel iemand te vinden was die wilde betalen om het te weten.

‘Ach, wat vervelend nu,’ zei Alyss, ‘hij heeft blijkbaar gehoord wat wij zeiden.’

Buttel schoot in de lach. ‘Ik heb jullie gehoord, ja, en d’r is niks wat jullie daaraan kunnen doen.’

Alyss leek even na te denken over wat hij gezegd had. Daarna zei ze, op droge toon: ‘Nee, inderdaad. Afgezien van je vermoorden dan natuurlijk.’

En terwijl ze dat zei flipte ze haar dolk andersom, greep hem bij de punt en trok in één vloeiende beweging haar arm omhoog en naar achteren. Buttel draaide zich meteen naar haar om en dook ter verdediging in elkaar, zijn speer klaar om toe te steken…

Maar het enige dat hij nog hoorde was een vreemd geluid — sis-klonk! — gevolgd door een pijnlijke schok in zijn beide handen toen Wills Saksische mes uit zijn bontgevoerde schede tevoorschijn sprong. Het maakte een strakke kapbeweging en raakte zijn speer net achter de stalen punt.

Zo zwaar als een bijl, zo scherp als een scheermes sneed het speciaal behandelde staal door de essenhouten speer, als was deze van kaas gemaakt. De zware speerpunt viel met een metalen klank op de stenen vloer van de boshut en Buttel staarde verbijsterd naar zijn machtige speer, die nu gereduceerd was tot een ongevaarlijke en haast gewichtloze stok. Hij kreeg net een halve seconde de tijd om daarover na te denken voordat Will met een enkele stap dicht bij hem kwam en hem met het zware bronzen gevest een flinke klap tegen zijn slaap gaf.

Op dat moment verloor John Buttel elke interesse in wat zich in de boshut afspeelde. Hij zakte door zijn knieën en gleed als een zak aardappelen bewusteloos op de grond.

‘Dat was een aardige truc!’ zei Alyss, ondanks alles onder de indruk van de snelheid waarmee Will had gereageerd. Ze draaide haar dolkmes weer om en stak het weg in de schede die verborgen zat in een speciaal daarvoor gemaakte plooi van haar jurk.

Even glimlachten ze alleen maar naar elkaar. De hond, die er niets van begreep, maakte klaaglijke geluidjes en Alyss boog zich voorover om haar even tussen de oren te kriebelen.

‘Ik wist niet dat jullie ook al moesten oefenen met messen werpen,’ zei Will en zij haalde nonchalant haar schouders op.

‘Dat hoeven we ook niet. Deze messen zijn veel te kwetsbaar om ze zomaar overal in te gooien, zoals jullie dat met die van jullie doen. Ik wilde die Buttel alleen maar afleiden, zodat jij kon doen wat je moest doen!’

Will liep naar de kast tegen de buitenmuur van zijn woning en rommelde wat in een van de laatjes. Alyss zag hoe hij een paar stukken koeienhuid tevoorschijn haalde en daarna naar de man op de grond liep. Hij rolde Buttel op zijn buik en trok zijn handen achter zijn rug. Ze keek belangstellend toe hoe hij de duimen door twee leren rondjes stak, en die daarna strak tegen elkaar trok door een stukje hout rond te draaien en vast te zetten. Met een groter exemplaar van diezelfde cirkels knoopte hij vervolgens ook de enkels van de man aan elkaar.

‘Ook een aardig trucje!’ zei ze weer. Hij keek tevreden naar zijn handenarbeid en knikte.

‘Dat zijn boeien die een van de andere Jagers heeft verzonnen. In de gaten doe je duimen of enkels, en met die stukken hout met een gleuf erin kun je ze zo vast draaien als je wilt — zonder dat je moeilijke knopen hoeft te leggen.’

Alyss nam haar wijnglas en ging schrijlings op haar stoel naar de bewusteloze Buttel zitten kijken. ‘Maar daarmee is het probleem nog niet opgelost. Wat doen we nu met hem?’

Will begon al te antwoorden, maar hield op toen hij besefte wat ze bedoelde.

‘Mijn opdracht,’ zei hij, ‘waar hij nu van weet!’

Alyss knikte. ‘Inderdaad. We hebben allemaal moeilijk zitten doen om ervoor te zorgen dat niemand zou denken dat je met een opdracht was weggestuurd. En nu zitten we met deze idioot, die natuurlijk tegen iedereen gaat lopen roepen wat hij denkt dat hij gehoord heeft.’

Will keek even naar Buttel, die nog steeds niet bij bewustzijn was gekomen. ‘Ik kan hem natuurlijk bij de baron in het gevang laten gooien. Hij heeft jou aangevallen, en een koerier van de koning aanvallen is een zware misdaad.’

Maar Alyss schudde van neen. ‘Geen sprake van. Dat is niet veilig genoeg. Dan heb je nog steeds de kans dat hij met andere gevangenen praat, of zelfs met de cipiers. En we moeten dit echt geheim houden, Will. Die stomme kerel ook! Misschien moeten we hem inderdaad maar onschadelijk maken, Will.’

Ze zei het met enige aarzeling, maar zo rustig dat Will een beetje schrok. Hij bekeek haar nu met andere ogen, en besefte ineens dat zijn oude vriendin ook een zware opleiding en training achter de rug had, misschien wel net zo zwaar als die van hem.

Ineens had hij een idee. Hij dacht aan wat zij eerder besproken hadden. ‘Ik denk niet dat dat nodig zal zijn,’ zei hij. ‘Ik heb een idee. Help me mijn paard te zadelen en dan vertel ik je wat het is.’

Gundar Hardslag leunde voorover in de rookkolom en sneed een stukje vlees voor zichzelf af van de bout die boven de houtskool hing. Voorzichtig blies hij over het hete vlees, nam een hap en knikte tevreden terwijl hij proefde. Bijna goed. Het was vlees van een rund dat nog maar een jaar oud was. Lekker mals en goed doorregen, en het smaakte al echt als rookvlees. Hij keek de open plek rond, daar waar de Wolfswolk aangemeerd lag. Overal om hem heen waren zijn mannen druk bezig met het aan stukken snijden van de ossen en die stukken dan houdbaar te maken door ze te roken. De schapen waren al klaar en in het zout gelegd. Over een paar uur was alles gereed, dacht hij. Dan zouden ze allemaal nog een paar uur slaap kunnen meepikken voor de vloed opkwam en ze konden vertrekken naar Skandia, over de Stormwitzee.

De vlammen en rook van een half dozijn vuren verlichtten de plek en wierpen vreemde schaduwen in de bomen die de open plek omringden. Het woest uitziende boegbeeld van de Wolfswolk leek af en toe geheel zelfstandig boven de mist en rook te drijven, terwijl de vlammen vooral de scherp gesneden slagtanden van de houten wolvenkop deden oplichten.

‘Gundar!’ Dat was Jon Tarkson, een van zijn matrozen, die hem riep vanaf de rand van hun kampement. Nieuwsgierig draaide de schipper zijn hoofd in die richting en hij zag hoe een onduidelijke massa zich uit de schaduwen van het bos losmaakte. Hij fronste de wenkbrauwen toen hij zag dat het de jonge Jager was. Hij zat op zijn paard, zoals gewoonlijk, maar hij leidde een tweede paard achter zich aan, waarop een groot pakket vastgesjord lag.

Gundar stak zijn hand op als groet en liep hem tegemoet. Best een aardige knaap, die Jager. Het was knap van hem om een oplossing te vinden die iedereen tevreden stelde, zo helemaal in zijn eentje. Gundar had respect voor zijn moed en dapperheid. ‘Welkom!’ riep hij.

Will groette hem terug en gleed daarna uit zijn zadel. Gundar liep op hem af, slalommend tussen de vuren en de stukken vlees, en zag dat die bundel op de rug van het paard een man was — buiten bewustzijn, en aan handen en voeten gebonden. Hij wees met zijn duim naar de stille gestalte.

‘Stond iemand je in de weg, Jager?’ vroeg hij.

Will glimlachte zuinig als antwoord. ‘Hm, dat zou je kunnen zeggen, ja. Deze man heeft al langere tijd de buurt hier onveilig gemaakt. En nu kreeg ik ineens een idee. Ik denk dat hij je van pas zou kunnen komen.’

Gundar fronste de wenkbrauwen en wreef wat druipend vet van zijn kin met de rug van zijn hand. ‘Van pas?’ zei hij, ‘Ik heb genoeg bemanning, dank je wel. En ik heb al helemaal geen behoefte aan een ongetrainde zuiderling aan boord van de Wolfswolk.’ Even aarzelde hij en zei toen: ‘Daar bedoel ik jou niet mee!’

‘Nee, dat begrijp ik best. Ik bedoel ook niet als bemanningslid. Ik dacht dat je hem misschien wel zou kunnen verkopen als slaaf. Jullie houden toch nog steeds wel slaven in Skandia, of niet soms?’

Hardslag keek de jongeman tegenover hem met hernieuwde interesse aan. Deze knaap zat vol verrassingen, dacht hij bij zichzelf. Deze reis van de Wolfswolk had inderdaad niet veel opgebracht, tot dusverre, zoals Will al vermoedde toen hij de Skandiers ontmoette. En een gezonde slaaf, goed gespierd, die zou best wat opbrengen als zij weer in Hallasholm zouden komen.

‘Ja, slaven houden we nog steeds,’ zei hij en hij liep dichter naar het paard en bestudeerde de bewusteloze man zorgvuldig van dichtbij. Hij greep een handvol haar en trok het hoofd van de man omhoog. Een jaar of dertig. Groot en sterk, zo te zien.

‘Hij heeft geen ziektes?’ vroeg hij argwanend.

Will knikte van nee. ‘Afgezien van een lichte hersenschudding is hij zo fit als een hoentje!’ Will moest weer denken aan de gemene wond in de zij van zijn hond, en aan al die geruchten dat Buttel meer dan één moord op zijn geweten had. ‘Hij zou heel wat uren met de peddels het ijs in de put in Hallasholm kunnen stukslaan!’

Die peddels werden gebruikt om slaven te straffen in de Skandische hoofdstad. Het waren grote houten riemen die ’s winters in de waterputten gehangen werden. Slaven moesten ze constant heen en weer blijven bewegen, zodat het drinkwater niet kon bevriezen. Daarbij kregen die arme slaven constant spetters over zich heen, zodat ze drijfnat waren van zweet en opspattend ijskoud water. Toen hij ertoe veroordeeld was, destijds, was hij bijna doodgegaan van ellende en bevriezing, totdat Erak medelijden met hem had gekregen en hem had helpen ontsnappen.

Gundar schudde zijn hoofd. ‘Nee, de oberjarl heeft die straf afgeschaft,’ zei hij. Bovendien zou je een waardevolle slaaf als deze jongen hier er te snel mee verslijten.’ Hij bekeek Buttel nog eens goed, en kwam tot een besluit. ‘Goed, hoeveel wil je voor hem hebben?’

Will greep achter de man en trok de knoop los waarmee hij vastgebonden lag aan het zadel.

‘Je mag hem als cadeautje meenemen!’ zei hij en trok aan de kraag van de bandiet zodat hij van het paard gleed en als een zak op de grond bleef liggen. Buttel kreunde zachtjes en bleef toen stil liggen.

Gundars ogen gingen wijd open.

‘Een cadeau?’

Will knikte. ‘Zoals ik al zei, hij heeft hier heel wat overlast veroorzaakt, en ik heb geen tijd en zin om me om hem te bekommeren. Neem hem gewoon van me aan — ooit kun je mij misschien nog eens een pleziertje doen!’

De Skandische schipper keek hem vorsend aan. ‘Zoals ik al zei, jij zit vol verrassingen, Jagerman,’ zei hij. En daarna riep hij twee van zijn bemanningsleden, die vlak bij hen geïnteresseerd hadden staan luisteren. ‘Gooi deze lading aan boord,’ zei hij. ‘Stop hem maar in het vooronder.’

Grijnzend tilden ze de bewusteloze man op en droegen hem naar het schip. Gundar stak zijn grote hand uit naar Will en de Jager schudde die enthousiast.

‘Nou, daar heb je gelijk in, Jager! Ik ben je wel wat verschuldigd. Niet alleen hiervoor trouwens — je hebt gezorgd dat mijn mannen niet hoeven te verhongeren, deze winter, en nou geef je ons ook nog een stukje winst ook. Was deze trip toch niet helemaal voor niks!’

Will haalde zijn schouders op. ‘Jij doet mij anders een groot plezier door die man mee te nemen. Ik zal blij zijn als hij het land uit is. Nou, dan wens ik je een goede wind en sterke roeiers, Gundar Hardslag!’ En met dat traditionele vaarwel van de Skandiërs klom hij op Treks rug en reed het kamp uit.

‘En een rechte weg voor jou, Jager!’ riep de zeeman hem achterna.

Onderweg stelde Will zich voor hoe het leven van Buttel in Skandia zou zijn. Zelfs zonder die peddels zou het geen pretje zijn, dat wist hij. Maar daar kon hij zich echt niet druk om maken.

HOOFDSTUK 10

Will hield Trek in en keek uit over het vrijwel verlaten Bijeenkomstterrein. Het was een raar gezicht, dat er bijna niemand was, vond hij. Een beetje treurig, ook. Gewoonlijk stond het terrein vol kleine groene tenten — een voor elk van de vijftig Grijze Jagers in actieve dienst — tijdens de jaarlijkse Bijeenkomst. Overal brandden dan kampvuurtjes, je hoorde gekletter en gerinkel van wapens waarmee geoefend werd, en daaroverheen klonk het geroezemoes van tien of meer verschillende gesprekken, plotseling schaterlachen en vrolijke kreten als oude vrienden elkaar na een jaar weer ontmoetten.

Maar vandaag was het terrein tussen de bomen van het woud vrijwel leeg. Er stonden maar twee tenten aan de kant van het terrein waar normaal het grote paviljoen van de commandant werd opgebouwd. Halt en Crowley waren er dus al, dacht Will.

Er was een week voorbijgegaan sinds Alyss hem in Zeeklif met een bezoek vereerd had. De elegante koerierster had hem na het avontuur met Buttel zijn instructies doorgegeven: hij moest twee dagen wachten na haar vertrek, en dan moest hij stilletjes afreizen naar het Bijeenkomstterrein, zonder iemand iets te vertellen. Daar zouden Halt en Crowley hem dan precies vertellen wat er van hem verwacht werd. Toen ze afscheid nam legde ze haar handen op zijn twee schouders en keek hem diep in zijn ogen. Ze was een half hoofd groter dan Will, en wat ze altijd zo leuk aan hem gevonden had was dat dit hem niet in het minst leek te deren. Maar ja, iedereen was bijna groter dan Will, dus daar maakte hij zich al lang niet meer druk om. Hij vond het op zijn beurt wel prettig dat Alyss nooit moeite deed om kleiner te lijken, door te buigen of door haar knieën te zakken. Ze bleef altijd fier rechtop staan, in die trotse houding die niet weinig bijdroeg aan haar charmes.

In haar ogen zag Will verdriet. Toen boog ze zich voorover en gaf hem een heel voorzichtige kus op zijn lippen — als een vlinder voelde het, en verrassend zacht. Zo bleven ze een hele tijd staan, tot Alyss ten slotte een stap naar achteren deed. Weer die trieste glimlach — ze was niet blij dat ze nu al weer afscheid moesten nemen.

‘Pas je wel op jezelf, Will?’ zei ze.

Hij knikte. Hij voelde een brok in zijn keel en kon even niets zeggen. ‘Jij ook!’ wist hij ten slotte uit te brengen. En hij keek haar na tot ze met haar twee man sterke escorte was weggereden en de bomen haar aan het gezicht onttrokken. En nog een hele tijd daarna ook.

En nu was hij dus hier, en zou hij zo meteen horen wat de opdracht was die ze voor hem bedacht hadden. Hij was best benieuwd en een ook beetje zenuwachtig — hij werd niet vrolijker van dat lege terrein en de herinnering aan het afscheid van Alyss. Maar dat gevoel verdween snel toen hij bij een van de tenten een bekende gedrongen gestalte zag staan.

‘Halt!’ riep hij blij en op een teken van Wills onderbenen galoppeerde Trek zo hard hij kon over de lege vlakte. De hond naast hen, die even een andere kant op had staan sniffen, werd erdoor verrast en vloog wild blaffend als een pijl uit een boog achter hen aan.

De als altijd streng kijkende oudere Grijze Jager richtte zich moeizaam op van het vuurtje waarin hij had staan poken toen hij de stem van zijn vroegere leerling hoorde. Hij bleef staan wachten, handen op de heupen en een diepe frons in zijn voorhoofd, terwijl Will en Trek op hem af gestormd kwamen. Maar van binnen voelde de oudere man wel degelijk grote blijdschap, zoals altijd als hij Will weer zag. Niet dat hij dat aan die jongen zou laten merken, hoor. Hij corrigeerde zichzelf meteen streng. Een jongen kon je Will trouwens niet meer noemen, bedacht hij. Je kreeg geen zilveren eikenblad uitgereikt als je niet bewezen had dat je een man was!

Trek kwam slippend in een wolk van stof en zand met beide voorbenen gestrekt tot stilstand naast de oude Jager. Daarna werd Halt fijngeknepen, toen Will uit het zadel sprong en hem enthousiast omhelsde. ‘Halt! Hoe is het met je? Wat heb je allemaal uitgespookt? Waar is Abelard? Hoe is het met Crowley? Wat is er aan het handje dan?’

‘Ik ben blij dat je mijn paard belangrijker vindt dan je commandant,’ zei Halt zuinigjes, met één wenkbrauw opgetrokken, zoals Will hem al jaren kende. Heel lang geleden, toen ze elkaar nog maar pas kenden, dacht Will altijd dat hij dan een beetje boos was. Nu wist hij wel beter. Voor Halt was die opgetrokken wenkbrauw zo iets als een brede grijns.

Will liet zijn oude leraar los en bekeek hem eens goed. Het was maar een paar maanden geleden dat ze elkaar voor het laatst gezien en gesproken hadden, maar Will zag verbaasd dat er nog meer grijs in haar en baard van de oudere man zat dan hij zich kon herinneren.

‘Gelukkig hebben we alle mogelijke moeite gedaan om deze bijeenkomst hier geheim te houden — dan kon jij tenminste met veel kabaal en luid schreeuwend komen aanrijden,’ antwoordde Halt.

Will grijnsde breed — hij was niet meer zo gemakkelijk onder de indruk te krijgen. ‘En gelukkig is er niemand in de buurt die me horen kan,’ zei hij. ‘Ik ben eerst om het hele kamp heen gereden om dat te controleren. Als je iemand kunt vinden, binnen een straal van vijf kilometer van hier, eet ik de veren van mijn pijl op.’

Halt keek hem weer met één opgetrokken wenkbrauw aan. ‘Iemand? Meen je dat?’

‘Iemand anders dan Crowley,’ verbeterde Will zich snel. ‘Ik zag hem wel zitten, in die geheime uitkijkpost van hem, waar hij al jaren lijkt te wonen, een kilometer of wat hiervandaan. Ik ging er eigenlijk van uit dat hij intussen wel weer hier zou zijn.’

Halt schraapte nogal luid zijn keel. ‘Je zag hem zitten, hè? Dat zal hij fijn vinden om te horen!’

Stiekem was hij wel een beetje trots op zijn leerling. Ondanks dat de jongen zo nieuwsgierig als wat was, over zijn opdracht, en ondanks het feit dat hij zo opgewonden was, had hij toch niet vergeten wat hem jarenlang bijgebracht was: eerst alles goed onderzoeken. Dat was een goed teken, met het oog op wat hem te wachten stond, dacht Halt. En hij werd meteen weer zijn oude strenge en ernstige zelf.

Die kleine verandering ontging Will. Hij maakte Treks zadelriemen los. Met zijn hoofd tegen de flank van zijn paard zei hij gedempt: ‘Die brave man wordt me net iets te veel een gewoontedier. De laatste drie Bijeenkomsten heeft hij steeds dezelfde uitkijkplek gekozen. Hij zou eens een nieuwe moeten zoeken — hij houdt inmiddels niemand meer voor de gek daar.’

Het was een eeuwigdurende wedstrijd tussen de Grijze Jagers onderling — zien voordat je gezien wordt — en juist bij de jaarlijkse Bijeenkomst deed iedereen extra zijn best.

Halt knikte bedachtzaam. Crowley had zijn echt bijna onzichtbare uitkijkpost nu vier jaar geleden gebouwd, wist hij. Alleen Will had hem een jaar later ontdekt, en Halt had hem nooit verteld dat hij tot dusverre nog steeds de enige was die wist waar Crowley zich schuilhield. De commandant was juist erg trots dat verder niemand hem ooit gevonden had.

‘Nou, niemand is wat overdreven,’ zei Halt. Will keek over de rug van zijn paard en grijnsde bij de gedachte aan de baas van het Jagerskorps, die dacht dat hij helemaal onopgemerkt had zitten bespieden hoe Will het kamp naderde.

‘Nou, in ieder geval wordt hij een beetje te oud om constant in de bosjes te liggen spionneren, wat jij?’ vroeg hij opgewekt.

Halt dacht even na voor hij daarop antwoord gaf. ‘Te oud? Nou, daar kunnen we over twisten. Vergeet niet dat hij nog steeds erg, erg goed is in het stilletjes besluipen van de vijand,’ antwoordde Halt betekenisvol.

De grijns op Wills gezicht verdween. Hij kon zich er nog maar net van weerhouden achterom te kijken. ‘Hij staat achter me, niet?’

De oudere Jager knikte.

‘En daar staat hij al een hele tijd, niet?’

Halt knikte nog eens.

‘Is hij… dichtbij genoeg om gehoord te hebben wat ik net zei?’ wist Will nog uit te brengen, het ergste vrezend.

Dit keer hoefde Halt niet te knikken.

‘Hemeltje… gelukkig niet,’ klonk een bekende stem vlak achter hem. ‘Die man is zo oud en aftands, hij is zo doof als een kwartel.’

Wills schouders zakten een decimeter of wat naar beneden en toen hij zich omdraaide zag hij zijn commandant een meter of wat achter hem staan.

De jonge man keek beschaamd naar zijn laarspunten. ‘Oh, dag Crowley… Umm… het spijt me wat ik daarnet zei.’

Crowley hield het een paar tellen vol om boos te blijven kijken, maar barstte daarna in lachen uit. ‘Ach joh, trek het je niet aan,’ zei hij, en voegde daar licht triomfantelijk aan toe: ‘Het overkomt me tenslotte niet iedere dag meer dat ik de jongere garde weet te verschalken!’

Crowley was eigenlijk nogal onder de indruk dat Will blijkbaar zijn geheime uitkijkplaats had ontdekt. Daar had je een uiterst scherpe blik voor nodig, daar was hij nog steeds met recht van overtuigd. Crowley had niet voor niets al meer dan dertig jaar ervaring met zien zonder gezien te worden, en ondanks Wills kritiek was hij nog steeds absoluut kampioen als het ging om camouflagekunsten en zich ongemerkt van a naar b bewegen. Zelf zag hij uit een ooghoek een andere beweging, het enthousiast kwispelen van een staart, en hij liet zich op een knie zakken om de hond aan een nadere inspectie te onderwerpen.

‘Hallo dan,’ zei hij zachtjes, ‘wie hebben we hier?’

Hij stak zijn hand uit, de vingers een beetje gekromd en handpalm naar beneden. De hond kroop naar voren en snuffelde aan de hand, en begon daarna weer te kwispelen, de oren vrolijk rechtop. Crowley was dol op honden, en dat voelden ze van verre aan. Ze herkenden hem meteen als een echte hondenvriend.

‘Ik vond haar toen ik onderweg was naar Zeeklif,’ vertelde Will. ‘Ze was zwaar gewond, bijna dood door bloedverlies. Haar vorige eigenaar had geprobeerd haar af te maken.’

Crowley’s gezicht betrok. Als er een ding was dat hem boos maakte was het wel onnodige wreedheid jegens een dier. ‘Ik hoop dat je die man daarop hebt aangesproken?’ vroeg hij.

Will schoof wat ongemakkelijk heen en weer. Hij was niet helemaal overtuigd dat zijn meerderen de manier waarop hij met Buttel had afgerekend zouden kunnen waarderen.

‘Ja, in zekere zin,’ zei hij.

Hij zag Halts wenkbrauw weer omhooggaan. Zijn oude leermeester voelde haarfijn aan wanneer hij niet het hele verhaal vertelde. Ook Crowley keek nieuwsgierig op terwijl hij de hond achter de oren kriebelde. ‘In zekere zin?’

Will schraapte zenuwachtig zijn keel. ‘Ahum, ik had een ander akkefietje met de man, niet vanwege de hond. Tenminste niet direct. Ik bedoel, hij kwam naar mijn huis in Zeeklif vanwege die hond, die avond, maar toen hoorde hij toevallig waar Alyss en ik het over hadden en toen… Nou ja, ik besefte dat ik iets moest doen, want hij had al te veel gehoord. En toen zei Alyss dat we hem misschien… je weet wel… onschadelijk moesten maken, maar dat vond ik wat al te gortig. Dus uiteindelijk vond ik dat toch maar de beste oplossing.’

Hij hield even op en zag dat de twee mannen hem aanstaarden alsof ze het in Araluen hoorden donderen.

‘Wat ik bedoel te zeggen, het ging wel om de hond eigenlijk, maar toch ook weer niet, als jullie begrijpen wat ik bedoel.’

Het bleef een hele tijd stil, tot Halt zei: ‘Nou, ik niet, eigenlijk.’

Crowley keek even naar zijn oude vriend en zei: ‘Hoelang heb jij dit heerschap als leerling gehad, Halt, een jaar of zes?’

Halt haalde mismoedig zijn schouders op. ‘Ja, zo ongeveer.’

‘En begreep jij ooit waar hij het over had?’

‘Meestal niet, nee. Dat is waar.’

Crowley schudde verbijsterd het hoofd. ‘Nou, gelukkig is hij niet in de Diplomatieke Dienst terechtgekomen. Stel je voor — we zouden nu met minstens vijf, zes landen in oorlog zijn als hij daar zo had staan brabbelen.’ Hij keek weer even naar Will. ‘Zou je ons misschien in simpele woorden en, indien het niet te veel gevraagd is, zonder half afgemaakte zinnen kunnen en willen vertellen wat het verband is tussen deze hond, die man, en Alyss?’

Will haalde diep adem voordat hij begon te vertellen. Hij zag dat beide mannen onwillekeurig een stapje naar achteren hadden gedaan en besloot dat hij het maar beter zo simpel mogelijk kon houden.

‘De vorige eigenaar van deze hond is een plaatselijke crimineel, die John Buttel heet. Hij had haar verwond en langs de straat voor dood achtergelaten. Toen ik passeerde zag ik haar liggen. Ik heb de wond verzorgd en haar mee naar huis genomen.’

Hij wachtte even en keek of Halt en Crowley dit nog hadden kunnen volgen.

Beiden gebaarden hem verder te gaan.

‘Alyss kwam toen bij mij op bezoek, om jullie boodschap over te brengen, en ze was er net toen die Buttel besloot om bij mij langs te komen om de hond terug te eisen. Maar blijkbaar had hij eerst even buiten voor de deur staan luisteren, zonder dat wij in de gaten hadden dat er iemand stond.’

Deze bekentenis kwam hem op een afkeurende blik van Halt te staan.

Will maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Ik weet het, ik weet het… ik had hem eerder moeten horen. Maar Alyss en ik, wij zijn oude vrienden, en ik had er even mijn hoofd niet bij.’ Hij wachtte even en Halt gebaarde hem door te gaan. ‘Hoe dan ook, terwijl hij ons buiten stond af te luisteren, hoorde hij Alyss zeggen dat ik op een geheime missie gestuurd zou worden.’

De twee mannen waren nu een en al oor en oog. Halts gezicht stond even onbewogen als altijd, maar je kon zien dat Crowley zich zorgen maakte.

‘Wat heb je met hem gedaan toen?’ vroeg hij.

Will aarzelde. ‘Nou ja, hij had een speer, en een flinke ook. Dus die heb ik hem uit zijn handen geslagen, en toen heb ik hem met mijn Saksische mes bewusteloos gemept. Alyss heeft een handje geholpen, trouwens,’ voegde hij eraan toe. Hij wilde niet dat hem alleen alle eer zou toekomen. ‘Zij leidde hem af zodat ik mijn kans kon grijpen. Ik heb hem geboeid, en toen moesten we beslissen wat we met hem zouden doen. Alyss opperde zelfs dat we hem misschien wel dood moesten maken.’

Crowley knikte, nog steeds met gefronste wenkbrauwen. ‘Daar kon ze wel eens gelijk in hebben gehad. We mogen geen enkel risico lopen dat een en ander bekend wordt,’ zei hij. ‘Maar wat hebben jullie toen gedaan?’

Will aarzelde eventjes. Toen haalde hij diep adem en besloot zijn verhaal: ‘Het wolvenschip van de Skandiërs lag daar nog steeds voor anker. Ik heb hem daarheen gebracht. Ze hebben hem meegenomen om als slaaf te verkopen.’

Hij wachtte even, bang voor hun reacties. Slavernij was immers verboden in Araluen. Dat had Alyss ook gezegd toen hij het voorstel deed.

‘Heb je hem verkócht?’ vroeg Halt.

‘Nee, zeg. Ik heb hem niet verkocht. Ik… heb hem eigenlijk cadeau gedaan, als slaaf.’

‘Een slaaf als cadeau?’ herhaalde Crowley. Hij leek de woorden te proeven.

‘Ja, en Gundar was er best blij mee,’ ging Will verder, in de hoop dat dit wat zou goedmaken. ‘Het punt was, ik wist dat hij op die manier niemand iets over mijn missie kon vertellen. En als hij het tegen de Skandiërs zou zeggen, maakte dat niet uit. Ze zouden niet eens naar hem luisteren, en al deden ze dat wel, dan zitten ze de komende drie maanden toch vast op Skorghijl.’

Het bleef even stil terwijl Crowley en Halt nadachten over wat hij hun zojuist verteld had.

Will kon het niet laten en voegde er nog snel aan toe: ‘Anders had ik hem moeten vermoorden. En ik vond eigenlijk niet dat hij dat verdiend had, op de een of andere manier.’

‘Maar je vond wel dat hij verdiend had… om als slaaf weggegeven te worden?’ vroeg Crowley.

Will klonk nu vastberadener. ‘Jazeker, dat vond ik wel. De man had al heel wat misdaden op zijn geweten. En hij was hoogstwaarschijnlijk ook betrokken bij een paar moorden — al heeft niemand dat tot dusverre kunnen bewijzen,’ voegde hij er nog aan toe.

Halt krabde zich in zijn baard en dacht diep na. ‘Nou ja, dat hoort ook bij onze taken, toch? Kwesties waarbij er niet genoeg bewijs is voor een formele veroordeling?’

Crowley keek hem scherp aan. ‘Pas op, Halt, dat is nooit officieel vastgelegd.’

Halt knikte. ‘Dat is waar. Dat betekent dus dat we dat geval van Arndor van Kruize niet mogen zien als een geldig precedent?’ vroeg hij onschuldig.

Crowley begon ongemakkelijk heen en weer te schuifelen. Will keek van de ene naar de andere man — hij kon dit even niet meer volgen.

‘Arndor van Kruize? Wie was dat dan?’

Halt glimlachte naar hem. ‘Dat was een reus — meer dan twee meter lang — en een bandiet. Hij terroriseerde de stad Kruize en omgeving, maanden lang, totdat een zekere jonge Grijze Jager besloot dat het genoeg geweest was. En dat deed hij op een, laten we zeggen, tamelijk onconventionele manier.’

Halt zag dat Will wel in die manier geïnteresseerd was, terwijl Crowley zich steeds ongemakkelijker leek te voelen. Hij ging dus met een onderdrukte grijns verder: ‘Hij ketende hem vast aan een molensteen, en de brave bewoners van Kruize mochten de man vijf jaar lang gebruiken als molenpaard. Blijkbaar had die ervaring een reinigende werking op de ziel van de man, en de stad werd er ook niet slechter van. Kruizer meel werd beroemd in die dagen, vanwege het feit dat het zo fijn gemalen was.’

Crowley onderbrak hem nu. ‘Maar dat was een heel andere situatie. En ik…’ Hij herstelde zich snel en ging verder: ‘En die Jager wist geen andere oplossing. In elk geval maakte de man wat goed bij de mensen die hij eerder van alles had aangedaan. Hij werd niet zomaar als slaaf naar het buitenland verkocht.’

‘Nou, die Buttel ook niet, wat dat aangaat,’ zei Halt. ‘Zoals Will al zei, heeft hij hem niet verkocht. Hij is weggegeven. En een slimme advocaat kan vast wel aantonen dat, zolang er geen geld mee gemoeid was, er eigenlijk niets onwettigs gebeurd is.’

Crowley maakte een minachtend geluid. ‘Een slimme advocaat? Die bestaan niet. Goed, jongeheer Will, ik neem aan dat je het allemaal goed bedoeld hebt, en zoals je advocaat hier net heeft bewezen is er waarschijnlijk niet iets echt illegaals gebeurd. Ga maar snel je tent opzetten. We praten wel verder na het avondeten.’

Will knikte en grijnsde dankbaar naar Halt, die daarop weer met zijn wenkbrauw in de weer ging. Terwijl de jongen wegliep om zijn tent uit te rollen ging Crowley naast zijn oude vriend staan en zei zachtjes, zodat Will hem niet kon horen: ‘Eigenlijk best een interessante oplossing voor moeilijke gevallen,’ zei hij. ‘Misschien moet je eens contact opnemen met die vriend van je, Erak, en bespreken of we of we dit soort oplossingen vaker kunnen toepassen.’

Halt keek hem enkele seconden ernstig aan. ‘Tja… Zoveel molenstenen hebben we niet in dit landje van ons, wat jij?’

HOOFDSTUK 11

De drie Grijze Jagers namen er hun gemak van, rond het kampvuur dat Will aangelegd had. Ze hadden net heerlijk gegeten — Crowley had flinke hertenbiefstukken meegebracht en die hadden ze sissend en spetterend gebakken op platte stenen, die ze eerst in het vuur gloeiend heet hadden gemaakt. Verder aten ze gekookte aardappelen met veel roomboter en peper en verse groenten, die ze even in een pan water geblancheerd hadden. Nu zaten ze in stilte na te genieten met een kop koffie, gezet door Halt zelf.

Will moest een beetje in zichzelf lachen. Natuurlijk was hij benieuwd naar de details van zijn opdracht, maar hij wist als geen ander dat het geen enkele zin had om te proberen de mannen op te jagen. Crowley en Halt zouden er, zodra zij de tijd daarvoor rijp achtten, heus wel over beginnen. Wat hij ook probeerde, niets zou hen van hun oorspronkelijke planning afbrengen. Een paar jaar eerder zou hij gespannen en ongeduldig zijn geweest: wanneer gingen ze hem eindelijk vertellen waar het over ging? Maar samen met andere Jagersvaardigheden had hij ook geleerd om geduldig te zijn.

Hij bleef dus rustig wachten tot de oudere mannen het grote onderwerp aan zouden snijden. Hij had al snel in de gaten dat Halt van tijd tot tijd met enige bewondering voor die nieuwe verworvenheid naar hem keek. Eén keer keek Will hem toevallig recht in de ogen en begon hij van de weeromstuit te lachen. Hij was blij dat hij kon laten zien dat hij boven zijn vroegere ongeduld uitgegroeid was.

Ten langen leste was het Halt die ging verzitten op de harde grond en vermoeid riep: ‘Kom op, Crowley, nou hebben we lang genoeg getreuzeld! Vort met de geit!’

De commandant glimlachte verrukt naar zijn oude vriend. ‘Ha! En ik maar denken dat we Wills geduld op de proef stelden, niet dat van jou!’

Halt gebaarde geïrriteerd dat het wat hem betreft lang genoeg geduurd had, dat wachten. ‘Ik vind dat we hem lang genoeg getest hebben.’

Crowleys glimlach verdween geleidelijk terwijl hij nadacht over hoe hij zijn verhaal zou beginnen. Will boog zich gespannen naar hem toe, benieuwd om te horen wat zijn opdracht zou inhouden. Al dagen was hij braaf en geduldig geweest, maar nu moest het maar eens afgelopen zijn. Van alles had hij verzonnen, en meestal had het iets te maken gehad met zijn ervaringen in Skandia. Maar zodra Crowley begon te spreken wist hij dat hij het bij het verkeerde eind had gehad.

‘Het lijkt erop dat we een heel nieuw probleem in het noorden hebben — iets met tovenarij!’ verklaarde hij.

Daar keek Will van op. ‘Tovenarij?’ vroeg hij, terwijl zijn stem een octaaf hoger klonk dan de bedoeling was geweest.

Crowley knikte. ‘Ja, schijnbaar,’ zei hij, met de nodige nadruk op schijnbaar.

Will keek van hem naar Halt. Het gezicht van zijn vroegere leraar was weer eens volledig uitdrukkingsloos. ‘Geloven wij in tovenarij?’ vroeg hij aan Halt.

De oudere man haalde zijn schouders op. ‘Vijfennegentig procent van de gevallen die ik heb meegemaakt bleken flauwe hocus pocus en oplichterij,’ zei hij. ‘In elk geval niet iets wat niet met een welgemikte pijl uit een boog opgelost kon worden. Dan is er nog een procent of drie waarbij sprake was van manipulatie van zwakkere geesten door een dominant karakter — denk bijvoorbeeld aan hoe Morgarath zijn Wargals overheerste.’

Will knikte. Morgarath, een vroegere baron van het rijk die in opstand was gekomen tegen de koning, had zijn leger van halfmensen, de Wargals, zowat onder hypnose gehouden.

‘En dan is er nog één procent, waarbij sprake is van een soort massale zinsbegoocheling, die bepaalde mensen blijkbaar op kunnen wekken,’ voegde Crowley daaraan toe. ‘Dat is net zo iets als hypnose, maar in dit geval zorgen ze ervoor dat hele groepen mensen iets denken te zien of te horen, iets wat er in werkelijkheid helemaal niet is.’

Het bleef even stil. Will keek weer van de een naar de ander. En zei toen: ‘Dan is er dus nog één procent over.’

De twee oudere mannen knikten. ‘Ik zie dat je inmiddels beter hebt leren hoofdrekenen,’ merkte Halt op. Maar voordat Will daar iets op kon zeggen ging hij verder: ‘Precies. Blijft dus die éne procent van alle gevallen.’

‘Wat jullie bedoelen te zeggen is dat er dan sprake is van echte tovenarij?’

Halt schudde weer zijn hoofd. ‘Ik zeg alleen maar dat we dan géén logische verklaring kunnen geven voor wat daar gebeurd is.’

Will ging er eens goed voor zitten. Hij moest en zou een fatsoenlijk antwoord krijgen.

‘Halt,’ zei hij, en hij keek de bebaarde Grijze Jager recht in de ogen, ‘geloof jij nu in tovenarij, of niet?’

Halt aarzelde alvorens een antwoord te formuleren. Hij was iemand die zich zijn hele leven bij de feiten had gehouden. Ja, zijn hele leven had hij juist besteed aan het verzamelen van feiten en informatie daarover. Onzekerheid, daar moest hij helemaal niets van hebben. Maar in het geval van die éne procent…

‘Nee, ik geloof er niet in,’ zei hij ten slotte. Hij koos zorgvuldig zijn woorden. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik het helemaal onmogelijke onzin vind. In die enkele gevallen waarin de logica mij niet verder kan helpen, ben ik bereid om voor andere mogelijkheden open te staan.’

‘En ik persoonlijk denk,’ voegde Crowley daaraan toe, ‘dat dat het beste is wat we ervan kunnen maken. Ik bedoel maar, het lijdt toch geen twijfel dat er een kwade macht bestaat die invloed uitoefent op onze wereld? We hebben alle drie té vaak voorbeelden gezien van misdadigheid om daaraan te twijfelen. En wie zegt mij dan, dat er heel soms niet iemand opstaat die in staat is, of lijkt te zijn, om die kwade macht of kracht zelf op te roepen, en voor zijn of haar eigen gewin te gebruiken?’

‘Maar daarbij mag je wat mij betreft nooit vergeten,’ zei Halt streng, ‘dat we het hebben over één geval op de honderd. En zelfs dan weten we niet zeker of het echte tovenarij is, of iets heel anders — als je al kunt spreken over “echte” tovenarij.’

Will schudde langzaam zijn hoofd, en nam een flinke slok van zijn koffie. ‘Ik vind het maar verwarrend.’

Halt glimlachte zonder dat hij bijzonder opgewekt leek. ‘Als je maar één ding goed onthoudt. Ook in het geval waar het nu om gaat is er meer dan negentig procent kans dat het gewoon om gegoochel of iets dergelijks gaat, en niet om toverkunst. Dat lijkt voorlopig alleen maar zo. Dat moet je echt onthouden — zonder je af te sluiten voor andere mogelijkheden. Heb je dat begrepen?’

Will knikte en zuchtte eens diep. ‘Goed,’ zei hij. ‘En waar gaat dit nu allemaal over? En wat willen jullie dat ik eraan doe?’

Crowley gebaarde dat Halt het woord maar moest doen. De band tussen de leerling en zijn meester was nog steeds even sterk, wist hij, en dat zou het mogelijk maken om de jongen kort en goed op de hoogte te brengen, zonder dat er misverstanden ontstonden en dingen verkeerd begrepen werden. Die twee kenden elkaar tenslotte door en door.

‘Goed,’ begon Halt. ‘Allereerst, we hebben het over het leen Noordam —’

‘Noordam?’ zei Will verbaasd, zonder Halt te laten uitpraten. ‘Hebben we daar geen eigen Grijze Jager dan?’

‘Jawel, die hebben we,’ antwoordde Halt, ‘maar iedereen kent hem en hérkent hem. De mensen zijn bang en in de war, en de laatste die ze dan in vertrouwen nemen is een Grijze Jager. Per slot van rekening denkt de helft van de mensen dat wij ook tovenaars zijn!’

Will knikte, dat was maar al te waar, wist hij. ‘Maar als ik daar zomaar ineens opduik, zullen ze me dan niet ook wantrouwen?’ vroeg hij. ‘Ze kennen me dan wel niet, maar ik ben wel een Jager.’

‘Maar dat kunnen zij niet weten, want je gaat niet als Jager. Je gaat onder een dekmantel.’

Dat nieuwe gegeven snoerde Will de mond, al waren er nog duizend vragen die hij wilde stellen. Eerlijk gezegd schrok hij er nogal van. Hij was er nu eenmaal enorm trots op een Grijze Jager te zijn, en eerlijk gezegd genoot hij best van het respect en het gezag dat die functie met zich meebracht.

Mensen waren altijd een beetje bang van Grijze Jagers, dat was zo. Maar dat betekende ook dat het geen beroep was als alle anderen. Voor Jagers gingen deuren open die voor anderen gesloten bleven. Zelfs ridders en baronnen hadden respect voor Jagers en vroegen hun om hun mening en adviezen. Soms deed de koning dat zelfs. En hun vaardigheid met de wapens die ze als Jagers droegen was ook legendarisch.

Will vond het helemaal niet zo’n prettig idee om van dat alles afstand te moeten doen. Hij vroeg zich zelfs stiekem af of hij, als de mensen niet wisten dat hij een Jager was en zonder het zelfvertrouwen dat zijn functie hem gaf, wel in staat zou zijn om een moeilijke of gevaarlijke opdracht uit te voeren — en naar wat hij er tot dusverre van begreep kon het hier best eens gaan om iets wat én moeilijk én gevaarlijk was.

‘Luister, we lopen te ver op de zaken vooruit,’ zei Crowley. ‘We moeten eerst vertellen wat er eigenlijk aan de hand is, voordat we ons in allerlei details gaan verdiepen.’

‘Dat is een uitstekende suggestie,’ zei Halt. Hij keek Will aan en de jongen knikte. Hij wist dat hij nu moest blijven luisteren, zonder zijn meester te onderbreken.

‘Goed. Dat leen Noordam is tamelijk uniek in het koninkrijk, omdat er, naast kasteel Noordam zelf, dat precies in het midden ligt, nóg een kasteel staat, in het uiterste noorden van het leen.’

Terwijl Halt dit vertelde rolde Crowley een kaart uit op de grond tussen hen in. Will ging op zijn hurken zitten om hem te bestuderen. Hij zag wat Halt bedoelde. Hij wees op de kaart aan waar nog een kasteel getekend was, bijna op de grens van het rijk, helemaal in het uiterste noorden.

‘Kasteel Macindaw,’ mompelde hij. Halt knikte.

‘Het is eigenlijk meer een fort dan een echt kasteel,’ ging hij verder. ‘Het biedt weinig comfort, maar wel een uiterst strategische ligging. Zoals je kunt zien…’ Hij nam een van zijn zwarte pijlen uit de koker op zijn rug en wees ermee naar de steile bergen die Araluen afsloten van haar noordelijke buurland, Picta.

‘Het kasteel beheerst daardoor de Macindawpas door die bergen, de enige verbindingsroute tussen beide landen.’

Hij wachtte even en keek toe terwijl Will alles in zich opnam, zijn ogen gingen over de hele kaart. Will knikte en Halt ging verder met zijn verhaal.

‘Zonder dat kasteel Macindaw zouden we steeds plunderende Scoti op ons dak krijgen — die wilde stammen die de zuidelijke provincies van Picta bewonen. Dat zijn namelijk allemaal echte rovers, dieven en vechtersbazen. Zonder Macindaw zouden ze zó het leen Noordam binnenstromen, en dan waren we het zo kwijt. Het ligt heel ver weg in het noorden, en met een leger kom je er niet zo gemakkelijk, zeker in de winter niet, omdat de meeste van onze manschappen uit het zuiden komen en niet gewend zijn aan de extreme weersomstandigheden waarmee je daar in het hoge noorden elke dag weer te maken krijgt.’

Will knikte. Hij had de kaart in zich opgenomen. Hij keek weer naar Halt terwijl deze zijn verhaal vervolgde.

‘Dus je begrijpt dat we ons niet erg op ons gemak voelen als iets het evenwicht en de rust in het leen Noordam dreigt of lijkt te verstoren.’

‘Toen heer Syron, de opperbevelhebber van Macindaw, een geheimzinnige ziekte opliep, begonnen we ons dus begrijpelijkerwijs al zorgen te maken. Die zorgen namen toe toen ons allerlei geruchten over tovenarij bereikten. Het verhaal gaat, dat een van Syrons voorvaderen een paar honderd jaar geleden ruzie kreeg met een plaatselijke tovenaar.’ Halt voorvoelde een van Wills moeilijke vragen en stak zijn hand op om hem op voorhand tot zwijgen te brengen.

‘Het hoe en waarom weten we niet. Misschien was het een geval van inbeelding. Misschien ging het gewoon om een charlatan, maar het zou ook om een echte tovenaar kunnen gaan. Het is allemaal meer dan honderd jaar geleden gebeurd, dus hard bewijs is er niet, alleen een hoop hysterische verhalen, het een nog sterker dan het andere. Maar in al die verhalen gaat het om een heuse tovenaar, een uit het boekje, die al eeuwenlang ruzie schijnt te maken met de familie van Syron.

Wat dat betreft gaat het hier dus om niet meer of minder dan de laatste botsing in een reeks die eeuwen bestrijkt. Denk eraan, we hebben hier te maken met mythen en legenden, dus je kunt niet vertrouwen op het gezond verstand van de betrokkenen.’

‘Wat gebeurde er dan met die tovenaar?’ vroeg Will toch snel.

Halt haalde zijn schouders op. ‘Dat weet dus niemand. Sommigen zeggen dat hij die voorvader van Syron behekste met allerlei ziektes en aandoeningen. En vanzelfsprekend konden de heelmeesters er niets tegen beginnen — dat kunnen ze nooit als ze denken dat het om hekserij of tovenarij gaat.

Maar er was blijkbaar een jonge dappere ridder in de familie die het op zich nam om de streek te verlossen van die zwarte magiër. En zoals dat gaat in legenden, was die jonge ridder puur van hart, en zo edel van binnen, dat hij er uiteindelijk inderdaad in slaagde de tovenaar te overwinnen en hem het land uit te jagen.’

‘Hij heeft hem dus niet gedood?’

Halt schudde van nee. ‘Nee, dat is ook zo iets, dat doen ze dan nooit. Daardoor kunnen sprookjes als dit steeds weer opnieuw de kop opsteken, eeuw na eeuw — er is altijd rekening gehouden met een volgende aflevering.

Hoe dat ook zij, vandaag de dag is de situatie zo dat die Syron een week of zes geleden een ritje te paard aan het maken was, toen hij ineens door iets of iemand getroffen werd en van zijn paard viel. Toen zijn mannen naast hem neerknielden was hij al helemaal blauw aan het worden, er stond schuim op zijn lippen en hij kermde van de pijn.

Zijn mannen brachten hem snel naar huis, waar de doktoren niet begrepen wat hem mankeerde. Het enige dat ze konden doen was hem pijnstillers geven. En sinds die tijd is zijn conditie gelijk gebleven, hij ligt daar op het randje van de dood. Als ze hem bij laten komen om iets te eten of te drinken dan schreeuwt hij het uit van de pijn en begint onmiddellijk weer te schuimbekken. Maar zolang ze hem laten slapen, wordt hij natuurlijk steeds zwakker en zwakker.’

‘Wacht even…’ zei Will, ‘en die symptomen zijn natuurlijk precies dezelfde als die van zijn voorvaderen?’

Halt stak met een overdreven gebaar een vinger naar hem uit. ‘In één keer geraden!’ zei hij cynisch. ‘En dus roept iedereen dat Malkallam weer teruggekomen is.’

‘En Malkallam is…’

‘Inderdaad, die oude tovenaar van weleer,’ zei Crowley. ‘Niemand kan natuurlijk vertellen wie als eerste met dat verhaal op de proppen kwam, maar… laten we zeggen dat er ook nog andere tekenen opgemerkt zijn. Men heeft het over geheimzinnige lichtjes in het bos, die verdwijnen als men erop afgaat, er worden vreemde mensen gesignaleerd op de wegen, vooral ’s avonds en ’s nachts, in het kasteel hoort men rare stemmen, enzovoorts.

Alles bij elkaar genoeg om de gewone mensen doodsbenauwd te maken.

Onze Jager ter plekke, Meralon, heeft zijn best gedaan om zoveel mogelijk informatie te verzamelen, maar de mensen willen niets meer aan hem kwijt. Het enige dat hij eruit heeft kunnen opmaken is dat er een tovenaar diep in het woud zou leven, en dat die Malkallam zou heten. Maar waar die magiër dan zijn grot of kasteel zou hebben, dat weet niemand te vertellen.’

‘En wie heeft er de leiding over het kasteel en de troepen, zolang Syron buiten gevecht gesteld is?’

Halt knikte, dat vond hij een goede vraag. Will wist tenminste meteen tot de essentie door te dringen, zonder te lang te blijven hangen in onduidelijkheden.

‘Formeel is dat de zoon van Syron, Orman, maar die jongen is geen echte militair. Volgens Meralon is hij een kamergeleerde — hij is meer geïnteresseerd in de geschiedenis dan in de verdediging van de grens van het koninkrijk. Maar gelukkig is er ook nog een neef, Keren genaamd, en die lijkt de dagelijkse leiding over het garnizoen op zich genomen te hebben. Die is meer praktisch ingesteld. Hij is als soldaat opgeleid. En blijkbaar mogen de mannen hem graag.’

‘Dus die kan voorlopig de honneurs waarnemen,’ nam Crowley het weer over. ‘Maar als Syron onverhoopt toch doodgaat, dan hebben we dus een opvolgingsprobleem aan onze broek, want die zwakke Orman is dan de wettelijke erfgenaam van post en titel. Dat zou het hele evenwicht daar aan de grens grondig kunnen verstoren, en dan zouden we extreem kwetsbaar zijn voor een aanval uit het noorden, door kwaadwillende Scoti. En dat moeten we ten koste van alles zien te voorkomen — Macindaw is strategisch te belangrijk om risico’s te lopen.’

Will kneep een paar keer diep in gedachten in zijn kin. ‘Ik begrijp het. En wat willen jullie dan dat ik daar doe?’

‘Je moet er zo snel mogelijk heen. Je moet de mensen daar leren kennen. Je moet alles te weten komen wat er te weten valt. Vooral over die Malkallam, wie of wat dat ook zijn moge. Je moet uitvinden of er echt zo iemand bestaat, of dat de mensen dat alleen maar dromen, of dat iemand zich als hem voordoet. Je moet dus het vertrouwen van de mensen winnen, zorgen dat ze met je praten.’

Will fronste zijn wenkbrauwen. Crowley deed net alsof dat allemaal een fluitje van een cent zou zijn. ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ mopperde hij. Maar Halt wist daar met een schuin glimlachje wel een antwoord op.

‘Nou, voor jou eerder dan voor de meeste anderen,’ zei hij opgewekt. ‘De mensen praten maar wat graag met jou — zo’n frisse jonge knaap met een goudeerlijk gezicht, zo onschuldig als een lam. En daarom hebben we jou ook uitgekozen voor deze klus. Ze zullen in de verste verte niet kunnen vermoeden dat jij ook een Grijze Jager bent.’

‘O nee? En wat denken ze dan wél?’ vroeg Will, en nu trok er een brede grijns over Halts gerimpelde gezicht.

‘Ze zullen denken dat jij een speelman bent!’

HOOFDSTUK 12

Daar keek Will van op. Een dag vol verrassingen vandaag, dacht hij.

‘Een speelman? Ik?’ vroeg hij.

Halt keek hem van onder zijn borstelige wenkbrauwen aan als een kat die een muis gevangen heeft. ‘Een speelman. Jij!’ zei hij. Will wist even niet wat te zeggen, en maakte een hulpeloos gebaar.

‘Maar…’ begon hij. En toen hield hij zijn mond.

‘Dat leek ons nou een prima vermomming voor jou,’ zei Crowley. ‘Speelmannen, die reizen door het hele land. En overal zijn ze welkom. In kastelen, maar ook in de eenvoudigste kroeg of herberg. En in zo’n godvergeten oord als Noordam ben je wel dubbel welkom, in de winter. En belangrijker nog: mensen praten met speelmannen. En als er een speelman bij staat praten ze gewoon met elkaar door ook.’

Will vond eindelijk de woorden die hij al een tijdje aan het zoeken was.

‘Maar vergeten jullie niet een klein maar niet onbelangrijk detail? Ik kan helemaal niet spelen. Ik ben dus ook geen speelman. Ik kan geen grappen vertellen. Ik kan niet goochelen. Ik kan geen salto’s maken. Ik ben geen potsenmaker. Als ik het probeerde zou ik mijn nek breken.’

Halt knikte. Daar had Will een punt. ‘Maar je vergeet dat er verschillende soorten speelmannen zijn,’ zei hij. ‘Sommigen zijn niet veel meer of minder dan minstrelen.’

‘En jij bent best goed op die luit van je, zegt Halt altijd,’ voegde Crowley daaraan toe.

Will keek hem aan. Nu werd het helemaal ingewikkeld.

‘Het is een mandola, geen luit,’ zei hij. ‘Het heeft acht snaren, dat ding, in paren gestemd. Een luit heeft tien snaren, waarvan er een paar de baspartij voor hun rekening nemen…’

Hij dreigde af te dwalen, merkte hij, dus verspilde hij verder maar geen adem meer aan het verbeteren van dat eeuwige misverstand. Die twee hadden toch geen belangstelling voor muziek. Luit, mandola, grote trom, het was hun allemaal om het even. Het enige dat hen interesseerde was dat hij erop kon spelen, besefte hij ineens, en toen drong eigenlijk pas tot hem door wat Crowley net gezegd had.

‘Vind je echt dat ik er iets van kan?’ vroeg hij voorzichtig aan Halt. De oude Jager had altijd alleen maar een gepijnigd gezicht getrokken, zodra Will aan het oefenen sloeg. En Will voelde een zekere genoegdoening, nu hij hoorde dat Halt blijkbaar toch wel een beetje waardering kon opbrengen voor zijn spel.

Maar dat gevoel duurde niet lang, helaas.

‘Ik heb er natuurlijk geen bal verstand van!’ zei Halt schouderophalend. ‘Het ene kattengejank of het andere, het lijkt wat mij betreft allemaal op elkaar!’

‘O,’ zei Will. Dat was niet precies wat hij wilde horen. ‘Nou, er zijn gelukkig andere mensen die er meer verstand van hebben. Maar,’ en hij wendde zich tot Crowley nu, ‘konden jullie echt niets anders voor me verzinnen?’

Het was de beurt van de commandant om zijn schouders op te halen. Als Will een suggestie had… ‘Zoals?’ vroeg hij dus welwillend.

Will pijnigde zijn hersens voordat hij met een alternatief durfde te komen. ‘Een ketellapper,’ stelde hij voor. In de verhalen die Murdal, de officiële verhalenverteller van baron Arald op Redmont altijd opdiste, vermomde de held zich niet zelden als een eenvoudige ketellapper.

