Gehuld in eeuwige duisternis door zijn eigen dikke atmosfeer Tenebra was een vijandige planeet… een plaats van het verpletteren van de zwaartekracht, 370-graden temperaturen, een voortdurend verschuivende korst en gigantische drijvende regendruppels.

Weinig belovend — maar er was leven, intelligent leven op Tenebra…

Hal Clement

In twee fasen water

Oorspronkelijke titel: Close to Critical.

Vertaling: R. de Kijzer

Proloog

Landen en lenen

Sol is op een afstand van zestien lichtjaren nog zwakker dan de ster aan het puntje van Orions zwaard. Ze kon dan ook niet veel bijdragen aan de schittering die in de diamanten lenzen van het vreemde toestel blonk. Toch kregen de meeste van de toeschouwers de stellige indruk, dat het ding een laatste blik wierp op het stelsel waar het was gemaakt. Dat zou vanzelfsprekend zijn geweest voor ieder wezen met verstand en gevoel, want het was al begonnen aan zijn val naar het grote, donkere voorwerp, een paar duizend mijl daar beneden.

Elke gewone planeet zou op die afstand verblindend helder zijn, want Altair is een uitmuntend verlichter, vooral op dat ogenblik: Altair is wel geen variabele ster, maar wentelt snel genoeg om zichzelf flink af te platten en haar ‘planeet’ was in dat deel van zijn baan, waar hij de volle laag kreeg uit de hetere, polaire gebieden. Niettemin was de enorme massa van deze wereld grotendeels alleen zichtbaar als een wazige vlek, niet veel helderder dan de Melkweg op de achtergrond. Het leek of de fel-witte stralen van Altair werden opgezogen en uitgeblust voor ze iets konden verlichten.

Maar de ogen van het toestel waren berekend op Tenebra’s dampkring. Haast zichtbaar verlegde de robot zijn aandacht en de bleke klomp kunststof wentelde langzaam. Het metalen geraamte eromheen draaide mee, en een reeks gedrongen cilinders richtte zich in de valrichting. Zo op het oog kwam er niets uit, want er was nog te weinig dampkring om op te gloeien in de ionenstroom, maar de tonnen metaal en plastic veranderden hun versnelling. De remraketten worstelden met de nu al hevige trekkracht van een wereld met bijna driemaal de diameter van de verre Aarde. En met succes, zodat het staketsel dat ze verbond geen schade leed toen de dampkring tenslotte werd bereikt.

De schittering vervaagde uit de diamanten ogen, naarmate de grote gasmantel van deze wereld het toestel opslokte. Het daalde nu langzaam en gestadig; bijna zou je het woord voorzichtig hebben gebruikt. Boven gloeide nog steeds Altairs schijf, maar de sterren verdwenen, zelfs voor de overgevoelige detectors achter die lenzen. De val ging verder.

Toen veranderde er wat. Totnogtoe leek het ding op een raket naar een ongewoon mal ontwerp, die voor de landing afremde met buitenboord-straalpijpen. Het was niets bijzonders dat de reactiestralen steeds feller opgloeiden; de dampkring werd steeds dichter, vanzelf! Maar toch, die remraketten zelf hadden niet moeten gloeien.

Deze deden dat wel. Hun uitlaatstroom scheen steeds helderder, alsof ze een val wilden afremmen die desondanks versnelde, en de beplating zelf begon te glanzen in een dof rood. Dat zei genoeg voor de bestuurders daar boven; een ring van felle flitsen glom een moment op, niet uit de straalpijpen zelf maar uit de stutten waarmee ze vastzaten. De stutten braken meteen, en het toestel viel ongehinderd neer.

Even maar. Er zaten nog meer apparaten buitenop en amper een halve seconde na het afschieten van de raketten bloeide er een reusachtige parachute boven de vallende klomp kunststof. In die zwaartekracht had je verwacht hem meteen te zien wegscheuren. Maar de ontwerpers kenden hun vak. Hij hield. De ongelooflijk dikke dampkring — zelfs op die hoogte al vele malen dichter dan op aarde — zette zich schrap voor het wijde uitspansel van de parachute en eiste grimmig het leeuwendeel van elke erg potentiële energie die de dalende massa afstond. Zo kwam het dat zelfs deze zwaartekracht driemaal zo groot als die aan de zeespiegel op aarde, geen schade bracht aan het toestel toen het eindelijk vaste grond raakte.

Na de landing scheen er een tijdje niets te gebeuren. Toen bewoog de platboomde eivorm en maakte zich los van de magere stutten die de parachute hadden vastgehouden. Het toestel kroop weg van de wirwar van metalen linten op haast onzichtbare rupstracks, en stopte weer als om rond te kijken.

Maar het keek niet rond; voorlopig kon het niet zien. Er moest een en ander worden afgesteld. Zelfs een massief blok polymere kunststof, zonder bewegende delen behalve zijn voortbeweging en werktuigen, kon niet totaal onveranderd blijven onder een buitendruk van achthonderd atmosfeer. De richtmaten van het blok, en die van de ingebedde elektronische bedrading, waren iets gewijzigd. De verre bestuurders hadden de pauze na de landing nodig om de nu iets verschillende frequenties te vinden van de afstandsbediening. De ogen die zo duidelijk gezien hadden in de ruimte, werden afgesteld, zodat het verschil in brekingsindex tussen het diamant en de nieuwe omgeving de beelden niet hopeloos vervormde. Dit duurde niet lang, want het ging automatisch, de atmosfeer deed het zelf door in minieme poriën te dringen tussen bepaalde lenselementen.

Zodra ze optisch waren bijgesteld, hadden de ogen geen last meer van de haast totale duisternis. De lichtversterkers erachter gebruikten elk kwantum straling dat de diamanten ontvangen konden. Mensenogen, verweg, kluisterden zich aan de beeldschermen die de beelden toonden van wat de machine zag en uitzond.

Het was een golvend landschap, op het eerste gezicht niet al te onaards. In de verte lagen brede heuvels, waarvan de omtrekken vervaagd waren door wat op een woud leek. Dichtbij was de grond geheel bedekt met plantengroei, min of meer als gras, maar het duidelijke spoor achter de robot bewees dat het spul veel brosser was. Groepen hogere groeisels staken op onregelmatige afstanden omhoog, meest op hogere grond. Niets leek er te bewegen, zelfs niet het fijnste lover van de planten, ofschoon een regelmatig gekraak en gedreun haast voortdurend doorkwam via de geluidsdetectors in het plasticblok. Afgezien van het geluid was het landschap als een stilleven, zonder wind of dierlijke bedrijvigheid.

Minutenlang staarde de machine nadenkend rond. De verre bestuurders hoopten zeker dat er gedierte, weggevlucht door de landing, zou terugkeren. Maar voorlopig werden ze hierin teleurgesteld. Tenslotte kroop de machine terug naar de resten van het geraamte en scheen met een stel lampen over de verzameling metalen stukken, kabels en linten, en onderzocht alles nauwkeurig. Toen kroop hij weer weg, ditmaal met een doelbewuste allure.

In de volgende tien uren doorkruiste hij zorgvuldig het hele landingsgebied, stond nu en dan stil om zijn licht te schijnen, over een plant bijvoorbeeld, soms keek hij minuten achtereen rond zonder een duidelijk doel; af en toe bracht hij geluiden voort van verschillende hoogte en sterkte. Dat gebeurde steeds als hij in een dal was, tenminste nooit helemaal bovenop een heuvel. Hij scheen om een of andere reden de echo’s te meten.

Geregeld ging hij terug naar het geraamte en herhaalde zijn precieuze onderzoek, alsof hij iets verwachtte. En inderdaad, in een omgeving met een temperatuur van driehonderdzeventig graden, een druk van een achthonderd atmosfeer en een dampkring van water, zwaar vermengd met zuurstof en zwaveloxides — dan gebeurt er gauw genoeg van alles. Daarom beschouwde hij belangstellend de corrosie die gestadig het metaal wegvrat. Sommige stukken hielden het langer uit dan andere; zonder twijfel hadden ze verschillende legeringen gebruikt, misschien juist hiervoor. De robot bleef in de omgeving tot het laatste metaal tot slijm was vergaan.

Ondertussen had de grond op onregelmatige tijdstippen heftig geschud. Soms ging dat gepaard met de dreunen die zijn oren in het begin hadden begroet. Dan weer was het betrekkelijk stil. De bestuurders zullen zich hierover eerst veel zorgen hebben gemaakt; toen beseften zij dat de heuvels in de buurt tamelijk afgerond waren, zonder steile wanden, en dat de grond zelf verstoken was van zowel kloven als losse stenen. Er was dus weinig reden om bezorgd te zijn over de gevolgen van een aardbeving voor het kostbare toestel. Van veel meer belang was het verschijnen van dierenleven. De meeste wezens waren klein, maar niettemin fascinerend, voorzover je dat kon opmaken uit het gedrag van de robot. Hij bestudeerde alles dat zich vertoonde, zo dichtbij mogelijk. Meestal schenen ze een schubbig pantser te hebben, en acht poten. Sommige, leek het, leefden van de plaatselijke plantengroei; andere — van elkaar. Op het laatst, toen het geraamte weg was, besteedden de bestuurders lange tijd hun aandacht alleen aan de dieren. Het onderzoek werd een paar maal onderbroken, maar dat was omdat de verbinding werd verbroken, niet door een of andere afleiding. Het ontbreken van zichtbare details op het oppervlak had verhinderd dat de mannen Tenebra’s omwentelingstijd precies konden meten en hun schip ging verscheidene keren ‘onder’ wat betreft het betreffende gebied. Proefondervindelijk wisten ze echter langzamerhand de onzekerheid van Tenebra’s dag op te lossen en tenslotte verdween de onderbreking.

Het idee om een planeet met driemaal de diameter van de aarde te exploreren zag er nogal belachelijk uit, nu het uitgevoerd werd met een enkele machine. Was dat inderdaad hun plan geweest, dan was dat zeker belachelijk. Maar de mensen hadden iets anders in de zin. Eén machine is niet veel; een machine met een ploeg helpers, vooral als die ploeg een deel is van een wereldwijde beschaving, is heel iets anders. De bestuurders hoopten vurig ter plaatse hulp te vinden — ondanks de nogal uitzonderlijke omgeving waarin de machine was gevallen. Ze hadden ervaring, en wisten zo’n beetje hoe het leven zich in het heelal voltrok.

Hoe dan ook, weken verliepen, en daarna maanden, zonder enig teken van leven met meer dan een spoor van een zenuwstelsel. Hadden de mannen iets begrepen van de werking van de lensloze, stekelige ‘ogen’ van het gedierte, dan hadden ze misschien meer hoop gekoesterd. Maar zoals de zaken ervoor stonden verwachtten ze meer en meer dat het werk vele generaties zou gaan duren. Het was louter toeval dat, toen er eindelijk een denkend wezen opdook, de robot hem ontdekte. Was het andersom geweest — als de inboorling de machine had gevonden — de geschiedenis van heel wat planeten zou totaal anders zijn verlopen.

Het bleek een groot wezen toen het eenmaal opdaagde. Het mat ruim tweeëneenhalve meter lang, en moest op die planeet meer dan een ton wegen. Het nam de plaatselijke gebruiken in acht betreffende schubben en het aantal ledematen, maar het liep rechtop met twee van die aanhangsels, leek de volgende twee te verwaarlozen en gebruikte de bovenste vier om te grijpen. En dat verried zijn verstand: hij droeg twee lange en twee korte speren, elk met een kundig afgeschilferde stenen punt, kennelijk klaar voor onmiddellijk gebruik.

Misschien dat steen het mensenpubliek teleurstelde; of misschien herinnerden ze zich wat er hier met metaal gebeurde en vermeden een al te voor de hand liggende conclusie over het beschavingspeil. In ieder geval sloegen ze de inboorling gespannen gade.

Dit ging gemakkelijker dan je denken zou. Het huidige gebied lag kilometers van het oorspronkelijke landingspunt en was aardig wat ruwer. De planten waren hoger en wat minder bros, al was het nog volstrekt onvermijdelijk dat de kruipende robot een zichtbaar spoor maakte. De mannen meenden eerst dat de hoge planten de betrekkelijk kleine machine voor de inboorling verborgen hielden. Toen bleek opeens dat het wezen zijn aandacht aan iets heel anders besteedde.

Hij verplaatste zich langzaam en probeerde kennelijk zo weinig mogelijk spoor achter te laten. En hij hield er rekening mee dat het ondoenlijk was geen spoor te maken. Nu en dan stopte hij om een eigenaardig bouwsel te vlechten uit de takken van een van de zeldzamere, buigzame planten en scherpe stenen lemmetten. Die scharrelde hij tevoorschijn uit de schijnbaar onuitputtelijke voorraad in de grote leren zak, die om zijn schubbige lijf hing.

De aard van de bouwsels werd duidelijk, toen de inboorling ver genoeg was om een nader onderzoek toe te laten. Het waren booby traps, bestemd om de stenen punt in het lichaam te drijven van alles wat in zijn voetspoor wilde treden. Dieren waren eerder het doel dan andere inboorlingen, want je kon ze met gemak omzeilen door gewoon terzijde van het pad te gaan, in plaats van erover. De voorzorgsmaatregel op zichzelf maakte de toestand echter al uiterst belangwekkend en de robot werd in alle omzichtigheid voor de achtervolging ingezet. Acht tot negen kilometer trok de inboorling zo verder en in die tijd zette hij een veertig vallen. De robot ontweek deze zonder moeite, maar liet een paar keer andere afgaan die kennelijk eerder waren gezet. De punten deden de machine geen kwaad, sommige braken zelfs op het plastic. Het zag er wel naar uit of de hele buurt een ‘mijnenveld’ was.

Uiteindelijk bereikte het spoor een ronde heuvel. De inboorling klom er snel op en hield even halt bij een smalle geul aan de top. Hij leek rond te loeren naar achtervolgers, hoewel de verre toeschouwers nog geen gezichtsorganen bij hem hadden bespeurd. Kennelijk gerustgesteld haalde hij een ovaal voorwerp uit de zak, betastte het zorgvuldig met zijn fijne vingers en verdween in de geul.

In twee tot drie minuten was hij terug, deze keer zonder het ding dat zowat even groot was geweest als een goudreinet. Terwijl hij de heuvel weer afdaalde, ontweek hij zorgvuldig zijn eigen vallen en de andere, en vertrok in een andere richting dan waaruit hij gekomen was.

De bestuurders van de robot moesten snel beslissen. Moesten ze hem volgen of konden ze beter kijken wat hij daar op de heuvel had gedaan? Het eerste leek logisch, want de inboorling ging weg en de heuvel zou wel blijven, maar ze kozen het tweede. Tenslotte kon het wezen niet reizen zonder spoor; bovendien naderde de nacht, dus ver zou hij niet komen. Men kon veilig aannemen dat het de gewoonte van Tenebra’s andere dieren deelde, om enkele uren na het vallen van de nacht hulpeloos neer te storten. Trouwens, het bekijken van de heuveltop kon niet lang duren. De robot wachtte tot de inboorling uit het gezicht was en kroop toen langs de helling naar de geul. Deze voerde naar een ondiepe krater, al had de heuvel verder niets weg van een vulkaan. Op de bodem van de krater lagen misschien een honderd ovalen als die de inboorling hier net had gebracht. Ze lagen keurig in een rechte lijn, maar verder leken ze nog het meest op losse stenen, van alles wat de mannen tot nog toe op Tenebra hadden gezien. Hun ware aard leek zo vanzelfsprekend dat men geen poging deed er een te ontleden.

In deze fase moet een vrij lange, levendige discussie zijn gevoerd. Een vrij lange tijd deed de robot niets. Toen verliet hij de krater en ging de heuvel af. Hij zocht zich behoedzaam een weg door het mijnenveld in het spoor van de inboorling en begaf zich op weg.

Dit ging niet zo eenvoudig als overdag, want het begon te regenen en het uitzicht werd telkens belemmerd door de druppels. De mannen waren het er eigenlijk nog niet over eens of het bij een nachtelijke tocht beter was de dalen te volgen en onder water te blijven, of de toppen en ruggen aan te houden om nu en dan te kunnen zien; maar nu deed dat er niet toe. De inboorling had er niet bij stilgestaan en richtte zijn weg zoveel mogelijk in een rechte lijn. Het spoor liep vijftien kilometer verder en eindigde abrupt op een open plek voor een met holen bezaaide rotswand.

Details waren niet best te zien. Niet alleen viel er nog steeds regen, maar het was feitelijk volstrekt donker, zelfs voor de detectors van de robot. Dit moet weer een discussie hebben uitgelokt: het duurde bijna drie minuten voor de machine zijn lichten ontstak en ze even over de rots liet spelen.

Je kon de inboorlingen in de holopeningen zien staan, maar ze reageerden niet op het licht. Het kon zijn dat ze sliepen, min of meer als mensen, of ze waren het slachtoffer van de gewone nachtelijke verstijving van Tenebra’s dierenwereld.

Nergens zag je tekenen van een beschavingspeil boven het Stenen Tijdperk. Na een paar minuten onderzoek schakelde de robot de meeste lichten uit en keerde zich om naar de heuvel en de krater.

Hij bewoog zich rustig en doelbewust. Eenmaal op de heuvel verschenen er enkele openingen in zijn zijwanden en daaruit strekten zich armachtige werktuigen. Tien van de ovalen werden voorzichtig van het einde van de lijn opgeraapt — zodat geen open plekken iets konden verraden — en in het toestel opgeborgen. Toen daalde de machine weer de heuvel af en ging bedaard op zoek naar booby traps. Hij haalde daar de steenpunten af en voorzover ze in goede staat leken — vele waren zwaar aangetast en sommige verkruimelden al bij aanraking — verdwenen ze via andere gaten in de klomp kunststof. Elk van deze gaten werd daarna weer afgesloten met een deksel van dezelfde ongelooflijk duurzame plastic die ook het materiaal van de machine vormde. Niemand kon van buiten meer zien dat de bergplaatsen er waren.

Na deze taak koerste de robot weg met de hoogste snelheid die hij kon volhouden. Tegen de tijd dat Altair opkwam en de lagere dampkring weer tot de gasfase verwarmde, waren de machine, de gestolen wapens en de ‘gekidnapte’ eieren ver van de krater en nog verder van het holendorp.

1

Terugkeer en ommekeer

Nick werkte zich uit de hoge planten naar open terrein, hield stil en gebruikte een paar woorden van het soort dat Fagin nooit had willen vertalen. Hij was verbaasd en geërgerd toen hij water voor zich vond — het was nog vroeg — maar het was vervelend om het ook aan weerszijden te zien. Louter pech had hem blijkbaar over een schiereiland gevoerd en helaas kon hij deze keer niet op zijn schreden terugkeren.

Eigenlijk wist hij niet zeker of hij wel gevolgd werd natuurlijk, maar het kwam gewoon niet bij hem op daaraan te twijfelen. Na zijn vlucht had het twee dagen gekost om een zo verward en misleidend mogelijk spoor te maken. Hij was ver westwaarts afgebogen voor hij de weg naar huis insloeg en hij was net zo weinig geneigd als een mens, om toe te geven dat iets overbodige moeite was. Goed, hij had niet het geringste teken gezien van een achtervolging. Ondanks de gewone vertraging, opgelopen in ontoegankelijk terrein of door wilde dieren, had niemand van zijn vijanden hem ingehaald. De zwervende dieren en planten die je nooit helemaal ongestraft kon negeren hadden geen enkele belangstelling getoond in wat achter hem was. In de tijd dat ze hem gevangen hielden had de vijand zich een uitermate bekwaam jager en spoorzoeker getoond. Als je op deze feiten afging was er genoeg verontschuldiging voor zijn vermoeden, dat zijn vrijheid momenteel betekende dat ze hem niet volgden. Het was verleidelijk, maar zelf kon hij er niet in geloven. Ze waren er zo op gebrand geweest dat hij de weg naar Fagin zou wijzen!

Hij schrok op uit zijn gemijmer en bepaalde zijn aandacht weer tot de werkelijkheid. Theorieën waren nu toch nutteloos. Hij moest beslissen: of hij ging terug over het schiereiland en riskeerde zo een nieuwe gevangenneming, of hij kon wachten tot het meer droog viel en erop gokken dat ze hem niet inhaalden. Het was moeilijk uit te maken wat het gevaarlijkst was, maar een ding kon hij nagaan.

Hij liep naar de waterkant, bekeek de vloeistof nauwkeurig, en sloeg er toen hard op. De trage rimpels die langs de rand van het meer en naar buiten over het min of meer vlakke oppervlak schoven, interesseerden hem niet. Wel de druppels die zich losmaakten. Hij keek hoe ze langzaam op hem toezweefden en even langzaam daalden, en bemerkte tevreden dat zelfs de grootste al vervlogen voor ze het oppervlak weer raakten. Het meer zou blijkbaar niet lang meer duren. Hij ging zitten en wachtte.

Een trage bries stak op bij het ontwaken van de planten voor een nieuwe dag. Hij rook het. Gretig keek hij uit naar de gevolgen in het meer — geen golven, maar wervelende holtes in het watervlak die de overdrijvende, iets warmere luchtfronten erboven aangaven. Dat zou het teken zijn: daarna zou het niveau wel sneller dalen dan hij lopen kon. De wind hield de lucht bruikbaar voor ademhaling zolang hij het water niet te dicht naderde — ja, nu kon het niet lang meer duren: de plaats waar hij zelf stond lag al onder het niveau van bepaalde plekken in het meer. Het viel droog.

Het verschil nam toe en hij wachtte terwijl de rand spookachtig terugweek. Voorzichtig volgde hij tot een muur van water aan beide kanten over hem torende. Het begon erop te lijken dat het schiereiland eigenlijk een rug vormde dwars door het meer. Des te beter dan.

Feitelijk haalde het de overkant niet. Aan het eind moest hij nog een kwartier wachten tot de rest van het meer in lucht veranderde. In zijn ongeduld ademde hij het spul al haast te gauw na de verandering, maar hij redde het. Nog een paar minuten brachten hem bovenaan de helling bij de hoge plantengroei op de oostoever van het voormalige meer. Tussen de planten zou hij alleen de zwevers in de lucht kunnen zien, dus voor hij ertussen dook wachtte hij even om achterom te kijken over de droge bedding, naar het punt waar hij het water had bereikt — nog steeds geen achtervolgers. Nog een paar zwevers dreven zijn kant uit. Hij tastte naar zijn messen en dacht spijtig aan zijn verloren speren. Och, er was weinig gevaar te duchten van de zwevers achter hem, zolang hij met een behoorlijke vaart verder ging — dat moest hij dan maar doen. Hij dook tussen de struiken.

Het ging niet moeilijk; het spul was meestal buigzaam genoeg om opzij te duwen. Nu en dan moest hij zich een weg hakken en dat was vervelend, niet om de moeite, maar omdat hij dan een mes aan de lucht moest blootstellen. Messen werden wat schaars, en Fagin deed nogal gierig met het overschot.

De ochtend verliep, weer zonder dat hij achtervolgers zag. Grotendeels legde hij de weg ongewoon snel af, omdat er opmerkelijk weinig wild was — door de bank genomen waren er vier of vijf gevechten op de zestig kilometer, en nu maar een. Toch verloor hij meer dan de gewonnen tijd toen hij een ruwer terrein bereikte dan hij ooit zag. De heuvels waren scherp getand in plaats van rond. Hier en daar lagen rotsblokken en van tijd tot tijd deden ongewoon zware aardschokken deze omtuimelen. Hier moest hij steile wanden op- of afklimmen; daar zigzagde hij door angstig nauwe kloven — zonder de zekerheid dat de andere kant open was. Soms was die dan ook dicht en dan moest hij terug. Toch maakte hij ook hier een spoor, dat lag weer aan de planten. Maar toen hij dat terrein door was vond hij zijn achtervolgingswaan nog onzinniger. Als zijn ontvoerders hem echt daardoor gevolgd waren, verdienden ze het hem te vangen! Maar hoe vaak hij ook zijn aandacht achterom richtte, ze lieten zich niet zien.

Uren gingen voorbij en Nick trok zo snel mogelijk verder.

Een enkel gevecht had hij, maar het kostte nauwelijks tijd. Een zwever zag hem naderen en liet zich haastig naar de grond zakken om hem te onderscheppen. Een kleine was het, zo klein dat zijn eigen arm langer was dan de tentakels. Met een snelle houw van zijn mes opende hij genoeg gasblazen om hem hulpeloos spartelend achter te laten. Hij stak het wapen in de schede en rende door zonder vaart te verliezen; onderwijl wreef hij de arm die even geraakt was door het vergif van de zwever.

De pijn was alweer over en Altair stond hoog aan de hemel, toen hij tenslotte bekend terrein betrad. Al eerder had hij hier gejaagd, ver van de vallei. Hoe snel alles veranderde, het gebied was nog herkenbaar. Hij veranderde iets van koers en zetten een eindsprint in. Voor het eerst was hij er gerust op een verslag van zijn gevangenschap te kunnen uitbrengen. Voor het eerst ook besefte hij dat hij er geen had uitgedacht. Gewoon vertellen wat hij had meegemaakt, punt voor punt, zou wel te lang duren. Fagin en de rest moesten vooral vlug maken dat ze weg kwamen. Aan de andere kant moest hij de stand van zaken volledig uitleggen om de leraar van dat feit te overtuigen. Onwillekeurig ging Nick wat langzamer nu hij dit bedacht. Hij werd ruw uit zijn droom gerukt door de klank van zijn naam.

“Nick! Ben jij dat echt? Waar heb je gezeten? We dachten dat je een keer te vaak buiten had geslapen!”

Bij het eerste gerucht had Nick naar zijn messen gegrepen. Maar hij hield in toen hij de stem herkende.

“Johnny! Fijn weer gewoon te horen praten. Wat doe je zover weg? Hebben de schapen alles bij huis opgegeten?”

“Nee. Ik hoed niet, ik jaag.” John Doolittle werkte zich te voorschijn uit de struiken. “Maar waar heb je gezeten? Je bent al weken weg, en we zoeken je al lang niet meer.”

“Jullie zochten me? Dat is niet zo best. Maar ik denk dat het niets uitmaakt, anders had ik dat eerder gemerkt.”

“Hoe bedoel je? Ik weet niet waar je “t over hebt. Waarom zeg je dat het fijn is weer gewoon praten te horen? Welk praten is er nog meer? Vertel op.”

“‘t Is een heel verhaal. Ik moet het trouwens iedereen zo gauw mogelijk vertellen. Ga mee naar huis. Geen zin het tweemaal te vertellen.” Hij wendde zich naar het dal dat ze hun ‘thuis’ noemden, zonder op antwoord te wachten. John liet zijn speren zakken en volgde. Ook zonder het noemen van moeilijkheden zou hij het verslag niet willen missen. Uitgerust als hij was had hij nog moeite de weergekeerde verkenner bij te houden. Nick scheen haast te hebben.

Onderweg kwamen ze nog twee van de groep tegen, Alice en Tom, die een kudde hoedden. De dringende, haastige wóórden van Nick maakten dat ze hem volgden naar het dorp, zo snel als de kudde toeliet.

Vijf anderen waren in het dorp zelf en Fagin stond op de gebruikelijke plek in het midden van de huizenkring. Nick riep de leraar bij zijn naam toen hij in het gezicht kwam.

“Fagin! Er is narigheid! Wat hebben we voor wapens die je ons nog niet hebt laten zien?”

Als altijd was er een pauze van een paar tellen voor er antwoord kwam.

“Wel, daar heb je Nick. We hadden je haast opgegeven. Wat is er met die wapens? Verwacht je een gevecht met iemand?”

“Ik denk het wel, ja.”

“Met wie?”

“Nou, het lijken mensen als wij. Maar ze houden geen vee, ze gebruiken geen vuur en ze hebben andere woorden voor de dingen dan wij.”

“Waar liep je ze tegen het lijf? En waarom moeten we met ze vechten?”

"t Is een lang verhaal, denk ik. Ik geloof dat ik beter bij het begin beginnen kan. Maar we moeten niet meer tijd verliezen dan strikt nodig.”

“Daar ben ik het mee eens. Een volledig verslag zal ons allemaal het meest zeggen. Ga je gang.” Nick verlegde zijn gewicht op zijn standbenen en gehoorzaamde.

“Ik ging, als afgesproken, langzaam naar het zuiden. Onderweg bracht ik de route in kaart. Bijzonder veel was er niet veranderd, tot de rand om de strook waar onze landbouw en veeteelt zich doorgaans afspeelt. Verderop kon ik natuurlijk slecht uitmaken of er kort geleden iets veranderd was, of hoe.

“Het beste meetpunt aan het eind van de eerste dag was een berg, een vrij regelmatige kegel en veel hoger dan ik ooit tevoren had gezien. Ik had zin hem te beklimmen, maar ik vond dat nauwkeurig inmeten beter later kon gebeuren. Ik moest onderweg immers nieuw terrein ontdekken en hoefde het niet precies te beschrijven.

“Wat het reizen zelf betrof, ging alles zijn gewone gang. Ik doodde genoeg uit zelfverdediging om voedsel te hebben, en die dag was geen van de dieren anders dan anders.

“Maar op de derde morgen, met de berg alweer uit het gezicht, raakte ik slaags met een ding, dat in een gat in de grond woonde en een arm uitstak om alles te vangen wat er voorbijging. Het greep me om de benen en het leek niet veel te geven om mijn speren. Ik denk dat ik er niet vandaan gekomen was als ik geen hulp had gekregen.”

“Hulp?” De verbaasde vraag werd geuit zonder de pauze die de opmerkingen van de leraar kenmerkte; Jim had het gezegd. “Hoe kon je hulp krijgen? Niemand van ons was daar in de buurt.”

“Dus was het niemand van ons — tenminste, niet precies. Hij zag er net zo uit en gebruikte net zulke speren. Maar toen het eindelijk lukte dat ding in het gat te doden, probeerden we met elkaar te praten en zijn woorden waren heel anders. Het duurde zelfs een tijdje voor ik begreep dit hij praatte. Hij gebruikte dezelfde geluiden voor woorden als wij, maar vermengde ze met een heleboel andere die je ons nooit hebt geleerd.

“Na een tijdje besefte ik dat het geluid praten was en ik vroeg me af waarom ik daar niet eerder aan gedacht had — deze persoon was immers niet door jou opgevoed en had dus z’n eigen woorden voor de dingen moeten verzinnen. Het zou dwaas zijn te verwachten dat ze dan hetzelfde uitvielen als bij ons. Ik besloot met hem mee te gaan en meer te ontdekken, want dit leek veel belangrijker dan kaarttekenen. Als ik zijn gepraat kon leren, zou ik van hem veel meer te weten komen dan in maandenlang verkennen. “Het gaf hem zeker niets dat ik hem achterna ging en onderweg begon ik wat woorden op te vangen. Dat was niet makkelijk, want hij zette ze op rare manieren achter elkaar; het was niet genoeg alleen het geluid te leren wat hij voor elk ding gebruikte. We gingen samen op jacht en zo leerden we met elkaar te praten. Onderweg volgden we geen rechte lijn, maar ik heb de route redelijk kunnen onthouden en ik kan zijn dorp zo op de kaart aangeven.”

“Dorp?” Weer was het Jim die hem onderbrak. Fagin zei niets.

“Een ander woord is er niet voor. Het was niet helemaal als ons dorp. Het was een plek onderaan een steile rotswand en er zaten overal holtes in de stenen muur. Sommige waren erg klein, net als de uitgeloogde gaten die je in iedere steen vindt. Andere waren veel groter en daar woonden mensen in. Mijn vriend was daar een van.

“Ze waren heel verbaasd me te zien en probeerden me heel wat vragen te stellen. Maar ik verstond ze niet genoeg om antwoord te geven. Mijn reisgenoot praatte met ze en vertelde ze zeker hoe hij me had gevonden. Maar ze bleven geïnteresseerd en steeds werd ik door een grote groep gadegeslagen, wat ik ook deed.

“Het werd al behoorlijk laat in de middag toen we de rots bereikten en ik dacht al aan een manier om een nachtbivak op te slaan. In het begin besefte ik gewoon niet dat deze mensen in de holen woonden en toen ik dat eindelijk snapte was ik daar niet zo gelukkig mee. In die buurt zijn nog meer bevingen dan hier, had ik gemerkt, en de rots leek me een bijster ongezonde behuizing. Toen de zon haast onder was wilde ik weggaan, om een eind verder te bivakkeren op een heuveltop die ik had gevonden, en ik ontdekte dat ze me niet wilden laten gaan. Ze bleken zelfs bereid me daarvoor te lijf te gaan. Tegen die tijd had ik al wat meer woorden geleerd en ik wist ze eindelijk ervan te overtuigen dat ik niet van plan was helemaal te vertrekken, maar dat ik alleen de nacht wilde doorbrengen. Er lag verbazend veel brandhout in het rond en ik kon zonder last genoeg verzamelen voor de nacht — sommige van de kleintjes hielpen me zelfs, toen ze zagen wat ik wilde.”

“Kleintjes? Waren ze dan niet allemaal even groot?” vroeg Dorothy.

“Nee. Dat was een van die rare dingen die ik nog niet noemde. Sommige waren nog geen halve meter lang en andere bijna twee keer zo lang als wij — tot drie meter wel. Ze hadden wel allemaal dezelfde vorm als wij. Ik heb niet kunnen ontdekken hoe dat kwam. Een van de grootste leek altijd de anderen te vertellen wat ze moesten doen en ik merkte dat de kleintjes gewoonlijk het makkelijkst waren om mee om te gaan.

“Maar ik dwaal af. Toen ik mijn vuren had aangelegd keken er heel wat toe, maar ze leken er niets van te snappen. Ik stak ze aan en daar had je de grootste menigte verbaasde mensen die je je denken kunt. Ze wisten niets van vuur af. Ik denk dat er daarom zoveel brandhout bij de rots lag.

“Tegen de tijd dat alles brandde, regende het natuurlijk en het was mal om ze te zien. Ze leken vreselijk bang om buiten hun holen in de regen te zijn en wilden toch de aanblik van de vuren niet missen. Ze scharrelden maar heen en weer, maar geleidelijk verdwenen ze naar hun hol. Na een tijdje waren ze allemaal weg, hoewel sommige lang bleven om te zien wat het vuur met de regen deed.

“Ik merkte niets meer van ze in de rest van de nacht. Het water langs de rotswand kwam niet hoog en ze kwamen ’s morgens naar buiten zodra het gedroogd was.

“Van de rest kan ik een lang verhaal maken, maar dat moet wachten. Ik leerde vrij goed met ze praten — de manier waarop ze hun woorden aaneenrijgen is heel handig als je het een keer snapt — en ik leerde ze aardig kennen. De hoofdzaak is dat ze belangstelden in alles wat ik wist en zij niet, zoals vuur en veehouden en planten zoeken om te eten. En ze wilden weten hoe ik dat allemaal geleerd had. Ik heb ze over jou verteld, Fagin; misschien was dat een vergissing. Een paar dagen geleden kwam hun leraar, of leider, hoe je hem ook noemt, bij me en zei dat hij wilde dat ik hier terugkwam en jou naar de rots bracht, om al de dingen die je weet aan zijn mensen te leren.

“Nou, dat leek me wel. Ik dacht dat hoe meer mensen jij kende om de dingen te leren die jij ons wilt laten doen, hoe beter het er op werd.” Hij wachtte even, om Fagin gelegenheid voor een antwoord te geven.

“Dat klopt aardig,” gaf de stem van de robot toe, na de gewone tussenpoos. “Wat ging er mis?”

“Mijn antwoord kwam niet goed over, geloof ik. Ik vatte zijn voorstel op als een verzoek en antwoordde dat ik graag naar huis terug wilde om je te vragen of je de holmensen wilde helpen. De leider — zijn naam is Snel, in hun woorden; al hun namen betekenen iets — werd vreselijk kwaad. Blijkbaar verwacht hij dat je doet zoals hij zegt, zonder vragen of aarzelen. Dat had ik wel gemerkt maar ik was helaas wat traag in het toepassen van die kennis. Nou ja, ik begreep niet hoe hij kon denken dat jij zijn opdracht zou gehoorzamen.

“Ongelukkig genoeg denkt hij dat wel. En hij leidde uit mijn antwoord af dat jij en de anderen in ons dorp wel zouden weigeren. Als zoiets voorkomt denkt hij meteen aan geweld. En zodra hij mijn antwoord gekregen had begon hij een aanval op ons dorp voor te bereiden om je weg te voeren of je wilde of niet.

“Hij droeg me op hem te vertellen hoe je ons dorp kon vinden en toen ik dat weigerde werd hij weer kwaad. Iemand had een dode geit als voedsel gebracht en die lag vlakbij; hij greep het lijk en begon er vreselijke dingen mee te doen met zijn messen. Na een tijdje zei hij weer wat tegen me.

“Je ziet wat mijn messen doen,” zei hij. “Als de geit nog leefde, zou hij er niet door gedood zijn. Maar hij zou niet bepaald vrolijk zijn. Hetzelfde zullen we met jou doen als een nieuwe dag aanbreekt, tenzij je mijn vechters naar je dorp en de Leraar leidt. Het is nu te gauw donker om nog te ontsnappen; je kunt hier de hele nacht over nadenken. Morgenvroeg gaan we op weg naar je dorp — of je zult wensen dat dat gebeurd was.” Hij liet twee van zijn grootste vechters bij me blijven tot het ging regenen. Zelfs na al die tijd dat ik daar was, had niemand zich ooit na de regen buiten een hol gewaagd, dus ze lieten me alleen toen ik mijn vuren aanstak.

“Het duurde vrij lang voor ik wist wat ik zou doen. Als ze me doodden zouden ze je toch vroeg of laat vinden en dan zou je niet tijdig gewaarschuwd zijn; als ik met ze meeging kon het goed aflopen, maar ik had het niet op sommige dingen die Snel had gezegd. Het leek wel of hij het maar beter vond dat er niemand meer van ons in de weg liep als hij jou had gevangen. Dat wilde zeggen: wat ik ook deed, ik zou toch gedood worden — maar als ik zweeg was ik misschien de enige. Op dit moment dacht ik opeens aan reizen in de nacht. Ik liep dan evenveel kans dood te gaan, maar tenminste in mijn slaap — en er was een kansje dat ik het haalde. Er zijn toch heel wat dieren zonder holen of vuur die niet zo vroeg ontwaken als sommige vleeseters, en die toch in leven weten te blijven.

“Ik kreeg nog een idee: het dragen van vuur. We dragen vaak genoeg een stok met een brandend eind over korte afstand om de nachtvuren aan te steken. Waarom kon ik geen flinke voorraad stokken meedragen en voortdurend één die brandde? Misschien was zo’n vuur niet groot genoeg om me echt te beschermen, maar ik kon het proberen. En wat had ik te verliezen?

“Ik zocht zoveel van de langste stokken uit als ik dragen kon, stapelde ze op en wachtte tot twee van mijn drie vuren doofden door de regendruppels. Toen raapte ik mijn stokken op, stak er een aan bij het laatste vuur en maakte dat ik weg kwam.

“Nooit was ik er zeker van of die mensen wakker bleven in hun hol of niet — zoals ik al zei, het water bereikt ze niet — maar nu denk ik dat ze sliepen. Niemand merkte tenminste dat ik wegging.

“Weet je, ’s nachts reizen is lang zo kwaad niet als we altijd dachten. Het is niet zo moeilijk de regendruppels te ontwijken, als je genoeg licht hebt om ze te zien komen en je kunt genoeg hout meedragen om je lang van licht te voorzien. Ik moet goed dertig kilometer hebben afgelegd, en ik was nog verder gekomen als ik niet zo’n domme fout had gemaakt. Ik vergat mijn houtvoorraad aan te vullen tot ik mijn laatste stok liet branden en er was niets in de buurt dat er lang genoeg voor was. Ik kende de omgeving helemaal niet: ik was naar het westen gegaan, niet noord, om iemand uit de holen te misleiden als hij me had zien gaan. Zodoende werd ik gesmoord in een regendruppel een minuut nadat mijn laatste licht uitging. Het was zo langzamerhand laat genoeg, dus kon ik het spul niet meer inademen. Maar ik was de hele tijd op hoge grond gebleven dus ik werd ’s morgens wakker voordat iets me als zijn ontbijt had gebruikt.” Nick hield even op, en net als de anderen — behalve Fagin — zette hij zich in een gemakkelijker houding op zijn rustbenen toen de grond weer schudde. “Ik maakte een flinke ruime boog naar het westen, toen draaide ik weer naar het noorden en oosten om op huis af te gaan. Elk ogenblik verwachtte ik weer gegrepen te worden. Die lui zijn geweldige jagers en spoorzoekers. Iedere avond trok ik nog een paar uur na donker verder, maar ik hield tijdig halt om hout te zoeken en vaste vuren te stapelen voor mijn stokken uitgingen, na die eerste keer. De regen kreeg me niet meer te pakken en ik werd ook niet ingehaald. Toch zullen ze het dorp vroeg of laat vinden en ik vind dat we zo gauw mogelijk moeten verhuizen.”