Maar Halt snorkte minachtend. En Crowley herhaalde: ‘Ketellapper?’

‘Ja,’ antwoordde Will, die het eigenlijk best een aardig idee leek. ‘Die trekken ook van dorp naar dorp toch, en van boerderij naar boerderij? En met ketellappers praten mensen ook en —’

‘En ze staan er ook om bekend dat ze stelen als raven,’ maakte Crowley zijn zin af. ‘Denk je dat dat een goed idee is, je voordoen als iemand die niemand vertrouwt? Iedereen let alleen maar op of je met je vingers van het zilver afblijft.’ ‘Dieven?’ vroeg Will teleurgesteld, ‘Is dat zo? Zijn ketellappers dieven?’

‘Nou, zo staan ze wel bekend,’ zei Halt. ‘Daarom begreep ik ook nooit waarom die oude zeurpiet Murdal altijd zijn helden liet rondtrekken als pannen reparerende zigeuners. Dat vind ik dus echt een slecht idee.’

‘O,’ zei Will. Meer ideeën kwamen niet meteen in hem op. Hij aarzelde en zei toen: ‘Denken jullie echt dat ik goed genoeg kan spelen?’

‘Nou, d’r is maar één manier om dat uit te vinden,’ zei Crowley. ‘Speel maar eens een deuntje, zou ik zeggen. Je hebt je luit toch bij je?’

‘Het ís geen luit,’ begon Will weer. Maar hij gaf het op en greep achter zich naar de koffer waar zijn instrument in zat, boven op het zadel en zijn andere spullen. ‘Laat ook maar,’ mompelde hij.

Hij nam het instrument uit de koffer en trok het plectrum van schildpad tussen de snaren vandaan. Daarna sloeg hij een akkoord aan. Zoals hij al verwacht had was het ding een beetje ontstemd, eerst door het gehots op de rug van het paard, en nu weer door de koele herfstavond… Hij stemde de snaren, probeerde een ander akkoord en knikte tevreden. Daarna sloeg hij opnieuw het akkoord, besloot dat de bovenste snaar een beetje te strak stond en draaide die een fractie losser. Zo was het beter.

‘Nou, spelen dan maar!’ zei Crowley met een uitnodigend gebaar.

Will speelde een a-akkoord en aarzelde. Wat moest hij spelen? Hij probeerde een d, en toen een e-mol, en hoopte dat de klanken hem inspiratie zouden geven.

‘Zijn er ook woorden bij dit liedje soms?’ vroeg Halt gemeen, al klonk hij uiterst beleefd. Will draaide zich naar hem toe. ‘Ik weet even geen liedje,’ zei hij. ‘Ik weet echt niks.’

‘Dat zou vervelend zijn, als je dat midden in een drukke herberg overkwam,’ antwoordde Halt. Will probeerde uit alle macht zich een lied voor de geest te halen.

‘Ken je “Oude Jan Rook” dan misschien?’ vroeg Crowley opgewekt, en Halt keek hem achterdochtig aan.

‘Oude Jan Rook?’ vroeg Will. Dat was immers het liedje waarop hij een parodie had gemaakt, over de haren van Halt. Hij vroeg zich af of Crowley daarvan wist. Het gezicht van de oude Grijze Jager was echter een en al onschuld. Hij knikte Will bemoedigend toe, en schonk geen aandacht aan de boze blikken van zijn oude krijgsmakker.

‘Ja, dat is al heel lang een van mijn favoriete nummers. Toen ik jong was heb ik er vaak op gedanst ook!’

En weer maakte hij dat gebaar, van ‘Speel nou maar!’

Will kon zo snel niets anders bedenken en begon aan de inleidende melodie. Meteen werden zijn vingers weer soepel, en hij kreeg ook meer zelfvertrouwen toen hij die eerste noten produceerde. Hij hoefde alleen maar de oorspronkelijke tekst naar boven te halen, dacht hij, en niet die op Halt sloeg. Hij begon uit volle borst te zingen:

Oude Jan Rook is een brave vent,
Hij woont op Blekersberg.
Hij heeft nog nooit een bad gekend,
En vindt dat heel niet erg!
Oude Jan Rook, het ga je goed,
Het ga je goed, hoezee!
Oude Jan Rook, het ga je goed,
Ik zwaai je wel tabee!

Crowley sloeg de maat op zijn knie en zijn grijnzende hoofd ging vrolijk op en neer.

‘Die jongen is best goed!’ zei hij tegen Halt en Will ging door, aangemoedigd door de lof van zijn commandant. Hij speelde de ingewikkelde zestien noten tussen twee coupletten en ging toen verder:

Oude Jan Rook vergokte zijn jas,
Net voor de wintertijd.
Daarvan had hij geheel geen last,
Hij sliep wel bij de geit!
Oude Jan Rook, het ga je goed,
Het ga je goed, hoezee!
Oude Jan Rook, het ga je goed,
Ik zwaai je wel tabee!

Will kwam er nu helemaal in en speelde enthousiast weer dat moeilijke tussenstukje, nu zelfs met een verfraaiing die hij zelf verzonnen had. Hij maakte een klein foutje, maar wist daar knap overheen te spelen. Daar kwam het derde couplet:

Grauwbaard Halt slaapt naast zijn geit,
Zo wordt in het land verteld.
Voor sokken wassen heeft hij geen tijd,
Dus stinken doet hij wel!
Grauwbaard Halt, het ga je goed,
Het ga je goed, hoezee!
Grauwbaard Halt, het ga je goed,
Ik zwaai je wel tabee!

Plotseling hield hij op, beseffend wat hij zojuist gezongen had. Uit gewoonte, en helemaal onder de indruk van en afgeleid door zijn fantastische spel, had hij zowaar de parodie gezongen. Crowley luisterde geïnteresseerd, zijn hoofd helemaal schuin.

‘Wat een interessante tekst,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ik die versie al ken!’ Hij bedekte zijn mond met zijn rechterhand, terwijl hij schokschouderde van het lachen.

‘Leuk hoor, erg leuk, Crowley!’ zei Halt op vermoeide toon terwijl zijn commandant achter zijn hand vreemde snikgeluiden produceerde. Crowley kromp helemaal in elkaar en zijn schouders bleven heen en weer schokken. Will keek Halt geschrokken aan.

‘Halt… Sorry… Ik wou helemaal niet…’

Crowley kon zich niet meer inhouden en kreeg de slappe lach nu. Will maakte een hulpeloos gebaar van ‘Ik kan er niets aan doen…’ De oude Jager haalde verongelijkt de schouders op en keek woedend naar Crowley. Hij boog zich naar opzij en plantte een scherpe elleboog hard in de zijde van zijn vriend.

‘Zó leuk is het nou ook weer niet!’ blafte hij.

Crowley greep naar adem snakkend naar zijn pijnlijke ribbenkast en wees naar Halt. ‘Jawel! Dat is het wel!’ En tegen Will: ‘Zijn er nog meer coupletten?’

Halt keek boos naar Crowley en Will aarzelde. Zelfs al was hij een volleerde Grijze Jager en droeg hij het zilveren eikenblad — en was Halt dus in theorie niet zijn meerdere — begreep hij toch dat hij beter op kon houden. Het zou erg onverstandig zijn om nu olie op het vuur te gooien.

‘Ik denk dat we genoeg gehoord hebben van dat zogenaamd grappige lied om een gefundeerd oordeel uit te kunnen spreken,’ zei Halt met een ernstig gezicht. Hij keek in de richting van de drie kleine tenten die zij hadden opgezet en riep ietsje harder: ‘Wat jij, Berrigan?’

Er klonk geritsel achter die tenten, en daar stond een grote gestalte moeizaam op en kwam in hun richting gestrompeld. De hond achter Will kwam dreigend overeind, een zacht gegrom klonk uit haar keel. Maar de man maakte een simpel gebaar in haar richting, en de hond liet zich weer door de knieën zakken.

Zelfs voor hij de zessnarige gitaar zag die de man in een hand vasthield had Will de manke loop van de man herkend. Hij had Berrigan vaker gezien, onder andere tijdens de jaarlijkse Bijeenkomsten van de Grijze Jagers, waar hij wel eens optrad. Vroeger had hij zelf ook het eikenblad mogen dragen, maar hij had het korps vaarwel moeten zeggen toen hij zijn linkerbeen had verloren tijdens een gevecht met plunderende Skandiërs. Sindsdien had hij als minstreel en speelman de kost verdiend, en hij bleek een groot talent als muzikant en als zanger.

Will vermoedde nu dat hij van tijd tot tijd dus ook als spion had gewerkt voor het korps.

Hij besefte dat de man waarschijnlijk al die tijd daar gelegen had om een onafhankelijk oordeel over zijn muzikale talenten te leveren. Berrigan glimlachte naar Will, terwijl hij zich voorzichtig naast het vuur op de grond liet zakken. Zijn houten been, dat nu recht vooruitstak, maakte dat niet eenvoudig.

‘Goedenavond, Will,’ zei hij vriendelijk. Hij knikte naar de mandola, die nu op Wills schoot lag. ‘Niet slecht, wat je daar speelt. Helemaal niet slecht!’

Hij had een mager gezicht met hoge jukbenen en een grote haakneus. Maar het opvallendst waren zijn helderblauwe ogen en zijn vriendelijke lach. Hij had lang bruin haar, zoals een artiest betaamt, en hij droeg de typische kledij van de speelman — een vreemd patroon van felle kleuren dat pijn deed aan je ogen als hij zich bewoog. Will wist dat elke speelman zo zijn eigen kleuren droeg. Het viel hem nu op dat het patroon van Berrigans mantel eigenlijk wel wat leek op dat van een Jagersmantel — alleen met heel andere kleuren natuurlijk dan de onopvallende grijzen, bruinen en groenen van hun uniform.

‘Berrigan — wat leuk om jou ook weer eens te zien,’ zei Will. En zich tot Crowley wendend, alsof hij ineens aan iets anders dacht: ‘Crowley, zou het niet veel beter zijn als Berrigan die opdracht kreeg? Hij is per slot al een beroepsminstreel, en iedereen weet dat hij af en toe klusjes doet voor de Grijze Jagers.’

De drie anderen wisselden een veelbetekenende blik uit. ‘O, weet iedereen dat…? Echt waar?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, we weten het niet echt… Maar het is toch waar, of niet soms?’

Er viel even een pijnlijke stilte. Het was Berrigan die de gespannen situatie oploste door met een luie grijns toe te geven. ‘Je hebt gelijk, Will. Als ze me vragen dan ben ik nog steeds graag bereid het korps een handje te helpen. Maar voor deze klus kom ik iets te kort. Zo’n dertig centimeter, zou ik zeggen.’

‘Maar je bent groter dan ik…’ begon Will en begreep toen dat Berrigan figuurlijk sprak. De man keek veelbetekenend naar zijn houten poot, die recht voor hem uitstak. Verlegen zei Will: ‘O, je bedoelt je…’ Hij kon het niet over zijn lippen krijgen. Dat klonk zo… Maar Berrigans glimlach werd alleen maar breder.

‘Mijn houten poot ja, die bedoel ik. Trek het je niet aan, Will. Ik ben er al lang aan gewend. Je hoeft niet net te doen alsof er niets aan de hand is. Naar wat Crowley me verteld heeft over deze opdracht moeten we er iemand voor inzetten die aanzienlijk sneller ter been is dan ik ooit nog zal zijn. Helaas, maar het is niet anders.’

Crowley schraapte zijn keel eens flink, hij was blij dat dat pijnlijke moment in elk geval achter de rug was. ‘Maar wat Berrigan wél kan, is ons vertellen of Will hier ermee door kan als speelman. Wat denk je, kerel? Zal het hem lukken?’

Berrigan hield zijn hoofd scheef, deed alsof hij diep nadacht en zei toen: ‘Nou, als liedjeszanger is hij goed genoeg. Hij heeft een prettige zangstem, en hij speelt zijn mandola meer dan goed. In elk geval goed genoeg voor de afgelegen huizen en herbergen waar jullie hem heen willen sturen, want daar zijn ze niet veel gewend. Ik heb zo mijn twijfels als hij in Araluen aan het hof zou willen optreden!’ Hij lachte naar Will, om te laten zien dat hij hem alleen maar plaagde. Will grijnsde terug. Hij was best trots op het oordeel van de man. Maar Berrigan ging verder.

‘Wat hem zal verraden is dat hij nog niet kan improviseren. Daar zie je het altijd meteen aan, dat iemand een amateur is.’

Crowley fronste de wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je? Je zei toch dat hij goed genoeg was, als muzikant en zanger? Wat mist hij dan?’

Berrigan gaf geen direct antwoord op die vraag maar wendde zich tot Will: ‘Speel eens een ander liedje, Will. Wat je maar wil. Maar wel snel!’ zei hij.

Will pakte zijn mandola en… Er kwam weer niets. Hij wist niet wat hij moest spelen. Berrigan maakte een gebaar van ‘zie je wel!’ ‘Kijk, dat bedoel ik,’ zei hij. ‘Een amateur slaat altijd dicht als hem gevraagd wordt om zijn kunstjes te vertonen.’ Hij wendde zich weer naar Will. ‘Ken je misschien “Sjaan uit het veen”? Of “Het Spinnewiel”? “Daar bij die molen”, of “Aan de oever van de beek”?’

Hij noemde de titels snel na elkaar, en bij elk liedje knikte Will met een zuur gezicht dat hij het wel degelijk kende.

Berrigan glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Kijk, hij had elk van die liedjes dus kunnen spelen, toen ik het hem vroeg. Maar het liedje kennen is dus niet genoeg. Je moet ze steeds bij de hand hebben ook, en ze niet vergeten zodra iemand erom vraagt. Maar daar kunnen we wel op oefenen.’

Will keek naar Halt. Zijn oude leraar knikte in de richting van de speelman. ‘Berrigan zal een eind met je meereizen, en je in de tussentijd ook trainen,’ zei hij.

Will lachte blij naar de man. Dat stelde hem wel gerust — in elk geval werd hij niet meteen in het diepe gegooid, zonder dat hij eerst nog wat zwemles kreeg.

‘En jullie kunnen maar beter meteen beginnen,’ zei Crowley. Hij schonk zich nog een kop koffie in en ging er eens goed voor zitten. ‘Spelen jullie samen maar eens een vrolijk liedje voor ons.’

Berrigan wierp Will een vragende blik toe.

‘ “Het bos van verre”!’ zei Will zonder aarzeling.

Berrigan knikte. ‘Die jongen leert snel,’ zei hij tegen Halt, die deze opmerking zoals gewoonlijk met een minimaal knikje bevestigde.

Toen de twee muzikanten de eerste akkoorden van dit vrolijke lied hadden aangeslagen hield Berrigan plotseling op met spelen. ‘Je a-snaar is een beetje vals,’ zei hij.

‘Ja, alsof wij dat niet hoorden!’ zuchtte Halt tegen Crowley, met een hooghartige blik.

HOOFDSTUK 13

De volgende ochtend vond Wills transformatie van Grijze Jager tot speelman plaats. Zijn gevlekte groenbruingrijze mantel werd ingeruild voor een andere, die meer bij zijn nieuwe rol als artiest paste. Hij was blij dat Crowley en Halt wat kleuren betreft bescheiden waren gebleven en een zwart-wit motiefje hadden uitgekozen. Hij trok de mantel met de ruime capuchon over zijn schouders en dacht dat hij het patroon herkende. Natuurlijk, dat was het! De onregelmatige vlekken hadden hetzelfde licht hallucinerende effect als dat van zijn Jagersmantel. Vooral als je erin bewoog werd alles een beetje wazig, met name aan de randen. Iemand die uit de verte naar je keek zou nooit goed kunnen mikken.

Halt zag dat hij belangstellend naar de stof keek en zei: ‘Ja, dit is ook camouflagestof, dat zie je goed. Misschien niet zo effectief als die van onze Jagersmantels, maar waar jij zult optreden is deze wel zo handig.’

En ineens drong het tot Will door dat het leen Noordam in de winter natuurlijk onder een dik pak sneeuw zou liggen, waardoor er in het landschap nauwelijks enige kleur te bekennen zou zijn. Hij keek nog eens goed en zag dat het zwart in de stof eigenlijk niet zwart was, maar meer een donkergrijs. Voor iemand die getraind was in de kunst van het zien zonder gezien te worden zou het niet moeilijk zijn om zich onopvallend door een winterlandschap te begeven, met deze mantel om. En binnenshuis paste het wilde patroon best bij de rol van artiest — de mensen zouden er althans niet bijzonder van opkijken.

‘Dat is knap gemaakt,’ zei Will.

De twee oudere Jagers knikten. Crowley gaf hem bovendien een mouwloos vest, gemaakt van heel dun grijs leer. ‘Die messen, in die dubbele schede, dat kan natuurlijk niet,’ zei hij en wees naar de Jagersmessen aan Wills riem. ‘Alleen Jagers dragen die, dus daarmee kun je je niet vertonen. Dan verraad je je meteen.’

‘O,’ zei Will onzeker. Het idee dat hij zijn grote Saksische hakmes en het kleine werpmes zou moeten achterlaten stond hem in het geheel niet aan. Maar Crowley stelde hem snel gerust.

‘Je hakmes kun je wel aan je riem blijven dragen; er zijn genoeg mensen die zo’n ding meetorsen. En voor je werpmes zit er in dit vest een onopvallende schede genaaid!’

Will trok zijn werpmes tevoorschijn en deed het voorzichtig in het vakje dat Crowley aanwees. Het paste precies!

En toen kreeg hij een nieuwe dreun, dit keer door een opmerking van Halt daarna.

‘Daar staat dan wel tegenover dat je je grote boog thuis zult moeten laten,’ zei hij. ‘Daar zul je een speelman niet snel mee zien sjouwen, denk je wel?’ Hij nam het grote wapen en legde het terzijde. In plaats daarvan overhandigde hij Will een kleine, minder krachtige jachtboog met een koker vol bijpassende pijlen.

Will bekeek het wapen kritisch. Het kostte weinig kracht om de boog te spannen. ‘Nou, daar zal ik niet veel aan hebben,’ zei hij. ‘Daar kom je niet veel verder mee dan je eigen schaduw. En trouwens,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij de pijlen nog eens goed bekeek, ‘zijn die pijlen niet veel te zwaar voor zo’n speelgoedboog?’ Het stond hem allemaal helemaal niet aan. Al sinds de eerste week dat hij bij Halt in de leer ging was de boog zijn belangrijkste wapen geweest. Als hij geen fatsoenlijke boog had voelde hij zich kwetsbaar — naakt haast, zou je kunnen zeggen.

Halt en Crowley lachten stilletjes naar elkaar. ‘Die boog is niet om mee te schieten,’ zei Crowley. ‘Dat is alleen een alibi om die pijlen bij je te dragen. Kom maar eens mee!’ Hij gebaarde Will hem te volgen.

Waar de paarden stonden te grazen lag een zadel, met zadeltassen eraan vastgehaakt.

‘Kijk, dat is je nieuwe pakzadel!’ zei Halt verwachtingsvol.

Will keek zuinig en vroeg zich af waar dit heen ging. ‘Wat is er mis met mijn oude?’ zei hij, terwijl hij het pakzadel nauwkeurig bestudeerde. Het leek heel gewoon, afgezien van een ding aan het uiteinde. Zijn eigen pakzadel had op die plek twee houten stokken, die als een V omhoog staken en waaraan je dingen vast kon binden. Dit zadel had twee gebogen platte stukken staal, die blijkbaar hetzelfde doel moesten dienen. Eerst bogen ze naar binnen, om aan de uiteinden weer naar buiten te buigen. Een beetje overdreven, vond Will, en zeker niet praktischer of handiger dan die twee simpele houten stokken.

‘Hier zijn we wel héél erg trots op,’ zei Crowley echter. Hij boog zich voorover en trok aan een van de stukken ijzer. Het kwam met enige moeite omhoog, en ineens hield Crowley het los in zijn handen. Het kwam tevoorschijn uit een soort schede in het zadel, zag Will nu. Het stuk metaal was iets meer dan een halve meter lang, en had de vorm van een platte S. De onderste bocht was ongeveer twee keer zo lang als de bovenste. Onderaan zat er een gat in het metaal. Net als bij de mantel kwam het ding hem ergens wel bekend voor. Crowley grijnsde breed en greep naar het handvat achter op het zadel. Hij kantelde dat en kijk, ineens hield hij het los in zijn hand. Het leek nu gewoon een stuk met leer bekleed hout, met twee knoppen, aan elk einde één.

Will keek geboeid toe hoe Crowley de opening in het uiteinde van het stuk metaal over een van de knoppen op het handvat schoof. Daarna draaide hij aan die knop tot hij niet verder kon. Will begreep ineens dat onder dat leer een schroef schuilging die de metalen boogarm stevig op zijn plaats hield.

‘Jeetje,’ zei Will. Ineens had hij door wat hem getoond werd. Daarom dacht hij al dat hij die vorm herkende. Toen hij net begonnen was als leerling van Halt was hij nog te klein geweest voor de grote houten bogen die de Jagers gebruikten. Daarom had Halt hem zolang een recurveboog gegeven, waarvan beide uiteinden in een platte S uitliepen. Die dubbele kromming gaf de kleine boog extra kracht, de pijlen vlogen sneller zonder dat je extra hard hoefde te trekken. Terwijl Crowley vlug de tweede arm vastmaakte besefte Will dat hij nu weer naar een recurveboog keek — een die in je in drie stukken uit elkaar kon halen.

‘Deze hebben we apart laten maken, door de wapensmid,’ zei Halt kalmpjes. ‘We werkten er al een tijdje aan, aan zo’n boog. Die stalen armen zijn verbazend goed. Je kunt er bijna net zo ver mee schieten als met een grote houten boog — niet helemaal, maar het ding doet het toch heel aardig.’

Crowley gaf het wapen aan Will. Die woog het in zijn handen, om te voelen hoe het evenwicht was en zo. De wapensmeden die de Saksische kapmessen van de Grijze Jagers maakten waren legendarisch — er waren al heel wat zwaarden onbruikbaar geraakt, doordat ze in botsing kwamen met het geharde staal van de Jagersmessen, zonder dat de laatste daar onder geleden hadden. Blijkbaar hadden die smeden nu hun talenten aangewend om een buigzame stalen boog te maken. Crowley gaf Will een dikke gevlochten pees en wees hem hoe hij die aan de boog moest vastmaken.

Hij trok een lus in een gleuf aan de onderkant, zette zijn ene voet tussen pees en boog en de hele boog vervolgens tegen de enkel van zijn andere voet. Toen boog hij de tweede S-vormige arm naar beneden, totdat hij ook daar de lus van de pees in een gleuf kon laten glijden. Het was nog best moeilijk, je kon voelen wat een kracht er in de boog zat. Will spande de boog voorzichtig en knikte goedkeurend.

‘Dat voelt al heel wat beter,’ zei hij.

Halt gaf hem een van de pijlen uit de koker. ‘Probeer maar eens,’ zei hij en wees naar een licht plekje op een boomstam, een meter of veertig van hen vandaan. Will legde de pijl op de boog, trok die een paar keer heen en weer, en tilde toen de boog op, mikkend op het beoogde doelwit. Daarna spande hij de boog en liet in één vloeiende beweging de pijl gaan.

De pijl sloeg met een doffe klap diep in de boomstam, ongeveer een decimeter boven de lichte vlek. Voor een scherpschutter als Will niet helemaal perfect, maar Halt wuifde Wills bezwaren weg.

‘Je moet er even aan wennen. Hij schiet veel vlakker dan de grote lange boog die je gewend bent. Maar na veertig of vijftig meter gaat de pijl ook sneller weer naar beneden. Daarom heb je iets te hoog gemikt.’

Will knikte. In elk geval was die pijl flink hard aangekomen, met meer kracht dan hij gedacht had.

‘Je haalt wel een meter of honderd, denk ik?’ vroeg hij en zijn leraar knikte.

‘Misschien zelfs wel een stukje verder nog. Dus je mist je eigen vertrouwde boog, maar zonder wapen zit je niet! En dan heb je natuurlijk ook nog je boksijzer.’

Will knikte. Het boksijzer was nog een van de standaardwapens van de Grijze Jagers. Het bestond uit een bronzen staaf met twee knoppen aan de uiteinden, die je in een gebalde vuist klemde. Als je daarmee een tegenstander een klap op de kin of de slapen gaf, dan kon je er bijna verzekerd van zijn dat de ander, hoe sterk ook, onderuit zou gaan. Bovendien waren ze zo uitgebalanceerd dat je er ook heel goed mee kon gooien. Dat betekende dat iemand die erin getraind was, een messenwerper bijvoorbeeld, wat alle Jagers waren, zijn tegenstander op een afstand van zes meter onschadelijk kon maken.

‘Nou,’ zei Crowley, tevreden in zijn handen wrijvend, ‘dat is het zo ongeveer wel wat we voor je geregeld hebben. Nog één ding: zodra je eenmaal bij of in kasteel Macindaw bent, zullen we ook een contactpersoon sturen, voor als je ons iets te melden hebt.’

Daar keek Will weer van op. ‘En wie zal dat zijn?’ vroeg hij, maar zijn commandant haalde de schouders op.

‘Dat hebben we nog niet beslist. Maar we zullen ervoor zorgen dat het iemand zal zijn die je als zodanig zult herkennen.’

Halt legde zijn hand op de schouder van zijn leerling. ‘En als je hulp nodig mocht hebben, kun je natuurlijk altijd een beroep doen op Meralon. Maar alleen in noodgevallen. Verder mogen de mensen jullie niet samen zien. Het is van groot belang dat niemand weet wie en wat je echt bent. We zullen hem dus ook opdragen om jou niet voor de voeten te lopen. Als hij in de buurt is willen de mensen toch al niet praten.’

Will knikte dat hij het begreep. Het zou weer een eenzame opdracht worden, dacht hij. Maar als Jager moest je daar maar aan wennen. Grijze Jagers werkten altijd alleen.

Crowley keek naar de zon. Het was al na twaalven geworden, intussen.

‘Laten we nu maar weer wat gaan eten,’ zei hij. ‘En dan moeten Berrigan en jij vertrekken. Als je flink doorrijdt, kunnen jullie tegen de avond in Mergdal aankomen.’

HOOFDSTUK 14

De gasten in de gelagkamer van de Gebroken Fles keken op van hun bekers en pinten toen de deur van de herberg openging en er een vlaag ijskoude lucht, vergezeld van een wolk sneeuwvlokken, het vertrek binnen kwam waaien.

‘Deur dicht!’ snauwde een zwaargebouwde wagenmenner aan de tapkast, zonder zich zelfs maar om te draaien om te zien wie er was binnengekomen. Maar andere drinkebroers deden dat wel, en er ging een lichte beroering door de gelagkamer toen men zag dat de nieuwkomer een vreemdeling was. Dat soort reizigers was zeldzaam in Noordam, zodra de winter het leen in zijn greep kreeg. Meestal werden de velden en wegen al snel bedekt onder een dikke laag sneeuw en de temperatuur kwam door de koude poolwinden slechts zelden nog boven het vriespunt.

De deur ging weer dicht, waardoor althans de tocht buiten werd gesloten. De kaarslichtjes en het haardvuur kwamen weer tot rust, nadat de wind hen eerder wild aan het dansen gezet had. De nieuwkomer sloeg de kap van zijn zwart-wit gevlekte mantel naar achteren en schudde een dikke laag poedersneeuw van zijn schouders. Het was een jongeman, met dons van een paar dagen op zijn kin — niet veel ouder dan een jaar of twintig, schatten de stamgasten. Hij was ook niet bijzonder groot, aan de kleine kant eerder, en slank gebouwd. Samen met hem was stilletjes een zwart met witte herdershond naar binnen geglipt, die de jongen verwachtingsvol aan bleef kijken, wachtend op een bevel. De jongen wees naar een leeg tafeltje vlak bij de haard, de hond trippelde er geluidloos heen en ging er met gestrekte voorpoten onder liggen. Ze bleef echter waakzaam door het vertrek speuren, met een alertheid die in tegenspraak was met de ontspannen houding die ze aangenomen had. De jonge vreemdeling deed zijn mantel uit en hing die zorgvuldig over de rug van de stoel, zodat hij kon drogen in de hitte van de haard. De enkele sneeuwvlokken die er nog aan hingen smolten al snel, en stegen daarna als wolkjes damp omhoog.

Er klonk weer geïnteresseerd geroezemoes toen de mensen zagen wat de jongeman onder zijn jas had meegebracht. Hij legde een vreemd gevormde leren koffer op het tafeltje. Waren reizigers al zeldzaam in deze streken en zeker in dit jaargetijde, amusement was nóg zeldzamer, en de aanwezigen begonnen zich al te verheugen op een interessanter avondje dan ze hadden voorzien. Zelfs het tot dan toe chagrijnige gezicht van de wagenmenner brak open in een brede grijns.

‘Muzikant, hè?’ riep hij vol verwachting en Will knikte en glimlachte terug.

‘Ik ben een eerzame speelman, vriend, die door jullie prachtige maar bitterkoude land zijn weg zoekt.’ Dat was de vrolijke, humoristische manier om dat soort mannen te antwoorden, zo had hij van Berrigan geleerd tijdens de twee weken die ze samen door het land gereisd waren. Onderweg hadden ze in meer dan tien van dit soort herbergen aangelegd. Een paar van de gasten kwamen al wat dichterbij zitten.

‘Nou, zing dan maar eens een vrolijk liedje voor ons!’ stelde de wagenmenner voor. Er klonk een instemmend gemompel uit de rest van de kamer. Will, zijn hoofd een beetje schuin, leek het verzoek even te overwegen. Daarna hield hij zijn vingers voor zijn mond en blies er hard op. Met een brede lach zei hij: ‘Even wachten nog, vriend. Mijn vingers zijn zowat bevroren, daarbuiten.’

‘Nou, dan warm je ze hier toch aan,’ klonk een andere stem. Het was de waard, zag Will, die van achter de tapkast naar voren was gekomen om hem een beker vol dampend warme gloeiwijn voor te zetten.

Will vouwde dankbaar zijn handen om de warme beker en knikte verlekkerd, terwijl hij de kruidige warme dampen opsnoof. ‘Ja, dat zal zeker helpen, dank u wel,’ antwoordde hij.

De herbergier knipoogde naar hem. ‘Van de zaak, natuurlijk,’ zei de man.

Will knikte. Dat was de gewoonte, had hij gemerkt. Als er een speelman in de herberg optrad, betekende dat meestal dat de herbergier die avond goede zaken deed. De mensen bleven langer en dronken meer. Will nam een flinke teug van de warme wijndrank, zuchtte diep en begon de koffer van zijn mandola open te maken. Het houten instrument voelde koud aan toen hij het tevoorschijn haalde uit de voorgevormde koffer, en een paar minuten had hij wel nodig om het ding te stemmen. De plotselinge overgang van de ijzige kou buiten naar de warmte in de gelagkamer had natuurlijk invloed op de snaren.

Toen hij klaar was sloeg hij een akkoord aan, draaide nog even aan een van de snarenspanners en keek toen de kamer rond. Lachend keek hij alle verwachtingsvolle gezichten aan.

‘Misschien een paar liedjes om mijn avondeten bij elkaar te scharrelen,’ zei hij. ‘Ik neem tenminste aan dat er iets te eten is?’

‘Zeker, vriend,’antwoordde de waard snel. ‘Er is een lekker stukje lamsvlees, klaargemaakt door mijn vrouw, met vers brood, gekookte aardappelen met peper en misschien nóg wel een glaasje wijn, als je wilt.’

Will knikte tevreden. Tussen de regels door waren de afspraken dus al gemaakt.

‘Goed dan — een paar liedjes vóór het eten, dan hap-hap, en nog een paar liedjes om het af te leren. Wat vinden jullie daarvan?’ vroeg hij. Er klonk een koor van instemmende geluiden en voordat het geroezemoes ten einde was gekomen was Will al aan zijn eerste liedje begonnen.

Zomers meisje,
Je bent stralend als de zon
Zomers meisje,
Als ik bij je blijven kon
Zomers meisje…

Hij keek even de tapkamer rond en moedigde de gasten aan om mee te doen met het refrein van dit populaire liefdesliedje, zodat zij met hun bekers de maat sloegen op de tafel en met schorre stemmen in koor schreeuwden:

Jij verwarmt ons aller hart,
Zonnig meisje.
Ik ben zo dol op jou,
Zonnig meisje.
Jij verdrijft toch alle smart,
Zonnig meisje,
Waar ik o zo veel van hou!

Toen hij aan het tweede couplet begon zwegen ze allemaal stil, en lieten het zingen aan hem over, totdat ze het refrein weer mee konden brullen. Het was een opgewekt en hartverwarmend liedje — een echte binnenkomer, zoals Berrigan gezegd had.

‘Het is misschien niet het mooiste liedje dat je kent,’ had hij gezegd, ‘maar het is opgewekt en iedereen kent het en daarom is het prima als begin en om het ijs te breken, meteen als je ergens binnenkomt. Denk eraan dat je nooit begint met je mooiste liedje, dat is parels voor de zwijnen. Je moet altijd ergens naartoe kunnen groeien op zo’n avond!’

Terwijl Will voor de laatste keer het refrein begon en de hele kamer inviel, voelde hij een warme golf van blijdschap en plezier door zijn lijf gaan. Die golf groeide en groeide binnen in zijn borst, terwijl het lied langzaam maar zeker ten einde kwam. Alle gasten begonnen luidkeels te klappen en te joelen. Hij moest zichzelf eraan herinneren, niet voor de eerste keer, dat hij eigenlijk alleen maar een rol speelde — dat hij niet echt een speelman was, en dat hij niet alleen maar leefde voor dat enthousiaste warme applaus dat over hem heen spoelde. Maar soms, zoals nu, was het niet gemakkelijk om zich zijn oude leven en zijn huidige doel te herinneren.

Hij speelde nog vier liedjes voor de gasten van de Gebroken Fles. ‘Het oogstfeest’, ‘Sjaan in de bergen’, ‘Weet je nog’, en ‘Het ontsnapte paardje’, een rauw lied met ritme van een paardje in galop, dat alle gasten met hun voeten liet stampen en met hun vuisten op de tafel deed slaan. Terwijl hij de laatste akkoorden speelde keek hij even naar zijn hond, en zei geluidloos tegen het beestje, met overdreven lipbewegingen: ‘Draak!’

Meteen stond de hond op, wierp haar kop in de nek en begon als een gek te blaffen — precies zoals Will het haar in de afgelopen weken geleerd had. Draak was hun wachtwoord, het signaal voor de hond om te gaan blaffen totdat Will haar zei dat ze op moest houden. En dat deed hij nu dus ook.

‘Wat is er dan, Harley, mijn hondje?’ vroeg hij het dier. Niet dat ze zo heette — hij had nog steeds geen naam gevonden die hem aanstond. Harley was ook een code, het signaal dat ze het goed gedaan had en op mocht houden met blaffen. Ze hield meteen op en sloeg met haar staart twee keer op de grond, ten teken dat ze alles begrepen had. Will keek op naar de mensen om hem heen en verontschuldigde zich met een glimlach.

‘Sorry, mensen — mijn baasje hier zegt dat het nu etenstijd is. We hebben een lange koude dag achter de rug, en zij krijgt een tiende deel van mijn verdiensten — en van mijn eten dus ook.’

Iedereen moest daar hartelijk om lachen. Het waren allemaal boeren en buitenlui daar, die heus wel een goed getrainde hond herkenden. En wat ze ook konden waarderen was de manier waarop Will de waard er vriendelijk aan herinnerde dat hij iets te eten zou krijgen.

Nou, daar hoefde hij niet lang meer op te wachten. Een van de diensters kwam al aangehold met een groot dampend bord lamsstoofschotel. Zonder een woord zette ze ook een bak met restjes vlees, botten en jus onder de tafel voor de hond. Will bedankte haar met een glimlach, en de waard achter de tapkast met een knikje van zijn hoofd. De man, druk met het bijschenken van de bekers van de dorstige meezingers, grijnsde hem opgewekt toe.

‘Hoe zit het met je paard, jongen?’ riep hij tussen het tappen door en Will antwoordde met zijn mond vol: ‘Ik was al zo vrij om mijn paarden in je stal te zetten, waard. Buiten is het te koud vannacht!’ De waard knikte dat hij daar geen probleem mee had en Will at met smaak verder. Het lamsvlees was heerlijk.

De wagenmenner, die toen Will net binnenkwam zo onvriendelijk had geleken, baande zich nu een weg naar zijn tafeltje. Will merkte op dat de man zijn privacy respecteerde en niet gewoon ging zitten. Hij had al eerder gemerkt dat speelmannen in dit soort gelegenheden best respect kregen. De wagenmenner zette een volle kan gloeiwijn voor Will neer.

‘Dat was goede muziek, jongen,’ zei hij, ‘En deze is voor jou.’

Will, zijn mond weer vol eten, knikte dankbaar. Ook een paar andere gasten kwamen nu om zijn tafel staan, en gooiden wat muntjes in de open mandola-koffer die daar stond. Hij zag dat er naast koper ook wat zilveren muntjes bij waren, en voelde zich weer trots worden.

‘Jij kunt verdikkemes goed spelen op die luit van je, jongeman!’ merkte een van hen bewonderend op.

‘Het is een mandola, hoor!’ antwoordde Will automatisch, ‘met acht snaren in plaats van…’ Maar hij liet zichzelf niet verder spreken. ‘Dankjewel,’ zei hij gewoon, en iedereen lachte even vriendelijk.

Toen hij klaar was gaf hij stiekem weer een teken aan de hond, die prompt weer begon te blaffen.

‘Wat zei je, Harley?’ vroeg hij, en de hond zweeg onmiddellijk. ‘O, het wordt weer tijd voor wat vertier, voor al die vriendelijke mensen hier, hè?’ Hij keek de mensen om hem heen vrolijk aan. ‘Ze is een echte slavendrijver, dat beest!’

Hij greep weer naar de mandola en ging verder met zijn optreden, dat nog ruim een uur duurde. Hij zong liefdesliedjes, dansliedjes, rare liedjes. Eén liedje vond hij zelf altijd heerlijk om te spelen, ‘Mijn lief haar groene ogen’. Het was een meeslepend en een beetje verdrietig lied, en het ging heel goed die avond, al ergerde hij zich eraan dat hij ergens in het midden een foute snaar aansloeg. Toen het klaar was zag hij her en der mensen in hun ooghoeken wrijven, en hij voelde die bijzondere genoegdoening die alleen artiesten kennen, als ze echt de harten van hun toehoorders hebben weten te raken. Terwijl hij speelde bleven de muntjes in zijn koffer vallen. Verbaasd besefte hij dat hij nog steeds geen gebruik had hoeven te maken van het reisgeld dat Crowley hem had meegegeven. Hij verdiende zelf de kost, en hield nog wat over ook!

De waard, die de tap aan een van zijn diensters had overgelaten en dichter bij Will was komen zitten, keek naar de waterklok op de schouw die langzaam leeg drupte.

‘Misschien nog één liedje?’ stelde hij voor.

Dat deed Will graag. Van binnen voelde hij de spanning stijgen. Dit was het moment waar hij de hele avond naar toegewerkt had — de kans om de mensen zover te krijgen dat ze begonnen te praten over de vreemde gebeurtenissen in het leen Noordam. Hiervoor had hij zich de rol van speelman aangemeten. Zoals Berrigan het verwoord had: mensen op het platteland zijn van nature achterdochtig tegenover vreemdelingen. Maar als je een uurtje liedjes voor en met hen zingt, dan hebben ze het idee dat ze je al hun hele leven kennen.

Will sloeg een akkoord in mineur aan en begon een bekend nonsensliedje te zingen:

Een dronken heks had een wilde droom,
Aan de oever van de Sliponderstroom.
Vals als een kat zong zij haar lied,
Over een schele tovenaar en liefdesverdriet.

Will voelde de sfeer in het vertrek veranderen zodra hij deze regels gezongen had. De mensen keken elkaar geschrokken aan. Sommigen keken ineens naar de vloer, anderen liepen weg uit het kluitje mensen om hem heen. Hij begon aan het refrein:

Die tovenaar dat was Schele Jens,
Hij stonk uit zijn bek en had een dikke pens,
Een kokkerd van een…

Will hield halverwege de zin op, alsof hij nu pas merkte dat zijn publiek zich ongemakkelijk voelde. ‘O, neem me niet kwalijk,’ zei hij geschrokken maar met een glimlach, ‘is er iets? Heb ik iets verkeerds gezegd of gedaan?’

Weer werden er ongeruste blikken uitgewisseld. Dezelfde mensen die net nog stonden te lachen en te klappen durfden hem nu niet aan te kijken. De grote wagenmenner voelde zich duidelijk ook niet op zijn gemak en zei verontschuldigend: ‘Dit is niet het moment of de plaats om grapjes te maken over tovenaars, jochie.’

‘Maar dat kon jij niet weten, natuurlijk,’ voegde de waard daaraan toe, en er klonk een instemmend gemompel.

Will maakte zijn glimlach nog stralender, en probeerde zo onnozel mogelijk uit zijn ogen te kijken. ‘Wat kon ik niet weten?’

Het bleef even stil, maar toen stak de wagenmenner van wal. ‘Er gebeuren rare dingen in het leen, de laatste dagen, dat is het,’ zei hij.

‘En nachten,’ voegde een vrouw eraan toe, en weer was er algemene instemming.

Will, die hoe langer hoe meer ontzag kreeg voor het begrip en inzicht van Berrigan, keek haar met onnozele, vragende ogen aan. ‘Bedoelen jullie… toverdingen?’ vroeg hij met gedempte stem.

Even was het doodstil in de gelagkamer, terwijl de mensen angstig achter zich keken en naar de voordeur, alsof ze verwachtten dat daar elk moment een zwarte magiër naar binnen zou komen stormen. Uiteindelijk gaf de waard namens alle aanwezigen antwoord.

‘Het is niet aan ons om te zeggen wat en hoe. Maar in elk geval gebeuren er rare dingen. We zien vreemde verschijnselen.’

‘En vooral in het Grimsdalwoud,’ zei een lange boer en weer werd er instemmend gemompeld. ‘Rare dingen en rare geluiden — heel akelige geluiden zijn het ook nog. Je krijgt het er koud van. Ik heb het zelf één keer meegemaakt, maar dat was een keer te veel, wat mij betreft.’

Het leek alsof de mensen, zodra eenmaal hun eerste aarzelingen overwonnen waren, best over die rare dingen en gebeurtenissen wilden praten, alsof ze ze toch wel spannend en interessant vonden.

‘Wat voor verschijnselen zien jullie dan?’ vroeg Will verder.

‘Nou, vooral lichten en lichtjes. Kleine bolletjes licht die tussen de bomen voorbijdrijven. En donkere gestalten — van het soort dat je alleen uit een ooghoek ziet, en nooit als je er recht naartoe kijkt. Dan zie je niets.’

Een houtblok in de haard viel om en Will voelde zijn nekhaar langzaam recht overeind komen. Al dat gepraat over donkere gestalten en lichtjes in het bos begon hem toch aan te grijpen. Tweehonderd kilometer naar het zuiden kon hij er nog grapjes over maken, met Halt en Crowley. Maar hier, op zo’n donkere nacht in het koude besneeuwde land aan de noordelijke grens, daar leek het allemaal heel eng en echt.

‘En dan is er de Donkere Ridder nog,’ zei de wagenmenner.

Daarop werd het echt stil in de herberg. Meer dan één aanwezige maakte een gebaar om de duivel af te weren. De wagenmenner keek de kring rond en liep rood aan.

‘Echt waar, geloof me, ik heb hem met m’n eigen ogen gezien. Heel kort — maar hij was er echt.’

‘En wat is dat dan, die ridder?’ vroeg Will.

‘Dat weet dus niemand precies. Maar ik weet zeker dat ik hem gezien heb. Hij is heel groot. Een krijgsman in harnas, wel twee huizen groot. En je kunt dwars door hem heen kijken. Even is hij er, en dan is hij weer verdwenen, voor je hem goed en wel in de gaten hebt. Maar ik weet het zeker — ik heb hem gezien met mijn eigen ogen.’ Hij keek de kamer weer rond, alsof hij de anderen uitdaagde om te zeggen dat hij zich vergist moest hebben.

‘Genoeg daarover, Barend,’ zei de waard. ‘Er zijn hier mensen die nog een heel eind moeten lopen voor ze thuis zijn. Dan kunnen we het maar beter over andere dingen hebben, als je het goed vindt.’

Uit het instemmende gemompel dat nu opsteeg trok Will de conclusie dat er vandaag verder niet over gesproken zou worden. Hij sloeg nog een akkoord aan op zijn instrument.

‘Nou, dan begrijp ik wel dat het nu het moment niet is om over tovenaars te zingen, zelfs al zijn ze scheel. Misschien dan nog een laatste liedje over een dronken koning en een manke draak?’

De hond begon te blaffen, en iedereen was meteen weer wat minder bedrukt.

‘Wat jij, Harley? Ben je het er mee eens? Nou, dan moesten we dat maar doen.’ En hij begon meteen te zingen.

Er was eens een koning in Angelbeet,
Die de kaarsen uitblies met een vette scheet.
Dus iedereen keek op toen men hem op een dag
Tegen de Manke Draak het zwaard nemen zag.
Die manke draak met zijn lompe poten
Placht in het bos de bomen om te stoten.
En als hij moest niezen dan spoot hij vuur,
En dat werd de dikke koning te veel op den duur.

De gelagkamer vulde zich weer met gelach en de duistere stemming verdween als sneeuw voor de zon, terwijl Will het trieste leven bezong van de manke draak en de koning die last had van zijn ingewanden. En elke keer als hij het woord ‘draak’ zong, begon de hond enthousiast te blaffen, waardoor de mensen steeds harder gingen lachen.

In het kasteel van Araluen moest hij daar niet mee aankomen, dacht Will. Maar hier, in de Gebroken Fles, werkte het lied bijzonder goed.

HOOFDSTUK 15

Even voor zonsopgang ging de wind liggen, alsof hij wist dat hij zijn plicht gedaan had door ’s nachts alle wolken de hemel uit te blazen. De dageraad was koud en helder. Toen Will wakker werd in de kleine kamer die de waard hem gewezen had, schitterde de sneeuw buiten onder de zonnestralen. Ook de gelagkamer straalde in het ochtendlicht. Will zei de herbergier, die hem een kop hete koffie bracht, opgewekt goedemorgen. Het keukenmeisje had al een ontbijt voor hem neergezet van toast met koude plakken ham, maar zoals gewoonlijk werd hij pas door die koffie echt wakker.

Blijkbaar leed de waard aan dezelfde kwaal. Hij schonk zichzelf ook een mok vol en kwam tegenover Will zitten. Na een flinke slok zuchtte hij tevreden. ‘Dat was een leuke avond gisteren, wat jij?’ stelde hij vast.

Will knikte. ‘Voor ons allebei geloof ik,’ antwoordde hij.

De waard wachtte of Will nog meer zou zeggen, maar kwam al gauw tot de conclusie dat hij het was die het gesprek gaande zou moeten houden. Hij stak zijn hand uit over de tafel. ‘Ik heet Kollum Gelderris, trouwens. We hebben ons gisteren helemaal niet voorgesteld.’

Will schudde de uitgestoken hand. ‘Will Barton,’ zei hij.

De waard knikte een paar maal, alsof hij die naam al kende. ‘Ja, het was een mooie avond,’ zei hij toen weer. Will dronk van zijn koffie en zei niets. Na een tijdje begon de waard weer. Blijkbaar moest hij iets kwijt.

‘En vanavond wordt het nog beter. Het is het eind van de week, en dan komen er meestal wat meer mensen. En zeker als ze horen dat er een speelman in het dorp is.’ Hij keek Will aan van boven zijn dampende koffie. ‘Je blijft toch nog wel een nachtje, hoop ik?’

Will had die vraag al verwacht. Zelfs al wilde hij zo snel mogelijk verder gaan naar kasteel Macindaw, hij wist dat het verstandiger was nog minstens een nacht hier te blijven. Het was goed verdienen hier, dat had hij gisterenavond wel gemerkt. Als Gelderris het bij het rechte eind had — en waarom zou dat niet zo zijn? — dan zou vanavond nog meer opbrengen. En misschien zouden de mensen het verdacht vinden als hij een fikse omzet liet liggen, dacht hij. Maar voor de vorm moest hij natuurlijk eerst even tegenspartelen.

‘Ach, ik weet het eigenlijk nog niet,’ zei Will. ‘Ik zou ook verder kunnen reizen.’

‘Waar wil je dan heen?’ vroeg de waard snel.

Will haalde zijn schouders op, alsof het eigenlijk ook niet zo belangrijk was. ‘Uiteindelijk naar Macindaw, het kasteel dan. Ik heb gehoord dat de baas daar, die Syron, artiesten altijd warm verwelkomt. Ik neem aan dat daar ook niet veel te doen is als er eenmaal sneeuw ligt,’ voegde hij eraan toe.

Maar Gelderris schudde zijn hoofd. ‘Nou, van Syron hoef je geen welkom te verwachten. Die heeft al een maand of wat geen woord gezegd.’

Will fronste zijn wenkbrauwen, alsof hij er niets van begreep. ‘O, is hij kluizenaar geworden dan? Ineens bekeerd, en een gelofte van zwijgen afgelegd?’ Hij grijnsde om Gelderris te laten weten dat hij maar een grapje maakte. Maar de waard glimlachte niet terug.

‘Het heeft weinig met geloof te maken, vrees ik. Eerder het omgekeerde.’

‘Toch niet die toverkunsten, hoop ik?’ Will gebruikte expres de volkse term voor magie.

Dit keer keek Gelderris snel om zich heen voordat hij antwoord gaf. ‘Dat zeggen ze wel,’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘Hij is getroffen door een vloek of zo. De ene minuut is hij zo gezond en sterk als een paard — de volgende is hij op sterven na dood, hij ademt nauwelijks nog, zijn ogen staan wijdopen, maar hij ziet niets, hij hoort niets, hij zegt niets.’

‘En wat zeggen de heelmeesters daar dan van?’ vroeg Will.

Gelderris maakte een onfris geluid. ‘Ach die weten toch nooit iets. Ze kunnen geen verklaring geven voor zijn toestand. Af en toe wordt hij net genoeg wakker om een beetje te eten en te drinken, maar zelfs dan is hij eigenlijk niet bij kennis. En dan valt hij weer terug in zijn coma.’

Will zette zijn lege koffiekop op tafel, dacht er even over om nog een kop te vragen, maar bedacht zich, zij het met tegenzin. Sinds hij op zichzelf woonde was hij verslaafd geraakt aan koffie, en hij vond dat hij echt wat moest minderen.

‘En heeft dat iets te maken met waar ze het gisteren over hadden? Die ridderverschijning of zo?’

Weer aarzelde Gelderris voordat hij antwoord gaf. Maar het was nu volop dag en het leek minder eng om over dat soort zaken te praten. ‘Als je het mij vraagt wel,’ antwoordde hij. ‘De mensen zeggen dat Malkallam teruggekomen is in het Grimsdalwoud.’

‘Malkallam?’ herhaalde Will.

‘Een zwarte magiër. Een tovenaar. En blijkbaar een van de ergsten die er ooit geweest zijn. Hij had al ruzie met de voorvaderen van Syron, wel twee- of driehonderd jaar geleden al.’

‘Dríéhonderd jaar geleden??’ herhaalde Will, alsof hij zich dat nauwelijks kon voorstellen. ‘Hoe oud wordt zo’n tovenaar dan wel niet?’

Gelderris stak een waarschuwende vinger in de lucht. ‘Pas maar op met je ongeloof!’ zei hij. ‘Niemand weet hoe oud een tovenaar kan worden. Ik denk persoonlijk dat hij dat min of meer zelf in de hand heeft. Maar hoe het ook zij, wat er allemaal gebeurt dezer dagen in het Grimsdalwoud kun je moeilijk anders verklaren. Net als die vreemde ziekte van heer Syron. Ze zeggen dat het precies dezelfde ziekte is waaraan zijn over-over-over-grootvader overleden is, toen die ruzie had met Malkallam.’

‘Maar als die Malkallam zich in dat bos ophoudt, waarom sturen ze in Macindaw dan niet een paar soldaten om hem een lesje te leren?’ vroeg Will. ‘Iemand moet toch de taken van Syron overgenomen hebben, nu hij zelf zo ziek is?’

‘Nee, Will Barton, je marcheert zomaar niet het Grimsdalwoud in, wat dacht je. Het is een echt oerbos, ondoordringbaar haast, en er lopen allemaal paadjes door die weer op het beginpunt uitkomen en de bomen hebben zoveel takken dat het er zelfs midden op de dag nog bijna donker is. En dan is er het ven. Als je daarin valt, dan zak je meteen weg in de diepte en dan ziet niemand je ooit nog terug.’

Will dacht hier even over na. Die waard, die kon je nog eens wat vertellen! ‘Dus er is nu niemand de baas in Macindaw?’ vroeg hij, en voegde daaraan toe: ‘Dat is heel vervelend. Ik had gehoopt dat ik daar zou kunnen overwinteren — of althans een paar weken zou kunnen blijven logeren.’

Gelderris tuitte zijn lippen. ‘O, maar ik denk dat je er best een baantje zult kunnen krijgen. Volgens mij heeft de zoon van Syron zijn vaders taken overgenomen. Een vreemde joker is dat trouwens,’ voegde hij er veelbetekenend aan toe.

Will keek hem vragend aan. ‘Vreemd?’ vroeg hij, en Gelderris knikte heftig van ja.

‘Er zijn zelfs mensen die zeggen dat hij er zelf achter zit, achter die ziekte van zijn vader. Hij is altijd heel teruggetrokken geweest, vol geheimen. Hij draagt een grote zwarte pij, als een monnik, hoewel hij niets met de kerk te maken wil hebben. Hij noemt zichzelf een man van de wetenschap. Maar wat hij dan wel bestudeert, dat weet niemand.’

‘En jij denkt dat hij het misschien wel is, die…’ Will aarzelde, hij deed net alsof hij de naam vergeten was, al was dat natuurlijk niet zo. ‘Malkallam?’ zei hij ten slotte.

Gelderris keek nu echt ongemakkelijk, nu hij zo rechtstreeks ja of nee moest zeggen. Hij ging verzitten in zijn stoel.

‘Ik zeg niet dat het zo is,’ zei hij na enkele tellen. ‘Maar ik zeg wel dat het mij niet zou verbazen áls het zo was. Ze zeggen dat die Orman altijd maar in zijn toren zit, waar hij oude boeken en perkamenten bestudeert, die hij overal vandaan haalt. Hij mag dan de heer van Macindaw zijn, nu, maar met mensen kan hij niet overweg. En het is ook geen echte krijger. Gelukkig heb je heer Keren nog, die zorgt daar wel voor.’

Will trok één wenkbrauw vragend omhoog. Dat was weer een nieuwe naam. Maar hij hoefde Gelderris niet verder aan te sporen.

‘Keren is de neef van Syron, en dus ook van Orman. Een flinke militair, een paar jaar jonger dan Orman, maar een echte aanvoerder met veel gezag onder zijn mannen. Ik heb vaak gedacht dat heer Syron liever Keren als opvolger had gezien dan zijn eigen zoon.’

‘Ja, zo dicht bij de grens met Picta moet je wel een militair in het kasteel hebben zitten,’ dacht Will hardop.

De waard knikte bevestigend. ‘Zo is dat. Bij ons zijn ze maar wat blij dat Keren er is. Als de Scoti door zouden krijgen dat er een slappeling de baas is in Macindaw, dan droegen we binnen de kortste keren allemaal een kilt.’

Will stond op van de tafel en rekte zich eens lekker uit. ‘Nou ja, da’s allemaal politiek, niks voor een simpele jongen als ik. Zolang ik een bed en wat te eten kan krijgen in kasteel Macindaw, en misschien nog wat zakcenten over kan houden, ben ik dik tevreden. Maar vanavond, heer waard, blijf ik graag in úw kasteel.’

Dat leek Kollum wel een goed idee. Hij gebaarde naar de koffiepot die boven het vuur hing.

‘Je bent welkom. En neem nog wat koffie, nu die nog vers is!’

Goede voornemens hebben vleugels. Will vond dat je van dat spionneren maar dorstig werd. Hij pakte zijn beker en liep naar het vuur.

‘Waarom ook niet?’ zei hij.

HOOFDSTUK 16

Will ging de volgende ochtend tamelijk laat weg uit de Gebroken Fles, zijn beurs heel wat zwaarder dan toen hij er aangekomen was. De waard had het goed gezien: toen de mensen hoorden dat er een speelman in het dorp was neergestreken, kwamen ze van alle windstreken binnendruppelen. Het was bijzonder druk geweest, en ze hadden Will tot na middernacht laten zingen. Hij was zelfs door zijn hele repertoire heen, en had zijn toevlucht moeten nemen tot het smoesje dat mensen hem gevraagd hadden om bepaalde liedjes nóg een keer te zingen. Ook dat trucje had hij van Berrigan geleerd.