Even viel er een stilte na het verslag van Nick; toen begonnen de dorpelingen te snateren, elk had een voorstel en niemand lette op wat een ander zei. Ze hadden heel wat trekken van de mens overgenomen. Dit rumoer ging een paar minuten door en alleen Nick wachtte zwijgend op commentaar van Fagin.

Eindelijk sprak de robot.

“Je hebt volkomen gelijk: de holbewoners zullen het dorp hier vinden. Ze weten waarschijnlijk al waar het is. Het zou stom van ze geweest zijn om je in te halen, zolang ze reden hadden te geloven dat je naar huis ging. Toch zie ik geen voordelen in weggaan: ze kunnen ons overal volgen. Nu ze van ons bestaan afweten gaan we ze heel gauw ontmoeten. “Ik wil niet dat jullie met ze vechten. Ik mag jullie allemaal graag en ik heb heel wat tijd besteed aan jullie opvoeding; ik wil jullie liever niet zien afslachten. Jullie hebben nog nooit gevochten — dat is één ding dat ik jullie niet kan leren — en jullie zouden geen kans maken tegen die stam. “Daarom wil ik, Nick, dat jij en iemand anders ze tegemoet gaan. Ze komen langs je spoor, dus je zult ze zonder moeite vinden. Als je Snel ziet, zeg hem dan dat we graag naar zijn dorp verhuizen, of dat hij hier mag komen wonen, en dat ik hem en zijn mensen alles zal leren wat hij wil. Als je hem duidelijk maakt dat ik zijn taal niet ken en dat hij jou nodig heeft om met me te praten, dan is hij wel handig genoeg niemand van ons kwaad te doen.”

“Wanneer moeten we beginnen? Nu meteen?”

“Dat zou het beste zijn, maar je hebt een lange reis achter de rug en je verdient rust. De dag is toch al grotendeels om en we zullen wel niet veel tijd verliezen als we je een nacht laten slapen voor je gaat. Ga morgenochtend.”

“Goed, Leraar.” Nick liet niet merken dat het vooruitzicht Snel weer te zien hem zenuwachtig maakte. Hij kende die wilde nu een paar weken en Fagin had hem nooit gezien. Maar de Leraar wist zoveel; hij had Nick vrijwel alles geleerd wat hij wist en een levenlang — tenminste, Nicks leven — was hij het hoogste gezag geweest in het dorp. Alles zou wel verlopen zoals Fagin voorspelde.

Het had zo kunnen zijn, als de mannen achter de robot de holbewoners niet grotelijk hadden onderschat in hun ervaring met spoorvolgen. Nick had niet eens de tijd in slaap te vallen naast zijn waakvuur toen de regen viel en de lichten waren ontstoken, of er klonk een verraste kreet, de stem van Nancy, vier vuren verder naar links. En een tel later zag hij Snel in eigen persoon, te midden van een rij van zijn grootste krijgers, die aan beide kanten onder om de heuvel trokken. Zwijgend waaierden zij de helling op, recht op hen toe.

2

Uitgelegd en uitgescholden

En wat doet u nu?”

Raeker deed of hij de vraag niet hoorde, al wist hij hoe belangrijk de spreker was; maar hij had geen tijd voor praatjes. Hij moest handelen. De wanden rondom waren gevuld met Fagins beeldschermen en alle toonden de krioelachtige gedaanten van de denappelvormige wezens die het dorp aanvielen. Voor hem zat een microfoon met een verend contact, zodat een onderling gesprek in de regelkamer de vrienden van de robot niet kon bereiken.

Zijn vinger hing boven de knop, maar hij raakte hem niet. Hij wist eigenlijk niets te zeggen.

Alles wat hij Nick via de robot had gezegd was volkomen waar; er was geen heil in een gevecht. Jammer genoeg was dat gevecht al begonnen. Zelfs al was Raeker in staat geweest goede raad te geven voor de verdediging van het dorp, dan was het nu te laat. Een mens kon de verdedigers niet eens meer van de aanvallers onderscheiden. Speren zeilden flitsend snel door de lucht — een lichte worp komt niet ver in een zwaartekrachtveld van 3G — en bijlen en messen schitterden in de vlammen.

“Wel, het is een prachtig gezicht.” Dezelfde schelle stem die een minuut eerder de vraag stelde liet zich weer eens horen. “Die vuren daar beneden lijken wel helderder dan daglicht.” De onverschillige toon maakte Raeker woest, want hij stond lang niet onverschillig tegenover de nood van zijn vrienden. Toch kwam het niet doordat de spreker zo’n gewichtig personage was, dat hij niet eens zijn beheersing verloor of iets onbehoorlijks zei. Totaal onbedoeld had de toeschouwer hem iets ingegeven. Zijn vinger drukte op de microfoon-knop.

“Nick! Kun je me verstaan?”

“Jawel, Leraar.” In zijn stem bleek niets van de ontzaglijke inspanning die Nick leverde. Zijn stemorganen waren niet zo nauw verbonden met de ademhaling als bij een mens.

“Mooi. Baan je zo snel mogelijk een weg naar de dichtstbijzijnde hut, allemaal. Verdwijn uit mijn gezicht. Als je de hut niet haalt, kruip dan achter een houtstapel of zoiets — onderaan de heuvel als het niet anders kan. Geef het door als dat je allemaal is gelukt.”

“We proberen het.” Nick had geen tijd om meer te zeggen. In de regelkamer konden ze alleen toekijken, al hingen de vingers van Raeker alweer boven een reeks andere schakelaars op het regelpaneel voor hem.

“Een van hen heeft het gehaald.” Weer was het de hoge stem en nu moest Raeker wel antwoorden.

“Ik ken ze al zestien jaar maar ik kan ze nu niet van de aanvallers onderscheiden. Hoe herkent u ze?” Hij keerde zijn blik even af van de schermen naar de twee Vreemdelingen die boven hem torenden.

“De aanvallers hebben geen bijlen, alleen messen en speren,” verduidelijkte de spreker kalm. De man keek haastig weer op het scherm. Hij kon er niet zeker van zijn dat de ander gelijk had. Je kon maar drie of vier bijlen zien, en de eigenaars waren niet duidelijk te zien in het gewoel. Hij had het gemis aan bijlen bij de aanvallers niet opgemerkt toen ze de heuvel bestegen, op het ogenblik nadat de robot ze zag en voordat de slag ontbrandde. Maar er was geen reden om te twijfelen dat een ander het had gezien. Hij wilde dat hij Dromm en zijn volk beter kende. Hij ging niet in op het commentaar van de slanke reus, maar lette in het vervolg op het blinken van bijlen in het licht. Inderdaad leek het dat ze zich een weg baanden naar de kring van hutten op de heuveltop. Sommigen haalden het niet. De robot zag hoe meer dan een van deze werktuigen, die opeens in wapens veranderd waren, ophielden te zwaaien.

Maar sommigen kwamen er. Een halve minuut lang hield een vierarmige, schubbige gedaante stand voor de deur van

een der hutten, het gezicht naar buiten, en kraakte de kuif van alle aanvallers die te dichtbij kwamen. Drie anderen, zichtbaar gewond, kropen op hem toe en vonden onder zijn krachtige armzwaaien een schuilplaats in de hut. Een bleef in de deuropening; gehurkt met twee speren dekte hij de wachtpost tegen aanvallen van onderuit.

Toen vocht een nieuwe verdediger zich een plaats naast de eerste, en samen trokken ze zich terug binnen het bouwsel.

Geen holbewoner scheen van zins te volgen.

“Allemaal binnen, Nick?” vroeg Raeker.

“Vijf van ons. Van de anderen weet ik niets. Alice en Tom zijn vast en zeker dood. In het begin waren ze vlak bij, en ik heb ze al een tijdje niet gezien.”

“Roep eens naar degenen die er niet zijn. Ik moet al gauw iets doen, en ik wil geen van jullie last bezorgen.”

“Ze moeten wel veilig of dood zijn. Het vechten is afgelopen: ik kan je nu veel makkelijker horen. Let niet op ons, doe het maar, wat het ook is. Ik denk dat Snel met zijn mannen op je af komt. Er staan er maar een paar hier buiten de deur, de anderen vormen een kring waar ik jou het laatst zag. Je staat daar toch nog?”

“Ja,” gaf Raeker toe, “en die kring zie ik ook. Een van de grootsten loopt nu op me af. Zorg dat je allemaal gedekt bent — liefst ergens waar geen licht kan komen. Ik tel tot tien.”

“In orde,” riep Nick, “we gaan onder de tafels zitten.” Langzaam telde Raeker tot tien terwijl hij de naderende wezens op het scherm in het oog hield. Op de laatste tel haalde hij een groepshandel over die twintig schakelaars tegelijk sloot; en, zoals Nick later zei: “de wereld vloog in brand.” Het waren alleen de schijnwerpers van de robot, nu al jaren ongebruikt, maar nog steeds in staat van paraatheid. Voor de toeschouwer leek het onmogelijk, dat gezichtsorganen gevoelig genoeg voor de weinige lichtkwanten op de bodem van Tenebra’s dampkring, een dergelijke straling konden doorstaan. De lichten zelf waren ontworpen met het oog op ondoordringbare rook of stof — ze waren vele malen sterker dan de ontvangers van de robot nodig hadden. De aanvallers hadden onmiddellijk verblind moeten zijn, volgens Raekers berekening. Het droeve feit drong tot hem door dat dit niet gebeurde.

Zeker, ze werden verrast. Ze hielden even in, en kwetterden opgewonden. Toen stapte de reus die vooropging recht op de robot af, boog zich voorover en scheen een van de lichten grondig te onderzoeken. Lang geleden hadden de mannen ontdekt dat het Tenebraanse gezichtszintuig ergens te maken had met de stekelige kuif op hun hoofd en dat deel bracht het wezen, dat Raeker ervan verdacht Snel te heten, dicht bij een van de kleine ruitjes waaruit het licht straalde.

De man zuchtte en deed de lichten uit.

“Nick,” riep hij, “jammer, maar mijn idee is niet gelukt. Kun je die vent Snel benaderen en hem het taalprobleem overbrengen? Voorzover ik begrijp, probeert hij nu met me te praten.”

“Ik zal het proberen.” De stem van Nick klonk zwak door de robotinstrumenten. Er volgde een vloed onbegrijpelijk gekwetter dat fantastisch de toonladder op- en afrende. Je kon niet uitmaken wie er aan het woord was en nog minder wat er gezegd werd. Raeker ging onbehaaglijk achteruit zitten.

“Kunt u de werktuigen van de robot niet voor een gevecht gebruiken?” De schelle stem van de Drommiër onderbrak zijn zorgen.

“Dat is denkbaar — onder andere omstandigheden,” gaf Raeker terug. “Zoals het nu is zijn we te ver. U zult de vertraging tussen vraag en antwoord hebben opgemerkt in het gesprek met Nick. Onze baan is zo ruim om Tenebra, dat we boven dezelfde plaats kunnen blijven. De dag is hier zowat viermaal zo lang, dus we zitten meer dan tweehonderdvijftigduizend kilometer hoog. Een reactie met bijna twee seconden vertraging maakt de robot een belabberd vechter.”

“Natuurlijk, dat had ik kunnen weten. Neem me niet kwalijk dat ik uw tijd verspilde met mijn onderbreking, onder deze zorglijke omstandigheden.”

Raeker rukte zich met moeite los van het toneel daar ver beneden en richtte zich tot de Drommiërs. “Neem mij liever niets kwalijk,” zei hij. “Ik wist dat u kwam, en waarom. Ik had u toch eigenlijk aan iemand anders moeten toevertrouwen, nu ik zelf niet kon. Mijn enige verontschuldiging is deze noodsituatie. Laat me dit alsjeblieft rechtzetten. Ik denk dat u graag de Vindemiatrix wilt zien.”

“O nee. Ik denk er niet over u nu uit deze kamer te halen. Trouwens, het schip is niets vergeleken bij jullie boeiende project op die planeet en dat kunt u ons net zo goed hier uitleggen als ergens anders. U wacht nu toch op een antwoord van uw agent. Uw robot is, veronderstel ik, al lang op de planeet. Misschien wilt u me meer vertellen hoe u die agenten daar bij elkaar kreeg. Mijn zoon zal wel in het schip rondgeleid willen worden, als iemand anders zich kan vrijmaken van zijn werk.”

“Zeker wel. Ik wist niet dat hij uw zoon was. Hij werd niet genoemd in het bericht over uw bezoek, dus ik veronderstelde dat hij een assistent was.

“Och, dat is in orde. Zoon, dit is dr. Heiven Raeker; dr. Raeker, dit is Aminadorneldo.”

“Heel prettig met u kennis te maken, meneer,” piepte de jonge Drommiër.

“Zeer vereerd. Als je even wacht zal iemand je door de Vindemiatrix komen rondleiden — of wil je liever hier blijven om deel te nemen aan het gesprek?”

“Nee, dank u. Ik zie liever het schip.”

Raeker knikte en een ogenblik wachtte hij zwijgend. Hij had al op de dienstknop gedrukt om een bemanningslid naar de observatiekamer te roepen. Hij vroeg zich af waarom de jongen met zijn vader mee was; misschien had het wel een bedoeling. Maar het was beter als hij er niet bij was, want Raeker kon de twee nauwelijks onderscheiden en het was nogal pijnlijk ze dooreen te halen. Voor mensen waren ze allebei reuzen. Op hun achterbenen — voor hen een hoogst onnatuurlijke houding — maten ze bijna drie meter. Ruwweg was hun bouw als van een wezel — of liever een otter, want de slanke vingers aan het eind van hun leden hadden vliezen. Kort en krachtig waren die ledematen, en de vliezen van de eerste vier waren beperkt tot strookjes langs de vingers — volmaakt natuurlijke evolutie voor amfibieën van een planeet, met een zwaartekracht van vier maal die op aarde aan de oppervlakte. Beiden droegen ze een tuig met kleine gastanks, en onopvallende buizen die naar hun mondhoek leidden. Ze waren gewend aan een partiële zuurstofdruk, driemaal groter dan wat een mens nodig had. Ze hadden geen haar, maar iets in hun huid suggereerde een glans als van nat zeehondenvel. Onbeschrijflijk ontspannen lagen ze op de vloer uitgestrekt, met hun hoofd hoog genoeg om de schermen goed te zien. Zodra de deur opengleed en er een man binnentrad, kwam een van hen overeind in een vloeiende beweging en volgde hem na een kennismaking naar buiten op de gang. Raeker merkte dat hij op alle tien leden liep, zelfs op die met de verkleinde vliezen (de grijphanden), al was dat nauwelijks nodig in de kunstmatige, centrifugaal opgewekte ‘zwaartekracht’ van de Vindemiatrix. Nou ja, de meeste mensen liepen op de maan ook met twee benen, al kun je daar best hinken. Raeker zette het van zich af en wendde zich tot de andere Drommiër — maar steeds hield hij een deel van zijn aandacht bij de schermen.

“U wilde meer weten van onze agenten,” begon hij. “In zekere zin valt er niet veel te vertellen. De moeilijkheid was in de eerste plaats om het oppervlak te bereiken. Die robot beneden betekent een enorm staaltje van werktuigbouw. Het klimaat ligt om de kritische temperatuur van water, met een atmosferische druk van achthonderd maal onze aarde. Omdat zelfs kwarts onder die omstandigheden behoorlijk gauw uiteenvalt, duurde het even voor we machines hadden ontworpen die dat uithielden. Het lukte uiteindelijk. Die daar is iets meer dan zestien jaar beneden. Ik ben bioloog en ik kan u niet helpen aan veel technische details. Als u wilt zijn hier anderen die dat kunnen.

“We stuurden de machine omlaag, verdeden haast een jaar met verkenning en vonden tenslotte kennelijk intelligente inboorlingen. Ze bleken eieren te leggen en we wisten een stuk of wat van die eieren te grijpen. De eieren kwamen uit en daar beneden is het resultaat; we hebben ze opgevoed. En nu, net nu we echte verkenningen kunnen beginnen, moet dit gebeuren.” Hij gebaarde naar het scherm, waar de geweldige Snel zijn onderzoek gestaakt had en nu scheen te luisteren. Misschien wist Nick zijn waar aan de man te brengen.

“Als u een machine het daar zo lang kan laten uithouden, zou ik denken dat u iets kon bouwen om zelf naar beneden te gaan,” zei de Drommiër.

Raeker lachte wrang. “Gelijk hebt u, en dat maakt de huidige toestand des te vervelender. We hebben haast zo’n machine klaar om af te dalen. We hadden gedacht over een paar dagen rechtstreeks met onze mensen beneden te kunnen samenwerken.”

“Echt? Ik denk dat zoiets ontwerpen en bouwen veel tijd gekost moet hebben.”

“Zo is het. Het probleem lag niet in het afdalen. Met de parachutes van de robot lukte dit aardig. De grote moeilijkheid is weer opstijgen.”

“Waarom zou dat zo moeilijk zijn? Als ik het goed begrijp is de zwaartekracht beneden nog minder dan op mijn planeet en zelfs het potentiaalverloop moet wat kleiner zijn. Elke stuwraket zou je redelijk moeten opheffen.” “Werkte dat maar. Stuwstelsels die enige uitstroomsnelheid bereiken tegen achthonderd atmosfeer zijn er nog niet. Ze smelten — ze blazen niet omdat de druk te hoog is.” De Drommiër keek even wat verbaasd op, toen knikte hij merkwaardig menselijk. “Natuurlijk, had ik kunnen bedenken. Ik herinner me dat raketten op uw planeet ook al beter werken dan op de onze. Maar hoe hebt u dat opgelost? Een radicaal nieuw reactortype?”

“Niks nieuws; alles aan het apparaat is eeuwenoud. In de grond is het een schip zoals lang geleden op mijn wereld werd gebruikt voor diepzee-verkenning. Bathyscaaf, noemden we zoiets. In de praktijk is het een luchtschip. Ik kan het wel beschrijven, maar u moet het liever —”

“Leraar!” Zelfs Aminadabarlee herkende Nicks stem die uit de luidspreker knalde. Raeker keerde zich snel naar zijn paneel en drukte op de microfoonknop.

“Ja Nick? Wat zegt Snel?”

“Eigenlijk nee. Hij wil niets met dit dorp te doen hebben. Alleen met jou.”

“Heb je hem dan de taalproblemen niet uitgelegd?” “Ja, maar hij zegt dat als ik zijn woorden al kon leren, dat jij dan, als mijn leraar, ze nog veel vlugger moet leren. Zo hangt hij niet af van mensen waarvan hij niet op aan kan of ze vertellen wat je zegt. Ik hoop dat hij gelijk heeft. Hij wil ons wel hier laten, maar jij moet met hem mee.”

“Begrepen. Geef voorlopig maar toe: het zal de overlevenden van jullie tenminste verdere last besparen. In de nabije toekomst kunnen we Snel misschien nog een verrassing bezorgen. Zeg hem dat ik het doe; ik ga met hem mee naar de holen — ik denk dat hij morgen teruggaat, maar als hij langer wil blijven moet je dat niet tegenwerken. Blijf waar jullie bent als ze gaan. Zoek iedereen die nog leeft en lap ze op — ik geloof dat de meesten gewond zijn — en wacht dan tot ik contact met je opneem. Het kan wel wat duren, maar laat het aan mij over.”

Nick was nogal vlot van begrip en herinnerde zich meteen dat Fagin ’s nachts zonder vuur kon reizen; de regen smoorde hem niet. Hij dacht de bedoeling van de leraar te begrijpen; hij kon het niet helpen dat hij ernaast was, hij had nog nooit van een bathyscaaf gehoord.

Hij dacht even na. “Leraar!” riep hij toen. “Kunnen wij niet beter zo gauw mogelijk verhuizen en een andere plek afspreken om je te ontmoeten, als je vlucht? Hij zal zo zeker als de regen hierheen komen.”

“Maak je daar niet druk over. Gewoon hier blijven, en stel zo gauw mogelijk orde op zaken. Ik vind je wel.”

“Ook goed, Leraar.” Raeker leunde weer achterover en knikte traag.

De Drommiër had zeker heel wat keer op aarde verbleven; hij legde de houding van de man direct goed uit. “U lijkt me heel wat vrolijker dan een paar minuten geleden,” merkte hij op. “Ik neem aan dat u een uitweg ziet.”

“Ik geloof het wel,” zei Raeker. “Ik was de hele bathyscaaf vergeten tot ik hem daarnet noemde. Ik besefte toen meteen dat met hem daar eenmaal beneden al onze zorgen voorbij waren. Het nadeel van die robot is dat hij kruipen moet en dat zijn spoor kan worden gevolgd. De bathyscaaf, zouden de inboorlingen zeggen, kan vliegen. Hij heeft grijpwerktuigen en als de bemanning afdaalt kunnen ze gewoon op een nacht de robot opnemen en ermee wegvliegen van de rots. Dan valt er voor Snel niet veel spoor te zoeken.”

“Heeft Nick dan geen gelijk? Gaat Snel dan niet recht op het dorp af? Ik dacht dat u beter Nicks raad kon opvolgen.”

“Tijd genoeg voor verhuizen als we de robot eenmaal hebben. Als ze het dorp eerder verlaten valt het lang niet mee ze te vinden, hoe zorgvuldig we ook van te voren een plaats afspreken. Het gebied is nog niet goed in kaart en wat er ingemeten is blijft niet lang in kaart.”

“Hoezo? Dat klinkt nogal vreemd.”

“Tenebra is nogal vreemd. De korst heeft een diastrofisme als het weer op aarde. De vraag is niet of het morgen regent, maar of je dal morgen geen heuvel is. Een ploeg geofysici trappelt van ongeduld om met de bathyscaaf af te dalen en in nauw contact met Nicks groep aan het werk te gaan. De oorzaak weten we — de dampkring is voornamelijk water omtrent de kritische temperatuur, en silikaatgesteente lost vrij snel op in die omstandigheden. Elke nacht koelt het er genoeg af om een deel van de dampkring vloeibaar te maken, dus spoelt telkens voor bijna twee aardedagen de korst feitelijk naar zee, alsof hij van suikergoed is. Met een driemaal grotere zwaartekracht aan het trektouw is het geen wonder dat de korst zich telkens moet aanpassen. “Nou ja, alles is nu wel rond. Het duurt weer twee dagen voor het daar ochtend wordt, en ik zie niet in dat er voor die tijd wat gebeurt. Mijn aflosser zal hier zo zijn. Als hij er is wilt u misschien met mij de bathyscaaf bekijken.”

“Dat vind ik erg interessant.” Raeker had de indruk dat de Drommiërs een hoogst beleefd slag waren, ofwel dat Aminadabarlee om die eigenschap voor zijn diplomatieke post gekozen was. Die indruk zou van korte duur zijn.

Helaas moest het bezoek aan de bathyscaaf even wachten.

Toen Raeker en de Drommiër bij de nis kwamen waar anders het kleine veerschip naar de Vindemiatrix rustte, vonden zij die leeg. Navraag bij de dienstofficier — van het schip, niet van de robot: de organisatie was gescheiden — onthulde dat het naar buiten gebracht was door de man die op Raekers verzoek Aminadorneldo rondleidde. “De Drommiër wilde de bathyscaaf zien, doctor, en die jonge Easy Rich ook.”

“Wie?”

“De dochter, die Raadsheer Rich meesleept. Excuus van die heer bij u. Politieke inspecties zijn best als het bij een inspectie blijft. Maar als ze er een uitje voor hun kroost van maken…”

“Ik heb mijn zoon mee,” merkte Aminadabarlee op.

“Weet ik. Maar er zit verschil tussen iemand die oud genoeg is om op te passen en een kind dat met z’n vingers aan allerlei open bedrading wil komen…” De officier mompelde wat verder en schudde zijn hoofd. Hij was een technicus; Raeker vermoedde dat het gezelschap kort geleden in de generatorhal was geweest, maar hij vroeg het niet.

“Hebt u enig idee wanneer het veerschip terug is?” vroeg hij. Hij haalde de schouders op. “Nee. Flanagan liet zich leiden door het kind. Hij komt wel terug als hij moe is. U kunt hem bereiken, natuurlijk.”

“Goed idee.” Raeker ging voor naar de verbindingskamer van de Vindemiatrix, zette zich aan een scherm en drukte de kode van het hulpschip. Het scherm lichtte spoedig op en toonde het gezicht van Kristaltechnicus Tweede Klas Flanagan, die knikte toen hij de bioloog zag.

“Hallo, doctor. Wat kan ik voor u doen?”

“We vroegen ons af hoe laat u terugkwam. Raadsheer Aminadabarlee wil ook graag de bathyscaaf zien.” De pauze van twee tellen, doordat het sein die tijd nodig had om heen en terug te gaan tussen Vindemiatrix en hulpschip, merkte Raeker nauwelijks op; hij was eraan gewend. De Drommiër had minder geduld.

“Ik kan altijd terugkomen en u ophalen. Mijn klanten zijn druk bezig in de “scaaf’.” Raeker was wat verbaasd.

“Wie is er bij hen?”

“Ik was er bij. Maar ik weet er niet zoveel vanaf, en ze beloofden me niets aan te raken.”

“Voor mij klinkt dat niet zo veilig. Hoe oud is dat meisje Rich? Zo’n twaalf jaar?”

“Ja, zowat. Ik zou haar niet alleen gelaten hebben, maar de Drommiër was erbij en die zei dat hij op zou passen.”

“Toch vind ik…” verder kwam Raeker niet. Vier stel lange, vliezige, stalen vingers grepen zijn schouder en bovenarm en het smalle hoofd van Aminadabarlee schoof naast hem voor de camera. Een paar geelgroene ogen staarden naar het beeld en de diepste stem die Raeker ooit van Drommische stembanden hoorde sneed door de stilte.

“Het kan zijn dat ik uw taal minder beheers dan ik dacht,” waren zijn woorden. “Begrijp ik het goed dat u twee kinderen onbeheerd in een ruimteschip hebt gelaten?”

“Nou, kinderen meneer,” protesteerde Flanagan. “Het meisje is oud genoeg om zinnig te zijn en uw eigen zoon is nauwelijks een kind. Hij is zo groot als u.”

“We groeien al tot volle lichaamslengte binnen een jaar na de geboorte,” snauwde de Drommiër. “Mijn zoon is vier. Maatschappelijk is dat zoveel als zeven jaar voor een mens. Ik had de indruk dat menswezens een vrij bewonderenswaardig ras vormden — maar verantwoordelijkheid geven aan een persoon zo dom als jij eruit ziet, dat duidt op sociale normen zó laag, dat ze niet zijn te onderscheiden van barbarij. Als mijn zoon ook maar iets overkomt…” Hij stokte; het gezicht van Flanagan was uit het beeld verdwenen en hij had de laatste zinnen van Aminadabarlees kastijding gemist. Maar de Drommiër was nog niet klaar. Hij wendde zich tot Raeker, die nog bleker werd dan anders, en hernam: “Ik word misselijk als ik bedenk hoevaak ik in mijn jaren op aarde mijn zoon aan de hoede van menselijke verzorgers heb toevertrouwd. Ik had gedacht dat jullie ras beschaafd was. Als dit staaltje stompzinnigheid zijn waarschijnlijke gevolgen heeft, zal de Aarde de volle prijs betalen. Geen enkel mensenschip zal ooit meer landen op enige planeet in de melkweg, die de Drommische gevoelens respecteert. Het verhaal van jullie idioterie zal de lichtjaren omspannen en geen mensenschip zal ooit heelhuids een Drommische lucht betreden. De mensheid zal de welverdiende minachting hebben van elk beschaafd volk in…”

Hij werd onderbroken, maar niet met woorden. Een scheurend gedreun klonk uit de luidspreker en een aantal losse voorwerpen, zichtbaar op het scherm, werden naar één kant gerukt. Ze raakten luid een wand en ketsten, maar zonder de wet van weerkaatsing te gehoorzamen. Alle sprongen ze dezelfde kant uit — de richting die Raeker met een miserabel gevoel herkende als die van de luchtsluis. Een boek vloog voor de camera langs dezelfde kant uit en raakte een metalen werktuig dat langzamer ging.

Maar deze botsing viel niet meer te horen. Uit de luidspreker kwam geen geluid meer; het hulpschip bleef stil, met de stilte van het luchtledige.

3

Afscheid en aftocht

Nick Chopper stond in de deur van zijn hut en peinsde als een razende. Achter hem lagen de andere overlevenden van de aanval met diverse beschadigingen. Nick zelf was niet geheel ongedeerd maar hij kon nog lopen — en vechten eventueel, voegde hij er grimmig aan toe. Alle anderen — zonder Jim en Nancy dan — zouden nog wel een paar dagen buiten dienst moeten blijven.

Hij nam aan dat Fagin terecht aan Snel had toegegeven. De wilde had tenminste woord gehouden zodat Nick zijn gewonde vrienden mocht opzoeken en verzorgen. Maar telkens als Nick weer aan de overval dacht, of aan Snel, had hij weer zin in vechten. Hij zou er een enorm plezier in hebben gehad om Snels schubben een voor een uit te trekken en er dan een hut mee te dekken, voor de ogen van hun eigenaar.

Toch zat hij niet zomaar te wrokken: hij dacht inderdaad na. Voor het eerst in jaren twijfelde hij ernstig aan een besluit van Fagin. Het leek belachelijk dat de Leraar zonder hulp uit het holendorp kon ontkomen. Tijdens de aanval had hij Snels mensen niet aangekund en als hij al enige macht had die Nick nog niet kende, was dat zeker het moment geweest die te gebruiken, ’s Nachts ontsnappen hielp niet. Ze zouden zijn spoor volgen en hem ’s morgens alweer vangen.

Maar wacht eens. Wat konden de holbewoners Fagin eigenlijk doen? Het harde witte spul waarmee de Leraar bedekt was — of van gemaakt was, zover Nick wist — kon wel eens bestand zijn tegen messen en speren. Die vraag was nooit bij Nick of zijn vrienden opgekomen. Misschien was Fagin nu zo gewillig uit angst voor zijn mensen; misschien was hij van plan actief te worden als hij alleen was.

Het zou prettig geweest zijn het met de Leraar te bespreken buiten Snel om. Het opperhoofd kon het natuurlijk praktisch niet afluisteren, want hij kende geen Engels. Maar hij zou begrijpen dat er iets besproken werd, en was best in staat om het uitvoeren van een plan te verhinderen. Stel dat je Snel buiten gehoorsafstand kon lokken — maar als dat mogelijk was, waren alle problemen opgelost. De kern van het probleem lag erin dat Snel zich niet liet paaien.

Goed, het was nacht en het regende dus. De invallers werden momenteel beschermd door de dorpsvuren. Toch, bedacht Nick, beschermde niemand de vuren zelf. Hij keek even omhoog naar de tien tot vijftien meter brede regendruppels die onafgebroken uit de zwarte hemel aandreven en volgde er een tot een punt, een tweehonderdvijftig meter boven zijn hoofd. Daar verdween hij, spookachtig vervagend waar hij de stijgstroom van de dorpsvuren raakte. De druppels recht boven hen bezorgden geen last — niet aan Fagins dorp.

Een nog grotere druppel buiten de dubbele gloeiende beschermingskring had meer gevolgen. Hij daalde op de grond op vijftig meter voorbij een van de buitenste vuren. Zijn voorgangers hadden de grond genoeg afgekoeld zodat hij vloeibaar bleef, dus voor korte tijd kon je zien hoe hij naar de gloed dreef, gestuwd door de convectiestroom van het vuur. Toen vervaagde hij door stralingswarmte, maar Nick wist dat hij er nog was. Hij was kristalhelder geweest, vrij van zwevende zuurstof bellen. Nu was het zuivere stoom, verstoken van het noodzakelijk beginsel van verbranding. Als zijn hoofd ertoe in staat was, had Nick tevreden geknikt toen het vuur in de baan van de onzichtbare wolk plotseling begon te doven en in een paar tellen niet meer te zien was.

Misschien hadden sommigen van de aanvallers het gemerkt, maar ze deden er niets aan. Geen van hen bewoog en het vuur bleef uit. Vijf tellen later had Nick het plan rond.

Hij verliet nu de hut en liep naar de hoofdvoorraad brandstof. Hij belaadde zich met zoveel hij kon dragen en bracht het naar het bouwsel waar de gewonden lagen. Geen van de overvallers hield hem tegen of vroeg iets. Sinds de wapenstilstand hadden ze niet meer gesproken. Snel bouwde hij een vuur in de hut en stak het aan. Toen het gelijkmatig gloeide stak hij er een fakkel mee aan en liep weer naar de houtstapel. Onopvallend stak hij het koude eind van de fakkel in de stapel als om zijn werk bij te lichten. Vervolgens maakte hij nog een paar tochten naar de hut met armen vol brandhout en hij liet de fakkel staan. Tenslotte kon het bouwsel niet meer hout bergen, dus staakte hij het werk. Maar de fakkel liet hij staan.

Hout op Tenebra gloeit als tonder, het vlamt niet. Het duurde even voor de stok tot onderaan gesmeuld was en langer nog voor de toegenomen helderheid in het land om het dorp liet zien, dat de hoofdstapel goed brandde. Zelfs toen kwam er geen reactie bij de invallers. Die hadden zich in een dichte drom verzameld om de robot, die nog op de gewone plaats in het dorpsmidden stond.

Zo langzamerhand waren ruim de helft van de randvuren gedoofd, de meeste in de buitenste kring. Een stuk of twee van de binnenste waren ook uit en Nick voelde al iets van onbehaaglijkheid bij de opeengedrongen holbewoners. Toen de laatste buitenvuren doofden ging er een gemompel door hun rijen en Nick lachte in zijn vuistje. Snel kon wel eens een beetje moeite hebben met zijn mannen, nu hun bescherming tegen de regen uitviel en er geen holen voorhanden waren. Als het gemopper doorging, moest het opperhoofd wel iets doen. Voorzover Nick het zag kon hij alleen hem om hulp vragen, anders niet. Dat zou zijn gezag nogal een deuk geven.

Maar Nick onderschatte de grote kerel. Opeens blafte zijn stem in de buurt van de robot een reeks bevelen, en gehoorzaam rende een tiental mannen uit de rand van de groep naar een vuur dat nog brandde. Nick zag tot zijn verdriet hoe ze daar stokken raapten van de kleine voorraad ernaast, de einden ontstaken en ze meenamen naar de gedoofde hopen. Met de fakkels brandden er drie alweer gauw. Blijkbaar sliepen de holbewoners thuis niet de hele nacht: iemand had zijn vuurtechniek voldoende gevolgd om er een idee van te krijgen. Als ze nu ook iets wisten van stoken… Ze wisten het. Er werd meer hout op het vuur gelegd. Maar tevreden zag Nick dat het veel te veel was; hij hoefde niet lang te wachten voor de kleine voorraad naast elk vuur was uitgeput. De nu als razend gloeiende hoofdvoorraad schenen de holbewoners te houden voor nog een kampvuur. Snel moest wel gauw beslissen als de reserve op was.

En dat kon hij. Gelukkig was het Nick gelukt wakker te blijven, want Snels mannen kondigden hun komst niet aan. Ze kwamen gewoon.

Ze waren ongewapend, wat Nick nogal verbaasde, maar ze naderden de hut zonder aarzelen, net alsof ze verwachtten dat hij opzij zou gaan. Dat deed hij niet en ze hielden halt, de voorste haast een speerlengte van hem af. Misschien wilde hij iets zeggen, maar Nick begon.

“Wat willen jullie? Mijn vrienden zijn gewond en kunnen niet helpen. Er is geen plaats in de hut. Ga naar de andere, als je wilt schuilen.”

“Snel stuurt ons om hout.” Hij zei het kalm, zonder een verborgen anders…, als Nick de toon goed begreep.

“Ik heb net genoeg om mijn eigen vuren deze nacht te laten branden. Je moet de andere stapels nemen.”

“Die zijn op.”

“Dat is mijn schuld niet. Je weet dat hout in een vuur opraakt; je had er niet zoveel op moeten leggen.”

“Dat heb je ons niet gezegd. Snel zegt dat je ons daarom van je eigen hout moet geven. We zagen dat je het haalde en je moet zeggen hoeveel we moeten gebruiken.”

Het was duidelijk dat het opperhoofd althans een deel van Nicks opzet doorzag, maar hij moest er nu wel mee doorgaan.

“Ik zei al, ik heb net genoeg voor dit vuur,” hield hij vol. “Ik geef het niet weg. Wij hebben het zelf nodig.”

Tot zijn verrassing verdween de kerel zonder verder commentaar. Kennelijk ging hij niet verder dan de letter van zijn bevel en ging hij terug voor nieuwe orders. Onder Snels regiem kwam initiatief niet bepaald tot bloei. Nick zag hoe de groep zich bij de menigte voegde en doordrong tot het opperhoofd. Hij keerde zich om en stootte Jim aan. “Jij en Nancy, je kunt beter opstaan,” fluisterde hij. “Snel laat dit niet over zijn kant gaan. Ik zal mijn best doen, jullie vullen mijn munitie aan.”

“Hoe bedoel je?” Nancy was niet meer zo vlug van begrip als anders.

“Met bijlen kan ik niet vechten, dan zijn ze er binnen een paar minuten door. Ik ben moe en traag. Ik ga fakkels gebruiken — je weet hoe het is om je te branden? Zij niet. Ik heb ze gewaarschuwd toen in hun dorp, en ze waren steeds voorzichtig, dus geen van hen heeft er ervaring mee. Nou, die zullen ze krijgen!”

De andere twee stonden al overeind. “Prima,” zei Jim. “We steken fakkels aan en geven ze door wanneer je maar roept. Ga je er mee steken of gooien? Ik heb nooit over een gevecht op deze manier gedacht.”

“Ik ook niet, tot nu toe. Eerst wil ik steken, geef me dus lange. Als ik ga gooien, wil ik echt korte — we kunnen niet hebben dat ze teruggooien en dat gaat niet als ze ze niet kunnen oprapen. Daar zijn ze niet te dom voor — niet bij een lange dagreis!”

Jim en Nancy maakten een gebaar van instemming en begrip en zetten zich aan de stapels brandhout die de vloer haast bedekten. Het vuur brandde vlak bij de deur. Nick ging er weer staan met de anderen aan weerskanten van het vuur, waar ze hem de fakkels zo snel als hij ze hebben wilde konden aanreiken. Alles was in gereedheid toen de groep bij de hut terugkwam.

Hij was nu wat groter, Snel was er zelf bij. Ze naderden tot op vijf meter en Snel was kort en ter zake.

“Als je ons niet bij het hout laat, zullen mijn messen voor je zorgen. Je weet wat ik bedoel.”

“Ik heb het gezien,” gaf Nick toe. “Daarom wil ik niets met je te maken hebben. Als je dichterbij komt, moet je het zelf weten.” Nog nooit had hij Snel onzeker zien aarzelen maar nu scheen het opperhoofd de zin van Nicks woorden toch even af te wegen. Toen was hij weer helemaal zichzelf.

“Goed dan,” zei hij en schoot naar voren met vier speren langs zijn voorarmen.

Nick moest gelijk zijn krijgsplan opgeven: de speren waren langer dan zijn fakkels. Hij wist de punten opzij te slaan voor ze hem troffen, maar hij kon Snel niet raken al waren de speren uit de weg. Zijn haat voor Snel verlamde even zijn verstand en hij smeet de beide linkerfakkels naar de borst van de reus.

Snel dook ineen, net op tijd. De mannen achter hem stonden dicht opeen en de binnensten konden niet snel genoeg uitwijken. Een pijnlijk gejammer uit perse kelen weerklonk toen de toortsen doel troffen en gloeiend kool naar alle kanten strooiden. Het opperhoofd sprong achteruit buiten speerbereik en nam weer een aanvalshouding aan.

“Halve kring,” blafte hij. Vlug en correct gehoorzaamden zijn krijgers en vormden een dunne lijn met Nick in het centrum.

“Nu. Allemaal — grijp hem!” De halve kring kromp ineen en de speerpunten kwamen op de deur af. Nick was niet al te bezorgd. Geen van de aanvallers had een geschikte positie om onder de schubben opwaarts te steken. De stenen punten zouden hem eerder achteruit duwen dan doordringen. Als hij tegen iets hards werd gedrukt zou het natuurlijk anders aflopen. Groter gevaar lag nu in de mogelijkheid dat verschillende mensen hem tegelijk binnen het bereik van hun messen kregen. Dan konden ze hem zo bezighouden dat een speerdrager hem van onder kon raken. Heel even aarzelde hij erover te gooien of te slaan. Toen besliste hij.

“Korte!” beval hij zijn helpers achter hem.

Nancy had al wat korte stokken met hun eind in het vuur.

Ze had ze meteen beet en stak weer nieuwe aan. Misschien tien seconden lang deed Nick zijn best een mitrailleur na te bootsen. Meer dan de helft miste, maar de rest was goed raak. En na drie, vier tellen kwam er een nieuwe complicatie.

Steeds meer brandende fakkels en brokken gloeiend hout bestrooiden de grond voor de deur en de aanvallers kregen het er moeilijk mee. Voeten waren nog gevoeliger voor vuur dan schubben en het resultaat was zacht gezegd nogal verontrustend. Het moet gezegd worden, Snel bleef bij zijn mannen en vocht even moedig. Maar op het laatst had ook hij er genoeg van en hij trok zich een paar meter terug, hinkend en wei. Nick lachte hem uit. “Haal je eigen brandhout maar, vriend Snel! Natuurlijk vind je niets binnen een uur gaans van het dorp. Dat hebben we allang opgemaakt. En al wist je de beste vindplaatsen, dan kon je ze nog niet bereiken in de regen. Maar maak je niet ongerust. We zullen op je passen als je gaat slapen. Ik zou niet willen dat iets jou opat, vriend Snel!”

Het was haast grappig Snels woede te zien. Hij klemde zijn handen om de speerschacht en strekte zich in volle lengte op zijn loopbenen, schokkend van razernij. Een ogenblik zou je wedden dat hij de speren ging wegslingeren of de deur bestormen, dwars door de gloeiende kolen. Nick was op allebei voorbereid maar hoopte op het laatste. Hij stelde zich Snel maar al te graag voor met verbrande voeten.

Maar hij deed geen van beide. Midden in zijn woede bedaarde hij opeens en de speerpunten zakten omlaag alsof hij ze even vergat. Toen schoof hij de wapens naar achter tot hij ze bij het zwaartepunt hield, in de draaghouding, en keerde zich af van de hut. Toen, als terloops, keerde hij weer om en sprak.

“Bedankt, Chopper. Die hulp verwachtte ik niet. Ik zal je nu maar groeten. Dat moet jij ook maar doen, aan je Leraar dan.”

“Maar —”s nachts kan je niet reizen.”

“Waarom niet? Jij toch ook?”

“Maar Fagin dan? Hoe weet je of hij het kan?”

“Jij vertelde dat hij alles kon wat jij kon. En je vertelde dat hij alles zou doen wat wij zeiden. Als hij dat vergeet, of van gedachten verandert, bedankt dan voor jouw voorbeeld. Denk je soms dat hij meer van verbranden houdt dan wij?” Snel grijnsde, stapte vlug naar zijn ploeg en brulde zijn bevelen. Nick begon op zijn minst even luid te schreeuwen.

“Fagin! Heb je dat gehoord? Fagin! Leraar!” In zijn paniek vergat hij de tijd die het steeds kostte voor de Leraar antwoordde, en even overschreeuwde hij de robot. Toen werd het antwoord hoorbaar.

“Wat is er gaande, Nick?” Aan de stem viel niet te horen dat Raeker niet aan het andere eind zat; ze hadden Nicks mensen vaag iets verteld over de “Leraar’-situatie, maar niet de details en onvermijdelijk beschouwden ze de robot als een persoon. Dit was feitelijk voor het eerst dat het verschil maakte. De man die wacht had kende de situatie wel in grote lijnen, hij was door Raeker ingelicht toen hij die afloste, maar hij was niet echt bij Snels aanval en de daaropvolgende wapenstilstand tegenwoordig geweest. Zodoende zeiden Nicks woorden hem niet al te veel.

“Snel gaat direkt naar de holen terug. Hij zegt dat hij je zal verbranden als je niet meegaat. Kun je daar tegen?”

Er was meer aarzeling dan gewoonlijk. Niemand had ooit de temperatuur van het vuur op Tenebra gemeten en de man was niet zó’n ervaren natuurkundige dat hij een gokje kon wagen over de stralingsafgifte. De voornaamste overweging voor hem was de prijs van de robot.

“Nee,” antwoordde hij. “Ik ga wel mee.”

“Wat moeten wij doen?”

Raekers idee dat de dorpsbewoners thuis moesten blijven was een van de dingen die hij zijn aflossing niet had gezegd. Hij had verwacht terug te zijn lang voor het begin van de tocht. Zijn vervanger deed het beste wat hij wist in die omstandigheden.

“Zie maar wat je doet. Mij doen ze niets. Later neem ik wel contact op.”

“Goed.” Nick liet handig na de Leraar aan het eerdere bevel te herinneren. Het nieuwe lag hem meer. Zwijgend zag hij hoe de overvallers op Snels commando zoveel mogelijk fakkels vergaarden van de haast gebluste vuren. Toen dromden ze om de Leraar en lieten een gat in de menigte, aan de kant die hij op moest. Het gebeurde alles zonder een woord, maar de bedoeling was duidelijk. De robot draaide op zijn rupsen en bewoog zuidwaarts met de holbewoners in een drom achter hem aan.

Nick overwoog even of ze nog fakkelhout zouden vinden, voor wat ze hadden op was. Nog voor de Leraar uit het gezicht verdween hield hij zich al met andere dingen bezig.

Hij had nu de vrije hand. Wel, hij vond het nog steeds het beste om het dorp te verlaten. Dat zouden ze zo gauw mogelijk doen. Natuurlijk, voor een paar dagen kon dat niet, tot iedereen weer lopen kon, maar in die tijd konden ze allerlei regelen. Zo was er de vraag waarheen te gaan, en daarmee samenhing de vraag hoe daar te komen — Met een schok drong het tot hem door wat weggaan uit het dorp, met zijn levenslange opeenstapeling van bezittingen en uitrusting, betekende — en hoe weer in contact te komen met Fagin als de verhuizing gebeurd was. Je kon je natuurlijk wijsmaken dat de Leraar ze wel zou vinden, waar ze ook waren, maar Nick was oud en wijs genoeg om de onfeilbaarheid van wie dan ook te betwijfelen, de robot inbegrepen. Er waren dus drie problemen op te lossen. Hij stelde het oplossen uit tot de anderen wakker werden om aan het gesprek deel te nemen, want Nick had er geen behoefte aan om op welke manier dan ook op Snel te lijken.

Het vuur hield het uit tot de ochtend, alleen dankzij het feit dat Nick af en toe de hut rondrende om zuurstof te waaieren in een naderende massa uitgewerkte stoom. Hij kreeg maar weinig slaap toen de laatste buitenvuren uitgingen en dat was al vroeg in de nacht.

De ochtend bracht geen rust. Gewoonlijk was hun eerste taak een wachtpost te zetten bij de dorpskudde, die in een kom bij het dorp gestald was. De kom bleef wat langer vol water dan zijn omgeving, zodat het ‘vee’ normaal veilig was voor roofdieren totdat de bewakers kwamen. Maar voorlopig waren er eenvoudig niet genoeg mensen beschikbaar voor de wacht bij dorp en kudden.

Daardoor leden ze die morgen verscheidene verliezen, tot Nick zelf de weer tot hun positieven gekomen beesten bijeen kon drijven naar het dorp. Dan was er het probleem van brandhout voor de volgende nacht. Wat dat betreft had hij Snel de volle waarheid verteld. Iemand moest het halen. De nog steeds gehavende Jim en Nancy hadden geen keus; samen moesten ze het werk opknappen, en ze sleepten zo goed en zo kwaad als het ging aan de kar waarop ze de brandstof stapelden. Het was nog nooit gelukt vee te dresseren in het trekken van het vehikel. De beesten weigerden koppig elke lading te verdragen.

De tweede dag waren de meesten weer overeind, zij het niet voor honderd procent, en de zaak liep aanmerkelijk beter, ’s Morgens hielden ze een beraadslaging, waarbij Nick krachtig het voorstel verdedigde om te verhuizen naar het zo akelig ruige terrein dat hij na zijn vlucht uit het holendorp had doorkruist. Een argument waren de vele plekken die alleen bereikbaar waren op een enkel, smal punt, zoals een kloof of een graat, en die daardoor met succes verdedigd konden worden door een kleine groep. Het voorstel werd door Nancy besproken.

“Ik weet niet of het wel een goed plan is,” zei ze. “Ten eerste weten we niet of een van de plaatsen die je beschrijft nog wel zo is als we er komen.” Een aardbeving benadrukte haar bezwaar.

“Wat zou dat,” snauwde Nick. “Er zijn altijd andere. Ik bedoelde geen bepaalde plaats, maar dat gebied in het algemeen.”

“Maar hoe moet Fagin ons vinden? Stel dat eentje naar het holendorp gaat en hem de boodschap brengt, hoe moeten we de weg dan beschrijven? We moeten hem de weg wijzen en dat zou zijn eigen plannen vast doorkruisen — jijzelf meende, terecht geloof ik, dat hij gebruik wil maken van zijn vaardigheid om ’s nachts te reizen zonder vuur.”

Deze weerstand deed een maar al te menselijk gevoel van wrevel in Nick opwellen, maar bijtijds herinnerde hij zich Snel. Hij hield zich voor dat niemand hem met die wilde moest kunnen vergelijken. Trouwens, er zat wel iets in wat Nancy zei, nu hij erbij stil stond.

“Wat voor een plaats had jij gedacht?” vroeg hij. “Je bezwaar over Fagin is wel waar, maar ik kan me geen enkele plaats denken die zo makkelijk te verdedigen is als die kloven in het westen.”

“Fagin had gelijk, dacht ik, toen hij zei dat het dwaas was tegen Snel te vechten,” weerlegde Nancy rustig. “Ik dacht niet aan verdedigen. Als dat moet, dan is alles voor niets geweest. Ik had aan de zee gedacht.”

“Wat?”

“Je weet wel. Je hielp hem in kaart brengen. Naar het oosten is een brok water dat geen water is — tenminste, het droogt overdag niet helemaal uit. Ik weet niet precies meer hoe Fagin het noemde toen we hem verslag uitbrachten…”

“Hij zei dat het vooral zwavelzuur was, wat dat ook is, maar hij kon dat niet controleren,” riep de nog steeds kreupele Dorothy er tussendoor.

“Wat het ook is, het blijft daar, en als we aan de rand zijn moet Fagin ons wel vinden als hij gewoon langs de oever gaat. Hij zal er ook wel een eindje in kunnen gaan, zodat de holenmensen hem niet kunnen volgen.” Een verrast maar goedkeurend gemompel begroette dit idee en even later gebaarde ook Nick zijn instemming.

“Vooruit,” zei hij. “Als niemand iets beters weet verhuizen we naar de rand van de zee. De precieze plaats bepalen we wel als we er zijn en rondgekeken hebben. De kaarten zijn een jaar of twee oud en zullen wel onbetrouwbaar zijn. “De volgende vraag is hoe we erheen gaan. We moeten vaststellen hoeveel we uit het dorp kunnen meenemen en hoe we het dragen. Ik denk dat we kunnen beginnen met de houtkar, maar ik wed dat er plekken zijn waar we hem niet voorbij kunnen krijgen. Hoe we het ook bekijken, we moeten heel wat achterlaten.

“Tenslotte hebben we die boodschap aan Fagin. Die kan wachten tot we er zijn. We kunnen hem niet vertellen waar we zijn voor we dat weten. Ik hoop dat we morgen weg kunnen. Intussen moeten we de tweede kwestie oplossen; ieder die nog een idee heeft, moet het maar zeggen.” Ze gingen uit elkaar, elk naar de taak die hij aankon. Jim en Nancy waren praktisch weer beter en zorgden voor het vee. Nadat zij het baantje hadden overgenomen, waren er geen verliezen meer geleden. Dorothy was bij de kar met alle spullen, die ze hoopten mee te nemen, om haar heen gespreid. Telkens paste ze die weer in de wagen. Hoe ze het ook indeelde, er lagen er altijd meer buiten dan in, en een haast onafgebroken discussie, ruzie zelfs, was aan de gang tussen haar en de overige leden van de groep. Elk wilde zijn eigen bezit meenemen en het kostte heel wat woorden enkelen ervan te overtuigen dat het verlies moest worden gedeeld, want niet alles kon mee.

Toen de reis begon was de ruzie nog niet helemaal over. Nick begon wat meer sympathie te voelen voor Snel: hij ontdekte dat een groep soms een leider nodig had en dat de rede niet altijd toereikend was om zijn volgelingen tot de beste keus te brengen. Nick was gedwongen zijn eerste dwingende bevelen te geven en maakte zich zorgen over het idee dat zeker de helft hem zo langzamerhand wel met Snel vergeleek. Het feit dat ze zonder meer gehoorzaamden had hem eigenlijk uit de droom moeten helpen, maar ja.

De kar was gevaarlijk overladen en iedereen moest uit alle macht trekken, behalve de hoeders. Als er gevochten moest worden, staakten ze het zeulen om de wapens te grijpen. Natuurlijk viel er niet zoveel te vechten: de gemiddelde vleeseter op Tenebra is wel niet zo pienter, maar de meeste gingen die grote groep uit de weg. Een uitzondering waren vooral de zwevers, die toch al meer plant dan dier waren. Deze beesten kon iemand met een speer, die langer was dan hun tentakel, vrij veilig neerhalen; maar zelfs nadat je hun gasblazen had lekgeprikt waren ze een gevaar voor iedereen die in het bereik van de giftige aanhangsels kwam. Verscheidene dieren van de kudde gingen verloren toen een van de monsters er vrijwel middenin viel en twee uit het gezelschap raakten pijnlijk vergiftigd bij deze gelegenheid. Het duurde uren voor ze zonder hulp konden lopen.

Ondanks Nicks droeve voorspelling bleek het mogelijk de kar helemaal tot aan de zee te krijgen. Laat op de tweede dagreis bereikten ze hem, na een paar uur zigzaggen tussen steeds grotere poelen met een trage, olieachtige vloeistof. Zulke poelen hadden ze eerder gezien, natuurlijk. Tegen het eind van de dag ontstonden ze in de holten van hun eigen dal — holten die nog meren waren tegen zonsopgang, maar niet meer dan minieme plassen oleum als de dag verliep. Deze waren groter, ze vulden een veel groter deel van hun bedding.

Ook de grond was anders. De plantengroei was zo dicht als overal, maar vanonder tussen de stengels was de bodem bezet met kwartskristallen. Het vee had er geen hinder van, leek het, maar de voeten van hun eigenaars waren zeker niet zo taai en het voortgaan werd bepaald moeilijker. Zulke kristalmassa’s kwamen ook elders voor, maar dan in geïsoleerde plekken waar je omheen kon. Het zoeken naar een halteplaats ging daarom wat vlugger, en minder behoedzaam, dan anders het geval was geweest. Ze werden het heel gauw eens over een schiereiland, waarvan het grootste deel een heuvel was, tien tot vijftien meter boven de zee, en verbonden met het vasteland door een kristalbezette zadelrug van tien meter breed. Nick was niet de enige van de groep die nog het vraagstuk van gewapende verdediging overwoog. Naast voordelen met het oog daarop, was het schiereiland ook ruim genoeg voor de kudde. Ze leidden en zeulden hun bezittingen de bedding door en de heuvel op en begonnen meteen aan het gebruikelijke karwei: de jacht op brandhout.

Er was genoeg voorhanden, en tegen donker was er een heel bevredigende voorraad aangevoerd. Ze legden waakvuren aan, slachtten en aten een van de dieren en de groep nestelde zich voor de nacht. Pas toen de druppels waren verschenen en de vuren ontstoken, dacht er iemand aan de vraag wat er met de zeespiegel gebeurde tijdens de nachtelijke regen.

4

Aansluiting en opsluiting

Aminadabarlee viel stil, zijn blik hing aan het scherm. Al was het wezen nog zo lastig, nu voelde Raeker met hem mee. Onder deze omstandigheden zou hij zelf op zijn minst onaardig zijn geweest, maar er was geen tijd voor medelijden, nu er nog hoop was. Er was zoveel te doen.

“Wellenbach! Wat is de code van de bathyscaaf?” snauwde hij.

De verbindingsofficier van dienst reikte over zijn schouder. “Ik zal hem wel drukken, doctor.”

Raeker duwde zijn hand opzij. “Wacht even. Is het een gewoon toestel daar? Ik bedoel een gewone telefoon, of een soort noodapparaat in dat paneel?”

“Doodgewoon. Hoezo?”

“Wel, stel dat het ongewoon was en je vroeg verbinding, dan zouden die kinderen hun luchtsluis wel kunnen openen of zoiets, als ze wilden antwoorden. Als het een normale bouw en werking heeft, kan het meisje veilig antwoorden.” “Juist. Ze zal geen moeite hebben. Ik heb haar hier meer codetoestellen zien gebruiken.”

“Goed. Roep ze op.” Raeker probeerde zijn onzekerheid te verbergen terwijl de officier de knoppen indrukte. Je kon onmogelijk zeggen wat er precies boven Tenebra’s dampkring was gebeurd, iets had in ieder geval het luik van het hulpschip geopend, maar dat kon de bathyscaaf al of niet beïnvloed hebben. Zo ja, dan waren de kinderen zeker dood — al had hun gids hen misschien in ruimtepak gestoken, natuurlijk. Er was hoop.

Aminadabarlee, achter hem, kon wel een reuzestandbeeld van een otter zijn, gegoten in vettig grijs staal. Raeker verloor geen tijd met zorgen over zijn eigen lot, als er slecht nieuws via het toestel terugkwam en dat standbeeld weer leven ging. Al zijn aandacht was gericht op het lot van de kinderen. Tal van gissingen kwamen hem voor de geest, die paar tellen voor het scherm oplichtte. Toen dat gebeurde kon hij de ergste vergeten.

Het gezicht van een mens keek hem aan. Mager was het, heel bleek en gedekt door een haardos die er op het scherm zwart uitzag, al wist Raeker dat het rood moest zijn. Het gezicht had een uitdrukking van nauwelijks onderdrukte doodsangst, maar — een levend gezicht. Dat was het voornaamste.

Bijna tegelijk stormde er een gedaante door de deur van de verbindingskamer en gleed tot stilstand naast de onbeweeglijke Drommiër.

“Easy! Is alles goed?” Reaker had Raadsheer Rich al herkend voor hij sprak. Evenzo had Aminadabarlee, en het kind op het scherm. Na de twee seconden voor de terugkeer van het sein, werd de angst van haar gezicht gewist en ze ontspande zichtbaar.

“Ja hoor, pa. Ik was even bang maar nu gaat het over. Kom je?”

Er was wat verwarring bij het toestel toen Rich, Raeker en de Drommiër allen tegelijk wilden spreken. Maar Aminadabarlee’s lichamelijk overwicht deed zich gelden en hij duwde zijn slanke hoofd voor het scherm.

“Waar is de ander — mijn zoon,” snerpte hij.

Ze antwoordde dadelijk: “Hij is hier — hij is okee.”

“Ik wil met hem spreken.” Het meisje liet de camera even alleen en ze hoorden aan haar stem dat ze zich tot iemand anders richtte. Toen kwam ze terug met haar donkere haar in de war en een bloedige schram over haar wang.

“Hij zit in de hoek en wil er niet uit. Ik zal het geluid opdraaien zodat je hem daar bereikt.” Ze zei niets over haar verwonding, en haar vader ook niet, merkte Raeker verrast. Aminadabarlee leek het niet te merken. Hij ging over op zijn eigen schelle taal, die voor niemand in de kamer behalve Rich iets betekende. Hij hield een paar minuten aan, en wachtte nu en dan op antwoorden.

Eerst kwamen die niet. Na wat aandringen klonk er een zwak gepiep uit het toestel. Dit gaf de Drommiër zijn zelfbeheersing terug en hij sprak wat langzamer. Even later verscheen Aminadorneldo’s hoofd naast Easy. Raeker vroeg zich af of hij zich schaamde; voor hem was de Drommische gelaatsuitdrukking een gesloten boek. Kennelijk had een lid van het gezin nog een geweten want na het gesprek tussen ouder en zoon keerde de laatste zich naar Easy en zei, weer in het Engels: “Het spijt me dat ik u bezeerd heb, juffrouw Rich. Ik was bang en ik dacht dat u dat lawaai had gemaakt en dat u me uit de hoek wilde halen. Mijn vader zegt dat u ouder bent dan ik, en dat ik alles moet doen wat u zegt tot ik weer bij hem ben.”

Ze scheen de situatie te begrijpen. “Al goed, Mina,” zei ze rustig. “Je hebt me niet echt bezeerd. Ik zal op je passen en we zullen je weer bij je vader brengen — na een tijdje.” Het laatste zei ze in de camera en Raeker verstrakte. Een blik op Raadsheer Rich bevestigde zijn voorgevoel: het meisje probeerde iets duidelijk te maken, zonder allicht haar metgezel ongerust te maken. Beleefd maar vastberaden nam Raeker nu de plaats van de Drommiër in. Easy herkende hem en knikte: ze had hem eerder in het voorbijgaan ontmoet toen ze zelf in de Vindemiatrix werd rondgeleid.

“Easy,” begon hij, “we zijn nog een beetje onzeker over wat daar precies is gebeurd. Kun je dat zeggen? Of is de gids daar, om verslag uit te brengen?”

Ze schudde van nee bij de laatste vraag. “Ik weet niet waar meneer Flanagan is. ik geloof dat hij in het hulpschip bleef om te roken. Hij zei dat we nergens aan de knoppen mochten komen — hij zal ons wel reuze stom vinden. We bleven natuurlijk uit de buurt van het paneel — feitelijk bleven we al meteen nadat we hem hadden gezien, uit de regelkamer en keken wat rond in de andere, “t Zijn allemaal observatie-of opslagruimten, behalve het kombuis, en we wilden net weer in het pak om naar het hulpschip te gaan toen meneer Flanagan riep, over het toestel dat hij met onze pakken had verbonden. Hij zei dat hij bij de buitensluis was en dat hij die zou openen zo gauw die van het hulpschip dicht was — de twee schepen lagen zo dicht naast elkaar dat we ze allebei konden raken toen we overstaken — en dat we doodstil moesten blijven en niks mochten doen tot hij kwam. “Mina wou net antwoorden toen de schok kwam. We werden tegen de wand gesmeten en ik werd ertegen gedrukt door — het voelde als zo’n drie of vier G versnelling. “Mina kon zich best bewegen en probeerde meneer Flanagan op te roepen, maar er kwam geen antwoord, en ik liet hem niks anders aanraken. De versnelling duurde zowat een halve minuut, dacht ik; u kunt dat beter beoordelen. Kort voor u ons opriep hield het op.”

Langzaamaan raakte de regelkamer volgepropt met mannen. Een aantal ging aan de slag met de rekenlineaal. Raeker keerde zich om en keek er een aan tot hij klaar was. “Enig idee, Saki?”

“Ik denk het,” zei de technicus. “Haar verslag is niet nauwkeurig, maar naar de schatting van versnelling en tijdsverloop en de massa in de bathyscaaf moet er een hele ring van vaste-brandstofbuizen zijn afgegaan. Dat zou iets meer dan 4 G voor veertig seconden geven — een totale snelheidsverandering van een anderhalve kilometer per seconde. Maar we weten nog niet waar het schip is tot we de richting peilen en erheen gaan. Berekenen gaat niet, want we kennen de versnellingsrichting niet. Ik zou willen dat de scaaf niet zo dicht op de planeet zat.”

Raeker hoefde de reden daarvan niet te vragen, maar Aminadabarlee wel.

“Waarom?”

De technicus gluurde naar hem, dan naar het beeld van de andere Drommiër en besloot kennelijk om er niet omheen te draaien.

“Omdat die snelheidsverhoging in heel wat richtingen de scaaf in een baan kan brengen die de dampkring snijdt,” zei hij ronduit.

“Hoe lang duurt dat,” onderbrak Rich.

“Boven mijn pet. Onderweg rekent de computer dat wel uit. Ik raad hoogstens een uur.”

“Wat praten we dan,” snerpte Aminadabarlee. “Waarom wordt er geen redding voorbereid?”

“Dat gebeurt al,” wierp de technicus rustig tegen. “Normaal gebruikten we maar één hulpschip, maar er zijn andere. Er wordt er al een klaargemaakt en binnen tien minuten is die weg. Dr. Raeker, gaat u mee?”

“Ik zou alleen het gewicht verhogen zonder van enig nut te zijn,” antwoordde Raeker.

“Je zou hetzelfde van mij kunnen zeggen,” zei Rich, “maar ik ga graag als er plaats is. Maar ik wil het werk niet belemmeren.”

“U kunt beter hier blijven,” gaf Sakiiro toe. “Maar we houden verbinding met het schip en de scaaf, dus u blijft op de hoogte.” Hij rende de kamer uit.

Het was overduidelijk de bedoeling geweest van Aminadabarlee, om er op te staan dat hij meeging. Na de woorden van Rich kon hij dat echter moeilijk doen. Hij luchtte zijn hart met de opmerking: “Niemand dan een stompzinnig mens zou straalbuizen zetten op een onvoltooid schip.” “De bathyscaaf is klaar, afgezien van het doormeten en verbinden van de bedrading,” weerlegde een andere technicus kalm, “en de buizen zouden pas op het laatste moment worden aangesloten. We weten pas wat ze deed afgaan als het schip geborgen is. Voorlopig is het een en al tijdverspilling iemand de schuld te geven.” Hij staarde de Drommiër ijskoud aan en Rich sprong op de bres. Raeker moest toegeven dat hij goed was in zijn vak. Het had zo goed als zeker geleken dat de grote wezel alle mensen uit de kamer ging vegen, maar in vier, vijf minuten wist Rich hem beneden kookpunt te sussen.

Raeker had de details daarvan best willen horen, maar de radio nam hem in beslag. Het meeste van wat de technicus zei hadden de kinderen gehoord, zij het zonder alles te begrijpen. Voor hij het wist had Raeker zijn handen vol aan het ophouden van hun moreel. Ze waren, begrijpelijk genoeg, doodsbenauwd. Toch ging het niet zo moeilijk als hij had gedacht: na een paar woorden besefte hij dat het meisje precies hetzelfde deed. Hij kon niet uitmaken of dat was bedoeld voor haar vader, of voor haar niet-menselijke metgezel, maar zijn respect voor het kind werd nog groter.

Inmiddels was het reddingsschip al lang onderweg en met het verstrijken van de tijd begon de hoop van iedereen op de drie schepen te stijgen. Als de scaaf in een baan zat die Tenebra’s dampkring niet raakte, viel er geen gevaar te duchten. Er was voedsel- en luchtapparatuur aan boord en die was al gebruiksklaar. Uitgaande van kans alleen leek het Raeker waarschijnlijk, tenminste drie tegen een, dat het zo uitkwam, al was hij geen ballisticus. De computer in de reddingsboot was druk bezig mogelijke banen te spuien. De ergste voorspelde wel een treffer met de dampkring binnen drie kwartier na het ongeluk. Maar als dat zich na ruim twee uur niet voordeed, was het gevaar geweken. Er zaten patrijspoorten in de scaaf en Easy kon enkele sterren herkennen. Al beduidde dat ruwweg aan welke kant van de planeet ze zat, het gemis aan precieze meting van haar opgaven maakte de inlichtingen waardeloos. Op dat moment kon ze toch maar aan een kant zijn. Zevenenzestig minuten na het ongeluk meldde Easy nieuwe versnelling. Intussen wist ook Aminadabarlee wat dat inhield. De reddingsboot was ‘ter plaatse’ — dat was binnen een halve diameter van Tenebra en haast bewegingloos ten opzichte van de planeet — maar volstrekt nutteloos wat de ingesloten kinderen betrof. De technici konden de zender van de scaaf peilen en hem binnen een paar kilometer lokaliseren, maar aan een onderscheppingsbaan binnen Tenebra’s dampkring viel niet te denken. Niemand wist genoeg over die dampkring. En tegen de tijd dat het berekend was zou de scaaf al te laag zijn om raketten te gebruiken — de atmosferische druk zou daar te hoog voor zijn. Sakiiro gaf dit naar de Vindemiatrix door kort na Easy’s inlichtingen. En voordat Aminadabarlee iets kon gaan zeggen, schakelde hij het toestel in dat werkte op de frequentie van de boot.

“Juffrouw Rich, luister goed. Die versnelling zal in de komende paar minuten nog veel erger worden. U moet zich in de stoel vastbinden voor het regelpaneel. Doe wat u kunt voor de Drommiër.”

“Hij past in geen enkele stoel,” antwoordde het meisje. “Normaal draagt hij zijn gewicht al in vier G,” onderbrak Rich haar op de Vindemiatrix.

“Nu krijgt hij meer. Maar hij zal het dan wel verdragen. Laat hem maar gewoon gaan liggen. Wel, juffrouw Rich…”

“Zeg maar Easy; dat spaart tijd.”

“Zeg wat je op het paneel voor je herkent.”

“Niet zoveel. Links zitten gemerkte lichtschakelaars. Verbindingsknoppen midden boven; luchtsluisbediening onder een klep bij het licht; een kwart vierkante meter aan-uit relais-knoppen, gemerkt met letters, die zeggen me niets…” haar stem stierf weg en Saki knikte.

“Goed zo. Nu, bovenaan het paneel, rechts van de verbinding, zie je een plaat van zowat veertig vierkante centimeter gemerkt “Zoeker’. Heb je die?”

“Ja. Gezien.”

“Controleer of de hoofdhefboom linksonder in de hoek op ‘Uit’ staat. Dan zet je de drie van de groep gemerkt ‘Aero’ in de ‘Aan’ stand. Controleer dan of die grote met “D.I.” uit is. Heb je dat?”

“Alles ja.”

“Bind je goed vast. Je hebt het volgende gedaan: een doel-zoekontvanger, afgestemd op de robot beneden is nu verbonden aan de aërodynamische regeling van de scaaf. Ik durf je geen stuwkracht te geven, maar met wat goede wil zal de automaat je in glijvlucht aan de grond zetten ergens in de buurt van de robot. Voor opbranden in de dampkring hoef je niet bang te zijn; het schip is ontworpen voor een daling met onafgeremde snelheid. Het is een grote planeet en als we je landingsgebied kunnen bepalen tot binnen een gelijkmatige straal van achthonderd kilometer is dat een hele steun als we je oppikken. Begrijp je?”

“Ja. Ik zit vastgebonden en “Mina ligt op de grond.”

“Goedzo. Strek nu je hand naar de “Zoeker’plaat van daarnet en schakel de hoofdknop om. Ik hoop dat je niet gevoelig bent voor versnellingsziekte. Het zal wel ruw worden in het begin.”

Op de reddingsboot en in de verbindingskamer van de Vindemiatrix zagen Sakiiro en de anderen gespannen hoe de hand van het meisje omhoogging en uit het beeld verdween. Het viel niet te zien of ze de schakelaar echt overhaalde en tot hun verrassing konden de technici de gevolgen niet al te duidelijk bemerken. Ze verwachtten het meisje door de plotselinge versnelling in de stoel gedrukt te zien; maar zo erg werd het blijkbaar lang niet.

“Ik voel het nu,” seinde Easy. “Het schip rolt — de planeet ligt nu links — ik zit wat zwaarder in de stoel — nu trekken we weer vlak. “Beneden’ is vooruit, als dit paneel voorin de kamer zit.”

“Dat klopt,” beweerde de technicus. “Als het goed is ga je nu op de robot af. Je zult nu vertragen tot achthonderd kilometer per uur ten opzichte van de omringende lucht. Het afremmen gaat met schokken: het schip heeft afwerpbare remraketten om het door de warmtegrens te halen. Blijf vastgebonden.”

“Best. Hoe lang duurt het?”

“Een paar uur. Dat kun je wel hebben.”

Nu kwam Rich ertussen. “Stel dat de machine over de plaats van de robot schiet voor hij zijn snelheid kwijt is, meneer Sakiiro? Wat doet de automaat dan? Proberen te duiken?”

“Vast en zeker niet. Dit is een voertuig en geen projectiel. Hij zal het om dat punt laten cirkelen op een afstand die niet meer dan nog een halve G vergt om in de bocht te blijven. Zonodig zai hij het schip proberen te laten landen, maar dat moeten we kunnen voorkomen.”

“Hoe? Je verwacht toch niet dat Easy dan voor piloot speelt?”

“Niet letterlijk. Maar als ze vertraagd is tot — laten we het ‘vliegsnelheid’ noemen — moeten de hoofdballasttanks vol zijn met de plaatselijke lucht. Dan geef ik opdracht de electrolyseurs aan te zetten. Dat vult ze met waterstofgas en het schip zal drijven, als ze vol zijn, op een hoogte waar stuurraketten gebruikt kunnen worden. Zij en haar jonge vriend kunnen het schip dan trimmen zodat het met de neus omhoog hangt, en dan de rest van de stuwers ontsteken. Boven wachten we ze op.”

“Je zei toch dat de stuwers nog niet in het paneel waren verbonden!”

Even was Sakiiro stil. “Gelijk hebt u; ik was het vergeten. Dat verergert de zaak.”

“Je bedoelt dat ze nu niet meer weg kan?”

“Dat hoeft niet. We zullen wat strakker moeten manoeuvreren, maar ik verwacht dat we stuurraketten aan dit schip kunnen hangen, zodat we de scaaf op zijn hoogste punt kunnen bereiken. Het ding is er op ontworpen, weet u nog, om hoog genoeg te drijven dat hydroferrum raketten kunnen werken. En als ze op de ene romp werken, doen ze dat zeker ook op een andere.”

“Je kunt haar dus redden.” Die opmerking was grotendeels een vraag. Sakiiro was een eerlijk man, maar hij vond het moeilijk hierop te antwoorden. Maar na een aarzeling deed hij het, zijn oog gericht op het gezicht van de oudere man, van wie de bezorgde uitdrukking zo duidelijk bleek op het scherm.

“We moeten ze allebei kunnen redden. Ik zal niet verhelen dat het moeilijk en gevaarlijk wordt. Het overbrengen van een technicus naar buiten op de scaaf, om de bedrading aan te sluiten, terwijl het hele geval zweeft als een ballon, vanaf een raket die op zijn stuwstraal hangt — dat zal lastig zijn.”

“Waarom kun je de kinderen niet naar het reddingsschip overbrengen?”

“Omdat ik vrij zeker ben dat hun pakken de druk op de drijfhoogte niet kunnen houden,” legde Sakiiro uit. “Van het Drommische type weet ik het niet, maar wel van het onze.”

“Meneer Sakiiro.” De stem van Easy onderbrak het gesprek.

“Ja, Easy?”

“Is er nog iets dat ik doen kan, ik zit hier maar. Dat lijkt me niet goed, en het maakt me een beetje bang.”

Rich keek de technicus smekend aan. Als diplomaat was hij een volleerd psycholoog en hij kende zijn dochter. Al was ze niet hysterisch van aard — maar weinig twaalfjarigen hadden het onder dit soort spanning uitgehouden. Hij was zelf niet gerechtigd een redelijke bezigheid te verzinnen die haar aandacht zou vragen. Maar gelukkig zag Sakiiro de noodzaak ervan in.

“Links van je zijn manometers,” zei hij. “Als je die doorlopend kunt aflezen en als je vriend ons vertelt wanneer hij de eerste tekenen ziet van een vervagen van de sterren, kon dat wel nuttig zijn. Houd dat vol, tenzij je te zwaar wordt om het met gemak te doen. Misschien duurt dat niet lang meer.” Rich wierp hem een dankbare blik toe. Zo Aminadabarlee al datzelfde deed, merkte niemand daar iets van. Een tijdlang werd de stilte alleen verbroken door de kinderstemmen die getallen aflazen en de sterren beschreven.

Toen seinde Easy dat het schip weer slagzij maakte.

“Mooi,” zei Sakiiro. “Dat betekent dat je zowat boven de robot zit. Vanaf nu tot de snelheid is afgeremd, moet ie meer dan drieëneenhalve zwaartekracht incasseren. De stoel vouwt automatisch achteruit op zijn veren om je in de beste stand te brengen, maar behaaglijk is het niet. Je vriend zal het ongetwijfeld kunnen hebben, maar waarschuw hem niet te bewegen. Het schip gaat nu snel door de dampkring en als het van de ene luchtstroom naar de andere wipt kan dat nogal stoten.”

“In orde.”

“De sterren worden vaag.” Dat was Aminadorneldo.

“Dank je. Kan je nog een drukstand aflezen?”

Het meisje deed het, maar haar stem verried de spanning. Totdat de laatste bocht inging was de scaaf in een betrekkelijk vrije val. Maar nu zijn vleugelstompjes in het ijlere deel van de dampkring beten in een poging om in de bocht te blijven, werd het duidelijk anders.

Waarom het toestel geen ijselijke klappen te verduren kreeg van een reeks remstoten, was geen van de technici duidelijk. De bocht begon met een veel hogere snelheid dan waar de ontwerpers van de machine op gerekend hadden. In dit geval was de gang van zaken echter ongelooflijk gelijkmatig — voor een tijdje.

Sakiiro had geen objectieve gegevens om op af te gaan en nam maar aan dat het voertuig nu op zweefsnelheid was gekomen. Hij wilde Easy net de plaats van de electrolyse-regeling beschrijven toen de beweging veranderde. Het schip schudde van een reeks trillende stoten. De banden hielden het lichaam van het meisje in de stoel, maar haar hoofd en leden zwaaiden als die van een vogelverschrikker bij harde wind. Voor het eerst hield de jonge Drommiër zich niet langer stil. Het stoten ging door, afgewisseld met het snikken van het meisje en een haast onhoorbaar hoge janktoon van Aminadorneldo. De oude Drommiër rees omhoog op zijn achterbenen en keek bezorgd naar het scherm. De technici waren radeloos, de diplomaten te bang voor hun kinderen om een oplossing te zoeken, waar ze toch de kennis niet voor hadden. Maar Raeker meende het antwoord te

zien.

“Ze raken regendruppels!” gilde hij.

En hij had gelijk, zoals ze later begrepen, maar het idee hielp nauwelijks iets. De scaaf hortte en stootte. De automaat deed zijn best een vlakke vlucht te handhaven, maar de luchtroeren schoten erbarmelijk tekort. Tenminste tweemaal maakte het voertuig een complete salto, voor zover Raeker opmaakte uit de manier waarop de Drommiër door de ruimte werd rondgeslingerd. Louter geluk hield hem uit de buurt van de bedieningsknoppen. Eerst waren de stuurorganen onbruikbaar omdat hun inspanning werd overtroffen — een roerstand op links heeft weinig zin als de rechter vleugel een waterbol raakt van vijftien meter, al is dat water niet veel dichter dan de lucht. Vervolgens werden ze nutteloos omdat ze geen vat meer hadden op de dampkring: het schip had genoeg bewegingsenergie aan de regendruppels afgestaan om ver onder de draagkrachtsnelheid te zakken — en die was laag, in een druk van zeven- of achthonderd atmosfeer. Mettertijd was het schip natuurlijk in een val geraakt, in de oude, gewone betekenis van dat woord. Het bewoog nog onregelmatig, want het raakte nog steeds druppels. Maar de kracht was eruit, want het raakte ze niet zo hard.