Gelderris stond te kijken terwijl Will de singels van zijn paarden vasttrok en dichtgespte. ‘Dat was een bijzonder goede avond gisteren,’ zei hij. ‘Als je weer naar het zuiden trekt, Will Barton, aarzel dan niet en kom gerust weer hier langs.’ Hij was niet boos dat Will weer verder trok. Hij was een zakenman en besefte heel goed dat eenvoudige landslieden het zich niet konden veroorloven om meer dan één avond bij hem feest te vieren.

‘Dat zal ik zeker doen,’ antwoordde Will en sprong in het zadel. Hij boog zich voorover en schudde Gelderris de hand. ‘Dank je recht hartelijk, Kollum, en tot over een paar maanden!’

De waard snoof de herfstlucht op en keek bezorgd naar de wolken die zich in het noorden samenpakten. ‘Pas maar op met dit weer. Daar komt weer een flink pak sneeuw aan, wat ik je brom, in die wolken. Als het begint te stormen, zoek dan een schuilplaats onder de bomen tot het voorbij is. Je raakt zó verdwaald in een sneeuwstorm.’

‘Ik zal goed opletten.’ Will keek ook naar de wolken. ‘Maar het zit er dik in dat ik in Macindaw ben voordat het begint.’ Hij gaf Trek de sporen en daar draafde het kleine paardje de weg op, gevolgd door het slome pakpaard. De hond liep als altijd voor hen uit. Zo met haar kop naar de grond gebogen en een beetje door de knieën gezakt zou geen onraad haar ontgaan. Af en toe keek ze achterom om te zien of Will wel braaf volgde.

‘Het zou kunnen,’ zei Gelderris nog, half tegen zichzelf, terwijl hij Will nakeek. Maar het klonk niet alsof hij het zelf geloofde.

En inderdaad had Will nog maar een derde van zijn geplande route afgelegd toen grote dikke sneeuwvlokken uit de lucht begonnen te dwarrelen. Het was eerst steeds kouder geworden — tot het zomaar ineens, heel vreemd was dat, weer een paar graden warmer werd. Dat betekende dat er sneeuw aankwam. En inderdaad begon het te sneeuwen, niet zomaar een beetje, maar ineens heel heftig. Will trok zijn kap over zijn hoofd en zat helemaal in elkaar gedoken met zijn mantel strak om zich heen geslagen op de rug van zijn paardje. Hij vroeg zich af hoe het kwam dat die sneeuw ineens alle geluiden dempte — of leek dat alleen maar zo? Het leek eerder logisch dat van die grote dingen als deze sneeuwvlokken geluid zouden maken terwijl ze naar beneden kwamen vallen. Regen kon je immers ook horen. Misschien was het juist dat je dat vallen niet hoorde, dat je het idee kreeg dat alles heel stil werd. En naarmate de laag sneeuw op de weg dikker werd, hoorde je de hoeven van de paarden ook steeds minder. Alleen het lichte knerpen van verse sneeuw, die onder de paardenvoeten samengeperst werd, was nog hoorbaar.

Will zag de laag sneeuw dikker en dikker worden. Hij floot de hond en wees naar het pakpaard. De hond stak zijn oren recht overeind, wachtte tot het paard naast hem was en sprong toen elegant boven op het zadel, waar een speciaal nestje voor hem was gemaakt tussen de tassen. Het paard was daar inmiddels aan gewend, en het liet niet merken dat het schrok van zijn nieuwe berijder of hem iets kwalijk nam.

Will reed gewoon door. Er viel flink wat sneeuw nu, maar een sneeuwstorm kon je het nog lang niet noemen. Hij vertrouwde erop dat hij de weg niet kwijt zou raken. Die was weliswaar bedekt met een laag sneeuw, maar je kon nog heel goed zien waar hij liep, vooral omdat ze hier door een dicht bos moesten.

Af en toe hoorde je hoe dikke pakken sneeuw van de takken gleden en met een doffe bons op de grond vielen. Een keer schrok Will van een hels gekraak, toen een dode tak het begaf onder het gewicht van de witte massa. Bij dat geluid kwam er ineens een zwart-wit kopje boven de tassen van het pakpaard uitgestoken, de oren gespitst, het neusje zenuwachtig heen en weer bewegend.

‘Rustig maar,’ zei Will met een grijns. Zijn stem klonk nu ineens vreemd luid. De hond snifte wat en liet haar kop weer op haar poten zakken. Ze deed de ogen weer dicht — maar meteen daarna weer open toen ze driftig haar kop heen en weer schudde, zoals honden dat kunnen doen, om de sneeuw van haar oren te schudden. Daarna ging ze weer rustig liggen.

Wills gezicht was ijskoud, maar verder bleef hij best lekker warm. Er stond geen snijdende wind die dwars door zijn kleren blies, en omdat het nu echt vroor bleef de sneeuw droog liggen op zijn schouders en kap. Hij smolt in elk geval niet, zodat hij geen last had van natte kleren. Af en toe schudde hij de poedersneeuw van zich af. Hij moest even lachen toen hij zag hoe de hond datzelfde deed.

Twee uur later reed hij een heuvelrug over en zag beneden zich kasteel Macindaw liggen. Het was een plomp, lelijk gebouw. De donkere steen waarmee het gebouwd was, stak bijna zwart af tegen het sneeuwlandschap eromheen. Het stond, zoals de meeste vestingen, op een kleine verhoging en het bos was aan alle vier de kanten een heel eind weggekapt, zodat niemand het slot ongemerkt kon naderen. Misschien was het niet mooi, dacht Will, maar het zag er wel uit alsof het opgewassen was tegen zijn taak, met dikke, minstens vijf meter hoge muren. Op elk van de vier hoeken stond een toren, een paar meter hoger nog, en in het midden bevond zich de gebruikelijke donjon, die boven alles uitstak. De toegangspoort was aan de zuidkant, met een ophaalbrug over een gracht waar geen water in stond. Die gracht liep trouwens niet helemaal het gebouw rond, zag Will. Blijkbaar diende die er alleen toe om de toegang tot de poort extra te beschermen.

Halt en Crowley hadden hem verteld dat het normale garnizoen bestond uit dertig man voetvolk en een stuk of zes ridders met hun strijdrossen. Meer dan genoeg om een bende wilde Scoti voor de muren van het kasteel tegen te houden, dacht Will.

Hij duwde zijn kap naar achteren en haalde de hoed met smalle rand tevoorschijn, die hij ook van Berrigan gekregen had. Er stak een groen geverfde zwanenveer in de band, waaraan je kon zien dat hij een speelman was, en daarmee zou hij zonder problemen de binnenplaats van het kasteel op kunnen rijden. Hij trok de hoed stevig over zijn hoofd en reed naar de poort. Zonder de warme kap begonnen zijn oren te tintelen, en af en toe glipte er een sneeuwvlok langs de rand van zijn hoed en smolt langs zijn hals. Gelukkig nog maar een paar minuten, dan was de reis voorbij.

HOOFDSTUK 17

De hoeven van Trek sloegen een holle roffel op de dikke planken van de ophaalbrug toen Will onder de valpoort door reed. Die holle klanken veranderden in een scherp gekletter toen de paarden de kasseien van de binnenplaats opstapten. Overal waren mensen bezig met allerlei werkzaamheden. Slechts een enkeling keek op naar Will, maar wendde meteen de blik weer af.

Er ontbrak iets, dacht Will. Maar wat? Ineens besefte hij wat hij miste: er klonk geen geroezemoes van stemmen, er werd niet gelachen, mensen riepen elkaar geen goedendag toe als ze naar buiten kwamen, niemand stond te kletsen of grappen te vertellen. De mensen van Noordam waren stil. Ze liepen met neergeslagen ogen van de ene plek naar de andere en leken geen enkele belangstelling te hebben voor wat zich om hen heen afspeelde. En dat was heel vreemd. Als Grijze Jager had hij altijd al de aandacht getrokken, zij het met de nodige reserves, zodra hij ergens aankwam. En ook als speelman was hij de afgelopen weken niet anders gewend — al was het om heel andere redenen. Hij had verwacht dat de mensen hem in zo’n afgelegen oord als Macindaw enthousiast of in elk geval vriendelijk zouden begroeten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen, maar niemand wilde of durfde hem in de ogen te kijken.

Het was angst, drong ineens tot hem door. De bewoners van Noordam, en zeker die van Macindaw, leefden natuurlijk dicht bij een gevaarlijke grens. En nu was hun heer en meester getroffen door een onbekende en onverklaarbare aandoening, en veel van hen dachten dat daar zwarte kunsten achter zaten. Geen wonder dat ze op hun hoede waren als er ineens een vreemdeling op de stoep stond. Will aarzelde, hij wist niet of hij al af zou stijgen of niet.

Die beslissing werd hem uit handen genomen door een dikkige man, die met een gezicht dat eeuwige bezorgdheid uitstraalde en de ambtsketen en sleutelbos van de major domo, uit de donjon naar buiten kwam lopen. De major domo, de man die verantwoordelijk was voor het dagelijkse reilen en zeilen van de kasteelhuishouding, zag hem staan en kwam meteen op hem af.

‘Speelman, neem ik aan?’ vroeg hij.

Dat klonk kortaf, dacht Will. Maar in elk geval was het een soort begroeting. Hij trok een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Inderdaad, hooggeachte major domo. Will Barton is de naam, uit het zuiden kom ik aan, en ik breng u wat vertier, in dit noords kasteel alhier.’ Zo had hij geleerd zijn gastheren tegemoet te treden, met mooie woorden.

De major domo knikte afwezig. Will begreep dat hij wel wat anders aan zijn hoofd had.

‘Nou, vertier kunnen we hier wel gebruiken dezer dagen. Er valt hier de laatste tijd niet veel te lachen, dat kan ik je wel vertellen.’

‘O ja?’ vroeg Will.

De major domo keek hem onderzoekend aan. ‘Wil je soms zeggen dat je niets gehoord hebt over wat er hier gebeurd is?’ vroeg hij wantrouwig.

Will besefte dat het dom zou zijn om net te doen alsof hij helemaal van niets wist. Een artiest die door de streek reisde had natuurlijk van de plaatselijke roddelaars al lang gehoord wat er aan de hand was. Hij haalde dus zijn schouders op en zei: ‘Geruchten te over, mijnheer. Maar dat is het platteland, dat gonst altijd van de praatjes. En ik ben er dus ook aan gewend daar niet te veel waarde aan te hechten.’

De man zuchtte diep. ‘Nou, in dit geval moet je de meeste van die praatjes wél geloven, vrees ik. En je kunt ze zelfs nog aandikken. Het is bijna onmogelijk onze toestand hier te overdrijven.’

‘Dus de heer van dit slot is inderdaad…’ Will aarzelde terwijl de man hem waarschuwend aankeek.

‘Als je geruchten gehoord hebt, dan weet je wat er aan de hand is,’ zei de man snel. ‘Maar we spreken er liever zo weinig mogelijk over.’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Will en ging verzitten in zijn zadel. Hij was eigenlijk best moe en het werd tijd, vond hij, dat de man blijk gaf van de normale gastvrijheid.

De major domo doorzag zijn lichaamstaal en wenkte Will van zijn paard te stijgen. ‘Het spijt me. Je zult er begrip voor hebben dat ik er met mijn gedachten niet helemaal bij ben. Je kunt je paarden naar de stal brengen. Ik neem aan dat die hond ook bij je hoort?’

Liggend op de kinderkopjes had de herder belangstellend toegekeken. Will knikte en sprong met een glimlach van de rug van zijn trouwe Trek. Hij strekte zijn armen en benen eens goed uit en rechtte een paar keer zijn rug.

‘Zij is mijn assistent bij de voorstelling,’ zei hij.

‘Nou, hou haar dan maar bij je. Je hebt geluk, er zijn nauwelijks gasten op dit moment, al zal je dat niet verbazen. Je kunt een eigen kamer krijgen.’

Dat was een prettige bijkomstigheid, dacht Will. Normaal gesproken kreeg een speelman een plekje toebedeeld in de slaapzaal van het kasteel waar hij die nacht onderdak vond, met alleen wat gordijnen tussen de bedden. Zeker in de winter, want dan waren er altijd veel gasten.

‘Weinig mensen op bezoek dus?’ vroeg hij.

De major domo schudde zijn hoofd. ‘Dat zei ik. Geen wonder ook. We verwachten alleen nog de edele vrouwe Gwendolyn van Amarle; die komt binnenkort hier langs, op weg naar haar verloofde twee lenen verderop. Ze heeft een boodschap laten brengen met het verzoek om hier te kunnen wachten tot de sneeuw in de passen weer wat gesmolten is. Maar afgezien van haar zijn er eigenlijk alleen de mensen van het kasteel zelf. En dat zijn er ook al minder dan normaal,’ voegde hij er somber aan toe.

Will besloot daar maar niet verder op in te gaan. Hij begon de gespen van zijn tuigage los te maken. De major domo keek hem nog eens goed aan.

‘Neem me niet kwalijk dat ik je verder niet kan helpen,’ zei hij, ‘Maar er is haardhout binnengebracht dat zich niet vanzelf opstapelt. De stallen zijn daarginds!’ En hij wees naar de rechterkant van de binnenhof. ‘Als je je paarden verzorgd hebt, vraag dan in het kasteel naar mevrouw Barry — dat is de huishoudster. Zeg haar maar dat ik gezegd heb dat je een van de torenkamers kunt krijgen op de derde verdieping. En ik heet Agramond, trouwens.’

Will knikte dankbaar. ‘Mevrouw Barry,’ herhaalde hij. De major domo had zich al omgedraaid en schreeuwde wat naar twee knechten, die op hun ooiedooie bezig waren houtblokken netjes op een stapel te leggen.

‘Kom, Trek,’ zei Will, ‘laten we eerst eens een lekker bedje voor jou gaan zoeken.’

De oren van het Jagerspaard gingen recht overeind staan toen hij zijn naam hoorde. Het rustige pakpaard volgde braaf terwijl Will hun voorging naar de stallen.

Toen de paarden eenmaal op stal stonden zocht Will de huishoudster op. Zoals de meeste van haar soortgenoten was het een forse en doortastende vrouw. Beleefd genoeg, dacht Will, maar ook zij was er met haar gedachten niet helemaal bij. Net als Agramond. Ze bracht hem naar zijn kamer — een vertrek zoals je in alle kastelen kon vinden. De vloer en de muren waren van steen, het plafond van hout. Er was een smal raam, met daarin een raamwerk, bespannen met dun doorzichtig materiaal van dierlijke oorsprong, dat een beetje grauw licht doorliet. En er waren houten luiken, voor als het echt koud werd. Een kleine open haard zorgde voor wat warmte en er was een bed in een soort bedstee met zware gordijnen ervoor. Er stonden een paar houten stoelen en op de vloer lag een tapijt, en dat was het wel zo ongeveer. Tegen de ronde buitenmuur stond nog een tafeltje met een lampetkan en een wasbak. Will was nog niet vaak in een torenkamer geweest; het zou niet meevallen om hier passend meubilair voor te vinden, dacht hij. Die ronde muren maakten dat maar knap lastig.

Mevrouw Barry keek nieuwsgierig naar de mandolakoffer toen hij die op de grond zette.

‘Je speelt op een luit dus?’ vroeg ze.

‘Nee, het is een mandola,’ zei hij. ‘Een luit heeft tien sn…’

‘Jaja. Maar vanavond ga je spelen?’

‘Waarom niet?’ antwoordde Will, gul als altijd. ‘Het is tenslotte een mooie avond voor wat muziek en vrolijkheid.’

‘Veel vrolijkheid zul je hier niet aantreffen, dezer dagen,’ antwoordde de vrouw zuur. ‘Maar we kunnen best wat muziek gebruiken, dat is zeker.’

En met die opgewekte woorden maakte ze aanstalten om de kamer uit te lopen. ‘Als je nog iets nodig hebt vraag dat dan aan een van de diensters. En hou je handen thuis — je hoeft mij niets wijs te maken over speelmannen!’ voegde ze er dreigend aan toe.

Nou, die kennis heb je van lang geleden dan, dacht Will, toen ze weg was. Het was vast jaren en jaren geleden dat een speelman in dat forse achterwerk geknepen had. Will trok een gezicht naar de hond, die bij de haard lag en hem strak aankeek.

‘Best gezellig, wat jij, hondje van me?’ vroeg hij. En als antwoord sloeg ze met haar staart een paar keer tegen de plavuizen.

Het avondeten in de eetzaal van het kasteel was maar een sombere aangelegenheid. Aan het hoofd van de tafel zat de zoon van heer Syron, Orman.

Orman was een man van gemiddeld postuur, niet groot en niet klein. Hij was een jaar of dertig, dacht Will — zijn terugwijkende haarlijn deed hem waarschijnlijk ouder lijken dan hij was. Hij ging gekleed in een donkergrijze toga, als een geleerde professor, en zijn humeur leek al even donker als zijn kleding. Hij had asgrauwe wangen, en zag er niet uit of hij vaak buiten kwam. Al met al niet een uiterlijk dat veel vertrouwen opriep in een door angst overmande gemeenschap als die van Macindaw.

Toen hij zijn plaats aan de hoofdtafel innam, verwaardigde hij zich niet eens om zijn nieuwe gast te begroeten. Zoals gebruikelijk waren de tafels in een T-vorm opgesteld, met naast heer Orman in volgorde van belangrijkheid zijn naaste medewerkers, onder wie Agramond. Als Grijze Jager zou Will altijd een plaats toegewezen hebben gekregen aan die hoofdtafel — bijna was hij daar uit gewoonte ook naartoe gelopen. Maar mevrouw Barry, die ook over de tafelschikking ging, wees hem een andere plaats aan, helemaal aan het andere uiteinde, waar hij tussen de ambachtsmeesters en hun echtgenotes, een sociaal aanzienlijk lagere orde, terechtgekomen bleek te zijn. Niemand zei iets tegen hem. Maar Will merkte dat ze ook niet met elkaar praatten, behalve als ze half binnensmonds vroegen om zout en peper of om een schaal aardappelen door te geven.

Zoals wel vaker de afgelopen tijd vervloekte hij in zichzelf het uitbundige speelmanskostuum, met de veel te lange en wijde mouwen. Meer dan eens bleven die ergens onderweg in een juskom hangen.

Het menu van de dag dat hun voorgezet werd paste wel bij de sfeer. Het was een ordinaire stamppot met vet schapenvlees, een taai stuk hert en wat borden even taaie ingemaakte groenten, die blijkbaar al heel lang in de kelders van het kasteel opgeslagen hadden gestaan. De wijn was zuur, om het vriendelijk te verwoorden, maar dat scheen zijn disgenoten niet in het minst te deren; zij lieten zich graag en vaak bijschenken zodra ze het meisje met de wijnkan zagen naderen. Dat was het enige moment dat ze zich ergens druk over leken te maken, moest Will met enige weerzin vaststellen.

De maaltijd was snel voorbij, nu er helemaal niet gepraat werd. Agramond stond op uit zijn stoel en fluisterde iets in de oren van de jonge edelman. De tijdelijke heer van het kasteel luisterde, trok een raar gezicht en keek toen de tafel langs tot hij Will zag zitten.

‘Ik begrijp dat we het voorrecht hebben, vanavond, van de aanwezigheid van een heuse artiest,’ zei hij luid en droogjes. Als hij zich al boven de anderen verheven voelde, dan weerklonk dat niet in de toon van zijn stem. Het was meer een vermoeide aanvaarding van het onvermijdelijke, en een overduidelijke ongeïnteresseerdheid, die uit zijn woorden spraken. Will besloot geen aandacht te schenken aan de beledigende introductie. Hij ging staan en liep een eindje van de tafel vandaan zodat hij een diepe buiging kon maken, met veel overtollig gewapper en gedraai met zijn rechterarm en hand. Daarna glimlachte hij breed naar Orman.

‘Als het u belieft, mijnheer, ik ben niets dan een nederige speelman, die tot u gekomen is, vol van liefdesliederen, grappen en grollen en avontuurlijke verhalen, die ik graag vanavond met u allen wil delen.’

Orman slaakte een diepe zucht. ‘Ik heb ernstige twijfels dat het mij vanavond zal kunnen believen,’ zei hij. Zijn stem was hoog en hij had een verstopte neus — al met al niet erg indrukwekkend, vond Will, en nauwelijks deftig of sjiek.

‘Ik neem aan dat u de gebruikelijke trits meezingers, volksdeuntjes en rijmelarijen op uw repertoire heeft staan?’ ging de edelman verder.

Will vond het maar het beste om nog eens diep te buigen. ‘Uw edele,’ zei hij tandenknarsend, zonder op te kijken. Het liefst was hij naar voren gestormd om de man aan het hoofd van de tafel te wurgen.

‘Weinig kans dat je iets klassieks kunt spelen, zeker? Echte muziek, zal ik maar zeggen?’ vroeg Orman, op een toontje dat impliceerde dat hij al wist wat het antwoord zou zijn.

Will grijnsde nog maar eens, en wilde dat hij zo goed kon spelen dat hij ineens zou kunnen losbarsten in een fantastische vertolking van Saprivals ‘Oden en interpretaties’.

‘Het spijt mij al mijn hele leven, heer, dat ik niet in de gelegenheid was om een klassieke opleiding te volgen,’ zei hij, met een versteende grijns op zijn gelaat.

Orman wuifde zijn verontschuldiging nonchalant weg. ‘Anders mij wel,’ zei hij ernstig. ‘Nu, dan moet maar wat moet. Misschien dat mijn mensen hier er enig plezier aan zullen ontlenen.’

Dat is niet erg waarschijnlijk na zo’n inleiding, dacht Will boos terwijl hij de riem van zijn mandola over zijn hoofd trok. Hij aarzelde en keek de zaal rond. Overal keek men hem even onaangedaan aan. Ik denk dat ik nu eens zal meemaken wat een fiasco is, schoot het door Will heen en hij sloeg de eerste akkoorden aan van ‘Kaatje zoek me dan’, een opgewekt lied uit Hibernia. Het was een veilig liedje, een van de eerste die hij onder de knie gekregen had, en het muzikale intro was simpel maar wel meeslepend.

En natuurlijk maakte hij er een potje van, zo boos was hij van binnen op die hooghartige Orman. Zijn vingers waren zo stijf dat hij de melodie niet eens uit de snaren kreeg, hij moest op een gegeven moment wel terugvallen op wat begeleidende akkoorden. Zijn oren brandden van schaamte terwijl hij zich door het lied worstelde. Hij maakte fout op fout en miste menige noot, om te eindigen met een valse akkoord dat eigenlijk de hele catastrofe samenvatte.

Eerst bleef het angstig stil in de zaal. Totdat, na wat eeuwen leken, er ineens van achter uit de zaal enthousiast geklapt en gejoeld werd.

HOOFDSTUK 18

Will draaide zich verrast om. Er stonden vijf mannen, gekleed als jagers, die blijkbaar binnengekomen waren terwijl hij stond te zingen. Allemaal stonden ze in hun handen te klappen, aangemoedigd door een man die duidelijk hun leider was.

Hij was stevig gebouwd, gespierd, met een vierkant open gezicht en een brede grijns. Hij kwam recht door de zaal op Will af gelopen en bleef maar klappen terwijl hij dichterbij kwam. Toen stak hij zijn hand uit.

‘Goed gedaan, speelman, zeker als je bedenkt hoe onvriendelijk je hier ontvangen bent!’

Will schudde de uitgestoken hand. Die was hard en eeltig. Will herkende die stevige handdruk. Het was de handdruk van een krijger, het eelt was het gevolg van jarenlang oefenen met zwaard en lans.

‘En hoe heet je, jongeman?’ vroeg de man. Hij was groter dan Will en leek ergens achter in de dertig, gladgeschoren, met donker krulhaar en levendige bruine ogen. Zijn vier metgezellen waren iets achter hem blijven staan. Ook militairen, zag Will.

‘Will Barton, aangenaam, heer,’ antwoordde Will. Aan de kwaliteit van de kleren van de man kon je zien dat hij een heer was. Maar desalniettemin werd er hartelijk gelachen om de titel.

‘Geen onnodige beleefdheden hier, Will Barton. Ik heet Keren. Alleen bij bijzondere gelegenheden word ik heer Keren genoemd, maar anders is Keren goed genoeg.’ Hij wendde zich nu naar de hoofdtafel en riep naar Orman: ‘Mijn verontschuldigingen dat we te laat voor het eten waren, neef. Maar ik neem aan dat er nog wel wat restjes voor ons over zijn?’

Dus dat was Keren, dacht Will, die zich de naam herinnerde. Hij was de neef van Syron en blijkbaar was hij het die nu eigenlijk de baas was over het kasteel, terwijl zijn oom ziek in bed lag. Men zei dat hij een deskundig krijgsman was, en een echte leider. En als eerste indrukken niet bedrogen, dan was hij uit heel ander hout gesneden dan zijn neef de wetenschapper.

Orman nam het woord, je kon horen dat hij het gedrag van de ander verafschuwde. ‘Deze eetzaal is inmiddels wel gewend geraakt aan je slechte manieren, neef,’ zei hij.

Keren keek om en gaf Will een knipoog, vergezeld van hoog optrekken van zijn wenkbrauwen.

‘Maar als je nu eindelijk eens komt zitten dan zal ik de bedienden vragen je wat te eten te brengen,’ ging Orman verder.

Het was duidelijk dat de paar plaatsen die aan de hoofdtafel onbezet waren gebleven gereserveerd waren voor Keren en zijn vrienden. Maar de man wuifde de uitnodiging weg.

‘Welnee, ik ga hier wel zitten,’ zei hij, en wees naar de lege stoelen vlak bij Will. Dan kunnen we tenminste genieten van de muziek van Will Barton terwijl we eten. Het is hoog tijd dat er eens wat vertier door deze dooie oude zalen gejaagd wordt, wat jij!’ zei hij met glinsterende oogjes. ‘Speel maar eens wat vrolijks, Will! Ken je soms ‘Oude Jan Rook’?’

‘En of ik dat ken!’ zei Will. Gelukkig had hij de afgelopen weken de oorspronkelijke tekst van dat lied geoefend. Hij wist zeker dat hij niet wéér die fout zou maken, om ineens zijn eigen versie over Grauwbaard Halt de Grijze Jager te gaan zingen. Halt was immers best beroemd in het land, en het was niet goed als Will op de een of andere manier aan de Grijze Jagers gekoppeld zou worden.

Het was opvallend wat een verschil een klein groepje vrolijke mannen in de zaal maakte. Toen hij de eerste snaren van dit opgewekte liedje aansloeg, voelde Will dat zijn vingers niet meer aarzelden maar precies wisten wat ze moesten doen. Keren en zijn mannen klapten en stampten de maat mee, en zongen ook luidkeels het refrein — en langzaam maar zeker begonnen ook de andere tafelgasten mee te zingen.

Niet Orman natuurlijk. Terwijl het stormachtige applaus voor ‘Oude Jan Rook’ wegebde, hoorde Will hoe een stoel aan de hoge tafel achteruit geschoven werd. Hij keek op en zag nog net hoe de kasteelheer met een boos gezicht door een zijdeur de eetzaal verliet.

‘Zo, dat heeft de sfeer hier wat opgeknapt!’ riep Keren opgewekt. Will wist niet of hij het liedje bedoelde of het vertrek van zijn neef. ‘Laat hem er nog maar een zingen, wat jullie?’

Hij keek de tafel rond naar al zijn kameraden. Even kwam er geen reactie. Keren leunde voorover, zijn beide handen op de tafel. Zijn glimlach werd breder en harder, en hij herhaalde:

‘Ik zei, laten we er nog maar eentje zingen. Wat vinden jullie?’

En plotseling was er algemene bijval en begon iedereen ‘Ja!’ te roepen. Will keek er verbaasd naar. Die Keren leek nogal populair te zijn. Wat hij ook voorstelde, men ging er graag mee akkoord. Niet dat Will daarover klaagde. Na de vervelende opmerkingen van Orman was het een hele verbetering — een enthousiast gehoor.

Hij keek lachend in de rondte en rekte en strekte al zijn vingers. Misschien ging deze avond toch nog meevallen.

De avond duurde nog zo’n anderhalf uur. Toen begonnen de eerste mensen naar bed te gaan. Will vond het ook wel mooi geweest en legde de mandola terug in zijn koffer. Hij wilde het voorbeeld van de anderen al volgen, maar Keren hield hem tegen. De opgewekte grijns was ineens verdwenen, en hij keek Will ernstig aan terwijl hij hem bij zijn arm pakte.

‘Ik ben blij dat je hier opgedoken bent, Will Barton,’ zei hij met gedempte stem. ‘Een beetje afleiding is precies wat de mensen hier nodig hebben. Van die zuurpruim van een neef van me hebben ze wat dat betreft niets te verwachten. Als je iets nodig hebt of wilt zolang je bij ons logeert, laat het me dan maar weten!’

‘Dank u wel, heer Keren,’ begon Will, maar de harde hand om zijn bovenarm kneep ietsje harder en dus verbeterde hij zichzelf. ‘Keren bedoel ik natuurlijk. Ik zal mijn best doen om de mensen wat op te vrolijken.’

Keren begon weer te grijnzen. ‘Daar reken ik dan op. Maar als er iets is, je weet het, je hoeft maar te roepen.’ En daarmee ging hij zijn mannen voor, de eetzaal uit.

Ineens voelde Will zich uitgeput, zoals alle artiesten na een voorstelling. Langzaam slofte hij de trappen naar zijn kamer op. De hond begroette hem met kwispelende staart en een vragende blik in haar ogen.

‘Niet slecht,’ antwoordde hij. ‘Het ging best. Morgen mag je meedoen.’

De hond liet haar neus weer op haar voorpoten zakken en bleef hem strak aan liggen kijken. Die starende ogen leken een boodschap uit te stralen.

‘Nee hè?’ vroeg Will zuchtend. ‘Je kunt toch wel tot morgenvroeg wachten?’

Maar de hond bleef hem strak aankijken, zonder zelfs maar te knipperen.

Zuchtend stak Will zijn grote mes bij zich en trok de zwartwitte mantel over zijn schouders. ‘Nou goed dan,’ zei hij tegen de hond. ‘Laten we dan maar snel gaan.’

De hond liep braaf achter hem aan de trappen weer af en de binnenplaats op. Er was genoeg licht van maan en sterren om diepe schaduwen te werpen over het binnenplein, en Will besloot dat hij net zo goed meteen gebruik kon maken van de gelegenheid om de omgeving te inspecteren.

De dunne droge sneeuw onder zijn laarzen knerpte op de kasseien terwijl hij naar de deur in de grote valpoort liep. Het had blijkbaar gesneeuwd tijdens zijn optreden in de eetzaal, maar de hemel was nu weer helemaal wolkeloos. Een van de wachten hield hem tegen toen hij naar buiten wilde gaan.

‘Waar gaat dat heen, speelman?’ vroeg hij, niet vriendelijk, maar ook niet onvriendelijk.

Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan nog niet slapen,’ zei hij. En naar de hond wijzend: ‘En die moet ’s avonds altijd even uitgelaten worden.’

De man trok één wenkbrauw op. ‘Het is niet verstandig om hier ’s nachts op pad te gaan,’ waarschuwde hij. ‘Maar als je moet, blijf dan in elk geval een eind van het Grimsdalwoud vandaan.’

‘Grimsdalwoud?’ herhaalde Will. Hij probeerde een beetje geamuseerd te klinken. ‘Is dat het bos waar de spoken en kwade geesten zich ophouden?’ En hij lachte vrolijk naar de wacht, om duidelijk te maken dat diens bijgelovigheid hem niet veel deed.

De man schudde zijn hoofd. ‘Maak er maar grapjes over! Maar ik zeg je dat iemand met een beetje hersens zich daar niet in de buurt waagt.’

‘Nou, dan zal ik dat ook maar niet doen. Maar, om zeker te zijn dat ik er niet per ongeluk in verdwaal, waar ligt dat bos dan precies?’

Het bleef lang stil terwijl de soldaat hem aankeek. Hij had heus wel door dat Will hem niet geloofde, hij vond de lichte minachting in de woorden van de minstreel absoluut niet grappig. Speelmannen… altijd een grote mond, dacht de man. Altijd overal grappen over maken… Met tegenzin wees hij naar links.

‘Die kant op,’ zei hij, zijn boosheid onderdrukkend. ‘Ongeveer een kilometer die kant op. Je kunt het niet missen, geloof me maar. Ik zal de wacht boven op de muur laten weten dat je naar buiten bent gegaan,’ voegde hij eraan toe, ‘voor het geval je ooit weer terugkomt.’

En tevreden dat hij toch het laatste gelachen had, maakte hij de kleine deur in de grote poort open en liet Will en de hond naar buiten. De deur sloeg achter hem dicht en Will hoorde duidelijk de grendels weer schuiven. In een streek als deze liet men de deuren niet van het slot, zodra de zon eenmaal was ondergegaan. Daarom was de ophaalbrug ook omhoog gehaald. Er liep alleen nog een smalle vlonder, twee planken breed, naar de overkant van de gracht, die de toegang tot het kasteel afschermde. Will liep er snel overheen, maar de hond had er meer moeite mee. Will had al eerder opgemerkt dat het dier niet veel op had met gapende diepten vlak naast en onder haar. Hij keek even om naar het kasteel, een donkere dreigende massa die boven hem uittorende. Hij zag een of twee gestalten achter de kantelen heen en weer lopen en realiseerde zich dat dat de nachtwacht moest zijn.

Eigenlijk wilde hij zwaaien, maar besloot dat maar niet te doen. Hij liep in de richting die de wacht binnen hem gewezen had. De hond volgde hem op de voet tot hij met zijn vingers knipte en ‘Vrij!’ zei. Daarna stormde het beest naar voren en holde in een wijde boog zo’n twintig meter voor hem uit. Af en toe stopte hij om een nieuwe geur op te snuiven, één oor altijd gespitst op vreemde geluiden, en hij keek steeds om om te zien waar Will bleef.

Het was vreemd mooi daarbuiten, zo met die sneeuw onder de sterrenhemel. Op het pad lag nauwelijks wat, maar op de velden en op de bomen lag nog een dik pak van eerdere buien. Will had altijd al een zwak voor besneeuwde landschappen gehad, en hij wandelde met een zeker geluksgevoel stevig door. Hij dacht aan de avond die achter hem lag en het grote verschil in karakter tussen Orman en zijn neef Keren.

Langzaam maakten de akkers en velden plaats voor bomen en struikgewas, die steeds dichter bij de weg kwamen. Het was ook donkerder daar, zonder die witte vlakken die het zwakke sterrenlicht weerkaatsten en versterkten. Will kreeg het gevoel dat de omgeving steeds dichterbij kwam. Hem in de gaten hield. Hem beklemde. Hij maakte het riempje van de schede van zijn Saksisch mes los en greep het stevig vast, en voelde ook nog even naar zijn werpmes in de geheime schouderholster. Hij maakte zichzelf wijs dat het allemaal maar bijgeloof was, die verhalen, maar het kon geen kwaad om op alles voorbereid te zijn, zo op het platteland. Hij merkte dat de hond ook niet meer zo ver van hem vandaan aan het snuffelen was. Het beest hield ook meer van het open veld dan van de donkerte tussen de bomen. Maar, wist Will, de hond zou veel eerder dan hijzelf onraad ruiken en hem dan zeker waarschuwen.

En zo stond Will ineens, midden in de nacht, toch aan de rand van het Grimsdalwoud.

HOOFDSTUK 19

Het Grimsdalwoud doemde voor hem op — dat was wel het juiste woord. De bomen met hun donkere bladeren waren groter en ze stonden dichter op elkaar dan in gewone bossen. Dus was het eronder ook pikkedonker, en praktisch ondoordringbaar. Het woud — groot, nors en afwerend —leek er alles aan te willen doen om zijn geheimen voor buitenstaanders verborgen te houden.

Die wacht had gelijk gehad, dacht Will. Hij wist het meteen, toen hij er eenmaal voor stond.

Langzaam volgde Will de bosrand. Hij knipte met zijn vingers om de hond aan zijn hiel te brengen. Haar oortjes stonden recht overeind, en haar ogen vlogen heen en weer tussen hem en het woud. Ze leek door te hebben waar hij naar zocht.

En toen gingen ineens al haar nekharen overeind staan. Ze gromde zachtjes achter in haar keel en keek een bepaalde richting op. Will volgde haar blik, maar zag niets bijzonders in de dichte begroeiing onder de hoge bomen. Hij ging op zijn hurken zitten — en zag nog net iets donkerroods opgloeien in de duisternis, heel even maar. Toen was het weer verdwenen.

Ook Will voelde zijn haren te berge rijzen, terwijl hij weer overeind kwam. Maar hij lachte het gevoel weg.

‘Gewoon een lichtje,’ zei hij hardop. ‘Niets meer en niets minder.’

Maar de hond gromde weer, en nu zag Will ook een beweging, vanuit een ooghoek. Dit keer was het een blauwe gloed, die even opflakkerde hoog tussen de boomtoppen, en toen meteen weer verdwenen was. Zodra Will er echt zijn ogen op vestigde, was het voorbij. Eigenlijk wist hij niet eens zeker dát hij iets gezien had — maar het gedrag van de hond bewees dat er wel iets was geweest.

En toen was het rode lichtje er weer — en weer was het weg voordat hij het precies kon plaatsen. Het was een paar honderd meter van de eerste plek vandaan. Will voelde zijn hart in zijn keel kloppen, en hij greep het gevest van zijn grote mes weer stevig vast.

‘Kom, meisje,’ zei hij tegen de hond. ‘Ergens moet er toch wel een paadje te vinden zijn dat het bos in leidt!’

En inderdaad, een meter of dertig verderop vond hij er een. Het was maar een heel smal kronkelpaadje, nauwelijks breder dan één wandelaar. Waarschijnlijk was het een wildspoor, dacht Will. Of toch een door mensen gemaakt pad? Hoe dan ook, hij besloot het te volgen. De hond liep een paar stappen voor hem uit, kop naar beneden, neus aan de grond.

Na een stuk of twintig passen keek Will achterom en zag dat hij de bosrand al niet meer kon zien. Het pad kronkelde zo, het struikgewas was zo dicht, en er hingen zoveel klimplanten uit de boomkruinen naar beneden dat hij niet verder kon kijken dan een paar meter voor en achter zich. Will liep door, zijn hand nog steeds aan het gevest. Dankzij jarenlange training maakte hij praktisch geen geluid, en instinctief begon hij ook zelf gebruik te maken van schaduwen om zichzelf onzichtbaar te maken.

Lichtjes waren er niet meer. Misschien had hij de dragers van de lampjes wel afgeschrikt door gewoon het bos in te lopen. Die gedachte maakte hem al wat minder gespannen — misschien was hij niet de enige in dit bos die een beetje zenuwachtig werd. Hij moest lachen en liep dapper verder.

En toen begon het fluisteren.

Ook dit geluid was maar net hoorbaar, en eerst vroeg hij zich af of hij echt wat hoorde of dat het het stromen van zijn eigen bloed was. Of misschien een zacht windje dat door de boomtoppen streek. Alleen bewoog er niets, het was volkomen windstil. Maar toch hoorde hij een zacht gesuis of gefluister, dat van overal en nergens leek te komen. Hij keek naar de hond. Het beestje was stil blijven staan, één voorpoot opgeheven, hoofd schuin, ook zij luisterde aandachtig. Dus er was inderdaad geluid. Maar waar het vandaan kwam bleef volstrekt onduidelijk. En daarom kon Will ook niet vaststellen of het stemmen waren of iets anders. Het kwam en het ging, net op die grens tussen hoorbaar en onhoorbaar — soms overstemd door zijn eigen hartslag, dan ineens weer heel helder zodat hij bijna woorden dacht te onderscheiden. Het was gefluister. En toen hoorde hij echte woorden opklinken uit een soort geruis van duizend fluisterstemmen.

Het waren geen fijne woorden. Een keer dacht hij dat hij duidelijk iemand ‘pijn!’ hoorde zeggen. Toen stierf het geruis weer weg, tot hij ineens heel duidelijk ‘dood!’ hoorde fluisteren. En toen weer ‘duisternis!’ en ‘bang!’ en ‘lijden!’. En daarna weer gefluister, als een verre branding.

Will keek naar de hond. Ze bleef oplettend om zich heen kijken, maar de woorden hadden voor haar natuurlijk niet de betekenis die ze voor Will hadden. Hij moest ineens weer denken aan de doodsangst die hij jaren daarvoor had doorstaan, toen hij met Halt en Gilan op jacht was naar de Kalkara, op de Vlakte der Eenzamen. Net als toen dreigde hij nu weer helemaal opgeslokt te worden door de angst voor onbekende geluiden. Maar toen was Halt erbij geweest om hem gerust te stellen en zijn angsten weg te nemen. Nu stond hij er helemaal alleen voor.

Will haalde diep adem. Met een zacht gesis gleed het grote mes uit zijn schede. Met heldere en vaste stem zei hij tegen de schaduwen overal om hem heen: ‘Staal!’

Het gefluister hield meteen op.

De hond keek naar hem op. Haar staart ging een keer heen en weer. Je zag haar nekharen weer plat gaan liggen, en ook Will voelde zich beter nu. Je moet altijd eerlijk en open je eigen angsten tegemoet treden, zei Halt altijd, en meestal verdwijnen ze dan als vanzelf. Fluisteren en enge woordjes mompelen was één ding, dacht Will — maar een vlijmscherp groot en sterk Saksisch mes was ook niet niks. In ieder geval veel praktischer. En echter. En met meer overtuigingskracht. En veel gevaarlijker dan welke fluisterwoordjes ook.

‘Hup, hond, loop maar door! We zullen eens zien waar die fluisteraars zitten.’ Hij gebaarde de hond om verder te lopen. Zelf bleef hij een meter of zo achter haar, vertrouwend op haar instincten en scherpe zintuigen.

En dat was maar goed ook. Anders was hij misschien recht het ven in gelopen, dat zich ineens voor hen uitstrekte toen ze een bocht om kwamen.

Het pad boog scherp rechtsaf en volgde de oever. Het bosmeertje, helemaal omringd door bomen, was ongeveer dertig meter lang en breed. De bomen aan de kant staken hun lange wortels het water in. Sommige waren zo groot, dat ze hun overburen bijna leken aan te raken, en allemaal bogen ze zich naar het midden, zodat alleen daar recht boven een stukje sterrenhemel zichtbaar was.

Uit het zwarte water stegen dampen op, die een soort cirkeldans uit leken te voeren voordat ze oplosten in de avondlucht. Af en toe kwam er een grote gasbel naar boven, waar planten en bladeren onder water lagen te rotten — of waar een heel groot beest bellen lag te blazen, schoot het door Will heen. Aan de overkant leek de mist dikker en dichter te worden, bijna als een gordijn. Will bleef er even naar staan kijken en vroeg zich af waarom de mist op de ene plek dichter zou zijn dan op een andere. De hond liet zich door haar knieën zakken, maar bleef hem steeds aankijken, klaar om weer op te springen zodra Will besloot verder te lopen.

En toen kwam er ineens een reusachtige gestalte uit de mistflarden naar voren, hoog boven het ven uittorenend, alsof die recht uit het zwarte water opdook.

Het gebeurde razendsnel. Eerst was er niets. Een oogwenk later stond de gestalte er ineens, zo duidelijk als wat. Hij was enorm groot en angstaanjagend, zwart afgetekend tegen de lichte mist — een soort schaduw van een reus, een krijger uit vroeger tijden in een ouderwets harnas met scherpe uitsteeksels, en een reusachtige gevleugelde helm op het hoofd. Hij was wel twaalf meter hoog, schatte Will, die verlamd van schrik was blijven staan. De helm bedekte het hele gezicht en waar de ooggaten waren zag je alleen een zwart niets.

De gedaante leek een fractie van een seconde te bewegen en even dacht Will in doodsangst dat hij op hem af zou komen. Maar toen besefte hij dat het alleen het mistgordijn was, dat even bewoog. Wills hart klopte in zijn keel en zijn mond was droog van angst. Dit was geen gewone sterveling, begreep hij. Dit was iets van de overzijde, uit de duistere wereld van tovenarij en kwade spreuken. En hij besefte dat geen van zijn wapens iets tegen deze verschijning uit zou kunnen richten.

De gedaante bleef daar omhoogrijzen, bewegingloos, afgezien van de flarden mist die eromheen draaiden. Het was net alsof hij Will met die lege oogkassen aankeek. En toen klonk ineens de stem. Het was een zware stem, die over het water leek te echoën. Alsof hij in een grote grot stond, in plaats van op een open plek in het bos.

‘Hoedt u, sterveling,’ galmde de stem, ‘en verstoor niet de rust van de schaduw van wat eens de Donkere Ridder was! Gaat heen, nu u nog kunt!’

De hond was bij het horen van de zware galmstem overeind gesprongen. Ze gromde weer en Will maande haar tot kalmte met een stem die heftig trilde.

‘Af, meis!’ zei hij krakend, en het grommen hield op. Maar hij zag dat de bontkraag om haar nek nog steeds recht overeind stond, van angst of verontwaardiging. Hij voelde zijn eigen nekhaar ook weer overeind komen, terwijl een koude rilling over zijn rug liep. Aan de overkant leek de mist dikker en dikker te worden, waardoor de reusachtige gestalte ook steeds meer substantie kreeg, alsof hij zich voedde met de mist. Toen de reus weer sprak was zijn stem nog luider dan eerst.

‘Ga, nu ik je de kans nog gun! Ga weg van hier!’

Dat laatste woord echode over het ven en onwillekeurig begon Will achteruit te lopen, het pad terug, weg van het zwarte ven en de helse ridder. Hij struikelde over een boomwortel, keek even omlaag om te zien waar hij liep en toen hij weer opkeek was de Donkere Ridder verdwenen — gewoon foetsie, net alsof er een kaars was uitgeknepen.

Bang keek Will het ven rond. Misschien zou het wezen zo weer opduiken, en dan dichterbij, maar het was alleen de stem die nu klonk. En niet zo luid dit keer, niet zo’n diepe bas als van de verschijning, maar meer een gewone stem. En die sprak geen woorden, maar liet alleen een gemeen gegrinnik horen. Een geluid waaruit je kon opmaken dat degene die grinnikte wist dat hij bang was, en dat hij hem dus in zijn macht had. De hond gromde weer.

Will had het wel gehad nu. Weg was zijn stoere overmoed. ‘Kom mee!’ riep hij tegen de hond, en begon het pad af te hollen, het Grimsdalwoud uit. De hond glipte hem voorbij en leidde hem naar het open veld, waar ze de heldere hemel weer konden zien, waar alle sterren stonden te stralen. Pas daar hield Will op met rennen. Hij was helemaal buiten adem en hij stond bijna te kokhalzen, terwijl grote wolken stoom uit zijn mond kwamen. Zijn hart sloeg twee keer zo snel als anders. Het duurde een paar minuten tot zijn ademhaling weer een beetje normaal was geworden, en nog langer voor zijn hartslag ophield met racen.

Toen kasteel Macindaw weer in zicht kwam leek de grauwe steenmassa hem een gastvrij welkom toe te roepen. De toorts die naast de poort brandde was een baken van veiligheid en geborgenheid en zo snel als hij kon liep Will erop af. Als hij maar eenmaal weer binnen die muren was.

HOOFDSTUK 20

Will sliep de rest van die nacht bijzonder onrustig. Hij schrok steeds wakker uit dromen over akelige reusachtige geestverschijningen. Pas tegen de ochtend viel hij in een diepe slaap, en natuurlijk werd hij daaruit al snel weer gewekt door de geluiden waarmee de kasteelbewoners aan hun dagelijkse taken begonnen.

Even bleef hij op bed liggen en vroeg zich af of hij alles gedroomd had of dat hij gisterenavond écht die angstaanjagende gestalte had gezien. En even dacht hij, slaperig als hij was, dat hij inderdaad alles maar gedroomd had. Maar toen hij helemaal wakker was besefte hij dat het allemaal echt gebeurd was. Hij stond op, rekte zijn stijve armen en benen en kwam tot de conclusie dat hij de hele nacht met aangespannen spieren geslapen moest hebben. De hond lag als altijd op de warme stenen voor de resten van het haardvuur. Ze stak haar oortjes omhoog en sloeg twee keer met haar staart op de grond ter begroeting.

‘Ja, jij wel!’ zei Will een beetje kwaad. ‘Jij hebt geen idee hoe angstaanjagend dat allemaal was gisterenavond.’

Hij deed de luiken open en keek naar buiten. Het was een heldere en zonnige dag, het ochtendlicht schitterde op de sneeuwbedekte akkers rond Macindaw. Training en discipline hadden hem geleerd dat hij nu eerst, nu alles nog vers in zijn geheugen lag, rustig moest reconstrueren wat er de avond tevoren eigenlijk precies gebeurd kon zijn. En vooral moest hij een logische verklaring zien te vinden voor wat hij gezien had.

Maar na tien minuten diep nadenken kon hij niet anders dan concluderen dat hij de gestalte in elk geval echt gezien had. En ook de stem had hij gehoord. En hij was nog nooit in zijn leven zó bang geweest, dat was zeker.

Het daglicht bracht geen opheldering. Hij begreep er gewoon niets van. Er was misschien inderdaad iets verschrikkelijks, daar in het Grimsdalwoud. Will zuchtte diep. Weer dacht hij aan wat Halt hem allemaal op het hart gedrukt had, en dat in negenennegentig procent van de gevallen er een logische verklaring moest zijn.

‘Ik zal nog een keer terug moeten gaan, om te kijken wat er aan de hand is,’ besloot hij. Maar dat besluit nam hij niet zonder angst voor wat hij dan zou vinden.

Veel trek had hij niet, toen hij de eetzaal binnenliep om te gaan ontbijten. Maar hij wist toch een paar vers gebakken broodjes met bramenjam weg te werken. En halverwege zijn tweede kop koffie had hij zijn zenuwen bijna weer in bedwang. Omdat hij geen behoefte aan gezelschap had, was hij alleen aan het uiteinde van een van de lange tafels gaan zitten, een eindje van de anderen vandaan, die in groepjes zachtjes zaten te praten terwijl ze hun ontbijt verorberden. Daar werd hij aangesproken door een page.

‘Speelman?’ vroeg de page tamelijk hooghartig. Hij was oud, voor een page. Waarschijnlijk ergens begin veertig — dat betekende dat hij zijn heer en meester nooit echt had kunnen behagen. De meeste jongens die hun carrière als page in het kasteel begonnen, maakten op een gegeven moment wel promotie; ze kregen een stuk land of werden de rechterhand van een van de ambachtsmeesters. Zo niet, dan waren ze meestal lui, lastig of dom. Of alledrie. In dit geval waarschijnlijk het laatste, besloot Will, na het horen van de volgende woorden van de man:

‘Bij heer Orman melden, om tien uur.’ En daarmee draaide de man zich om en liep weer weg.

Even moest Will zich bedwingen om de man niet terug te roepen en hem bestraffend toe te spreken om zijn slechte manieren. Will was per slot een Grijze Jager, en hij was gewend dat mensen hem met respect behandelden.

Maar ineens besefte hij dat hij hier helemaal geen Grijze Jager was. Hij was maar een speelman. Waarschijnlijk, dacht Will, had de onbeschofte manier waarop hun baas omging met minstrelen de bedienden op verkeerde ideeën gebracht. Hij haalde zijn schouders op en besloot er verder geen aandacht aan te schenken.

In de eetzaal stond een waterklok en hij zag dat hij nog een uur had voordat hij bij de kasteelheer verwacht werd. Even vroeg hij zich af waarom de man hem wilde spreken. Zou het iets te maken hebben met wat hem gisterenavond laat was overkomen? Nee, dat was niet erg waarschijnlijk. Orman zou hem wel willen spreken over die scène gisteren met Keren. Hoe meer Will erover nadacht, hoe overtuigder hij raakte dat het daarom moest gaan. Orman was voor alle aanwezigen vernederd, eigenlijk. Waarschijnlijk wilde hij zich op iemand wreken, en het lag voor de hand dat hij daar Will voor uitkoos. Ach, dat moet dan maar, dacht Will filosofisch. Hij kon er toch niets aan veranderen, dus waarom zou hij er zich van tevoren druk over maken? Eens te meer besefte hij dat hij op zijn tellen moest passen hier. Het had geen zin om ruzie te maken met de kasteelheer, hoe onaangenaam die man ook was of deed.

Will bracht het uurtje door in de bibliotheek van het kasteel, in een van de hoektorens. Hij zocht tussen de stoffige boeken en rollen naar plaatselijke verhalen over vroeger, vooral over de Donkere Ridder, en tegelijk naar boeken over heksen en tovenaars. Helaas vond hij niets, niet over de ridder en niet over tovenarij. Alles wat hij vond was één dun boekje over toverkunsten, al zag hij dat er wel een paar lege plekken waren op die plank. En in de geschiedenisboeken die er waren stond niets over een Donkere Ridder.

Nog boos op zichzelf vanwege de avond tevoren, toen hij als een bang meisje op de verschijnselen gereageerd had, ging hij ten slotte op weg naar de vertrekken van de kasteelheer, op de vierde verdieping van de donjon.

De secretaris van Orman, een kleine kale man, afgezien van twee plukken wit haar boven zijn oren, keek op toen Will zijn kantoortje binnen kwam lopen. Hij deed Will denken aan een kale eekhoorn. Zijn hoofd ging de hele tijd heen en weer alsof hij Will daardoor beter kon zien.

‘Heer Orman wil me blijkbaar graag spreken,’ zei Will kortaf. Hij zag niet in waarom hij zich eerst aan deze man zou moeten voorstellen.

‘Aha, jawel, de speelman, is het niet? Kom maar mee, heer Orman heeft nu wel even tijd.’

De man stond op vanachter een tafel, die helemaal bedolven was onder stapels papier, half afgerolde documenten en dikke kasboeken. Hij klopte op de zware deur die blijkbaar naar de vertrekken van de edelman leidde. Vanachter de deur hoorde Will de hoge, nasale stem.

‘Binnen!’

De man gebaarde Will hem te volgen, opende de deur en ging hem voor. Orman stond bij het raam en keek naar de binnenplaats diep onder hem. De kamer was fors, en zelfs nu het dag was brandden er kaarsen en olielampen, die her en der op strategische plekken waren neergezet. In een hoek brandde een open haard, en de muren waren bedekt met boekenplanken en donkere kasten. Een van die kasten stond open, en Will kon een hele verzameling opgerolde documenten zien liggen. Ormans reputatie was die van een geleerde, wist Will, en deze kamer paste daar in elk geval goed bij.

‘De speelman, heer,’ zei de secretaris, op Will wijzend.

Orman draaide zich om van het raam en keek Will een paar tellen onderzoekend aan voordat hij antwoordde. ‘Dank je, Xander, je kunt wel gaan,’ zei hij toen. De man boog beleefd en liep de kamer uit, waarna hij de deur zachtjes achter zich sloot.

Orman bleef zonder met zijn ogen te knipperen naar Will staan kijken en ging toen zitten aan een tafel naast het raam. Er stonden nog twee stoelen aan die tafel, naar de man maakte geen aanstalten om Will te vragen plaats te nemen. Dus bleef hij maar staan. Hij voelde hoe hij langzaam vanuit zijn hals en nek begon te blozen, terwijl de man hem zo arrogant bestudeerde. Hij dwong zichzelf kalm te blijven en keek bewust een andere kant op. Zijn ogen dwaalden nieuwsgierig de hele kamer rond, langs de stapels opengeslagen boeken en de papieren op het gigantische bureau dat tegen een van de binnenmuren stond.

‘Mijn neef Keren heeft geen beste invloed hier,’ zei Orman ten slotte. ‘Het lijkt me verstandig als je daar in de toekomst aan zou willen denken.’

Will antwoordde met een lichte buiging. Hij had het dus juist gehad. Orman verwachtte blijkbaar verder geen antwoord, want hij ging gewoon verder.

‘Het is heel gemakkelijk om de populaire kerel uit te hangen als je geen echte verantwoordelijkheden hebt. Er zijn er genoeg in het kasteel die graag zouden zien dat Keren hier de baas was…’ Hij aarzelde even, en Will kreeg bijna het idee dat de man nu wel een antwoord verwachtte. Maar hij zei niets.

‘Maar dat is hij niet!’ ging Orman verder. ‘Ik ben hier de baas. En niemand anders. Is dat begrepen?’

Deze laatste woorden kwamen eruit met een venijn en een heftigheid waar Will bijna van schrok. Hij keek de man recht in zijn boze ogen en boog nogmaals, dieper nu.

‘Natuurlijk, heer,’ antwoordde hij toen.

Orman knikte een paar keer, stond op van zijn stoel en begon door het vertrek te ijsberen. ‘Dus denk in het vervolg aan je manieren, speelman. Ik sta erop dat men mij tegemoet treedt met al het respect dat mijn positie vereist. Misschien ben ik alleen tijdelijk de heer van dit kasteel — maar ik zal niet tolereren dat mijn gezag ondermijnd wordt. Niet door jou, en niet door Keren. Begrepen?’