De valsnelheid was verbazend laag voor een drie-G veld. De reden was eenvoudig — al vulde de buitenlucht het ook voor het grootste deel, het schip had een zeer lage dichtheid. Het was een zestig meter lange, sigaarvormige huls, en het enige echt zware deel was de bol van twaalf meter in het midden, het woongedeelte. Het is best mogelijk dat zelfs een landing op vaste grond geen ernstige mechanische schade had opgeleverd. Deze keer eindigde de val in een vloeistof. Echte vloeistof. Niet het spul, een grensgeval, waaruit Tenebra’s dampkring grotendeels bestond.

Het landde ondersteboven, maar de vleugels waren afgeworpen evenals de remvlakken, en het zwaartepunt lag laag genoeg om het in een gemakkelijker stand te brengen. Eindelijk hield de vloer op met schudden, tenminste de Drommiër hield op — met de camera vast aan de wand had de vloer steeds onbeweeglijk geleken voor de verre toeschouwers. Ze zagen de reuzenotter behoedzaam opkrabbelen; hij liep langzaam naar de stoel van het meisje en tikte haar zachtjes op de schouder. Ze verroerde zich en probeerde overeind te zitten.

“Ben je in orde?” Beide ouders gilden het gewoon. Aminadorneldo, indachtig de opdracht van zijn vader, wachtte op Easy.

“Ik denk van wel,” zei ze even later, "t Spijt me dat ik zo brulde. Ik was bang. Maar ik wilde “Mina niet laten schrikken.”

“Geeft niets kind. Niemand zal je dat kwalijk nemen en ik denk niet dat je reactie indruk maakte op je vriend. Het voornaamste is dat je nog heel bent; en dat de romp intact is — anders was je nu wel dood geweest, denk ik.”

“Dat klopt wel,” viel Sakiiro hem bij.

“Je had dus een zware rit, maar het is wel voorbij. Nu je er toch bent, kun je net zo goed eens uit de ramen kijken — behalve de inboorlingen ben je de eerste die dat ooit rechtstreeks deed. Als je alles hebt gezien wat je wilt of kunt, zeg het dan aan meneer Sakiiro en hij zal je vertellen hoe je weer boven komt. Goed?”

“In orde, pa.” Easy streek een arm over haar betraande gezicht, maakte de banden los en worstelde zich eindelijk weer overeind.

“Jeetje, wanneer schakelen ze eens uit? Ik houd niet van zoveel G’s,” merkte ze op.

“Je zit eraan vast tot we je wegkrijgen,” antwoordde haar vader.

“Weet ik wel. Dat was een grapje. Hmm. Het lijkt wel nacht buiten, ik zie geen steek.”

“Het is nacht, als je in de buurt van de robot bent,” antwoordde Raeker, “maar dat maakt voor jouw ogen geen verschil met de middag. Voor mensenogen kan Altair niet genoeg licht door die dampkring persen. Je moet de lampen gebruiken.”

“Goed.” Ze keek naar het bedieningspaneel waar ze de lichtknoppen al eerder had gevonden. De technici mompelden verrast hun goedkeuring, toen ze zich eerst bij Sakiiro overtuigde dat ze het inderdaad waren. Saki gaf later toe dat zijn hoop op redding voor die twee op dat moment een paar honderd procent omhoog schoot.

De lampen gingen aan en de kinderen liepen naar de ramen.

“Er valt niet veel te zien,” riep Easy. “Het lijkt wel of we in een meer of een zee zijn geplonsd. Het is zo vlak als glas, geen rimpeltje. Je zou zeggen dat het vast was, als het schip er niet gedeeltelijk onder dreef. Er drijven grote mistige bollen naar beneden, meters en meters breed, maar ze vervagen om zo te zeggen voor ze het oppervlak raken. Dat is alles wat ik kan zien.”

“Het regent,” zei Raeker gewoon. “Het meer zal wel zwavelzuur zijn, nogal verdund denk ik tegen deze tijd. Het is net zoveel warmer dan de lucht, dat het water verdampt voor het neerkomt. Golven zal je niet zien: er is geen wind. Drie knopen is al een vliegende orkaan op Tenebra.”

“En dat met al die warmte-energie?” Rich was verbaasd.

“Ja. Het kan nergens op werken — ik bedoel dat natuurkundig, “arbeid’. Er is niet genoeg volumeverandering als de dampkring van temperatuur verandert, of zelfs van fase, om de drukverschillen te scheppen die nodig zijn voor harde wind. Tenebra is zowat de rustigste plaats die je vindt binnen welke dampkring ook in de melkweg.”

“Klopt dat wel met de aardbevingen die je daareven noemde?” Het was een teken van Aminadabarlees teruggekeerde zelfvertrouwen dat hij weer over iets anders praatte dan over de domheid van mensen.

“Nee, dat niet,” gaf Raeker toe, “en ik moet bekennen, Easy, dat je misschien nog golven tegenkomt als je daar lang genoeg drijft. Toch kan je dat geen ‘weer’ noemen en ze zullen je niet naar belangwekkender oorden voeren. Ik denk dat je alles hebt gezien waar je op hopen mag, jongedame. Nu kun je wel weer boven komen om behoorlijk gered te worden.”

“Prima. Nu moet ik alleen nog weten hoe we dit ding aan het zweven krijgen, en of de tocht omhoog net zo ruw wordt als omlaag.”

“Vast niet. Je gaat recht omhoog, en veel langzamer. Je gaat een ballonvaart maken. De dampkring daar is grotendeels water, met genoeg ionen erin om een fatsoenlijke geleiding te geven. Het grootste deel van de romp is in cellen verdeeld en elke cel weer in tweeën door een buigzaam vlies. Op het moment worden die vliezen plat tegen een kant van die cellen geperst door de luchtdruk buiten. Als je de electrolyseurs aanzet, wordt een deel van de waterdamp en het water ontleed. De zuurstof wordt terug buiten de romp geleid, maar het waterstofgas komt vrij aan de andere kant van de vliezen en drijft zo geleidelijk de lucht uit de cellen. De oude bathyscaaf werkte op hetzelfde idee, maar hij had de vliezen niet nodig om de twee gassen te scheiden.”

“Dat kan ik wel volgen. Na hoe lang is er genoeg gas om te stijgen?”

“Geen idee. We kennen het geleidingsvermogen van de dampkring niet. Als je eenmaal begint, er zit een rij ampèremeters boven de knoppen van de afzonderlijke cellen. Als jij hun standen afleest na het aanzetten, zal ik proberen de tijd te berekenen.”

“In orde. Waar zijn die… o, hier. Ze zijn behoorlijk gemerkt. Rechtsboven, een blok van twaalf tuimelschakelaars, met een grendel en een hoofdschakelaar?”

“Precies. Je ziet de meters erboven. Zet ze om, haal de hoofdschakelaar over en lees de standen af.”

“Daar gaat-ie.” De dunne arm strekte zich omhoog buiten het beeld en iedereen hoorde de schakelaars klikken. Easy trok haar hand weer in de schoot, leunde achterover in de stoel met haar nieuwe gewicht van tweehonderdzeventig pond, en tuurde naar de meters, de een na de ander. Ze zei: “Alle standen zijn nul. Wat doe ik nu?”

5

Verschijnen en verdwijnen

Nick had een vuur gekozen aan de landzijde van de heuvel en was dus de eerste die werd geconfronteerd met de vraag van het waterpeil. Thuis in het dal werd het water natuurlijk nooit dieper dan tien, twaalf meter. Traag als de vloeistof stroomde, vloeide er steeds wel genoeg weg aan het eind van de vallei om het dorp zelf droog te houden. Uit Fagins colleges wist hij dat het weggelopen water uiteindelijk een soort meer of zee moest bereiken. Zelfs Fagin had er zich echter nooit om bekommerd wat er daarna gebeurde — vanzelfsprekend. Het oppervlak van de aardse oceanen met daarnaast het volume van de gemiddelde dagelijkse regenval geven geen aanleiding tot veel stijging van de zeespiegel, om het zacht te zeggen.

Op Tenebra liggen de zaken iets anders. Daar is geen enkel omvangrijk zeebekken, alleen de zeer bescheiden meerbeddingen, die ook nog van kortere duur zijn dan op aarde. Wat dit betekende voor het zeewaterpeil had misschien van tevoren berekend kunnen worden, maar niet door Nick en zijn mensen.

Eerst was er geen aanleiding tot bezorgdheid. De nevelige reuzedruppels kwamen traag uit de hoogte aangezweefd, zakten naar beneden, en vervaagden zodra de straling van het vuur ze een beetje verwarmde. Toen kwamen ze lager, en lager, tot ze aan alle kanten helemaal onder het niveau van de heuveltop waren.

Eenmaal schudde een aardschok de grond, wat ruim een halve minuut duurde, maar toen Nick zag dat de landtong die heuvel en kust verbond er nog was, zette hij dit gevaar uit zijn gedachten. Er gebeurde iets anders, heel ongewoon. De regendruppels die thuis de door de nacht afgekoelde grond raakten, zakten ineen tot brede, grijzige halve bollen en dreven dan rond tot een vuur ze vernietigde. Hier gedroegen ze zich anders. Druppels die het zeevlak raakten verdwenen onmiddellijk en, voor Nicks idee, met geweld. Het verschil in druk en temperatuur maakte de reactie tussen oleum en water veel minder heftig dan in een laboratorium op aarde, maar hij was nog aanzienlijk. Na zulk een ontmoeting zag je steeds hoe de volgende druppels die op dezelfde plek vielen voor een tijdje iets hoger dan normaal verdwenen. Terecht meende Nick dat de reactie warmte vrijmaakte.

Een tijd lang bekeek hij dit schouwspel, tweemaal onderbroken door de noodzaak zijn vuur weer aan te steken als een uitzonderlijk grote druppel het uitbluste. Toen merkte hij dat de heuvel een eiland was. Dit verbaasde hem een beetje en hij beschouwde de zaak met al zijn aandacht. Het kwam niet door de aardschok; hij herinnerde zich terdege dat de zadelrug toen nog compleet was. Al gauw wist hij wat dat inhield: als het land niet zakte, steeg dus de zeespiegel. Nadere beschouwing van de kustlijn toonde na een paar minuten aan dat zoiets inderdaad gebeurde. Hij riep de anderen en vertelde wat hij gezien had. Even later waren ze het erover eens dat hetzelfde aan alle kanten van de heuvel plaatsvond.

“Hoe komt het, Nick?” De stem van Betsey klonk begrijpelijk bezorgd.

“Ik geloof niet dat het zo hoog komt,” antwoordde Nick. “Tenslotte is het niet zoveel gestegen als thuis om deze tijd, en deze heuvel is haast zo hoog als het dorp. We zitten veilig.”

Dit geloof leek moeilijk vol te houden naarmate de uren verstreken en de zeespiegel steeg.

Ze zagen hoe de plassen op de kust opzwollen en overliepen in het hoofdbekken. Mettertijd vormde zich meer dan één grote rivier, waarin onbekende afwateringsgebieden leegliepen. Sommige rivieren waren beangstigend, hun middenstroom zo hoog of hoger dan de heuvel zelf, voor ze uitvlakten en opgingen in de zee. Langzaamaan was het geweld van de water-met-zuur reactie afgenomen. De zee raakte aardig verdund, althans langs het strand. ‘Langs het strand’ was eigenlijk een vage benaming. Niemand op de heuvel kon precies zeggen waar dat strand nu was. De gevolgde weg was diep onder de zuurzee en het enige bewijs dat er nog droge grond was, lag in de rivieren die nog steeds boven het waterpeil in zicht kwamen.

Het eiland dat eens een heuvel was, slonk gestadig. Het vee leek zich er niet aan te storen, maar het drong opeen binnen de vuurkring. Toen moest deze worden aangehaald — of liever: er moest een andere komen, dichter bij de top. Tenslotte hokten ze samen met hun dieren achter een enkele ring van gloeiende warmte, terwijl de zee om hun zwakke bescherming omhoogbolde. De druppels waren nu helder. Deze kwamen van zo hoog, dat ze hun zuurstof onderweg kwijtraakten, en zonder pardon blusten ze de laatste vuren. Hun warmte wist nog minutenlang een holte in de zeespiegel te bewaren, maar naarmate ze afkoelden, hernam de zee zijn recht. Kort na het doven van de laatste vonk was ieder levend wezen op de heuvel bewusteloos en even later duidde slechts een woelige plek in de zee de plaats aan, waar de nog warme heuveltop bedekt lag. Nicks laatste gedachte was dat ze tenminste veilig voor dieren waren. Ze zouden droogkomen lang voor iets ze kon aanvallen.

Helemaal waar was dat kennelijk niet. Toen ze de volgende morgen ontwaakten en de brekelijke ijzel van kwartskristallen uit hun schubben borstelden, waren alle mensen er nog, maar de kudde leek geslonken. Een telling bevestigde het: tien dieren waren weg, op een paar schubben na. Het was een geluk dat de dieren van een soort waren met vrij zwakke schubben, meer afhankelijk van een snelle voortplanting om zich in stand te houden. Anders hadden de nachtelijke vleeseters misschien een andere keus gemaakt. Het besef dat er dingen in zee leefden kwam voor de hele groep als een schok. Ze kenden net genoeg natuurkunde om zich af te vragen waar zulke wezens hun zuurstof kregen.

De nieuwe omstandigheden vereisten nieuwe plannen.

“Er lijken haken en ogen te zitten aan het idee om Fagin de kust te laten volgen,” wees Nick aan het ontbijt. “De kustlijn is niet erg honkvast. We kunnen er trouwens niet te dicht bij blijven als we iedere nacht tot tien procent van de dieren verliezen.”

“We moeten meer in kaart brengen,” stelde Jim voor. “Het beste is een plek te vinden bij zee die niet elke nacht onderloopt.”

“Weet je,” merkte Nancy nadenkend op, “deze plek kunnen we misschien goed gebruiken, als we de juiste mensen ertoe brengen hem te bezoeken.” Hier dacht iedereen een tijdje over na en de stemming klaarde gaandeweg op. Dit klonk veelbelovend. Voorstel na voorstel werd gedaan, besproken, verworpen of veranderd; en twee uur later werd besloten tot de definitieve — echt definitieve — taktiek.

Niets kon worden uitgevoerd, natuurlijk, voor ze van het eiland konden, en dit duurde tot twaalf uur na zonsopgang. Toen echter de landtong eenmaal bovenkwam, ging iedereen als een razende aan de slag.

De kudde — wat ervan over was — werd aan land gedreven, en verder landinwaarts, door Betsey en Oliver. Nick zorgde dat hij zijn bijl en vuurwerktuigen had en trok ook landinwaarts, maar meer zuidelijk. De anderen verspreidden zich vanaf de wortel van het schiereiland om de omtrek uit alle macht in kaart te brengen. Ze moesten zo goed mogelijk bepalen hoeveel van het gebied onderliep met de zee in zijn hoogste stand, en niet later verslag uitbrengen dan de tweede achtereenvolgende avond. Dan zou de groep een geschiktere kampplaats kiezen, benoorden de ongelukkige keus van gisteravond. Op dit punt zouden ze zich vestigen om dan elke morgen iemand naar het schiereiland te sturen tot Nick terug was, of tot er tien dagen verlopen waren. In het laatste geval moesten ze iets anders verzinnen.

Nick had de taak Fagin te bereiken. Van de groep was hijzelf de enige die een beetje onzeker was over de manier waarop dit gebeuren kon. Voorlopig was hij van plan ’s nachts het holendorp in te gaan, en verder af te wachten. Als Snel en zijn mensen er een gewoonte van hadden gemaakt om ’s nachts met fakkels rond te lopen, zou het lastig worden. Zo niet, dan was het misschien eenvoudiger — behalve dat zijn eigen nadering dan heel opvallend was. Nu, hij zou wel zien.

De reis verliep normaal, met genoeg gevechten om zijn voedsel aan te vullen, en in de avond van de tweede dag naderde hij de rots. Hij was in een wijde boog om het westen gegaan zodat hij de plek boven langs de rots bereikte. Toch wachtte hij op veilige afstand tot het donker was. Het viel niet uit te maken waar hij op jagers kon stuiten, want ze gingen maar al te vaak langs een pad de rotsen op.

Bij het vallen van de duisternis durfde Nick echter veilig aan te nemen dat allen terug bij hun hol waren. Na een laatste controle van zijn vuurwerktuigen besloop hij behoedzaam de afgrond. Een tijdje luisterde hij aan de rand voor hij zijn kuif erover duwde, maar er drong geen enkel duidelijk geluid tot hem door en tenslotte waagde hij het erop. Op dit punt reikte de rots een honderd meter hoog, wist hij. Hij besefte dat overdag zelfs een enkele stekel zichtbaar was van beneden. Nu zou het iets veiliger zijn, want er leken nog geen vuren te branden.

Eindelijk keek hij dan, maar er viel niets te zien. Er was geen vuur, en zonder dat was het te donker om iets te zien. Hij schoof terug en dacht na. Het was zeker dat het dorp en zijn bewoners daar beneden lagen, en Nick was ervan overtuigd dat Fagin erbij was. Waarom er geen vuur brandde was moeilijk te begrijpen, maar zo lagen de feiten. Misschien kon hij het dorp in het donker veilig besluipen — maar dadelijk kwam de regen en dan hield alles op.

Toen kreeg hij een idee, zocht wat brandhout en ging aan de slag met het vuurgerei, een vuurboog en spil van taai hout. Hij verwachtte eigenlijk een reactie van beneden zodra hij de brand erin had, want het doorstraalde de lucht veel beter dan daglicht. Maar er gebeurde niets tot hij het tweede deel van zijn plan uitvoerde: hij gooide een brandende stok over de rand. Toen gebeurde alles tegelijk.

In de lichtkring stond Fagin bewegingloos, vijftig meter vanaf de voet van de afgrond. Hij zag in het schijnsel een overigens lege vlakte vol stenen en planten; de mensen zaten als altijd in de holen. Dat was maar tijdelijk. De komst van het vuur ontlokte een gekwetter van stemmen uit de holen. Als ze ooit sliepen, deden ze dat kennelijk nog niet. Even later klonk Snel boven de anderen uit.

“Grijp het! Gooi er hout op! Sta daar niet alsof je al nat bent!” Gedaanten dromden uit de rotswand op de gloeiende tak af. Toen verspreidden ze zich weer, alsof ze opeens beseften dat niemand hout had en dat ze het eerst moesten halen. Planten werden uit de grond gerukt door honderd paar handen, die ze naar de gloed droegen, soms ook wierpen. Nick was eerder vermaakt dan verrast toen het uitdoofde voor iemand iets had aangestoken; hij was alleen nieuwsgierig of het uit zichzelf was opgebrand, of dat de zogenaamde redders het hadden verstikt. Lang kon hij daar niet over nadenken. Weer verhief Snel zijn stem boven het teleurgesteld gemompel.

“Bovenaan de wand gloeit iets, daar komt het vuur vandaan! Iemand daarboven heeft het, ga het halen!” Als altijd werd er terstond zonder meer gehoorzaamd en de drom haastte zich naar het pad over de rots. Nick was een beetje verbaasd; het liep tegen regentijd en de holbewoners droegen geen vuur. Er was zeker iets ergs gebeurd, dat ze braken met de eeuwige gewoonte om ’s nachts in het hol te blijven. Maar dit was nauwelijks het ogenblik om hierbij stil te staan: de holbewoners zochten vuur en Nick had alles wat er momenteel voorhanden was.

Het kostte hem zowat vijf tellen om het idee te verzinnen. Hij ontstak een tak aan het kleine vuur en ging op weg naar de top van het spoor omhoog en stak onderweg alle planten opzij in brand. Toen hij het pad bereikte wierp hij de haast opgebrande tak weg en stak een andere aan die hem klein genoeg leek om achter zijn lichaam te verbergen. Langs de afgrond ging hij verder. Als het de holbewoners alleen om het vuur te doen was, al goed. Als ze ook hem wilden, gingen ze misschien het vuurspoor langs en dat zou ze in de verkeerde richting sturen. Veel hoop had hij daar niet op, want hij kende hun spoorvolgen, maar het viel te proberen.

Hij bleef de rand volgen tot drie kilometer verderop, waar de rotswand langzaam naar de vlakte afbrokkelde. Hij was uit het gezicht van het bovenpad toen Snel dat bereikte, maar het deed hem zijn pas niet vertragen. Eenmaal op het afgebrokkelde stuk klauterde hij behoedzaam omlaag, met een boog om de rotsen die een heftige aardschok had losgemaakt, en hij liep terug. Hij hield zijn kleine fakkel zo goed mogelijk verborgen voor de mannen bovenop de rots. Een

kwartier na het begin van het rumoer stond hij naast Fagin, blijkbaar nog onopgemerkt door de mensen van Snel.

“Leraar! Hoor je me? Ik ben het, Nick.”

“En of ik je hoor. Wat moet je hier? Ben jij dat rumoer begonnen? Wat is er eigenlijk aan de hand?”

“O ja, ik heb dat vuur gegooid. Ik moest zien of je er was. De rest kwam vanzelf. Ik kom je zeggen dat we iets weten om je uit handen van Snel te krijgen zonder dat hij je later weer te pakken krijgt.”

“Dat geeft de burger moed. Ik had ook een idee, dacht ik, maar daar is de klad in gekomen. Ik heb zoveel en zo snel mogelijk hulp nodig, broodnodig, en van Snel lijk ik die voorlopig niet te hoeven verwachten. Kom op met je idee!”

Nick beschreef wat zijn mensen hadden gedaan sedert de schaking van Fagin, en wijdde vooral uit over de ligging van de plek waar ze de eerste nacht aan zee hadden doorgebracht.

“We veronderstellen,” zei hij, “dat jij onder zee kan leven zoals in de regen. Dus, dachten we, als jij naar die heuvel vluchtte, en Snel volgde je, dan zou hij daar ’s nachts worden ingesloten. En als ze sliepen kon jij hun wapens wegnemen — die kunnen we trouwens gebruiken, onze raken op — en als we niets anders konden verzinnen om met ze te doen, kon jij ze gewoon van de heuvel duwen naar een punt dat de hele dag onder blijft.”

“Zou hij het daar lang uithouden?”

“Waarschijnlijk niet, want in zee zijn dieren die van ons vee aten. Maar wat geeft dat? Het gaf hem ook niets toen hij Tom en Alice doodde, zo nodig had hij het met ons allemaal gedaan.”

“En de rest van zijn mensen dan?”

“Die hielpen hem, het kan me niet schelen wat er met ze gebeurt.”

“Tja, ik snap het, maar ik deel je mening niet helemaal. Er zijn overwegingen die je van inzicht zouden veranderen, maar ik heb er nu geen tijd voor.”

“Er zit wel iets in je plan, als het die naam al verdient, maar het heeft zwakke punten. Als die plaats zelfs voor jou hier anderhalve dag vandaan is, dan zie ik niet in hoe ik Snel lang genoeg voor kan blijven. Denk eraan, jij gaat harder dan ik. Bovendien, nu je hun het vuur hebt teruggegeven zou het me sterk verbazen als ze me nog zo makkelijk zullen laten weggaan als daarvoor misschien.”

“Hoe bedoel je? Ze namen toch vuur mee uit ons dorp?”

“O ja, maar ze konden alleen vuur maken uit een ander vuur. Wat ze hadden lieten ze op de dag na onze terugkeer uitgaan en ze zitten al die tijd zonder. Ze doen alles om me hun taal te leren zodat ik ze kan wijzen hoe ze vuur moeten maken, maar ik heb er veel moeite mee — om te beginnen kan ik een paar van die hoge tonen niet halen. Toch moet ik zeggen dat Snel een opmerkelijk geduld heeft. Hij is nu wat gemakkelijker in de omgang, zou ik zeggen — maar zeker niet gemakkelijker om te ontlopen.”

“Dan had ik misschien niet moeten komen, Leraar. Het spijt me.”

“Mij niet. Mijn plan om jou te bereiken is al mislukt, dus als je niet gekomen was had het er nog slechter voorgestaan. Ik bedoel alleen dat we een beter plan moeten hebben voor we hieruit komen. Jij kunt beter nog tenminste een paar uur wegblijven, terwijl ik nadenk. Het heeft geen zin voor jou om ook in handen van Snel te vallen.”

“Maar hoe kom ik terug? Ze hebben nu vuur — trouwens, zo gauw ze terug zijn weten ze dat ik er geweest ben en ze zullen me wel meteen gaan zoeken. Ik zou zelfs nog in zicht zijn, al ging ik direct. Het begint te regenen en zonder fakkel kan ik niet gaan, dat is mijlenver te zien. Ik dacht dat je direct zou meegaan.”

“Ik begrijp het probleem, maar ik weet er niets aan te doen. Ik kan slecht aannemen dat Snel niet al gauw hier terug is.”

Fagin zweeg, als in gedachten. Nick wist natuurlijk niet dat zo’n pauze feitelijk betekende dat er een gespannen discussie gaande was tussen verschillende mannen en op een afstand van tweehonderdvijftigduizend kilometer. “Kijk Nick. Er ligt hier heel wat brandbaars, is het niet?”

“Ja.”

“En er is maar een pad vanaf de rand, en dat is een nauwe spleet?”

“Ja. Behalve dan de weg eromheen — goed zeven kilometer.”

“Humm. Was die maar langer. Geloof je dat je zulk een groot vuur kan aanleggen dat het pad een tijdje vanonder wordt afgesloten? Dat zal ze even ophouden als ik op weg ga. Je moet snel aanpakken. Ze zijn al op de terugweg, denk ik, tenzij ze daarboven nog naar jou zoeken.” “Ik doe mijn best.” Nick begreep dat er geen tijd was voor nakaarten. “Iemand zal wel over de rand gekeken hebben en mij hebben gezien, maar er is niets te verliezen. Als ik je niet inhaal, ga dan oost-noordoost tot je bij zee komt, volg dan de dagkustlijn tot je de anderen ziet. Ik zal alles doen om Snels spoorzoeker dwars te zitten. Je kunt beter weggaan.”

Nick wachtte niet op een antwoord: hij rende al naar de voet van het rotspad en sprokkelde onderweg brandstof bijeen. Zijn fakkel was bijna uit, maar hij begon een ruwe houtstapel een paar meter in de spleet, en wist die aan het gloeien te krijgen. Toen snuffelde hij als een razende rond en gooide al het brandbaars dat hij zag in de vier meter brede scheur.

Een druppel werkte zich omlaag door de geul en verdween toen hij het vuur naderde, maar het was nog zo vroeg in de avond dat er nog heel wat zuurstof in zat. Nick was er blij om. Er waren dus nog geen holbewoners met fakkels op het pad, of de druppel zou al eerder vernietigd zijn. Dat gaf hem de tijd.

Toen hij over de stapel tevreden was ging hij Fagin achterna. Zelfs Nick kon het volgen, een anderhalve meter breed spoor van geplette en gebroken planten, behalve waar het liep door holtes die al volstonden met vloeibaar water. Met zijn fakkel kon hij er wel doorgaan, want de vloeistof kon nog veilig geademd worden, maar hij ging er liever omheen. Desondanks haalde hij Fagin na een kilometer in.

“Volhouden,” zei hij. “Ik ga wat sporen uitwissen.” Hij hield de fakkel tegen een struik naast het spoor en tegen het verkruimelde spul van het spoor zelf. Toen maakte hij een wijde boog naar het noorden en stak elke struik die hij langs kwam aan. Een gloeiende band van vuur strekte zich tenslotte uit van Fagins spoor ten oosten van het dorp tot het pad waarlangs de robot uit het noorden was gebracht. Nick meende opgewonden stemmen te horen uit de holen, maar zeker was hij niet. Op topsnelheid rende hij weer naar het noorden en maakte een nieuwe reeks vuren. Die zou je vanaf de rots ook kunnen zien. Misschien zouden de holbewoners erop uitgaan en de route naar het oude dorp afzoeken in plaats van het nieuwe spoor te volgen.

Toen rende hij terug om Fagins spoor te kruisen en hield onderweg de fakkel achter zijn lijf in de hoop dat de gloed vanaf de rots niet te zien was. Zonder veel moeite vond hij het spoor, al was Fagin zo verstandig zoveel mogelijk de dalen te volgen, en tenslotte haalde hij de Leraar in. Fagin luisterde naar zijn relaas, en keurde alles goed.

“Dat was wel het beste wat je kon doen,” zei hij. “Toch zou het me verbazen als we vannacht nog geen gezelschap krijgen.”

“Mij ook niet,” beaamde Nick.

Ondanks dit pessimisme vergleden de uren zonder tekenen van achtervolging. Nicks hogere snelheid stelde hem in staat de robot bij te houden, al moest hij om de poelen heen die de robot zonder meer overstak. De druppels werden helder, en dus gevaarlijk; poelen en meren werden groter, dieper en moeilijker te ontwijken naarmate de dampkring van Tenebra zijn nachtelijke fase-wisseling onderging.

“Zelfs al blijf jij op het droge en laat ie dus een duidelijk spoor achter, langzaamaan zullen ze wel moeite hebben met de achtervolging,” merkte Fagin op in een van de tussenpozen dat ze samen waren. “Veel van de plekken waar je langs ging moeten nu ruim onder water staan en op dit uur kunnen ze het niet meer wegstoken met hun fakkels: het water wordt te helder om dat te doen. Ik begin de toestand minder somber in te zien.”

“Ik niet,” zei Nick.

“Waarom niet?”

“De poelen worden erg groot en sommige dalen voor ons zijn lang en diep. Eergisternacht hebben we een paar flinke rivieren gezien die uitkwamen in zee. Als we er een van tegenkomen, en dat is niet te vermijden, lopen we vast.”

“Integendeel, dat lijkt me juist het beste. Snel kan mij niet volgen door een rivier.”

“Ik ook niet.”

“Niet op eigen kracht. Ik kan je dragen, dat is vrij veilig. In zestien jaar hebben we geen enkel wezen gevonden dat in helder water ademen en leven kan, of tenminste bewegen — al moet ik toegeven dat ik het steeds verwachtte.”

“Er waren er in zee.”

“Dat is grotendeels geen water, behalve ’s nachts heel laat. Voor zeedieren hoeven we trouwens niet bang te zijn, denk ik. Je hebt me vrolijker gemaakt dan ik in tijden geweest ben. Laten we een van die rivieren zoeken.”

“Goed dan. Ik hoop dat je gelijk hebt.” Nick was er wel aan gewend door zuurstofvrij water buiten westen te raken, maar ergens had hij het niet op het idee om in die toestand als een zoutzak te worden voortgesjouwd. Maar als Fagin het wilde…

Het leek even of hij zich zorgen voor niets had gemaakt. Met de gebruikelijke wispelturigheid van de levenloze stof viel er geen rivier te vinden, als je er een nodig had. Ze hielden dezelfde koers aan, wetende dat zigzaggen over onbekend terrein nutteloos was, en kwamen dichter en dichter bij de zee. Enkele uren voor de dageraad bereikten ze die helemaal, zonder een rivier te hebben gezien.

Ze bereikten de ‘kust’ ver zuidelijk van de streek waar de anderen wachtten. Nick had hun koers zo ruim gekozen dat ze zeker wisten welke kant ze op moesten als ze de zee zagen. Hij wist van het kaartlezen wat meetonzekerheid betekende. Zonder aarzelen wees hij Fagin daarom aan de kust linksaf te gaan. Ze zaten natuurlijk ver landinwaarts van de heuvel die Nick bedoeld had als een val voor Snel, maar dat was nu het ergste niet. Het grootste bezwaar was het uitblijven van een rivier. Een tweede bezwaar doemde een uur later op: achter hen verscheen een duidelijk lichtschijnsel. De oorzaak was buiten kijf, de zon werd niet zo helder of zo duidelijk.

“Ze halen ons in. Hoelang zou mijn vuur ze hebben opgehouden?” mopperde Nick toen hij het gloeien gewaar werd. Fagin had het kennelijk nog niet gezien en Nick zag er geen heil in hem erop opmerkzaam te maken. Hij zocht alleen wat scherper naar een rivier.

Eindelijk ontdekte ook de robot het licht en hij begreep de betekenis evengoed als Nick. “Als ze te dichtbij komen voor we een rivier vinden moet je maar snel vooruit gaan. Jij kunt ze wel voorblijven.” “Wat ga jij doen?”

“Ik ga de zee in.”

“Waarom zou je me niet meenemen? Net als in een rivier?”

“Dat heb je zelf al gezegd. Ik wil niet dat je me gewoon uit de hand gegeten wordt en ik kan die dingen niet al te best afslaan als ze aanvallen.”

“Dat is waar. Jouw idee is dus het beste.”

Even later hoefden ze het al niet meer uit te voeren. Tegen de tijd dat de glans van de fakkels oploste in afzonderlijke lichtpunten, en je zien kon dat de holbewoners Fagin en zijn leerling inhaalden, met een vaart die nog krap een uur vrijheid beloofde, verscheen er een grote bobbel in het landschap voor hen. Twee minuten later nam deze de vorm aan van een lage, ronde richel die over de aarde schoof. Hij had de donkere tint van zuiver water en lang voor ze er waren was er geen twijfel meer dat dit een rivier was. De breedte viel niet te schatten, want hij reikte tot boven Nicks kuif. Maar vast en zeker breed genoeg om de fakkels van Snel te doven.

Fagin en Nick gingen recht op de rand af. Zo’n massa zuiver water zou normaal een angstaanjagend gezicht zijn geweest, traag als het naar zee stroomde, maar vannacht waren ze geen van beiden bang. Nick gooide er zijn fakkel in met een zorgeloos gebaar, zag — met groot plezier nog wel — hoe het gloeiende eind gelijk doofde, controleerde of wapens en vuurboor stevig aan zijn tuig zaten, en keerde zich naar de Leraar.

“Vooruit, ik ben klaar.”

Het bleke gevaarte gleed op hem toe en vier uitsteeksels strekten zich uit gaten in het gladde rugschild. Grijpklauwen aan het eind daarvan klemden zich stevig, maar zonder pijn, om twee van Nicks armen en zijn loopbenen, tilden hem op en drapeerden hem over de rug van het toestel.

“Mooi zo, Nick,” zei Fagin. “Kalm aan maar. Zo gauw ik kan zoek ik aan de overkant hogere grond op. Ik zal de druppels ontwijken, dus je zult niet lang weg zijn. Gewoon kalm blijven.” Nick gehoorzaamde de opdracht zo goed hij kon terwijl de machine de rivier ingleed.

Zijn lichaamswarmte kookte nog een behoorlijke hoeveelheid vloeistof tot gas toen ze onderdoken. Maar het gas bevatte geen zuurstof en de natuurkundige fase maakte voor Nick geen verschil. Binnen een halve minuut verloor hij het bewustzijn.

De krijgers van Snel bereikten een kwartier later de plek waar het spoor de rivier inging. Het opperhoofd had niet genoeg zelfbeheersing om het incident als zomaar een ervaring te beschouwen.

6

Vriend en vijand

Wel doctor, hoeveel voorsprong krijgt u daarmee?”

Raeker antwoordde zonder zijn blik van het robotscherm af te wenden. “Ik denk de hele rest van de nacht, iets meer nog — zolang als die rivier na zonsopgang nodig heeft om op te drogen. Het is zo’n twintig uur voor zonsopgang.”

“Misschien groeien in die tijd de planten genoeg om het spoor van de robot te verbergen?”

“Daar heb ik helaas geen idee van.”

“Nadat u zestien jaar lang het leven op de planeet hebt bestudeerd? Echt, ik zou denken dat u daar nu wel iets van wist.”

“In al die zestien jaar ben ik er nooit toe gekomen om te zien wat voor plantengroei er precies is op de noordoever van deze rivier,” bitste Raeker nogal ongeduldig, “en over Snel weet ik alleen van Nick dat hij goed een spoor kan volgen. Hoe goed hebben we nog niet gemeten. Werkelijk, Raadsheer, ik weet dat de laatste drie weken een hel voor u waren, maar als u alleen afbrekende kritiek hebt moet ik zeggen dat u haar niet erg helpt. U lijkt Aminadabarlee wel.”

“Blij dat u daarover begint.” Rich klonk helemaal niet beledigd. “Ik weet, doctor, hoe moeilijk het voor u is de Drommische manieren te verdragen. Dat ras is nogal opvliegend, en als ze zeer beleefd zijn naar hun eigen normen, dan zijn die normen nog niet de onze. Aminadabarlee is een ongewoon beheerst vertegenwoordiger van zijn ras; daarom bekleedt hij ook deze post. Maar ik moet u op het hart drukken uw natuurlijke ingevingen te onderdrukken en niet scherp te antwoorden als hij weer eens beledigend wordt. Het heeft geen zin zijn vermogen tot verdraagzaamheid op de proef te stellen. Ik verzeker u met alle klem dat alles wat hij zei over de gevolgen voor de aarde letterlijk geschiedt, als hij zijn beheersing in voldoende mate verliest om een emotioneel verslag uit te brengen aan Dromm. Natuurlijk zou er geen oorlog om komen, maar de gevolgen van een daling van negentig procent — of zelfs vijftig procent — in onze interstellaire handel zou even rampzalig zijn als een oorlog.

Bedenk dat voor de meeste ons bekende rassen, de aardemens en de Drommiërs evenzeer Vreemdeling zijn. Beide zijn “wezens van de sterren’, en wat het ene ras van het andere zegt zou nogal wat gezag voor ze hebben. Misschien klinkt u dat nogal overdreven, maar dit gevalletje is in zijn mogelijkheden de neteligste politieke en diplomatieke zaak van mijn hele leven.”

Deze opmerking slaagde erin de ogen van Raeker even van het scherm te roepen. “Dat besefte ik niet,” zei hij. “Maar ik moet ook bekennen dat het geen verschil maakt voor mijn pogingen Easy en “Mina te redden. Ik deed al het uiterste.”

“Dat geloof ik ook, en ik ben er dankbaar voor. Maar ik moest dit zeggen. Als Aminadabarlee niet hier was, hoefde het niet. Maar nu u hem in alle fatsoen niet kunt ontwijken, is het absoluut nodig dat u hem begrijpt. Wat hij ook zegt, hoe onverdraagzaam, ongeduldig of gewoonweg onbeleefd hij ook is, u moet zich beheersen. Ik verzeker u dat hij uw kalmte niet als een teken van vrees zal uitleggen; zo redeneert zijn volk niet. Hij zal u des te meer respecteren — en ik ook.”

“Ik zal mijn best doen,” beloofde Raeker, “maar momenteel zou ik gewoon blij zijn als hij zich een paar uur niet laat zien. Ik ben druk bezig Nick over die rivier te goochelen, en als u Nick als mijn zoon wilt zien bent u er niet ver naast. Praten geeft me niets zolang alles goed gaat, maar verwonder u niet als ik midden in een zin ophoud. Hebt u de kinderen gesproken?”

“Ja. Ze houden het aardig vol. Een geluk dat die Drommiër erbij is. Ik vrees dat Easy totaal van haar stuk ging als ze zich niet verantwoordelijk voelde voor haar Mina. Hij lijkt te denken dat zij alle touwtjes in handen heeft, dus het moreel is nog geen probleem. Heb ik u al gezegd dat Sakiiro ontdekte dat sommige inspectieluikjes van de bathyscaaf nog open stonden, zodat de electrolysekabels ongetwijfeld door de buitenlucht zijn weggevreten? Hij heeft een plan om uw mensen beneden dat te laten repareren.”

“Ik weet het. Ik weet nog iets beters. Maar daarvoor moet ik eerst hen vinden en zij de scaaf. Het is een geruststelling dat de kinderen beneden voor haast onbepaalde tijd in leven kunnen blijven. De machine zal voor voedsel, water en lucht zorgen.”

“Dat is zo. Maar Easy kan het niet eeuwig uithouden in een 3-G zwaartekracht.”

Raeker rimpelde zijn voorhoofd. “Daar dacht ik niet aan. Hebt u een medische indicatie hoe lang ze het waarschijnlijk uithoudt?”

“Geen enkele. Voor zo’n jong kind heeft het zich nog nooit voorgedaan. Volwassenen hebben het er maanden in uitgehouden, dat is bekend.”

“Juist ja. Nou, dan hebt u wel een beter excuus om lelijk te doen dan Aminadabarlee, dacht ik. De zwaartekracht zal die jongen niet moeilijk vallen.”

“Nee, maar iets anders wel. De synthesors in de scaaf maken mensenvoedsel.”

“Nou en? Is die Drommische stofwisseling niet als bij ons? Ze ademen zuurstof en op de Vindemiatrix zag ik ze ons voedsel eten.”

“Ongeveer wel, ja, maar niet precies. Hun vitaminebehoefte is anders, al gebruiken ze net als wij vetten, koolhydraten en eiwitten. Mina zal vrijwel zeker gauw vitaminegebrek krijgen als hij daar lang genoeg blijft. En zijn vader heeft ook geen medische gegevens daarover.”

Raeker floot en zijn rimpels werden dieper. Even meende Rich dat een voorval op Tenebra hem zorgen baarde, maar de schermen vertoonden nog steeds alleen de rivier. De stroom was zeker twee kilometer breed, afgaande op de tijd die nodig was voor de oversteek. De diplomaat hield zich stil, en zag hoe de robot zich vooruit werkte en, tenslotte, de andere oever van de grote waterloop opkroop. Het regende natuurlijk nog en zonder Nicks fakkel moest de schijnwerper de neerdalende druppels opzoeken. Nick kwam weer bij na tien minuten in de gewone lucht. Toen hij weer geheel de oude was en een fakkel gevonden en aangestoken had, ging de reis weer als tevoren, nu zonder zorgen over de vraag waar Snel uithing.

Korte tijd later verscheen de aflossing. Raeker wilde de regelpost niet verlaten, want de situatie beneden was nog lastig, maar hij begreep dat er echt geen keus was. Er was geen sterveling die fatsoenlijk op zijn quivive kon blijven gedurende de hele nacht van Tenebra. Hij bracht de ander op de hoogte en ging de observatiekamer uit, niet zonder telkens om te zien.

“Ik zal wel niet meteen kunnen slapen,” zei hij tegen Rich.

“Laten we weer naar de verbindingen gaan om te zien hoe Easy ervoor staat.”

“Een paar uur geleden sliep ze nog,” antwoordde haar vader. “Daarom kwam ik bij u om te zien wat u van plan was. Maar we kunnen best even kijken.” Na een korte stilte voegde hij daaraan toe: “Ik wil erbij zijn als ze wakker wordt.” Raeker wist er niets op te zeggen.

Er was verder niets gebeurd, volgens de verbindingsofficier van dienst, maar de twee mannen gingen zitten binnen het bereik van het beeldscherm van de bathyscaaf. Niemand zei er veel.

Reaker was al meer dan half in slaap gevallen toen Easy’s stem uit het toestel klonk. “Pa! Ben je daar?” Rich was zeker net zo doezelig als Raeker, maar hij antwoordde meteen.

“Ja, kind. Wat is er?”

“We bewegen. Mina slaapt nog en ik wilde hem niet wakker maken, maar ik vond het beter het even te zeggen.”

“Vertel alles aan dr. Raeker; hij is hier en hij kent Tenebra als geen ander.”

“Prima. U weet nog die eerste nacht bij de landing? Ik dacht toen dat we op vaste grond lagen en dat het meer dieper werd.”

“Ja Easy. We namen aan dat de regen het zuur waarin jullie lagen verdunde, zodat de dichtheid ervan daalde en jullie niet zo hoog meer dreven.”

“Precies. Na een tijdje raakten de ruiten onder zodat we zelfs de regen niet meer zagen, en elke nacht is ook de bovenste bedenkt. Dan zitten we helemaal onder water.”

“Water is het woord niet, maar ik snap het. Maar dan kan je toch niets zien? Hoe weet je dat jullie vannacht bewogen?”

“Met de lichten aan kunnen we het zien. We zitten bij de bodem van het meer, of zee of wat dan ook, en het licht schijnt op rotsen en wat rare dingen die vast planten zijn. We drijven er langzaam voorbij, nogal met sprongen, en het schip schokt telkens een beetje. Telkens als we iets raken hoor ik schrapen en bommen.”

“Juist. Ik geloof niet dat je je er bijzonder bezorgd over hoeft te maken, maar ik zou willen weten waarom het anders gaat dan de vorige vijf nachten. Bij dageraad zal het extra water verdwijnen en dan zul je net als anders gaan drijven, aangenomen dat je nog in het meer of de zee bent. Als je, en dat lijkt nogal voor de hand, met een rivier meestroomt, kon je wel eens op het land komen te liggen als hij droogvalt. Als dat zo is kun je morgen tenminste een aardiger landschap bekijken.

“Blijft het probleem jullie plaats te bepalen. Als je voortaan elke nacht ronddrijft, wordt het moeilijk onze mensen op je af te sturen, om het voorzichtig te zeggen. Je moet ons zelfs het kleinste gegeven doorseinen over je omgeving, zodat we het aan Nick en zijn vrienden kunnen overdragen. Heel verstandig van je om ons nu op te roepen zodra je de beweging merkte.”

“Bedankt, doctor. We houden alles in de gaten. Ik wil uw vriend Nick wel eens ontmoeten.”

“We doen ons best om daarvoor te zorgen. Als je, zoals we hoopten, binnen de vijftig kilometer van de robot bent geland, is er een kans dat je naar dezelfde zee wordt gespoeld die hem een paar nachten terug parten speelde. We hebben een vermoeden dat zeeën op Tenebra zo groot niet worden, naar aardse maatstaven dan, dus het duurt misschien niet lang om jullie bijeen te brengen.”

“Ik kan misschien beter even wakker blijven om het u door te geven als er iets bijzonders gebeurt. Later kan Mina de wacht overnemen als ik slapen ga.”

“Dat klinkt prima. Hier zal er altijd iemand luisteren.” Raeker liet de schakelaar terugveren en wendde zich naar Rich. De diplomaat keek hem strak aan.

“Hoeveel daarvan was bedoeld voor Easy’s gemoedsrust en hoeveel voor de mijne?” vroeg hij.

“Ik liet het zo fraai mogelijk klinken,” gaf Raeker toe, “vooral voor het kind. Toch loog ik niet. Ik kan mijn ploeg binnenkort bij de scaaf krijgen, waarschijnlijk. Toegegeven, ik weet nog niet zo zeker wat ze daarna kunnen doen. We hebben er echt geen idee van hoe de buitenkant van de machine erbij staat, weet u. We moeten Nicks verslag afwachten voor we weten wat we hem opdragen.”

Even keek Rich de bioloog doordringend aan, toen ontspande hij een beetje. “Dat klinkt redelijk,” zei hij. Als hij meer had willen zeggen, kreeg hij daar de kans niet voor. “Voor mij klinkt dat niet zo redelijk!”

De schelle stem was direct herkenbaar. “Elk mens hier slaat allerlei onzin uit: dat ze een stelletje wilden zullen leren om de bedrading van een machine te herstellen die ze tweeduizend jaar vooruit is. En dan wagen ze niet alleen het leven van een mens, maar zelfs een Drommisch leven aan het resultaat. De meest klinkklare nonsens die ik ooit gehoord heb. Ik kan moeilijk geloven dat niet iedereen boven de drie jaren beseft, dat niets dan een tweede bathyscaaf een reddingskans inhoudt, maar daarover heb ik nog geen enkel woord gehoord. Ik neem aan dat mensen de kosten belangrijker vinden dan het leven, dat op het spel staat.”

“Ik heb ook niet gehoord dat zo’n voorstel naar Dromm is geseind,” snauwde Raeker. “Ik meen te weten dat het productievermogen er minstens gelijk is aan de aarde, en dat het geen parsec verder van Altair is. Ik denk dat Drommiërs niet de moeite nemen problemen op te lossen, als ze denken dat die de schuld zijn van anderen, of er nu een leven op het spel staat of niet.” Geen van de aanwezige mensen wist hoe Aminadabarlee dit opvatte; Rich gunde hem niet de tijd iets terug te zeggen.

“Dr. Raeker, u vergeet uzelf,” zei hij scherp. “Als Raadsheer Aminadabarlee mee wil gaan, zal ik met hem nagaan of er misschien punten van waarde in uw uitlating steken, naast de zeer waardevolle suggestie van hemzelf. Als u nog gepaste gedachten hebt, geeft u ze dan door. Wilt u me volgen, meneer?” De diplomaten schreden weg en de officier van dienst oogde Raeker onbehaaglijk aan.

“Zo praat je niet tegen Drommiërs,” waagde hij tenslotte.

“Weet ik,” bromde Raeker. “Rich zei het al, even geleden. Ik vond het niet prettig, maar het leek me dat Rich iets nodig had om zijn dochter uit zijn gedachten te zetten.”

“Nogal riskant. Die kerel kan zijn hele ras met gemak zo anti-aards maken, dat elke koopvaarder buiten ons zonnestelsel zijn zaakje wel kan sluiten.”

“Dat schijnt iedereen te denken,” antwoordde de bioloog een beetje ongerust. “Ik kon echt niet geloven dat de zaken zo kritiek stonden. Misschien was ik wat overhaast. Rich zal het tenminste even druk hebben, en de Drommiër ook. Laten we ons bepalen tot de redding van die kinderen. Voortaan zal ik mijn neus niet meer steken in de interraciale politiek.”

“Dat stelt me gerust, eerlijk. Wat vind je ervan — een nieuwe scaaf bouwen?”

“Ik ben geen technicus,” beet Raeker, “maar zelfs ik kan me indenken hoe lang dat duurt, zelfs met de ervaring van de eerste. Ik ben wél een bioloog en mijn mening als deskundige is dat beide kinderen dood zouden gaan voor er een tweede scaaf klaar was. Als Rich en de Drommiër het willen proberen, zal ik ze niet tegenwerken. Het nieuwe toestel zal nuttig zijn, en ik kan ongelijk hebben wat de tijd betreft. Toch geloof ik oprecht dat de redding volgens het vastgestelde plan moet verlopen.”

“En de Drommiër had dat plan goed geraden?”

“Bedoelt u, dat we Nicks mensen de apparatuur laten herstellen? Ja. Dat is niet zo lachwekkend als Aminadabarlee het doet voorkomen. Ik heb die wezens nu al haast zestien jaar in opleiding. Ze zijn even verstandig als mensen, als je afgaat op hun leertempo, en ze kunnen vast wel een paar draden trekken.”

De officier keek bedenkelijk. “Zolang ze de goede draden trekken,” mompelde hij. “Wat gebruiken ze als isolatie?”

“Ze maken lijm — na wat experimenten heb ik ze dat geleerd — uit dierenschubben. We moeten nagaan of het niet geleidt, maar ik ben daar niet erg bang voor.”

“Al denkt u dat er zwavelzuur in hun lichaamsvocht zit?”

“Niet erg bang,” zei ik,” gaf Raeker toe. “Het is vooral een probleem die ontmoeting tot stand te brengen. U weet zeker dat u de robot en de scaaf niet beter kunt peilen?”

“Vast en zeker. Ze zitten op verschillende golflengten, en ik weet geen methode om de spreidingsfactor in dat deel van het spectrum te bepalen, laat staan de nauwkeurige diepte van de dampkring zelf, noch een methode om de aan radiopeiling verbonden onzekerheid te beperken. Zoals ik zei, er is een vijftig procent kans dat ze binnen zestig kilometer van elkaar zijn, en een negentig procent dat ze niet meer dan honderdvijftig kilometer uiteen liggen. Nauwkeuriger gaat niet zonder een type signalen, waar geen van beide toestellen voor zijn uitgerust.”

“Al goed. Dan moet ik het maar met Easy’s gegevens doen, en die inpassen in Nicks kaarten. Onze leiding hoeft ze toch niet zo dicht bijeen te brengen. Nick kan de lampen van de scaaf mijlen ver zien.” De officier knikte, en beiden tuurden zwijgend naar het verlichte scherm. Er viel niets te zien; als Easy al wakker was, en dat had ze gezegd, dan was ze niet in de regelkamer. Af en toe hoorden de mannen zacht schrapen en bommen. Het schip werd zeker nog door de stroom meegevoerd, maar het meisje had geen vermeldenswaard terreinpunt opgemerkt.

Raeker sliep eindelijk in, zittend in zijn stoel. De officier bleef wakker, maar hij kreeg alleen bericht dat Easy ging slapen en dat Aminadorneldo de wacht overnam. Ook hij leek niets op te merken, de luidspreker zweeg nadat het meisje had afgebroken.

Urenlang bonkte de bathyscaaf vrolijk voort. Soms hield hij maar even stil, dan weer minuten achtereen. Steeds werd de tocht voortgezet, als grillige stromingen hem loswerkten van wat zijn weg versperde. Easy werd weer wakker en wijdde zich aan het ontbijt. Later bereidde ze een nogal onsmakelijk middagmaal — dat zei ze tenminste. Aminodorneldo reageerde beleefd door de schuld te geven aan de synthetors. Zoveel kun je niet doen met wat animozuren, vetten en dextrose, al heb je vitaminepoeder om het te kruiden. De lange nacht van Tenebra draaide voorbij. Raeker kwam nog eenmaal op in de robotregelkamer, en bracht Nick en Fagin tot een punt, naar hij geloofde nogal dicht bij de rest van de dorpsbewoners. Een nacht op een planeet die in bijna honderd uur wentelt kan aardig vervelend worden — maar niet altijd, dacht Raeker bitter, gezien de nacht dat Snel zijn overval deed.

Na zonsopgang kwam er tekening in de zaak — helaas, want Raeker werd weer slaperig. Nick herkende duidelijk het terrein waarover ze gingen, en verklaarde stellig dat ze na nog twee uur zijn vrienden zouden vinden; Raekers vervanger meldde zich en moest uiterst gedetailleerd worden ingelicht; en een bericht uit de verbindingskamer vertelde dat de bathyscaaf scheen stil te liggen.

“Wilt u luitenant Wellenbach even vragen of hij een visuele verbinding kan aanleggen tussen zijn bureau en deze kamer?” vroeg Raeker aan de boodschapper die hem hierover inlichtte. “Het gaat ernaar uitzien dat ik binnenkort tegelijk met de bathyscaaf en mijn leerlingen moet praten.”

“Zeker,” antwoordde de ordonnans. “Dat zal zeker niet bijzonder lastig zijn.”

“Mooi zo. ik ga er nu heen om Easy’s verslag te horen. Ik kom terug als de toestellen zijn aangesloten.”

“Zou u niet gaan slapen, doctor?” vroeg de vervanger.

“Jazeker, als ik er de tijd voor had. Blijf op uw post als ik terugkom en houd me tegen als ik echt dwaze dingen ga doen.”

“Goed, goed.” De co-assistent haalde de schouders op. Raeker wist wel dat hij onverstandig deed, maar hij kon er niet toe komen het strijdtoneel te verlaten. Hij glipte weg naar de verbindingskamer.

Daar waren Rich en Aminadabarlee. De menselijke diplomaat had zijn Drommische collega kennelijk gekalmeerd, tenminste voorlopig, want Raekers binnenkomst verwekte geen vuurwerk. Easy was net aan het woord, en Raeker zei niets tot ze klaar was.

“… minuten sinds we het laatst bewogen. Buiten is het niets lichter, maar we schudden niet zo erg meer. Ik denk dat de stroom zwakker is. De zon is op, als ik de tijd goed heb bijgehouden, dus ik denk dat het water wegdampt.” Ze wachtte even, en Raeker maakte zijn aanwezigheid kenbaar.

“Ik neem aan, Easy, dat jij noch Mina levende wezens in het water gezien hebben, terwijl jullie afdreven.”

“Alleen planten, of ik dacht dat het planten waren.”

“En nu dan?”

“Nog steeds niets.”

“Ik denk dat je de zee dan nog niet hebt bereikt. Daar waren wel dieren, volgens Nick — ze kunnen natuurlijk van je lichten zijn geschrokken. Zou je ze vijf minuten of zo uit durven doen en ze dan opeens weer aansteken om alles wat in de buurt is te verrassen?”

“Prima, zolang het licht bij het bedieningspaneel aan mag blijven. Daar zijn geen ramen, dus dat geeft niet. Ik ben te bang om dat uit te doen. In het donker zou ik de verkeerde knop kunnen raken als ik ze weer aan moest doen.”

“Gelijk heb je. Daar dacht ik niet aan.”

“De laatste drie weken hier beneden heb ik aan heel wat gedacht.”

Het luchthartige masker dat ze zich steeds had voorgehouden omwille van haar jonge metgezel, gleed een ogenblik weg en allen zagen een ellendige, doodsbange twaalfjarige die aan de grens van haar zelfbeheersing was. Rich beet op zijn lippen en klemde zijn handen tot vuisten; de andere mensen ontweken zijn blik. Aminadabarlee liet geen emotie blijken; Raeker vroeg zich af of hij wel iets voelde. Toen kwam het masker terug, en het vrolijke kind dat ze voor het ongeluk hadden gekend, wendde zich tot de jonge Drommiër.

“Mina, ga je even naar het raam in het grote lab? Roep me als je er bent, dan doe ik de buitenlichten uit.”

“Best, Easy.” Het lange lijf kruiste het veld van de camera. Zijn schrille stem klonk uit een andere kamer en de vingers van het meisje klikten de lichtschakelaars om.

“Is het nu donker buiten, Mina?”

“Ja Easy, ik kan niets zien.”

“Goedzo. Roep me als je iets ziet. We houden het even donker. Dr. Raeker, is Mina’s vader daar?”

“Jawel, juffrouw Rich.” Aminadabarlee antwoordde zelf.

“Misschien kunt u mij en dr. Raeker beter even zeggen hoelang het duurt voor uw ogen zich aan het donker aanpassen.” Alweer vroeg Raeker zich af welke samenloop van erfelijkheid en opvoeding Rich zulk een verbazingwekkend kind had gegeven. Hij kende tien jaar oudere studenten die haar verstand niet zouden kunnen bijhouden — ze dacht eerder aan de belangrijke punten dan Raeker zelf, en hij had niet eens haar zorgen…

Hij schrok op toen ze zijn naam riep. “Dr. Raeker, Mina kon niets zien. Misschien was vijf minuten ook niet genoeg voor de zeedieren om hun angst te overwinnen, natuurlijk.”

“Misschien,” gaf Raeker toe. “Misschien stellen ze ook geen belang in de scaaf. Maar voorlopig mogen we aannemen dat je de zee nog niet hebt bereikt, ik ben benieuwd of je in een meer ligt, of hoog en droog bent gestrand als de regen vanmorgen verdampt. In beide gevallen moet je ons een zo volledig mogelijke beschrijving van de omgeving geven.”

“Weet ik wel. We zullen ons best doen.”

“We prutsen wat in elkaar om je min of meer rechtstreeks met Nick te laten praten zodra je in staat bent om hem aanwijzingen te geven, dan ben je niet meer afhankelijk van mijn doorseinen. Dat moet al gauw klaar zijn.”

“Dat is prachtig. Ik wil al de hele tijd zelf met hem praten sinds ik u in de robotregelkamer zag. Dat lijkt me geweldig leuk. Maar kan ik niet buiten u om met hem praten als hij me vindt? Heeft dit schip van buiten geen microfoons en luidsprekers?”

“O ja. Meneer Sakiiro zal je zeggen hoe je ze aan kunt zetten. Ons toestel is bedoeld voor de tijd dat hij je nog niet heeft gevonden.”

“Goed dan. We roepen u op zodra het water weg is. Mina heeft honger, en ik ook.” Raeker leunde achterover en dommelde in. Opeens besefte hij dat hij ook honger had en hij besloot daar iets aan te doen. Zo langzamerhand wilde hij echt slapen, maar een bericht uit de omroepinstallatie liet hem weten dat de gevraagde verbindingslijn gereed was voor gebruik. Slaperig of niet, hij moest het wel proberen, dus ging hij weer naar de robotregelkamer. Het duurde nog uren voor hij er weer uitkwam.

Nick en Fagin hadden zich net bij hun vrienden op de nieuwe kampplaats gevoegd, en Nick stelde de anderen van al het nieuws op de hoogte. Natuurlijk moest Raeker scherp luisteren; er was altijd een kans dat Nick de zaken uit een andere hoek zag dan de menselijke toeschouwer. Dat was al eerder gebeurd: een mensenopvoeding gaf de Tenebrieten nog geen mensenbrein.

Deze keer vertoonde Nicks verslag geen tekenen van zo’n verschil, maar nu moest Raeker nog horen wat de rest had gedaan. Dit betrof, volgens Nicks plan, een groot gebied dat in kaart was gebracht en daardoor kostte het enkele uren om de diverse rapporten aan te horen. Het was gebruikelijk dat kaarten aan de robotogen werden getoond om ze in de Vindemiatrix te fotograferen; dan werden ze afzonderlijk puntsgewijs toegelicht door degene die ze getekend had, want niet alle gegevens konden op de papierachtige bladen gekrabbeld worden, of samengevat in de gewone kaarttekens. Deze gesproken commentaren werden direkt opgenomen en als regel onmiddellijk opgeëist door de geologische afdeling. Omdat het huidige gebied heel bijzonder was in zijn ligging bij de zee, elke nacht grotendeels onder water, kostte het heel wat tijd voor de kaarten en tabellen van de mensen waren bijgewerkt.

Te veel tijd, eigenlijk.

Misschien was Raekers vervanger onvoldoende doordrongen geweest van het gevaar dat ze nog van Snel liepen. Raeker zelf had er nog niet aan gedacht, na zijn terugkeer in de observatiekamer. Geen van beiden hadden ze Nick de raad gegeven iemand op de uitkijk te zetten voor enig gevaar, en het was louter toeval dat het gevaar op tijd werd ontdekt. Jane was aan het woord — iedereen luisterde en vergeleek haar kaart met de eigen gegevens — toen Betsey iets in het oog kreeg. Het was maar eventjes en een eindje was, het stak uit boven struiken op een heuveltop. Ze wist dat de Leraar het niet gezien kon hebben; het was haar duidelijk dat haar eigen gezichtsorganen een groter oplossend vermogen hadden dan de zijne, al wist ze dat niet in deze termen. Haar eerste ingeving was een waarschuwing te roepen, maar voor ze er aan toegaf zag ze het ding op de heuvel gelukkig nog iets beter. Dat was genoeg om het te herkennen. Het was een wezen als zijzelf, en omdat Fagins hele gemeenschap nu rond de leraar stond, betekende het dat een van Snels krijgers er was. Hoe hij daar zo gauw was gekomen na het droogvallen kon ze niet raden. Heel zacht, om Jane niet te onderbreken, trok ze de aandacht van Nick en John, die het dichtst bij stonden: “Laat hem met geen beweging merken dat je hem gezien hebt, maar een van de holbewoners beloert ons vanaf een heuvel, een kilometer west-noordwest. Wat doen we eraan?”

Nick dacht even diep na. “Ik zie er maar een. En jij?”

“Ook zo.”

“Jij kent hier de buurt en ik niet. Kun je langs de zuid- of de oostkant van deze heuvel gaan en langs een omweg achter hem komen, zonder dat hij je ziet?” John en Betsey dachten allebei even na, en gingen in gedachten het gebied af dat ze de afgelopen dagen in kaart hadden gebracht. Ze spraken haast tegelijk, en met dezelfde woorden.

“Ja, langs beide kanten.”

“Mooi zo, doe het dan. Loop onopvallend hier vandaan — je kunt beter samen gaan. De kudde graast ten zuiden van de heuvel en ik zou denken dat sommige van de dieren in zijn gezichtsveld lopen. Ga naar beneden en drijf ze in een boog buiten zijn gezicht, dan denkt hij hopelijk dat je gewoon de kudde gaat hoeden. Als jullie en het vee eenmaal uit zijn gezicht zijn, moet je achter hem omgaan en hem hierheen brengen, liefst levend. Ik wil wel eens weten hoe hij hier zo gauw kwam; Fagin ook, dacht ik zo.”

“Ga je het hem zeggen, of de anderen?”

“Nog niet. Als ze het niet weten zullen ze zich natuurlijker gedragen. Er moet trouwens nog verslag worden uitgebracht en Fagin houdt er niet van dat zoiets wordt verstoord, zoals je weet.”

“Ik weet dat hij dat anders wel vindt, maar dit lijkt me een nogal bijzonder geval.”

“Bijzonder of niet, laten we hem verrassen met jullie gevangene. Neem trouwens maar bijlen mee. Ze schijnen nogal wat indruk te maken op die lui en misschien geeft hij zich dan eerder over.”

“In orde.” John en Betsey trokken hun rustbenen op en wandelden onverschillig de heuvel af naar de kudde. Geen van de anderen scheen het te merken, en Nick deed zijn best hun onverschilligheid na te bootsen toen de twee verkenners uit het gebied verdwenen.

7

Gegrepen en begrepen

Raeker noch zijn assistent besteedden enige aandacht aan het vertrek van John en zijn metgezel. Ze hadden het om te beginnen al veel te druk met de camera’s en opnameapparatuur. Easy en haar vriend konden de groep op het oppervlak nu indirect zien, maar geen van beiden was genoeg thuis in het gedrag van Fagins leerlingen om iets bijzonders op te merken. Ze gaven trouwens al hun aandacht aan het aardrijkskundig verslag, in de nogal twijfelachtige hoop een deel van het beschreven terrein te herkennen.

Want de scaaf lag nu hoog en droog. De rivier waardoor hij was voortgespoeld verdween bij het begin van de dag en het schip was nogal onplezierig — maar gelukkig erg langzaam — naar de voet van een heuveltje gerold, dat Easy meteen de Berg Ararat had gedoopt. De kinderen hadden het een beetje moeilijk, want niet alleen hadden ze voor het eerst visueel contact met inboorlingen via de observatiekamer op de Vindemiatrix, maar ook zagen ze nu de vaste bodem van Tenebra — uitgezonderd dan de bodem van een meer en een rivier. Ze bestudeerden beide tonelen zo goed als dat ging, een bij het raam en de ander bij het scherm, maar elk probeerde de ander mondeling op de hoogte te houden van zijn eigen deel, met verwarrende gevolgen. Hun uitgeschreeuwde woorden drongen door tot Raeker en de anderen in de observatiekamer, en droegen daar hun steentje bij tot de verwarring. Raeker durfde ze niet uit te schakelen, deels om hun eigen moreel en deels omdat degene aan het raam altijd iets belangrijks kon melden. Hij hoopte maar dat de opnamen van het inheemse verslag begrijpelijk zouden zijn voor de geologen.

Jane sloot haar rapport af en na een paar vragen van Raeker over punten, die hem nog niet duidelijk waren, stapte ze achteruit om Oliver zijn kaart te laten zien. Raekers assistent fotografeerde hem, Raeker zelf ging na of de opnameband nog goed spoelde, en beiden ontspanden zich weer — zoveel, tenminste, als de verwarring dat momenteel toeliet. Raeker besloot al haast dat hij niet hoefde te blijven en eindelijk wat slaap kon inhalen.

Maar hij had er nog niet over gerept toen de holbewoner John in de gaten kreeg. Binnen drie tellen daarna, verloor de bioloog alle zin in weggaan.

De verkenner reageerde vrijwel onmiddellijk. Hij zat zo diep tussen de planten gehurkt als zijn lichaamsbouw het toeliet; nu sprong hij op zijn achterbenen en zette het op een lopen. John zat zuidwest van hem, Fagin en de rest zuidoost; hij ging noord. Meteen dook in die richting Betsey op, en in verwarring hield hij even stil. Nick had zijn kuif steeds in het oog gehouden nadat Betsey hem er eenmaal op gewezen had, en hij begreep de oorzaak al kon hij John en Betsey niet zien. Hij sprong op zijn loopbenen, onderbrak Oliver zonder plichtplegingen en begon bevelen uit te delen. De anderen werden erdoor verrast, maar ze reageerden met betrekkelijk weinig verwarring. In een oogwenk stormde de hele groep de glooiing af naar de plek waar de holbewoner was verdwenen; ze lieten de mensen van de observatie rustig hun vruchteloze vragen schreeuwen via hun robot. Omdat woorden geen zin hadden, bewoog Raeker de robot in dezelfde richting als zijn leerlingen, en gebruikte daarbij een taal die Easy haar wenkbrauwen deed optrekken, want het toestel raakte meer en meer achterop. Nick en zijn vrienden verdwenen over de top waarachter de verkenner zich verscholen had, en hun geschreeuw werd overstemd door Raekers gebrul in de regelkamer.

Easy slaagde erin zijn woorden een opbouwende wending te geven, niet zozeer omdat ze geschokt was, als wel uit nieuwsgierigheid.

“Dr. Raeker! Hoorde ik een van hen zeggen dat er een holbewoner te vangen viel? Hoe kwam die hier zo gauw? Ik dacht dat u zei dat ze achter die rivier waren gebleven?”

Dat was nu net de vraag waarmee Raeker zichzelf al pijnigde, dus hij zat even met de mond vol tanden. Maar nu zweeg hij tenminste, en was wel zo goed om te blozen.

“Dat meende ik ook te verstaan, Easy. Ik begrijp de manier waarop ze ons vonden evenmin als jij. Ik dacht altijd dat dit ver verwijderd was van hun thuisgebied, dus ik snap niet hoe ze een kortere weg om de rivier zouden weten — trouwens, ik snap niet dat die er is: die rivier was zeker twee kilometer breed. We moeten wachten tot Nick terugkomt met de rest, misschien hebben ze een gevangene die we kunnen ondervragen. Ik geloof dat hij dat wil: ik hoorde hem ‘vragen’ zeggen, niet “doden’.”

“Precies. Dat zei hij. Wel, in een paar minuten zien we hem, als de robot op de heuvel is, tenzij ze er intussen nog een zijn overgetrokken.”

Dat hadden ze gelukkig niet. De mensen kregen een fraai uitzicht op de klopjacht, al viel er niet veel te zien. Het dal waarin de verkenner was gevlucht, werd bijna geheel omringd met de lage, ronde heuvels die zo kenmerkend zijn voor een groot deel van Tenebra. Het was John en Betsey gelukt de top van twee heuvels te bereiken voor ze werden gezien, zodat ze behoorlijk in het voordeel waren tegenover de holbewoner, als het op rennen aankwam. Een paar maal had hij geprobeerd te ontvluchten via de brede ruimten tussen Betsey en John, en tussen hen en de hoofdgroep, maar bij elke uitval zag hij al gauw hoe hij werd afgesneden. Toen de robot in zicht kwam stond hij midden in het dal en Fagins mensen trokken de kring om hem heen langzaam dicht. Het was zonneklaar dat hij zich gereed maakte voor een laatste sprint door elke opening die zich mocht voordoen, als zijn belagers dicht genoeg genaderd waren om hun voordelige hoge posities te hebben opgeofferd. Misschien voorzag hij een gevecht: hij was een halve meter langer dan Nick en zijn vrienden en droeg twee speren die er doeltreffend uitzagen.

Maar het leek of Nick een zweem van militaire tactiek had opgedaan, om niet te zeggen diplomatiek. Hij bracht zijn mensen tot stilstand op een goede vijftig meter van de grote holbewoner en stelde ze op in een gelijkmatig verdeelde kring. Toen dit tot zijn tevredenheid was uitgevoerd, ging hij over op de taal van Snel.

“Denk je dat je hieruit kunt komen?”

“Dat weet ik niet, wel weet ik dat sommigen er spijt van zullen hebben dat je me wilde tegenhouden,” was het antwoord.

“Wat schiet je daarmee op, als je doodgaat?” Hierop leek de verkenner geen antwoord te weten; de vraag scheen hem op zichzelf al van zijn stuk te brengen. De zaak leek altijd zo vanzelfsprekend dat hij hem nooit onder woorden had hoeven te brengen. Hij worstelde er nog steeds mee toen Nick verder ging: “Je weet dat Fagin toezegde Snel alles te leren wat hij maar weten wilde. Hij wil niet vechten. Als je je speren neerlegt en met hem gaat praten, zullen we je niets doen.”

“Als je leraar zo graag wil helpen, waarom vluchtte hij dan?” beet de ander hem toe. Nick had al een antwoord klaar.

“Omdat je hem bij ons had weggehaald, en wij willen dat hij ons ook leert. Toen ik bij de holen kwam om hem te halen, ging hij met mij mee om me te helpen ontkomen. Hij droeg me door een rivier, waar ik niet alleen door kon. Al toen jullie het dorp overvielen, wilde hij dat wij met jullie spraken in plaats van vochten. Maar jullie gaven ons de kans niet.”

Hij zweeg, in de mening dat zijn tegenstander tijd nodig had om na te denken. Er kwam echter direct antwoord.

“Doe jij dan alles wat je Leraar zegt?”

“Ja.” Nick zei niets over de keren, dat hij geaarzeld had Fagins bevelen te gehoorzamen. Eerlijk gezegd dacht hij daar nu niet aan.

“Laat me hem dan horen zeggen dat je me niets mag doen. Hij komt eraan. Ik wacht hier, maar ik houd mijn wapens tot ik zeker weet dat ik ze niet nodig heb.”

“Maar je kent zijn taal niet, je zult niet verstaan wat hij ons zegt.”

“Hij leerde een paar woorden toen hij bij ons was, al kon hij ze niet erg goed zeggen. Ik kan hem, denk ik, wel vragen of hij me iets wil doen, dan weet ik of hij nee of ja zegt.” De verkenner wachtte zwijgend op de robot en hield zijn speren stevig vast, elk in twee handen. Hij stond klaar om te steken, niet om te gooien.

Zelfs Raeker zag zijn paraatheid toen de robot binnen de kring gleed, en hij voelde zich ongerust. Zijn reactie zou twee tellen te laat zijn als er iets gebeurde. Weer wenste hij dat de Vindemiatrix in een baan juist buiten Tenebra’s dampkring zat, met drie of vier relaisstations om het horizonprobleem op te lossen.

“Wat is er gebeurd, Nick? Wil hij vechten?”

“Als we hem er niet van overtuigen dat dat zinloos is,” antwoordde Nick. Vervolgens gaf hij de laatste verklaringen van de verkenner woordelijk weer. “Ik weet eigenlijk zelf niet wat met hem te doen, nu we hem hebben,” besloot hij.

“Ik zou maar niet zeggen dat je hem al hebt,” waarschuwde Raeker droog, “maar ik zie de moeilijkheid. Als we hem laten gaan, valt Snel ons binnen een paar uur op het dak, hoogstens na een dag. Doen we dat niet, dan moeten we hem voortdurend bewaken; dat is vervelend en hij zou desondanks kunnen ontsnappen. Doden zou natuurlijk onvergeeflijk zijn.”

“Zelfs na wat er met Alice en Tom is gebeurd?”

“Zelfs daarna, Nick. Ik denk dat we gebruik van deze kerel moeten maken en maar op de koop toenemen, dat Snel dan weet waar we zijn. Laat me even nadenken.” De robot zweeg, maar de mannen die hem bestuurden niet; plannen werden in hoog tempo voorgesteld, besproken en verworpen. Easy was nog steeds verbonden, maar ze kon geen raad verschaffen. Zelfs de diplomaten, die alles hoorden in de verbindingskamer waar ze nog steeds rondwaarden, hielden zich ditmaal stil.

De holbewoner had het gesprek tussen Nick en de leraar natuurlijk niet kunnen volgen, en na de eerste minuut ongeveer vroeg hij om een vertaling. Het lukte hem zowaar die vraag zo te stellen dat Nick eerder het gevoel had een verzuim te herstellen, dan een gunst te verlenen, toen hij de gevraagde inlichtingen verstrekte.

“Fagin overweegt wat we het best kunnen doen. Hij zegt dat we je niet moeten doden.”

“Laat hem dat zelf zeggen. Ik zal hem verstaan.”

“Je stoort de leraar nooit als hij denkt,” wees Nick hem terecht. De holbewoner leek onder de indruk. Hij zei tenminste niets meer tot de robot weer in de lucht was.

“Nick,” galmde Raekers stem in de dichte atmosfeer. “Je moet wat ik deze kerel te vertellen heb allernauwkeurigst vertalen. Doe het woord voor woord, zover het taalverschil dat toelaat. En denk er zelf over na, want er zullen gegevens bij zijn die ik je nog niet heb kunnen zeggen.”

“In orde, Leraar.” Iedereen in de buurt richtte zijn aandacht nu op de robot. Maar als de verkenner in het midden dat al besefte, dan maakte hij er toch geen gebruik van. Ook hij luisterde, met een spanning alsof hij zowel de mensentaal als Nicks vertaling wilde doorgronden. Raeker begon langzaam, met genoeg pauzes om Nick zijn werk te laten doen.

“Je weet,” begon hij, “dat Snel me daar wilde hebben, opdat ik hem en zijn mensen kon leren vuur te maken, vee te houden, en al het andere wat ik mijn eigen volk al heb geleerd. Ik wilde dat wel doen, maar Snel dacht door iets in Nicks woorden, dat mijn mensen zich daartegen zouden verzetten, dus hij begon een nodeloos gevecht.

“Nu is dat niet echt van belang, behalve dat het iets heeft opgehouden dat zowel voor Snel als voor ons van belang is. Tot nu toe heb ik alleen kennis kunnen geven. Ik was de enige hier van mijn volk, en ik kan nooit terug naar waar ik vandaan kom, dus kon ik ook niets halen om te geven.

“Nu zijn er anderen van mijn volk gekomen. Ze varen in een groot ding dat ze gebouwd hebben, jullie hebben er geen woorden voor, want die heb ik Nicks mensen nooit gegeven en ik geloof niet dat Snel zoiets heeft. We hebben iets gemaakt, zoals jullie een emmer of speer maken, dat ons van de ene plek naar de andere draagt. Want de plaats waar ik vandaan kom is zo ver weg dat niemand die afstand ooit kan lopen, en zo hoog in de lucht dat zelfs een zwever alleen maar in de goede richting gaat. De nieuwe mensen konden met dat toestel komen en gaan, zodat ze jullie allemaal betere dingen, zoals werktuigen, konden brengen, en misschien dingen die jullie wilden geven in ruil ontvangen. Helaas werkte de machine niet helemaal goed, net als een speer met een gebarsten punt. Hij kwam neer tot waar jullie wonen, maar we merkten dat hij niet meer kon opstijgen. Erbuiten kunnen mijn mensen niet leven, dus ze kunnen hem niet maken. We hebben de hulp nodig van Nicks mensen en van jullie ook, als je wilt helpen. Als je de machine, waarin mijn vrienden zijn opgesloten, kunt vinden en van mij leert hoe je hem moet maken, kunnen ze weer omhooggaan om dingen te halen voor jullie allemaal. Als je dat niet kunt of wilt, zullen die mensen hier sterven. Dan zal er zelfs geen kennis meer zijn — want eens ga ik ook dood, weet je.

“Ik wil dat je de boodschap aan Snel overbrengt om dan, als hij dat goed vindt, terug te komen met zijn antwoord. Ik zie graag dat hij en al zijn mensen helpen bij de jacht op de machine. Als hij is gevonden kunnen de mensen van Snel en Nick helpen bij het herstellen. Vechten is niet meer nodig. Wil je dat doen?”

Nick had dit verhaal letterlijk doorgegeven voorzover hij dat kon met zijn kennis van de andere taal. Tenslotte hield de verkenner zich een halve minuut stil. Hij hield zijn speren nog stevig vast, maar Raeker vond zijn houding een beetje minder aggressief. Misschien was de wens inderdaad de vader van de gedachte: mensen zijn evenzeer geneigd geloof te hechten aan wat ze graag willen als de Drommiërs aan hun eerste ingevingen toegeven.

Toen begon de verkenner met vragen, en Raekers waardering om zijn verstand steeg nogal wat. Tevoren had hij de neiging de kerel als een typische wildeman af te doen.

“Als je weet wat er mankeert aan je vrienden en hun machine, moet je op een of andere manier met ze kunnen praten.”

“Ja, wij — ik kan met ze praten.”

“Waarom moet je ze dan zoeken? Waarom kunnen ze niet vertellen waar ze zijn?”

“Ze weten het niet. Ze kwamen terecht op een plaats die ze nog nooit gezien hadden en dreven vijf dagen op een meer. Vannacht dreven ze met een rivier mee. Ze gingen langs de bodem en zagen niet waar ze langsgingen. Ze kenden het terrein trouwens niet — ze hadden het nog nooit gezien, zoals ik zei. De rivier is nu weg en ze kunnen rondkijken, maar dat helpt niet.”