‘Jazeker, heer Orman,’ zei Will kalm. Ergens begreep hij het niet. Ondanks al die woede leek de man bijna te smeken om respect en erkenning.

Orman bleef staan en haalde diep adem. ‘Goed. Dat gezegd hebbende besef ik dat het jou niet te verwijten valt dat je misschien niet voldoet aan de hoge eisen die ik aan een muzikant stel. Meezingers en volkliedjes, best, maar ze kunnen de klassieken niet vervangen. Die platte deuntjes met stomme teksten, daarmee hou je de gewone man maar dom. En ik ben van mening dat het de plicht van een artiest is om de mensen te verheffen uit hun armzaligheid. Om hun blik te verruimen. Om hen kennis te laten maken met een wereld buiten hun beperkte horizon!’

Hij zweeg en keek Will aan. Daarna schudde hij mistroostig het hoofd. Het leek alsof de man een inschatting had gemaakt van Wills vermogen om mensen te verheffen en dat hij niet blij was met zijn conclusies.

Will boog weer diep. ‘Het spijt me dat ik niet meer ben dan een eenvoudige grappen- en grollenmaker, heer,’ zei hij.

Orman knikte zuur. ‘Met de nadruk op eenvoudig, vrees ik,’ bitste hij.

Will boog het hoofd. Hij voelde zijn wangen gloeien. Trek het je niet aan, dacht hij. Als je de speelman wilt spelen, dan moet je ook leren tegen kritiek te kunnen. Hij haalde een paar keer diep adem en kwam weer tot zichzelf. Orman keek belangstellend toe. Will besefte ineens dat de man hem expres beledigd had, dat hij wel eens wilde zien hoe hij daarop zou reageren.

‘Maar toch…’ ging Orman nu verder, alsof hij met tegenzin iets toe moest geven, ‘toch is dat instrument van je een bijzonder fraai exemplaar. Het is toch niet echt een Gilperon, zeker?’

‘Het is een mandola,’ begon Will zijn gebruikelijke riedel, ‘en heeft acht snaren…’ Maar verder kwam hij niet.

‘Ja, idioot, alsof ik niet weet wat een mandola is!’ onderbrak Orman hem ruw. ‘Ik vroeg je of het ding gemaakt is door Axel Gilperon, waarschijnlijk de beste instrumentmaker van het hele rijk! Je zou toch denken dat elke beroepsmusicus die naam kent, zelfs een van jouw kaliber!’

Oef, dat was een foutje, dacht Will. Hij probeerde de schade te beperken.

‘Het spijt me, heer. Ik verstond u verkeerd. Mijn instrument is gemaakt door een man in het zuiden, van wie men zegt dat hij graag de grootmeester kopieert. Natuurlijk zou een simpele boerenzanger als ik zich geen echter Gilperon kunnen veroorloven!’

Will lachte wat om zijn eigen kleinheid — maar Orman bleef hem wantrouwend aanstaren. Het was duidelijk dat hij hem niet helemaal vertrouwde. Het bleef even pijnlijk stil, totdat er op de deur geklopt werd.

‘Ja, wat?’ riep Orman boos en de deur ging net ver genoeg open om het hoofd van de secretaris binnen te laten. Hij keek zenuwachtig naar zijn baas.

‘Het spijt me, heer Orman,’ zei hij, ‘Maar de edele vrouwe Gwendolyn van Amarle is gearriveerd, en ze staat erop u meteen te spreken.’

Orman keek nog bozer. ‘Kun je niet zien dat ik bezig ben?’

Xander deed de deur een fractie verder open, en gebaarde naar het vertrek achter hem. ‘Maar ze is al hier, heer!’ zei hij zachtjes zodat ze het niet kon horen.

Orman maakte een minder net gebaar toen hij doorkreeg dat de adellijke dame al voor zijn deur stond. ‘Nou, laat haar dan maar binnen,’ mopperde hij. Hij keek even naar Will, die aanstalten maakte om te vertrekken. ‘En jij wacht hier. Ik ben nog niet klaar met je.’

Xander knikte dankbaar en trok zich terug uit de deuropening. Een paar tellen later duwde hij de deur wagenwijd op en schreed naar binnen. Daarna ging hij naast de deur staan en kondigde de nieuwkomer plechtig aan.

‘Heer Orman, mag ik u aankondigen: vrouwe Gwendolyn van Amarle.’ Hij boog diep terwijl de dame de kamer binnenliep. Ze was blond, lang en bijzonder knap, en ze droeg een prachtige zeegroene jurk van zuiver zijde. Haar houding straalde een en al adellijke afkomst en opvoeding uit.

Will schreeuwde het bijna uit van verbazing. Hij kende die vrouwe Gwendolyn… maar dan als Alyss.

HOOFDSTUK 21

Alyss schreed door de kamer op de kasteelheer in zijn grijze toga af, zonder Will een blik waardig te tonen.

‘Heer Orman!’ koerde ze, ‘wat ben ik u dankbaar dat u me de komende weken gastvrijheid wilt schenken!’

Ze stak haar hand naar hem uit, met de palm naar beneden. Orman kon niet anders dan zich met tegenzin buigen om er een vluchtige handkus op te drukken — waarmee meteen duidelijk gemaakt was wie hier de hoogste in rang was.

‘Weken, mevrouw? Maar ik dacht dat het om enkele dagen ging, een week hooguit?!’

‘Welnee!’ Alyss trok een verstoord gezicht over zoveel dommigheid. ‘De wegen naar het kasteel van mijn verloofde gaan schuil onder een dikke laag sneeuw en ijs, en bovendien zijn er, naar ik hoorde, wolven en beren in uw land! Ik kan echt niet verder reizen voordat de sneeuw gesmolten is — hoe gaarne ik mij ook morgen al bij mijn geliefde Farrel zou voegen! Foei, heer Orman, u misgunt mij toch zeker niet de gastvrijheid die mij door mijnheer uw vader beloofd is?’

Orman kon geen kant meer op. Interessant, dacht Will, hoe de pikorde onder de adel werkte. Een ongemanierde zuurpruim was Orman nog steeds, misschien wel een moordenaar, maar tegen Alyss’ vermeend hogere rang had hij niets in te brengen.

‘Natuurlijk niet, vrouwe Gwendolyn,’ zei hij, ‘ik vroeg het alleen maar, verder niet hoor!’

Maar Gwendolyn schonk hem al geen aandacht meer en keek naar Will alsof zij een onaangenaam insect zag.

‘En wat hebben we hier dan?’ vroeg zij met opgetrokken wenkbrauw.

‘Ach, een potsenmaker, mevrouw, die hier kort geleden is komen binnenwaaien.’

‘En heeft dat potsenmakertje ook een naam?’ vroeg zij, Will strak aankijkend.

Een gewone sterveling werd natuurlijk niet geacht om zelf het woord te richten tot een adellijke dame als Gwendolyn. Will was onder de indruk van het gemak waarmee Alyss haar rol leek te spelen.

‘Will Barton noemt hij zichzelf, vrouwe,’ antwoordde Orman. Doordat zij hem dwong Will aan haar voor te stellen, had zij eens temeer benadrukt dat zij in alles zijn meerdere was.

Will maakte een diepe buiging. ‘Tot uw dienst, mevrouw,’ zei hij beleefd.

Alyss keek hem vorsend aan, met één hand ondersteunde zij haar elleboog terwijl haar lange elegante vingers nadenkend over haar wangen gleden. ‘En, kun je er wat van, Will Barton?’

Will keek zijdelings naar Orman. ‘Ach, ik ben slechts een simpele speelman, mevrouw.’

Orman schudde misprijzend het hoofd. ‘Boerse liedjes en meezingers, dan heb je het wel gehad, vrees ik. Iets serieus staat niet op het programma.’

‘Het volkse repertoire, hè?’ zei Alyss en lachte kort en hoog. ‘Wat enig! Wel, speelmannetje, kom dan over een uur maar eens naar mijn vertrekken. Misschien dat een paar van uw deuntjes mij kunnen helpen vergeten dat ik helaas hier moet wachten, ver weg van mijn geliefde.’ Even keek ze Orman aan. ‘Als u daar geen bezwaar tegen heeft, mijn beste Orman?’

‘Natuurlijk niet, mevrouw,’ moest de kasteelheer met tegenzin toegeven. ‘Al onze faciliteiten staan te uwer beschikking uiteraard.’

Zo, dat kon Will in zijn zak steken. Hij was een faciliteit! Gelukkig kon hij zijn gezicht in de plooi houden, zodat Orman hem niet doorzag. Alle aandacht van de kasteelheer werd opgeeist door Alyss, die gewoon doorging met haar imitatie van een bazige edelvrouwe.

‘Wel, dan zal het ook geen probleem zijn om je keuken te vragen om mij een lichte maaltijd te brengen, in diezelfde vertrekken, Orman,’ concludeerde zij. ‘Ik ben moe en hongerig na een lange reis door dat vermaledijde land van u. U kunt me dan morgen wel aan uw hofhouding voorstellen; vandaag wil ik liever eerst wat tot rust komen.’

Nu was het Ormans beurt om diep te buigen. ‘Zoals u wenst, mevrouw,’ zei hij. Hij kon ook weinig anders, dacht Will.

‘Maar voordat ik me terugtrek wil ik toch graag een of twee zaken met u bespreken, Orman…’ zei Alyss veelbetekenend, met haar ogen op Will gericht.

Orman begreep haar aanwijzing onmiddellijk. Hij wees Will de deur en zei: ‘Scheer je weg, speelman, wij zullen onze conversatie op een later tijdstip hervatten.’

Will maakte een diepe buiging. ‘Vrouwe Gwendolyn, heer,’ zei hij terwijl hij achteruit naar de deur liep. Maar ze letten al niet meer op hem, want Orman bood op dat moment Gwendolyn een stoel aan.

‘Niet vergeten hoor, speelkereltje!’ riep de dame nog, terwijl Will de deur opende. ‘Over een uurtje in mijn kamer! Misschien ben ik dan nog niet klaar en misschien moet je even wachten, maar zorg dat je er bent!’

Will maakte een laatste diepe buiging. ‘Tot uw dienst, vrouwe!’

Terwijl hij door de deur naar buiten liep hoorde hij Alyss geinteresseerd aan Orman vragen: ‘En vertel me nu eens, Orman, wat is dat wat ik hoor van je vader? Wat mankeert hem toch? Is er iets wat ik kan doen?’

Xander duwde de zware deur achter hem dicht voordat Will het antwoord kon horen.

Zoals paste bij haar hoge rang reisde Alyss met een heel gevolg. Haar hofhouding bestond uit een kamerheer, twee kameniersters, en een zestal soldaten. De laatsten kregen onderdak in het kasteel, terwijl Alyss en haar persoonlijke bedienden een appartement in de donjon toegewezen kregen. Will meldde zich op de afgesproken tijd in de hal. Hij vroeg zich af wat hem te wachten stond, want hij wist immers niet hoeveel van haar bedienden wisten wie zij werkelijk was. De kamerheer ontving hem in elk geval koeltjes en wees naar een stoel.

‘Mevrouw heeft gezegd dat je maar even moest wachten,’ zei hij uit de hoogte. Hij keek kritisch naar Wills koffer terwijl deze ging zitten. ‘Zo, een luitspeler, hè?’

Will haalde diep adem, klaar om alles weer eens uit te leggen, maar besloot dat het geen enkele zin had. Als iedereen dacht dat hij een luitspeler was, wie was hij dan om steeds maar weer te zeggen dat ze het bij het verkeerde eind hadden? De kamerheer was in elk geval niet echt geïnteresseerd, die was al weer verdwenen en had hem alleen in de hal achtergelaten.

Af en toe kwam er een bediende voorbij. Alyss liet hem minstens een half uur wachten. Hij besefte dat dat helemaal paste bij de rol die zij speelde — deftige heren en dames trokken zich zelden iets aan van hun minderen. Toch vond Will dat ze het bij hem iets overdreef. Maar ten langen leste kwam de kamerheer weer tevoorschijn en gebaarde hem de andere kamer in te gaan.

‘Vrouwe Gwendolyn heeft nu tijd voor je,’ bromde de man. Will mompelde wat terug. Iemand met een zeer scherp gehoor zou iets hebben kunnen verstaan als: ‘En het werd verdomme tijd ook!’, maar de bediende leek Oost-Indisch doof.

Achter de man aanlopend kwam hij in een grote zitkamer. Alyss stond bij het raam en hield haar gezicht geheel in de plooi tot de kamerheer de deur weer achter zich dichtgetrokken had. Toen trok er een brede glimlach over haar gezicht en ze kwam op hem af om zijn hand in de hare te nemen en een vluchtige kus op zijn wangen te planten.

‘Will!’ zei ze zonder stemverheffing, ‘Wat heerlijk om je nu al weer terug te zien!’

En meteen was al zijn ergernis over het lange wachten verdwenen. Hij drukte haar warm de hand. ‘Insgelijks!’ zei hij, ‘maar wat doe jij in ’s hemelsnaam hier?’

Alyss keek verbaasd. ‘Wat dacht je? Ik ben je contactpersoon! Heeft Halt je dat niet verteld?’

Will deed een stap achteruit en keek nog verbaasder. ‘Hij zei alleen dat het iemand zou zijn die ik als zodanig zou herkennen,’ antwoordde hij, ‘maar ik had geen idee dat jij dat zou zijn!’

Even aarzelde hij. Alyss glimlachte. Zo herkende hij haar weer, dit was niet het aanstellerige gedoe van die Gwendolyn van zonet.

‘Je wist niet dat ik ook in de spionnenbusiness verzeild geraakt was, bedoel je?’

Will knikte en haar glimlach werd breder. ‘Nou, je hebt gezien dat ik al een valse identiteit heb aangenomen. Je dacht toch niet dat een koerier van de koning gewoon met een schoudertasje door het koninkrijk trok?’

Will lachte enigszins beschaamd terug. ‘Nou, eerlijk gezegd, dat dacht ik eigenlijk wel. Zo iets. Maar ja, voor mij is dit ook pas de eerste echte opdracht, hoor!’

Ze liet zijn hand los en klonk ineens weer zakelijk. ‘Luister, we verdoen onze kostbare tijd. Ik leg het later wel uit. Maar eerst moeten we zorgen dat er hier wat muziek klinkt.’

Will schrok. ‘Muziek?’ vroeg hij, en snel knikte zij en wees naar de koffer.

‘Ja, je kwam toch om op je mandola te spelen, of was je dat vergeten? Het is toch een mandola, die je daar bij je hebt?’

Eigenlijk verbaasde het hem niets dat zij het meteen bij het juiste eind had. Hij maakte de koffer open. Ineens besefte hij ook dat de kamerheer nog steeds in het vertrek was en nu dichterbij kwam. Hij keek geïnteresseerd toe terwijl Will het instrument stemde en de eerste akkoorden aansloeg.

‘Alleen spelen, hoor, laat dat zingen maar zitten!’ zei Alyss.

Met een diepe frons begon Will aan de eerste noten van ‘De berg van Wallerton’. De kamerheer kwam nog dichterbij en luisterde met scheef hoofd. Alyss keek naar de man alsof ze op iets wachtte. Na de eerste zestien maten keek hij op en knikte haar geruststellend toe. Daarna gebaarde ze Will te stoppen. Will begreep er niets van en speelde gewoon door. Intussen keek hij haar vragend aan. Zacht zei ze: ‘Geef dat ding aan Max hier. Hij neemt het over terwijl wij verder praten!’

Nu begreep Will het pas. Hij gaf zijn instrument aan de oudere man. Deze pakte de mandola aan en zonder te stemmen of verder gedoe ging hij gewoon verder met hetzelfde lied. Will hoorde al snel dat de man zijn manier van spelen niet onverdienstelijk imiteerde, inclusief af en toe een valse noot in de baspartij en wat struikelingen als hij snelle loopjes speelde op de hoge snaar. Dat waren fouten die Will ook steeds probeerde te maskeren.

Alyss trok hem opzij, dichter naar het raam, maar wel zover ervandaan dat men hen van buiten niet zou kunnen zien. ‘Zo. Nu kunnen we tenminste echt praten. En als iemand ons al afluistert dan horen ze alleen een minstreel die een liedje speelt voor die tuthola van een Gwendolyn.’

‘Wie heeft die verzonnen, trouwens, die vrouwe Gwendolyn?’ vroeg Will.

Alyss schudde haar hoofd. ‘O, die is niet verzonnen, die bestaat echt. Ze is niet erg slim, maar wel enorm trouw aan de kroon. Toen wij hoorden dat zij inderdaad van plan was om hier rond deze tijd langs te gaan, hebben we haar gevraagd of ze het goed vond als ik haar plaats innam. Het was echt ideaal — heer Syron had haar echt al eerder gevraagd om deze winter hier te logeren, voordat deze ellende begon. Dus Orman kon haar niet goed weigeren, want dan zou hij zijn vaders gastvrijheid teniet doen. Het heeft me heel wat tijd gekost om haar idiote gegiechel onder de knie te krijgen, trouwens!’

Will grijnsde. ‘Maar denk je dat dit gedoe allemaal echt nodig is?’ vroeg hij en wees op Max, die net een foute snaar aansloeg in de intro van ‘Midden in het wilde woud’.

Alyss haalde haar schouders op. ‘Misschien niet — maar je weet maar nooit wie er ergens staat af te luisteren om te weten te komen wat die dame echt van plan is. Het veiligste is het ervan uit te gaan dat er inderdaad iemand spioneert. En daarom heb ik je ook zo lang laten wachten — sorry nog.’

Will haalde gelaten zijn schouders op. Ze had gelijk. Hij besefte dat heel wat bedienden van Orman hem hadden zien zitten. Het zou best kunnen dat ze dat aan Orman moesten rapporteren.

Even keek hij naar Max. ‘Hij doet het erg goed,’ zei hij, en verbeterde zichzelf. ‘Ik bedoel, hij kan heel goed minder goed spelen.’ Hij grijnsde. ‘Ben ik echt zo slecht?’

Alyss raakte even zijn hand aan. ‘Kom op, zeg. Je bent best goed. Maar we kunnen hem moeilijk als een beroeps laten spelen als we willen dat iedereen denkt dat jij daar bezig bent. Maar vertel, wat heb je tot dusverre uitgevonden hier?’

Will schudde het hoofd. ‘Niet veel, ben ik bang. Tenminste niets wat we niet al wisten. Iedereen in de streek is doodsbenauwd. En niemand wil erover praten. Ik heb die Syron nog niet gezien, maar Orman… dat lijkt me geen lieverdje in elk geval.’

Alyss knikte. ‘Inderdaad. Zag je die boeken op zijn bureau?’ Will schudde van nee en ze ging verder. ‘Nou, een heette Toverspreuken. Een ander Zwarte Magie, en zo lagen er volgens mij nog meer.’

Will knikte. ‘Die kwamen natuurlijk uit die gaten op de boekenplanken van de bibliotheek,’ zei hij.

Alyss ging zitten op een bankje en trok haar voeten onder zich. Will genoot van het uitzicht. ‘En die neef, die Keren?’ vroeg ze verder. ‘Heb je die al ontmoet?’

‘Eén keer pas. Dat lijkt me wel een geschikte kerel. Doet heel gewoon, geen poespas. In elk geval kunnen die twee elkaar niet uitstaan. Orman was me net aan het vertellen dat ik maar beter uit zijn buurt kon blijven toen jij binnen kwam zeilen,’ zei hij.

Alyss dacht diep na. ‘Dus het zal niet eenvoudig zijn om contact met hem te krijgen?’

Will knikte.

‘Nou, misschien kan ik dat dan maar beter op me nemen. Ik neem aan dat het wel bij Gwendolyn past om een beetje met hem te flirten. Vooral omdat hij toch lager in rang is dan zij. Dan weet ze zeker dat er niets vervelends gebeurt.’

Will besefte enigszins verbaasd dat hij het geen prettig idee vond als Alyss met Keren zou flirten. Keren was een knappe man, een aardige kerel ook, en, nam Will aan, een aantrekkelijke partij voor vrouwen. Ineens zag hij dat Alyss naar hem zat te grijnzen, alsof ze zijn gedachten kon lezen.

‘Will, het is maar Gwendolyn die met die man flirt, hoor! En bovendien is ze verloofd met een ander, dus veel zal het niet voorstellen!’

Nou, dacht Will, die Gwendolyn is misschien verloofd, maar jij niet! Maar hij schudde de gedachte van zich af. Alyss deed alleen haar plicht.

Zij praatte verder. ‘Ik heb een mannetje achtergelaten buiten dat dorp waar jij hebt overnacht. Hij kampeert in het bos en heeft een stel postduiven bij zich. Dan kunnen we Halt en Crowley altijd een boodschap sturen als dat nodig mocht zijn.’

Will schraapte zenuwachtig zijn keel. ‘Nou, er is eigenlijk wel iets dat we hun moeten vertellen,’ zei hij. Alyss keek hem nieuwsgierig aan. Even aarzelde Will, in het besef dat wat hij nu ging zeggen belachelijk zou klinken. Maar hij moest het vertellen.

‘Gisteravond heb ik de Donkere Ridder ontmoet, in het Grimsdalwoud,’ zei hij.

HOOFDSTUK 22

Alyss luisterde aandachtig toe terwijl Will vertelde over zijn nachtelijk avontuur. Ook Max was geïnteresseerd, merkte Will — want toen hij vertelde hoe de reusachtige gestalte uit de mist naar voren was gekomen, miste hij een paar maten. Will kon het de man niet kwalijk nemen. Hij herinnerde zich maar al te goed hoe zijn eigen hart enkele slagen gemist had, en pas weer normaal was gaan kloppen toen hij dat akelige bos achter zich had gelaten.

Alyss had een paar keer iets opgeschreven in een klein, in leer gebonden notitieboekje. Ze las haar aantekeningen door, met haar kin in haar hand en gefronste wenkbrauwen. Na verloop van tijd keek ze hem aan. ‘Dat moet een bijzonder akelige belevenis geweest zijn,’ zei ze.

‘En of!’ Will had er geen moeite mee toe te geven hoe bang hij geweest was. Hij hoefde tegenover haar niet stoer te doen, daarvoor kende hij haar al te lang. Bovendien was hij erin getraind om naar waarheid te rapporteren, ook over wat hij in bepaalde situaties vond en voelde.

Even trommelde zij met haar lange vingers op de tafel. Ze las nog eens wat ze opgeschreven had. Toen wees ze met haar pen naar een van de punten in zijn verhaal. ‘Je hond…’ begon ze. ‘Hoe heet die eigenlijk?’

‘Uh… eigenlijk heb ik haar nog steeds geen naam gegeven. Hond, zeg ik meestal. Of meisje.’

Alyss ging verder met haar vraag. ‘Nou ja, hoe ze heet doet er ook niet toe. Jij zegt dat ze gromde toen jullie de eerste keer dat bewegende lichtje zagen?’

‘Ja.’ Will was benieuwd waar ze heen wilde.

‘En toen je dat gefluister hoorde reageerde ze ook weer?’

Will dacht terug aan de gebeurtenissen van die avond. Hij probeerde zich voor de geest te halen wat er precies gebeurd was. ‘Ja, inderdaad. Ze hield haar hoofd scheef, zoals honden doen als ze een vreemd geluid horen.’

‘Dus…’ Even hield ze op en keek weer in haar aantekeningen. ‘Eerst zag je de Donkere Ridder, en daarna hoorde je hem iets zeggen, correct?’

Will knikte.

‘Hoeveel tijd zat er tussen dat je de gestalte zag en dat hij begon te praten? Duurde dat even?’

Weer aarzelde Will. Hij pijnigde zijn hersens om de precieze toedracht te achterhalen. Hij wist als geen ander hoe belangrijk zelfs het kleinste detail kon zijn, en hij wilde er absoluut zeker van zijn dat wat hij zei klopte. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘er zat wat tijd tussen. Twintig seconden? Minder niet. Maar hoeveel precies… Ik was natuurlijk enorm geschrokken.’

Zij knikte vol medeleven. ‘Ja, dat valt je niet kwalijk te nemen, zeg. Ik was in jouw plaats al lang krijsend weggerend.’ En toen wees ze op een klein detail dat niet helemaal leek te kloppen.

‘En toen dat ding begon te praten, toen sprong de hond overeind en begon te grommen, toch?’

‘Ja, precies zo was het.’ En ineens begreep hij waar ze heen wilde, een fractie van een seconde voor Alyss het hardop zei.

‘Dus de verschijning van die reusachtige figuur, dat deed haar niets?’

Will schudde van nee. ‘Echt niet. Ze reageerde pas en gromde pas toen ze de stem hoorde. Toen die gestalte verscheen lag ze gewoon rustig op de grond.’

Alyss knikte. ‘Ze reageerde op de geluiden, op het licht tussen de bomen — dat is normaal voor een hond, als er echt iets gebeurt. Maar die tien meter hoge oude ridder daarentegen…’ Ze maakte haar zin niet af, maar Will verwoordde wat zij dacht.

‘Daar trok ze zich helemaal niets van aan. Ze zag het ding niet eens. Of, als ze het wel zag, dan was ze er niet bang voor.’

Alyss leunde achterover. ‘Weet je, Will, ik ben geen expert in het paranormale, maar voor zover ik weet reageren dieren altijd veel eerder op dat soort zaken dan mensen. In dit geval bleef de hond gewoon liggen, het interesseerde haar helemaal niets dat er zogenaamd een reusachtige ridder in wapenrusting uit de mist kwam lopen.’

‘Denk je dan dat ik het me allemaal ingebeeld heb?’ vroeg Will. Terwijl hij de woorden zei voelde hij zich boos worden. Makkelijk praten had Alyss, hier overdag in de veilige donjon. Hij wist zeker dat hij iets gezien had. Maar zij schudde haar hoofd al en legde even geruststellend haar hand op zijn arm.

‘Nee, nee, ik geloof heus dat je iets gezien hebt. Ik weet dat jij geen hysterisch type bent. Ik zeg je alleen dat het geen echte geestverschijning geweest kan zijn. Het moet een soort illusionistentruc geweest zijn. De hond schonk er geen aandacht aan, omdat ze wist dat het niet echt was. De geluiden, de stemmen, de lichtjes, die waren allemaal echt. Maar die verschijning, dat was een truc — gezichtsbedrog of iets dergelijks.’

Het bleef lang stil terwijl de twee elkaar aankeken. Will wist dat ze beiden hetzelfde dachten.

‘Ik moet er weer heen, en uitdokteren hoe het echt zit, hè?’

‘Wíj moeten er samen heengaan en uitdokteren hoe het zit,’ verbeterde Alyss hem. Will vond het idee van een metgezel heel aanlokkelijk, en vooral als zij het zou zijn, met haar kritische brein, maar toch…

‘Maar dan ga ik nu toch maar liever overdag,’ zei hij en Alyss grijnsde breed.

‘Na wat ik van jou gehoord heb konden geen tien paarden me ’s nachts dat bos intrekken!’ zei ze opgewekt.

Will speelde die avond weer in de eetzaal. Alyss bleef zoals ze al aangekondigd had in haar appartement, zogenaamd om te herstellen van de vermoeienissen van de reis. Zij liet zich dan ook verder niet zien. Terwijl er toch veel belangstelling was voor de nieuwe onbekende gast, vooral onder de dames in het kasteel. Een adellijke jonkvrouw uit het zuiden, die droeg vast en zeker de laatste mode, en de provinciale dames waren dan ook zeer benieuwd. Het viel hun bijzonder tegen dat ze nog een dagje zouden moeten wachten.

De sfeer zat er die avond dan ook niet echt in, vond Will. Orman was al snel na de maaltijd vertrokken, voordat Will begon te spelen. Keren en zijn mannen waren evenmin present, en Will vroeg zich af of de vrolijke jonge krijger ook door zijn neef was gewaarschuwd.

Maar zijn optreden ging verder prima, vond hij zelf. Hij had intussen genoeg ervaring om in te kunnen schatten hoe hij het ervan afbracht op zo’n avond. Deze keer leek zijn publiek zich redelijk te amuseren, zonder staande ovaties, dat wel, maar dat kwam hem wel uit. Alyss en hij hadden afgesproken dat ze elkaar de volgende ochtend in het geheim zouden ontmoeten, en daarom had hij helemaal geen behoefte aan een late avond met veel drank en jolijt.

Een uur na zonsopgang reed hij onder de valpoort door het kasteel uit. De grote poort ging elke dag omhoog zodra de zon op was, nadat men zich er eerst vanaf de muren en torens van vergewist had dat er geen vijand in zicht was. De wacht keek naar hem op toen hij langs hem kwam gereden.

‘Ga je op jacht, speelman?’ vroeg hij, met een knikje naar de kleine jachtboog die Will over zijn schouder had gehangen. Aan de zadelknop hing een koker vol pijlen.

‘Niets lekkerder dan een paar sneeuwhazen, of een mals korhoen, toch?’ zei Will.

De man wees met enig ongeloof naar de boog. ‘Nou, dan moet je wel heel dichtbij zien te komen met dat ding,’ zei hij. ‘En er is trouwens haast geen wild in dit seizoen.’

Will lachte opgewekt. ‘Ach, je weet wat ze zeggen: Jagen is dé manier om een prettig uitje te verzieken!’

De man moest lachen om die oude grap. ‘Nou, ik wens je veel geluk dan. Maar pas op. Ik heb horen zeggen dat er een beer in de buurt is gesignaleerd.’

‘Beer, dat lust ik niet,’ antwoordde Will serieus. Even begreep de wacht niet dat hij een grapje maakte. Maar toen begon hij te grijnzen.

‘Pas maar op dat hij jóú niet lust!’ riep hij Will hoofdschuddend na.

Will nam buiten het kasteel het noordwestelijke pad en verbaasde zich erover hoe anders de mensen met hem omgingen, sinds hij zich voordeed als een artiest. Als Grijze Jager praatte hij weinig met het gewone volk, alleen als het noodzakelijk was. Grapjes maakte hij al helemaal nooit. Zo had hij het geleerd — dat hielp de geheimzinnigheid van de Grijze Jagers in stand te houden. En praktisch was het ook: mensen die niet praatten konden beter luisteren naar wat anderen te zeggen hadden. En zonder informatie kon een Grijze Jager zijn werk niet doen. Maar als speelman verwachtten de mensen niet anders van hem dan dat hij bij de minste of geringste gelegenheid een grap maakte. Hoe slecht ook. Hoe slechter hoe beter, eigenlijk, bedacht hij.

Hij reed een paar kilometer naar het noordwesten. De hond liep rustig naast hem, of rende een paar meter voor hen uit, af en toe omkijkend om er zeker van te zijn dat Trek en Will er nog steeds waren. Het kleine paardje keek goedaardig naar zijn kleine gids.

De avond daarvoor hadden zij afgesproken hoe ze elkaar zouden ontmoeten. Ze hadden er een kaart van de streek bij gepakt, die Alyss uit haar bagage tevoorschijn toverde. ‘Ik vertrek zodra het licht is,’ zei ze, ‘en ik rijd in oostelijke richting. Jij moet een uur later gaan, en dan naar het noordwesten. Je kan dan dit pad nemen om met een grote bocht bij mij uit te komen, daar aan de rand van het Grimsdalwoud.’

Will kwam nu bij dat smalle pad aan, dat ze op de kaart had aangewezen, en hij stuurde Trek naar het oosten. Het was bewolkt, en er stond een straffe wind die door de kale boomtakken floot. Toen er een waterig zonnetje tevoorschijn kwam kon Will de tijd inschatten, en hij besloot dat hij iets achterliep op de tijd die ze hadden afgesproken. Hij gaf Trek een teken met zijn kuiten en het paard ging van draf over in een kalme galop. De hond hoorde dat het paard van gang wisselde en ging ook harder lopen. Will zag met interesse hoe zuinig de herder omsprong met haar krachten. Ze liep nooit harder dan noodzakelijk. Zij kon net als Trek dit tempo met gemak een hele dag volhouden.

En het was ook de hond die als eerste opmerkte dat Alyss in de buurt was, toen ze het Grimsdalwoud aan de horizon zagen opduiken. Haar dikke, witgepunte staart ging vervaarlijk heen en weer terwijl hij recht op het meisje afrende, dat zich in een paar struiken naast de weg verborgen had.

Trek maakte een beweging alsof hij wilde zeggen: ‘Huh, ik had haar ook wel in de gaten, hoor!’ Will klopte haar geruststellend op de nek. ‘Ja, hoor, dat weet ik heus wel,’ zei hij.

Gisteren was Alyss nog in vol ornaat gekleed, in een dure deftige jurk. Nu stond er iemand anders voor hem. Ze droeg een kort jak, een strakke grijze broek en knielaarzen. Over haar schouders hing een korte cape, en haar glanzende blonde haren had ze weggestopt onder een jagerspet met een fazantenveer. Die strakke broek liet weinig aan de verbeelding over en Will dacht eens temeer dat hij Alyss veel aantrekkelijker vond dan die tut van een Gwendolyn. Haar lange dolkmes, in een prachtig bewerkte leren schede, hing aan een brede riem die haar tuniek om haar slanke taille insnoerde. Ze grijnsde naar hem terwijl hij op haar af kwam rijden.

‘Je bent te laat,’ zei ze en stak haar hand naar hem uit. Will greep haar bij de pols en trok haar omhoog terwijl zij een lichte sprong maakte. Ze ging zitten op Treks achterhand en sloeg haar armen om zijn middel.

‘Waar is je eigen paard gebleven?’ vroeg Will — al vond hij het helemaal niet erg dat zij bij hem was komen zitten, laat staan dat ze haar armen om hem heen sloeg.

‘Dat rijdt braaf verder met mijn gevolg,’ antwoordde ze, ‘en met een best aardig lijkende pop van Gwendolyn in het zadel vastgebonden, met een flinke mantel met een capuchon.’

Will draaide zich half om en keek haar aan. ‘Is dat niet wat overdreven?’ Alyss haalde haar schouders op.

‘Misschien. Maar kort nadat ze verder gereden waren en ik hier stond te wachten, kwamen er een paar ruiters van het kasteel langsgereden. Misschien toeval, maar je weet maar nooit. Is dit Grimsdalwoud?’ Ze wees naar de ongastvrije donkere bosrand een paar honderd meter verderop en Will knikte bevestigend.

‘Dat is het bos,’ antwoordde hij en hij voelde al een steen in zijn maag zakken.

Ze reden langs de bosrand naar het zuiden, tot ze de gespleten eik zagen opdoemen die Will onthouden had als de plek waar hij de vorige keer het woud was ingereden. Het was dag nu, dus steeg hij niet af van zijn paard. Samen reden ze de duisternis in, af en toe vooroverbuigend om de overhangende takken en klimplanten te ontwijken die het smalle pad versperden. De hond liep stil voor hen uit.

Wills training nam het weer van hem over. Ondanks zijn zenuwen kostte het hem weinig moeite om het pad terug te vinden dat hij twee nachten daarvoor gevolgd had.

‘En waar zag je nou die lichtjes?’ vroeg Alyss.

Will aarzelde even voordat hij wees. ‘Ze gingen die kant op,’ zei hij. ‘Geen idee eigenlijk hoe ver van de weg ze waren.’

Alyss keek kritisch naar de dichte begroeiing. ‘Nou, ver weg kan het niet geweest zijn, als je het nog kon zien door al die takken. Kom.’ En ze liet zich van de paardenrug glijden. Will steeg ook af.

‘Laten we daar maar eens gaan kijken,’ zei ze, en ze wees in de richting die hij aangegeven had.

Will gebaarde Trek op het pad te blijven wachten. Daarna knipte hij met zijn vingers naar de hond en wees haar hen voor te gaan. Zij had weinig moeite met de dichte begroeiing en glipte gemakkelijk onder de laaghangende takken door. Will en Alyss hadden aanzienlijk meer problemen. Na een paar meter moest Will zijn kapmes tevoorschijn trekken om zich door het dichte struikgewas een weg te banen.

‘Dat is een handig wapen,’ zei Alyss en Will gromde bevestigend, terwijl hij een flinke tak afhakte en opzij gooide.

‘Een wapen, en een werktuig,’ zei hij. En ineens hield de begroeiing op.

‘Kijk nou eens… Wat zeg je daarvan?’ vroeg Alyss, tevreden knikkend.

De hond zat op hen te wachten, midden op een smal maar duidelijk door mensenhanden gebaand pad, dat dwars door het bos liep, evenwijdig aan het bredere pad dat zij een paar minuten daarvoor achter zich gelaten hadden.

HOOFDSTUK 23

Alyss keek links en rechts langs het smalle pad, dat duidelijk door iemand door het bos was gehakt.

‘Welke kant gingen de lichtjes op?’ vroeg ze.

Will knikte al voordat ze uitgesproken was. ‘Dat weet ik niet honderd procent zeker, maar ik weet wel zeker dat ze dit pad volgden!’

Alyss wees naar de grond. ‘Ik ben geen beste sporenlezer, maar ze zeggen altijd dat Jagers daar geen moeite mee hebben. Wat zie je hier?’

Will ging op één knie zitten en bestudeerde de bodem. Naar een paar tellen keek hij fronsend op. ‘Er kan onlangs iemand langsgekomen zijn. Ik zie wat flauwe sporen. Maar dat is natuurlijk niet vreemd op een pad als dit.’

‘Maar je ziet geen spoor zoals iemand zou achterlaten die hier met een lantaarn heen en weer loopt?’ vroeg Alyss, zo te horen enigszins teleurgesteld.

Will schudde het hoofd. Maar toen herinnerde hij zich een van Halts allereerste lessen en keek naar het bladerdak boven hen. ‘Niet vergeten: ook altijd boven je kijken!’ had Halt gezegd. ‘Dat vergeten de mensen meestal.’ Hij kneep zijn ogen samen toen hij daar hoog boven zich iets vreemds zag.

Alyss volgde nieuwsgierig zijn blik. ‘Wat is dat?’ vroeg ze, terwijl Will naar een van de grotere bomen liep, speurend naar takken en uitsteeksels die hij zou kunnen gebruiken.

‘Klimplanten,’ zei hij na verloop van tijd. ‘Die groeien altijd van boven naar beneden, of andersom. Maar nooit dwars op een boomstam.’

Will was een goede klimmer en in een paar seconden zat hij hoog in de boom. Vier meter boven de grond hield hij op met klimmen en Alyss zag dat hij een groene liaan bestudeerde die over een tak kroop om vervolgens door de lucht naar een volgende boom te leiden. ‘Dit is een touw!’ riep hij van boven. ‘Groen geverfd, zodat je zou denken dat het een plant is!’ Hij liet zich snel weer naar beneden glijden.

‘Je hoeft hier helemaal niet met een lantaarn heen en weer te lopen. Als je er een aan dat touw hangt, kan iemand die lantaarn met een ander touw zo heen en weer trekken.’

Alyss aaide de hond over haar kop. ‘En die “iemand” heeft deze jongedame hier haarfijn in de gaten gehad — misschien wel geroken zelfs, of gehoord. Daarom gromde ze. En ik wed dat we, als we op zoek gaan, nog wel wat van die namaaklianen zullen vinden die van boom naar boom lopen.’

‘Maar dat geeft nog geen verklaring voor de Donkere Ridder,’ merkte Will op.

Alyss moest lachen. ‘Misschien niet. Maar als die wel echt is, wat moet hij dan met namaakdwaallichtjes? Ik durf te wedden dat dat een ander trucje is, iets wat nog minder om het lijf heeft dan die lichtjes, aan de reacties van de hond te meten. Laat me maar eens zien waar dat monster zich manifesteerde!’

Ze baanden zich een weg terug naar het bredere pad, waar Trek braaf stond te wachten. Het kleine beest keek hen vragend aan, zo van: ‘Wat heb ik nu weer gemist?’ Will pakte de dekenrol achter het zadel en maakte die los. Alyss keek belangstellend toe terwijl hij de losse delen van zijn recurveboog tevoorschijn haalde. Hij maakte de stukken aan elkaar vast en spande met enkele handige bewegingen de pees. Hij testte de spanning en keek haar toen vol vertrouwen aan.

‘Zo, dat voelt beter,’ zei hij en legde een pijl op de boog. ‘Als we dan echt op zoek moeten gaan naar die verdomde nachtelijke ridder, dan liever met een echte boog bij de hand.’

Hij ging hun voor tot ze de oevers van het bosven bereikt hadden. Zelfs bij daglicht was het een sinistere plek. Aan de overkant hingen nog steeds flarden mist en het water was als zwart marmer, glad en ondoorzichtig. Soms werd het gladde oppervlak even verstoord, als er in het midden een gasbel naar boven kwam, zodat het leek of zich daar in de diepte allerlei enge monsters schuilhielden.

‘Hier was het,’ zei Will, ‘voor zover ik me kan herinneren. En de verschijning was daarginds, aan de overkant.’

Alyss keek strak in de richting van Wills vinger. Daarna volgde ze met haar ogen het pad waarop zij stonden langs de oevers van het ven. Een eind verder liep het door een bosje over een soort schiereiland, dat langgerekt in het water stak.

‘Laten we eerst daar maar eens gaan kijken,’ zei ze.

Will volgde haar met toenemende nieuwsgierigheid. ‘Wat denk je daar te vinden?’

Het was duidelijk dat Alyss een theorie had. Maar zij stak haar hand op om verdere vragen tegen te houden. ‘Het is maar een idee,’ zei ze vaag. Haar ogen speurden de bosgrond voor hen af en ze keek ook naast het pad. ‘Jij bent hier vast beter in dan ik. Kijk vooral op plekken waar niets groeit.’

Will gehoorzaamde en liet zijn getrainde oog over het gras en de aarde glijden. Je kon vaag nog zien dat iemand hier vlak voor hen langsgekomen moest zijn — misschien twee nachten geleden, dacht Will.

‘Zoek ik naar iets speciaals?’ vroeg hij al turend.

‘Sporen van vuur,’ antwoordde Alyss, en ze had dat nog maar net gezegd of hij zag een plek verbrand gras, die daar helemaal uit de toon viel, in het vochtige bos aan de rand van het ven.

‘Hier!’ riep hij uit en Alyss kwam naast hem staan. Ze liet zich op een knie vallen en voelde aan de verbrande aarde, waarbij ze tevreden grinnikte.

‘Goed,’ zei Will. ‘Daar heb je je brandplek. Maar wat betekent dat?’

‘Je hebt toch wel eens een toverlantaarn gezien?’ vroeg Alyss.

Will herinnerde zich dat er vroeger, toen zij als kinderen op kasteel Redmont woonden, eens per jaar een man langskwam die een toverlantaarn bij zich had en daarmee schaduwfiguren op de wanden toverde — sterren, een halve maan, het silhouet van een heks met een kat op haar schouder. Het licht kwam van een gewone kaars.

‘Ik denk namelijk,’ zei Alyss, ‘dat jouw geestverschijning ook niet meer was dan een plaatje uit een toverlantaarn.’

‘Maar hij was reusachtig!’ protesteerde Will. ‘En hij was minstens veertig of vijftig meter die kant op. Dan zou je wel een heel sterk licht nodig hebben.’

Alyss knikte. ‘Precies. En zo’n sterk licht zou een hoop hitte veroorzaken. Vandaar die verbrande plek hier.’

‘Maar die afstand…’ De vertoningen die zij als kinderen hadden bijgewoond speelden zich af in een afgesloten kamer in het kasteel. De muur was hoogstens een meter of drie, vier van de lantaarn verwijderd.

‘Er zijn manieren waarop je het licht kunt bundelen, zodat het een soort straal wordt,’ antwoordde Alyss. ‘Geloof me, Will, dat is echt waar. Er zijn maar een paar mensen die zo’n ding kunnen maken en het is heel duur, maar het kan. Een flink vuur, zo’n ding waarmee je licht kunt bundelen en — hoppa! — daar verschijnt je reus, uit het niets, een meter of dertig verderop.’

Will begreep er nog steeds niets van. ‘Maar tegen wat?’ vroeg hij. ‘Er is toch geen muur daar?’

‘Nee, maar wel dikke mist,’ antwoordde Alyss. ‘Soms is mist net zo dicht als een gordijn. Kijk maar hoe die flarden daar naast elkaar omhoogkomen. Dat zou ook verklaren waarom jij het beeld zag bewegen en flikkeren — dat waren die bewegende flarden die je zag.’

Het zou kunnen kloppen, zag Will nu ook. Hij was bereid Alyss te geloven als zij zei dat het kon, dat zo’n ding bestond. Maar als het zo was, dan zou hij het die bedrieger, die hem zo had laten schrikken twee avonden daarvoor, wat graag betaald zetten.

‘Iemand doet erg veel moeite om mensen het bos uit te jagen of te houden,’ zei Alyss peinzend. ‘Je vraagt je af waarom?’

Nu Will niet meer bang hoefde te zijn werd hij boos. Hij was blij dat er een logische verklaring was voor wat hij had meegemaakt, en dat er waarschijnlijk een gewone levende mens aan te pas gekomen was, maar die mens zou moeten boeten voor dat geintje.

‘Laten we hem opzoeken en het hem vragen,’ zei hij met verontwaardigde blik in de ogen. Maar Alyss keek naar de stand van de zon en schudde haar hoofd.

‘Daar hebben we geen tijd meer voor,’ zei ze beslist. ‘Over een paar minuten komt mijn gevolg weer langs om me op te pikken. En aangezien ze waarschijnlijk gevolgd worden kunnen ze geen rondjes blijven draaien tot ik het bos weer uitkom.’

‘Goed,’ zei Will, ‘ga jij maar weer terug. Maar ik ga op zoek naar… wat het ook is.’

Alyss legde een hand op zijn arm en hield die daar tot hij haar aankeek. Ze schudde zachtjes haar hoofd, terwijl ze zijn boze vastberadenheid zag.

‘Nee, niet nu Will,’ zei ze kalm. ‘Laat die tovenaar nou maar even. We komen later wel terug. Samen!’

Hij zei niets en dus ging ze door. ‘We moeten nog wat meer onderzoek doen. We moeten het naadje van de kous weten. Hoe beter voorbereid we op zoek gaan, hoe beter. Dat weet jij ook wel.’

Met tegenzin moest Will haar gelijk geven. Zijn training en opleiding hadden hem ook geleerd dat, als je je op vijandelijk terrein wilde begeven, het beter was tevoren zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Alyss zag de boosheid uit zijn ogen verdwijnen en liet zijn arm los. Ze glimlachte naar hem.

‘En nu mag je me een lift terug geven naar de rand van het bos.’

‘Je hebt ook gelijk natuurlijk,’ zei hij terwijl hij op Treks rug klom. Hij boog zich voorover om haar een handje te helpen. ‘Maar ik wil wel iemand laten boeten, voor alle angsten die ik heb uitgestaan.’

Alyss sloeg haar armen weer om zijn middel en gaf hem een geruststellend kneepje. ‘Dat neem ik je ook helemaal niet kwalijk,’ zei ze. ‘En je krijgt je kans heus nog wel.’ Even zweeg ze terwijl ze door het bos reden, af en toe diep vooroverbuigend om takken te ontwijken. Toen begon ze weer.

‘Weet je, misschien is het niet onverstandig wanneer jij een rapport schrijft en dat vast naar Halt en Crowley stuurt. Misschien hebben zij nog suggesties. We gebruiken gewoon een van de postduiven.’

De diplomatieke dienst, wist Will, maakte vaak gebruik van getrainde duiven om boodschappen naar huis te sturen. Die vogels vlogen immers altijd terug naar hun nest, waar ze ook los gelaten werden. Niemand wist hoe die dieren daarin slaagden, maar ze waren onbetaalbaar als het ging om communicatie met het thuisfront. Alyss ging intussen verder.

‘Er wordt op mij gelet, dus ik moet terug naar het kasteel. Maar jij kunt wel even wachten en dan contact leggen met de duivenman.’

Will knikte. Er was genoeg te vertellen aan zijn bazen — zelfs al hadden ze nog geen definitieve conclusies getrokken.

‘Maar hoe weet ik wie die man is?’ vroeg hij.

‘O, maak je maar niet druk, hij zal jou herkennen. Als je hem tegenkomt zal hij zich bekendmaken.’

Ze waren weer teruggekomen aan de rand van het Grimsdalwoud. Will gaf zijn paardje de sporen en het beestje ging in galop verder. Toen ze bij het bosje kwamen waar Will Alyss opgepikt had, liet zij zich van het paard glijden en keek nerveus om zich heen. Er was nog geen spoor van haar gevolg te bekennen, en dat betekende dat ook de mannen die hen achtervolgden nog niet gearriveerd waren.

‘Zorg jij nou maar dat ze je niet zien,’ zei Alyss en Will knikte. Hij leidde Trek dieper de schaduwen onder de bomen in. De hond volgde hen en ging plat in het gras liggen. Vanwaar hij stond kon Will de bocht in de weg goed zien, zo’n honderd meter verderop. Hij zag nu ook de eerste ruiter van Alyss’ gevolg die bocht om komen rijden.

‘Daar heb je ze al!’ zei hij zachtjes en Alyss holde snel naar een bijzonder dicht stuk struikgewas. Ze knoopte de cape los en trok de tuniek over haar hoofd. Daaronder droeg ze alleen een hemdje, en Will keek snel de andere kant op toen hij een glimp van blote schouders en een hals zag. Hij hoorde gehaast geritsel en toen zei Alyss: ‘Je mag je ogen weer opendoen!’ Het klonk alsof ze het allemaal nogal grappig vond.

Ze had een lang wit kleed aangetrokken over de strakke broek en de rijlaarzen. Mantel, tuniek, riem en dolkmes lagen samengebonden op de grond. Will keek de weg af. De vier ruiters die om het paard met de pop reden waren bijna bij hen. Vanuit de bosjes gaf Alyss hun een teken. Ze draaide zich om en zwaaide met een medeplichtige grijns naar Will.

‘Tot straks in het kasteel!’ zei ze. En toen ontstond er een blijkbaar zorgvuldig gerepeteerde verwarring. De mannen bleven staan en reden elkaar in de weg, terwijl een van hen de riemen van de namaak-Gwendolyn losmaakte. Voordat de pop op de grond viel was Alyss al in het zadel gesprongen, en terwijl een van de anderen de pop weggriste en leek op te vouwen, reed de hele groep weer verder alsof er niets gebeurd was.

Will wachtte bewegingloos tussen de bomen, terwijl zij uit het zicht verdwenen. Ze waren net niet meer te zien toen Trek met zijn oren wapperde en de hond kort gromde.

‘Stil nou!’ waarschuwde Will. En daar kwamen twee soldaten de bocht om gereden, ze gingen in de stijgbeugels staan met hun hand boven de ogen om te zien of ze niet te dichtbij gekomen waren. Will bleef stil waar hij was terwijl zij langs zijn schuilplaats reden. Hij gaf hun een paar minuten voorsprong en reed toen naar het zuiden, op zoek naar Alyss’ duivenmelker.

HOOFDSTUK 24

Will gaf die avond een voorstelling in de barak van de soldaten.

Het was de gewoonte dat een speelman voor alle bewoners van een kasteel als Macindaw een optreden verzorgde. Als hij elke avond alleen in de grote zaal zou spelen, zou het publiek daar snel uitgekeken raken op zijn repertoire. Bovendien bleken soldaten, gelegerd in een afgelegen grenspost als deze hier, vaak bijzonder gul met fooien. Ze konden hun soldij in deze uithoek van het rijk toch maar nauwelijks uitgeven. Daarom kon een speelman erop rekenen dat zijn beurs flink gespekt werd, als hij tenminste in staat bleek om ook een militair publiek enthousiast te maken.

En al mocht een rondreizend artiest erop rekenen dat de kasteelheer hem aan het eind van zijn verblijf een klein bedrag in klinkende munt zou meegeven, het grootste deel van zijn beloning bestond toch altijd uit de kost en inwoning. Verder was contant geld alleen te verwachten van het plaatselijk regiment of de plaatselijke kroeg, als die er al was.

Maar naast al deze goede redenen had Will er nog een, om die avond het gezelschap van de soldaten op te zoeken. Hij wilde de mannen aan het praten krijgen en alle roddels en praatjes horen over het akelige Grimsdalwoud en het zwarte ven. En, wist hij, niets maakte de tongen zo los als een avond vol muziek en drank.

Iedereen in het kasteel had Will intussen al wel eens gezien en gehoord, dus waren de mensen niet meer zo op hun hoede als hij in de buurt kwam. De soldaten waren ook minder bang dan de dorpelingen, die ’s avonds door de donkere nacht naar huis moesten lopen vanuit de Gebroken Fles, terug naar hun eenzame en kwetsbare huizen en boerderijen. De soldaten hadden hun wapens, en ze sliepen achter de dikke muren van het kasteel. Alleen daarom al zouden zij minder moeite hebben met praten over de vreemde gebeurtenissen.

Will werd vrolijk verwelkomd toen hij zich meldde — en nog enthousiaster toen de mannen zagen dat hij een flinke fles appelbrandewijn had meegebracht. Wills repertoire van meezingers en volksliedjes was precies wat de soldaten wilden horen. Hij zong bovendien een paar extra gewaagde nummers, die Berrigan hem voor dit soort gelegenheden en publiek had geleerd; zoals ‘De dochter van de keukenmeid’ en een minder nette versie van ‘De roemruchte ridder’, waarin de held zijn broek verloor.

Aan het eind van de avond waren er nog vijf soldaten over, die met Will en een glaasje rond het haardvuur zaten te kijken naar de laatste vlammen. Will had zijn mandola weggelegd. Hij had genoeg gezongen, dat waren de mannen met hem eens. Ze hadden genoten van de afleiding en Will merkte weer hoe gemakkelijk de mannen hem als een van hen accepteerden nadat hij een uurtje voor hen opgetreden had. Alsof ze hem al hun hele leven kenden!

Het gesprek was typisch voor verveelde soldaten. Ze klaagden over het tekort aan leuke meisjes, en over hoe saai het leven in zo’n kasteel aan de grens wel niet was, zeker ’s winters, als de wegen door sneeuw onbegaanbaar waren geworden. Maar naast de verveling klonk toch ook een zekere angst door in hun klaagzangen. Niemand kon voorspellen wanneer die Scoti weer eens een uitval zouden doen naar het zuiden, en dan had je natuurlijk nog het mysterie van de ziekte van de kasteelheer. Na een beetje aansporing van Will bleek al snel dat ze voor zijn zoon Orman niet veel respect konden opbrengen.

‘Hij is geen soldaat,’ zei een van de mannen met duidelijke afkeer. ‘Ik vraag me af of hij wel eens een zwaard heeft vastgehad, laat staan gebruikt!’

Er klonk een instemmend gemompel van de anderen. ‘Nee, geef mij maar Keren,’ zei een ander. ‘Dat is tenminste een echte kerel — niet zo’n opgefokte boekenwurm die alleen maar aandacht heeft voor zijn papieren.’

‘Ja, en op ons soort alleen maar neerkijkt,’ zei een derde en ook daarop klonk instemmend gemopper. ‘Maar ja, hij is de erfgenaam van Syron, dus wij zitten er maar mee,’ voegde de man eraan toe.

‘Wat voor type was of is die Syron eigenlijk?’ vroeg Will onschuldig.

Ze keken hem even aan en lieten de hoogste in rang, de sergeant-majoor, een antwoord formuleren. ‘Een beste man. Een goede en rechtvaardige landheer, en een dappere krijger. Rechtvaardig, dat is hij. Maar nu ligt hij in bed en als je het mij vraagt wordt hij niet snel beter.’

‘Terwijl we hem eigenlijk nu meer dan ooit nodig hebben, nu Malkallam weer rondspookt!’ voegde een van de soldaten eraan toe.

Will keek hem aan en herkende de wacht die hem een paar avonden daarvoor had gewaarschuwd. ‘Malkallam?’ vroeg hij. ‘Dat is toch die tovenaar, of niet soms?’

Even bleef het stil en een paar mannen keken schichtig achterom naar waar de vlammen van het vuur de duisternis niet konden wegpoetsen. Toen gaf de wacht antwoord.

‘Ja. Hij heeft heer Syron vervloekt. En hij ligt daar in dat bos van hem op de loer, met al zijn monsters…’ De man aarzelde, bang dat hij zijn mond voorbij gepraat had.

‘Ik reed er een paar dagen geleden langs,’ bekende Will. ‘Jij had me zo gewaarschuwd dat ik er nieuwsgierig van was gewor-den. Nou, ik kan je verzekeren dat wat ik zag en hoorde genoeg was om voortaan een eind uit de buurt te blijven, dat is een ding dat zeker is.’

‘Dat dacht ik al,’ zei de wacht. ‘Jullie jongelui weten het altijd beter, hoe je ook gewaarschuwd bent. Je mag van geluk spreken dat je er heelhuids vanaf gekomen bent. Niet iedereen had zo’n geluk,’ voegde hij er dreigend aan toe.

‘Maar waar kwam die Malkallam dan oorspronkelijk vandaan?’ vroeg Will.