“Als je ze kunt horen praten, waarom ga je er dan niet heen? Ik kan alles zien wat ik hoor.”

“Wij praten met machines, net zoals we bewegen. De machine maakt een soort geluid, dat alleen gehoord kan worden door een andere machine, maar dat veel verder reikt dan een stem. Hun machine kan praten met de plaats waar ik vandaan kom, en die praat weer met mij. Maar hij is zo ver weg dat ik niet precies kan zeggen waar hij is. We kunnen ze alleen laten zeggen wat voor terrein ze kunnen zien. Dan kan ik dat tegen jullie zeggen, en jullie kunnen gaan zoeken.”

“Dan weet je niet eens hoe ver ze zijn.”

“Niet precies. We weten vrij zeker dat het niet erg ver is — niet meer dan twee, drie dagen lopen, waarschijnlijk minder. Als je ze gaat zoeken kunnen we de helderste lampen laten aansteken, net als deze” — de schijnwerpers van de robot flitsten even aan — “dan kun je ze van verre al zien. Feitelijk hebben ze toch al lichten aan.”

De holbewoner dacht hier een tijdje over na, maar verlegde toen zijn speren in de “draaggreep’. “Ik zal het aan Snel doorgeven, en als hij jou iets te zeggen heeft zal het worden overgebracht. Blijf je hier?”

De vraag verontrustte Raeker nogal, maar hij kon niets anders antwoorden dan “ja’. Toen bedacht hij nog iets.

“Als we hier niet blijven, wordt het dan moeilijk voor je om ons te vinden?” vroeg hij. “We merken dat je veel eerder aan deze kant en in zicht van de groep kwam, dan we hadden verwacht. Had je een manier om de rivier over te steken voor het dag werd?”

“Nee,” antwoordde de ander, nogal verrassend eerlijk. “Niet ver landinwaarts van de plek waar jij erdoor ging buigt de rivier naar het noorden over een flink aantal kilometers. Sommigen van ons werden daarlangs gestuurd, met de opdracht om op verschillende punten over te steken zo gauw als hij droogviel, en naar de zee te gaan om je spoor te vinden.”

“Dan hebben anderen ons spoor ook wel gekruist — al degenen die verder zuidelijk overstaken — en onze bestemming ontdekt.”

“Vast wel. Misschien kijken ze nu, of ze hebben jullie mij misschien zien overvallen en zijn het aan Snel gaan vertellen.”

“Je kende de bocht in de rivier. Kennen jullie het terrein zover van je holen?”

“We hebben hier nog nooit gejaagd. Natuurlijk kan iedereen zien naar welke kant een rivier gaat stromen en waar heuvels en dalen moeten liggen.”

“Wat wij een oog voor het landschap noemen. Ik snap het. Bedankt, je kunt nu beter de boodschap naar Snel gaan brengen voor hij weer met een massa speren de aanval op een van zijn mannen komt wreken.”

“Goed dan. Wil je eerst nog een vraag beantwoorden? Soms zeg je ‘ik’ en soms ‘wij’, zelfs als je blijkbaar niet deze mensen hier bedoelt. Waarom doe je dat? Zit je met meer dan een in dat ding?”

Nick vertaalde de vraag niet, hij antwoordde zelf: “De Leraar praat altijd al zo. We hebben het ons ook al eens afgevraagd, maar als we het hem vroegen, legde hij het niet uit — hij zei gewoon dat het nog niet belangrijk was. Misschien kan Snel het verklaren.” Nick zag geen gevaar in wat hij psychologie zou noemen, als hij dat woord kende.

“Misschien.” Zonder verder iets te zeggen vertrok de verkenner naar het zuiden. De rest van de groep, die allang de kring had verbroken en om de leraar stond, keek hem na.

“Dat klinkt goed, dr. Raeker. Moeten we de schijnwerpers aanhouden, voor het geval?” De stem van Easy Rich verbrak de stilte.

“Dat zou ik nog niet doen,” zei Raeker bedachtzaam. “Was ik er maar zeker van of ik wilde dat Snel jullie vond, en niet alleen dat hij ons niet aanvalt.”

“Wat?” De stem van Aminadabarlee was nog scheller en luider dan anders.

“Geeft u daar toe dat u mijn zoon gebruikt als lokaas om die wilden weg te houden van uw eigen speelgoedproject daar beneden? Dat u die belachelijk gevormde inboorlingen belangrijker vindt dan een beschaafd wezen, louter omdat u ze een paar jaar hebt opgevoed? Ik hoorde al eerder dat mensen ijskoud waren, en de wetenschappelijke mens nog meer dan doorsnee, maar zelfs dit zou ik van mensen niet zomaar hebben geloofd. Dit is wel het einde. Raadsheer Rich, ik verzoek u zo vriendelijk te zijn mij uw sportschip te lenen. Ik ga naar Dromm om onze eigen redding te organiseren. Ik heb jullie mensen te lang vertrouwd. Daar ben ik nu overheen — en de rest van de melkweg ook!”

“Pardon, meneer.” Raeker was langzamerhand wat meer doordrongen van het probleem dat de Drommiër vertegenwoordigde. “Misschien wilt u, als u mij niet vertrouwt, tenminste iuisteren naar Raadsheer Rich, die een dochter in dezelfde toestand heeft als uw zoon. Hij kan u er op wijzen dat de “belachelijke inboorlingen’, waarvan de veiligheid mij aangaat, de enigen zijn in het heelal die in staat zijn, of bijna in staat, om die kinderen te redden. En hij heeft wellicht bemerkt dat ik de wilde zelfs niet het weinige vertelde, dat ik hoorde van Easy en Mina’s beschrijving van het terrein om hen heen. Zeker zullen we de hulp van uw planeet waarderen, maar gelooft u werkelijk dat die op tijd komt? Voordat het meisje blijvend verminkt is door de hoge zwaartekracht en uw zoon de tijdslimiet overschrijdt die uw ras heeft voor vitamine- en zuurstofgebrek? Ik stel deze vragen niet om u te kwetsen, maar in een poging de beste hulp te krijgen die u kunt geven. Als u nog iets meer kan doen dan het ophouden van Mina’s moed, door te blijven waar hij u kan zien en horen, laat het ons dan alstublieft weten.”

Het gezicht van Rich was zichtbaar op het geïmproviseerde scherm, achter de Drommiër, en Raeker zag hoe de diplomaat hem een hoofdknik en een meteen weer onderdrukte glimlach van goedkeuring gaf. Hij wist niets aan zijn toespraak toe te voegen en was zo verstandig verder te zwijgen. Voordat Aminadabarlee zich echter kon uiten, kwam Easy met een eigen pleidooi.

“Weest u alstublieft niet boos op dr. Raeker, Mina en ik weten wat hij doet en wij mogen Nick ook graag.” Raeker vroeg zich af wat daarvan waar was. Zelf was hij ook niet zo zeker als hij wel wenste, over wat hij deed en de kinderen hadden nog niet rechtstreeks met Nick gesproken, al hadden ze nu een paar uur naar hem en zijn mensen geluisterd. Natuurlijk was Easy de dochter van een diplomaat. Raeker wist inmiddels dat haar moeder was gestorven toen ze een jaar oud was, en dat ze sedertdien altijd met haar vader had meegereisd. Ze scheen op haar beurt uit te groeien tot een bekwaam diplomaat. “Het geeft eigenlijk niet of Snel ons vindt,” ging ze verder. “Wat kan hij ons doen — waarom zou hij dat ook willen?”

“Hij dreigde de robot met vuur als hij niet meeging naar het holendorp,” snauwde de Drommiër, “en als hij dat gebruikt tegen het schip wanneer je hem niet vertelt wat hij weten wil, zit je in het nauw.”

“Maar hij wist dat Fagin zijn taal niet sprak en met veel geduld leerde hij hem die in de drie weken dat hij in zijn macht was. Waarom zou hij minder geduld met ons hebben? We willen hen best alles leren wat we weten en we kunnen met hem praten zonder al de moeite die dr. Raeker had — op zijn minst zonder die vertraging.”

Er volgde een schrille uitbarsting van Aminadorneldo die kennelijk Easy’s argumenten bijviel. Aminadabarlee koelde zichtbaar af. Raeker vroeg zich af hoelang dit zou duren. Politiek stonden de zaken er tenminste weer even gunstig voor; hij richtte zijn aandacht weer op Tenebra en Nick.

Dat heerschap had zijn ploeg weer naar de oorspronkelijke ontmoetingsplaats geleid. Twee gingen vooruit — de kudde was lang genoeg onbeschermd gebleven. Nick zelf stond naast de robot en wachtte kennelijk op commentaar of nieuwe opdrachten. Maar Raeker wist er geen en bedekte zijn radeloosheid met een eigen vraag.

“Wat vind je ervan, Nick? Komt hij terug? Of eigenlijk, zal Snel ons bijstaan?”

“Dat weet je net zo goed als ik.”

“Dat weet ik niet! Jij bent al een hele tijd bij Snel en zijn mensen geweest. Als iemand hem kent ben jij het. Deed ik er goed aan zijn begeerte te prikkelen naar de dingen die wij kunnen brengen? Ik besef dat hij van alles over vuur en zo wilde weten, maar dat was meer om de dingen die je er, zoals hij zag, mee kunt doen; geloof je ook niet?”

“Dat ligt voor de hand,” gaf Nick toe, “maar ik zie niet in hoe je ooit zeker kunt zijn van wat iemand denkt of wat hij doen gaat.”

“Ik ook niet, al zijn er onder mijn mensen die het steeds proberen.” Beiden gingen de rest achterna, zonder acht te slaan op de geringe aardschok die een paar van de brosse planten naast hen deed afknappen. Onderweg sprokkelde Nick haast werktuiglijk brandhout bijeen, een gewoonte van jaren die zich in het oude dorp had ontwikkeld nadat de toegankelijke voorraden bij de heuvel waren uitgeput. Hij hield een flinke stapel in zijn vier armen tegen de tijd dat ze de rest inhaalden; die ging bij de voorraad. De kudde werd opgevangen en verdwaalde dieren werden teruggedreven.

Toen riep Fagin een vergadering bijeen.

“Je hoorde wat ik die man heb gezegd, over de machine die hier ergens gestrand is met een paar van mijn mensen erin. Als die niet binnenkort gevonden en hersteld wordt gaan die mensen dood. Je weet ook wel dat het redden van mensen in nood belangrijker is dan haast al het andere. Daarom moeten we al onze bezigheden opschorten, behalve die strikt nodig zijn voor levensonderhoud, om naar het schip te zoeken.

“Ik zal je zo goed mogelijk een beschrijving geven van de plaats waar ze zijn. We zullen al onze kaarten op gelijkenis nagaan — daar kan ik je bij helpen, ik kan dat sneller — en dan gaan jullie er in paren op uit om de mogelijkheden te controleren. Als we ze niet vinden, moeten er snel meer kaarten worden gemaakt, voor enig ander onderzoek.

“De rest van de dag zorgen Betsey en Nick voor kamp en kudde. Op onderzoek gaan Oliver met Dorothy, John met Nancy en Jim met Jane. Ik zal elk van de ploegen een gebied wijzen zo gauw de kaarten zijn vergeleken. Ondertussen kun je allemaal brandhout zoeken voor vannacht.” De groep verspreidde zich gehoorzaam.

Al enige tijd hadden de geologen in de Vindemiatrix Easy’s nogal onvolledige beschrijving van de omgeving vergeleken, tenminste geprobeerd te vergelijken met het kaartenmateriaal. Ze hadden nu vier of vijf mogelijke plaatsen voorgesteld, maar ze waren er niet erg gelukkig mee. Toen men eindelijk besloot tot een zesde mogelijkheid, riep Raeker de verkenningsploegen terug bij de robot en wees elke ploeg twee van die gebieden. Allemaal lagen ze zowat in de richting van het oude dorp, natuurlijk, want in de twee, drie jaar van het cartografisch projekt was alles van daaruit in kaart gebracht. Ze lagen alle echter aan deze zijde van die streek, want de geologen werden beïnvloed door het besef dat de scaaf naar zee was gedreven op de nacht dat hij bewoog. Daarom lag het voor de hand dat een dag reizen, een dag onderzoek, en een dag voor de terugkeer toereikend was voor dit doel van het plan. Intussen kon Snel terug zijn met zijn volk, en dan konden ze het zoeken versnellen. Dat was de reden waarom Nick in het kamp achterbleef, hij zou tolk moeten zijn.

Instructies werden uitgedeeld, de kaarten van de dorpsbewoners zelf werden gecontroleerd, wapens werden onderzocht en de ploegen rukten uit. Staande naast de robot keken Nick en Betsey hen na. Ver weg verliet Raeker eindelijk de regelkamer om te gaan slapen. De diplomaten bleven wakker om met hun kinderen te praten. Deze beschreven de dieren die van tijd tot tijd in zicht kwamen. Op deze nogal saaie wijze verliep de rest van de scheepsdag, een nacht, en een deel van nog een dag, terwijl de onderzoekers volhardden in hun tocht naar de aangewezen gebieden.

Dit was de zevenentwintigste scheepsdag sedert het ongeluk met de bathyscaaf, de middag van de zevende dag wat Nick en zijn mensen betrof. De kinderen werden natuurlijk ongeduldig. Beide vaders moesten telkens weer uitleggen hoe klein hun kans was om direct bij het begin van de zoekpartij gevonden te worden. Op deze dag tenminste waren mens en Drommiër het opmerkelijk eens. Ondanks deze vereende inspanning echter gingen de kinderen naarmate de dag verstreek meer en meer tijd aan de ramen doorbrengen, en nu en dan opperde zelfs Easy de schijnwerpers te gebruiken om de naderende zoekers te leiden. Haar vader moest er haar steeds aan herinneren dat Raeker het had afgeraden; maar tenslotte trok Raeker zijn bezwaren in.

“De kinderen zullen zich dan meer een deel voelen van de actie,” zei hij terzijde tegen Rich, “en ik geloof niet dat er nu nog veel kans is dat Snel ze eerder in het oog krijgt dan onze eigen mensen. Laat haar maar met de lichten spelen.”

Easy maakte gretig gebruik van de toestemming en de bathyscaaf schitterde veel feller dan het daglicht — want het daglicht was voor mensenogen totale duisternis — over Tenebra’s oppervlak. Rich was niet zo gelukkig met de toestemming; hij vond dat het zijn kind aanmoedigde in haar onredelijke hoop op een vroege redding en hij vreesde de gevolgen van een teleurstelling.

“Hoor ze eens,” gromde hij. “Schreeuwen tegen elkaar telkens als er iets beweegt binnen een kilometer. Als ze nog verder konden zien zou het nog erger zijn — goddank gebruiken ze hun ogen en niet de fotocellen van de robot. Dat houden ze vol tot ze slaperig worden; dan beginnen ze weer als ze wakker…”

“Dan zitten ze wel weer onder water,” verbeterde Raeker vriendelijk.

“En weer op drift, vermoed ik. Dan zijn de rapen gaar, hebben we een stel gillende kinderen die natuurlijk links en rechts op de knoppen gaan drukken, in de hoop dat een wonder ze naar huis zal brengen.”

“Met de Drommiër weet ik het niet zo, maar ik vind dat u uw dochter ernstig onrecht doet,” antwoordde Raeker. “Van kinderen heb ik nooit zoveel geweten, maar ze komt me voor als een aardig opmerkelijk persoontje voor haar leeftijd. Zelfs als je haar niet vertrouwt, laat het haar in ieder geval niet te weten komen.”

“Dat besef ik wel, en niemand vertrouwt haar meer dan ik,” was het matte antwoord. “Toch is ze maar een kind, en heel wat volwassenen waren al eerder bezweken. Ik kan er een noemen die op het randje is. Hoor ze eens, daar beneden.”

De doordringende tonen van Aminadorneldo galmden uit de luidspreker.

“Er is iets aan de hand, Easy! Moet je dit eens zien!”

“Goed, Mina. Ik kom zo.” Even zagen ze de kleine gestalte van Easy op hun scherm, toen ze via de regelkamer van de ene kant van het schip naar de andere ging. Onderweg riep ze: “Het zal wel weer zo’n plantenetend ding zijn, ongeveer zo groot als Nick. Denk erom, die wij moeten hebben staan rechtop.”

“Deze staat rechtop! Kijk!”

“Waar?” Aminadorneldo wees kennelijk: het was even stil. Dan de stem van het meisje: “Ik zie nog niets, alleen een boel struiken.”

“Het zag er net zo uit als Nick. Het stond even naast die struik en keek naar ons, toen ging het weg. Ik zag het.” “Nou, als je gelijk hebt, komt het terug. We wachten er hier maar op.”

Rick keek Raeker aan en schudde terneergeslagen zijn hoofd.

“Dat moet…” begon hij, maar verder kwam hij niet. Zijn zin werd onderbroken door een plotselinge gil uit het toestel, zo schril dat ze een ogenblik geen van beiden wisten wie hem geuit had.

8

Gloeien en waaien

John en Nancy trokken met flinke vaart naar het westen. Totnogtoe was hun reis niet bijzonder moeilijk geweest, al ging hij grotendeels over nog niet ingemeten terrein. Ze hadden een behoorlijk aantal keren met zwevers en andere vleeseters gevochten, de vruchten van de overwinning opgegeten als ze genoeg honger hadden, en min of meer onafgebroken gepraat. Het gesprek behelsde grotendeels allerlei gissingen; de laatste dagen waren ze meer over de aard van hun Leraar te weten gekomen dan in de voorafgaande zestien jaar, maar wat ze nu wisten leek alleen stof voor nog meer vragen te geven. Ze waren jong genoeg om zich hierover te verbazen. Vandaar het eindeloze gesprek, pas onderbroken toen ze een streek bereikten die overeen leek te komen met een deel van de kaart.

“We hebben de richting zeker goed aangehouden,” zei Nancy na het vergelijken van de omliggende heuvels met die op het blad. “We probeerden het getekende gebied hier ergens aan te treffen,” wees ze, “en we schijnen maar een vijftien kilometer noordelijker te zitten. Oliver heeft deze kaart getekend; het is hier niet zoveel veranderd dat er veel twijfel bestaat. We kunnen naar het zuiden gaan, over een paar kilometer weten we het zeker."

“Prima,” stemde John in. “Zeg, al zitten we hier nog mijlenver van de doelgebieden, het kan eigenlijk geen kwaad alvast naar de machine uit te kijken.”

Nancy liet de golvende rilling die een schouderophalen inhield, langs haar schubben gaan. “Het is nauwelijks de moeite ons extra in te spannen. We kunnen hem mijlenver zien als hij zo helder schijnt als Fagin zei. We kunnen ons, dacht ik, beter voorlopig tot de kaart bepalen tot we er zeker van zijn dat we zijn waar we moeten zijn.”

“Fagin zou wel wat te zeggen hebben over die laatste zin van jou’, mopperde John, “maar ik neem aan dat je gelijk hebt. Laten we doorgaan.”

Drie kilometer, vijfentwintig minuten, een kort gevecht en een langere aardschok later durfden ze zich wat zekerder te voelen. Eenvormig als de door oplossing geprofileerde oppervlakte van Tenebra was, en snel als de veranderingen kwamen, kwam de streek hier toch te zeer overeen met de kaart om toevallig te zijn. Het kostte een paar minuten om te beslissen of het beter was eerst brandhout te rapen voor de naderende nacht of dichter bij het eerste doelgebied te komen, om ’s morgens minder tijd te verspillen; ze besloten tot het laatste en gingen verder.

Vlak voor de avond viel stonden ze tegelijk stil. Ze hoefden niets te zeggen, want het was beiden duidelijk dat ze hetzelfde hadden gezien. Ver naar het zuiden en iets westelijk gloeide een lichtschijnsel.

Enkele ogenblikken staarden ze in de verte. Wat ze zagen was niet bijzonder fel — het was net genoeg om op te merken. Maar licht dat geen daglicht is kan op Tenebra maar op heel weinig manieren worden uitgelegd. Dat dachten Fagins leerlingen tenminste.

Even later trokken ze hun kaarten weer tevoorschijn en probeerden uit te maken waar de lichtbron kon zijn. Dit werd echter bemoeilijkt door de onmogelijkheid om de afstand te schatten. De bron zelf was niet rechtstreeks te zien, niet meer dan de glans die vuren, schijnwerpers en Altair zelf teweegbrachten in Tenebra’s troebele omhulsel. De richting was wel duidelijk, maar de eigenlijke bron lag stellig helemaal buiten het kaartveld of in het gebrekkig gemeten terrein, dat Nick bestreken had op de tocht die hem naar het holendorp had geleid. Het lag evenzeer voor de hand dat ze het gebied nooit konden bereiken voor de regen viel, maar na een kort overleggen besloten ze toch op weg te gaan.

Aanvankelijk ging de tocht als gewoonlijk, maar hij werd al gauw zwaarder. Dit klopte met wat ze nog wisten van Nicks verslag van zijn reis. Ze herinnerden zich ook zijn vermelding van een levensvorm die in gaten leefde en een gevaar was voor voorbijgangers, maar op dat moment ontmoetten ze er geen enkel teken van. Het licht werd helderder en dit was bemoedigend, maar urenlang lukte het hun niet zich een beter idee omtrent de oorzaak te vormen.

Langzaamaan kregen ze de indruk dat het kwam van een punt boven hun eigen niveau, en na nog een half uur waren ze daar zeker van. Dat was moeilijk te begrijpen; Fagin had gezegd dat de machine niet kon vliegen omdat hij stuk was, en er was niets gezegd over een heuvel — tenminste, niets bizonders in dat opzicht — bij de beschrijving van zijn omgeving. Feitelijk, wisten ze nog, was er gezegd dat hij aan de voet van een heuvel lag.

Toen dacht John ineens aan Nicks verhaal over een ongewoon hoge heuvel in deze buurt, en de twee grepen opnieuw naar de kaarten. Na zorgvuldig nagaan leek het mogelijk, dat het licht op de heuvel was. Maar als dat zo was, sloeg het iedere hoop dat ze de bathyscaaf hadden gevonden, de bodem in. De enige andere mogelijkheid die ze zich konden indenken, was dat Snel en zijn mensen daar om een vuur zaten, en dat schiep even een probleem.

Het zou spoedig gaan regenen; voortgaan zonder fakkels werd dan ondoenlijk. Als het gebied vooruit inderdaad een kamp was van Snels holbewoners, zou een nadering met fakkels gewoonweg vragen om gevangenneming. Het opperhoofd kon natuurlijk Fagins aanbod hebben aanvaard, zodat ze feitelijk bondgenoten waren; maar met wat John en Nancy wisten van Snel, wilden ze geen risico nemen. Aan de ene kant was er helemaal geen reden dichterbij te komen, want ze zochten eerder naar de bathyscaaf dan naar de holbewoners; maar dit gezichtspunt kwam niet bij hen op. Anders hadden ze trouwens volgehouden dat ze er niet zeker van waren dat het licht niet van de gestrande machine kwam. Hoe dan ook, ze stelden alles in het werk om een manier te vinden waarmee ze bij het licht konden komen.

Uiteindelijk bedacht Nancy een goed plan. John zag het niet erg en vertrouwde het niet. Nancy legde er terecht de nadruk op dat zij meer natuurkunde kende dan John, dus als hij zelfs niet wist waar ze het over had, moest hij haar op haar woord geloven. Hij antwoordde, even terecht, dat hij misschien meer wiskundig dan scheikundig onderlegd was, maar zelfs hij wist genoeg van de regen om zulk een idee niet zomaar te willen overnemen. Nancy won tenslotte het pleit door gewoon alleen op weg te gaan, zodat John de keus had mee te gaan of achter te blijven. Hij ging mee.

Raeker had die discussie wel willen horen. Hij had de wezentjes die uit de eieren kwamen nogal willekeurige namen gegeven, en hij had nog steeds geen idee van hun eigenlijke geslacht. Maar Nancy’s typisch menselijk-vrouwelijk gedrag, zou boeiend zijn geweest, al was het dan geen beslissende factor. John keek onderweg ongerust naar de lucht. Inwendig wist hij heel goed dat de regen nog wel even op zich liet wachten. Maar het simpele feit dat Nancy het verschijnsel koppig trotseerde maakte hem overdreven bezorgd. Zodra de eerste echte druppels hoog in de lucht verschenen, waren ze zo dicht bij het schijnsel, dat ze een obstakel tussen hen en de lichten konden zien — het scheen kennelijk vanachter een heuvel.

“Moeten we daarover of eromheen?” vroeg John toen dit duidelijk werd. “Als we omhoog gaan komen we eerder in de regen.”

“Een reden temeer om het te doen,” snauwde Nancy. “Als dat de holbewoners zijn zullen ze ons niet uit die kant verwachten, en dan zie je des te eerder dat ik gelijk heb. Trouwens, ik ben nog nooit op een echt hoge heuvel geweest en Nick zei dat deze negentig meter hoog was — weet je nog?”

“Dat weet ik best, maar ik ben er niet zo zeker van als jij wel lijkt, dat dit die heuvel is.”

“Kijk dan op je kaart!”

“Goed, goed, ik weet dat we er vlakbij zitten, maar zijn aantekeningen zijn aardig vaag, dat weet je net zo goed als ik. Er was na zijn terugkeer geen tijd om een behoorlijke kaart te maken van het doorkruiste gebied. Sedertdien hebben we praktisch de hele tijd besteed aan vechten en verhuizen.”

“Goed dan, je hoeft er geen lezing van te maken. Vooruit.” Ze ging hem voor zonder op antwoord te wachten.

Een tijd lang ging de grond niet merkbaar omhoog, al bleef het aantal heuveltjes zowat als gewoonlijk. De eerste aanwijzing dat Nancy gelijk had over de aard van de heuvel was een verandering in de grondsoort. In plaats van de gewone veldspaatrijke granietrots, dicht bezaaid met uitgeloogde holtes, begon hier een donkerder, veel gladder materiaal te overheersen. Geen van hen had ooit verse lava gezien, want Nick had geen monsters meegebracht, en het duurde even voor hun voeten eraan gewend raakten.

De regen kwam nu heel dicht aan het oppervlak. Het ontwijken van de druppels was niet moeilijk, want er kwam hun nu meer licht tegemoet dan Altair ’s middags uitstraalde. Vervelend genoeg nam Nancy niet de moeite ze te ontwijken. Theoretisch had ze wel gelijk: ze waren melkachtig wit van de zuurstofbellen en haar lichaamswarmte veranderde ze in lucht, die je prima kon inademen, maar John moest wel iets overwinnen voor hij haar voorbeeld volgde. Tenebrieten breken even moeilijk met hun gewoonten als mensen.

Geleidelijk nam de helling van het zwarte gesteente toe. Nu waren ze op een heuvel en het licht lag vlak voor hen. Rotsen tekenden zich er scherp tegen af, hooguit een kilometer verderop. Nancy hield stil, niet door de regen maar om een laatste maal rond te zien. Op dat moment bemerkte ze iets anders.

Ten eerste vielen de druppels niet recht omlaag. Al dalende dreven ze zijwaarts weg in dezelfde richting als de twee gingen. Dat was redelijk als je erbij stil stond; ze wisten al van convectie en advectiestromen zolang ze zich konden heugen. Het merkwaardige was hun snelheid: de druppels dreven op het vuur af met een goede drie kilometer per uur. Ze konden de stuwende luchtstroom helemaal voelen — en voor Tenebra was dat een flinke orkaan. Als dat ding vooruit een vuur was, dan was het een groter vuur dan Fagins leerlingen ooit hadden aangestoken of gezien.

“Als Snel dat heeft gemaakt moet hij een hele kaartsector hebben aangestoken,” merkte John op.

Met een ruk draaide Nancy zich om: “Johnny! Weet je nog wat er vorige nacht gebeurde, toen Nick de Leraar bij de holen weghaalde? Toen heeft hij over een hele sector vuren gemaakt! Dacht je dat die nog konden branden en zich zo hadden verspreid?”

“Ik weet het niet.” John stond stil en dacht een ogenblik na. Toen boog hij zich over de kaart, duidelijk leesbaar in het schitterende licht. “Ik zou niet weten hoe dat kon,” zei hij eindelijk. “We zijn wel veel dichter bij de holen dan vanmorgen, maar ook niet zo dichtbij. De zuivere regen zou trouwens in de nanacht alle vuren doven als niemand ze onderhield.”

“Maar als het groot genoeg was, kon het misschien de lucht zo beroeren dat er steeds genoeg zuurstof was — voel die wind eens. Heb je ooit zoiets meegemaakt?”

“Nee, misschien heb je gelijk. Maar we kunnen gaan kijken: ik denk nog altijd dat het Snel zal zijn. Ga je dat plan nog proberen?”

“Natuurlijk. Temeer nu de wind de druppels zo snel meevoert.” Het tweetal ging wat langzamer, want ze moesten een nogal kronkelig pad volgen om hun doel tussen de druppels in zicht te houden. In groten getale raakten deze nu de grond en bleven vloeibaar, behalve waar ze werden blootgesteld aan de lichaamswarmte van de reizigers. Het duurde dus wat langer dan je zou verwachten om binnen tweehonderd meter van de rotsen te komen. Ze wekten door het licht erachter de indruk dat ze de top van de heuvel vormden. Nu besloot Nancy dat er voorzichtigheid geboden was, dus begon de uitvoering van haar angstwekkend plan. Ze zocht een uitzonderlijk grote en nog troebele druppel uit die niet veel verder neerdaalde, en stelde zich opzettelijk zo op, dat ze erdoor werd opgeslokt. Natuurlijk werd de onderkant van de vijftien-meterbol meteen vernietigd door haar warmte, maar het verder dalen van de druppel onttrok haar weldra aan het gezicht. De grote nevelige vloei-stofbobbel volgde de gedragslijn van de andere en bewoog langzaam naar het licht, en Nancy hield hem zo goed mogelijk bij. Dit was moeilijker dan het leek, zelfs al kon ze het gas om haar heen best inademen, want zonder uitzicht op haar omgeving was het haast onmogelijk om de snelheid van de druppel te bepalen. De wind gaf een zekere steun, maar niet genoeg, en verscheidene keren zag John haar omtrekken als ze de rand van de nevelmassa te dicht naderde. Hij bleef waar hij was, zonder het laf te vinden het resultaat van de proef af te wachten voor hij het zelf probeerde. In zekere zin was de poging een onverdeeld succes. Nancy bleef tenminste bij bewustzijn zolang de druppel het uithield. Aan de andere kant ontbrak er toch iets aan. Dit lag aan het feit dat de druppel het niet lang uithield. Onder de druk van de warmtestraling zowel van Nancy binnenin en van het vuur ervoor, vervaagde het ding plotsklaps in een laatste werveling, en Nancy stond onbeschermd.

Dit was gelukkig geen ramp. Drie, vier tellen na het verdwijnen van haar schuilplaats stond Nancy doodstil; toen riep ze zonder een poging haar stem bij het vuur vandaan te richten: “Johnny! Hierheen, vlug!”

Haar metgezel sprong vooruit, zonder al te veel moeite om de druppels te ontgaan en kwam naast haar tot stilstand. Ze stond misschien vijf meter van de rand van een bijna loodrechte diepte, wel drie kilometer breed. In haar eerste korte stilte had ze zich gelukgewenst dar haar schuilplaats niet een paar tellen later was verdwenen. De vlaag hittestraling die van de bodem van de krater kwam, een kleine honderd meter omlaag, dwong haar even later toe te geven dat het geen kwestie van geluk was. Vanaf hierboven zag je dat geen enkele druppel in de buurt kwam, behalve wat er van buitenaf de helling opdreef. De hele bodem gloeide, en talloze plekken waren haast verblindend fel. De laatste leken verdacht vloeibaar, al had die vloeistof een opmerkelijk scherp getekend oppervlak.

Raeker, zelfs Easy zou direkt een vulkaan hebben herkend. Maar dat verschijnsel ging de ervaring en opleiding van Fagings leerlingen te boven. In het voorbijgaan was Nicks vermelding van de kegelvormige heuvel wel opvallend. De geologen hadden er ook enige aandacht aan besteed en hadden hem zelfs geplaatst op een lijstje van nog te onderzoeken zaken; maar verder was men niet gegaan. Nick had niets gezegd dat er op duidde dat het ding werkte — of liever niets dat de mensen als zodanig hadden herkend; hij had over wind gesproken. Inderdaad werkte hij lang zo heftig niet toen hij er langs ging, een drie aardemaanden terug. Men had alleen notitie genomen van de grootte en de vorm.

“Hoor eens,” merkte John op na een korte stilte, “dit zou een geweldige plaats zijn voor een dorp. Je hoeft hier geen vuur aan te houden.”

“En het voedsel dan?” wierp Nancy tegen. “De plantengroei op dit donkere gesteente verschilt van wat we gewend zijn. Misschien wil het vee er niet van eten.”

“Dat kunnen we gauw genoeg uitvinden.”

“Trouwens, daar zijn we nu niet op uit. Dit licht is duidelijk niet wat we zoeken, al geef ik toe dat het interessant is. Maar we kunnen beter doorgaan met ons werk.”

“Het regent,” herinnerde John, “en er is niet gezegd dat we ook ’s nachts moesten doorzoeken. Dit lijkt me anders een prima slaapplaats.”

“Dat is waar…” Plotseling werd Nancy’s instemming onderbroken. Een driehonderd meter naar links scheurde een vijftig meter lang en twaalf meter diep segment van de rand zich los en donderde met oorverdovend lawaai omlaag. Met die zwaartekracht kon zelfs Tenebra’s dampkring de val niet doeltreffend afremmen, en een goede tien, vijftienduizend ton aaneengekit vulkanisch puin boorde zich moeiteloos door de roodgloeiende korst van halfgestolde lava aan de voet van de richel. De gevolgen lieten geen twijfel over de vloeibare staat van het hetere materiaal — maar de twee ontdekkers zagen het al niet meer. Ze waren al een eindweegs de helling af voor de steenmassa geheel was losgeraakt. Zelfs onder het rennen vond John de tijd om zich gelukkig te prijzen dat het voorval had gewacht, tot Nancy had ingestemd met zijn prachtige kampplaats. Onnodig te zeggen dat hij dit niet hardop deed. Nu nam zelfs hij niet de moeite de druppels te ontwijken, noch minder om over weinig terzake doende dingen te zeuren.

Ze legden een kilometer af voor ze op de helling stilhielden. Het licht scheen nu helder genoeg om kaart te lezen en het duurde niet lang of beiden waren het eens dat dit de hoge, kegelvormige heuvel was uit Nicks verslag. Daarmee wisten ze echter nog niet wat te doen. Eerst waren ze geneigd terug te gaan naar het kamp om het verschijnsel aan Fagin voor te leggen. Daartegenover stond dat ze nog een opdracht hadden uit te voeren, die om leven of dood ging.

“Dit kan wel een dag wachten,” stelde John. “We kunnen best hier kamperen, onze gebieden morgen opzoeken en dan volgens plan teruggaan. We kunnen niet alles opgeven om één ontdekking.”

“Dat dacht ik ook,” gaf Nancy schoorvoetend toe, “maar we kunnen echt niet hier bivakkeren. Op deze zwarte steen groeit nog geen hout voor twaalf uur, laat staan voor de rest van de nacht. En de druppels worden al helder.”

“Dat merkte ik al,” antwoordde John. “Dan gaan we maar. Wacht even: er is genoeg voor fakkels. Laten we er een aansteken, straks hebben we misschien meer haast.”

Nancy stemde hiermee in en tien minuten later waren ze weer op weg, John met een gloeiende fakkel en Nancy met genoeg hout voor twee andere; meer groeide er niet in de directe omgeving. Ze zetten koers naar een streek die op de kaart stond aangegeven met wat hogere heuvels dan anders, om te voorkomen dat ze voor de ochtend in een meerbedding belandden. Beiden voelden zich nu onbehaaglijk ondanks Nicks succesvolle nachtreis. Maar voor ze zich echt zorgen maakten hadden ze nog een afleiding.

Opnieuw scheen hun een licht tegemoet. Dit was moeilijker te zien, want het schijnsel achter hun was nog te helder, maar het leed geen twijfel dat er een soort vuur op een van de toppen voor hen lag.

“Ga je deze net zo besluipen als die ander?” informeerde John.

Nancy blikte even naar de nu gevaarlijk heldere druppels en verwaardigde zich niet om te antwoorden. Dat verwachtte haar reisgezel ook niet, en even later stelde hij een verstandiger vraag.

“Hoe zit het met deze fakkel? Als wij dat vuur zien, ziet iemand daar ons ook. Moet hij uit?”

Nancy keek omhoog — dat wil zeggen, ze verlegde haar aandacht in die richting door een kleine verandering in de houding van haar gezichtsstekels, vergelijkbaar met een radio-interferometer, al waren ze gevoelig voor veel kortere golflengtes. “Dat zou ik maar doen,” zei ze, “er is licht genoeg om de druppels te ontgaan.”

John liet zijn schubben golven en smeet de gloeiende tak onder een dalende druppel. Beiden krabbelden omhoog naar het verre licht.

Dit keer was het een gewoon vuur, zagen ze toen ze naderbij kwamen. Helaas was er niemand te zien, en de planten groeiden niet zo dicht dat iemand van normaal formaat verscholen was, als hij dat niet opzettelijk in de zin had. Dit kon moeilijkheden betekenen, en de verkenners trokken met de grootste omzichtigheid rond de heuvel waarop het vuur brandde. Ze zochten naar de sporen van wie hier de laatste uren was geweest. Zonder de ervaring daarin van de holbewoners, vonden ze geen teken van mensen. Na twee omcirkelingen en een fluisterend overleg, zagen ze zich gedwongen twee mogelijkheden te overwegen: degene die het vuur had gemaakt was nog op de heuvel maar verbazend goed verstopt — of het vuur zelf was op een merkwaardige manier ontstaan. Dat laatste zou nooit bij ze zijn opgekomen zonder de ervaring met de vulkaan. Het leek echter onmogelijk te kiezen alleen op grond van logica; dit eiste een nader onderzoek. Voortdurend bedacht op de echo van Snels schelle stem, gingen ze erop af. Onderweg onderzochten ze behoedzaam elke struik op de helling. De klimpartij had wel iets weg van een wetenschappelijke proefneming, want het resultaat schakelde beide veronderstellingen uit en maakte ze korte tijd radeloos. Even maar; toen ze opdoken naast het vuur, dat er blijkbaar door intelligente handen was aangelegd, klonk er een schreeuw van de volgende top.

“John! Nancy! Hoe komen jullie hier?” De verbijsterde onderzoekers herkenden gelijktijdig de stem van Oliver, en het feit dat ze hun mogelijkheden wat overhaast hadden uitgeschakeld. Blijkbaar hadden ze een spoor gemist, want Oliver noch Dorothy konden vliegen. Ze zeiden het niet hardop; elk besloot voor zichzelf dat het verschil in plantengroei hiervoor verantwoordelijk was.

Toen Oliver met zijn metgezel terugkwam bij het vuur, om de twee toppen waar ze hadden postgevat op het zien van Johns fakkel, bleek weldra dat ook zij het licht van de vulkaan hadden gezien en dat wilden onderzoeken. Hun avonturen leken op die van John en Nancy, behalve dat zij niet hadden geprobeerd te schuilen in een druppel. Oliver en Dorothy waren de anderen zowat een uur voor geweest en ze hadden een flinke houtvoorraad gezocht, dus de nacht kon komen.

“Ik wed dat Jim en Jane hier zijn voor de nacht voorbij is,” merkte Nancy op toen beide groepen hun gegevens hadden uitgewisseld. “Hun doelgebieden lagen hier nog dichterbij dan die van jullie, Oliver, en ze moeten het grote licht ook gezien hebben, tenzij ze onderweg flink uit de koers zijn geraakt.”

“Misschien vonden zij het beter zich aan hun opdracht te houden,” opperde John.

“Het onderzoeken van heldere lichten hoort toch bij de opdracht?” wierp zijn collega tegen. “Wat mij betreft, als ze hier niet binnen een uur of twee zijn ga ik me zorgen maken. Deze vuurheuvel kun je niet missen of negeren, dat weet je best.”

Hier had niemand een passend weerwoord op, al waren ze niet echt onder de indruk van de redenering, want zij hadden ook allemaal een tijd overlegd voor ze de berg gingen onderzoeken. Hoe dan ook, de uren verstreken zonder de voorspelde verschijning. Als Nancy zich zorgen maakte, liet ze die niet blijken; de anderen maakten zich niet druk. Het werd een rustige nacht, en er was niets om je over op te winden. De uren verstreken, maar dat was normaal; het licht werd helderder, maar de rare heuvel verklaarde dat; de regen nam af, maar ook dat kon die heuvel verklaren. Het vuur verbruikte zijn brandstof ongewoon snel, maar er was genoeg. Ongetwijfeld was de wind hiervan de oorzaak — geen van hen had ooit zulk een wind meegemaakt, en een luchtstroom die je helemaal kon voelen kon zeker rare dingen doen. De vier onderzoekers stonden bij het vuur en dommelden in, terwijl de wind toenam in hevigheid.

9

Drijven en op drift

Pappa! Dr. Raeker! Mina heeft gelijk: het is Nick!” Easy’s stem grensde aan hysterie. De mannen zagen elkaar aan, een zorgelijke trek op hun gezicht. Rich gebaarde dat Raeker moest antwoorden, maar zijn uitdrukking smeekte overduidelijk om voorzichtigheid. Raeker knikte en drukte zijn eigen schakelaar in.

“Weet je zeker dat het echt Nick is, Easy?” vroeg hij zo zakelijk mogelijk. “Hij zou in het kamp blijven, zie je. Zes anderen zijn inderdaad op zoek, in paren als het goed is. Zie je er twee?”

“Nee,” antwoordde Easy op kalmere toon. Haar vader zonk weer in zijn stoel, met een dankbare blik in zijn ogen. “Er was er maar een, en ik zag hem voor een ogenblik. Wacht — daar is hij weer.” Raeker wilde dat hij haar gezicht kon zien, maar ze riep haar gegevens uit een van de observatieruimten en stond dus ver uit het cameraveld. “Ik zie er nog steeds maar een, en hij is haast verstopt in de struiken — alleen zijn hoofd en schouders, als je dat zeggen kan, steken eruit. Nu komt hij dichterbij. Hij moet de scaaf wel zien, al weet ik niet waar hij kijkt — of waarmee. Ik ben er niet zeker van of hij even groot is, maar hij heeft wel diezelfde vorm. Ik snap niet hoe je ze ooit uit elkaar kunt houden.”

“Het is niet makkelijk,” antwoordde Raeker. “Na een paar jaar ga je verschillen zien in hun schub- en stekelpatronen, ongeveer als bij mensengezichten. Misschien kun je me zeggen wat deze draagt; dat moet veel makkelijker te beschrijven zijn.”

“Goed. Hij heeft een soort plunjezak over wat zijn heup zou zijn als hij heupen had; die zit vast met een riem die om de andere kant van zijn lijf omhoog loopt, over zijn linkerarmen. Vanaf de voorkant van de zak hangt een mes. Ik geloof dat er nog een zit aan een soort ingewikkeld riementuig aan de andere kant; maar hij komt schuin op ons af, en die kant hebben we nog niet goed kunnen zien. Hij draagt vier speren die er net zo uitzien als van Nick en zijn mensen. Hoe meer ik van hem zie, hoe meer hij erop lijkt.”

“Heeft hij een bijl, of iets dat daarop lijkt?” vroeg Raeker. “Als hij die heeft, hangt hij achter aan de linkerriemen, waar we hem niet kunnen zien.”

“Dan zul je het waar moeten maken dat je met Snels mensen zou kunnen omgaan, vrees ik. Mijn mensen dragen maar twee speren en de zoekers namen hun bijlen mee. Als dat er een was, had hij toch zeker een bijl in een linkerhand. Dat betekent een kleine wijziging in ons plan: we hoopten dat onze mensen je het eerst zouden vinden. Wel, zo gaat dat. Ik denk dat dit een jager van Snel is. Ze kunnen haast nog geen echte actie georganiseerd hebben, zelfs al heeft hij besloten dat op eigen houtje te gaan doen.”

“Zal het nog een hele tijd duren voor een van uw ploegen terug in het kamp is?” vroeg Easy na een ogenblik nadenken.

“Ik denk het wel, meer dan een week in onze rekening. Maar Snels antwoord moet voor die tijd bij Nick zijn.”

“Ik wilde dat de tijd niet zo uitrekte op deze rottige vier-in-een-dag wereld. Hoorde ik u niet zeggen dat u iets van Snels taal had geleerd toen de robot bij de holen was?”

“Jawel, maar niet zoveel. Het is uiterst lastig uit te spreken voor een mens. We hebben heel wat opgenomen; we kunnen de geluiden laten horen, en zoveel we weten over hun betekenis, als je denkt dat het helpt. Het breekt tenminste de tijd een beetje.”

Easy’s gezicht verscheen op het scherm, met een ondeugende uitdrukking. “Ik geloof zeker dat het helpt. Nietwaar, pappa?”

Zelfs Rich grinnikte. “Zeker, kind. Ze leert elke taal haast even snel als u het kan doorgeven, doctor.”

“Echt? Ik heb haar nooit iets anders dan Engels horen spreken met haar jonge vriend daar.”

“Welk mens kan Drommisch uitspreken? Maar ze verstaat het even goed als ik.”

“Nu, ik zou er ook niet te veel op wedden dat ze Tenebraans kan uitspreken. Het heeft een soort met toonhoogte verbogen grammatica, en heel wat tonen liggen boven ons stembereik. Natuurlijk, ze is jong, en een meisje, maar ik wed dat ze het bij verstaan moet laten.”

“Misschien wel. Kunnen we niet beter tot de zaak terugkeren? Wat doet die inboorling nu, kind?”

“Hij loopt wat rond; dertig, veertig meter van de scaaf. Hij bekijkt hem, geloof ik. Als hij ons achter de ramen heeft gezien, dan laat hij dat niet merken. Hij is nog steeds alleen — u hebt vast gelijk, dr. Raeker. Ik weet dat u die mensen paarsgewijs uitstuurde en als er met één van een paar iets gebeurd was, zou de ander zeker verslag gaan uitbrengen in het dorp, voor hij verder zocht.”

“Dat weet ik nog niet zo, maar ik ben er wel zeker van dat die kerel van Snel is,” antwoordde Raeker. “Als hij iets anders doet, zeg het dan.”

“Dat is al zo. Hij verdwijnt in de richting waar hij vandaan kwam. Hij draagt absoluut geen bijl, we hebben nu al zijn handen gezien. Hij wordt moeilijk te zien; hij steekt minder boven de struiken uit en raakt buiten het bereik van onze lampen. Nu is hij weg.”

Raeker wierp een blik op de klok en rekende het snel na. “Nog vier uur tot de regen valt. Easy, zei je dat hij een brandende fakkel droeg, of vuur in een andere vorm?”

“Absoluut niet. Misschien had hij lucifers, of een vuurslag, of een ander vuurwerktuig in zijn zak, natuurlijk.”

“Die kennen de mensen van Snel niet. Nicks groep maakt vuur door wrijving, met een vuurboog, maar de anderen hebben dat vast nog niet geleerd. Gisteren in ieder geval nog niet — dat is drie, vier scheepsdagen geleden. Nu ja, ik bedoel: als deze geen vuur had, bevond hij zich waarschijnlijk binnen vier uur gaans, zeker niet veel meer, van Snels hoofdgroep; en ze moeten wel bij hun holen zijn, of in de buurt van de lijn tussen die holen en het punt, waar Nick en de robot gister de rivier ingingen. Misschien nog dichterbij, natuurlijk. Je kunt beter goed opletten en het dadelijk zeggen als die hoofdgroep opduikt. Dat zou onze schatting nauwkeuriger maken.”

“Ik snap het. We zullen uitkijken,” antwoordde Easy. “Nu we toch wachten, kan ik die taalopnamen krijgen die u daar hebt? Hoe eerder we ernaar luisteren, hoe meer succes we ermee kunnen hebben.”

Raeker was het daarmee eens, en de volgende paar uur gingen voorbij zonder bijzondere voorvallen. Het vallen van de nacht, daarna van de regen, brak aan zonder nieuwe tekenen van inboorlingen. Toen de druppels helder waren, verwachtten de kinderen ze ook niet meer. Ze aten en sliepen, en brachten de uren dat ze wakker waren vooral door met het beetje wat Raeker van Snels taal had bijeengeraapt. Het lukte Easy heel aardig, al was ze niet helemaal het wonder, waarover haar vader had opgeschept. Later op de avond deed zich een complicatie voor die niemand had voorzien, al hadden ze dat moeten doen. De bathyscaaf begon weer te bewegen, naarmate de rivier weer opkwam en dieper werd. De kinderen konden het tempo daarvan zelfs niet raden, al zagen ze planten en andere dingen in het landschap langsglijden in de felle lichtbundels; de snelheid was veel te onregelmatig. Zelfs als ze een nauwkeuriger verslag hadden gegeven dan “soms op een holletje, soms kruipen we, en soms bewegen we niet,” dan wisten ze nog niet eens wanneer de beweging was begonnen. Hun aandacht was getrokken door een ongewoon harde bons, en toen ze naar buiten keken kwam hun het weinige dat ze zagen al onbekend voor. Misschien dreven ze al een minuut, misschien een half uur.

Raeker vond er nog een troost in, al was Easy eerst bijna tot tranen gebracht.

“Dit geeft ons weer de kans onze eigen mensen voor die van Snel bij jullie te brengen,” verduidelijkte hij. “De holbewoners moeten de jacht opnieuw beginnen, terwijl wij jullie plaats steeds beter kunnen bepalen.”

“Hoezo?” vroeg Easy weifelend. “U wist niet waar we zaten voor we gingen bewegen; wij weten niet waarheen we bewegen, hoe snel, of wanneer het begon. We weten nog minder dan gisternacht, dacht ik, al kun je niet minder weten dan niets.”

“We weten het niet,” beaamde Raeker, “maar we kunnen het redelijk schatten. We dachten al dat je binnen een paar uur gaans — zeg zeventig kilometer — van de lijn tussen Snels holen en ons kamp was. We hebben het hele gebied wel niet in kaart gebracht, maar we zijn zo goed als zeker dat deze streek uitwatert naar de zee die Nick vond. Daarom word je naar die zee gevoerd en het zou me sterk verbazen als je er tenslotte niet op drijven gaat, zoniet vannacht, dan toch zeker in de volgende of daaropvolgende nacht. Als je vannacht niet de zee bereikt, hoeft Nick dus alleen de kuststrook af te zoeken, en anders ziet hij vanaf het strand je lichten wel. Ver zul je de zee niet indrijven; de rivier zal zijn stuwkracht er wel snel verliezen, en de Tenebraanse wind kunnen we wel vergeten.”

Hiervan klaarde Easy’s gezicht zienderogen op. Aminadorneldo was nu ook in het beeld, maar in zijn uitdrukking konden mensen geen verandering ontdekken; het meisje keek hem echter een paar maal aan en leek tevreden met de uitwerking die Raekers woorden op hem hadden. Opeens kreeg ze kennelijk een idee, en ze stelde nogal nadrukkelijk een vraag.

“Als wij de zee ingespoeld worden, wat doen Nicks mensen of wie dan ook daar dan aan?” vroeg ze. “We liggen dan buiten zijn bereik, ook buiten bereik van Snel; en u zegt dat er op deze planeet geen noemenswaardige wind is, al snap ik niet waarom.”

“De druk is hier zo hoog dat de dampkring zelfs niet bij benadering gehoorzaamt aan de klassieke gaswetten,” lichtte Raeker toe — hij had de vraag de laatste jaren heel wat keren moeten aanhoren — “en de procentueel kleine temperatuurverschillen die zich voordoen, veroorzaken nog veel kleinere volumeveranderingen, dus verschil in dichtheid, en dus in druk. Klein drukverschil betekent weinig wind. Zelfs de faseverandering, van gas tot vloeistof, geeft hier zo weinig verschil in dichtheid dat de grote regendruppels als bellen omlaag zweven, ondanks de zwaartekracht.”

“Bedankt. Als ik weer op school ben zal ik dat wel uitzoeken,” zei Easy. “U zult wel gelijk hebben, maar u hebt mijn vraag niet beantwoord: hoe bereikt Nick ons als we de zee indrijven. Vergeef me als ik uw poging om van onderwerp te veranderen bederf.”

Raeker lachte luidop, voor het eerst sedert weken. “Goedzo! Nee, ik wilde niet van onderwerp veranderen. Je vroeg alleen iets dat elke bezoeker me de laatste zestien jaar heeft gevraagd, en die vraag beantwoord ik automatisch. Je drukte een knop in. Wat je laatste vraag betreft, laat maar aan mij over. Meteen morgenochtend ga ik met Nick praten — momenteel kan hij toch niets doen.”

“In orde,” zei Easy. “Als u zo zeker bent, maak ik me geen zorgen. Hoe kunnen we zien dat we de zee hebben bereikt?”

“Je zult bovendrijven, net als in het meer, tenminste als het water ’s morgens wegdampt. Het zou me niets verbazen als je ook ’s nachts van de bodem stijgt bij het bereiken van de zee, maar dat is niet zeker. Ik weet niet in hoeverre het water het zuur verdunt. Blijf op het landschap letten, zodra je stijgt moet je het ons laten weten.”

“Goed. Dat is niet zo moeilijk.”

Maar toen de scaaf stilhield lagen ze nog op de bodem. Intussen hadden de mensen aan beide einden van de verbinding geslapen, maar het was nog enkele uren voor de plaatselijke dag aanbrak. Iets had de stroom dusdanig vertraagd dat hij de grote romp niet langer kon voortstuwen, en Raeker vermoedde dat ze de zee hadden bereikt, al gaf hij toe dat pas de dag zekerheid kon brengen. De tussentijd werd weer besteed aan taalstudie; er viel niets anders te doen.

Iets later begon het schip statig van de bodem te rijzen. Dat ging zo geleidelijk dat een paar minuten verliepen voor een van de kinderen het met zekerheid kon vaststellen, en het duurde meer dan drie uur voor de bodem uit het gezicht verdween. Zelfs toen hadden ze nog niet de oppervlakte bereikt; of de oppervlakte hen, afhankelijk van je gezichtspunt. Zo langzaamaan was het echt dag geworden, en Raeker verloor alle twijfel over de positie van de scaaf. De vorige dag was de rivier veel sneller drooggevallen. Hij vertelde Easy wat hij ging doen, raadde haar aan mee te luisteren en riep Nick op.

Het antwoord kwam dadelijk en een blik op de schermen vertelde dat Nick en Betsey alletwee bij de kudde waren, een kilometer verderop. Hij liet de robot erheen rollen en herhaalde de oproep nog dringender. De herders wuifden met hun speren dat ze het begrepen, en Nick draafde naar de naderende robot. Raeker hield hem in beweging, want hij zag dat een deel van wat hij zocht aan de voet van de heuvel was.

Nick bereikte hem al voor hij daar was en vroeg wat er was gebeurd.

“Dat zal ik zo dadelijk zeggen, Nick,” antwoordde hij. “Kun jij bij die kar een emmer halen en me dan bij de poel daar beneden ontmoeten?”

“Tuurlijk.” Nick rende weer de heuvel op. Raeker liet de robot de emmer niet meenemen, wegens de goede gewoonte om niet meer dan strikt nodig gebruik te maken van de bewegende delen in de robot, zoals de grijpwerktuigen.

De bedoelde poel lag zoals gewoonlijk onderin een ronde holte. Hij vulde, ook als gewoonlijk, maar een klein deel van de holte en vertegenwoordigde alles wat overbleef, als het nachtelijke meer in dit dal overdag haast droogdampte. Jarenlang had hij aangenomen, op grond van onvolledige gegevens maar zonder bewijs van het tegendeel, dat het spul oleum was — voornamelijk zwavelzuur, sterk vermengd met metaalionen uit de omliggende rotsen, die ’s nachts in de regen oplosten, en een evenwichtsconcentratie van atmosferische gassen. Hij reed de robot erdoor om de diepte na te gaan — de helling van de rotskant veranderde soms eensklaps aan de “zuurlijn’, dus een schatting voldeed niet — en wachtte tot Nick terugkwam met de emmer.

“Is dat ding waterdicht, Nick? Kan het een vloeistof houden zonder te lekken?” Bij wijze van antwoord duwde Nick het leren vat diep in de poel, trok het boordevol eruit en wachtte tot de vloeistof buitenop was weggedropen. Dit ging vlug, want het ‘leer’ werd niet bevochtigd door de oleum, en na enkele ogenblikken kleefden er nog maar een tiental wazige druppels aan de buitenkant. Nog een minuut langer hield hij de emmer omhoog aan het eind van een arm, maar er kwam geen druppel uit.

“Lek is hij dus niet,” zei hij tenslotte. “Waarom is dat van belang? We hoeven dit spul nooit ver te dragen. Er liggen overal plassen van.”

“Het hoeft van mij ook niet in de emmer te blijven, Nick. Gooi hem weer leeg.” De leerling gehoorzaamde. “Zet de emmer nu rechtop in de poel en laat hem los — nee, niet vullen!” Door de signaalvertraging kwam de waarschuwing net te laat. Nick gooide de emmer leeg en begon opnieuw. “Precies — bovenop de poel. Laat hem nu los.” Nick deed het. Het gewicht van de riem die als hengsel diende deed hem meteen kantelen, en tien, vijftien liter oleum stroomden erin. Dit verzwaarde de bodem voldoende om de rand weer boven het oppervlak te brengen en de emmer bleef boven. Nick stond versteld; hij had verwacht dat het ding als een steen zou zinken.

“Ik geloof dat ik jullie opvoeding wat heb verwaarloosd,” opperde Raeker, “al mag ik de dubbelzinnige aard van de meeste vloeistoffen op deze planeet wel als een verontschuldiging aanvoeren voor het overslaan van de wet van Archimedes. Probeer nog eens, Nick, en doe nu eerst een paar stenen in de emmer.” Zoals te verwachten was — behalve in de gebieden op Tenebra met actieve bergvorming — lagen er geen losse stenen in de buurt; maar door de emmer voor een derde deel te vullen met gebroken takken, wist Nick de opdracht naar de geest uit te voeren. Deze keer dreef de emmer bijna rechtop, een flink eind boven de zuurspiegel. “Kijk eens hoeveel er bij kan voor hij zinkt,” zei Raeker. Nick nam de proef zonder de betekenis van dit nieuwe werkwoord te vragen: de bedoeling was duidelijk. Tot zijn onverholen verbijstering kon hij de hele emmer vullen met het brosse hout zonder hem onder te duwen, al zou dat een centimetershoge golf gelukt zijn — iets wat Raeker gelijk maar demonstreerde. Op zijn bevel plaste Nick heftig met zijn voeten in de poel. Golven krulden over de rand van de emmer, en hij zonk vrijwel meteen.

“Dacht je dat je iets in die geest kon maken, maar dan om verscheidene mensen boven te houden?” vroeg Raeker.

“Zo op het eerste gezicht zou ik ja zeggen,” antwoordde Nick weifelend, “maar ik snap om te beginnen al niet hoe dat werkt. Als ik dat wist, kon ik er beter over oordelen. Wat heeft zo’n ding voor nut?”

Raeker maakte van de gelegenheid gebruik om snel de Wet van Archimedes te verklaren, en daaraanvolgend gaf hij Easy’s verslag weer: de verschijning van de holbewoner en de conclusie dat de bathyscaaf in zee lag. Nick maakte meteen zijn gevolgtrekkingen en liep gelijk over van geestdrift.

“Ik snap het!” riep hij uit. “Het schip is in zee en daar kunnen we niet komen. Nu laat je ons zien hoe je over de zee gaat: met een grote emmer gaan we er naartoe, trekken het schip mee naar de overkant waar we van Snel geen last hebben. Dat is een goed idee. Zodra de anderen terug zijn gaan we die emmer maken — trouwens we kunnen meteen leer gaan verzamelen —”

“Even wachten, Nick. Een zee oversteken, zelfs een kleine zee als op Tenebra, gaat niet zomaar vanzelf. We moeten overigens nog iets anders bekijken. Hoe moet het als je ’s nachts in die — die emmer zit?”.

Nick dacht even na. “Kunnen we dan geen brandhout en fakkels meenemen?”

“Dat kan; maar daar gaat het niet om. Wat gebeurt er ’s nachts met de zee?”

“Hij stijgt; maar gaat de emmer dan niet mee?”

“Dat zal wel niet. Al stijgend wordt de zee enorm verdund, en al vroeg in de avond zal hij helaas over de rand van je emmer lopen — en wat er dan gebeurt heb je hier net voor je ogen zien gebeuren.”

“Ja,” gaf Nick naderhand toe. Een tijdje zweeg hij. Toen keerde zijn geestdrift terug. “Wacht eens. De emmer zinkt omdat er vloeistof in komt, zodat hij niet meer lichter is dan de vloeistof waarin hij steekt — klopt dat?”

“Zo is het!”

“Stel dat we geen emmer nemen, maar een gesloten zak met lucht? Als hij is dichtgebonden kan de zee er niet in, hoe hoog hij ook stijgt.”

“En als de zee even dun wordt als de lucht?”

“Als het water ’s morgens weer uit de zee dampt, gaat de zak in ieder geval weer drijven.”

“Dat is allemaal waar zolang je zak helemaal niet lekt. Toch zou ik mijn leven maar niet riskeren door ’s nachts op zee te blijven; maar het idee van zakken in plaats van emmers is prachtig. Het handigste is een schip te maken van een heleboel samengebonden zakken, zodat je ook drijft als sommige lekken.”

“Vanzelf. Maar waarom zouden we ’s nachts niet op zee blijven? Als nu de nacht eens valt voor het schip aan de overkant is?”

“Je gaat niet naar de overkant. Overdag werk je erop, en ’s nachts ga je weer aan land.”

“En Snel dan?”

“Daarvoor zorg ik wel. Wil je de overeenkomst niet nakomen, die we hem aanboden?”

Nick dacht na. “Wel, dat dacht ik — als hij hem nakomt. Als een van zijn verkenners gisternacht het schip vond, wil hij misschien op eigen houtje zoeken.”

“Ik geloof eerder dat het louter toeval was. Als het blijkt dat jij gelijk hebt, zullen we wel zien als het zover is. Easy kan Snel wel aan, zegt ze. Nietwaar, jongedame?”

“Zeker.”

“Vind je Snel aardig?” vroeg Nick nogal verrast. “Ik kan maar niet vergeten dat hij twee vrienden doodde.”

“Ik heb hem nooit ontmoet,” legde Easy uit. “Ik geef toe dat zo’n aanval op je dorp slecht was, maar hij wist waarschijnlijk geen andere manier om te krijgen wat hij wilde. Als je handig bent, Nick, kun je hem wed ik precies laten doen wat jij wilt — en hem op de koop toe laten denken dat het zijn eigen idee was.”

“Zoiets heb ik nog nooit gehoord!” riep Nick.

“Nou, luister dan maar als Snel ons weer vindt,” lachte het meisje, met een zelfvertrouwen dat zelfs haar vader verbaasde. “Dan kan je wat leren!”

Rich gebaarde naar Raeker om zijn zender even uit te zetten en gaf commentaar. “Ik hoop dat die jonge blaag niet al te verwaand wordt. Ze mag dan met Nick hetzelfde doen wat ik haar hele leven met haar deed, maar ik hoop dat ze het waarmaakt als het zover is. Die Snel is geen mens, zelfs geen Drommiër!”

Raeker haalde de schouders op. “Ik hoop dat het zover niet komt. Intussen zie ik haar liever vol zelfvertrouwen dan radeloos van angst.”

“Daar hebt u gelijk in.” Rich keek op het scherm, vanwaar de zelfvoldane blik van zijn dochter straalde, terwijl ze op haar thema voortborduurde tegen de verbaasde, nog wat ongelovige Nick. Raeker luisterde even geamuseerd, maar gaf haar eindelijk tactvol de raad hem iets over scheepsbouw te vertellen. Daar wist Nick nog minder van dan van diplomatie, en hij had die kennis meer nodig. Easy wilde best van onderwerp veranderen, zolang ze mocht blijven praten.

Mina nam nog steeds trouw zijn plichten waar aan de ramen, maar even later riep hij haar dat hij de oppervlakte meende te zien. Easy onderbrak haar gesprek en verliet haastig de regelkamer; een ogenblik later riep ze terug dat haar vriend gelijk had. Pas toen de bovenste ruiten van de scaaf inderdaad opdoken in de “lucht’, schoot Raeker iets te binnen; hij had een gelegenheid voorbij laten gaan om de geheimzinnige zeewezens te onderzoeken, waarover Nick destijds gesproken had. Aminadorneldo had niets gezegd over zulke wezens tijdens zijn laatste wacht, maar Raeker kende de Drommiër niet genoeg om er zeker van te zijn of hij ze wel zou hebben gerapporteerd zonder een uitdrukkelijke opdracht. Nu was het niet de tijd om dat te vragen; Easy’s gretige tong had het te druk met de actuele gegevens. “We zitten verder buitengaats dan u dacht, dr. Raeker,” riep ze. “Ik kan de kust net zien, aan het eind van onze felste lichtbundels. Echte details kan ik niet zien. Maar ik geloof dat er een paar punten, misschien eilanden, onze kant uitsteken.”

“Kan Mina iets meer zien?”

“Hij zegt van niet,” kwam Easy’s antwoord na een korte tussenpoos. “Hij ziet toch al niet zo goed als ik, merk ik.”

“Juist ja. Je kunt zeker niet uitmaken of jullie bewegen.” “De zee is volkomen glad en er zijn geen golven om ons heen. Je kunt het nergens aan afmeten. Het enige wat je ziet zijn die kwalachtige dingen die door de lucht zweven. Ze bewegen langzaam verschillende kanten uit, meer naar de kust dan er vandaan, zou ik zeggen. Ik zal er even op letten.” Het duurde wel wat langer voor ze zeker wist dat haar eerste indruk juist was. Daarbij gaf ze grif toe, dat dit nog geen bewijs was voor het bewegen van de scaaf.

“Goed,” zei Raeker toen dit was afgehandeld. “Kijk af en toe naar de zee om na te gaan of er iets gebeurt en instrueer Nick zolang hij wil luisteren. Hij en Betsey zullen doen wat ze kunnen, maar veel is dat niet voor de anderen terug zijn. Ze zullen wel wegblijven tot morgennacht, Tenebratijd — zowat vijf of zes dagen op jouw klok.”

“In orde, doctor. We redden het wel. Het is best leuk om naar die vliegende kwallen te kijken.” Raeker schakelde zijn microfoon uit en zakte in gedachten achterover, niet ontevreden. Alles scheen naar behoren te verlopen; misschien wat langzamer dan hij wenste, maar zo snel als je redelijkerwijs kon verwachten. Zijn gezicht drukte kennelijk deze gevoelens uit, want zijn gedachten werden heel nauwkeurig gelezen.

“Nogal tevreden met jezelf, neem ik aan, Mens!” De spreker hoefde zich niet voor te stellen. Raeker poogde zijn gezicht en humeur in bedwang te houden, met twijfelachtig succes. “Niet helemaal, Raadsheer —”

“Waarom niet helemaal?” gilde Aminadabarlee. “Waarom zou u ook de geringste tevredenheid voelen? Hebt u ook maar iets bereikt?”

“Ik geloof van wel,” antwoordde Raeker nogal verbaasd. “We weten bijna precies waar uw zoon is en we kunnen er een reddingsploeg hebben binnen een week, tien dagen —”

“Een week, tien dagen! En dan geeft u die redders een cursus electrische werktuigbouw, en dan hopen we maar dat de bedrading van dat lachwekkende vaartuig ondertussen niet onherstelbaar vergaan is. Hoe lang zou de werkelijke redding nog duren, dacht u?”

“Dat zou ik niet durven raden,” antwoordde Raeker zo vriendelijk als hij kon. “Zoals u al zo duidelijk stelt, we weten niet hoeveel schade de bedrading opliep door de open inspectieluiken. Ik besef dat wachten u moeilijk valt, maar ze hebben het nu al een maand goed volgehouden —”

“Kan zelfs een mens zo dom zijn?” vroeg de Drommiër theatraal. “U hebt net met de grond gesproken en u hoorde net zo goed als ik het meisje zeggen dat mijn zoon niet zo goed kon zien als zij.”

“Dat heb ik gehoord, maar de betekenis is me helaas ontgaan,” gaf de man toe.

“Het Drommische gezichtsvermogen is zo goed en zo scherp als van mensen, zo niet beter, en mijn zoon zag altijd normaal voor zijn leeftijd. Als hij niet zo goed ziet als een mens daar beneden, dan is er iets mis; en ik geloof dat het zuurstofgebrek hem parten speelt. Ik maak hieruit op dat uw technici geen voorzieningen hebben getroffen om de apparatuur van het schip daarvoor aan te passen.”

“Waarschijnlijk niet, want de bemanning zou uit mensen bestaan,” gaf Raeker toe. “Ik moet bekennen dat ik die noodzaak niet heb ingezien, Raadsheer. Ik zal proberen een manier te vinden om de actie te versnellen — bijvoorbeeld, ik kan bij de technici waarschijnlijk foto’s krijgen van de bedrading die nu aan de lucht is blootgesteld om Nick in te lichten waar hij naar zoeken moet, zolang hij op de anderen wacht. Over een half uur komt mijn vervanger, trouwens hij wil nu ook wel komen als ik hem roep. Hebt u al medisch advies gekregen van Dromm? Ik hoor dat er een paar uur geleden een mensendokter is aangekomen. Hij gaat na wat er aan dieetvoedsel voorhanden is in de bathyscaaf.”

“Eta Cassiopeiae is hier een halve parsec verder vandaan en mijn bericht ging wat later weg,” bekende de Drommiër.

“Binnenkort moet er echter een komen.”

Raeker vond het nogal handig van zichzelf dat hij het wezen tot die bekentenis had gedwongen. Ongelukkigerwijs heeft het bekennen van vergissingen niet zo’n gunstig effect op het humeur van de gemiddelde mens, en het Drommische ras was in dat opzicht heel menselijk. Voorlopig kon hij niet beledigend hoovaardig zijn, zelfs zijn normen verhinderden dat. Maar de noodzaak zijn woede te onderdrukken, was heel wat gevaarlijker voor de lieve vrede dan zijn gebruikelijke verwaandheid. Hij sloot zich op in zijn kamer — waarin de ‘onbekwame’ technici tenminste een fatsoenlijke atmosfeer hadden geperst — en mokte somber voor zich heen. Er waren nog meer posttorpedo’s…

Nu de Drommiër uit de weg was, besloot Raeker zijn vervanger niet te vroeg te roepen. Maar zodra de man zich vertoonde, bezocht hij de technische afdeling en beschreef het voorstel dat hij voor de vuist weg aan Aminadabarlee had gedaan. Sakiiro en zijn collega’s vonden het ook de moeite waard en ze schaarden zich om hun blauwdrukken; ze overlegden wat ze het best aan Nick konden vertellen en hoe ze het hem het makkelijkst konden uitleggen.

Dit kostte hem een paar uur. Toen ging Raeker eten, en hij sliep enkele uren in zijn eigen kamer. Zijn vervanger stond verheugd op, zodra hij in de observatiekamer terugkeerde.

“Easy heeft iets te vertellen,” zei hij, “maar ze wil het aan uzelf zeggen.” Raeker trok zijn wenkbrauwen op, schoot op zijn post en schakelde de microfoon in.

“Hier ben ik, Easy,” zei hij. “Wat is er aan de hand?”

“Ik dacht dat ik het maar beter aan u kon zeggen, want u had gezegd dat we zouden blijven liggen,” antwoordde het meisje dadelijk. “We drijven nu al vijf of zes uur op de kust af.”

Raeker glimlachte. “Weet je wel zeker dat het strand niet naar jullie komt?” vroeg hij. “Denk eraan, de zeespiegel moest nog heel wat zakken, zelfs toen jullie al bovendreven.”

“Ik weet het heel zeker. We konden een bepaald stuk strand in het oog houden en de zee bleef er op zijn plaats toen we dichterbij kwamen. Het heeft namelijk iets waardoor je het gemakkelijk kunt herkennen, al zagen we eerst niet wat dat was.”

“Wat is het dan?” vroeg Raeker: hij begreep dat dit de bedoeling was.

Easy keek hem aan met de blik die kinderen voorbehouden aan volwassenen, die een lelijke vergissing hebben begaan. “Het is een menigte van zowat vijftig inboorlingen,” zei ze.

10

Drijven en zinken

Voor de honderdste maal keek Nick naar de zee en hij kookte van woede. Natuurlijk kon hij hem niet zien. Om ’s nachts buiten bereik te zijn moest het kamp overdag ruim uit het gezicht liggen, maar hij wist waar hij lag. Toch wilde hij hem zien; niet alleen zien, hij wilde erop. Om hem te verkennen, in kaart te brengen. De laatste gedachte schiep een probleem dat hem geruime tijd in beslag nam voor hij het weer liet vallen. Fagin zou het antwoord wel weten; intussen moest er een boot gebouwd worden, daar zat hem de kneep. Feitelijk viel er niets aan te doen voor de zoekers terugkwamen. Al nam het niet bepaald alle tijd van hem en Betsey om de kudde te bewaken of hout te zoeken, geen van beide hadden ze veel succes in de jacht met dat werk in het vooruitzicht; en de boot had vast en zeker heel wat huiden nodig.

Nick wist niet zeker hoeveel, en verbazend genoeg had Fagin er niet eens naar willen raden. Eigenlijk was dat nogal logisch, want Raeker was geen natuurkundige, en onbekend met de nauwkeurige dichtheidsgraad van de leren zakken die voor de boot gebruikt moesten worden; hij kende zelfs het gewicht van zijn leerlingen niet. Hij zei dat Nick dit maar zelf moest uitzoeken, een opmerking die hij al heel wat keren gemaakt had tijdens de opvoeding van de agenten.

Ook dit vereiste nog wat jagen, want het leek onhandig om een dier van de kudde aan de proef op te offeren. Betsey stroopte nu de naburige dalen af, in de hoop iets te vinden dat groot genoeg was — de zwevers hieromtrent hadden al geleerd om kudde en herders met rust te laten, en wat er onderweg was gedood of neergehaald, was allang door aaseters opgeruimd. Hun huid was trouwens veel te dun voor goed leer.

Natuurlijk viel er niet aan te twijfelen of Betsey een huid zou vinden, maar Nick wilde dat ze het vlugger deed. Geduld was niet zijn sterkste kant, zoals ook Easy al had gemerkt.

Toen ze kwam klaarde zijn humeur wat op; ze had niet alleen de buit meegebracht, maar de huid was al gestroopt en ontschubd — een karweitje waar Nick niet tegenop zag, maar het scheelde tenminste weer zoveel tijd voor ze de proef konden nemen. Betsey had rekening gehouden met het doel en ze had de huid met zomin mogelijk snijden gestroopt; maar dan was het nog geen luchtdicht kussen. Tijd was nodig om lijm te maken, minder tijd om die te laten drogen — strikt genomen droogde het spul niet, maar werkte als een hechte kleefkit tussen lagen huiden of bladeren. Tenslotte waren ze tevreden met het resultaat, en droegen het geval naar de poel waar enkele uren eerder de emmer had gedreven.

Nick gooide het erin en zag zonder verbazing dat het ook dreef; dat was ook niet de zin van het experiment. Daarvoor waadde hijzelf het water in en probeerde op de halfgezonken zak te klimmen.

De gevolgen kwamen Nick noch Betsey bepaald grappig voor, maar toen Raeker later het verhaal hoorde, speet het hem dat hij de proef niet had gezien. Nick had vanzelf een behoorlijk evenwichtsgevoel, levend onder een hoge zwaartekracht op een door aardschokken geplaagde wereld. Maar zijn reflexen schoten jammerlijk te kort in het gevecht met de dobberende luchtzak.

Het ding vertikte het onder hem te blijven, op wat voor ingenieuze manier hij het ook in bedwang probeerde te houden met zijn acht ledematen. Iedere keer plonsde hij hulpeloos in de poel, die gelukkig maar tot zijn middel kwam. Een kind dat op een drijvende strandbal wilde klimmen, zou dezelfde toeren hebben uitgehaald.

Het duurde nogal voor de proef iets positiefs opleverde, want iedere keer dat Nick in de poel viel raakte hij meer geërgerd en vastbesloten in zijn evenwichtsoefening te slagen. Pas na vele pogingen staakte hij de strijd om eens echt over het probleem na te denken. Nu was hij niet bepaald dom, en had hij een zeker inzicht in de betrokken krachten — Raeker vond dat hij als leraar niet helemaal mislukt was — dus zag hij eindelijk een oplossing. Op zijn aanwijzingen waadde Betsey naar de andere kant van de zak en greep met haar handen er overheen naar de zijne. Voorzichtig en tegelijk, trokken ze zich op. Het lukte ze dicht genoeg bij elkaar te blijven om hun onderbenen even van de bodem te lichten, maar helaas bewees dit nogal duidelijk dat de zak ze niet allebei kon dragen.

Hun kuiven doken weer op en ze waadden naar de wal, terwijl Nick de zak meesleepte. “Ik weet nog steeds niet hoeveel we er nodig hebben, maar vast een heleboel,” vond hij. “Ik denk dat er zes van ons meegaan en twee hier blijven, net als de Leraar het nu indeelde. We kunnen beter op jacht gaan naar meer huiden, dacht ik, tot de anderen terug zijn.”

“Er is nog iets,” voegde Betsey eraan toe. “Fagin wil ons iets laten doen, wat dan ook, terwijl we op die zakken staan, en dat zal niet meevallen. Ze moeten niet alleen drijven, maar ook stevig liggen.”

“Gelijk heb je,” zei Nick. “Na deze proef wil de Leraar ons misschien wat meer inlichtingen geven. Zoniet, dan is er die ander waarvan hij ons de stem geeft — degene die in het schip is dat we moeten zoeken — Trouwens, Bets, ik krijg een idee. Kijk eens, hij heeft ons daarnet verteld over stemmen die van de ene naar de andere plaats worden gestuurd door machines. Misschien is Fagin helemaal niet bij ons; misschien is dat gewoon een machine die ons zijn stem brengt. Wat vind je daarvan?”

“Da’s interessant. Het kan best, geloof ik — maar wat maakt dat uit?”

“Het is informatie. En Fagin zegt zelf altijd dat hoe meer je weet, hoe beter je eraan toe bent. We weten dit niet echt, geloof ik, maar we moeten het onthouden tot er bewijzen zijn.”

“Nu je het bedacht hebt, zal hij het misschien zeggen als we het vragen,” opperde Betsey. “Gewoonlijk beantwoordt hij alle vragen, behalve als hij het beter vindt voor onze opvoeding dat we het antwoord zelf vinden; en hoe kunnen we dit proefondervindelijk vaststellen — behalve dan door de Leraar uit elkaar te nemen?”

“Daar zit wat in. Maar op het moment gaat het erom deze boot te ontwerpen en te bouwen. We moeten het voorlopig daarop houden: die andere vraag gooien we ertussen als er minder kans is op een berisping over “afdwalende gedachten’.”

“Goed dan.” Het gesprek bracht hen tot de top van de heuvel waar de robot stond tussen het huisraad uit het dorp. Hier rapporteerden ze gedetailleerd de resultaten van de proef. Fagin hoorde het zwijgend aan.

“Mooi werk,” zei hij aan het eind. “Je hebt iets, zo niet alles, geleerd. Dat van die stabiliteit is een goede vraag. Je moest maar een houten geraamte bouwen — oh, de grootte en de bouw van een wand voor een hut, maar plat op de grond. De zakken gaan dan aan de hoeken vast: telkens als een hoek lager komt dan de andere, zal de opwaartse druk toenemen, dus het geraamte moet redelijk stabiel worden.” “Maar hout zinkt. Hoe kan je daar nu een boot van maken?”