Dit keer mengde een andere soldaat zich in het gesprek — een oudere man met grijs haar en een grijze baard, die blijkbaar al jaren in het kasteel gelegerd was. ‘Hij heeft hier jaren en jaren gewoon gewoond,’ zei hij. ‘We zochten er geen kwaad achter — hij was gewoon een brave kruidendokter, dachten we. Maar hij was geduldig en wachtte zijn tijd af. Tot we helemaal niet meer opletten. Toen begonnen er vreemde dingen te gebeuren. Er was een kind dat doodging, terwijl iedereen wist dat Malkallam hem had kunnen redden. Ze zeiden dat Malkallam hem gewoon liet creperen. En anderen zeiden dat hij kwade geesten had opgeroepen om hem te helpen met zijn duistere zaakjes. Sommigen wilden hem toen al de rekening presenteren voor zijn wandaden, maar voor we iets konden uitrichten vluchtte hij het bos in.’

‘En dat was dat?’ vroeg Will.

De oude soldaat schudde zijn hoofd. ‘Nee. Toen kwamen de verhalen, de akelige verhalen dat hij daar diep in het woud allerlei monsters om zich heen verzamelde. Lelijke misvormde wezens. Met het boze oog, en andere duivelstekenen — bochelaars en dwergen en dingen die je liever niet bij naam noemt. Soms werden ze gezien, aan de rand van het bos. We wisten allemaal dat wat daar gebeurde niet in de haak was, duivelskunsten. En toen heer Syron ziek werd vanwege die vloek, toen wisten we maar al te goed wie die vloek had uitgesproken.’

‘Dat was geen toeval meer!’ opperde de wacht en de anderen waren het helemaal met hem eens.

‘En wat doet Orman eraan?’ ging de oude soldaat verder. ‘Hij leest tot diep in de nacht in die rare perkamenten rollen van hem. Als nette mensen al lang liggen te slapen. Terwijl we een echte aanvoerder nodig hebben, iemand die het lef heeft om Malkallam aan te pakken en hem voorgoed uit het Grimsdalwoud te jagen.’

‘Maar dan hebben we wel meer manschappen nodig, ben ik bang,’ zei de sergeant-majoor. ‘Met een man of tien kunnen we hem nooit aan. Orman zou nieuwe rekruten moeten werven. Het is maar goed dat Keren daar nu iets aan doet.’

De oudere man schudde zijn hoofd. ‘Nou, ik weet niet of ik het wel zo goed vind wat hij gedaan heeft. Een paar van die kerels die hij meegebracht heeft zijn volgens mij doodgewone struikrovers en bandieten.’

‘Ja, maar als je echt een zwaard nodig hebt, Aldus Almen, neem je elk stuk ijzer wat lang en scherp is,’ antwoordde de sergeant-majoor. ‘Je hebt gelijk, het zijn geen koorknaapjes, maar Keren kan ze wel aan, durf ik te wedden!’

Daar hoorde Will van op. Dit was nieuwe informatie, besefte hij. Hij bleef dus uiterlijk heel kalm, en wist zelfs te geeuwen voordat hij zo nonchalant mogelijk vroeg: ‘Dus Keren is mensen aan het rekruteren?’

De sergeant-majoor knikte bevestigend. ‘En zoals Aldus al zei, van sommigen wil je het verleden liever niet weten. Maar ik denk dat we ze binnenkort hard nodig zullen hebben, die vechtersbazen, en dan hoor je niemand meer klagen.’

Will keek om zich heen. ‘Maar waar wonen en slapen die dan? Niet hier blijkbaar!’

Nu antwoordde Aldus. ‘Nee, hij houdt hen apart. Ze zijn ondergebracht in de donjon zelf. Hij zei dat dat beter was — dan was er minder kans op wrijving.’

Het was duidelijk dat de manschappen van het gewone garnizoen deze uitleg voor lief hadden genomen. Will klikte diep in gedachten zijn tinnen beker tegen zijn tanden. Misschien was het inderdaad geen slecht idee, dacht hij. Als je twee heel verschillende groepen vechtersbazen bij elkaar zou stoppen in de — laten we eerlijk zijn — tamelijk primitieve barak tegen de buitenmuur van het kasteel, dan was dat misschien inderdaad vragen om moeilijkheden. Maar toch was er iets wat niet helemaal klopte.

‘Misschien,’ zei de sergeant-majoor, ‘meent Keren dat het wel verstandig is om een groepje getrouwen bij de hand te hebben, als je bedenkt hoe die twee, Keren en Orman, met elkaar omgaan. Niet dat ze van ons wat te vrezen hebben, overigens.’

‘Maar anderzijds,’ merkte Aldus op, ‘hebben wij trouw gezworen aan de rechtmatige kasteelheer. En nu heer Syron uitgeschakeld is, blijft alleen Orman over, of we dat nu leuk vinden of niet.’

‘Eed of niet,’ brak een ander in, ‘ik denk niet dat hij ons zover zou krijgen dat we tegen Keren gaan vechten.’

Daar waren de anderen het ook weer mee eens. Maar enthousiast klonken ze niet, en een of twee keken weer schichtig achter zich de donkere kamer in, alsof ze wisten dat ze zich op gevaarlijk terrein begaven. Het werd stil, en Will besloot dat hij maar beter op kon stappen. Hij wilde koste wat kost voorkomen dat iemand zou denken dat hij hen zat uit te horen.

‘Nou ja,’ zei hij. ‘Een ding is zeker. Zolang die mannen van Keren in de donjon zitten hoeven wij het laatste restje brandewijn hier met minder man te delen. En veel is het niet meer.’

Hij grijnsde in de rondte en de stemming werd weer wat beter terwijl hij alle uitgestoken bekers nog eens bijschonk. Hij slaagde erin net te doen alsof hij zichzelf ook nog een flinke slok gunde — terwijl hij de hele avond zijn best gedaan had om zo weinig mogelijk te drinken. Er viel heel wat te overdenken, naar aanleiding van wat hij deze avond te horen gekregen had. Hij begon te wensen dat hij nog een dag gewacht had met dat rapport aan Crowley en Halt.

En terwijl hij zich dat verwijt maakte zaten die twee mannen over het rapport gebogen dat een vermoeide duif nauwelijks een uur geleden bij hen had afgeleverd. Onderweg naar het zuiden was het dappere dier stormen tegengekomen en forse tegenwind, maar het had doorgezet en was moe en koud geland op kasteel Araluen. De verzorger had voorzichtig het kokertje met de boodschap losgepeuterd van zijn pootje, en had hem daarna teruggezet in de warme duiventil in een van de hoge torens van het kasteel. Met opgezette veren en het kopje weggestoken onder een vleugel viel het beestje na gedane arbeid tevreden in slaap.

Maar dat gold niet voor Halt en Crowley. De commandant van de Grijze Jagers ijsbeerde door zijn kantoor, terwijl Halt nog eens Wills korte zinnen doorlas. Na een tijdje keek de grijsaard op naar zijn bevelhebber.

‘Ik wou dat je eens ophield met dat heen en weer lopen,’ zei hij mild.

Crowley reageerde met een geïrriteerd gebaar.

‘Maar ik maak me verdorie zorgen!’ zei hij.

Halt trok zijn wenkbrauw weer flink omhoog. ‘Het is niet waar,’ zei hij ironisch. ‘Nou dan, als we het daarover eens zijn, en ik heb toegegeven dat jij je terecht zorgen maakt, dan zou je misschien toch eens kunnen ophouden met dat eeuwige gedrentel van je.’

‘Als ik er mee ophoud dan kun jij moeilijk volhouden dat het eeuwig duurde, of wel?’ daagde Crowley hem uit.

Halt wees naar een stoel aan de andere kant van de tafel. ‘Doe me een lol en ga even zitten,’ zei hij. Crowley haalde zijn schouders op, maar deed wat hem gevraagd werd. Hij bleef wel vijf tellen zitten en sprong toen weer overeind om opnieuw met zijn ijsberen te beginnen. Halt mompelde iets in zijn baard. Crowley vermoedde met recht dat het geen compliment was, dat gemompel, en besloot net te doen alsof hij niets in de gaten had.

‘Het probleem is,’ zei hij, ‘dat dat rapport van Will meer vragen oproept dan dat het beantwoordt.’

Halt knikte. Daar was hij het wel mee eens. Hij wilde zijn exleerling al verdedigen, maar besloot dat Crowley geen kritiek bedoelde te uiten. Hij stelde gewoon een feit vast. Er waren een hoop onbeantwoorde vragen in dat rapport. Vreemde verschijnselen en geluiden in een dicht woud, blijkbaar veroorzaakt door een of meerdere personen, die ze niet konden thuisbrengen. Wrijving tussen Orman en zijn neef in het kasteel. Orman die geen leiding kon geven, met daarnaast het feit dat iemand toch de opdracht had gegeven om Alyss en haar mensen te schaduwen terwijl zij haar ochtendritje maakte. In de meeste kastelen in het rijk zou dat opgeteld ten minste een interessante samenloop van omstandigheden lijken. Op Macindaw, strategisch gelegen vlak bij de grens met een vijandelijk land, wees het op een gevaarlijke situatie.

‘Nou, we zijn nog maar net begonnen,’ besloot Halt ten slotte.

Crowley liet zich in de stoel vallen, één been over de leuning. Hij slaakte een diepe zucht. Halt had natuurlijk gelijk. ‘Dat is waar,’ zei hij. ‘Ik vraag me alleen af of er misschien toch iets ernstigs aan de hand is daar, iets zo ernstigs dat Will en Alyss het niet met z’n tweetjes kunnen oplossen.’

Daar moest Halt even over nadenken. ‘Ik heb persoonlijk alle vertrouwen in Will,’ zei hij na een tijdje, en Crowley gebaarde dat hij het daar wel mee eens kon zijn. Ondanks zijn jeugdige leeftijd had iedereen veel waardering voor de jonge Jager — meer dan hijzelf vermoedde. ‘En Pauline zegt ook dat Alyss een van haar beste agenten is.’ Vrouwe Pauline was het hoofd van de diplomatieke dienst. Zij was het die een paar jaar geleden Alyss had uitgekozen en opgeleid. Haar verhouding tot Alyss leek erg op die van Halt jegens Will.

‘Jaja, ik weet best dat zij de juiste mensen voor deze opdracht waren. En als we nog meer mensen daarheen sturen, dan laten we ons in onze kaarten kijken, en dan zouden we wel eens meer kwaad dan goed kunnen doen. Het is alleen… ik heb een raar gevoel over deze affaire. Net alsof er iemand achter me staat, ik voel het gewoon, maar als ik me dan omdraai is er in geen velden of wegen iemand te zien. Begrijp je wat ik bedoel?’

Halt knikte. ‘Ja, ik heb hetzelfde. Maar zoals je zegt, we moeten oppassen dat we niet overdrijven, want dan vallen we misschien door de mand.’

Het bleef lange tijd stil in het vertrek. Ze waren het eens met elkaar, maar ook voelden ze zich beiden erg ongemakkelijk.

‘We kunnen natuurlijk altijd besluiten om één extra mannetje erheen te sturen, om hen te helpen mocht dat nodig blijken,’ stelde Halt voor.

Crowley keek hem snel even aan. ‘Eén man extra zou geen kwaad kunnen,’ zei hij.

‘Iemand die een beetje gewicht in de schaal zou kunnen leggen — als dat nodig was,’ ging Halt verder. ‘Als rugdekking, zeg maar.’

‘Ik denk dat ik me aanzienlijk minder druk zou maken als ik wist dat ze ten minste een beetje extra rugdekking hadden,’ zei Crowley.

‘En als we de juiste persoon sturen,’ zei Halt, ‘dan zou die misschien wel meer dekking kunnen geven dan een beetje.’

De twee mannen keken elkaar over de tafel aan. Ze waren oude strijdmakkers en dikke vrienden. Ze kenden elkaar al tientallen jaren, ze hadden samen meer oorlogen uitgevochten dan ze zich konden herinneren. Elk wist precies wat de ander dacht, en ze waren het hartgrondig met elkaar eens.

‘Jij zit aan Arnaut te denken?’ vroeg Crowley.

Halt knikte. ‘Ik dacht inderdaad aan Arnaut!’ bevestigde hij.

HOOFDSTUK 25

Will wist natuurlijk niets van het besluit van zijn commandant om hem en Alyss hulptroepen te sturen. Het zou nog dagen duren voor hij antwoord kon verwachten, als dat al zou komen.

Als hij het wél geweten had, dan was hij misschien minder onzeker geweest. Arnaut zou maar één man extra betekenen, maar wel een die meer dan eens bewezen had wat hij waard was. Als rekruut al had hij laten zien dat hij talent had, vooral met het zwaard — een natuurtalent, zoals zijn leraren zeiden. Hij had in een gevecht van man tot man de verrader Morgarath verslagen en later had hij eervol gediend in de oorlog van de Skandiërs tegen de Temujai. Zijn reputatie als duellist was geweldig — in heel Gallica spraken ze nog met ontzag over de Ridder van het Eikenblad. Voor koning Duncan was dat reden genoeg geweest om hem tot ridder te slaan, nog vóórdat hij zijn hele opleiding achter de rug had.

Het nieuws dat Arnaut naar hen onderweg was zou dan ook veel van Wills bezorgdheid hebben weggenomen, deze heldere winterochtend. Hij dacht nog na over de gesprekken van de avond ervoor, met de soldaten, en hij wilde het zo snel mogelijk met Alyss daarover hebben. Hij had al half en half besloten om heer Keren om advies te vragen. Het was immers duidelijk dat de jonge garnizoenscommandant geen dikke vrienden was met zijn neef. Hij had blijkbaar ook een eigen legertje om zich heen verzameld, en dat zou nog van pas kunnen komen. Maar voordat hij zo’n grote stap kon zetten moest hij natuurlijk eerst met Alyss overleggen.

Ze moesten ook nog afspreken wanneer ze samen op zoek zouden gaan naar die mysterieuze Malkallam — want het moest wel Malkallam zijn die achter die vreemde lichten en spoken zat, die alle bezoekers onmiddellijk het Grimsdalwoud uitjaagden. Maar daarvoor moest hij weer eerst een manier verzinnen om zich door vrouwe Gwendolyn te laten ontbieden. Hij was maar een eenvoudige speelman, en kon dus moeilijk onaangekondigd bij een deftige adellijke dame komen binnenvallen.

In de tussentijd ging hij maar eens naar de stal om te kijken of er wel goed voor Trek gezorgd werd. En omdat de hond zich ook maar wat zat te vervelen in de benauwde kamer die Will in het kasteel de zijne mocht noemen, had hij haar meegenomen naar de stallen om haar oude metgezel Trek op te zoeken. De beide dieren leken dat wel een grappig idee te vinden, dus liet hij de hond achter bij het paardje. Treks houding tegenover de hond was er een van geamuseerde superioriteit, terwijl de hond het kleine Jagerspaard leek te beschouwen als een redelijk alternatief voor zijn menselijke baas. Will wist zeker dat de hond niet weg zou lopen, en er waren genoeg vreemde geuren, geluiden en donkere hoekjes in de stallen om haar daar een tijdje bezig te houden.

En het was maar goed dat hij haar daar had achtergelaten. Toen hij over het binnenplein liep kwam er iemand, die hem vaag bekend voorkwam, uit het poorthuis naar buiten. Het was een grote man met donker haar en een baard, die naar de donjon liep. Van een afstand herkende Will hem niet meteen. Maar zoals hij liep, zijn houding… ergens kwam hij Will bekend voor. En datzelfde gold voor de zware lans die hij in zijn rechterhand droeg — zo te zien zonder enige moeite, al was het een zwaar en onhandig ding. Na een paar tellen wist Will het ineens.

Het was John Buttel. Niemand anders. De man die hij in het leen Zeeklif had meegegeven met de Skandiërs.

Wat deed die man nou hier? Hoe was die hier terechtgekomen? Snel draaide Will zich om en deed net alsof hij de veter van zijn laars moest strikken. Gelukkig keek Buttel de andere kant op en ging de donjon binnen.

Will stond op, zijn hersens pijnigend. Buttel hoorde nu veilig op Skorghijl vast te zitten, met de Skandiërs en hun boot, veilig opgeborgen honderden kilometers hier vandaan. Dat hij hier ineens opdook was echt een probleem van jewelste. Hij had Will en Alyss horen praten over Wills opdracht, daar in het huisje van Will op Zeeklif. En hij wist…

Will snakte naar adem. Alyss! Als Buttel haar hier zou zien, zou hij haar herkennen! Natuurlijk zat haar haar anders, en ze droeg veel mooiere kleren, die pasten bij een adellijke dame. Toen Buttel haar voor het eerst ontmoette droeg ze de simpele elegante toga van een koerier van de koning en had ze haar haar niet opgestoken. Maar Alyss was verder een vrouw die je niet snel over het hoofd zag en na verloop van tijd moest hij wel de verbinding leggen. En dan wist hij ook dat zij niet die domme tuthola Gwendolyn was, maar een koerierster uit de Diplomatieke Dienst.

Of hij Will ook zou herkennen was nog maar de vraag. Hij zou hem zeker niet verwachten te zien in de vrolijke en bonte kleding van een speelman. Hij kende Will als Grijze Jager en zou dus ook verwachten dat hij gekleed ging in het onopvallende grauwe uniform van dat elitekorps. Halt had hem geleerd dat mensen altijd alleen maar zien wat ze verwachten te zien. Bovendien was het al tamelijk donker geweest toen ze bij de deur van zijn huisje een potje hadden gevochten. Maar zodra hij Alyss herkend had, zou het nog maar een kwestie van tijd zijn voordat hij de link zou leggen met de andere vreemde gast in het kasteel.

Will wist wat hem te doen stond. Hij moest allereerst Alyss waarschuwen. Ze moest nog maar een tijdje uit het zicht blijven, er zat niets anders op — totdat hij een oplossing verzonnen had voor deze nieuwe ontwikkeling.

Will liep naar de donjon maar aarzelde. Buttel was daar ook naar binnen gegaan, en hij had geen idee waar de man nu uithing. Voor hetzelfde geld stond hij net achter de deur in de hal. Of hij kwam net weer naar buiten. Will keek of hij een andere toegangsdeur zag. Hij wist dat in elk geval de keukens aan de andere kant van de donjon lagen. Hij zou het daar maar eens proberen.

Maar voordat hij zich kon bewegen viel er een sterke hand zwaar op zijn schouder. Hij draaide zich om en stond oog in oog met de streng kijkende sergeant-majoor. Twee andere soldaten stonden achter hem, hun hand aan het gevest. De vriendschappelijkheid van de avond tevoren was verdwenen. De drie mannen waren duidelijk in functie.

‘Een momentje, speelman,’ zei de sergeant-majoor. ‘Heer Orman wil je spreken.’

Will dacht even na. De sergeant was de jongste niet meer, en tamelijk traag. Maar hij was wel een ervaren soldaat. De andere twee waren gewone lansknechten — ze konden waarschijnlijk nauwelijks overweg met hun wapens. Will was ervan overtuigd dat hij er twee onschadelijk kon maken voordat ze zelfs maar hun wapens zouden kunnen grijpen. Maar dan bleef er altijd nog één over die alarm zou slaan — de poort en de ophaalbrug waren een meter of dertig van hen vandaan, en daar stonden nog eens drie of vier gewapende mannen. Will kon niet anders dan bluffen, besloot hij. En hij had nauwelijks een halve seconde nodig om die conclusie te trekken.

‘Goed, majoor,’ zei hij met een glimlach. ‘Ik ga meteen bij hem langs zodra ik mijn boodschap gedaan heb.’

Maar de hand bleef zwaar op zijn schouder rusten. ‘En wel nu meteen!’ zei de sergeant vastbesloten.

Will haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, waarom ook niet nu meteen,’ zei hij gelaten. ‘Mij maakt het ook niet uit. Gaat u me voor, sergeant?’ Hij wilde de oudere man voor laten gaan, maar dat weigerde die beslist. En hij keek ook niet alsof hij het grapje waardeerde.

‘Na jou, speelman!’

Will haalde naar hij hoopte onverschillig de schouders op en ging het groepje voor de binnenhof over. De soldaten sloten achter hem de rijen, de sergeant in het midden en de twee anderen elk op een flank. Hun zware laarzen klonken hol op de kasseien terwijl ze op de deur af liepen.

Will deed een schietgebed dat ze John Buttel niet zouden tegenkomen. Een man die zo duidelijk opgebracht werd, met een heus escorte, trok natuurlijk enorm de aandacht en als Buttel goed keek zou hij hem best kunnen herkennen, zelfs met het speelmanskostuum aan.

Gelukkig was er geen spoor van zijn vroegere gevangene te bekennen toen zij de donjon binnenliepen. De sergeant-majoor gaf hem een duw in zijn rug met een hard ding — Will zag dat hij de knuppel uit zijn riem getrokken had — en ze liepen naar de trap die naar de vertrekken van heer Orman leidde.

Net als in alle vestingen boog de trap naar rechts omhoog, zodat een indringer zijn hele lichaam zou blootstellen aan de verdediger, die zelf hoger stond en alleen zijn rechterkant aan de tegenstander bood. Will hoorde hoe de sergeant-majoor begon te hijgen en piepen. De twee soldaten liepen achter hem naar boven, want de trap was te smal om naast de sergeant te blijven. Will bedacht dat hij zonder al te veel problemen heel hard naar boven zou kunnen hollen. Maar waarheen dan? Weer besloot hij een betere kans af te wachten. Als hij nu probeerde te vluchten, zou hij niet meer kunnen beweren dat hij onschuldig was. En met drie gewapende mannen onder hem en geen enkele ontsnappingsmogelijkheid boven hem had hij toch geen kans.

Ze kwamen op de vierde verdieping, waar Orman woonde. Will bleef staan voor de deur, maar kreeg weer een venijnige por van de majoor.

‘Hup, naar binnen jij!’ zei de man streng en Will kon alleen maar doen wat hem gezegd werd.

Xander zat bij zijn bureau in het voorvertrek. Hij keek op toen zij zonder te kloppen binnenkwamen. Als hij al verbaasd was de minstreel door drie gewapende mannen binnengebracht te zien, liet hij dat niet merken. Hij stak een hand op om hen tegen te houden, stond op en deed de deur naar de privévertrekken open. Will hoorde hem zeggen: ‘De mannen hebben Will Barton bij u gebracht, heer!’ Er werd wat onduidelijks gemompeld en Xander maakte snel een buiging en draaide zich weer om. Hij gebaarde de sergeant-majoor en Will naar binnen te gaan.

Weer die knots in zijn rug! Die gewoonte begon hem knap te irriteren en bijna had hij het wapen van de oude man afgenomen om hem eens flink terug te porren. Maar hij wist zich in te houden. Eigenlijk was hij best nieuwsgierig om te weten wat Orman van hem wilde, en zolang hij niet meer bewakers erbij riep, wist Will zeker dat hij altijd zou kunnen ontsnappen, mocht dat nodig zijn.

Orman zat achter zijn bureau. Will zag dat de boeken over toverkunst er ook nog lagen; een lag er zelfs open met een grote leren boekenlegger in de rug. Orman was gekleed in zijn gebruikelijke donkere toga en hing als een gebochelde in zijn grote stoel. Met een onhandig gebaar wuifde hij Xander het vertrek uit. Het leek wel alsof hij ergens pijn had. En toen hij sprak werd die indruk nog eens versterkt. Hij leek moeite te hebben met praten en zijn ademhaling was ook moeizaam.

‘Dank, sergeant-majoor. Heeft hij u nog last bezorgd?’

‘Nee heer, hij is braaf meegekomen,’ antwoordde de soldaat.

Orman knikte langzaam. ‘Goed, goed,’ mompelde bij binnensmonds. Er was een kleine pauze terwijl hij zwaar ademhaalde, daarna knipte hij met zijn vingers. Ook de sergeant-majoor mocht weggaan.

‘Goed, majoor, u kunt gaan. Wacht u buiten maar.’

De oude soldaat aarzelde. ‘Weet u het zeker, heer? Misschien dat de gevangene…’ Hij hield halverwege de zin zijn mond. Hij had geen idee wat Will zou kunnen doen. Hij wist eigenlijk niet eens of Will wel een gevangene was. Hij had gewoon de opdracht gekregen om hem te halen, dus had hij aangenomen dat er iets niet in de haak was. Maar nu Orman hem gewoon de kamer uitstuurde begon hij zich af te vragen of het hier misschien gewoon om een bezoekje ging, en dacht hij met schrik terug aan al dat porren dat hij zich onderweg gepermitteerd had.

‘Nee, het is al goed, ga nu maar.’ Orman fluisterde bijna maar het was duidelijk dat hij geërgerd was. Hij heeft echt ergens pijn, dacht Will. Hij hoorde hoe achter zich de soldaat in de houding sprong en daarna het geklik van zijn laarzen terwijl de man naar buiten liep. Hij aarzelde bij de deur en wist nog steeds niet zeker wat hem te doen stond.

‘Ik sta meteen buiten de deur, heer,’ zei hij. En hij voegde eraan toe: ‘Met mijn mannen, natuurlijk.’

‘Jaja, doe dat maar als je dat wilt,’ zei Orman. De deur viel achter de sergeant-majoor in het slot. Orman kwam moeizaam overeind, al zijn gewicht op één been. Will zag dat de man zijn linkerarm dicht tegen zich aan hield, bijna alsof hij een paar gebroken ribben had. Zijn gezicht verraadde pijn terwijl hij om de tafel strompelde en voor Will bleef staan. Zijn ademhaling ging met horten en stoten, alsof zelfs die kleine wandeling hem te veel was.

Will liep op hem af. ‘Heer Orman, is alles goed met u?’ vroeg hij, maar Orman stak zijn hand op om hem tegen te houden.

‘Nee. Zoals je ziet is niet alles goed met me. Maar daar kun jij niet veel aan doen.’

‘Bent u gewond?’ vroeg Will. ‘Kan ik misschien een dokter laten komen?’

Maar weer schudde Orman van nee, en zijn lippen vertrokken zich in een grimas. ‘Ik vrees dat geen heelmeester in dit kasteel iets aan mijn kwaal kan doen,’ zei hij. ‘Nee. Ik moet een ander soort hulp zien te krijgen.’ Hij wachtte even en terwijl hij Will strak aankeek zei hij: ‘Ik heb eerder behoefte aan de hulp van een Grijze Jager.’

HOOFDSTUK 26

Even bleef het doodstil in het vertrek. Will was sprakeloos. Dat was wel het allerlaatste dat hij van Orman verwacht had. Hij wist dat zijn reactie te laat kwam, maar met de moed der wanhoop besloot hij te bluffen.

‘Een Grijze Jager, heer Orman?’ zei hij. ‘Waarom denkt u dat ik daar iets van zou weten? Ik, een eenvoudige speelman!’ En hij forceerde een lachje als om zichzelf helemaal weg te cijferen. ‘En zoals u niet naliet mij meer dan eens onder de neus te wrijven, niet eens zo’n beste ook nog.’

Orman maakte een gebaar van stel-je-niet-aan en liet zich kreunend op een van de rechte stoelen voor zijn bureau zakken.

‘Verspil je adem niet. Daar heb ik althans de kracht niet meer voor. Luister, ik moet hulp krijgen en snel ook. Ze hebben me uiteindelijk toch te pakken gekregen, net als eerder mijn vader. Zoals je kunt zien ben ik ziek, en het zal niet lang meer duren of ik raak ook buiten bewustzijn en dan is er niets meer wat hen tegen kan houden.’

‘Wie zijn “hen” dan?’ vroeg Will.

Orman kreunde weer, hij greep naar zijn zij en buik en boog bijna dubbel terwijl een pijnscheut door hem heen trok. Will zag dat de man begon te zweten — het was duidelijk dat het hem inderdaad heel slecht ging.

‘Keren natuurlijk!’ zei de man naar adem snakkend. ‘Wie denk je anders? Hij heeft ook mijn vader ziek gemaakt. Hij wil het kasteel van ons stelen!’

‘Keren?’ herhaalde Will. ‘Maar…’ Hij aarzelde en Orman, die weer wat bij krachten leek te komen nu de pijnscheut voorbij was, ging boos verder:

‘O ja hoor, natuurlijk. Hij heeft ook jou al in weten te palmen, net als iedereen. Ik veronderstel dat jij dacht dat ík het was die achter dat plan zat om mijn vader uit de weg te ruimen?’ Hij keek Will aan om te zien of hij gelijk had. ‘Zie je wel,’ zei hij, toen hij de onuitgesproken beschuldiging in de ogen van de jongeman tegenover hem zag. ‘De meeste mensen denken dat. Het is zo gemakkelijk om dat te denken van een man die toch niemand aardig vind, of niet soms?’

Will wist niets te antwoorden. Nu hij erover nadacht was dat inderdaad hoe hij tot zijn vermoedens gekomen was. Hij vond Orman niet aardig, en dus had hij maar besloten dat de man niet te vertrouwen was. Kerens open en vriendelijke manier van doen daarentegen had ervoor gezorgd dat hij de man meteen als bondgenoot was gaan zien. Maar ja, ook nu had hij niet meer dan Ormans woord, dat de zaken anders zouden liggen…

De bleke man ging verder: ‘En jij — je mag van alles zijn, maar volgens mij ben je geen speelman.’ Hij stak een hand op om Will de mond te snoeren. ‘Je hebt best enig talent, neem ik aan, alhoewel ik die muziek van je niet kan waarderen. Maar gisteren of eergisteren, toen we ons gesprekje hadden, toen heb je jezelf verraden.’

‘Verraden?’ Will dacht terug aan het gesprek dat hij met Orman had gehad, net voor Alyss aan was gekomen.

‘Ik vroeg naar je mandola, weet je nog? En ik vroeg of het een Gilperon was.’

‘Ja…?’ zei Will langzaam. Hij vroeg zich af waar de man heen wilde. Hij wist nog goed dat hij even de kluts kwijt was toen de man hem die vraag stelde, terwijl hij probeerde te verbergen dat hij nog nooit gehoord had van een meester-luitbouwer met de naam Gilperon. ‘Maar ik was gewoon zijn naam even vergeten, heer Orman!’

‘Beste kerel,’ zei Orman droogjes, ‘er is helemaal geen Gilperon. Hij heet Gilet. Elke echte minstreel zou dat geweten hebben.’

Will deed even zijn ogen dicht. Hij was boos. Orman had een oude truc met hem uitgehaald, en die had gewerkt ook. Blijven ontkennen had geen zin meer.

Orman ging meedogenloos verder. ‘Dus toen ben ik eens naar je paard gaan kijken. En dat lijkt wel erg veel op dat ras dat Jagers altijd berijden. Bovendien is het beest beter getraind dan een gewoon paard. En dan is er nog je kleding — zelfs die verraadt je als je eenmaal op het spoor bent.’ Hij wees op de vrolijk gevlekte mantel die Will omhad. ‘Die lijkt wel heel erg op die camouflagecape die jullie Grijze Jagers anders altijd dragen. Met andere kleuren natuurlijk, maar in een besneeuwd winterlandschap zoals wij dat hier elk jaar mogen genieten, is zwart en wit natuurlijk ideaal. Ik neem aan dat jij buiten het kasteel in een tel onzichtbaar kunt verdwijnen, als je dat zou willen.’

‘Een fascinerende theorie, heer Orman,’ zei Will. ‘Maar ik vrees dat het om een ongelukkige samenloop van omstandigheden gaat.’ Hij zag even een woedende blik in de ogen van de man voordat die antwoordde.

‘Ik had graag dat je mijn kostbare tijd niet verspilde. Veel tijd heb ik namelijk niet meer. Ze hebben me weten te vergiftigen, net als ze met mijn vader gedaan hebben. De pijn wordt steeds erger, en over een paar uur ben ik bewusteloos. En dan hebben ze alles wat ze willen. Je moet me hier weg zien te krijgen.’

‘U wilt weg? Uit het kasteel?’ zei Will verbaasd. Dat was opnieuw het laatste wat hij verwacht had.

‘Ik moet hier weg, begrijp je dat dan niet?’ smeekte Orman wanhopig. ‘Ik heb de afgelopen weken geprobeerd om hen tegen te houden, maar langzaam maar zeker zijn ze overal geïnfiltreerd. Keren rekruteert zijn eigen legertje, en zorgt dat mensen die loyaal aan mij zijn de benen nemen. Ik heb nog maar een man of tien over die ik kan vertrouwen — en hij heeft er al meer die hém zullen dienen.’

Weer werd Orman getroffen door een pijnscheut en kreunend boog hij zich voorover. Even kon hij niet eens meer praten, maar toen ging hij door, met een klein stemmetje. ‘Keren wil het kasteel overnemen. Hij is wel familie, maar een bastaard, een onwettige zoon, dus erven kan hij wel vergeten. Ik verdenk hem er overigens van dat hij een overeenkomst heeft gesloten met een krijgsheer van de Scoti, om het hele graafschap aan hem over te dragen, als Keren het kasteel maar mag houden. En als ik gelijk heb stromen de Scoti straks, als de sneeuw weer gesmolten is, over de pas en bezetten de hele streek. Zonder Macindaw om hun aanvoerlijnen te bedreigen zullen ze Noordam aanvallen en voor je het weet is het hele leen bezet. Wil je dat soms?’ voegde hij er op bittere toon aan toe. Hij zag Will aarzelen en vertelde verder.

‘Zodra Keren mij en mijn vader in zijn macht heeft zal hij geen moment aarzelen. Hij zal ons doden en de zaak overnemen. Natuurlijk niet openlijk — daar is hij niet machtig genoeg voor, daar komt hij zelfs niet mee weg. Maar daarom maakt hij slim gebruik van die oude legende van de tovenaar, de magiër van Macindaw. Eerst heeft hij mijn vader vergiftigd, hij houdt hem bewusteloos, en dat probeert hij nu ook met mij te doen. En als wij dan allebei zogenaamd doodgaan door die vloek van de tovenaar, dan staat niets hem meer in de weg. En niemand zal zich verzetten ook, want hij is per slot het enig overgebleven familielid.

Maar als ik ergens anders ben, dan kan hij de titel niet opeisen. Zolang ik leef kan hij niets, en wint hij er ook niets bij door mijn vader te vermoorden. Integendeel, dan houdt hij hem waarschijnlijk juist in leven, als gijzelaar. Tot de Scoti hier de macht overnemen moet Keren heel voorzichtig zijn. Als het te veel opvalt wat hij wil en waar hij mee bezig is, komen de mensen vast in opstand. Maar als hij eenmaal de rechtmatige heer van Macindaw lijkt te zijn, dan liggen de zaken heel anders. En als de Scoti dan komen en hem laten zitten waar hij zit, dan is het allemaal te laat.’

‘Hoe heeft hij u vergiftigd?’ vroeg Will.

Orman haalde zijn schouders op. ‘Ik moet toch eten en drinken? Wie weet… Ik ben heel voorzichtig geweest, ik heb altijd mijn eten apart laten klaarmaken. Maar misschien hebben ze een van mijn bedienden omgekocht of afgeperst. Misschien hebben ze het vergif gewoon in het water gedaan.’ Hij wees naar de boeken over zwarte magie die op zijn bureau lagen. ‘Ik zag het al dagen aankomen. Ze doen het heel langzaam, zie je. En ik zat daar maar me door die stomme boeken te worstelen, in de hoop iets te ontdekken, een of ander tegengif… Maar tot dusverre zonder succes.’

Will keek naar de boeken die de man aanwees. ‘Ach… nu begrijp ik het,’ zei hij aarzelend. ‘En ik maar denken…’ Hij maakte de zin niet af. Orman lachte grimmig.

‘Jij dacht dat ík een tovenaar was? Jij dacht dat ikzelf achter mijn vaders ziekte zat?’

Will knikte. Het had geen zin om dat te ontkennen. ‘Het leek toen een logische theorie,’ zei hij.

Orman knikte vermoeid. ‘Zoals ik al zei, als je niet populair bent of doet, dan verdenken ze je zó van het slechtste.’ Met een van pijn vertrokken gezicht stond hij weer op. ‘Mijn enige kans is nu nog dat jij inderdaad een Grijze Jager bent, want ik moet hulp hebben om uit dit kasteel weg te komen, en ik betwijfel dat een simpele minstreel dat voor elkaar zou krijgen.’ Hij wachtte even en zei toen: ‘Ik neem aan dat vrouwe Gwendolyn ook niet is wat ze zegt te zijn?’

‘Hoe heeft u dat…’ begon Will en hield toen verschrikt zijn mond, beseffend dat hij al weer te veel toegegeven had.

Orman glimlachte. ‘Nóg zo’n vergissing… Denken dat iemand die je niet leuk vindt ook wel dom zal zijn! Jullie twee komen hier bijna tegelijk binnenvallen, en Gwendolyn liet je meteen naar haar privévertrekken komen. Dat was wel erg gemakkelijk. En toen gingen jullie ook nog tegelijk uit rijden. Ik ben niet gek, zeg!’

Alles was de afgelopen minuten zo snel gegaan dat Will helemaal vergeten was dat hij nodig Alyss moest waarschuwen om zich voorlopig niet te laten zien in het kasteel. Hij nam een besluit en vertelde Orman wat er gebeurd was op de binnenhof. Hoe hij ineens John Buttel daar had zien lopen. De kasteelheer trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd.

‘Dat is een echt probleem,’ zei hij. ‘Een van Kerens nieuwe rekruten natuurlijk. Blijkbaar haalt hij hier iedere loslopende dief en moordenaar naar binnen die hij in de streek tegenkomt. Hij lijkt ze als een magneet aan te trekken. En tegelijk stuurt hij mensen die trouw zijn aan mij en mijn vader de laan uit. Ik stuur Xander wel even om haar te waarschuwen. Het is beter als die Buttel jou ook niet meer te zien krijgt, neem ik aan. En laten we dan eens goed nadenken hoe we hier met z’n drieën weg kunnen komen.’

Hij pakte een klein zilveren belletje en klingelde ermee. Na een paar tellen kwam Xander naar binnen. Snel gaf Orman hem zijn orders, en Will schreef een kort briefje dat hij aan Alyss moest geven.

De secretaris keek zorgelijk en stopte het briefje in een van de zakken van zijn vest. Daarna verliet hij het vertrek.

Er was nog iets wat Will dwars zat. ‘Die Donkere Ridder — die verschijning in het Grimsdalwoud — zit Keren daar ook achter? Hoe helpt dat hem?’

‘O, die heb je ook al ontmoet?’ Orman haalde zijn schouders op. ‘Eerlijk gezegd — ik heb geen idee. Misschien zit daar die zogenaamde heelmeester Malkallam toch nog achter. Of het is Keren. Misschien werken ze wel samen. Maar misschien heeft Keren ook wel bedacht dat hij mooi gebruik kon maken van die oude legende.’

Het was duidelijk dat het weer even flink pijn deed. ‘Hoe dan ook, we moeten wel uitvinden wat Malkallam van plan is,’ kreunde hij. Will keek hem vragend aan, en Orman legde uit wat hij bedoelde.

‘Misschien is Malkallam wel de enige die me nog kan genezen. Ik wil dat je me naar hem toe brengt!’

HOOFDSTUK 27

‘Wat!?’ Wills stem schoot de hoogte in, zo verbaasd was hij. ‘Denkt u dat Malkallam u zal helpen? Hij is toch de gezworen vijand van u en uw familie?’

Maar Orman schudde vermoeid het hoofd. Zelfs die beweging leek hem al te veel geworden.

‘Ach, als je in sprookjes en legenden wilt geloven… Ik geloof geen moment dat het Malkallam is die achter dit alles zit. De man heeft jaren met veel succes als heelmeester gewerkt, hij weet enorm veel van geneeskrachtige kruiden. Maar toen is er iets akeligs gebeurd met hem en is hij verdwenen. De mensen zeiden dat hij het bos in getrokken was, en zich daar omringde met vreemde verschijnselen en duistere machten.’

‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Will.

Orman haalde zijn schouders op. Daar had hij meteen spijt van, want hij kreunde weer van pijn voordat hij antwoord gaf. ‘Wie weet? Misschien begonnen de mensen ergens te denken dat hij geen heelmeester maar een tovenaar was. Dat komt vaker voor — iemand ontwikkelt een bepaalde vaardigheid die niet helemaal normaal gevonden wordt, en voor je het weet geloven de mensen dat het om tovenarij gaat!’ Hij keek Will veelbetekenend aan, terwijl hij weer op adem kwam na die lange zin. ‘Jij als Grijze Jager zou dat moeten weten en begrijpen!’

Will kon hem alleen maar gelijk geven. Dat was inderdaad precies wat veel mensen van de Jagers dachten. En, besefte hij, Alyss en hij hadden al ontdekt dat een hoop van de toverkunsten van Malkallam niet meer waren dan trucjes, hoe ingewikkeld ook. Maar toch…

‘Durft u het wel aan?’ vroeg hij. ‘Er zitten een hoop zwakke kanten aan uw plan.’

Orman gunde hem een dunne glimlach. Maar veel vreugde en blijdschap zat daar niet achter.

‘De vraag is eerder of ik het me kan permitteren om het niet aan te durven,’ antwoordde hij. ‘Malkallam is de enige persoon in een straal van honderden kilometers die misschien in staat is om het vergif te herkennen dat ze me hebben toegediend, en die me dan een tegengif zou kunnen geven. Zonder hem val ik zeker weg in een diepe slaap. En dan ga ik ook dood.’

Will dacht diep na. De heer van het kasteel had gelijk, besloot hij. Malkallam was een gok, maar veel andere mogelijkheden waren er niet.

De deur ging open. Het was Xander. Zodra de secretaris binnen was, zag Will aan zijn gezicht dat hij slecht nieuws had.

‘Heer, ik kon haar niet bereiken. Kerens mannen zitten nu overal.’

Orman vloekte terwijl er weer een pijnscheut door hem heen ging. Xander liep al naar zijn meester, maar Will hield hem tegen. Hij voelde een kille hand om zijn hart.

‘Wat bedoel je? Hebben ze je tegengehouden?’ zei hij en voegde daar op beschuldigende toon aan toe: ‘Je hebt het niet eens geprobeerd, hè?’

De kleine secretaris gaf geen krimp en keek hem aan. ‘Ik heb het niet meer geprobeerd toen ik zag dat ze er waren, want dan hadden ze me gezien. En ik wilde vrouwe Gwendolyn niet onnodig in gevaar brengen!’

Will greep de man bij zijn vest en trok hem naar zich toe. ‘Wat ben je voor een slappeling!’ schreeuwde hij. ‘Wat bedoel je, “in gevaar brengen”?’

Xander keek hem nog steeds recht aan zonder enige blijk van angst te geven. Maar hij probeerde zich ook niet los te maken uit Wills greep.

‘Denk toch even na, Jager. Ze zien me haastig met een boodschap naar Gwendolyn lopen. En dan nog geen uur later verdwijnen wij met zijn drieën uit het kasteel. Denk je heus dat Keren dan niet het een aan het ander koppelt en beseft dat zij met jullie samenwerkt?’

Langzaam liet Will de man los en de secretaris deed een stapje naar achteren, terwijl hij zijn kleren weer recht trok. Ergens had hij wel gelijk, dacht Will. Elke poging om Alyss te waarschuwen bracht haar nu waarschijnlijk in gevaar. Maar stel dat ze Buttel tegenkomt, en dat die haar herkent… Op de een of andere manier moest hij haar waarschuwen.

‘Ik moet haar helpen,’ zei hij.

Orman schudde vermoeid zijn hoofd. ‘Daar is het nu te laat voor,’ zei hij. ‘Als Xander gelijk heeft en Kerens mannen de boel overgenomen hebben, dan betekent dat misschien wel dat hij nu zijn snode plannen wil uitvoeren. In dat geval hebben we nog maar een paar minuten om hier weg te komen.’

Will werd nu echt boos en barstte los. ‘Denken jullie alleen maar aan je eigen hachje dan?’ vroeg hij. ‘Je eigen veiligheid? Donder dan maar op. Ik laat mijn vrienden niet in de steek als ze me nodig hebben.’

Orman zei niets. Maar tot Wills verrassing kwam de kleine secretaris op hem af en legde een kalmerende hand op zijn arm.

‘Heer Orman heeft gelijk,’ zei hij rustig. ‘Jullie kunnen maar het beste nu meteen weggaan hier. Als je in het kasteel tegengehouden wordt, dan staat niets Keren in de weg om hem, jou en je vriendin te vermoorden. Begrijp je dat dan niet?’

Will aarzelde. Ergens diep van binnen wist hij dat zijn opdracht het belangrijkste was, en dat Xander dus gelijk had. Zijn eerste en belangrijkste verantwoordelijkheid was Orman in veiligheid te brengen — nu hij ervan overtuigd was dat Orman geen opstandige krijgsheer of tovenaar was. Maar dat betekende nog steeds dat hij dan Alyss achter moest laten.

‘Je verspilt de weinige tijd die ons rest,’ zei Orman op rustige toon. ‘Kijk, misschien snappen ze je vriendin, en misschien ook niet. Maar als ze ons allemaal te pakken krijgen, dan is er ook geen enkele reden voor Keren om haar níet te doden — zeker niet als hij ontdekt dat ze eigenlijk een diplomatieke koerierster is. Zolang hij mij niet heeft kan hij het kasteel en de titel niet opeisen, en dan moet hij altijd wisselgeld achter de hand houden. Je kunt dan bijvoorbeeld altijd voorstellen om mij tegen Gwendolyn te ruilen, als je dat zou willen. Dan weet je zeker dat hij haar geen haar zal krenken.’ Even wachtte hij om dit tot Wills hersenen te laten doordringen. ‘Ik neem aan dat dat niet haar echte naam is, Gwendolyn?’

‘Nee, ze heet Alyss,’ zei Will met zijn gedachten ergens anders. Hij dacht na over de woorden van Orman. Er zat enige logica in. Als ze allemaal gevangen genomen werden hoefde Keren hen niet in leven te laten. Maar als hij met Orman kon ontsnappen, dan kon hij de man altijd gebruiken om te onderhandelen. Hij vroeg zich af of hij inderdaad bereid zou zijn om de kasteelheer te ruilen voor Alyss, en besloot dat — als het ooit zover mocht komen — het antwoord op die vraag ‘ja’ zou zijn.

‘Goed dan,’ zei hij ineens, ‘we gaan ervandoor.’ Hij wachtte even, bracht zijn verwarde gedachten op orde en deelde toen een paar korte bevelen uit.

‘Pak alles bij elkaar wat u mee wilt nemen,’ zei hij tegen Orman. ‘En denk eraan, we kunnen niet veel bagage meenemen. Doe warme kleren aan, een dikke mantel en stevige laarzen. Ik denk dat we buiten zullen moeten slapen. Ik ga naar de stal en zadel twee paarden.’ Hij wachtte even, keek naar de secretaris en verbeterde zichzelf. ‘Drie paarden. Xander, kun jij heer Orman naar de oostelijke donjonpoort brengen zonder al te veel aandacht te trekken?’ De ingang aan de oostkant kwam uit op de binnenhof, recht tegenover de stallen.

De kleine secretaris knikte bevestigend. ‘Er is daar een trappenhuis dat alleen door bedienden gebruikt wordt. Dat kunnen we wel nemen,’ zei hij.

Will knikte goedkeurend. ‘Goed, als jullie daar dan over een minuut of tien zijn? Dan zorg ik dat de paarden in de stal klaarstaan. En zodra ik jullie naar buiten zie komen breng ik die naar jullie toe.’

‘En dan?’ vroeg Orman.

‘Dan rijden we zo hard we kunnen naar de buitenpoort,’ antwoordde Will.

Ondanks zijn pijn moest de man grimlachen. ‘Dat is geen klassiek voorbeeld van strategisch denken, of wel?’

Will haalde zijn schouders op. ‘Als u wilt kunnen we ook een geheime tunnel graven, of ons verkleden. Maar tegen de tijd dat we dat voor elkaar hebben zijn we waarschijnlijk dood. Dus kunnen we beter snel zijn en hen verrassen. Ik neem aan dat op de muren nog steeds her en der mannen staan die u trouw gebleven zijn?’

Orman knikte. ‘Een paar. Maar niet veel meer.’

‘Goed.’ Will keek naar Xander. ‘Breng hem naar de buitendeur, via die trap van je. Als Keren en zijn mannen besluiten hier op bezoek te komen, wil ik niet dat jullie als ratten opgesloten zitten. Als ze jullie niet thuis treffen, winnen we misschien weer een paar minuten tijd. Misschien weten ze nog niet dat we hen doorhebben. Over tien minuten dus,’ herhaalde hij.

De twee andere mannen knikten dat ze het begrepen hadden. Will liep snel naar de deur, deed deze op een kier open en keek naar buiten. Er was niemand in het voorvertrek. Xander had blijkbaar de sergeant en zijn mannen weg weten te sturen. Will liep gehaast de kamer door, naar de volgende deur en keek ook daar of er iemand op wacht stond. Ook de gang was geheel verlaten. Aan het eind stonden twee wachters, maar gezien de ongeïnteresseerde blik zijn kant op leken ze niet erg op hun hoede. Zichzelf tot een normaal tempo dwingend liep Will naar het trappenhuis en verder naar beneden.

De zenuwen gierden door zijn keel terwijl hij door de grote hal naar buiten liep. Eigenlijk wilde hij zo hard als hij kon naar de stallen rennen, maar hij dwong zichzelf de binnenplaats over te slenteren om maar zo weinig mogelijk de aandacht te trekken. Al die tijd was hij gespitst op enig signaal dat er alarm geslagen werd.

In de relatief donkere stallen liet hij alle schijn varen. Zo hard als hij kon holde hij naar Trek en griste onderweg zijn zadel en tuigage mee. Zowel de hond als het paard hoorde hem van verre aankomen. Ze stonden al op de uitkijk.

Trek bleef netjes stilstaan terwijl Will het zadel op zijn rug gooide en snel de riemen vastsnoerde. De hond hield de wacht; ze moest doorhebben dat er iets bijzonders aan de hand was. Zodra hij klaar was met Trek, nam Will de onderdelen van zijn boog uit hun geheime bewaarplaats en schroefde de delen aan elkaar. Zijn pijlen hingen vlakbij, en hij gooide de riem van de koker over de zadelknop.

Daarna zocht hij in de andere stallen naar twee geschikte paarden. Zijn eigen pakpaard was sterk genoeg, maar waarschijnlijk te langzaam als ze achtervolgd zouden worden. Er stonden ook enkele strijdrossen, maar die liet hij gewoon staan. Hij dacht niet dat Orman en Xander zulke enorme beesten aan zouden kunnen. Eerder al was hem een mooie vosmerrie opgevallen, en die leidde hij nu uit haar stal. Ze bleef braaf staan wachten tijdens het opzadelen, maar ze zag eruit alsof ze, mocht het nodig zijn, best hard zou kunnen galopperen. Hij bond haar naast Trek vast en liep de stallen weer door, op zoek naar een derde paard.

Aan het andere eind vond hij een grijze ruin, die er heel kalm bijstond. Ook die kreeg zadel en tuig. Daarna controleerde hij de buiksingels nog eens goed — stel je voor dat heer Orman en de secretaris met zadel en al van hun paard zouden glijden!

Zodra hij klaar was met de paarden sloop hij naar de staldeuren en deed een ervan op een kiertje open. Hij keek door de spleet naar de donjon. Hij zag iets bewegen bij de oostelijke poort en wist dat dat Xander moest zijn, die in de halfopen deur stond. In de schaduwen naast hem stond nog een donkere figuur — Orman, hoopte Will, al zou het natuurlijk ook een van Kerens mannen kunnen zijn.

Hij haalde zijn schouders op — er was maar één manier om dat te testen.

‘Daar gaan we dan,’ mompelde hij. Hij keek even naar de hond, die hem verwachtingsvol aan stond te kijken. ‘Kom mee,’ zei hij kort en voegde eraan toe: ‘En niet blaffen!’

Hij bevestigde dat bevel voor de zekerheid nog eens met het gebaar dat hij haar geleerd had, en de hond, die nu gelukkig begreep wat er van haar verwacht werd, vleide zich op haar buik op de stenen en bleef liggen, klaar om in actie te komen.

Snel bond Will nog een touw aan de halsters van de twee andere paarden en bond dat aan zijn zadelknop. Toen holde hij snel naar de deuren en deed een ervan wagenwijd open. Hij rende terug, klom in het zadel en gaf zijn paardje de sporen. Even was er enige weerstand tot de twee andere paarden in draf meekwamen en achter Trek aan over de kasseien kletterden. De hond glipte naast Trek mee naar buiten, een zwart-witte schaduw, die met de buik vlak boven de grond mee rende.

Xander hielp Orman al de trap af voor de donjondeur. De heer van het kasteel zag er bijzonder slecht uit; hij bleef alleen overeind omdat zijn secretaris hem ondersteunde. Een moment was er verwarring, terwijl Will met zijn paarden voor hen tot stilstand kwam. Trek begreep wat de bedoeling was en stak zijn twee voorbenen stijf vooruit, zodat hij de twee andere paarden tegen kon houden. Even weigerden zij te wachten, maar Xander greep de halster van de merrie en hield haar stil, terwijl zijn baas zichzelf in het zadel probeerde te hijsen. Will hoorde hoe Ormans adem stokte van de pijn, en hoorde tegelijk een schreeuw vanaf de muur, toen een van de wachten de gebeurtenissen diep onder hem in de gaten kreeg. Hij nam een pijl uit zijn koker en legde die op zijn boog. Xander zou Orman in zijn eentje op het paard moeten zien te krijgen. Het was Wills taak om af te rekenen met verzet van de kant van het garnizoen, als dat er al zou komen.

Zoals Will al vermoed had klonk er nu ook in de donjon gedempt geschreeuw en het geluid van rennende voeten. Hij keek even opzij, waar Xander moeite had om het volle gewicht van zijn meester omhoog te krijgen, terwijl het paard in een halve cirkel weg probeerde te trappelen. Will bracht Trek vlak naast het dier en met zijn boog in één hand trok hij met zijn andere Orman aan zijn riem mee omhoog, in het zadel, terwijl Xander van onderen duwde. Weer kreunde de kasteelheer van de pijn, maar hij zat nu te paard en Xander probeerde zijn voet in een stijgbeugel te plaatsen, terwijl nu ook zijn ruin zenuwachtig van hem weg danste. De spanning en sensatie werden meteen door de paarden opgepikt.

Achter zich hoorde Will het slot van de donjonpoort ratelen. Daarna zwaaide de zware deur open. Er stond iemand in de opening.

Will draaide zich half om in het zadel en schoot zonder fatsoenlijk te mikken één pijl af, die trillend op ooghoogte in de deurpost terechtkwam. Iemand slaakte een verschrikte kreet en de deur werd meteen weer dichtgetrokken.

‘Kom mee!’ schreeuwde Will. Nu was er echt geen tijd meer te verliezen. Hij gaf Trek de sporen en het kleine paard draafde weg, de twee andere paarden achter zich meezeulend. Hij keek achterom en zag hoe Xander zich wanhopig aan de manen van de ruin probeerde vast te klemmen, half in en half uit zijn zadel. Maar Will had wel andere zaken om zich zorgen over te maken. Ze reden recht op het poortgebouw af en een van de wachten holde op een drafje naar de grote windas waarmee de valdeur bediend werd. Will schoot een pijl vlak langs de man zijn oor en zag hoe die verschrikt wegdook en zich op de stenen liet vallen.

Nu werd er nog meer geschreeuwd. Vanuit een ooghoek zag Will ergens achter hen beweging boven op de muren. Hij hoorde een pijl van een kruisboog op de stenen ketsen, vlak voor de voeten van Trek.

Zonder erbij na te hoeven denken, en bijna zonder te mikken, schoot Will terug, en een kleine gestalte tuimelde van de muur naar beneden. De kruisboog kwam met veel kabaal naast hem neer op de kasseien.

En toen denderden de hoeven van de paarden al over de ophaalbrug. Trek voelde geen weerstand meer aan het touw waarmee de twee andere paarden aan zijn zadel vastgeknoopt zaten. De beide paarden, opgejaagd door de spanning, liepen zo hard ze konden naast Trek mee naar buiten. Vanuit het relatieve duister van de grote poort kwamen ze ineens in het heldere winterlicht, en enkele tellen later sloegen de hoeven op de bevroren grond aan de overkant van de gracht. Ze waren vrij.

Will voelde en hoorde nog enkele kruisboogpijlen langs zich suizen, maar veel waren het er niet. Ze hadden de wacht volkomen verrast — of het waren toch vooral mannen van Orman op de muur, die niet wilden schieten op hun heer en meester.

Will keek over zijn schouder en zag dat Xander nu ook stevig in het zadel zat. Hij reed vlak naast Orman, die met een van pijn vertrokken gezicht ineengedoken in het zadel hing. Gelukkig leek hij zich goed vast te houden aan de zadelknop.

Het zou wel even duren voor de achtervolging werd ingezet. Will wist waar hij wilde zijn, voordat ze hen in zouden halen. Hij stuurde Trek meteen richting het Grimsdalwoud. De andere paarden volgden Trek gedwee, en de hond bleef achter hen aan rennen, klaar om een verloren schaap terug te leiden naar de kleine kudde. Will grijnsde. Dat zou niet nodig zijn. De vos en de merrie kwamen braaf achter Trek aan, en de weg voor hen was vrij.

HOOFDSTUK 28

Will hield Treks teugels in toen ze bij de inmiddels vertrouwde rand van het Grimsdalwoud aangekomen waren. Hij liet de twee andere paarden langszij komen en keek bezorgd naar Orman. De kasteelheer zwaaide heen en weer in het zadel. Zijn ogen waren half gesloten, en hij staarde wezenloos voor zich uit. Zijn lippen bewogen, maar geluid kwam er niet uit.

Ook Xander was bezorgd. ‘We moeten hem snel bij die Malkallam zien te krijgen,’ zei hij. ‘Hij is bijna buiten bewustzijn!’ Will knikte. Hij keek achterom naar de bocht in de weg waar eventuele achtervolgers op zouden duiken — want dat die er aankwamen, daar twijfelde hij geen seconde aan.

‘Neem hem mee verder het woud in,’ zei hij. ‘Ik blijf hier wel wachten, om iedereen die ons op de hielen zit een beetje af te schrikken.’ En hij wees naar het smalle pad dat hij en Alyss ingeslagen waren tijdens hun eerste ontdekkingstocht door het woud. ‘Als je dat pad neemt, honderd meter of zo, en daar op me wacht — dan zien ze je in elk geval niet meer.’

Xander aarzelde. ‘En jij dan?’

Will glimlachte. Die kleine pennenlikker was toch dapperder dan hij gedacht had. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en stuurde Trek dieper de schaduwen onder de bomen in, tot hij onder een grote kale eikenboom stond.

‘Let maar eens op. Ik word nu onzichtbaar!’ En toen Xander bleef treuzelen maakte hij een ongeduldig gebaar. ‘Ga nou maar! Ze kunnen elk moment daar de bocht om komen!’

De secretaris begreep wel dat het inderdaad het verstandigst zou zijn om uit het zicht van de achtervolgers te blijven. Hij knikte, nam het touw over waarmee Ormans paard aan Trek was vastgebonden, en begeleidde zijn heer, die nog maar half bij kennis was, dieper de donkere schaduwen van het Grimsdalwoud in. Na een meter of twintig kon Will hen al niet meer zien. Tevreden knikte hij en bleef doodstil staan waar hij stond. De hond lag plat op haar buik naast hen. Ze gromde zacht, diep in haar keel.

‘Stil!’ waarschuwde Will. De hond kwispelde één keer met haar staart.

Een paar seconden daarna begonnen Treks oren zenuwachtig heen en weer te bewegen. Ook schraapte hij met een van zijn hoeven over de harde grond. Will zelf had nog niets gehoord, en verbaasde zich weer eens over hoe scherp het gehoor van de dieren was, vergeleken met dat van de mens. Hij klopte Trek zachtjes op de nek, en het paardje, dat nu wist dat zijn baas de waarschuwing begrepen had, ontspande zich weer.

Het duurde nog bijna een minuut voor een groep ruiters van achter de bocht tevoorschijn kwam. Ze waren met zijn achten, allemaal tot de tanden gewapend, en vooraan reed een bekende gestalte.

‘Buttel!’ fluisterde Will. De hond gromde weer, nu bijna onhoorbaar.

Ongeveer tweehonderd meter van Will verwijderd hield de groep halt. Een van de mannen was blijkbaar een jachtopziener; hij liet zich van zijn paard glijden en bestudeerde de sporen in de sneeuw. Natuurlijk was duidelijk te zien dat pas geleden nog een drietal paarden de laatste paar honderd meter naar de woudrand had afgelegd. De man wees in de richting van waar Will stond en wilde al weer opstijgen.

Buttel gaf de mannen een teken om door te rijden, maar die bleven onbeweeglijk staan. Will hoorde hoe ze hun stemmen verhieven, terwijl Buttel zijn bevel op luide toon herhaalde. Will grijnsde — het was duidelijk dat Buttel de enge verhalen over het woud en alle gruwelen die zich daarin verscholen hielden nog niet gehoord had. Even voelde hij lichte spijt. Als ze door waren gereden, dan had hij rustig kunnen wachten tot ze halverwege waren, nog in het open veld, en dan had hij een paar pijlen af kunnen schieten. Waarschijnlijk had hij dan de troepen van Keren zonder veel problemen met acht man kunnen verminderen. Maar nee, stel je voor dat er mannen van Orman bij waren, die gedwongen waren om mee te rijden… En trouwens, zelfs als dat niet zo was, kon Will niemand zomaar in koelen bloede vermoorden zonder dat ze hem aanvielen, of het nu boeven waren of niet. Daarvoor had Halt hem niet jarenlang getraind en opgeleid.

Maar die Buttel, dat was andere koek! Natuurlijk was de gewetenloze man een waardevolle aanwinst voor Keren en zijn gemene plannetjes. Verraders als Keren konden niets beginnen zonder dergelijke lieden. Ze hadden mannen nodig die op hun bevel zonder aarzelen zouden moorden en roven. Hij durfde er zowat om te wedden dat Buttel zich al onmisbaar gemaakt had.

En daar zat die man op zijn paard, nauwelijks tweehonderd meter van Will verwijderd, die al een pijl op zijn sterke boog had liggen.

Het was ver weg, en er stond een lichte zijwind. Will zag het aan de toppen van de kale bomen om hem heen. De meeste boogschutters zouden zich niet licht aan een dergelijk schot wagen, maar Will was een Grijze Jager, en voor een Jager was een schot van tweehonderd meter dagelijkse kost. Door zijn training wist hij dat onzekerheid over een schot de voorbode was van een misser. Als je bang was dat je ging missen, kwam die voorspelling maar al te vaak uit. Will daarentegen wist zeker dat hij zijn doel zou raken, en met langzame bewegingen, zodat het niemand op zou vallen, kwam zijn boog omhoog. Will mikte zorgvuldig. De pijl leek moeiteloos naar achteren te glijden, en de sterke spieren in zijn armen en schouders voltooiden de bewegingen die na duizenden keren oefenen als het ware ingeslepen waren. Will keek naar zijn doelwit, niet naar zijn pijl of boog. Dat waren slechts onderdelen van het totaalplaatje, dat in het midden als brandpunt de gestalte van Buttel had, tweehonderd meter verderop op zijn paard.

De boog kwam omhoog tot Will wist dat hij precies de juiste hoek bereikt had. Als iemand hem op dat moment gevraagd had hóé hij dat wist, had hij hem geen duidelijk antwoord kunnen geven. Het was gewoon instinct, geholpen door jaren van trainen. Hij hield automatisch rekening met de wind, de richting ervan én de kracht. Even wachtte hij nog. De linkerhand, die de boog vasthield, was helemaal niet gespannen; door de vorm van het hout kon hij de boog stevig vasthouden zonder te hoeven knijpen. De wijsvinger van zijn rechterhand lag tegen zijn mondhoek, de pees met drie vingers volledig uitgetrokken, één boven en twee onder de pijl.

Hij ademde rustig uit. Vagelijk voelde hij zijn eigen hart kalm slaan. Toen liet hij de pees gaan, allebei zijn handen ontspannen als daarvoor. De boog bewoog alleen aan de uiteinden. Het hele proces, vanaf dat hij de boog omhoog had gestoken, had nog geen vier seconden geduurd.

Het was ironisch, maar juist door jaren oefenen mislukte het schot.

Niet dat het slecht was. Integendeel, voor elke andere schutter zou het een meesterschot geweest zijn. Maar Will was even vergeten dat hij schoot met een uit drie delen bestaande recurveboog, in plaats van met zijn eigen grote houten boog. Daarmee had hij zijn hele jeugd als rekruut geoefend. De pijl die hij nu afgeschoten had, legde zonder problemen de tweehonderd meter af van boog naar doel — eigenlijk nog iets verder, omdat de pijl een lange boog maakte. Maar daarbij dook de pijl uiteindelijk nét iets dieper naar beneden dan Will, die onbewust rekening had gehouden met de eigenschappen van zijn grote boog, berekend had. En in plaats van terecht te komen in het grote bovenlijf van Buttel, sloeg de pijl ineens vanuit het niets dwars door zijn dijbeen, dat daarmee vastgespijkerd werd aan het harde leer van zijn zadel.

Buttel schreeuwde het uit van pijn. Van schrik steigerde zijn paard, meteen geïmiteerd door een aantal van de dieren naast hem. De berijders ervan, al doodsbenauwd door het nabije Grimsdalwoud, wierpen één blik op de gevederde pijlschacht die hun leider vastgepind hield aan zijn paard en maakten rechtsomkeert om als een gek de weg terug te galopperen. Woedend zag Buttel hen om de bocht verdwijnen. Krimpend van de pijn, en zijn laffe mannen luidkeels vervloekend, gaf Buttel het ook op en reed hen achterna.

‘Wel verdorie!’ zei Will in alle kalmte terwijl hij hen nakeek. Hij herinnerde zich ineens weer wat Crowley over deze boog opgemerkt had. Eerst ging de baan van de pijl vlakker dan normaal, maar daarna sneller naar beneden dan hij gewend was. ‘Nou, dat was het dan wel wat afstandsschoten betreft, voorlopig,’ zei Will hardop tegen Trek. Als antwoord vouwde het beest zijn oren plat naar achteren. Will keek naar beneden naar de hond, die naar hem opkeek — haar staart ging langzaam heen en weer. Blijkbaar was zij helemaal niet teleurgesteld dat de pijl Buttel geraakt had — zelfs al was dat maar in zijn dijbeen.

Will keek de weg af. Het zag er niet naar uit dat de mannen hen nog achterna zouden komen. Hij gaf Trek een por met zijn hielen en reed het woud in.

Honderd meter verderop kwam hij bij zijn twee metgezellen, die daar stonden te wachten. Orman zakte steeds verder weg in het zadel. De coma, die hij zelf voorspeld had, leek niet meer ver weg. Hij was bijna buiten kennis nu; hij brabbelde wat voor zich heen en maakte af en toe vreemde klaaglijke geluidjes.

‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg hij Xander, al besefte hij dat dit een zinloze vraag was.

De man keek ongelukkig. ‘We hebben niet veel tijd meer,’ antwoordde hij. ‘Heb je enig idee waar die Malkallam zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen?’

Will schudde van nee. ‘Ik neem aan ergens midden in het woud,’ zei hij. ‘Maar waar dat is, Joost mag het weten!’

Xander keek weer bezorgd naar zijn meester. ‘We moeten hem snel helpen,’ zuchtte hij. Het was duidelijk dat hij zich ernstig zorgen maakte.

Will keek hulpeloos om zich heen, inde hoop dat hem iets te binnen zou schieten. Hij besefte dat ze, Grijze Jager of geen Grijze Jager, dagenlang door dit woud zouden kunnen blijven dwalen, zo dicht was het, en zoveel paden en paadjes liepen erdoorheen. En veel tijd hadden ze niet meer. Misschien nog een paar uur, of zelfs nog minder.

Zijn blik viel op de hond, die geduldig zat te wachten, kop een beetje schuin, hem vol verwachting aankijkend. Misschien was dat een mogelijkheid, bedacht hij ineens.

‘Kom mee,’ zei hij kortaf tegen Xander. Hij sloeg zijn hakken in Treks buik en reed verder langs het pad dat hij en Alyss ook gevolgd hadden, nog maar een dag geleden. Wat was er veel gebeurd sindsdien! Ze reden langs het sinistere zwarte ven tot ze op de plek kwamen waar Alyss de brandplek in het gras had gevonden. Will hield daar halt en steeg af. Xander volgde na enige aarzeling zijn voorbeeld.

Hij keek naar de brandplek. ‘Waar komt dit van?’ vroeg hij.

Will vertelde hem Alyss’ theorie over de reusachtige toverlantaarn.

Xanders wenkbrauwen schoten omhoog, maar hij knikte bedachtzaam. ‘Ja, dat zou best kunnen,’ zei hij ten slotte. ‘Maar dan zou je wel een bijzonder goede lens moeten hebben.’

‘Een lens?’ vroeg Will.

‘Ja, het ding waarmee je licht naar één punt samenbrengt, waardoor je een straal licht kunt versterken. Ik moet zeggen, eentje die dit zou kunnen heb ik nog nooit gezien, maar theoretisch moet het inderdaad mogelijk zijn.’

‘Maar dan nog zou je enorm veel licht moeten hebben,’ zei Will, maar de secretaris wuifde dat bezwaar weg. ‘O, dat is niet zo ingewikkeld, dat zou je op allerlei manieren kunnen doen,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld met witsteen.’

‘Witsteen?’ herhaalde Will.

Xander knikte. ‘Ja, dat is soort poreuze steen; als je daar water op laat vallen komt er een brandbaar gas uit. En als je dat aansteekt krijg je een heel fel wit licht… En heel heet ook. Dat zou ook deze brandplekken verklaren.’ En hij wees naar de grond en knikte een paar keer met zijn hoofd. ‘Ja, met witsteen zou het moeten kunnen. Maar wat ben je van plan dan, hier?’

Will knipte met zijn vingers. De hond kwam vlak voor hem staan en wachtte op de opdracht die komen moest.

‘Als er hier een soort lamp gestaan heeft, dan moeten er ook mensen bij geweest zijn, lijkt me, om die lamp te bedienen. En mensen laten geursporen achter. Misschien kan de hond hier dat spoor volgen. En als dat lukt, hebben we hoogstwaarschijnlijk ook de plek gevonden waar die tovenaar zich schuil houdt.’

Will kriebelde de hond tussen zijn oren en wees op de grond voor hen. ‘Zoeken!’ beval hij.

Het zwart-witte kopje ging naar beneden en de hond snuffelde de open plek aan de oever van het ven helemaal af. Na een paar minuten begon ze rondjes te lopen, steeds grotere. En ineens bleef ze staan, met één voorpoot in de lucht, haar neus nog naar beneden. Ze snoof een paar keer en blafte toen kort en helder.

‘Braaf zo, meisje!’ zei Will.

Xander keek weifelend. ‘Maar hoe weet je nu dat ze niet een hert heeft geroken, of een das of zo?’ vroeg hij.

Will staarde hem een tijdje aan. ‘Nou, als jij een beter idee hebt, kom maar op dan!’

Xander maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Nee, nee, doe ook maar,’ zei hij zacht.

Will draaide zich om naar de hond. Zoals altijd keek ze hem nauwlettend aan, wachtend op nieuwe orders. Will liep op haar af en wees naar de grond waar zij de geur aangetroffen had. ‘Volgen!’

De hond blafte één keer en rende weg. Na een paar meter bleef ze staan en draaide zich om. Ze keek hen aan en blafte weer. De boodschap was duidelijk: Kom dan mee, als je daarheen wilt. En snel — we hebben niet de hele dag!

Will en Xander keken elkaar even aan en stegen toen snel op. Xander pakte ook de leidsels van Ormans paard en daar reden ze de zwart-witte hond achterna, die met haar neus vlak boven de grond zigzaggend het spoor leek te volgen — dieper en dieper het donkere woud in.

HOOFDSTUK 29

Het pad kronkelde en draaide alle kanten op en het leek af en toe wel met een grote bocht weer op een eerder punt terug te komen. En dan waren er nog zijpaden, en tweesprongen, en Will begon zich af te vragen of de hond wel echt wist wat ze aan het doen was. Of dat ze misschien net als zij al lang helemaal de weg kwijt was. Er waren zoveel keuzes te maken, zoveel paden die ze konden inslaan. Maar toen viel hem op hoe geconcentreerd de hond het spoor volgde, en hij wist gewoon dat ze precies wist wat ze deed. Ze volgde een voor haar onmiskenbaar spoor. De vraag was alleen: Welk spoor? Wiens spoor? Waarheen?

Misschien had Xander wel gelijk. Het zou best kunnen dat ze achter een das aan het bos doorholden, of een heel ander beest.

Hoe ervaren Will zelf ook was als woudloper en spoorzoeker, het duurde niet lang of hij was volkomen de kluts kwijt. Hij besefte dat het hem zelfs niet zou meevallen de weg terug te vinden, als het ooit nog zover zou komen. En dat het leven van Orman nu afhing van het instinct van een hond. Aan de bezorgde blik van Xander te zien was die ook tot soortgelijke conclusies gekomen.

Ze spraken niet meer met elkaar. Het zou ook weinig zin hebben om hardop te zeggen wat ze dachten, waar ze bang voor waren. Het duistere woud was nou ook niet direct een omgeving voor opgewekte praatjes over koetjes en kalfjes. Het was, vond Will, alsof het Grimsdalwoud zelf een persoonlijkheid begon aan te nemen — alsof het bos een eigen geest had, die hen observeerde. Het was vol schaduwen, duister, deprimerend, en het bedrukte hen steeds sterker. Maar af en toe zorgde een open plek voor enige opluchting en een korte blik op de wolken ver boven de boomtoppen.

Zo trokken ze verder — een uur wel, schatte Will — totdat ze bij een driesprong arriveerden. Voor het eerst leek de hond te aarzelen. Ze liep een paar meter het rechterpad op, maar bleef toen staan, neus aan de grond, met één voorpoot aarzelend omhoog. Toen draaide ze zich om, liep terug en probeerde het linkerpad.

‘Mijn god,’ zuchtte Xander, ‘ze zal toch niet het spoor bijster zijn?’ Angstig keek hij naar zijn meester, die slap in het zadel hing, met de ogen gesloten, zijn hoofd knikkebollend. Hij bleef eigenlijk alleen in het zadel omdat ze zijn handen met een touw hadden vastgeknoopt aan de zadelknop. Als ze nog veel langer zo door het bos zouden dwalen, zonder uitzicht op een doel of richting, dan wist Xander zeker dat het einde van Orman nabij was.

De hond keek even naar hem op, alsof zij hem zijn twijfels kwalijk nam, blafte toen kort en liep het linkerpad in. Alle onzekerheid leek verdwenen. Will en de secretaris gaven hun paarden weer de sporen. En ze hadden nog geen vijftig kronkelige meters afgelegd, of Will hoorde de secretaris naar adem snakken.

Hij keek op — hij had steeds naar de hond voor hem gekeken — en zag wat de man zo verrast had. Aan de zijkant van het pad stond een eind verderop een paal met een schedel erop. Op het bemoste bord van ruwe planken eronder stond in eeuwenoude runen een onleesbare mededeling geschreven. De boodschap was duidelijk, ook al konden ze het oude schrift niet ontcijferen.

‘Dat moet wel een waarschuwing zijn,’ merkt Xander op.

Will pakte een pijl uit zijn koker en legde die klaar op de boog voor hem. ‘Nou, dan zijn we in elk geval gewaarschuwd nu,’ antwoordde hij droogjes. ‘Persoonlijk zou ik overigens, als ik van plan was om iemand in een hinderlaag te lokken, wel twee keer nadenken voordat ik mijn slachtoffer eerst waarschuwde.’

Hij boog zich voorover om de schedel beter te kunnen bekijken. Het ding was helemaal geel van de ouderdom. En het was geen mensenschedel. De onderkaak kwam daarvoor te ver naar voren, en aan beide zijkanten had het ding lange slagtanden.

De hond stond intussen ongeduldig te wachten, en was blij toen Will haar gebaarde verder te gaan. Plotseling rende het dier hard weg, over het pad, tot het voorbij de volgende bocht uit het zicht verdween.

Will gaf Trek weer de sporen en die draafde snel achter de hond aan. Tot de volgende bocht…

Het pad kwam uit op een grote open plek, waar aan de overkant een fors gebouw stond, gemaakt van donkere balken en met een dik rieten dak. Will hoorde hoe achter hem de twee andere paarden met rinkelend tuig tot stilstand kwamen.

‘Ik denk dat we er zijn,’ zei Will op gedempte toon.

Xander keek de open plek rond of hij ergens een teken van leven zag. ‘Maar waar is Malkallam?’ vroeg hij.

Ineens zagen ze iets bewegen tussen de bomen aan de andere kant van de open plek. Overal uit het woud kwamen gestalten tevoorschijn, alsof ze hen, door het noemen van de naam van de tovenaar, opgeroepen hadden. Het moesten er meer dan dertig zijn. En terwijl Will dat optelsommetje maakte, besefte hij dat er iets vreemds aan hen was. Ze waren… Hij zocht naar de juiste benaming, en aarzelde. Will wist niet zeker of hij het goed zag. Zelfs op de open plek was het licht gedempt en schemerig, en de mensen, als het al mensen waren, bleven voorzichtig aan de bosrand staan, klaar om zich weer snel in de zwarte schaduwen tussen de bomen terug te trekken.

Hij hoorde hoe Xander diep ademhaalde, en toen zei de secretaris zacht: ‘Moet je die zien… zijn het wel mensen?’

Ineens wist Will wat hem onzeker gemaakt had. Het waren wel degelijk mensen. Maar het leek alsof ze stuk voor stuk een karikatuur van een gewone mens waren. Ze waren allemaal ernstig misvormd, op de een of andere manier. Er waren dwergen bij, nauwelijks meer dan een meter lang. Anderen waren enorm lang en akelig dun. Er was ten minste één echte reus bij — meer dan twee en een halve meter lang en naar verhouding even zwaar en breed. Zijn huid was ongezond grauw en hij was op een paar blonde plukken na helemaal kaal. Weer anderen leken helemaal krom gegroeid, hun ruggengraat gruwelijk vervormd en gebogen. Er waren ook bochelaars, die moeilijk liepen en hun voeten over de grond leken te slepen.

Er was geen normaal mens bij, besefte Will, en hij kreeg er een droge keel van. Ongetwijfeld was dat het gevolg van de zwarte toverkunsten van die Malkallam. Ze hadden Orman nooit hierheen moeten brengen, dacht Will. Een tovenaar die zijn mensen zo vreselijk betoverde zou nooit bereid zijn de kasteelheer te helpen het vergif dat hij binnengekregen had te overwinnen…

Nadat ze een paar meter uit het bos tevoorschijn waren gekomen, bleven al die schepsels als op een stil bevel rustig staan wachten. Will zag dat de hond voor hen zich langzaam door de poten liet zakken. Trek maakte voortdurend waarschuwende geluiden, diep in zijn borstkas. Zo kwamen ze niet verder. Er was geen spoor van de tovenaar, tenzij die zelf een van de misvormde wezens was die hen stonden aan te kijken. En op de een of andere manier dacht hij dat dat niet geval was. Van wat hij tot dusverre over die Malkallam gehoord en gezien had, zou je eerder concluderen dat hij al die menselijke ellende veroorzaakt had.

‘Jager…’ fluisterde Xander zachtjes en angstig. Will keek naar hem om en volgde zijn blik naar de andere kant van de open plek. Het haar in zijn nek ging overeind staan.

De bleke reus liep langzaam naar hen toe, stap voor zware stap. De anderen leken hem mompelend aan te moedigen.

Will tilde langzaam zijn boog omhoog, de pijl nog op de pees. ‘Zo is het ver genoeg,’ zei hij kalm.

De reus had ongeveer de helft van de afstand die hen scheidde afgelegd. Hij zette een volgende stap. Hij stond nu precies midden op de open plek, en Will wist dat hij hem niet dichterbij moest laten komen. Die reusachtige handen zouden hem, Xander en Orman zonder al te veel inspanning doormidden kunnen breken. En daarna de paarden ook nog, in één moeite door.

‘Stop!’ zei Will, iets luider en dwingender nu. De reus keek hem recht in de ogen. Hoewel Will boven op zijn paard zat, waren hun ogen op dezelfde hoogte. De reus fronste zijn wenkbrauwen en Will zag hoe de spieren van de man zich spanden om de volgende stap te zetten. Will spande zijn boog, en mikte uit instinct rechts op de brede borstkas, waar het hart moest zitten.

‘Je bent misschien wel heel groot, maar dat betekent niet dat deze pijl niet dwars door die bast van je heen zal gaan, op deze afstand!’ waarschuwde hij, zich dwingend om kalm te blijven.

Het schepsel aarzelde even. Will zag de frons dieper worden. Begreep hij hem niet? Was hij boos? Bang? Gefrustreerd misschien? Will had geen idee. De man zag er zo vreemd uit, dat het moeilijk was om zijn stemming te peilen. Het belangrijkste was voorlopig dat de reus niet verder liep. Vanuit de toeschouwers aan de bosrand klonk een collectieve zucht. Wilden ze dat hij door zou lopen? Of waren ze juist blij dat hij gestopt was? Will had geen idee.

Wat nu? Blijven we hier zo staan wachten, dacht Will, tot de volgende sneeuwbui? Terwijl we naar elkaar blijven staren? Zelf wist hij niet wat hij moest doen. Was hij alleen geweest, dan had hij erop kunnen vertrouwen dat Trek hem wel zou redden uit deze patstelling. Maar hij kon en mocht Xander en Orman natuurlijk niet achterlaten.

‘Jager, kijk dan!’ fluisterde Xander ineens naast hem.

Will keek weg van de reus, die tot dan toe al zijn aandacht opgeslokt had. Xander wees naar de hond. Die was vanuit haar liggende positie weer overeind gekomen en liep nu kalm de open plek over, op weg naar de reus. Will had haar bijna teruggeroepen, maar toen viel hem iets op en hij ontspande de boog.

De zware staart van zijn hond kwispelde langzaam heen en weer.

De reus bleef naar haar kijken terwijl ze steeds dichterbij kwam en vlak voor hem stil bleef staan. Ze kwispelde nog steeds en hield haar kopje naar beneden gebogen. De frons verdween van het voorhoofd van de reusachtige gestalte terwijl deze op één knie ging zitten en een massieve hand naar het dier uitstak.

De hond kroop nog iets verder naar voren en bleef tussen de benen van de reus verheerlijkt zitten staren, terwijl de man haar onder de kin kriebelde. Ze deed haar ogen half dicht van genot, en likte toen zijn reusachtige hand.

En Xander wees Will op een tweede wonderbaarlijk detail in de scène voor hen, op deze toch al wonderbaarlijke namiddag.

‘Hij moet huilen!’ zei hij zacht. En inderdaad biggelden er grote tranen over de bleke wangen van de reus. ‘Weet je, ik geloof niet dat hij iets kwaads in de zin heeft. Godzijdank heb je hem geen pijl door het lijf gejaagd.’

‘Daar ben ik het helemaal mee eens,’ klonk ineens een stem achter hen. ‘Maar vertel me nu maar eens wat jullie hier in mijn bos te zoeken hebben!’

HOOFDSTUK 30

Als door een adder gebeten draaide Will zich om in het zadel. Zijn boog kwam automatisch omhoog, de pijl werd achteruit getrokken. Maar voor de tweede keer die dag aarzelde hij alvorens te schieten.

Eigenlijk had hij er zich nog helemaal geen voorstelling gemaakt — hoe Malkallam eruit zou zien. Als je hem ernaar gevraagd had, zou hij gezegd hebben dat hij dacht dat de tovenaar op de een of andere manier iets bijzonders zou hebben — misschien heel erg lang en dun, of juist groot en enorm dik, in elk geval dat hij gehuld zou gaan in een lange donkere mantel, misschien wel met vreemde symbolen erop, of sterren en planeten. En natuurlijk zou hij een grote zwarte punthoed op zijn hoofd dragen. Daarmee zou zijn totale lengte op ten minste een meter of drie uitkomen.

Wat hij dus helemaal niet verwachtte te zien was een klein mager mannetje, nog een paar centimeter kleiner dan Will zelf. Hij had wat dun grijs haar, met enige zorg over een kaal hoofd gekamd, een tamelijk grote neus, grote oren en een enigszins terugwijkende kin. Als tovenaarsmantel droeg hij een eenvoudig bruin habijt, als van een monnik, compleet met sandalen en blote voeten, ondanks het koude winterweer.

Maar de grootste verrassing waren zijn ogen. Een tovenaar moest een donkere en strenge oogopslag hebben, dacht Will, mysterieus en angstaanjagend. Maar deze man had lichtbruine ogen, en als ze al iets uitstraalden was het een duidelijk gevoel voor humor.

Verward liet Will de boog dus weer zakken.

‘Wie ben jij dan?’ vroeg hij.

De kleine man haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat ik degene was die die vraag mocht stellen, hier en nu,’ zei hij niet onvriendelijk. ‘Ik woon hier per slot van rekening.’

Maar Xander, die zich ernstig zorgen maakte over de gezondheid van zijn meester, had geen zin in grapjes. ‘Bent u Malkallam?’ vroeg hij recht voor zijn raap.

De kleine man hield zijn hoofd schuin terwijl hij de secretaris bestudeerde. Hij tuitte de lippen terwijl hij de vraag leek te overdenken. ‘Men heeft mij wel zo genoemd,’ antwoordde hij. Zijn ogen lachten nu niet meer.

‘Dan komen we u om hulp vragen!’ zei Xander. ‘Mijn meester hier is vergiftigd.’

Malkallams borstelige wenkbrauwen trokken zich vervaarlijk samen en zijn stem klonk nu niet meer zo vriendelijk. ‘U komt hier hulp vragen van de meest gevreesde tovenaar van heel het land?’ vroeg hij. ‘U komt mijn gebied binnenwalsen, slaat geen acht op de waarschuwingen om niet verder te gaan, riskeert de toorn van de vreselijke Donkere Ridder, die mij en de mijnen beschermt, en eist dan dat ik u help?’ ‘Als u echt Malkallam bent, dan wel ja!’ antwoordde Xander, die niet zo onder de indruk leek van de dreigende wenkbrauwen.

Die wenkbrauwen keerden terug naar hun normale positie en de man schudde bewonderend het hoofd. ‘Nou, dan bent u werkelijk niet voor een kleintje vervaard,’ zei hij al weer opgewekter klinkend. ‘Laten we heer Orman dan maar eens beter bekijken.’

‘U weet wie dit is?’ vroeg Will, terwijl de kleine man op Orman afliep, die nog steeds in zijn zadel zat te wankelen, onder het gemompel van onverstaanbare woorden.

Malkallam lachte kort. ‘Natuurlijk, Jager,’ antwoordde hij.

Will haalde zijn schouders op. Hij gaf het maar op. Blijkbaar werkte zijn vermomming hier ook al niet. Eerst had Orman hem bijna meteen doorgehad, en nu bleek deze man geen seconde in zijn kostuum geloofd te hebben.

‘Hoe wist u dat…’ begon hij nog, maar de tovenaar snoerde hem met een klein gebaar de mond.

‘Nou, daar hoef je geen alchemist voor te zijn, of wel soms? De laatste paar dagen doe jij niets anders dan in mijn bos rondneuzen. Je rijdt op een paard waar alleen de Grijze Jagers zich mee durven vertonen. Je hebt altijd een boog bij je, en aan je riem hangt zo’n groot Saksisch mes. Ik wed dat je ergens ook nog een werpmes verborgen hebt. En dan is er die mantel, die ervoor zorgt dat je nauwelijks te zien bent tegen het decor van een winterbos. Wat dacht je dan dat ik zou denken? Dat je een minstreel was soms?’

Will deed zijn mond open om verontwaardigd te antwoorden, maar er kwamen geen woorden uit.

Xander daarentegen liet zich niet de mond snoeren. ‘Alsjeblieft!’ riep hij uit. ‘Mijn meester zit daar dood te gaan terwijl jullie onbenulligheden uitwisselen!’

De wenkbrauwen van Malkallam schoten omhoog nu. ‘Tsss, een Jager en een tovenaar, en die man zegt dat wij onzin praten! Hij heeft écht lef, die man!’

Maar terwijl hij dat zei bestudeerde hij zorgvuldig het gezicht van Orman. Hij strekte zijn arm uit om de man aan te raken, maar hij kon er net niet bij.

‘Trobar!’ riep hij. ‘Laat die hond eens even met rust en til heer Orman voor me van zijn paard, wil je?’

De reus kwam met tegenzin overeind van waar hij nog steeds met de hond zat te spelen en schuifelde naar het paard van heer Orman. Xander steeg af en ging tussen zijn heer en de reus staan. Will, die nu echt het idee kreeg dat alles een beetje te snel voor hem ging, gleed ook van Treks rug. Hij en zijn rijdier wisselden een vragende blik uit. Het leek alsof het paardje de schouders ophaalde. Hoe kon ik dat nu weten?, leek hij te zeggen. Ik ben maar een paard, hoor!

Trobar bleef stilstaan voor de onverzettelijke man die hem de pas afsneed.

‘Hij doet hem heus geen pijn, hoor,’ zei Malkallam, enigszins ongeduldig. ‘Als je wilt dat ik jullie help gaat alles sneller als je hem toestaat je heer naar binnen te dragen.’

Met tegenzin ging Xander opzij. Trobar kwam naar voren, maakte de touwen los waarmee Orman vastgebonden zat en nam de bijna bewusteloze man haast teder in zijn armen. Vragend keek hij naar Malkallam, die naar het huis wees.

‘Breng hem naar binnen, naar mijn studeerkamer.’

Trobar liep naar het huis, met de bewusteloze man in zijn armen alsof die zo licht als een veertje was. Xander draafde naast hem, en Will en de tovenaar liepen hen achterna.

‘Interessant, zoals hij op je hond reageerde, vond je niet?’ zei de tovenaar opgewekt. ‘Als kind had hij ook een herdershond, voor de dorpelingen hem het dorp uit joegen. Dat was zijn enige vriend, eigenlijk. Volgens mij brak zijn hart, toen het beestje later stierf.’

‘O,’ zei Will alleen maar. Het leek het veiligste antwoord dat hij in deze omstandigheden kon geven. Malkallam keek hem van opzij even aan. Zo jong nog, dacht hij, en dan al zo’n zware verantwoordelijkheid. Onzichtbaar voor de Jager glimlachte hij even. Hij wees naar een bankje op de veranda.

‘Jij hoeft niet mee naar binnen te komen terwijl ik heer Orman onderzoek,’ zei hij.

Will knikte en liep naar de bank, maar Xander maakte zich zo lang als hij kon. ‘Ik ga wel mee naar binnen,’ zei hij ferm. Zijn toon gaf aan dat hij geen tegenspraak duldde en Malkallam lachte.

‘Zoals je wilt,’ zei hij. ‘Maar je hebt hem zelf hierheen gebracht. Het is nu te laat om bang te zijn dat ik hem iets aan zou kunnen doen.’

‘Daar ben ik helemaal niet bang voor. Ik wil alleen…’ zijn stem stierf weg.

Malkallam bleef geïnteresseerd wachten op wat Xander zou gaan zeggen. Hij gebaarde hem zelfs door te gaan, maar toen de man niets meer uitbracht maakte hij zelf de zin maar af: ‘… niet dat ik hem kwaad doe.’

Xander haalde de schouders op. Inderdaad was dat woordelijk wat hij gedacht had, maar hij besefte heus wel dat het niet erg slim was om dat hardop te zeggen terwijl hij de tovenaar net om hulp gesmeekt had.

‘Als je er maar aan denkt dat ik je steeds in de gaten houd,’ zei hij moeizaam. Zijn hand tastte naar de dolk aan zijn riem, maar het was overduidelijk dat hij geen man was die vaak een wapen in de hand nam.

Malkallam glimlachte naar hem. ‘Ik weet zeker dat je heer en meester vreselijk trots op je is. En ik besef ten volste dat, mocht ik besluiten hem iets vreselijks aan te doen, ik je dan eerst in een salamander zal moeten veranderen.’

Xander keek de man enkele seconden vol achterdocht aan. Hij kwam tot de conclusie dat de man zojuist een grapje gemaakt moest hebben. Waarschijnlijk. Zonder een woord te zeggen liep hij mee naar binnen.

Will ging op de bank zitten, strekte zijn benen en leunde lekker achterover tegen de ruwe planken van het huis. De zon kwam net over de dakrand gepiept, en Will voelde de warmte op zijn benen en voeten. Ineens was hij doodmoe. Er was zoveel gebeurd vandaag! Ze waren het kasteel uitgevlucht. Daarna hadden ze lang gezocht naar Malkallams schuilplaats, en toen ze hem eindelijk gevonden hadden was dat ook weer een opwindende gebeurtenis geweest. En nu hij voor het moment niets meer te doen wist, voelde hij zich ineens volkomen uitgeput.

De overige inwoners van Malkallams domein bleven hem al die tijd aanstaren. Hij probeerde net te doen alsof ze er niet waren. Hij wist nu dat ze geen kwaad in de zin hadden, dat ze alleen nieuwsgierig waren.

Hij keek op toen hij uit zijn ooghoeken iets zag bewegen bij de voordeur. Het was Trobar, die weer naar buiten kwam. Hij keek even rond tot hij de hond zag liggen, daar waar hij haar achtergelaten had. Meteen liep hij op haar af en knielde weer naast haar neer om haar te kriebelen achter haar oor. Gelukzalig sloot de hond haar ogen en hield haar hoofd een beetje scheef voor zijn grote vingers.

‘Hond!’ zei Will, iets onvriendelijker dan hij het bedoelde.

De ogen van het dier gingen open en in één tel was ze weer een en al aandacht. Will wees naast zich op de veranda.

‘Hier!’ zei hij.

Het beestje kwam overeind en liep langzaam naar hem toe. Will keek even naar Trobar, en zag dat haar vertrek de reus onmiskenbaar verdriet deed.

‘Ach, laat ook maar,’ zei hij met een zucht. ‘Blijf daar maar!’

Hij zag dat de reus begon te lachen, terwijl de hond zich weer overgaf aan zijn gekriebel. Wills ogen vielen dicht. Hij vroeg zich af wat er met Alyss gebeurd was, intussen.

HOOFDSTUK 31

Alyss hoorde lawaai op de binnenhof, onder haar kamer in de donjon. Er werd geschreeuwd en er klonk zenuwachtig paardengetrappel op de kinderkopjes. Ze liep naar haar raam en zag nog net hoe drie ruiters in volle galop door de poort naar buiten reden.

Ze had Will meteen herkend, als een van hen, en terwijl ze stond te kijken zag ze nog net hoe hij haast nonchalant een bewaker, die met zijn kruisboog op de kasteelmuur stond, een pijl door het lijf joeg. Maar achter Will reden nog twee andere mannen, een ervan zwabberend in het zadel, alsof hij niet helemaal bij bewustzijn was. Verrast zag ze dat het heer Orman was.

Wat deed die in ’s hemelsnaam daar? Het was duidelijk uit de reactie van de wacht dat de man zijn eigen kasteel ontvluchtte. Maar dat was toch belachelijk!?

En dan was er Will, die met hem meereed. Ze trok een diepe rimpel in haar voorhoofd. Het zag er niet naar uit alsof Will ergens toe gedwongen werd. Eerder leek hij de aanvoerder van de drie mannen. Even overwoog Alyss de mogelijkheid dat Orman inderdaad een zwarte tovenaar was, en dat hij Will op de een of andere manier betoverd had. Maar nee. Net als elk mens met een beetje opleiding geloofde ze helemaal niet in magie of tovenaars.

Maar wat was dan de verklaring voor de gebeurtenissen die zij zojuist had gezien?

De geluiden van de hoefijzers op de stenen waren weggestorven, er werd niet langer geschreeuwd, en de hoge muur van het kasteel belemmerde haar zicht op de vluchtende ruiters. Maar ze bleef bij het raam staan kijken en een paar minuten later zag ze een groep mannen te paard de achtervolging inzetten. Ze schrok toen ze de aanvoerder zag — een grote man, die haar ergens bekend voorkwam, maar ze had geen idee waarvan. Ze liep naar de bank bij de haard en ging zitten. Haar eerste instinct was om zich aan te kleden en naar beneden te lopen om uit te vinden wat er gebeurd was. Heer Keren, die zou ze het moeten vragen, besloot ze. Maar toen bedacht ze zich. Dat zou Gwendolyn nooit doen, natuurlijk. Dat was immers een ijdel leeghoofd, die zou zich hoegenaamd niet interesseren in wat gewone mannen op de binnenplaats deden. Ze zou zich hoogstens ergeren aan het lawaai.

En bovendien was het ook niet verstandig om te veel belangstelling te tonen voor het doen en laten van de speelman Will Barton. Daarvoor was het klasseverschil gewoon te groot.

‘Verdorie!’ mopperde ze en sloeg heel on-Gwendolynachtig met haar vuist op tafel. Ineens had ze een idee. Ze kon als Gwendolyn niet al te geïnteresseerd lijken — maar dat gold natuurlijk niet voor haar bedienden. Ze stond op en liep naar de voorvertrekken van haar appartement.

Haar twee dienstmeisjes zaten rustig met elkaar te babbelen terwijl ze schone was aan het vouwen waren. Max zat in een hoekje, verdiept in een of ander manuscript. Alledrie keken ze verbaasd op toen zij onverwacht de kamer binnenkwam en sprongen overeind. Het vertrek waarin zij zich bevonden was midden in de donjon, en het had geen ramen, dus hadden ze niets gemerkt van wat er zojuist gebeurd was.

Enigszins ongeduldig gebaarde ze hen weer te gaan zitten. Zelf ging ze op de leuning van een andere stoel zitten.

‘Luister,’ zei ze ernstig, ‘zojuist is heer Orman zijn kasteel uit gereden, samen met die speelman Barton. Het leek alsof ze wegvluchtten. Tenminste, de mannen die op de muren de wacht houden probeerden hen tegen te houden. En een paar minuten later ging een groep ruiters hen achterna.’

De bedienden hadden heus wel gemerkt dat Will en hun bazin de afgelopen dagen nogal eens gesproken hadden. Ze waren heel wat intelligenter dan de gemiddelde bediende — anders werkten ze niet voor de diplomatieke dienst.

‘Waarom zou heer Orman uit zijn eigen kasteel moeten vluchten?’ vroeg Max.

‘En waarom zou die Barton hem daarbij helpen?’ vroeg Victoria, het oudste dienstmeisje. Allemaal wisten ze hoe belangrijk het was om Wills eigen naam niet te gebruiken, en om nooit of te nimmer te reppen over het feit dat hij eigenlijk een Grijze Jager was. Alyss knikte.

‘Ja, dat vind ik ook vreemd. Max, ik zou graag hebben dat jij naar beneden gaat naar de grote zaal en probeert uit te vinden wat er aan de hand is. Maar probeer het zo onopvallend mogelijk te doen. Loop een beetje rond en zie wat je te weten kunt komen.’

‘Goed, mevrouw,’ zei Max en stond op. Hij liep naar de deur en pikte onderweg zijn muts met veer op van een tafeltje aan de muur.

‘Max!’ riep Alyss hem achterna en hij wachtte bij de open deur. ‘Wees alsjeblieft discreet.’

Hij knikte en vertrok, de deur zorgvuldig achter zich sluitend. Alyss merkte dat Victoria en Sandra, het andere meisje, graag verder zouden praten over de vreemde gebeurtenissen. Maar zij zag het nut er niet van in om dezelfde zaken keer op keer de revue te laten passeren, zonder dat er nieuwe informatie was. Daarmee zouden ze geen spat verder komen. Ze knikte hun niet onvriendelijk toe en ging weer terug naar haar eigen vertrekken. Laat de meisjes maar onder elkaar kletsen, dacht ze.

Alleen in haar kamer begon ze te ijsberen. Ondanks haar eerdere overwegingen kon ze zichzelf er niet van weerhouden allerlei mogelijkheden af te wegen. Ze probeerde een scenario te bedenken dat enige zin gaf aan wat ze gezien had. Misschien deed Will net alsof hij achter Orman stond, bedacht ze, om te proberen meer informatie los te krijgen over wat de man van plan was? Maar nee, dat idee stond haar niet aan. Uit wat Will haar tot dusverre verteld had was één ding duidelijk, namelijk dat hij en Orman niet goed overweg konden. Dat betekende dat het bijzonder onwaarschijnlijk was dat hij in zo korte tijd het vertrouwen van de kasteelheer gewonnen had.

Misschien had de man Will een kalmerend middel gegeven dan? Ze wist dat Orman boeken over magie aan het lezen was — dat had zij Will zelf verteld. Maar ook die mogelijkheid verwierp ze snel. Will leek helemaal niet verdoofd. Zoals ze zelf had opgemerkt, leek het er eerder op dat hij de aanvoerder was van de kleine groep vluchtelingen.

Gefrustreerd liet ze haar pogingen om een verklaring te vinden voor wat die waren. Er lag nog een borduurwerkje op tafel te wachten — net het soort karweitje dat Gwendolyn af zou leiden. Ze pakte het op en begon haar naald in de stof te steken en door te halen. Helaas deelde zij Gwendolyns fascinatie met borduurwerkjes niet, en na een paar halfhartige pogingen om de vleugel van een fraaie vlinder in te kleuren stak zij per ongeluk de naald in haar duim en gooide het borduurwerk met een vloek de kamer door.

De tijd verliep tergend langzaam. Max kwam pas na ruim een uur terug. Hij wist niet meer te vertellen dan wat Alyss al wist. Iedereen in het kasteel sprak erover dat heer Orman, samen met zijn secretaris en de jonge speelman, hals over kop het kasteel ontvlucht was. Niemand leek te begrijpen waarom zij dat nodig gevonden hadden. Niemand kon ook vertellen waarom men dan wel geprobeerd had hen tegen te houden. De speelman had bovendien een van Kerens mannen van de muur geschoten. De man lag zwaar gewond in de ziekenzaal van het kasteel.

‘Niemand lijkt er iets van te begrijpen, mevrouw,’ zei Max.

Alyss schudde ongeduldig haar hoofd. Ze begon weer te ijsberen. Max, die niet wist of ze nog iets van hem wilde, bleef aarzelend staan en kuchte.

‘Is dat alles, mevrouw?’ vroeg hij en Alyss antwoordde hem verontschuldigend: ‘Natuurlijk, Max. Dank je. Dat was alles.’ Hij had nauwelijks haar kamer verlaten of er werd weer op de deur geklopt.

‘Binnen!’ riep ze, en tot haar verbazing stond Keren in de deuropening. Even was ze in verwarring, omdat ze aangenomen had dat het Max was die haar nog wat wilde vragen. Het duurde een paar tellen voordat ze de rol van Gwendolyn weer te pakken had. Ze vroeg zich af of Keren dat gemerkt had.

‘Heer Keren, wat een onverwachte eer,’ kirde ze, met haar wimpers wapperend. ‘Wat een verrassing! Kom binnen!’ En met stemverheffing riep ze naar de andere kamer: ‘Max, breng eens een glaasje wijn! Die lekkere uit Gallica, doe die maar!’

Max liep snel naar het tafeltje waar de wijnvoorraad stond. Keren kwam de kamer binnen, keek nieuwsgierig om zich heen en zag de stapels jurken op het bed, de haarstukjes, de makeup en de vele paren schoenen waarmee vrouwe Gwendolyn zich omringde. Alyss wees op een stoel bij de haard.

‘Het spijt me dat ik u kom lastigvallen, mevrouw,’ begon Keren, maar zij wuifde zijn verontschuldigingen ongeduldig weg.

‘Maar nee, heer Keren, u valt mij absoluut niet lastig, integendeel, het is altijd een genoegen om me te kunnen onderhouden met een knappe jonge ridder!’ Ze stond zichzelf een stiekeme grijns toe. ‘Maar wel mondje dicht tegen mijn verloofde, heer Farrel, dat ik zo iets ondeugends over mijn lippen kreeg!’

Keren boog licht zijn hoofd. ‘Uw geheimen zijn bij mij altijd veilig, mevrouw!’

Max kwam de kamer binnen en schonk twee glazen wijn in. Alyss klepte maar door, maar ze zag dat Keren haar intussen bestudeerde. Toen ze eindelijk even stopte omdat ze anders buiten adem geraakt was, zei hij:

‘Wat ik me afvroeg, vrouwe Gwendolyn, heeft u soms een uur of wat geleden enig rumoer gehoord?’

Ze sperde haar ogen zo wijd mogelijk open, alsof ze zich verbaasde over zijn helderziendheid.

‘Nu u het zegt, inderdaad! Allerlei rumoer, nu u erover begint. Er klonk het geroffel van paardenhoefjes, mannen riepen naar elkaar. Ik dacht nog, nou nou wat een druktemakers! Mijn knecht Max vertelde me dat er ook nog iemand gewond is geraakt. Is dat waar?’

‘Helaas wel, ja. Maar men zegt dat hij er wel weer bovenop komt.’

Alyss leunde voorover, haar ellebogen tussen haar knietjes geklemd, alsof ze stierf van nieuwsgierigheid. ‘Nu, vertel dan, heer Keren, wat was er aan de hand? Waren het boeven? Rovers? Opstandelingen?’

Keren schudde vol treurnis het hoofd. ‘Erger, mevrouw. Veel erger vrees ik. Ik ben bang dat het landverraders waren.’

Alyss leunde achterover, haar mond in een perfecte O van verbazing. Even overwoog zij haar werkelijke identiteit en functie te onthullen. Hij leek immers in alles een betrouwbare kerel, en ze wist dat Will op het punt gestaan had om hem in vertrouwen te nemen. Maar haar instinct redde haar.

‘Verraders? Hier op Macindaw? Wat akelig! Zijn we in gevaar dan?’ De laatste woorden sprak ze met angst in haar ogen.

Keren haastte zich om haar gerust te stellen. ‘Nee nee, het is compleet veilig hier, wees maar niet bang. We hebben alles onder controle. Maar ik vrees wel dat er iets belangwekkends gebeurd is.’ Hij wachtte even en dat deed Gwendolyn dus ook, ogen én mond wijd opengesperd. Even was ze bang dat, als hij niet snel verder zou gaan, haar mond en ogen voor eeuwig zo onbenullig open zouden blijven staan.

‘Heer Orman, de kasteelheer en bevelhebber van de grenstroepen hier, als plaatsvervanger van zijn vader, is ontmaskerd als landverrader!’

‘Wat zegt u nu? Heer Orman? Het is niet waar!’

Keren knikte bedrukt. ‘Blijkbaar, mevrouw, heeft hij het snode plan opgevat om het kasteel over te dragen aan een leger van de Scoti, en nog wel vóór de lente. En die speelman, die Barton, die zat ook in het complot.’

‘Nee! Maar dat kan niet…’ begon Alyss voor ze het in de gaten had.

Maar Keren onderbrak haar. ‘Ik ben bang dat het wél zo is, mevrouw,’ zei hij. ‘Blijkbaar is hij een van de boodschappers tussen de Scoti en heer Orman. En dat duurt al een paar weken — het was al bezig voordat hij hier zijn gezicht liet zien.’

Alyss sloot haar mond. Bijna had ze Keren verteld dat Will een Grijze Jager was, met de opdracht om na te gaan wat voor vreemde zaken zich hier in dit verre leen afspeelden. Maar het feit dat de man tegenover haar zulke duidelijke leugens vertelde hield haar tegen.

Wat hij over Orman zei, dat had ze nog kunnen geloven. Best mogelijk dat die vreemde plaatsvervanger een deal had gesloten met de Scoti. Maar waarom in ’s hemelsnaam zou die Keren liegen over de rol van Will in het geheel? Ze besefte dat Keren stond te wachten op een reactie van haar kant.

‘Maar hij zong zo aardig,’ zei ze beteuterd. Dat, dacht ze, was het soort domme reacties dat Gwendolyn zou geven.

Kerens ene wenkbrauw kwam omhoog. Blijkbaar vond hij hetzelfde. ‘Misschien… maar hij is toch een spion en een verrader.’

‘Nu, dank u, heer Keren, dat u me gewaarschuwd heeft voor die boef. Wat vreselijk nou. Afschuwelijk. Wat zal mijn verloofde, heer Farrel, schrikken als hij hoort hoe gevaarlijk dit oponthoud voor me geworden is!’

Keren maakte een hoffelijke buiging. ‘Ik verzeker u, vrouwe Gwendolyn, dat u geen gevaar loopt. Gelukkig hebben we de snode plannen op tijd ontdekt. Mijn enige zorg is dat de verraders hebben weten te ontkomen. Daarom kwam ik u maar even waarschuwen, en vertellen wat er aan de hand was. Ik wist zeker dat u zich zorgen maakte over die herrie op de binnenplaats.’

‘Nu, dat deed ik inderdaad, heer Keren, eventjes dan. Ik dank u oprecht dat u aan me dacht. Ik ben blij dat ik me veilig weet, beschermd door zo een dappere en attente ridder. Ik zal…’

Ze werd ruw onderbroken door een klop op de deur.

‘Binnen,’ riep Keren.

Dat was niet erg beleefd van hem, dacht Alyss, alsof hij de baas was in dit vertrek. Dat klopte niet helemaal met het beeld van de attente ridder dat hij zo-even had gepresenteerd. Ze begon die heer Keren te wantrouwen.

De deurklink rammelde en de deur werd nogal ruw open gegooid. Een man kwam binnenstrompelen. Ze zag dat zijn rechterbeen in het verband zat. Blijkbaar zocht hij heer Keren, want toen hij hem zag begon hij meteen zijn verhaal.

‘Ze zijn ontsnapt, moge de duivel hen halen. Ze zijn recht dat verdomde woud in gereden.’ Hij wendde zich naar Alyss, die een schok van herkenning niet kon verbergen.

Daar stond John Buttel.

HOOFDSTUK 32

Het duurde wel een uur voordat Malkallam weer naar buiten kwam. Will was zelfs half in slaap gevallen, daar op dat bankje in de avondzon. Hij schrok overeind toen de klink van de deur naast hem ineens rammelde en de schriele man de veranda op kwam gelopen. Malkallam glimlachte toen hij de vraag in Wills ogen las.

‘Dat komt weer goed, hoor!’ zei hij. ‘Al is het een geluk dat jullie niet langer gewacht hebben. Ik weet niet of hij het anders gehaald had. Zijn bediende zit nog bij hem,’ voegde hij eraan toe.

Will knikte. Hij had niet anders verwacht dan dat Xander aan de zijde van zijn heer zou blijven tot deze er weer helemaal bovenop was. ‘Dus ze hadden hem inderdaad iets gegeven?’

Malkallam knikte. ‘Vergif, om precies te zijn. Een heel gemeen goedje, dat corocore heet. Het is niet erg bekend — je zal het in geen enkel gewoon boek over kruiden en vergiften vinden. En het werkt pas na een week of zo, dus waarschijnlijk heeft iemand het ergens in de laatste tien dagen in Ormans eten of drinken gedaan. Een heel klein beetje is al genoeg. De eerste dagen gebeurt er niets, maar tegen de tijd dat je de symptomen begint op te merken is het meestal al te laat.’

‘Maar waarom zagen de heelmeesters op het kasteel dat dan niet?’

‘Zoals ik al zei, het is nauwelijks bekend in deze streken. De meeste geneesheren zullen er nooit van gehoord hebben. En als ze er al van gehoord hebben, dan kennen ze het tegengif niet.’

‘Maar u dus wel?’

Malkallam glimlachte. ‘Ik ben de meeste geneesheren niet.’ ‘Nee, inderdaad, dat merk ik. Wat bent u dan wel, als ik vragen mag?’

Malkallam keek hem enkele tellen aan, voordat hij antwoord gaf. Daarna gebaarde hij Will dat hij moest opschuiven op de bank. ‘Laat mij ook eens even zitten. Dan kunnen we het daar over hebben.’

Hij ging naast Will zitten en keek de open plek rond. Trobar speelde nog steeds met de hond. Hij gooide een leren bal weg, die het beest steeds trouw weer ophaalde. Elke keer bracht ze de bal terug en ging ze op haar buik liggen, met de bal tussen haar voorpoten en een kwispelende staart, waarbij ze de reus uitdagend aankeek: ‘Durf hem maar eens te pakken!’

De meeste andere bewoners van Malkallams kleine kolonie waren verdwenen terwijl Will had zitten dutten. Een paar waren bezig met huishoudelijk werk als water halen of haardhout hakken en opstapelen.

‘Waar beginnen we?’ vroeg Malkallam. ‘Wat weet je van me?’

‘Weten?’ herhaalde Will. ‘Eigenlijk heel weinig. Ik hoorde de verhalen natuurlijk: dat u een tovenaar bent, de reïncarnatie van de zwarte magiër Malkallam, die meer dan honderd jaar geleden Ormans voorvader vermoord zou hebben. Ik hoorde dat u in het Grimsdalwoud zou wonen, en dat je in dat woud vreemde verschijnselen en gedaanten tegen kon komen. En inderdaad, daar heb ik zelf ook een paar voorbeelden van mogen meemaken.’

‘Ja,’ mijmerde Malkallam, ‘een paar dagen geleden nog ben je ’s avonds mijn bos ingegaan, niet? Maar je werd dus niet afgeschrikt, door de vreselijke Donkere Ridder?’

‘Ik deed het bijna in mijn broek!’ moest Will toegeven.

‘Maar je kwam toch weer terug.’

Will grijnsde als een boer die kiespijn heeft. ‘Ja, maar wel overdag. Toen zagen we ook dat de verschijningen tot stand gekomen moesten zijn met behulp van een reusachtige toverlantaarn.’

Malkallam trok zijn wenkbrauwen op. ‘Heel goed!’ zei hij droog. ‘En hoe kwam je daarachter?’

‘Nou, Alyss kwam erachter. Ze zag die verbrande plekken op de grond, waar die lantaarn gestaan moest hebben.’

‘Ik neem aan dat Alyss de jongedame is die je toen bij je had?’ Hij keek bezorgd. ‘Waar is zij nu?’

‘Ze is, als het goed is, nog in het kasteel.’

‘Je hebt haar daar achtergelaten, zomaar?’

Nu fronste Will zijn wenkbrauwen. ‘Niet voor lang, hoop ik.’ Het was duidelijk dat het idee hem niet aanstond, maar Malkallam maakte een geruststellend gebaar.

‘Dat komt later wel. Ik neem aan dat het hier om een bijzondere jongedame gaat?’

‘O, dat is ze zeker. Maar we hadden het over u, niet over Alyss!’ Will besloot dat hij het gesprek niet op een ander onderwerp zou laten brengen.

Malkallam glimlachte. ‘Inderdaad. Wel, zoals je al geconcludeerd zult hebben, ben ik geen tovenaar. Ik was ooit een geneesheer.’ Het klonk alsof hij heimwee had. ‘En een verdraaid goede ook, al zeg ik het zelf.’ Hij knikte een of twee keer, terwijl hij terugdacht aan die lang vervlogen tijden. ‘Ik leidde een gelukkig leven toen. Ik had het idee dat ik iets waardevols deed voor de samenleving.’

‘Maar wat gebeurde er dan dat alles anders werd?’ vroeg Will.

Malkallam zuchtte diep. ‘Er ging iemand dood,’ zei hij. ‘Een jongen, vijftien nog maar, een heel fijne jongen, die door iedereen vreselijk gemist werd. Hij had gewoon wat koorts, en zijn ouders brachten hem bij mij. Gewoon zo’n ziekte als ik al tientallen keren behandeld had, en met succes. Alleen hij reageerde niet op de kruiden die ik hem toediende. Erger nog, de reactie was negatief. Binnen een dag was hij dood.’

Zijn stem trilde een beetje en Will keek snel opzij. Hij zag dat er een dikke traan over de wang van de man biggelde. Toen hij zag dat Will naar hem keek veegde hij snel met zijn mouw zijn wang droog.

‘Soms gebeurt dat, weet je. Soms gaan mensen gewoon dood.’

‘En de mensen in het dorp gaven u de schuld?’

Malkallam knikte. ‘Eerst niet. Maar toen begon het gefluister en het geroddel. Er was een andere man, die op mijn positie als heelmeester aasde. Ik weet haast zeker dat hij erachter zat. Hij zei in elk geval tegen iedereen dat ik de jongen gewoon had laten sterven. En ik begon te merken dat ik minder en minder patiënten kreeg. Ze gingen allemaal naar de nieuwe man.’

‘Ik neem aan dat hij geld vroeg voor zijn diensten?’

Malkallam knikte. ‘Natuurlijk. Dat deed ik ook. Zelfs een heelmeester moet eten, weet je. Maar de geruchten en roddels werden steeds gemener. Als iemand doodgegaan was, dan wist die nieuwe altijd hoe dat kwam: hij zei dat ik de persoon in kwestie vervloekt had.’

‘Maar dat is belachelijk,’ zei Will. ‘En de mensen geloofden dat?’

Malkallam haalde zijn schouders op. ‘Weet je, je zou verbaasd staan als je wist wat mensen allemaal niet geloven. En hoe groter en onwaarschijnlijker de leugen, hoe eerder ze geneigd zijn erin te trappen. Alsof ze denken: dat is zo ongelooflijk, dat moet wel waar zijn. Hoe het ook zij, mensen begonnen achter mijn rug opmerkingen te maken als ik hen passeerde. Iedereen keek me boos aan, en ik besloot dat het voor mijn eigen gezondheid maar beter was als ik wegging uit het dorp. Dus op een dag trok ik me stilletjes terug in het bos. Maandenlang woonde ik in een tent, terwijl ik dit huis aan het bouwen was. Ik wist dat de mensen me niet graag achterna zouden komen, in dit woud. Er werd immers al heel lang gefluisterd dat de echte Malkallam hier op zijn prooi zat te wachten.’

‘Maar waarom nam u dan diezelfde naam aan?’ vroeg Will.

De man lachte minachtend. ‘Dat deed ik niet. De mensen begonnen me zelf zo te noemen. Ik heet eigenlijk Malcolm. Maar toen ik verdwenen was besloten ze al snel dat Malcolm gewoon een schuilnaam was voor Malkallam. En toen was het nog maar een bescheiden stap tot ik de beruchte tovenaar zelf was, opgestaan uit zijn graf.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik tegen die tijd dacht dat ik het maar niet meer zou ontkennen — het gaf me in elk geval enige bescherming. Daarom verzon ik de verschijningen en de andere trucjes die jij zelf gezien hebt. Als er dan al iemand het zou wagen het Grimsdalwoud in te gaan, dan leerden ze dat wel af, als ze mijn Donkere Ridder tegenkwamen, of mijn akelige spookstemmen hoorden.’

‘Hoe doet u die stemmen?’ vroeg Will. ‘Het leek wel of ze overal vandaan kwamen, toen ze tegen mij praatten.’

Malcolm glimlachte. ‘Ja, dat werkt fantastisch, nietwaar? Ik gebruik een heel stel holle buizen die overal door het bos liggen. Aan elk uiteind zit een soort trompet, die het geluid versterkt. De meeste zitten verstopt in een holle boom. En Luka daar doet de stem.’

Hij wees naar een man die hout aan het sprokkelen was aan de rand van het bos. Hij had een enorm lijf, maar de beentjes die dat lichaam moesten dragen waren kort en misvormd, zodat hij alleen kon strompelen. Daarbij zwalkte zijn grote bovenlichaam vervaarlijk heen en weer. Bovendien had hij één afzakkende schouder, en een kant van zijn gezicht was ook erg vervormd. De man had een baard laten staan en zijn haren laten groeien om het te verbergen, maar daar was hij niet helemaal in geslaagd.

‘Hij heeft een prachtige stem,’ ging Malcolm verder. ‘Met die enorme borstkas kan hij een reuze zwaar en fraai geluid voortbrengen. En hij praat zo duidelijk, dat je zijn woorden door het hele bos kunt verstaan. Hij is er trouwens niet aan gewend dat de mensen ook iets terug zeggen. Hij schrok dus nogal toen jij die avond met dat grote mes van je begon te zwaaien.’

‘Nou, ik schrok nog veel erger, als je dat maar weet!’ zei Will, terwijl hij naar de misvormde man keek. ‘Maar vertel eens, waar komen al die mensen hier vandaan? Luka, Trobar, en al die anderen?’

‘Ik neem aan dat je eerst dacht dat ik hen allemaal betoverd had?’ vroeg Malcolm met een bittere glimlach.

Will ging ongemakkelijk verzitten. ‘Om eerlijk te zijn… het kwam wel in me op, ja.’

Malcolm keek verdrietig nu. ‘Tja, soms zien de gewone mensen een van hen, en dan denken ze natuurlijk hetzelfde als jij. Terwijl het alleen maar gehandicapte dorpelingen zijn. Mijn schepselen… Mijn monsters… Weet je wat het zijn? Het zijn allemaal mensen die door hun eigen dorpsgenoten verstoten werden. Gewone mensen als jij en ik, die in hun eigen dorpen ongewenst waren omdat ze er raar uitzien. Ze zien er anders uit. Ze klinken anders. Ze bewegen anders. Sommigen zijn zo geboren, zoals Luka en Trobar. Anderen zijn vreselijk verbrand of hebben een ongeluk gehad. En daarna besloten de anderen dat zij niet langer gewenst waren.’

‘En hoe komen ze dan bij u?’

De heelmeester haalde zijn schouders op. ‘Ik zoek ze op. Trobar was de eerste. Ik vond hem per ongeluk, of gelukkig, het is maar hoe je het bekijkt. Hij was nog maar acht jaar oud. Dat is nu al weer achttien jaar geleden. Hij was zo groot, dat de dorpelingen hem weggejaagd hadden, zomaar het bos in, om daar van honger en dorst te sterven. Hij probeerde nog zijn hondje mee te nemen. Dat was de enige vriend die hem restte. En die hond vond het niet erg dat hij er raar uitzag. Die hond hield van hem, omdat hij van de hond hield. Zo zijn honden. Honden veroordelen niet zo snel.’

‘Wat gebeurde er met die hond?’ vroeg Will.

‘Hij probeerde Trobar te verdedigen, natuurlijk, tegen zijn kwelgeesten, maar een van de dorpelingen stak hem dood. Trobar droeg het lijkje mee het bos in, en na lange tijd gaven de mensen de achtervolging op. Hij zat in zijn eentje te huilen, met de hond in zijn armen, toen ik hem vond. Samen hebben we de hond begraven en hij ging met me mee naar huis. De jaren daarna kwamen er steeds meer mensen bij. Soms zien we dat ze hun dorp uitgejaagd worden, en dan vangen we hen op en brengen hen hierheen. Soms hebben ze verzorging nodig, met kruiden en zalfjes en zo, en dan kan ik hen helpen. Soms ook hebben ze een heel andere vorm van zorg nodig.’

‘En die geeft u ook?’

Malcolm knikte. ‘Dat probeer ik althans. Vaak helpt het al enorm dat ze het gevoel krijgen ergens bij te horen, een thuis te hebben, dat er mensen zijn die hen niet veroordelen om hoe ze eruitzien. Maar dat duurt vaak wel lang. Het is heel wat gemakkelijker om een gewond lichaam te genezen dan een gewonde ziel!’

Will schudde verbaasd zijn hoofd. ‘Dus de afgelopen twintig jaar heeft u hier gezorgd voor al deze arme mensen, en nog steeds denkt iedereen dat u een zwarte magiër bent?’

Malcolm haalde vermoeid de schouders op. ‘Voor een deel is dat mijn eigen schuld, vrees ik. Ik doe mijn uiterste best om de mensen uit het bos weg te houden. Maar vorig jaar kwam er iemand anders, die het idee kreeg dat hij de legende van Malkallam voor zijn eigen gewin kon gebruiken.’

‘Keren?’ vroeg Will, en Malcolm knikte bevestigend.

‘Ja, daar lijkt het tenminste wel op. De vraag is: wat hoopt hij ermee te bereiken?’

‘Zodra ik dat heb uitgedokterd,’ zei Will grimmig, ‘zal ik het u meteen laten weten.’

HOOFDSTUK 33

Alyss bleef als versteend in haar stoel zitten. Buttel keek maar heel even vluchtig in haar richting. Wat moest díé man nou hier? Had hij haar herkend?

Deze en andere vragen raasden door haar hoofd, en zij moest haar beste acteertalenten inzetten om de rol van naïeve adellijke dame vol te houden.

‘Excuses dat ik zomaar binnenval,’ zei de man zonder omhaal van woorden. Je kon aan de toon horen dat het hem eigenlijk geen donder kon schelen of zij hem vergaf dat hij zomaar was komen binnenstormen of niet. Hij wendde zich meteen weer naar Keren, zij het met een lichte frons. Ergens leek die vrouw op iemand die hij kende, dacht hij.

‘Ik dacht dat u dit wel meteen wilde horen, en toen zeiden ze dat u bij die…’ en hij wees met zijn duim naar Alyss.

‘Vrouwe Gwendolyn,’ zei Keren. ‘Deze dame is te gast in dit kasteel, ze is de verloofde van heer Farrel van Gort.’

Er klonk een waarschuwing in zijn woorden. Niet te veel zeggen waar zij bij is. Alyss voelde het gewoon. Ze zette dus haar meest onnozele glimlach op en stak hem een lome hand toe, palm naar beneden.

‘Ik geloof niet dat ik eerder het genoegen had…?’ lispelde zij.

De onzekerheid van Buttel leek verdwenen. Hij keek even naar de hand, alsof hij niet wist wat er van hem verwacht werd. Een hoveling zou de hand omhoog gebracht hebben in de richting van zijn lippen, om er een luchtkus op te geven, maar Buttel was geen hoveling. Weer vulde Keren de stilte die gevallen was.

‘Vrouwe Gwendolyn, dit is John Buttel, een van mijn bedienden.’

Buttel leek eindelijk besloten te hebben dat hij toch iets moest met die uitgestoken hand. Hij greep deze tamelijk stevig vast in zijn eigen ruwe knuist en schudde hem flink heen en weer.

‘Aangenaam,’ mompelde hij, met de charme van een boerenkinkel.

‘Het is mij een eer,’ zei Alyss poeslief. ‘Dus u zat de verraders achterna, heer Buttel? Wat dapper!’ En ze knipperde hevig met haar wimpers.

Buttel begreep er nu niets meer van. ‘Verraders, mevrouw?’ zei hij aarzelend. Hij keek onzeker naar Keren.

‘Ik zat mevrouw hier net te vertellen hoe heer Orman en de speelman het plan opgevat hadden om het kasteel over te geven aan de Scoti,’ legde hij uit.

Buttels voorhoofd was inmiddels een en al rimpel. Het duurde even tot aan zijn opklarend gezicht te zien was dat hij het eindelijk begrepen had.

‘Uh… O ja. Ja, dat is waar. Zo is het. Verraders, dat zijn het. Gelukkig hadden we ze op tijd in de smiezen, zeg ik altijd maar. Als we hen niet gesnapt hadden, dan waren we…’

‘Ja, ja, ik weet zeker dat vrouwe Gwendolyn niet alle onaangename details wil horen, Buttel,’ kwam Keren snel tussenbeide. Hij had weinig vertrouwen in Buttels improvisatietalenten als het ging om logische verhalen verzinnen. Het was beter om alles zo simpel mogelijk te houden. Alyss merkte de ingreep echter heus wel op, en kon raden wat de bedoeling ervan was. Ze slaakte een heimelijke zucht van verlichting dat ze Keren nog niet in vertrouwen genomen had. Blijkbaar waren er veel dingen in kasteel Macindaw die anders waren dan ze leken te zijn.

‘Maar brave mijnheer Buttel, u bent gewond!’ zei ze dus. ‘Pas op, anders knoeit u nog bloed op dit mooie tapijt hier!’

Buttel keek naar beneden, naar waar het bloed door het ruwe verband om zijn dijbeen sijpelde. Hij vloekte en bukte zich om het wat strakker te trekken. Na zijn eerste wantrouwige blik op Alyss leek hij geaccepteerd te hebben dat zij was wie zij voorgaf te zijn. Ze kon dus opgelucht adem halen. Het was ook al weken geleden dat ze elkaar ontmoet hadden, dacht ze, en toen had ze haar haar los gedragen. Vandaag was het strak en hoog opgestoken. Bovendien droeg ze een hoge puntige hoed met een voile eraan. Dat scheen de mode te zijn, al vond ze het zelf nogal belachelijk. Maar in haar opleiding had men niet nagelaten te wijzen op het belang van een kapsel, als men zich wilde vermommen. Ze droeg ook heel andere kleren dan toen op Zeeklif. Ze had een heel deftige jurk aan, met kantjes en frutsels overal, en met belachelijk wijde mouwen, die zowat tot op haar knieën vielen. En ze droeg zoveel juwelen als ze maar kwijt kon. De vorige keer had ze een eenvoudige witte tuniek gedragen. Bovendien dwong ze haar van nature tamelijk lage stem naar de hogere octaven, en sprak ze met dat wat klaaglijke accent van de deftige dame die vrouwe Gwendolyn moest voorstellen.

Al met al kreeg Alyss weer wat zelfvertrouwen. Misschien wel een beetje te veel, maar ze kon de kans niet voorbij laten gaan om nog wat meer informatie te verzamelen.

‘En die verrader, heer Orman, heeft die u zo gemeen met zijn zwaard geslagen?’ vroeg zij, net alsof zij om de man gaf.

Buttel maakte een minachtend geluid. ‘Die boekenwurm! Nee, die kon nog niet eens een zwaard optillen om zijn eigen armzalige leven te beschermen. Het was die verdomde speelman die me dit aangedaan heeft, moge hij branden in de hel!’

‘Denk om je taalgebruik, Buttel,’ waarschuwde Keren. Buttel keek hem niet-begrijpend aan en Keren knikte naar Alyss.

‘Uh-oh… vergeef me m’n Gallisch, mevrouw. Hoe dan ook, dat laffe kereltje heeft me een pijl door mijn been geschoten. Vechten als een man, ho maar! Hij durft nogal, op drie- of vierhonderd meter van ons vandaan blijven staan en me dan een pijl door mijn been jagen!’

Dan heeft hij vast gemist — hij mikte op wat anders — dacht Alyss. Jammer.

‘Driehonderd meter?’ zei Keren ongelovig. ‘Dat moet me dan een fraai schot geweest zijn.’

Buttel haalde zijn schouders op. Hij overdreef graag wat.

‘Nou, misschien niet precies driehonderd. Maar ver genoeg. Die jongen is geen gewone speelman, wat ik je zeg. Ik heb nog nooit een speelman ontmoet die zo goed kon schieten.’

Alyss voelde alarmbellen afgaan.

‘Nou, ik vond anders dat hij mooi kon zingen,’ zei ze, in de hoop dat ze het gesprek een andere richting op kon duwen. Als Buttel ervan overtuigd was dat Will een gewone speelman was, dan zou hij zich niet afvragen wat hij dan wél was — een Grijze Jager bijvoorbeeld. Want als hij eenmaal dat vermoeden had, zou hij ook haar misschien wel gaan wantrouwen. Ze wendde zich tot Keren.

‘Zeg nu zelf, heer Keren, hij had een aangename stem, wat?’

Keren knikte bedachtzaam. Het was nog niet in hem opgekomen dat Will Barton misschien wel iets anders was dan een reizende grappenmaker. Van wat hij ervan gezien had, was hij als minstreel zeker de slechtste niet.

‘Nou, hij kon er inderdaad wel wat van,’ zei hij tegen Alyss. ‘En die hond van hem — dat was ook een echte artiestenhond.’

O lieve heer, dacht Alyss.

Buttel keek ineens geïnteresseerd op. ‘Een hond? Wat voor hond?’

Keren maakte wegwerpgebaren. Hij leek te zeggen dat hij het onderwerp niet van belang vond. ‘Ach, hij had een zwartwitte herdershond bij zich. Die deed steeds mee, als hij optrad.’

O lieve heer, dacht Alyss weer. Buttels wenkbrauwen waren tot één dikke streep boven zijn ogen samengetrokken. Hij telde alles in zijn schamele hersens bij elkaar op, dat zag ze. Een geoefend boogschutter. Meer dan geoefend. En een zwart-witte herdershond. Ineens stapte hij op Alyss af, een priemende vinger naar haar uitgestoken. Hij wist wel dat hij haar ergens van kende!

‘Ga staan!’ riep hij. Keren keek geschrokken naar de man. Hij moest buiten zinnen zijn.

Alyss bleef hem met een licht minachtende glimlach aankijken, zoals paste bij een adellijke dame die een bevel te horen krijgt van een gewone boer.

‘Pardon, mijnheer Buttel?’ zei ze waardig. Ze wendde zich tot Keren. ‘Heer Keren, als mijn verloofde hiervan hoort…’

‘Ga staan, zei ik!’ Buttel schreeuwde nu.

Het was Keren die opstond en een hand kalmerend op zijn arm legde. ‘Buttel, in ’s hemelsnaam, wat mankeert je?’

‘Ik dacht al dat ik haar herkende! Ik wist wel dat er iets niet klopte!’

Alyss bleef gewoon zitten, van buiten een en al kalme waardigheid, ja zelfs met een geamuseerde maar hooghartige glimlach. Ze wist maar al te goed waarom Buttel wilde dat ze ging staan. Haar lengte was het enige dat ze niet kon verhullen.

‘Heer Keren, zoudt u zo goed willen zijn deze kinkel uit mijn vertrekken te doen verwijderen?’

De deur van de kamer ging open en daar stond Max, gealarmeerd door het geschreeuw. ‘Mevrouw, is alles goed met u?’

Zijn hand zweefde vlak boven het gevest van zijn dolk. Alyss wuifde hem weg. Het laatste wat ze nu kon gebruiken was een fysieke botsing. Ze had maar twee gewapende bedienden in de buurt, en als het echt tot een gevecht kwam, dan waren ze veruit in de minderheid. Ze moest zich hieruit zien te bluffen.

‘Laat maar, Max. Heer Keren rekent wel af met deze lomperik.’ Max keek weifelend de kamer rond. Ze keek hem in de ogen en knikte bijna onmerkbaar. Hij haalde zijn schouders op en trok zich weer terug in de andere kamer.

Nu ging Keren tussen haar en Buttel staan. Hij was woedend op zijn trawant, vanwege deze belachelijke vertoning. Die Gwendolyn, die was over een week of zo weer vertrokken. Als hij gedwongen werd haar gevangen te nemen kwam haar verloofde haar misschien wel ophalen — en waarschijnlijk niet alleen, maar met een heel leger gewapende mannen. En dat was wel het laatste wat Keren op dit moment kon gebruiken. Net nu het succes zo dichtbij leek.

‘Buttel,’ zei hij zacht maar vastberaden. ‘Ik waarschuw je. Hou je mond en donder op hier. Nu!’

Maar de grote bebaarde man stond al driftig met zijn hoofd te schudden voordat hij uitgesproken was. ‘Dat is helemaal geen adellijke dame!’ riep hij. ‘Ik ken haar. Ik wist het wel. Laat haar maar eens gaan staan!’

Keren keek haar met een verontschuldigend lachje aan. ‘Misschien zou u hem dat kleine plezier willen doen, mevrouw?’ vroeg hij, maar zij schudde verontwaardigd van nee.

‘Ik denk er niet over!’ riep ze boos.

Keren aarzelde. Ineens begon hij te twijfelen.

Buttel, die alles ineens helder werd, maakte daar onmiddellijk gebruik van. ‘Ze is een koerierster!’ zei hij triomfantelijk. ‘Ik heb haar eerder ontmoet, in het zuiden! En toen trok ze op met een Grijze Jager!’

Nu was het de beurt van Keren om te schrikken. ‘Wat zeg je nu? Een Jager?’

Buttel knikte een paar keer heftig van ja. ‘Laat haar nou gaan staan. Je zult het zelf zien. Ze is bijna even lang als ik!’

Keren keerde zich nadenkend om naar Alyss. ‘U bent inderdaad nogal lang,’ zei hij weifelend. ‘Doe alstublieft wat de man vraagt. Ga staan!’

Alyss zuchtte. Ze besefte dat ze gegokt en verloren had. Ze kon haar bluf misschien nog een paar minuten volhouden, maar Keren was nu op zijn hoede en wantrouwig. Elegant stond ze op. Buttel snakte naar adem, hoorde ze.

‘Dat is ze!’ riep hij. ‘Ik wist het! Ik wist dat ik haar eerder gezien had. Nu ze staat weet ik het helemaal zeker. En ik wed dat die speelman Barton helemaal geen speelman of minstreel is. Net zo min als ik. Ik wed dat het haar vriendje de Jager is!’ En hij pijnigde zijn hersens weer, in een poging zich het gesprek te herinneren dat hij buiten de jachthut afgeluisterd had. ‘Hoe noemde je hem ook al weer? Will! Ja. Dat was de naam!’

‘Will?’ Keren was nu echt geïnteresseerd. ‘En zo heet die speelman ook? Wat een toevalligheden! Ik denk dat u toch het een en ander uit te leggen heeft, vrouwe Gwendolyn!’

HOOFDSTUK 34

Nadat Will de paarden had afgezadeld en verzorgd bracht hij hen naar Malcoms kleine stal. De heelmeester nodigde Xander en Will daarna uit voor een late maaltijd.

Het werd een tamelijk zwijgzame aangelegenheid, ondanks het feit dat Malcolm een goede gastheer was en zijn best deed om zijn gasten tot een gesprek te verleiden. Maar het was overduidelijk dat Xander zich nog te veel zorgen maakte over zijn baas. Hij stond steeds op om naar hem te gaan kijken.

‘Hij wordt heus wel beter, ik beloof het je,’ zei Malcolm toen hij voor de vijfde keer van tafel was gegaan.

Xander bleef staan bij de deur die naar het vertrek leidde waar Orman rustig lag te slapen. ‘Dat zegt u.’ En hij ging toch naar binnen om te controleren of Orman nog ademhaalde.

Malcolm moest glimlachen. ‘Dat is echt een mannetje met lef, nietwaar?’ zei hij. ‘Zelfs toen hij nog dacht dat ik een tovenaar was durfde hij zich tegen me te verzetten. Ik hoop maar dat Orman beseft wat een bijzondere bediende hij daar heeft.’

Maar Will was diep in gedachten verzonken en gaf geen antwoord. Malcolm keek hem scherp aan. ‘Vind je het eten niet lekker?’ vroeg hij.

Will mompelde iets onverstaanbaars terug.

Malcolm fronste. ‘We eten hier maar heel gewoontjes natuurlijk. Maar het is allemaal gezond. We verbouwen het zelf en ook de wijn maken we zelf — van pompoenen.’

Weer mompelde Will wat bevestigende geluiden, nog steeds in gedachten verzonken. Malcolm praatte gewoon verder, maar nu met een lichte irritatie in zijn stem. ‘En soms springt er natuurlijk wel eens een beer door het raam, midden op de eettafel. En ooit heeft een kwaaie heks de soep in de fik gestoken, maar verder gebeurt er niet zoveel hier aan tafel.’

‘Mmm?’ antwoordde Will weer, en na een paar seconden pas merkte hij dat Malcolm hem strak zat aan te kijken. Schuldig keek hij naar zijn gastheer. ‘Het spijt me — wat zei u net?’

Malcolm zuchtte eens diep. Eindelijk had hij de aandacht van de jonge Jager weten te trekken.

‘Ja,’ zei hij, ‘Je was inderdaad elders vrees ik. Ik zit hier maar te praten en alles wat ik terugkrijg is “hmm” en “uh-oh”. En ik hoopte nog wel op een interessant en amusant gesprek. Voor de verandering.’

Will verontschuldigde zich. ‘Het spijt me. Maar ik maak me nogal zorgen.’

‘Misschien is het een idee om erover te praten? Ik kan best goed luisteren, zul je merken. Het is altijd goed om de mening van een ander te horen.’

Will knikte dankbaar. Hij was getraind als Grijze Jager, en dat betekende vooral veel dingen alleen oplossen en dingen alleen doen. Maar soms, wist hij, was het best nuttig om een ander om raad te vragen.

‘Ten eerste,’ zei hij, ‘begrijp ik niet hoe die Buttel hier ineens kon opduiken.’

‘Dat is de man die je in het kasteel gezien hebt — net voordat Orman je bij zich liet komen?’

Will knikte. ‘Inderdaad. Maar die kerel zou eigenlijk honderden kilometers hier vandaan moeten zijn. Ik heb hem aan een schip vol Skandiërs meegegeven, als slaaf.’

Daar had Malcolm niet van terug. ‘Wát zeg je? Meegegeven?’

Will knikte ernstig. ‘Hem verkopen kon niet — dat was tegen de wet geweest!’

Waarop Malcolm heftig knikte. ‘Ja, natuurlijk. Het was veel netter om hem dan maar mee te geven, dat begrijp ik!’ Malcolm wachtte even om te zien of Will daarop zou reageren. Maar dat deed hij niet.

Deze jongeman heeft inderdaad veel om zich zorgen over te maken, dacht Malcolm. En hij zei: ‘Misschien zijn die Skandische vrienden van je weer aan wal gegaan. Ik zal eens navragen of iemand hier in de buurt Skandiërs gezien heeft de laatste tijd. Mijn vriendjes lopen wat af hier in de streek en het woud, en er is weinig wat aan hun aandacht ontsnapt. Ze zijn tegenwoordig heel goed in het zien zonder gezien te worden.’

‘Maar we zijn hier een heel eind van de zee,’ twijfelde Will.

Malcolm knikte. ‘Dat is waar, wel een kilometer of tachtig. Maar de rivier de Oosel loopt hier niet zo ver vandaan, en die gaat van de kust recht hierheen. En als je in dit seizoen ergens aan land komt, dan wil je wel zorgen dat je een plek opzoekt waar je een beetje beschermd bent tegen de stormen die de oostkust teisteren. Maar natuurlijk,’ hij veranderde het onderwerp, ‘natuurlijk is het eigenlijk interessanter om uit te vinden wat hij hier doet, dan hoe hij hier gekomen is.’

‘Nou, hoe dan ook, het kan niet veel goeds betekenen,’ zei Will. ‘De man is een bandiet en waarschijnlijk ook een moordenaar. Ik ben enorm benauwd bij het idee dat Alyss nog in het kasteel is, met hem daar. Ze is in groot gevaar, dat weet ik zeker.’

‘Maar misschien heeft hij haar niet herkend,’ suggereerde Malcolm. ‘Uit wat je me verteld hebt concludeer ik dat ze er nu wel heel anders uit zal zien dan toen.’

Will schudde vertwijfeld zijn hoofd. ‘Weet je wat het probleem is, ze is zo lang. Er zijn maar heel weinig meisjes die even groot zijn als Alyss, en daarom valt ze altijd nogal op. Ik kan het risico niet nemen dat hij haar al herkend heeft.’

Hij draaide zich om toen hij hoorde hoe de deur naar Ormans kamer zachtjes dichtgetrokken werd. Xander kwam terug van zijn laatste bezoekje aan zijn meester. De kleine secretaris hoorde Wills laatste woorden. Hij voelde zich een beetje schuldig, omdat hij niet meer in de gelegenheid geweest was om Wills waarschuwing aan het meisje door te geven.

‘Als hij haar herkend heeft, dan moet je uit zien te vinden waar ze haar gevangen houden,’ merkte hij op. ‘Ze laten haar dan vast niet in dat luxe appartement zitten.’

‘Waar ze haar ook hebben, ik moet haar eruit halen,’ zei Will vastbesloten. Malcolm keek hem weifelend aan. ‘Wat ben je dan van plan? Gewoon naar binnen lopen om haar mee te nemen?’

Will keek hem zonder met zijn ogen te knipperen aan. ‘Ik heb zo mijn methodes.’

Malcolm zag de vastberadenheid in zijn ogen, en besefte dat hij tegenover een wel heel capabele jongeman zat te eten. Zelfs al woonde hij al jaren als een kluizenaar in zijn bos, dat betekende niet dat Malcolm niet op de hoogte bleef van wat er elders in het rijk gebeurde. En hij had genoeg verhalen gehoord over die mysterieuze Grijze Jagers. Hij had die verhalen eigenlijk altijd met een korreltje zout genomen — de mensen overdreven zo graag! Maar nu dacht hij dat ze misschien toch wel dichter bij de waarheid waren geweest dan hij had kunnen denken. Hij wreef over zijn slordige baard.

Xander ging weer aan tafel zitten en begon te eten, met meer smaak dan daarvoor. Malcolm zag het.

‘Ik neem aan dat het allemaal goed gaat met heer Orman?’

Xander knikte met zijn mond vol. ‘Hij ligt lekker te slapen,’ antwoordde hij. En keek toen een beetje schuldig. ‘Dank u wel, voor al uw inspanningen,’ zei hij schuldbewust. Malcolm haalde bescheiden zijn schouders op. Xander wendde zich tot Will.

‘Als je weer het kasteel in wilt komen,’ zei hij, ‘dan kun je wel wat informatie gebruiken.’ Ook hij wist het een en ander over de Jagers, en hij twijfelde er niet aan dat Will Macindaw binnen zou kunnen glippen.

Will keek hem dankbaar en geïnteresseerd aan. ‘Ik neem aan dat als ze haar ontmaskerd hebben, zij haar in de kerkers zullen gooien. Ik neem tenminste aan dat er kerkers zijn in Macindaw?’

‘Jazeker,’ bevestigde Xander. ‘Maar om deze tijd van het jaar staan die meestal onder water. Ik wed dat als ze haar hebben opgesloten, het in de torenkamer is. Die is helemaal boven in de donjon — en het is heel wat moeilijker om daar te komen dan in de kerkers. Er is maar één trap — en die kun je dus eenvoudig bewaken.’

Will dacht hier even over na. Ja, dat leek inderdaad heel waarschijnlijk. Er waren altijd meerdere manieren om in een kerker te komen. Maar in een torenkamer — dat was een heel ander probleem.

‘Misschien is het verstandiger om er maar op te hopen dat je vriendin niet herkend is?’ vroeg Malcolm.

Maar Will schudde zijn hoofd al voordat de heelmeester uitgesproken was. ‘Nee,’ zei hij vastbesloten. ‘Ik ga haar uit het kasteel bevrijden. En wel vanavond nog.’

‘Maar hoe dan?’ vroeg Malcolm. ‘Wees nou verstandig. Je hebt een heel leger nodig om je door de donjon naar boven te vechten, over die trap.’

‘Maar ik ga die trap helemaal niet gebruiken!’ verklaarde Will.

Hij hield Trek in, juist voordat ze een heuvelrand over gingen die hen vanuit het kasteel gezien aan het oog onttrok. Xander en Malcolm lieten hun paarden ook halt houden. Malcolm reed op een gezette witte merrie, die eerder op vriendelijkheid dan op snelheid gefokt leek. Stel dat ze op een gegeven moment zouden moeten vluchten, dan zou de heelmeester misschien nog beter zelf kunnen rennen.

‘We laten de paarden hier,’ zei hij. ‘Als we verder rijden vallen we te veel op.’ Ze stegen dus af en Xander bond zijn eigen paard en dat van Malcom vast aan een boompje. Hij keek vragend naar Trek, en Will schudde van nee.

‘Niet nodig!’ zei hij. Trek zou gewoon blijven staan waar hij hem neerzette. Maar als de nood aan de man was, en Will floot een bepaald deuntje, dan zou Trek hem komen halen. En als die situatie zich voordeed wilde Will dus niet dat zijn paardje ergens vastgebonden zou staan. Hij klopte het beestje liefkozend op de neus en kreeg als beloning een zachte hinnik terug.

Pas maar op jij, alsjeblieft!, leek het paard hem te zeggen. Will dacht wel vaker dat Trek van mening was dat zijn meester alleen geen gevaar liep als hij in de buurt was.

‘Wat ben je toch een zorgenmaker.’ Hij glimlachte naar zijn rijdier. Daarna sloeg hij zijn mantel om zich heen en ging op pad, op een paar passen gevolgd door Malcolm en Xander. Geen van beiden had er bezwaar tegen dat hij de leiding nam. In dit soort dingen was hij veel bedrevener dan zij.

Will ging boven aan de helling op zijn hurken zitten, en zijn twee metgezellen deden het hem puffend na. De donkere massa van kasteel Macindaw lag voor hen, nauwelijks honderdvijftig meter verderop. Vele jaren geleden al waren alle bomen tussen de heuvelrand en het kasteel gerooid, er stonden nu alleen nog wat struiken. De bewoners van het kasteel zouden een aanvaller van veraf kunnen zien aankomen. En zo was het aan alle kanten, behalve in het westen, waar het dichte bos tot een meter of vijftig van het kasteel reikte. Maar daar was de begroeiing zo dicht, dat het voor een vijandelijk leger ondoenlijk zou zijn om daar snel of bij verrassing aan te vallen. De bouwers van het kasteel hadden het dus maar zo gelaten.

Op één knie bestudeerde Will het donkere kasteel. Het was een automatisme voor hem om als hij een heuvel overtrok laag bij de grond te blijven, zelfs al was er weinig reden om te vrezen dat zijn silhouet zichtbaar zou zijn. De muren van het kasteel reikten hoger dan de zandbult waar ze op stonden, dus eventuele kijkers zouden naar de bosrand achter hem kijken, en niet de lucht zien. Het was door de sneeuw wel veel lichter dan Will prettig vond. Maar hij was ervan overtuigd dat hij zonder gezien te worden de kasteelmuren kon bereiken. Maar of dat voor Malcolm en Xander ook gold…

‘Hier blijven jullie op ons wachten,’ zei hij fluisterend.

Xander knikte dat hij het begreep. ‘Ik zal je niet tegenspreken, hoor,’ zei hij. Hij hurkte naast Will en keek tussen half dichtgeknepen oogleden naar het gebouw. ‘Daar,’ zei hij toen. ‘Zie je dat lichtje, boven in de donjontoren?’

Will volgde de richting die zijn uitgestrekte arm wees. De donjon was hier nog steeds het centrale deel van het kasteel, hoger dan de vier hoektorens van de veel later gebouwde verdedigingsmuren. Helemaal bovenin werd de donjon steeds smaller, tot er uiteindelijk waarschijnlijk maar één vertrek overbleef, een flinke kamer met een soort richel eromheen. Dat maakte het in elk geval iets gemakkelijker, dacht Will. Hij zag daar in dat stuk een vaag vierkant met geel licht. Dat moest een raam zijn. Ook op andere verdiepingen van de donjon kon je her en der een verlicht raam zien. Er waren dus nog andere kamers bewoond.

‘En daarboven, dat is de torencel?’ vroeg hij en Xander knikte bevestigend.

‘De hoogste kamer van de toren,’ zei hij. ‘En ik weet haast zeker dat ze daar je vriendin hebben opgesloten. In elk geval was er vanochtend nog niemand. En nu is er licht.’

‘En je zei dat er ijzeren stangen voor dat raam zitten?’ vroeg Malcolm. Xander draaide zich om. Will kreeg voor de zoveelste keer het idee dat Xander de man achter hen nog steeds niet helemaal vertrouwde.

‘Ja, anders was het geen gevangenis, natuurlijk,’ antwoordde hij.

Malcolm keek hem even aan, maar besloot dat hij net zou doen alsof het sarcasme hem was ontgaan. ‘Zijn die verticaal of horizontaal?’ vroeg hij verder. ‘Of is het een raster?’

‘Verticaal,’ antwoordde Xander. ‘Van ijzer, en met cement in de steen vastgezet.’

Will beet op zijn onderlip. Xander had die stangen al eerder gemeld, en hij had een vijl bij zich om ze door te zagen. Dat zou even duren, en veel lawaai maken, maar hij wist er geen andere oplossing voor. Maar Malcolm blijkbaar wel. Hij kreunde vanwege zijn ongemakkelijke positie en pijnlijke knieën, en schuifelde toen naar Will. Voorzichtig gaf hij hem een fles in een leren foedraal.

‘Hier,’ zei hij, ‘Pak dit aan, maar wees in ’s hemelsnaam voorzichtig.’

‘Wat is dat?’ vroeg Will wantrouwig. Na de waarschuwende woorden had hij eigenlijk geen zin de fles over te nemen, voordat hij wist waar deze voor diende. Je wist maar nooit met mensen als Malcolm — straks ontplofte het ding in zijn handen. En dan was er van hem niet veel meer over.

Malcolm zuchtte. ‘Het is een heel sterk zuur,’ antwoordde hij, ‘maar verder is het niet gevaarlijk, hoor.’

‘Als het zo ongevaarlijk is, waarom moet hij er dan verdorie voorzichtig mee zijn?’ vroeg Xander enigszins geïrriteerd. Bij de laatste woorden deed hij Malcolm duidelijk na.

‘Ik bedoel,’ zei Malcolm, ‘dat het niet gevaarlijk is áls je er voorzichtig mee omspringt.’

‘Maar dan is het helemaal niet…’ begon Xander, maar nu was het de beurt van Will om geïrriteerd te raken.

‘Hou nou eens op met kibbelen, jullie twee,’ zei hij, en vroeg aan Malcolm: ‘Wat moet ik met dat zuur?’

De heelmeester leek eerst nog een vuile opmerking richting de secretaris te willen maken, maar hij bedacht zich toen hij de blik van Will opving. Hij besloot de man maar te negeren.

‘Het kan in vijf minuten zo’n ijzeren stang doorbijten,’ zei hij eenvoudig. ‘Je moet een gaatje maken in het cement onderaan de stang, en dan giet je er wat van dit goedje in. Dat vreet dan aan het ijzer — en waarschijnlijk ook aan het cement. Je blijft het er gewoon in gieten terwijl het zijn werk doet — maar zorg wel dat het niet aan je handen komt.’

‘O, wees maar niet bang, daar zorg ik wel voor,’ zei Will terwijl hij met de nodige twijfel naar die gevaarlijke fles staarde. Hij vroeg zich af of vijlen toch niet veiliger zou zijn. Het idee dat hij daarboven met iets liep te zwaaien dat zelfs ijzer zou opvreten leek hem maar niets.

‘Echt waar, er kan je verder niets gebeuren,’ herhaalde Malcolm. Will voelde dat Xander weer bezwaar ging maken.

‘Hou op, Xander,’ zei hij kortaf, zonder de secretaris zelfs maar aan te kijken. Xander hield zich in en Malcolm knikte tevreden. Toen wees hij weer op de fles. ‘Luister, er zit een glazen flesje in die leren zak, en daarin zit dat zuur. En daaromheen zit een laag stro, en die zak zelf is van heel dik leer gemaakt. Je zou het geheel flink hard tegen een muur moeten slaan om dat flesje te breken. Alhoewel het natuurlijk altijd kan gebeuren.’

‘Je beseft wel dat ik een dertig meter hoge toren ga beklimmen, niet? De mogelijkheid dat ik ergens hard tegen aan sla is dus helemaal niet denkbeeldig.’

Malcolm knikte. ‘Ja, dat begrijp ik. Je moet het dus zo dragen dat je het ook snel kwijt kunt als het nodig is. Als je het glas hoort breken heb je nog ongeveer tien seconden voor het spul door het leer heen komt.’

‘Doe het dus maar niet in je onderbroek,’ zei Xander, die zowaar weer kon gniffelen. Dit keer keken zowel Malcolm als Will hem boos aan.

‘Het is jammer dat ik geen tovenaar ben,’ merkte Malcolm op. ‘Ik zou je zo in een pad veranderen.’

‘Volgens mij heeft iemand dat al gedaan,’ voegde Will eraan toe.

Xander keek alsof hij zich diep gekwetst voelde. ‘Ik maakte maar een grapje, hoor!’ zei hij verongelijkt. De twee anderen zeiden niets en hij kroop een paar passen van hen weg, zachtjes mopperend over sommige mensen die niet tegen een geintje konden. Maar na een paar seconden en een ijskille blik van Will hield hij zich rustig.

‘De maan gaat bijna onder,’ merkte Malcolm op. Will keek naar de smalle sikkelvorm aan de hemelboog. De maan stond nog maar net boven de horizon. Over een paar minuten zou het pas echt donker worden, althans donkerder werd het dan niet meer. ‘Nou, dan ga ik maar,’ zei hij.

Hij kwam half overeind, maar wachtte nog even. Een paar minuten lang nam hij het landschap in zich op, het natuurlijke ritme van de nacht — hoe de struiken zachtjes bewogen in de wind, hoe schaduwen over het land schoven. Voor hem strekte zich een wild patroon uit van lichte en donkere vlakken die subtiel leken te bewegen. Hij liet het landschap tot zich doordringen, en maakte zich gereed om erin op te gaan.

En toen ging hij op weg. Hij gleed als het ware de omgeving binnen, in een natuurlijk ritme dat dat van de nacht zelf volgde. Malcolm en Xander keken toe, en hoewel ze precies wisten waar hij was en waarheen hij liep, leek hij al na twintig meter opgeslokt te worden door het patroon van licht en donkere schaduwen, en de bewegingen van grassen en struiken. Hij loste als het ware op in het niets. Het ene moment was hij er nog, het volgende was hij verdwenen.

Malcolm hoorde Xander naar adem snakken. Voor één keer was zelfs de kleine secretaris zo verrast dat hij geen bijtende opmerking meer kon uitbrengen.

‘Zag je dat?’ vroeg hij, zich naar Malcolm omdraaiend. De heelmeester schudde langzaam zijn hoofd.

‘Nee, ik zag niets,’ antwoordde hij. ‘En dat, mijn vriend, is juist zo vreemd.’

HOOFDSTUK 35

Hoog in haar torencel maakte Alyss zich grote zorgen.

Toen Buttel haar eenmaal had herkend, had het weinig zin meer om nog vol te houden dat zij een tuttige adellijke dame was, onderweg naar haar verloofde. Maar vreemd genoeg had Keren niet eens geprobeerd om meer informatie uit haar te persen. Hij trok een paar diepe rimpels in zijn voorhoofd, riep de wacht en liet haar escorteren naar deze hooggelegen gevangenis. Max, met alleen een dolk aan zijn riem, die meer voor de versiering diende dan om te gebruiken, wilde haar nog wel verdedigen, maar zij had hem tegengehouden. Ze wilde er niet verantwoordelijk voor zijn dat hij zinloos zou sneuvelen. Dus hadden ze hem en haar twee kameniersters ook opgepakt en ergens anders vastgezet. En ongetwijfeld zou haar soldaten, die in het kazernedeel van het slot bij de andere militairen gelegerd waren, hetzelfde lot treffen.

Eigenlijk maakte ze zich nog het meeste zorgen vanwege het feit dat Keren helemaal niets leek te doen. Het scheen hem allemaal nauwelijks te interesseren. Het was haar nu wel duidelijk dat al die vreemde gebeurtenissen in kasteel Macindaw vooral met hém te maken hadden. Maar wat was zijn doel? Het meest voor de hand liggend was nog dat hij zelf van plan was om dat te doen, waar hij Orman en Will van beschuldigde — het kasteel en het land eromheen overgeven aan de Scoti. Nu hij de rechten van zowel Syron als Orman zo vreselijk geschonden had, kon hij immers niet verwachten dat koning Duncan hem ooit nog zou erkennen als heer van Macindaw. Zijn enige alternatief was dus buiten het rijk op zoek te gaan naar een of andere beloning.

Maar wat hij ook van plan was, het was duidelijk dat het niet veel goeds kon zijn. Het was daarom extra vreemd dat hij niet eens geprobeerd had om haar te ondervragen over wat zij en Will daar deden, en hoeveel zij wisten. Eerlijk gezegd had ze zich er al helemaal op voorbereid dat ze hardhandig ondervraagd zou worden, of zelfs gemarteld.

Geschrokken draaide ze zich dus om toen de deur van haar cel openging en Keren naar binnen liep.

Even keek hij het vertrek rond met het schamele meubilair: een tafel met twee rechte stoelen, een houten bed met een stromatras en twee versleten dekens. Er was wel een haard en daarin brandde een klein vuurtje. Er stond ook een olielamp op tafel, met een gepolijste metalen reflector, zodat er nog enig licht scheen in de kamer. Het raam was voorzien van verticale tralies, en er hing een gordijn naast dat als het dichtgetrokken werd de ergste wind buiten zou houden. Maar nu hing het ongebruikt aan de muur.

‘Een beetje comfortabel hier?’ vroeg Keren opgewekt.

‘Het kon erger,’ luidde Alyss’ antwoord.

Hij knikte enthousiast. ‘O ja, dat kon het zeker. En ik hoop dat je dat goed onthoudt!’

‘Ik neem aan dat er met mijn mensen niets gebeurd is?’

Keren haalde onverschillig zijn schouders op. ‘Die zitten allemaal netjes in de kerkers. Niet zo comfortabel als jij, maar wel achter een dikke sterke deur. Een van je mannen protesteerde wat. Die is dus licht gewond, maar hij komt er vast wel weer bovenop.’

‘Ik hoop niet dat je verwacht dat ik je daarvoor bedank,’ merkte Alyss op.

Weer haalde hij zijn schouders op, die lijfwacht van haar interesseerde hem niet. Hij wees naar de tafel en stoelen. ‘Kom, laten we even gaan zitten. We moesten maar eens praten.’

Het is dus begonnen, dacht Alyss. Ze keek hem wantrouwend aan. Ze wist dat het geen zin had om zich te verzetten, en dus liep ze naar de tafel, schoof een van de stoelen naar achteren en ging met rechte rug zitten.

Keren liet zich op de andere stoel vallen en zakte meteen onderuit. Hij grijnsde breed naar haar.

‘Kindje, ontspan je toch! Ik wil je alleen een paar vragen stellen, meer niet.’ Hij greep in zijn broekzak en haalde een vreemde blauwe edelsteen tevoorschijn, ongeveer zo groot als een kwartelei. Die steen rolde hij heen en weer tussen zijn handen en vingers. Een zenuwensteen, dacht Alyss. Ze had wel eens gehoord dat er mensen waren die zo’n steen hadden om zichzelf te kalmeren. Misschien was die Keren niet zo ontspannen als hij deed voorkomen.

‘Voor die vragen ben ik niet zo benauwd,’ zei Alyss. ‘Eerder voor wat er zal gebeuren als je geen antwoorden krijgt!’

De grijns verdween van zijn gezicht en hij keek haar aan, alsof ze hem echt pijn had gedaan. ‘Je denkt toch niet echt dat ik je ga martelen?’ zei hij. ‘Ik ben geen monster, hoor. Ik ben toch een ridder!’

‘Maar blijkbaar zijn je een paar van je ridderlijke plichten en verplichtingen ontschoten,’ wierp Alyss tegen.

Hij aarzelde alvorens haar te antwoorden. ‘Hmm. Misschien lijkt dat zo. Het is gemakkelijk om er zo tegen aan te kijken, als je niet alles weet. Luister, jarenlang heb ik ervoor gezorgd dat dit kasteel sterk en goed verdedigd bleef. Ik vroeg daar niet veel voor, van Syron — een beetje erkenning, een beetje dankbaarheid voor al mijn inspanningen. Maar nee hoor. Hij had alleen maar aandacht voor die zoon van hem. Voor mij bleef er niets over. Niet eens de garantie dat ik mijn werk zou houden als Orman de zaken overnam. Ik heb het grootste deel van mijn werkzame leven gewijd aan het verdedigen van de grens van ons rijk, en wat kreeg ik daarvoor? Niet meer dan wat een huursoldaat betaald krijgt. Ik had beter verdiend.’

‘Misschien. Maar dat betekent nog niet dat je daarmee het recht had om van de Scoti een passende beloning te eisen,’ probeerde Alyss, om zijn reactie te peilen. Die liet niet lang op zich wachten.

Hij keek haar scherp aan. ‘Dus dat had je al bedacht, hè? Ik vraag me af hoeveel je nog meer ontdekt hebt?’ Hij keek haar niet meer aan, maar bestudeerde de blauwe edelsteen. Het was geen ei, zag ze nu, maar een perfecte bolvorm, en het blauw leek dieper te worden als je er langer naar keek. Ze kreeg het vreemde idee dat als ze maar lang genoeg zou kijken, ze door het oppervlak van de steen heen zou kunnen kijken, in de diepten daarbinnen. Ze leunde een beetje naar voren. Het was raar dat zo’n klein steentje zo diep kon lijken… zo enorm diep.

Keren merkte haar fascinatie op. ‘Mooi, hè?’ zei hij. Zijn stem was zacht en rustgevend. ‘Zo ontspannend… Ik vraag me altijd af hoe het mogelijk is… zoveel diepte in zo’n bescheiden steentje. Kijk hoe het draait…’ Langzaam draaide hij de steen rond in zijn hand, en ze zag dat hij gelijk had. Het was alsof je in een peilloze afgrond keek, een oneindig diep blauw. Onmogelijk, in zo’n klein steentje. Maar zo mooi. Zo adembenemend blauw. Ze hield erg van die kleur blauw, besefte ze. Ze had nooit geweten dat ze blauw het allermooist vond.

‘Je hebt me nog niet verteld hoe je echt heet,’ zei Keren vriendelijk.

‘Alyss. Ik heet Alyss, Allys Mannering.’ Het kon toch geen kwaad hem dat te vertellen? Hij wist toch al dat vrouwe Gwendolyn niet echt was. Wat gek, dacht ze, hoe dat kleine steentje elke seconde groter en mooier werd.

‘En je hebt helemaal geen verloofde, of wel soms?’ vroeg Keren.

Ze kon horen dat hij het echt grappig vond allemaal. Ze lachte opgelucht met hem mee. ‘Nee, ik ben bang van niet,’ gaf ze toe. ‘Ik word vast een oude vrijster.’ Jammer dat ze elkaars vijand waren, dacht ze. Hij was zo aardig! Ze wilde hem dat ook vertellen.

‘Blijf naar het blauw kijken!’ zei hij zacht en vriendelijk.

Ze knikte. ‘Natuurlijk blijf ik kijken.’

Even zweeg hij. Hij liet haar genieten van de blauwe kleuren, die steeds maar leken te veranderen, als de zee op een warme zomerdag. Heerlijk rustig werd je ervan, dacht ze.

‘En hoe zit dat met je vriend Will dan? Gloort daar de romantiek?’

Ze glimlachte kalm om die vraag. Even gaf ze geen antwoord. ‘We kennen elkaar al zo lang,’ zei ze toen. ‘We waren al vrienden voordat hij zijn training begon.’

‘Als speelman, bedoel je?’

Ze stond op het punt om heftig nee te schudden, maar haar instinct hield haar tegen. ‘Will is een…’ begon ze, en weer deed haar instinct haar zwijgen. Ze knipperde met haar ogen, ze besefte dat ze bijna hardop gezegd had dat Will een Grijze Jager was. Ze ging rechtop zitten in haar stoel. Een beetje misselijk, alsof ze nét niet over de rand van een afgrond was gestapt. En op een bepaalde manier was dat ook zo.

Ze sleurde haar ogen weg van het blauwe kleinood op de tafel voor haar. Verrast realiseerde ze zich dat dat wel erg veel moeite kostte.

‘Wat gebeurt hier? Wat ben je aan het doen?’ vroeg ze, ontzet dat ze Will bijna verraden had. Ze pijnigde haar hersenen — wat had ze hem al wel verteld, en wat nog niet?

Haar naam had ze hem verraden, dat wist ze. Maar dat was niet zo erg. Als ze hem maar niet verteld had dat Will een…

Ze kapte zichzelf af. Zelfs eraan denken mocht ze niet, dat was veiliger. Die akelige blauwe steen, dat was geen gewone steen. Keren zat nog steeds te grijnzen. Eigenlijk bleef hij verbazend vriendelijk, alles bij elkaar genomen.

‘Je hebt een sterk karakter,’ zei hij bewonderend. ‘Meestal als iemand er zo diep in duikt komen ze er niet meer uit. Goed van je!’

‘Wat is dat voor akelig ding?’ vroeg Alyss en ze wees met afschuw naar de steen. Hij pakte hem op van de tafel, gooide hem omhoog en ving hem weer op. Daarna stopte hij hem weer in zijn broekzak.

‘Ach, gewoon een leuk speeltje waarmee ik mijn vrienden vermaak,’ zei hij. Hij stond op en liep naar de deur. Toen hij die geopend had en in de deuropening bleef staan, verdween zijn glimlach.

‘We gaan dit snel nog eens doen,’ zei hij. ‘En reken er maar vast op dat het dan nog veel gemakkelijker gaat. Dat is altijd zo, nadat je eenmaal hebt toegegeven. Daarna gaat het elke keer sneller en makkelijker. Ik kom over een uurtje of zo wel terug.’

En daarmee trok hij de deur achter zich in het slot. Alyss hoorde ook de sleutel omdraaien. Ze liet haar hoofd op haar armen zakken. Ze was doodop.

Twintig meter voor de muur van het kasteel bleef Will staan en liet zich plat op de grond zakken. Daarvoor had hij weliswaar een plekje zonder sneeuw uitgezocht, maar het gras was wel drijfnat. Binnen een paar minuten was het ijskoude vocht diep in zijn kleren getrokken. Hij wilde dan ook niets liever dan weg van die plek, van al dat kille nat. Maar Will had jaren achtereen zware trainingen gevolgd, en hij wist dat hij nu even doodstil moest blijven liggen. Alleen zijn ogen bewogen. Zijn mantel camoufleerde hem voor de mannen op de muren, wist hij. En de grote kap beschaduwde zijn bleke gezicht, dat hem anders als een lichtbaken zou hebben verraden. Voor hij verder ging moest hij eerst precies weten waar de wachten op de muren stonden. Vanuit zijn laag-bij-de-grondse positie zag hij die muren scherp afgetekend tegen de hemel. Ze waren nog donkerder dan de donkere lucht, en hij kon dus goed volgen hoe de silhouetten van de wachten daarboven hun patrouilles liepen.

Op elk van de vier muren liepen twee wachten. Dezen marcheerden steeds in een gelijkmatige pas op elkaar af, ontmoetten elkaar in het midden, maakten daar rechtsomkeert en liepen dan weer terug naar hun eigen toren op de hoek van het kasteel. Op elke toren zelf stond ook weer een wachter. Deze mannen liepen niet heen en weer, maar stonden op de weergang tegen de kantelen geleund en keken verveeld de donkere nacht in. Als het koud was, zoals vanavond, hadden ze waarschijnlijk een vuurkorf met gloeiende kooltjes in een hoekje staan om zich aan te warmen. Dat had hem verteld — en hij kon vaag de oranje gloed zien, weerspiegeld in het glimmende kuras van de wachters.

Des te beter, dacht Will. Als ze zich steeds omkeerden om hun koude handen te warmen boven het vuur, dan keken ze steeds weer in de gloed ervan en daarna zagen ze een tijd niets in het donker. Natuurlijk, een grote massa mensen zouden ze nog wel kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld als een heel leger het kasteel aanviel. Maar één enkele vijand, zeker als die getraind was in het zich onzichtbaar verplaatsen, die zouden ze niet zo snel zien.

In het midden van het kasteel, ver boven de andere torens en de muren uit, rees de donjon op. Er scheen nog steeds een vaag geel licht uit het raam van de torenkamer.

Wills eerste idee was om de buitenste muur in het midden te beklimmen, en dan vlak onder de rand te wachten tot beide wachten elkaar ontmoet hadden en elk weer een andere kant op zouden lopen. Maar hij liet dat plan varen toen hij hun gedrag een tijdje bestudeerd had. Ze stonden nu al meer dan twee uur op wacht — Xander had hem verteld dat de wacht elke drie uur gewisseld werd. Daarom waren ze inmiddels niet meer zo alert en opmerkzaam als in het begin, natuurlijk. Er was drie uur lang helemaal niets gebeurd, en dus was het nauwelijks te verwachten dat er de resterende minuten wél iets zou gebeuren. Het waren maar mannen, tenslotte. Ze waren moe en ze verveelden zich, en ze begonnen langzaam maar zeker te denken aan de warme maaltijd en de drankjes die ze over een half uur aangeboden zouden krijgen. Telkens als ze elkaar tegenkwamen, midden op de weergang, bleven ze nu even met elkaar staan kletsen. En die pauzes werden steeds langer.

Juist op dat moment zou Will het gemakkelijkst over de muur kunnen klimmen, dacht hij. Zolang zij met elkaar stonden te praten, hadden ze hun aandacht niet meer bij hun belangrijkste taak. En als hij al een geluidje maakte, zouden ze dat niet horen, omdat ze vooral naar elkaar luisterden.

Weer keek Will omhoog naar de torens. Links stond de wacht niet meer bij de kantelen, hij zocht blijkbaar liever de warmte van de vuurkorf op. Dat betekende dat het zicht van de man beperkter was dan normaal. De man op de toren rechts stond plichtsgetrouw naar de wereld buiten het kasteel te turen. Maar Will zag duidelijk hoe zijn schouders naar beneden hingen. Hij stelde zich voor hoe de man daar zou staan — in elkaar gedoken in zijn mantel, koud en ongelukkig, met pijnlijke voeten en helemaal duf van het nietsdoen. Er was weinig kans dat de man naar rechts zou kijken. Hij keek de hele tijd strak voor zich uit. Dus zou hij die muur beklimmen, vlak bij de linkertoren, besloot Will. Hij wachtte tot de mannen op de muur opnieuw naar elkaar toe liepen, en telde hoeveel seconden het duurde voor ze tegenover elkaar stonden. Als hij eenmaal boven was zou hij precies zó lang hebben om tussen de kantelen door te glippen en zich snel ergens te verbergen.

Will spande al zijn spieren. Hij was er klaar voor. Langzaam kwam hij overeind. Er gleden wat wolken over de sterrenhemel, die de duisternis op de grond nog dieper maakten. Will nam hun snelheid op, zodat hij met de volgende schaduw mee kon bewegen. En toen hij alles onder controle had liep hij soepel op het kasteel af. Hij glipte snel naar de linkertoren, één met de schaduwen van de nacht.

HOOFDSTUK 36

Will bleef even rustig zitten in het donker onder aan de muur. Precies hier, op dit punt, wilde hij naar boven klimmen, in de hoek die gevormd werd door de muur en de toren. Dan kon de wacht boven op de toren hem niet zien, en de wachten op de muur evenmin. Het enige risico dat hij liep was dat de wachter op de andere toren, dertig meter verderop, hem in het oog kreeg. Maar die hing nog steeds over de borstwering geleund en keek strak in de donkere verte.

Will voelde met zijn blote vingers aan de muur. Hij had zijn handschoenen uitgedaan en tussen zijn riem gestoken. Het metselwerk leek van een afstand glad en gelijkmatig, maar van dichtbij merkte je pas hoe oneven en ruw de muur was. Er waren genoeg spleten, uitsteeksels en holtes om een ervaren klimmer als Will houvast en steun te bieden voor zijn handen en zijn voeten. En de hoek van bijna negentig graden die toren en muur hier maakten, hielp natuurlijk nog eens extra. Will grijnsde. Deze muur zou toen hij een jaar of tien, elf geweest was al geen enkel probleem voor hem geweest zijn.

Onder zijn mantel had hij ook nog een rol touw. Maar die was bedoeld om Alyss naar beneden te helpen, niet voor de klim naar boven. Met al die wachten daarboven kon hij het risico niet lopen een weerhaak naar boven te gooien, opdat die ergens achter een kanteel zou blijven hangen. Hij boog en strekte al zijn vingers een paar keer en tastte toen tot hij twee stenen gevonden had waaraan hij zich kon optrekken.

Langzaam maar in een gelijkmatig tempo klom hij naar boven. Soms moest hij wat naar rechts of naar links om voldoende grip te krijgen. Na verloop van tijd ging het pijn aan zijn vingers doen en begon hij de ijskoude stenen te vervloeken, maar door jarenlange training konden ze dat best hebben.

Toen hij bijna boven was hoorde hij de voetstappen van de wacht zijn richting op marcheren. Hij bleef even hangen, aan vingers en schoenpunten, als een reusachtige gevlekte spin tegen de muur. Zo blijven hangen, zonder zich te bewegen, was heel wat moeilijker en inspannender dan klimmen. Door de voortdurende beweging ging het omhoogklimmen bijna moeiteloos, maar nu begon hij zijn vingers écht te voelen en hij drukte zijn gezicht dicht tegen de stenen terwijl de voetstappen nauwelijks twee meter boven hem stil bleven staan. De wacht was bij zijn keerpunt aangekomen.

Had de soldaat nu zijn vaste patroon doorbroken, om even over de muur te kijken, dan had hij de gestalte vlak onder hem nauwelijks kunnen missen. Will durfde bijna geen adem te halen terwijl hij zich daar met pijn en moeite vastklemde. Maar tot zijn opluchting hoorde hij de zware laarzen twee keer flink stampen terwijl de man rechtsomkeert maakte om terug te lopen en het gesprek met zijn collega voort te zetten.

Will begon te tellen. Bij vijf klom hij de laatste meter omhoog en trok zich op zijn buik tussen twee kantelen door. Met zijn hoofd naar beneden liet hij zich aan de andere kant naar beneden glijden. Dit was het gevaarlijkste moment van de hele onderneming. De andere wachter keek immers precies in zijn richting. Maar zijn uitzicht werd belemmerd door de eerste wacht, die recht op hem af kwam. Het was te hopen dat de man meer naar zijn collega keek dan naar de zo vertrouwde en saaie muur achter hem. Will kroop, zacht als de schaduw van een passerende wolk, naar een donker hoekje bij een steunbeer van de toren. Hij telde nog steeds en was nu bij de vijfentwintig. Hij kon de zachte stemmen van de wachters, die midden op de weergang met elkaar praatten, nu duidelijk horen. Hij maakte zichzelf zo klein als hij kon in zijn schuilhoek en trok de mantel over zich heen. Heel licht ademhalend bleef hij doodstil zitten wachten. Hij wist dat de minste beweging hem zou verraden.

Het gepraat hield op en hij hoorde de regelmatige stappen weer dichterbij komen. Will bevroor nu helemaal. Uit alle macht probeerde hij een deel van de stenen muur te worden, een schaduw tussen andere schaduwen. De wacht kwam dichter- en dichterbij. Hij kon recht in zijn gezicht kijken. Hij had een onverzorgde baard en heel even moest Will aan Halt denken, misschien juist wel in reactie op de spanning van het moment. De gedachte aan die andere wilde baard, en aan dat ongekamde haar, deed hem bijna hardop grinniken.

De wachter maakte rechtsomkeert en liep weer van Will vandaan. De jonge Jager herinnerde zich zijn lessen: Mensen zien zelden iets wat zij niet al verwachtten te zien. En de soldaat had zeker niet verwacht om daar in een hoekje, in de schaduwen van de nacht, nauwelijks twee meter van hem vandaan, een onbeweeglijke indringer te zien.

Zonder geluk vaart niemand wel en kijk — de trap naar beneden, naar de binnenhof, was gelukkig vlakbij. Dit keer wachtte Will tot de twee mannen weer met elkaar aan de praat waren en ze samen ontspannen naar het nachtelijk landschap rond het kasteel keken. Als een schim zo geluidloos gleed Will naar beneden en uit hun zicht.

Onder aan de trap bleef hij weer even stilstaan. Er liepen daar geen wachten, maar je had natuurlijk altijd kans dat er net iemand naar buiten kwam, uit een van de deuren in de barakken of uit de donjon zelf. Een paar lange minuten woog Will zijn kansen. Het plein tussen hem en de donjon werd goed verlicht door een flink aantal wandtoortsen. Hij besloot dat het het slimste was om gewoon recht naar de donjon te lopen. Iemand die gewoon naar een deur liep zou er minder verdacht uitzien dan iemand die duidelijk stiekem langs de muren sloop. Hij sloeg de kap van zijn mantel naar achteren, trok een petje met een veer uit een van zijn zakken en zette dat op zijn hoofd. Daarna liep hij kalm zonder de minste poging tot geheimzinnigheid het binnenplein over naar het bordes voor de hoofdingang van de donjon.

Daar aangekomen glipte hij snel naar links en bleef in de diepe schaduw naast het bordes staan. Hij deed het petje af en trok de kap weer over zijn hoofd. Hij keek naar de muren, of een van de wachters hem misschien had opgemerkt. Maar zij keken allemaal de andere kant op, naar het landschap buiten de muren. Binnen de kasteelmuren zag hij niemand die hem kon opmerken.

Gerustgesteld volgde hij de buitenmuur van de donjon tot hij op een punt midden tussen twee brandende toortsen was aangekomen. Daar was het flakkerende licht het zwakst. Will haalde diep adem. Hij controleerde of Malcolms gevaarlijke flesje nog veilig zat waar hij het gestopt had en begon aan de volgende klim.

Zoals hij al verwacht had was de donjon van dezelfde ruwe stenen gebouwd als de buitenmuren. Overal vond hij houvast voor tenen en vingers en hij klom razendsnel omhoog. Hij had normaal geen hoogtevrees, maar vermeed toch naar beneden te kijken. Je wist maar nooit wanneer je ineens zo’n aanval zou krijgen. De verdedigingsmuren van het kasteel waren niet veel hoger dan een meter of acht. Deze toren was meer dan drie keer zo hoog, wel dertig meter. Hoe hoger hij kwam, hoe harder de wind aan hem trok, in een poging hem los te rukken van zijn toch al niet ruime steunpunten.

Drie uit vier — bleef hij in zichzelf herhalen. Dat was de oude volkswijsheid, die hij al van jongs af aan in acht nam, telkens als hij een muur beklom. Het betekende dat je, voor je een hand of voet verplaatste, altijd moest zorgen dat de andere drie ergens stevig houvast hadden en konden houden. Op zijn weg naar boven kwam hij enkele ramen tegen waaruit licht scheen — die moest hij omzeilen. Bijna had hij ergens naar binnen gekeken, maar hij besefte dat dat een fatale fout kon zijn. Stel dat iemand daarbinnen toevallig net uit het raam keek — die zou zeker alarm slaan, als hij ineens oog in oog met een muurbeklimmer zou staan.

De wind werd sterker naarmate hij hoger klom. Het was al fris, maar de wind maakte het nog kouder. Hij verloor het gevoel in zijn vingers en dat baarde hem toch wel zorgen. Hij had niet echt aan de kou gedacht toen hij deze klim plande, en hij kon het natuurlijk niet hebben dat zijn vingers geen spleten en gaten meer zouden voelen. Als hij niet op de tast te werk kon gaan, liep hij de kans per ongeluk een losse steen te treffen, die zich zou loswrikken uit de muur zodra hij zijn gewicht erop zette of eraan hing. Niets aan te doen, dacht hij. Even keek hij opzij, naar het met sneeuw bedekte landschap, inmiddels ver onder hem. Kilometers verderop zag hij de donkere rand van het Grimsdalwoud. De sneeuw die op de takken van de bomen was blijven liggen schitterde in het maanlicht. Als hij deze beklimming voor de lol had gedaan, was hij even blijven kijken naar het prachtige landschap. Hij glimlachte zuinigjes. Het was lang geleden dat hij voor de lol ergens tegenop geklommen was.

Hij keek omhoog en zag op een paar meter boven hem de smalle richel rond de toren. Hij klom snel verder en gleed met zijn vingers voorzichtig langs de rand. Je wist maar nooit wat je daar aantrof — er waren kasteelbouwers die expres ijzeren pinnen tussen de stenen sloegen om klimmers als hij en duiven te ontmoedigen. IJzeren pinnen waren er niet, maar hij schrok wel toen hij de stenen voelde. IJs, besefte hij. Er was regen of smeltwater op de rand blijven staan, en dat was bevroren. Dat maakte de zaak niet gemakkelijker. De meeste klimmers zouden gewoon de rand vastgegrepen hebben om zich met heel hun gewicht op te trekken. Maar met glad ijs op de rand kon dat wel eens helemaal verkeerd aflopen. Will hield dus een groot deel van zijn gewicht op zijn tenen terwijl hij een droog plekje zocht. Maar zijn tenen bogen om door zijn gewicht, en hij voelde een kramp opkomen in de wreef van zijn linkervoet. Met zijn rechterhand vond hij ten slotte een schoon en droog plekje en hij trok zich iets omhoog. Zijn linkervoet zocht een nieuw steunpunt. Drie uit vier, dacht hij steeds. Nu bewoog hij zijn linkerhand over de richel, naar links en naar rechts tot hij zich ergens goed vast kon grijpen. Daarna trok hij zijn rechterbeen omhoog, en even later wist hij zich op de rand te hijsen. Hij ging er voorzichtig op zitten, zijn rug strak tegen de muur gedrukt. Hij duwde iets te hard en voelde ineens wat in zijn rug steken. Het flesje met zuur, dacht hij geschrokken… Hij zat op zijn eigen mantel, die strak over zijn rug klemde. Hij kon er nu niet bij. Als het flesje brak kon hij geen kant op. Hij leunde wat naar voren en begon weer te tellen. Tien, vijftien, twintig seconden. Toen er een volle minuut voorbij was gegaan zonder een branderig gevoel op zijn rug haalde hij opgelucht adem.

‘Zo, en waar zit Alyss nu precies?’ mompelde hij tegen zichzelf.

Net als bij de buitenmuur was hij zigzaggend omhoog geklommen. Hij keek naar rechts en schatte dat het raam, waarachter hij Alyss vermoedde, een meter of drie van hem vandaan was. Hij schoof op zijn achterste over de richel. Zijn benen bungelden in de afgrond. Het was niet prettig, want er zat hier extra veel ijs. Dat zou het niet eenvoudiger maken om straks op te staan, zich om te draaien en naar binnen te kijken.

Gelukkig zitten er tralies voor het raam, dacht hij. Daar kan ik me zo meteen aan vasthouden. Op dat moment verscheen de vensterbank rechts boven zijn hoofd. Hij stak zijn rechterhand uit en tastte over de vensterbank naar de tralies. Gelukkig. Daar was de eerste.

Als er iemand anders dan Alyss in de kamer was, zou het pas echt lastig kunnen worden, realiseerde hij zich. Als die toevallig naar buiten keek, moest hij zijn hand wel zien — en zodra hij naar buiten leunde de rest ook! Hij moest de gok wagen, zonder dat hij naar binnen kon kijken of er iemand achter het raam zat of stond. En er lag zoveel ijs hier — hij moest het wel in één keer doen.

Hij draaide zich voorzichtig op zijn billen naar rechts en zette zijn linkervoet naast zich op de richel. Hij hing nu met bijna heel zijn gewicht aan zijn rechterhand en de tralie. Binnen had nog niemand geschrokken gegild, dus een eventuele bewoner keek op dat moment waarschijnlijk niet naar buiten, concludeerde hij. Maar het was niet veilig daar op die richel. Langzaam bracht hij meer gewicht over naar zijn linkerbeen en terwijl hij langzaam naar rechts draaide kwam hij overeind en strekte zijn gebogen been.

Hij schrok zich wezenloos toen hij zijn voet weg voelde glijden over het ijs. Snel draaide hij zich helemaal en greep met zijn linkerhand een volgende tralie beet. Net op tijd! Zijn linkervoet gleed van de richel en Will hing aan twee armen buiten het raam. Kreunend trok hij zichzelf weer omhoog. Hij voelde met zijn rechtervoet naar de richel en bracht een beetje gewicht over op zijn been — niet te veel, want hij vertrouwde de rand voor geen meter.

Wat een zegen dat hij zijn arm- en rugspieren al die jaren zo getraind had met boogschieten. Daar hervond zijn linkervoet ook de rand, wat zijn arme armen iets ontlastte.

Langzaam kwam hij omhoog, tot hij over de vensterbank kon kijken. Daar zat Alyss, haar rug naar het raam, aan een ruwe houten tafel, haar hoofd op haar armen rustend.

HOOFDSTUK 37

‘Alyss!’

Geschrokken keek het blonde meisje op toen ze ineens haar naam hoorde fluisteren. Ze draaide zich snel om en zag het gezicht van Will achter de tralies, met die zo vertrouwde en onweerstaanbare grijns van oor tot oor.

Snel stond ze op. In de haast gooide ze haar stoel om; ze kon hem nog maar net opvangen voor hij tegen de vloer kletterde. Ze holde naar het raam.

‘Will! Mijn hemel! Hoe kom jij dáár nu weer terecht?’

Ze zag de duizelingwekkende diepte achter hem en besefte dat hij op de ijzige richel stond te wankelen, zonder enige verdere ondersteuning, voor zover ze kon zien. Geschrokken deed ze een stap naar achteren. Ze was ineens helemaal overstuur. Alyss was bijna nergens bang voor, behalve voor hoogten en diepten. Alleen al het zien van de donkere afgrond daar beneden het raam deed haar van angst verstijven. Will zocht iets onder zijn mantel en stak het eind van een touw door de tralies.

‘Ik kom je hier weghalen,’ zei hij. ‘Nog een paar minuutjes maar!’

Angstig keek ze over haar schouders naar de deur van haar cel. Hij duwde steeds meer touw naar binnen, dat allemaal van onder zijn mantel tevoorschijn kwam. Ze schrok zich een hoedje toen ze doorkreeg wat Will van plan was.

‘Je wilt me toch zeker niet daarlangs naar beneden laten klimmen?’ vroeg ze angstig naar beneden wijzend.

Will grijnsde haar geruststellend toe. ‘Niets aan, toch?’ zei hij. ‘En ik help je wel, hoor!’

‘Will, dat lukt me nooit!’ zei ze half snikkend. ‘Ik heb hoogtevrees, ik ga vast vallen. Ik raak verlamd van schrik. Ik kan het niet!’

Will dacht even na. Hij wist dat er inderdaad mensen waren die zoiets als hoogtevrees hadden. Persoonlijk begreep hij daar geen sikkepit van. Zijn hele leven al deed hij niets liever dan ergens op of in klimmen — of het nou een boom, een huis, een kasteelmuur of een rotswand was. Maar hij wist ook dat zo’n fobie echt een verlammende uitwerking kon hebben. Eerst fronste hij zijn wenkbrauwen, maar ineens begon hij weer te lachen.

‘Ik weet wel wat,’ zei hij. ‘Ik bind gewoon het touw om je middel en laat je langzaam naar beneden zakken.’

En daar kwam het andere uiteinde van het touw al naar binnen en viel op de kluwen die inmiddels op de vloer lag.

Alyss besefte ineens dat haar hoogtevrees er eigenlijk niet toe deed. Ze kon met geen mogelijkheid tussen die tralies door, toch? Of wilde Will die soms doormidden zagen of vijlen? Dat zou veel en veel te lang duren. Angstig keek ze weer naar de deur. Keren had gezegd dat hij met een uurtje terug zou komen. Hoelang had ze wanhopig met haar hoofd op de tafel zitten nadenken? Wat betekende een uurtje of zo? Een half uur? Veertig minuten? Anderhalf uur? Misschien liep de man nu al de trap op.

‘Je moet maken dat je wegkomt daar,’ fluisterde ze ferm. ‘Dadelijk komt Keren terug — hij kan hier elk moment binnenwandelen!’

‘Nou, dan zou hij willen dat hij nog even gewacht had,’ zei Will, wiens glimlach inmiddels verdwenen was. ‘Heb je al uitgedokterd wat zijn plannen zijn?’ vroeg hij. Hij wist dat de beste afleiding was om ergens anders over te praten. Alyss schudde ongeduldig van nee. Hij zat weer op zijn rug te friemelen, en haalde nu het leren foedraal met het flesje erin tevoorschijn. Voorzichtig legde hij het op de vensterbank.

‘Je moet nu echt gaan!’ fluisterde ze weer. ‘We hebben geen tijd hiervoor. Hij komt zo terug om me weer te ondervragen.’

‘Weer?’ vroeg Will, en hield op met waar hij mee bezig was. ‘Heeft hij je iets gedaan?’ Zijn stem klonk dreigend. Als Keren haar pijn gedaan had was het met hem gedaan. Maar weer schudde ze haar hoofd.

‘Nee, hij heeft me niets gedaan. Nog niet. Maar hij heeft een vreemde steen…’ Haar stem stierf weg. Ze wilde hem liever niet vertellen hoe weinig het had gescheeld of ze had Wills identiteit verraden.

‘Een steen?’ herhaalde hij, niet-begrijpend.

Ze knikte. ‘Een blauwe edelsteen… Op de een of andere manier kan hij je daarmee laten zeggen wat hij wil horen. Will, ik had hem bijna verteld dat jij eigenlijk een Grijze Jager bent!’ liet ze zich ontvallen. ‘Ik kon er niets aan doen. Het is een steen die… die je gewoon antwoord laat geven op alle vragen die je gesteld worden. Het is heel akelig.’

Will dacht diep na. Ineens herinnerde hij zich die eerste avond in het kasteel, toen Kerens mannen zo enthousiast gereageerd hadden toen Keren had voorgesteld dat Will nóg een lied voor hen zou zingen. Misschien had de verrader al meer ervaring met hypnose.

Maar nee, er waren belangrijker dingen nu. Hij trok zijn Saksisch mes uit de schede en begon in het cement om de middelste tralie te hakken, om er een gat te maken om het zuur in te gieten. Er waren vier tralies, en hij dacht dat als hij de middelste twee eruit wist te krijgen het gat groot genoeg zou zijn voor Alyss. En hij kon dan naar binnen klimmen, het touw om haar heen knopen, en haar dan langzaam laten zakken met het touw om een van de overgebleven tralies geslagen. En als dat eenmaal achter de rug was, dan zou hij het touw losmaken en zelf naar beneden klimmen.

‘Nou,’ zei hij, ‘gelukkig is dat niet gebeurd. Maar als Buttel hier is, dan heeft die waarschijnlijk al lang geraden wie en wat ik ben.’ Hij glimlachte weer om haar wat gerust te stellen, maar zag dat zij net zo overstuur was van de afgrond die haar wachtte als van wat zij als haar eigen zwakte zag.

‘Nou, dat blijven dan vermoedens,’ zei ze diep ongelukkig. ‘Hij kan het nooit zeker weten. Maar ik had het hem bijna gewoon verteld!’

‘Het lijkt erop of Keren al die tijd onze zogenaamde tovenaar was dus,’ zei Will nadenkend.

Alyss keek hem vragend aan. Wat bedoelde hij?

‘Nou, hij zit ook achter de ziekte van heer Syron! En Orman heeft hij ook weten te vergiftigen. En nu vertel je me dat hij de een of andere duistere methode heeft om mensen uit te horen. Keren heeft misbruik gemaakt van de oude legende en de roddelverhalen over Malkallam om een rookgordijn op te trekken voor zijn eigen hoogverraad. Hij wil het kasteel overnemen — al begrijp ik nog steeds niet hoe hij dat denkt klaar te spelen als het verhaal eenmaal bekend is.’

‘Hij heeft een afspraak gemaakt met de Scoti, volgens mij,’ antwoordde Alyss. Ze had dat in eerste instantie zomaar naar Keren geroepen, als een beschuldiging die nergens op gebaseerd was — maar uit zijn reactie had ze opgemaakt dat het de waarheid was.

‘De Scoti, hè?’ zei Will peinzend. Als de Scoti kasteel Macindaw onder controle hadden, dan konden ze zonder tegenstand Araluen binnenvallen. Ze konden straffeloos op rooftocht gaan in het grensgebied. Zelfs een heuse invasie was dan voorstelbaar. Misschien stelde Macindaw als kasteel niet zo veel voor, maar het toch was een onmisbare schakel in de noordelijke verdedigingslinie van het rijk. ‘Maar dan moeten we hem zeker tegenhouden!’ ‘Op zijn minst!’ bevestigde Alyss. Het was duidelijk dat ze het meende. ‘Daarom moet je maken dat je wegkomt! Ga naar Noordam en sla alarm. En kom terug met een leger, om hem tegen te houden!’

Will had al zijn aandacht nu nodig voor het vreemde flesje, de punt van zijn tong stak tussen zijn lippen door terwijl hij voorzichtig de stop eraf draaide. Hij keek haar even kort aan en schudde van nee.

‘Niet zonder jou,’ zei hij. Heel voorzichtig goot hij een klein beetje van wat in de fles zat rond de tralie waar hij in het cement had zitten hakken. De vloeistof begon te walmen zodra deze het ijzer en het cement aanraakte. Het ijs eromheen smolt al. De giftige dampen deden Will hoesten. Vergeefs probeerde hij het geluid van zijn gekuch te dempen. Alyss ging een paar stapjes achteruit, ze bedekte haar neus met de mouw van haar jurk.

‘Wat is dat voor spul?’ vroeg ze nieuwsgierig.

‘Dat is zuur. Heel akelig spul, als je het mij vraagt. Malcolm zei dat het in een paar tellen door de tralies heen zou bijten.’ Hij fronste de wenkbrauwen. De stang leek nog steeds even solide. ‘Of had hij het misschien over een paar minuten?’ vroeg hij zich af. Hij deed de stop weer op de fles en richtte zich op de tweede tralie. Hij begon opnieuw om het metaal heen een gat te hakken in de vensterbank.

‘We laten die eerste gewoon gaan en beginnen vast met de tweede. Wil jij, terwijl ik daarmee bezig ben, het touw stevig aan een van de andere tralies vastbinden?’

Ze deed wat van haar gevraagd werd. Maar ze dacht intussen nog na over wat ze zojuist gehoord had.

‘Malcolm? Wie is dat?’ vroeg ze.

Hij keek op en glimlachte. ‘Ach natuurlijk, daar heb ik je nog niets over verteld. Het spijt me. Malcolm, dat is Malkallams echte naam. En die Malkallam is, als je hem eenmaal hebt leren kennen, echt een aardige kerel.’

‘En jij hebt hem dus leren kennen.’ Dat kwam er heel droog uit. Typisch Alyss. Will moest erom lachen.

‘Ik vertel het je later wel. Eerst even dit doen, dat luistert nogal nauw.’

Hij had de fles met zuur weer in zijn hand en goot wat van de vloeistof in het ondiepe kuiltje dat zijn mes had uitgehouwen in het cement. Weer ontstond een wolkje van bittere dampen, en daarna een geur van brandende roest. Will wachtte even, de lippen getuit, en keek geconcentreerd naar wat zich daar afspeelde. Net als de eerste keer leek het hem dat het zuur langer nodig had dan je zou verwachten. Hij probeerde te trekken aan de eerste tralie en voelde dat deze een beetje meegaf. Het werkte dus wel — maar lang zo snel niet als hij gedacht had. Zou hij nog meer zuur in de gaten gieten? Maar dan liep het misschien wel over de vensterbank, en hij dacht niet dat dat verstandig was.

Ze konden dus alleen maar wachten. Hij deed de stop weer op de fles en reikte die door de tralies heen naar Alyss.

‘Alsjeblieft. Berg die zolang maar ergens op,’ zei hij. Hij had er geen zin in om met die fles op zak ook nog naar beneden te moeten klimmen. Zonder na te denken legde ze het leren foedraal op de rand van het stenen kozijn, boven het raam.

‘Wat ik niet begrijp,’ ging Will verder, in een poging haar af te leiden van de afdaling die haar te wachten stond, ‘is waar die verdomde John Buttel nu weer ineens vandaan komt? Hij had al lang en breed op Skorghijl moeten zitten.’

‘Blijkbaar is er iets gebeurd met het wolvenschip,’ zei Alyss. Buttel had trots zoiets gezegd toen hij haar herkend had, vlak voor Keren haar naar dit vertrek had gestuurd. ‘Ze kwamen in een storm terecht, en die dreef hen weer naar het westen en toen leden ze schipbreuk op een rif voor de kust. Het schip maakte water, ze konden nog maar net het strand halen. Ze hebben het schip toen met veel moeite de rivier de Oosel opgetrokken om zich daar een winter lang te verstoppen — maar toen ze dachten dat het schip ging zinken waren ze zo vriendelijk om Buttels boeien los te maken zodat hij niet zou verdrinken.’

‘En ik neem aan dat hij hen op zijn geheel eigen wijze heeft bedankt voor dat vriendschappelijk gebaar?’

Alyss knikte. ‘Ze waren natuurlijk uitgeput toen ze eenmaal de rivier bereikt hadden. Hij heeft twee wachten vermoord en is ontsnapt. Dat hij daarna hier terechtkwam was puur toeval.’

‘Maar hij viel met zijn neus in de boter,’ zei Will.

Weer knikte ze.

‘Het is vreemd,’ ging Will verder, ‘hoe mensen als Buttel en Keren elkaar weten te vinden als…’

Hij hield midden in de zin op toen zij waarschuwend een hand opstak. Hij keek haar nieuwsgierig aan en zag dat ze helemaal bleek was geworden. Ze had gehoord dat de deur van het voorvertrek van haar cel open en dicht was gegaan. Ze hoorde stemmen: Keren die met de bewakers buiten haar deur sprak.

‘Daar heb je Keren!’ fluisterde ze gehaast. ‘Will, je moet weg! Nu!’

Ze pakte het touw dat aan de tralie vastgebonden was en schoof dat naar Will, maar het viel helemaal naar beneden op de stenen. Will gaf een wanhopige ruk aan de eerste tralie. Die gaf weer wat mee, maar nog lang niet genoeg om hem om te kunnen buigen.

‘Ga nou!’ siste Alyss. ‘Als hij je vindt maakt hij ons allebei dood!’

Met tegenzin moest Will toegeven dat ze gelijk had. Hij zat gevangen op zijn smalle richeltje, hij kon niets doen tegen Keren en de bewakers. En zolang hij vrij was kon hij altijd nog een tweede keer proberen Alyss te bevrijden.

Buiten de cel klonk luid gelach. Alyss sperde haar ogen wijd open toen ze de sleutel in het slot hoorde draaien. Will wist dat hij haar achter moest laten, maar er was nog een ding dat hij wilde zeggen.

‘Alyss!’ zei hij, en het meisje keek hem zenuwachtig aan. ‘Als hij je ondervraagt mag je hem best alles vertellen wat hij van je wil weten. Dat kan ons nu toch geen kwaad meer doen. Geef hem dus braaf antwoord, ja?’

Over zijn plannen kon ze toch niets vertellen, dacht Will bitter, want hij had immers helemaal geen plan? Het had weinig zin haar te laten martelen vanwege zogenaamde geheimen die Keren waarschijnlijk toch al kende of anders wel geraden had.

‘Ja, goed!’ zei ze.

‘Beloof je het?’ drong Will aan. ‘Wat je hem ook vertelt, ik heb er geen last van, hoor!’

‘Ja, ik beloof het. Ik vertel hem gewoon alles. Maar jij moet nu gaan!’

Will trok zijn handschoenen weer aan en pakte het touw vast. Alyss voelde zich misselijk worden toen Will ineens leek te vallen. Maar hij had het touw over zijn schouder en tussen zijn benen door geslagen en hield het stevig vast. Met zijn voeten duwde hij zich weg van de muur.

Maar eerst riep hij nog zacht: ‘Ik kom je halen, hoor!’ En daarna liet hij zich langzaam naar beneden zakken. Het was verleidelijk om heel snel te dalen, maar hij wist dat alles wat snel bewoog de wachten op de muur zou opvallen.

Alyss wierp hem nog een kusje toe en liep toen snel weg bij het raam, nadat ze het gordijn had dichtgetrokken. Ze moest zorgen dat Keren het touw niet zag, in elk geval zo laat mogelijk. Als Will halverwege de afdaling betrapt werd was het met hem gedaan…

HOOFDSTUK 38

Alyss zat nog maar net weer aan haar tafel toen de deur openzwaaide. Keren kwam binnengelopen. Terwijl hij de deur achter zich in het slot trok haalde zij diep adem en dwong zichzelf tot kalmte. Het kostte haar heel veel moeite om langzaam en onverschillig op te kijken en hem een blik van ultieme minachting toe te werpen.

‘Zo, daar zijn we weer!’ zei Keren opgewekt. Hij glimlachte en deed net alsof hij haar kille blik niet opmerkte. Maar ineens fronste hij zijn wenkbrauwen. Zijn neusgaten werden groter en kleiner terwijl hij de lucht opsnoof.

‘Mijn hemel, wat is dat voor stank? Heb je iets verbrand, soms?’

Snel dacht Alyss na. Zelf rook ze het al niet meer, maar blijkbaar was de scherpe geur van het zuur nog goed te ruiken. Maar de vraag van Keren bracht haar op een idee. Ze rechtte haar rug en keek hem hooghartig aan.

‘Ach, een paar documentjes die ik bij me had,’ zei ze. ‘Het leek me beter als jij niet te weten kwam wat er in stond.’

Keren keek haar peinzend aan. ‘Zozo,’ zei hij, aanzienlijk minder opgewekt dan zo-even. ‘Ik begrijp dat het verstandiger was geweest je eerder te fouilleren. Dat krijg je als je probeert je als een heer te gedragen — dan houd jij mij voor het lapje!’ Hij deed een greep in de beurs die aan zijn riem hing. ‘Maar je schijnt even te vergeten dat ik een klein blauw vriendje heb, en dat vriendje laat je alles vertellen wat ik wil weten. Of je het leuk vindt of niet!’

Alyss’ hart begon in haar keel te bonken terwijl hij de steen tevoorschijn haalde. Ondanks alles wat ze wist over de verschrikkelijke uitwerking ervan voelde ze een overweldigende drang om ernaar te kijken. Met een uiterste krachtsinspanning wist ze zichzelf te bedwingen.

‘Wat je blijkbaar vergeten bent,’ zei ze, ‘is dat ik het de vorige keer uiteindelijk toch de baas werd.’

Keren ging op een stoel zitten en sloeg zijn benen over elkaar terwijl hij nonchalant de steen omhoog gooide en weer opving. Hij moest echt lachen nu.

‘Dat is waar. Maar ik heb je toch verteld dat het de tweede keer veel sneller en vlotter gaat?’

Alyss draaide hem de rug toe en liep naar de deur. Ze moest ervoor zorgen dat hij niet in de richting van de gordijnen keek. Ze wist het niet zeker, maar ze dacht dat ze af en toe een piepje of een kraakje hoorde van het touw dat aan de tralie was vastgebonden.

‘Ach, die goedkope goocheltrucjes van je, daar ben ik niet zo van onder de indruk. Je bent heus niet de eerste zogenaamde magiër die ik tegenkom — ik weet heus wel dat het allemaal volksverlakkerij is.’

Keren knikte minzaam. ‘Je hebt al weer gelijk,’ antwoordde hij. ‘Maar dit is geen goocheltrucje. Dit is iets heel anders. Het heet mesmerisme — een soort hypnose die je de macht over een ander geeft. De steen dient alleen maar om je aandacht te trekken en je geboeid te houden. Daardoor ontspan je je, en dat helpt mij weer om je in mijn macht te krijgen.’

Alyss probeerde hem uit te lachen, al maakte ze zich ernstig zorgen over wat hij haar zo open en eerlijk vertelde. Ze had geen idee wat ze met dat mesmerisme aan moest, besefte ze. Maar ze moest wel doorzetten nu — om tijd te winnen voor Will.

‘Ha! En nu je me dat allemaal zo open en bloot verteld hebt, zal ik nog meer mijn best doen om me juist níét te ontspannen!’ snauwde ze.

Maar Keren schudde haast verdrietig zijn hoofd. ‘Misschien zou je dat in normale omstandigheden nog lukken ook. Als je weet waar de steen voor dient kun je je ertegen verzetten, inderdaad. Maar hij heeft je de vorige keer al betoverd. En die eerste verovering, dat veroorzaakt wat ik altijd maar “mesmerische macht” noem.’

Alyss rolde haar ogen in gemaakte wanhoop omhoog. ‘Ik ben vreselijk bang nu!’ jammerde ze aanstellerig. Maar intussen knaagde er toch iets aan haar zelfvertrouwen. Keren leek wel erg zeker van zijn zaak. En als ze tot nu één ding geleerd had, dan was het wel dat hij geen loze opschepper was.

‘Angstaanjagend, nee. Nuttig, ja!’ zei Keren, nog steeds de redelijkheid zelve. ‘Weet je, zodra je gemesmeriseerd bent kan ik ook een soort herinnering in je geest planten, een herinnering die me in staat stelt je haast als vanzelf opnieuw in bedwang te krijgen. Ik hoef daarvoor alleen maar weer te beginnen over het laatste onderwerp waar we de vorige keer over spraken.’

‘Dat moet wel iets bijzonder saais geweest zijn,’ antwoordde Alyss sarcastisch. Maar met elke zin die hij uitsprak werd ze banger en banger. En hij bleef maar vriendelijk naar haar glimlachen. Hij had écht bewondering voor haar strijdlust en haar moed. Hij kon zich die bewondering ook permitteren, omdat hij zeker wist dat hij haar op elk gewenst moment weer in zijn macht kon krijgen. Hij hield de steen weer omhoog. Meteen keek ze de andere kant op.

‘Als ik me goed herinner… hadden we het over je vriendje Will, en wat hij echt doet voor de kost. Is het niet?’

Ondanks al haar kracht voelde Alyss haar weerstand breken. Haar ogen werden met verbijsterende kracht naar de blauw opgloeiende steen getrokken, die hij nu omhooghield. Die steen leek te kloppen met een innerlijk licht, en het koele blauwe licht leek haar naar binnen te sleuren, de steen in. Ze begon zelfs op hem af te lopen.

‘Will is een Grijze Jager,’ zei ze snel, terwijl ze nog steeds met zichzelf vocht, alhoewel ze wist dat ze de strijd verloren had. Ergens ver weg, diep van binnen, walgde ze van zichzelf dat ze zo laf was.

‘Natuurlijk is hij dat. Maar dat wisten we al lang, toch? Ik ben eigenlijk meer geïnteresseerd in die brieven die je verbrand hebt. Vertel me daar eens wat meer over.’

‘Ik had helemaal geen brieven,’ zei Alyss. Nog steeds probeerde ze op een bepaald niveau zich te verzetten. Ze sprak toonloos en zonder emotie, maar besefte tegelijkertijd dat ze op het punt stond om het grootste en gevaarlijkste geheim te verklappen. ‘Dat is zuur wat je ruikt.’

‘Zuur? Wat voor zuur?’ vroeg hij ineens opgewonden.

‘Het zuur dat Will op de tralies heeft gegoten!’ antwoordde Alyss. Van binnen krijste ze tegen zichzelf: Hou je mond! In ’s hemelsnaam, hou je mond nou! Will moet de gelegenheid krijgen om te ontsnappen, jij slappe lafbek!

En tot haar eigen afschuw hoorde ze zichzelf de voorlaatste zin hardop herhalen: ‘Will moet de gelegenheid krijgen om weg te komen!’

Terwijl ze de woorden uitsprak zag ze dat Keren het ineens begreep. Hij sprong op van zijn stoel. Alle schijn van een ontspannen houding werd afgeworpen terwijl de stoel achterover viel en hij in twee grote stappen bij het gordijn kwam en dat opzij rukte.

De dampen waren daar waar het zuur zich nog steeds een weg vrat door het ijzer van de tralies veel sterker. Dunne wolkjes rook stegen op vanaf de onderkant van de twee middelste stangen, die, zag Keren nu, midden in een klein poeltje vloeistof stonden. Het zuur, eerst helder en doorzichtig, was inmiddels roestbruin van kleur geworden. Keren greep de rechtertralie stevig vast en gaf er een ruk aan. Hij brak het dunne stukje metaal dat nog over was zonder moeite middendoor. Hij kneep zijn ogen half dicht en wendde zich weer naar Alyss.

‘Waar is hij heen gegaan?’ vroeg hij op hoge toon. Logischerwijs kon die Barton niet via het raam gevlucht zijn. Maar hoe was hij dan in ’s hemelsnaam hierbinnen gekomen? Dat begreep Keren niet.

Het kwam niet eens in hem op dat Will nooit in de kamer was geweest. En omdat de twee rokende natte plekken al zijn aandacht opgeëist hadden, had hij niet gezien dat aan een andere tralie een touw vastgebonden was.

Alyss zei helemaal niets meer. Ze was zo overstuur van de tweestrijd die ze van binnen voerde, dat ze flauwgevallen was toen Keren opsprong. Ze lag in elkaar gedoken naast de omgevallen stoel. Vloekend liep Keren op haar af. Hij moest en zou een antwoord krijgen op zijn vragen, bezwoer hij zichzelf, al moest hij het uit haar slaan! Opeens hoorde hij iets kraken bij het raam… Hij bleef staan, draaide zich om en zag nu het touw wel degelijk! Hij rende weer naar het raam en vloekte hartgrondig toen hij leunend op de vensterbank zich brandde aan het zuur. Het touw stond strak gespannen, de vezels kraakten en protesteerden terwijl het zachtjes heen en weer bewoog — er hing iets, of iemand, aan dat touw, dat was duidelijk.

Nog geen seconde later had Keren een mes in zijn hand en begon buiten de tralies in het touw te hakken. Hij voelde de strengen een voor een knappen terwijl hij ze doorzaagde. Even overwoog hij de wachten te roepen die buiten Alyss’ celdeur stonden, maar ineens bedacht hij dat er andere wachters waren, die veel dichterbij waren. Zo hard hij kon riep hij naar de wachters op de muur.

‘Wacht! Wachten! Word eens wakker daar! Er is een indringer gesignaleerd! Neem hem gevangen!’

Will, inmiddels ver beneden hem, hoorde hem schreeuwen en hij voelde aan de trillingen in het touw dat Keren probeerde het doormidden te hakken. Hij wist dat hij nog maar een paar seconden had. Hij liet zijn benen, waarmee hij eerst langs de muur naar beneden was gelopen, naar beneden vallen. Hij hing nu vlak tegen de muur aan. Wanhopig zocht hij met een hand naar houvast, een spleet of een uitstekende steen. Na wat een eeuwigheid leek kon hij een paar vingers tussen twee stenen wurmen. Nu liet hij het touw waaraan hij met een arm hing los en zocht verwoed naar een andere plek om zich vast te grijpen. En net toen hij die gevonden had zag en voelde hij het eindelijk doorgesneden touw naast zich naar beneden vallen. Het kwam als een slang op de keien onder hem terecht.

Will hing nog wel zeven meter boven de grond. Hij hoorde achter zich de verwarde kreten van de wachters op de muren en de torens. Blijkbaar begrepen ze niet goed wat Keren bedoeld had. Met nagels die dubbel klapten en handpalmen die open schuurden klom Will naar beneden — het was bijna vallen wat hij deed. Met één knie bleef hij een fractie van een seconde haken achter een scherp uitsteeksel, zodat zijn broek openscheurde. Toen hij nog drie meter van de kasseien verwijderd was liet hij zich echt vallen. Hij landde als een kat, verend door zijn enkels en knieën om de schok op te vangen. Overal om zich heen hoorde hij kreten van soldaten die naar elkaar riepen. De een vroeg aan de ander wat er in ’s hemelsnaam aan de hand was.

Vier meter van Will vandaan vloog een deur in de donjonmuur open en een sergeant met een hellebaard, een combinatie van een speer en een bijl, kwam naar buiten gestormd. Hij keek wild om zich heen om te zien wat er aan de hand was. Will sloeg de kap van zijn mantel over zijn hoofd en liep uit de schaduw van de muur het halfduistere plein op. Hij wees op de kluwen touw. ‘Hij kwam daarvandaan!’ riep hij. ‘Snel, achter hem aan! Hij liep naar de stallen!’

Zonder na te denken stormde de man Will voorbij in de richting die Will hem gewezen had. Maar toen hij hem passeerde herkende hij de jonge potsenmaker. ‘Maar wacht eens even! Jij bent…’ Voor hij de zin had afgemaakt haalde hij wild uit met zijn wapen en sloeg naar Will. Maar die had zijn Saksisch mes paraat en sloeg de zware ijzeren punt gemakkelijk opzij. Hij greep de sergeant bij zijn arm vast, draaide zich op zijn hakken om en gooide hem met een vlekkeloze schouderworp op de harde kinderkopjes. Het hoofd van de arme sergeant sloeg met een misselijk makende klap tegen de stenen. Zijn helm rolde een paar decimeter weg, en de man bleef buiten westen liggen. Will greep de helm en de hellebaard. Daarna sneed hij een eind touw van het lange stuk dat naar beneden gevallen was en holde naar het bordes. Ver boven zich hoorde hij Keren, die hem zag rennen, schreeuwen. Will begon ook te schreeuwen, half om Keren te overstemmen en half om de verwarring waaraan iedereen ten prooi was gevallen nog wat te vergroten.

‘Ze zitten in de donjon!’ riep hij. ‘Honderden! Alle wachters naar de hoofdpoort!’

Hij rende de trap van de buitenmuur op, naar de borstwering, en bleef tegenstrijdige orders roepen — dat de een naar de poort moest hollen, de ander naar de donjon, een derde naar de noordelijke toren… Hij zette de zware helm van de sergeant op zijn hoofd terwijl hij de trap op rende. Verwarring zou zijn beste helper zijn nu, wist hij. Dat, en het gegeven dat iedereen die hij tegenkwam de vijand was — terwijl de wachters van hun kant bij elke ontmoeting met een ander moesten nagaan of ze de man kenden of niet.

Hij kwam boven op de zuidelijke muur en liep naar de kantelen. Er kwamen drie wachten op hem afgerend. Even hielden de mannen in toen ze hem zagen. Will maakte wilde bewegingen naar de deur in de muur achter zich. ‘Plat liggen, idioten!’ Ze hebben boogschutters!’ schreeuwde hij. En aangezien ze natuurlijk niet verwachtten dat de vijand hen zou waarschuwen dat er gevaar dreigde, gehoorzaamden de drie mannen hem blindelings. Ze lieten zich op hun buik vallen en verwachtten overal om zich heen pijlen te horen en voelen inslaan.

Will maakte rechtsomkeert, holde de toren in en trok de deur met een klap achter zich dicht. Binnen stond een grote zware ton en die rolde hij tegen de deur aan, voordat hij aan de andere kant de westelijke muur op liep. Ook daar liepen wat mannen tegen elkaar te schreeuwen, in de buurt van de volgende toren. Maar verder was het tamelijk rustig, al hoorde hij zware voetstappen de torentrap afkomen — de wacht die boven had gestaan kwam naar beneden gehold. Will knoopte het stuk touw vast aan de staf van de hellebaard en legde die dwars achter twee kantelen op de muur. Het losse eind van het touw liet hij buiten het kasteel naar beneden vallen.

Hij greep het stevig vast, sloeg het om zijn schouder heen en liet zich over de rand zakken. Binnen een paar tellen was hij aan het eind van het touw. Hij keek naar beneden en zag dat hij nog minstens twee meter boven de grond was. Hij liet zich vallen. Dit keer kwam hij wat ongelukkig neer, de grond was oneffen en hij viel om, waarbij hij zijn hoofd tegen een scherp stuk steen stootte.

‘De volgende keer een langer touw nemen!’ mompelde hij in zichzelf. Hij bedacht dat mogelijke achtervolgers zo snel ze konden buitenom naar deze kant van het kasteel zouden komen, dus liep hij terug, om de toren heen, naar de zuidelijke muur. Hij bleef in de schaduwen van de hoek tussen muur en toren staan en liet een schel fluitje horen — een korte oplopende melodie. Boven zich hoorde hij rennende laarzen en geschreeuw. Nog steeds werden er orders en tegenorders heen en weer geschreeuwd. Keren hoorde hij niet meer, hij nam aan dat de verrader inmiddels de lange trappen van de donjon afholde naar beneden. Hij wilde natuurlijk de achtervolging inzetten. Laat hem maar komen, dacht hij grimmig. En floot nog een keer. In al het gedoe leek niemand in het kasteel het fluiten op te merken. Maar een meter of honderd verderop, net achter een heuveltje, werden twee scherpe oren gespitst.

Will wilde net een derde keer fluiten toen hij in de verte paardenhoeven hoorde roffelen. Die gang zou hij uit honderden herkennen — het waren de korte beentjes van Trek in volle galop.

Hij zag het paardje boven de heuvel uit komen en op het kasteel af galopperen. Hij liep naar een punt rechts van waar Will stond. Die floot nog eens, waarop Trek zijn kant op zwenkte en recht op hem af gestormd kwam.

Will hield zich niet langer schuil en holde weg van de muur, zijn paard tegemoet. Achter zich hoorde hij opnieuw geschreeuw, maar hij had geen idee of iemand hem nu gezien had of dat het nog steeds hoorde bij de algemene verwarring. Dat interesseerde hem op dit moment ook niet.

Trek kwam slippend naast hem tot stilstand, de oren plat achterover, de tanden ontbloot, terwijl hij hem met een hinnik begroette. Will greep de zadelknop stevig beet. ‘Lopen,’ zei hij, ‘zo hard als je kunt!’

Aan het geschreeuw achter zich hoorde hij dat men hem nu wel degelijk gezien had. Maar tenzij iemand een kruisboog bij de hand had, met pijl en al, en ook nog in staat was om een snel bewegend doel te raken, in het donker, was hij nu buiten gevaar. Trek zette een enorme spurt in en was na vijf of zes stappen al in volle galop. Will bleef even aan het zadel hangen, schatte de snelheid van zijn paard in en zette zich toen met een been op de grond af om vervolgens soepel opverend in het zadel te springen. Trek sloeg bewonderend zijn hoofd achterover.

‘Braaf beestje,’ zei Will, die hem, plat voorover liggend, op zijn nek klopte. Zonder een stap te missen hinnikte het dier in antwoord. Er klonk nu een licht verwijt in: Ik dacht dat ik je gewaarschuwd had!

‘Zeur niet zo,’ zei Will. Trek deed net of hij dat niet gehoord had. Ze raasden over de heuveltop en Will zag een eindje verder Xander en Malcolm wachten. Hij hield de teugels in.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Xander. Will schudde gefrustreerd zijn hoofd.

‘Ik heb haar gezien. En gesproken. Maar Keren dook op voordat ik haar kon bevrijden, de rotzak.’

‘En wat is het plan nu?’ vroeg Malcolm.

‘Laten we maar teruggaan naar het woud,’ zei Will. Iets anders zat er niet op.

Xander keek hem nieuwsgierig aan. De jonge Jager leek toe te geven dat hij voor nu verslagen was, maar dat betekende niet dat hij minder vastberaden was. Xander besefte dat dit verhaal nog een staartje zou krijgen.

‘En dan wat?’

Will keek hem aan. De grote kap van zijn mantel hield de bovenste helft van zijn gezicht in diepe schaduw verborgen. Xander zag alleen zijn mond met strakke lippen en zijn vastberaden kaken.

‘En dan,’ zei hij, ‘zal ik Alyss uit dat verdomde kasteel van jullie bevrijden — al moet ik het steen voor steen afbreken.’

EPILOOG

Arnaut trok diepe rimpels in zijn voorhoofd terwijl hij naar de twee oudere Jagers keek die tegenover hem zaten.

‘Dus jullie willen dat ik naar Macindaw ga?’ zei hij peinzend. ‘En wat denken jullie dat ik daar kan uitrichten, wat Will en Alyss niet zouden kunnen?’

Ze zaten in het kantoortje van Crowley, in een van de hoge torens van kasteel Araluen. Het was maar een klein vertrek, maar het was gerieflijk gemeubileerd, en de vrolijk brandende open haard in de hoek zorgde voor een aangename temperatuur. Halt en Crowley keken elkaar aan. De commandant van de Grijze Jagers gebaarde Halt dat hij die vraag maar voor zijn rekening moest nemen.

‘Nou, om eerlijk te zijn, we vinden het vooral een prettig idee als Will en Alyss een beetje meer spierkracht achter zich hebben staan.’

Arnaut grijnsde. ‘Ik ben ook maar één man, hoor.’

Halt keek hem onaangedaan recht in de ogen.

‘Maar ik heb je bezig gezien, jongeman,’ zei hij. ‘Je bent heel wat meer waard dan een gewone man, en wij vinden het gewoon een geruststellend idee als jij Will rugdekking kunt geven. Bovendien moeten we iemand sturen die ze beiden kennen en vertrouwen.’

Arnaut moest lachen bij het vooruitzicht. ‘Ik vind het eigenlijk wel leuk om ze weer eens te zien, allebei,’ zei hij. Het leven op kasteel Araluen was best saai soms, in de winter. Het idee dat  hij op een geheime missie gestuurd zou worden stond hem wel aan. Hij en Alyss waren al van jongs af aan goed bevriend, en Will, zijn beste vriend, had hij al een paar maanden niet gezien.

Halt stond op en liep naar het raam. Hij keek naar buiten over het grauwe winterlandschap dat het kasteel omringde.

‘Weet je, Arnaut, we maken ons zorgen omdat we niets horen,’ zei hij. ‘We hadden eigenlijk al een bericht moeten ontvangen, van de adjudant van Alyss. Of een antwoord met een duif, op ons bericht van gisteren. Daarvoor hoefden ze niet te wachten tot die van ons weer opgeknapt was — ze hebben er nog minstens een stuk of zes.’

‘Maar misschien is hun duif onderweg door een havik of een valk opgepeuzeld,’ voegde Crowley eraan toe. ‘Dat komt soms voor, weet je!’

Halt keek even geïrriteerd, en Arnaut dacht dat de twee oude vrienden dit hele gesprek al eerder gevoerd hadden, misschien al meer dan eens.

‘Ja-ha, dat weet ik ook wel, Crowley,’ zei Halt kortaf. Hij keek Arnaut weer aan. ‘Misschien heeft Crowley gelijk en is er niets aan de hand, maar ik wil geen onnodig risico. Ik voel me pas prettig als ik weet dat jij naar hen toe gaat. En als we dan intussen alsnog een boodschap krijgen, kunnen we je altijd nog terug laten roepen.’

Arnaut keek met warme gevoelens naar de kleine grijze man tegenover hem. Halt maakte zich zorgen, en misschien meer dan anders omdat het om Will ging, die daar helemaal alleen met Alyss in dat sneeuwbedekte leen zat. Arnaut wist dat Halt, hoeveel jaren er ook voorbij zouden gaan, Will altijd zou blijven zien als zijn jonge leerling. Hij liep naar de oude Jager toe.

‘Wees maar gerust, Halt,’ zei hij kalmerend. ‘Ik zoek hem op en zal hem helpen.’

Halts ogen straalden van dankbaarheid. ‘Dat waardeer ik zeer, Arnaut!’

‘Vanaf vandaag heet hij Haviks,’ zei Crowley, die besloot dat er lang genoeg bedankt was. ‘Het gaat hier wel om een geheime missie, en dan kunnen we niet de beroemdste jonge ridder van Araluen naar het leen Noordam sturen. Je heet vanaf nu heer Haviks, een huurling. Laat maar snel een blauwe vuist op je schild schilderen.’

Huurlingen in Araluen droegen als symbool altijd een blauwe vuist — het teken van een ridder die werk zocht.

Arnaut knikte. ‘Dus ik zorg voor de spieren, en Will en Alyss voor de hersens, hè? Dat is het idee?’

Halt keek hem ernstig aan. ‘Jonge vriend, doe je zelf niet te kort,’ zei hij. ‘Jij bent helemaal niet dom. Je bent standvastig en praktisch. En soms, of vaak, hebben Grijze Jagers en diplomaten als Will en Alyss dat soort gezond verstand hard nodig, met al hun slimheid. Anders verdwalen ze in hun eigen spinsels.’

Arnaut was verrast door die uitspraak. Niemand had hem ooit eerder geprezen om zijn verstand.

‘Dank je voor het compliment, Halt,’ antwoordde hij. En met een brede grijns: ‘Ik hoef zeker niet te proberen je over te halen mee te komen? Dat doet me denken aan die goeie oude tijd in Gallica, weet je nog?’

En nu was het de beurt van Halt om te glimlachen. Maar hij schudde zijn hoofd.

‘Nee, er is al een Jager op Macindaw. Zolang we het nog niet over een heuse invasie hebben moet dat voldoende zijn.’