“Reken het maar als een deel van het gewicht dat de zakken — laten we ze drijvers noemen — moeten dragen. Je hebt dan meer drijvers nodig, maar daar moet je je niet druk over maken. Je kunt beter meteen beginnen. Je krijgt het misschien zelf af, want er is genoeg hout. Daarna kun je er drijvers aan vastmaken zodra je er een hebt. Elke dag is er wel een kadaver bij de verdediging van de kudde, dus er komt vanzelf schot in.

“Terwijl je dat doet, kun je het volgende probleem overdenken. De bathyscaaf blijft niet in zee, maar drijft naar de wal.”

“Maar dat is geen probleem, het is een oplossing. Nu hoeven we alleen zuid langs het strand te gaan tot we hem vinden. Je zei dat je wist dat hij ten zuiden van ons lag.”

“Zo is het. Het probleem zit in het feit dat Snel, met de mensen van zijn stam op de kust schijnt te staan wachten. Strikt genomen heeft Easy Snel niet herkend, ten dele omdat ze jullie nog niet uit elkaar kan houden, en verder omdat ze te ver zijn, maar ik kan me moeilijk indenken wie het anders moest zijn. Dit werpt de vraag op of Snel ons aanbod aanvaardt, of dat hij de bathyscaaf en die erin zitten wil houden voor zijn eigen plannetjes. Het is nog wat te vroeg voor een antwoord van hem, geloof ik. Maar als we dat vandaag niet krijgen, moeten we maar aannemen dat we alleen staan, en daarnaar handelen.”

“Hoe dan?”

“Aan dat probleem moet je maar meteen beginnen. Welke oplossing je ook vindt, ik vermoed dat de boot er altijd wel in zal voorkomen. Maak die dus zover af als je kunt.”

De Leraar zweeg en zijn leerlingen togen aan het werk. Zoals Fagin zei, er lag hout genoeg in de buurt, want het kamp lag hier nog niet lang. Veel hout was natuurlijk ongeschikt als constructiehout, met de brosheid van veel planten op Tenebra. Maar sommige soorten hadden takken of stengels die zowel lang als redelijk taai waren, en het tweetal wist er in een uur zoveel van te vinden, als ze hoopten dat genoeg was. Het eigenlijke afsnijden met hun stenen messen duurde wat langer, en het samenbinden tot een geraamte, waarvan de stevigheid alle betrokkenen bevredigde, duurde het langst. Kant en klaar was het een rechthoek van vier en een half bij zes meter, bestaande uit zowat veertig houten staken die een mens zou beschrijven als juffers, loodrecht op elkaar samengebonden tot een behoorlijk solide rooster. Nick noch Betsey vonden het een prettige vloer; de tussenruimten waren groot genoeg om hun voeten door te laten, en daarmee konden ze nog minder grijpen dan een mens met de zijne. Ze besloten echter dat dit eerder een ongemak was dan een ernstig gebrek, en wijdden zich aan het probleem van de huidenjacht.

De Leraar keurde alles goed toen ze hem verslag uitbrachten. Hij was wat afweziger dan het tweetal besefte, want Raeker had zijn aandacht elders nodig. De bathyscaaf was tot binnen vijftig meter van het strand gedreven en daar vastgelopen, volgens Easy. Over de oorzaak van het afdrijven had ze niets kunnen opmerken, en geen van de geleerden die zoveel spoelen vol gegevens over de planeet hadden vergaard wist er iets beters van te maken. Easy zelf scheen zich er niet druk om te maken; ze oefende zich nu in de taal, over de smalle vloeistofstrook die de bathyscaaf buiten bereik van Snel hield. Zelfs de schrale troost van het gesprek te horen was Raeker niet gegund. De microfoons van de buitenste luidsprekers waren — nogal logisch — naast de vensters geplaatst, zodat het meisje een positie had gekozen waar ze moest roepen om op de Vindemiatrix te worden gehoord. Ze nam niet de moeite om te roepen. Meestal dacht ze niet aan Raeker of, om pijnlijk eerlijk te zijn, aan haar vader. Ze had geen belangstelling voor de biologie, geologie, of de feitelijk nog ongeschreven klimatologie van Tenebra. Ze had persoonlijk belang bij de reddingsactie, maar nu was die in een stadium, waarin ze alleen steeds dezelfde gegevens kon verwachten. Hier echter waren levende wezens, mensen waarmee ze kon praten — min of meer tenminste. En praten deed ze dan ook, en zelden kon iemand daarboven lang genoeg haar aandacht trekken om iets te weten te komen.

Ze hoorde inderdaad dat Snel onder de aanwezigen op het strand was en Raeker stuurde het bericht plichtmatig door naar Nick. Maar op vragen zoals of Snel het voorstel wilde volgen dat hij nu wel van Nicks gevangene had gehoord, of hoe hij de scaaf zo gauw had kunnen vinden, kwam geen bevredigend antwoord. Raeker kon niet uitmaken of dat lag aan Easy’s onvolledig beheersen van de taal, haar gebrek aan belangstelling voor de vragen zelf, of een opzettelijk ontwijken ervan door Snel. De hele toestand was ergerlijk, voor iemand die de laatste jaren de zaken op Tenebra redelijk onder controle had gehouden. Nu was hij afgesneden van de meeste van zijn agenten, wat je de krachten van de rebellie zou kunnen noemen hadden vrij spel, en de enige mens op de planeet verwaarloosde haar werk door te roddelen. Natuurlijk, zijn gezichtspunt was misschien wat bekrompen. Er kwam verbetering tegen het midden van de Tenebraanse namiddag. Jim en Jane keerden terug, veel eerder dan verwacht, als een versterking van de scheepsbouwers. Hun verslag meldde een gemakkelijke tocht op hoge snelheid, zodat ze het ene gebied al op de eerste dag bereikten en onderzochten, en het andere gebied afwerkten in zowat de helft van de verwachte tijd, terugkeer inbegrepen. In hun eigen gebied hadden ze niets gevonden. In het zuiden hadden ze licht gezien, maar ze namen aan dat John en Nancy dat zouden doen, en ze besloten zich aan hun eigen reisplan te houden en het begeerde verslag te maken. Natuurlijk was het hun totaal onmogelijk een bepaalde uitdrukking bij de robot te lezen, en Raeker wist zijn gevoel buiten zijn stem te houden, zodat ze er geen idee van hadden in hoeverre hun verslag onbevredigend was. Even speelde Raeker met de gedachte hen weer uit te sturen om dat licht te onderzoeken. Maar hij bedacht dat ten eerste John en Nancy dat wel zouden doen, zoals Jim zei, en dat ten tweede de plaats van de scaaf nu zo goed als bepaald was, dus hij besloot dat het stel zich nuttiger kon maken met de leerbereiding. Hun gebleken gebrek aan initiatief leek zijn besluit te onderschrijven. Hij zei iets in die geest, en beide namen dadelijk hun speren en gingen op jacht.

“Misschien is je iets opgevallen, Nick,” zei Raeker toen ze weg waren.

“Wat dan, Leraar?”

“Ze zagen het licht ten zuiden van hun gebied. Dat geeft sterk de indruk dat het strand naar het westen buigt als je het zuidwaarts volgt. En omdat de holen van Snel in dezelfde richting liggen, is het redelijk waarschijnlijk dat ze dichter bij de kust liggen dan we dachten. Dat verklaart misschien hoe Snel het schip zo gauw vond.”

“Misschien,” gaf Nick toe. “Je aarzelt. Waar zit het gat in mijn redenering?”

“Nou, ik ben nogal wat dagen met de mensen van Snel op jacht geweest, en zodoende heb ik heel wat terrein bestreken in de buurt van de holen zonder zelf de zee te zien of er door iemand over te horen spreken. Ik kan moeilijk aannemen dat het licht van je schip over een honderd kilometer zichtbaar is, en zoiets is nodig om beide feiten te verenigen.”

“Hmm. Daar had ik aan moeten denken. Misschien moet dat licht toch maar onderzocht worden. Wel, we weten meer als John en Nancy terugkomen.”

“Als het goed is wel,” stemde Nick in. “Of we dan werkelijk meer weten staat te bezien. Ik ga maar weer deze gelijmde drijvers aan het geraamte binden. Daarvan verwacht ik meer positiefs.” Hij voegde de daad bij het woord en Raeker bepaalde zich verder tot luisteren. Nadenken leek hem momenteel nogal onvruchtbaar.

Met de twee jagers erbij schoot het vlot vlugger op dan iemand had verwacht. De streek rond het nieuwe kamp was natuurlijk niet zo afgejaagd als de buurt van het dorp, en de huiden stroomden even snel binnen als ze konden worden verwerkt. Drijver na drijver werd op zijn plaats gebonden, waarbij de hoeken om beurten werden voorzien om het evenwicht te waarborgen — Nick en Betsey letten daar wel op. Laat in de middag zaten er zoveel vast dat het niet zozeer de vraag was welke hoek aan de beurt kwam, als wel een vrij plekje te vinden — het geraamte was er gewoon mee overdekt. Niemand waagde zich aan een berekening van de stabiliteit. Als er al iemand aan dat probleem dacht, stelde hij dat zonder twijfel uit, als iets dat beter met een proef kon worden bepaald.

Het werk verliep natuurlijk niet zonder onderbrekingen. Er moest gegeten worden, er moest hout worden gezocht voor de nacht, er was een kudde te bewaken. Dat laatste was vaak een steun voor de “Scheepswerf’, doordat het leer opleverde zonder jacht, maar soms leverde het gevecht minder winst op. Verscheidene keren waren het zwevers die de kudde aanvielen, tot ieders verrassing.

Deze wezens waren niet helemaal verstoken van verstand, ze leerden tenminste gewoonlijk vlug om gevaarlijke situaties te vermijden. Ook vlogen ze nogal traag — hun manier van voortbewegen leek zoals Easy zei, op die van de medusakwallen thuis — zodat na een kort verblijf op een en dezelfde plek, als er een redelijk aantal van hen gedood was, de overlevenden de kudde met rust leerden laten. Nick en zijn vrienden meenden dit in het huidige kamp al bereikt te hebben. Maar in de namiddag moesten de herders het tegen niet minder dan vier van die wezens opnemen in nog geen uur. Deze omstandigheid was zowel ongewoon als pijnlijk: hoewel een ervaren jager zo’n beest met gemak kon neerhalen, ging dat haast nooit zonder te lijden te hebben van zijn tentakels, waarvan lengte en giftigheid ruim opwogen tegen de trage vlucht.

Vanzelf werd de aandacht van alle vier getrokken door deze vreemde toestand en het werk aan het vlot werd zelfs gestaakt voor een bespreking van het probleem. Het lag voor de hand dat er nu en dan een zwever zou aandrijven van elders, maar vier in een uur was meer dan toeval. Hun kuiven tastten de heuvel af in een poging een verklaring te vinden, maar de ijle luchtstroom naar het zuidwesten was nog te zwak op deze afstand van de vulkaan om gevoeld te worden, laat staan gezien. Overdag is de lucht van Tenebra veel te eentonig grauw om zoiets vaags te doen opmerken als een algemene richting in het traag overdrijven van de zwevers. De beweging van de beesten afzonderlijk hielp niets. Daardoor werd de wind niet opgemerkt voor de regen viel.

Tegen die tijd leek het vlot klaar, het was tenminste moeilijk te zien waar nog een drijver kon worden vastgezet. Natuurlijk wist niemand hoeveel mensen het kon dragen. Ze vatten het plan op om het naar zee te dragen als de anderen terugkwamen, en namen de proef of dat ging.

Toen de avondvuren echter werden aangestoken, zagen ze al gauw dat de regen niet recht naar beneden kwam. Het was hetzelfde verschijnsel dat John en Nancy de vorige nacht hadden waargenomen, nu vertroebeld door het gemis aan een zichtbare oorzaak. Na een bespreking besloot Nick drie extra vuren aan te steken aan de noordoostkant van de gewone verdedigingslijn, en compenseerde het brandstofverbruik door een gelijk aantal aan de andere kant te laten uitdoven. Even later liet hij er aan de zuidwestkant nog meer uitgaan, want uit deze richting kwamen helemaal geen druppels meer, zelfs toen de convectiestromen van het kamp goed op gang kwamen. Hij rapporteerde het aan Fagin. “Ik weet het,” antwoordde de Leraar. “Volgens Easy gebeurt hetzelfde waar het schip ligt. De druppels gaan duidelijk schuin naar de landzijde. Ik wilde dat ze de richting ergens mee kon bepalen. Dan wisten we of de kust daar echt naar het oosten buigt, of dat de regen eigenlijk in een iets andere richting beweegt. Als we die feiten kenden, zou het nuttig zijn.”

“Ze kan de wind zeker niet voelen?” vroeg Nick.

“Niet in het schip. En Jij?”

“Een beetje, nu de beweging van de druppels het bestaan ervan aantoont. Ik voelde meer bij de vuren die ik aanstak op onze vlucht, maar dat is de enige keer. Ik geloof dat hij sterker wordt.”

“Zeg het als je daar zeker van bent,” zei Raeker. “We houden je op de hoogte van alles aan de andere kant wat hierop betrekking heeft.” Terecht zei Raeker “wij’; de twee kamers liepen vol met geologen, technici en andere specialisten. Het nieuws dat Tenebra voor het eerst in zestien jaar een echt geheimzinnig drama opvoerde, had zich snel door het schip verspreid en talloze veronderstellingen deden de ronde.

Easy gaf een boeiende, en geboeide, beschrijving van wat er rond de scaaf gebeurde. Want al hadden zij en haar metgezel nu wel regen genoeg gezien, het was voor het eerst dat ze echt de gevolgen ervan zagen op de zeespiegel. Het strand lag in zicht en de manier waarop de zee ervandaan opbolde, wanneer er water bij het oleum kwam, was iets wat de kinderen nog nooit hadden gezien. Omlaag kijken naar het nabijgelegen strand was nogal verwarrend. En het ging verder, want met het rijzen van de scaaf werd hij met gemak op het opbollend zeevlak landinwaarts gedragen. Zo ging het door tot de dichtheid van de zee te laag werd om het schip te doen drijven. Zelfs daarna verried een enkele bons dat de beweging nog niet was opgehouden.

“Ik kan niets meer zien, pa,” riep Easy tenslotte. “We kunnen wel ophouden met ons verslag. Ik word toch al slaperig. Als het nodig is maak je ons maar wakker.”

“Goed, Easy.” Rich antwoordde voor Raeker en de andere toehoorders. “In Nicks kamp is niet veel gaande, behalve dan de wind, en die is eerder vreemd dan gevaarlijk.” Het meisje verscheen even op het scherm, lachte een welterusten en verdween. Aminadorneldo’s smalle gezicht volgde haar, en dat station sloot voor de nacht.

De aandacht verplaatste zich naar de observatiekamer waar de oppervlakte van Tenebra echt te zien was. Maar er gebeurde niet veel. De robot stond als gewoon midden in de nu ongelijke vuurkring, met de vier inheemsen eromheen — ook ongelijk verdeeld vannacht. Drie van hen stonden nogal dicht bijeen aan de noordoostkant en de vierde liep wacht in de resterende driekwart cirkel. De reden werd in enkele minuten duidelijk: voor elk vuur dat doofde bij de eenling, gingen er zeker twaalf uit in het noordoosten. Voortdurend moest er iemand vooruit springen om een, twee van de buitenvuren aan die kant met een fakkel aan te steken. Nu en dan werd zelfs een binnenvuur verstikt, als er een tweede druppel al te snel overwaaide door de ruimte die het gevolg was van de eerste. Toch scheen er geen echt gevaar te dreigen. Geen van de inboorlingen zelf werd getroffen en hun gedrag verried geen bijzondere opwinding.

Terwijl Raeker at, liet zijn assistent een van de leerlingen een afstand afpassen die hij met de lengte van de robot vergeleek. Door het passeren van een druppel daarlangs af te klokken bepaalde hij de windsnelheid op haast drie kilometer per uur, zover ze wisten een record. Dit gegeven ging onder de geleerden rond, maar geen van hen kon het verklaren of waagde zich aan een voorspelling van de gevolgen. Het was een gewoon bemanningslid, zijn dienst zat er al op en hij rustte wat uit bij de deur, die hierover een vraag stelde.

“Hoever ligt dat kamp van de zee?” informeerde hij.

“Zowat drie kilometer van het strand, overdag.”

“En ’s nachts?”

“De zee komt tot het dal, net onder de heuvel.”

“Is dat genoeg marge?”

“Zeker wel. De regenval varieert niet van het ene jaar op het andere. De grond kan natuurlijk bewegen, maar niet zonder waarschuwing.”

“Alles toegegeven, maar wat doet deze wind met de kustlijn? Laat in de nacht is de zee niet veel dichter dan de lucht, dus ik dacht dat zelfs deze miezerige orkaan van drie kilometer al flink verschil maakt.” Even keek Raeker verbaasd, toen gleed zijn blik langs de anderen. Hun uitdrukking bewees dat ze geen van allen hieraan hadden gedacht, maar dat de meesten — degenen, merkte hij, met de meeste deskundigheid — vonden dat er iets inzat. Dat vond Raeker zelf ook, en hoe meer hij erover dacht hoe meer hij zich zorgen maakte. Rich zag het dadelijk, want een maand vol zorgen hadden hem niet minder scherpzinnig gemaakt.

“Dacht u, dat u ze beter kunt laten verhuizen nu er nog tijd is, doctor?” vroeg hij.

“Ik weet het niet zo. Met zijn vieren kunnen ze het hele kamp niet verplaatsen, en ik wil niets van hun spullen laten wegspoelen. Bovendien zitten ze op die heuvel vijftien meter hoger dan de zee gisteren kwam.”

“Is dat veel, voor deze zee?”

“Dat weet ik niet. Ik kom er niet uit.” De uitdrukking van Raeker was moeilijk te lezen; zijn leven lang had hij een beroep uitgeoefend waar men besluiten nam zodra die nodig waren, voorzover nodig met aanvaarding van de consequenties.

“Ik dacht toch dat u iets moest doen,” zei hij. “U verliest alles als de zee ze daar te pakken krijgt.”

“Ja, maar —”

“Niets te maren! Kijk daar!” Het was dezelfde die de vraag had opgeworpen over de wind, die het gesprek nu onderbrak. Zijn ogen staarden naar het zeewaartse scherm en Rich en Raeker wisten beiden wat hij zag voor ze zelf keken.

Uren voor hun gewone tijd, kropen daar de vettige tongen van de zee in het gezicht, rond de voet van de heuvels in het oosten. Heel even zei iemand een woord. Toen vernietigde Raeker in een klap het beeld dat de diplomaat zich van hem vormde — dat van een traagdenkende, nogal onhandige, besluiteloze “typische geleerde’. Met de veiligheid van project en leerlingen in onmiddellijk gevaar, dacht en sprak hij snel genoeg.

“Nick! Allemaal! Kijk snel naar het oosten, dan meteen naar het westen. Zorg ervoor dat alle papieren, vooral kaarten, goed opgerold zijn en vastgebonden worden op het vlot. Stevig vastmaken, maar laat genoeg touw over om jezelf ook te binden. Jullie zelf en de kaarten hebben alle voorrang, vergeet dat niet. Als dat veilig is, probeer dan nog je wapens aan jezelf of het vlot te binden. Vooruit!”

Er dreef nog een vraag over van Nick. Door de zendpauze was het niet zeker of hij al de tijd genomen had om te kijken.

“Wat moeten we met het vee? Zonder — “ Raeker brak hem af zonder de rest af te wachten.

“Laat het vee maar! Er is een groot verschil tussen prettig en mogelijk! Denk aan niets anders tot je voor jezelf, de kaarten en de wapens hebt gezorgd!”

De drie anderen waren al begonnen. De dringende toon van de Leraar dwong Nick zwijgend hun voorbeeld te volgen en in de observatiekamer wachtte men in spanning. Ademloos zagen de mannen daarboven naar de wedloop tussen het werk en de zee — een wedloop met een hogere inzet dan ze op aarde ooit hadden gezien.

Raeker merkte dat de oleumstromen in het midden veel hoger waren dan aan de rand, net als sterk vergrote waterslierten op vettig papier, zelfs al vertoonden ze nog een duidelijk afgebakend oppervlak. Kennelijk was de zee al sterk door de regen verdund. Het betekende dat het geen zin had te hopen dat het vlot zou drijven. De luchtzakken waren bijna half zo dicht als het zuivere zuur. Met dit verdunde spul zou hun drijfkracht te verwaarlozen zijn. Hij had bijna ongelijk, bleek het. De zee spoelde rond de heuvel omhoog en doofde de vuren haast in een klap. Een ogenblik vertroebelde het beeld dat werd uitgezonden door de robotogen, toen de zee het kamp overdekte. Het scherm klaarde weer op en toonde de verslapte gedaanten van de vier inboorlingen op een bouwsel dat rakelings schraapte over wat nu de bodem van de zee was. Het bewoog, centimeter voor centimeter, en somber stuurde Raeker de robot erachteraan.

11

Ontwaken en ontmoeten

De nachten — op Tenebra tenminste — vielen de Drommiër Aminadabarlee moeilijk. Moeilijker nog waren ze voor de mensen die ’s nachts met hem te maken hadden. Het zien van mensen bij werkzaamheden die niet rechtstreeks bijdroegen tot de redding van zijn zoon, en dat voor een tijd van twee aardse dagen aan een stuk, kon hij nauwelijks verdragen. Al wist hij natuurlijk best dat er niets viel te doen zolang de agenten daar beneden waren uitgeschakeld, of zelfs buiten bewustzijn. Emotioneel maakte dat voor hem geen verschil; iemand, of iedereen moest iets doen, zeiden zijn klieren. Allengs en geheel onvermijdelijk, begon hij mensen te beschouwen als het meest gevoelloze en stijfkoppige ras van het melkwegstelsel. Dit alles ondanks de bekwame inspanningen van Rich, die er beroepshalve de handen aan vol had.

Totnogtoe was de vreemde reus niet tot gewelddaden afgedaald, maar meer dan één mens zorgde uit zijn buurt te blijven. Dit waren degenen die Drommiërs het minst gewend waren — totnogtoe. Raeker merkte dat hun aantal toenam. Zelf maakte Raeker zich niet bezorgd; daar was hij de man niet naar. Hij had het trouwens druk genoeg om Dromm en zijn opvliegende inboorlingen uit zijn gedachten te houden. Gelukkig hoefde de robot niet te vechten, geen enkel waterdier vertoonde zich bij het vlot of zijn hulpeloze passagiers. Aan de ene kant was dit een troost, als bioloog stelde het hem teleur. Hij had iets te weten willen komen over de wezens die een paar nachten eerder de verliezen hadden toegebracht aan de kudde van zijn leerlingen, en die kennelijk konden leven in een milieu met weinig zuurstof. In ieder geval was het viertal op het vlot veilig, al durfde niemand ze ver van de robot te laten drijven; men moest voortdurend opletten.

Met het verstrijken van de nacht werden de wervelstromen die het vlot voortstuwden minder, zoveel zwakker ook dat ze het bouwsel niet meer konden bewegen, hoewel het rest-gewicht ervan niet meer dan een paar kilo kon zijn. De man die de robot bestuurde merkte dat hij de machine steeds langer kon laten stilstaan. Op een zeker ogenblik viel Raeker zelfs in slaap in de regelstoel. Hij schrok echter uit zijn sluimering door een schrille kreet van de Drommiër: “En dan verwachten aardemensen dat je met ze samenwerkt!” op een duidelijk minachtende toon, en hij beging de vergissing niet nog eens. Het gaf niets: de passagiers van het vlot dreven ongedeerd rond toen de dag aanbrak. Dit stadium was het moeilijkst wat de bescherming betrof. Naarmate het water uit zee dampte nam de dichtheid van de laatste toe, en het vlot begon te drijven. Een gelukkig toeval was het dat er toen geen enkele stroming stond. Vlot en inzittenden gingen recht omhoog. Vanzelfsprekend, maar minder gelukkig, sloeg het hierdoor om, zodat de bestuurder van de robot gefrustreerd werd door de aanblik van de inboorlingen, die ondersteboven aan het drijvende platform hingen. Geleidelijk aan volgden zij het dalende zeevlak naar de grond. In de nacht waren ze weggedreven van de heuveltop, en zo kwamen ze terecht in een betrekkelijk kleine poel in een van de omliggende holten. Toen het tenslotte bleek dat de poel niet verder zou inkrimpen, moest de robot handelend optreden.

Gelukkig was het zuur ondiep — zo ondiep dat het vlot eerder gedragen werd door de lichamen eronder dan door eigen drijfkracht. Raeker stuurde de machine door de vloeistof en duwde de vier bewusteloze inboorlingen naar de wal. Eindelijk lag het rommelige gevaarte druipend op de kant van de oleumpoel, en het levend fundament kwam geleidelijk bij kennis.

Intussen had ook de scaaf de zee verlaten. Net als het vlot kwam hij terecht in een poel onderin een dal. Het verschil was dat hij niet dreef: de poel was te ondiep. Zodoende zaten Easy en haar vriend verschanst in een drukdicht kasteel met gracht en al, wat met succes verhinderde dat Snel en zijn mannen erbij konden komen.

Want Snel was aanwezig. Binnen een uur nadat de poel zijn kleinste omvang bereikte kwam hij opdagen, ondanks de geruime afstand die de scaaf ’s nachts was afgedreven. De zee lag uit het gezicht, verklaarde Easy. De wind die al het andere landinwaarts had gedreven, had het schip meegevoerd. Ze vond het niet erg; ze zei dat ze best met Snel overweg konden en ze scheen niet ondersteboven na het verhaal van Nicks nachtelijke tegenslag. Rich werd voor het eerst boos toen hij hoorde dat Raeker de kinderen had verteld van de vernietiging van het kamp en hij kalmeerde pas toen het meisje nadrukkelijk verklaarde dat het hun moreel niet in het minst had aangetast.

Raeker dacht voorlopig minder aan haar dan aan zijn reddingsactie, daarom was hij zo onvoorzichtig geweest in zijn woorden. Nick, Betsey, Jim en Jane waren allemaal veilig. De kaarten zaten behouden aan het vlot, evenals de meeste wapens. Toch nam het nogal wat tijd om uit te vinden waar ze zaten, hoe weinig ze ook waren afgedreven. Toen ze het kampterrein zagen liggen, leek het onwaarschijnlijk dat ze nog veel zouden vinden. De kudde zou wel weg zijn, of vrijwel weg; de kar — wie zou het zeggen? Eenzelfde tijd onder zee op aarde zou hem totaal vernielen. Hier viel er niets van te zeggen, maar Raeker zag het somber in.

Het vinden van de laatste vuurplaatsen bleek eenvoudiger dan verwacht. De wind was een leiddraad, toen dat eindelijk bij iemand opkwam — bij Jim, tot Raekers verrassing. Natuurlijk hadden hij en Jane er de hele terugweg uit hun gebieden tegen opgetornd, al hadden ze er toen niet veel betekenis aan gehecht. Nu diende hij om hun ‘richtingsgevoel’ te herstellen, voor Tenebranen, net als voor mensen, een samensmelting van herinnering en intuïtief begrip van de natuurverschijnselen. Toen ze eenmaal de richting van de zee kenden ging alles van een leien dakje, het was zonneklaar dat ze vrijwel recht het land in hadden gedreven. De kar en het restant van de waakvuren vonden ze in een uur. Raeker was oprecht verbaasd toen ze hem en zijn inhoud onbeschadigd terugvonden. Louter het feit dat de miniorkaan onderweg uit een gas in een nauwelijks dichtere vloeistof was veranderd maakte geen verschil voor de meeste massieve voorwerpen in zijn baan.

“Ik denk dat we tijd kunnen winnen,” zei hij tenslotte toen er orde op zaken was gesteld. “We kunnen nu teruggaan naar de zee en de boot meenemen. De kar laten we hier, met een brief erin voor de anderen. Dan kunnen ze ons achterna gaan, of het kamp verhuizen, al naar de tijd dat ze terugkomen. Wij zullen de boot proberen en de kust zover zuidelijk afzoeken als de tijd vandaag toelaat.”

“Hoe bedoel je?” vroeg Nick. “Zoeken tot het donker wordt, of zolang er genoeg tijd is om hier voor donker terug te zijn?”

“Tot vlak voor donker,” zei Raeker dadelijk. “We gaan vooruit tot we het genoeg vinden, en dan gaan we recht het land in om op tijd veilig te zijn voor de zee.”

“Dan kunnen de anderen beter in ieder geval het kamp verhuizen, en met de kar naar het zuiden gaan. Wij krijgen te maken met een voedselprobleem, en zij ook, nu de kudde weg is.”

“Weg? Ik meende er nogal wat te zien; Jim en Jane verzamelden ze toch?”

“Dat is wel zo, ze zijn niet allemaal verdwenen. Maar het zijn er zo weinig dat we er geen meer durven eten tot ze zich weer voortplanten. Deze keer vonden we zelfs geen schubben van de rest!”

“Nee? Toch zag ik vannacht geen dieren in de zee. Ik vermoed dat het ontbrekende vee eerder verdwaald is dan opgegeten.”

“Mogelijk, maar nu zijn ze weg, wat ons betreft. Als we nu allevier naar zee gaan om de boot te proberen kunnen we ze niet zoeken.”

Raeker overdacht dit snel. Het verlies van de kudde betekende een ernstige slag voor zijn gemeenschap. Opvoeding met afstandsbediening is niet voldoende om een stel jachtnomaden om te vormen tot een geregelde beschaving met vrije tijd voor intellectuele zaken. Zonder de kudde hadden zijn leerlingen vrijwel al hun tijd nodig om voedsel te zoeken. Toch zouden ze blijven leven; maar tenzij Easy en haar metgezel nu gauw werden opgehaald, zouden zij dat waarschijnlijk niet. De werkelijke vraag was dus niet of ze iemand konden missen bij de jacht op het vee, maar hoeveel man er nodig waren voor het testen van de boot, en — als de test succes had — voor het daaropvolgende zoeken naar de scaaf.

Zeker zou hij minder snel zinken met twee man dan met vier. Aan de andere kant konden vier man hem sneller voortbewegen — opeens bedacht Raeker dat hij noch Nick al aandacht hadden geschonken aan de voortstuwing van het vlot. Hij veronderstelde dat peddels of zoiets wel het enige waren; het idee om Nick zeilen bij te brengen op een wereld waar zo goed als geen wind was, met de dichtstbijzijnde zeiltrainer op zestien lichtjaren afstand, leek nogal onpraktisch. Maar als spieren voor de aandrijving zorgden, hoe meer spieren hoe beter.

“Jullie gaan allemaal naar zee. De kudde komt later wel. Als de boot niet iedereen kan dragen, kan de rest teruggaan en op de dieren jagen. Eerst komt het zoeken.”

“In orde.” Nick liet het onverschilliger klinken dan hij zich voelde. Tengevolge van Raekers opleiding, had hij zijn hele leven gemeend dat de veiligheid van de kudde een van de belangrijkste overwegingen was. Maar als deze zoekpartij voorrang had, moest het wel veel betekenen voor de Leraar. Hij wilde dat het ook voor hem zoveel betekende. Het gaf hem te denken; hij piekerde, maar sprak niet tegen. Het viertal kon de boot makkelijk dragen, al ging het lastig tegen wind — het waaide vandaag nog harder, merkte Nick. Aan de ene kant was dat een voordeel: een laatste blik op de verlaten restanten van de kudde bewees hoe een reusachtige zwever eroverheen werd gejaagd door de wilde luchtstroom en hoe die zich ondanks alle inspanningen niet terug kon werken naar de hulpeloze dieren.

Nick wees zijn vrienden op het voorval, en allen voelden zich wat beter.

De drie kilometer naar zee werden vrij snel afgelegd en zonder omhaal werd de boot dadelijk geprobeerd. Ze droegen hem tot hun middel in het zuur, legden hem neer en klommen meteen aan boord.

Hij droeg ze, net aan. De drijvers gingen helemaal onder, en het geraamte vrijwel ook. Het was niet moeilijk boven te blijven, maar wel om de zaak vlak te houden. Ze waren allevier haast even oud, maar er zat enige verschil in hun gewicht. Als ze zich stilhielden ging telkens een kant dieper liggen. Iedere keer krabbelden ze dan natuurlijk naar de andere kant waarbij ze onvermijdelijk teveel tegenwicht gaven, zodat het vlot eerst griezelig naar de ene kant schommelde en dan weer naar de andere. Het kostte verscheidene minuten en veel nutteloze moeite en woorden voor ze het onder de knie kregen; het duurde nog langer voor ze konden omgaan met de peddels die Fagin had laten maken. De robot zelf kon niet veel uitrichten. Als hij aan wal bleef konden de mannen het vlot niet goed zien, en als hij door de zee naar het vaartuig kroop kon hij zich niet verstaanbaar maken — de grenslaag tussen het zuur en de lucht was scherp genoeg om de geluidsgolven vrijwel geheel te weerkaatsen.

“Waarom laat u ze dat eigenlijk doen?” vroeg Aminadabarlee tenslotte zuur.

“De robot kan net zo snel langs het strand gaan als zij dat lachwekkende ding kunnen roeien, en de bathyscaaf ligt niet eens in zee. Als u denkt dat die leerlingen enig nut zullen hebben, waarom laat u ze dan niet met de machine meelopen?”

“Omdat ze, al is alles wat u zegt waar, de kinderen niet zonder boot kunnen bereiken. Als Nick en zijn vrienden ook te voet gaan zoeken is dat waarschijnlijk tijdverspilling, want dan moeten ze helemaal terug voor de boot als ze de scaaf eenmaal vinden.”

“Juist ja,” zei de Drommiër. Raeker keek hem even aan. De kerel was ongewoon minzaam, gezien de omstandigheden. Maar de man had geen tijd om bij de mogelijke reden stil te staan; Nick en zijn kameraden eisten al zijn aandacht. Toch sprak hij over zijn schouder — indachtig de opdracht van Rich om de grote otter zo beleefd mogelijk te behandelen: “Er is iets dat nuttig kan zijn. U hebt de hele tijd met uw zoon gepraat, net als Raadsheer Rich en ik met Easy. Dacht u dat hij er met een extra taak op vooruit zou gaan?”

“Wat dan?”

“Kijk, als hij net zo goed in talen is als we van Easy dachten, kan hij er misschien beter achter komen wat de holbewoners in hun schild voeren. Snel weet blijkbaar net zo goed waar het kamp is als waar de scaaf ligt. Het zou een hele steun zijn als iemand hem de onderlinge richting kon ontfutselen.

De uitdrukking van de Drommiër was niet te lezen, maar zijn stem wekte een indruk van grote instemming, voor zijn doen.

“Dat is de eerste verstandige opmerking in vijf weken,” zei hij. “Ik zal het Aminadorneldo uitleggen. Ik kan niet verwachten dat het meisje dat zelf doet, of hem helpt.” De diplomaat diende geprezen te worden voor wat bij hem het uiterste was in tact, beleefdheid en zelfbeheersing — hij had niet eens geopperd dat je geen hulp mocht verwachten van een mens, waar het een situatie betrof die verstand vereiste. Hij besloot persoonlijk naar de verbindingskamer te gaan en niet van hieruit te handelen — het relaisstelsel was betrouwbaar, maar opgesteld in een hoek die om anatomische redenen nogal ongemakkelijk voor hem was. Helaas bleek de toestand in de andere ruimte nog erger; het was er propvol met mensen. Door het voorste deel van zijn lange lijf op te tillen kon hij met gemak over ze heen kijken, en hij ontwaarde zo het gezicht van het mensenkind op het scherm van de scaaf. Zijn eigen zoon was ook te zien, helemaal achteraan, maar alleen de mensenstem was hoorbaar — zoals altijd, bedacht hij. De mannen luisterden gespannen en zonder nadenken hield Aminadabarlee stil om hetzelfde te doen, voor hij de wezens in zijn pad uiteenjoeg.

“Hoe we de vraag ook stellen, we krijgen steeds hetzelfde antwoord,” zei ze net. “Eerst leek hij verbaasd dat we het niet wisten. Daar is hij nu overheen, maar hij houdt vol dat Nick en Fagin hem zeiden waar we lagen.”

“Hoe vaak je dat ook zegt, mij klinkt dat nogal dwaas,” snauwde een van de geleerden.

“Weet je zeker dat het niet aan de taal ligt?”

“Heel zeker.” Easy leek niet verontwaardigd over deze vraag. “U wilde weten hoe hij ons zo gauw vond, en dat vroeg ik. Hij beweert dat Nick hem de nodige gegevens verschafte, en die had het weer van de robot; dat heb ik u verteld. Ik herinner me niet precies wat ze tegen de gevangene zeiden toen ze hem hadden. U kunt beter de opname afdraaien om te zien wat u ervan terugvindt. Ofwel de gevangene zelf leidde het af uit wat Nick zei of Snel deed het uit het verslag van de gevangene. Het eerste lijkt me logischer.”

Er ontging Easy Rich niet veel. Aminadabarlee zou het daar natuurlijk niet mee eens zijn. Haar bekentenis dat ze niet precies meer wist wat er gezegd was in een bepaald gesprek deed zijn achting voor haar dalen. Toch begreep ook hij niet meer dan de aanwezige geleerden, wat de holbewoners konden afleiden uit de vage beschrijving van een terrein dat ze nooit hadden gezien.

Toen ging hem een licht op en hij liet zich op de grond zakken om even na te denken. Hij voelde zich haast schuldig bij de gedachte dat hij alle echte plannen aan de mensen had overgelaten. Als ze nu eens even stil wilden zijn voor een minuut of twee om hem zijn gedachten te laten ordenen — maar nee hoor. Ze bleven opgewonden hun opmerkingen en vragen roepen naar het kind daar ver beneden.

“Wacht eens!” Een geofysicus kreeg een idee. Aminadabarlee lette er niet erg op. “Dit lijkt vergezocht; maar heel wat primitieve stammen op aarde en andere plaatsen worden verrekte goeie weervoorspellers — onze voorouders wisten wanneer de lente kwam, weet je wel, en ze bouwden dingen als Stonehenge.”

“Waar is het verband?” vroegen verscheidene stemmen tegelijk, zij het niet in dezelfde woorden.

“Deze planeet kent geen weer in onze betekenis, maar de aardvorming gaat in een tempo dat het tot een soort klimaat maakt. Ik bedacht ineens dat ze de gevangene vertelden dat de scaaf verscheidene dagen bewegingloos in hetzelfde meer lag, en pas later langs een rivier naar zee dreef. Als we het ‘weer’ op Tenebra goed begrijpen, moet dat een splinternieuwe rivier zijn! Dat gegeven is genoeg voor elke inboorling — tenminste elke inboorling die niet is afgesneden van zijn geschiedenis, of folklore, of wat daar in Tenebra voor staat. Zelf hadden ze de streek van die rivier misschien nooit betreden, maar hij lag zo dichtbij hun normale jachtgebied dat ze begrepen waar hij lag.”

“Ik zal de alcohol in het lab eens controleren,” smaalde een van de toehoorders. Die opmerking bracht de voorsteller van het idee pas goed op gang. “Easy!” riep hij. “Je hoorde wat ik net bedacht. Vraag eens aan Snel of het waar is dat hij weet wanneer zich nieuwe rivieren en heuvels voordoen. Vraag hem hoe hij durft te wonen in die rotsholen — die zover wij weten elke dag door een aardschok kunnen instorten!”

“Komt in orde,” zei het meisje bedaard. Haar gezicht verdween uit het beeld. Aminadabarlee was veel te kwaad om dat te merken. Hoe durfden deze monstertjes zijn ideeën uit zijn geest te stelen, en voor zichzelf op te eisen? Goed, hij had de details nog niet uitgewerkt, maar het was hetzelfde idee als die mens te berde had gebracht; daar was hij zeker van. Natuurlijk was het wat vergezocht — ja zeker, nu hij er wat beter over dacht. Het hele idee was louter gissingen, en het was jammer dat het meisje er tijd aan ging verspillen. Hij zou maar naar binnen gaan en zijn. zoon de zwakke plekken in het idee wijzen, en dan een meer vruchtbare wijziging aanbrengen, zodra hij de details had uitgewerkt — toen pas merkte hij dat ook Aminadorneldo uit het beeld was; zeker met het meisje mee. Wel, dat was niet erg; hij moest eerst nog wat nadenken. Dit deed hij een kwartier lang, zonder veel acht te slaan op wat de mensen zeiden, tot de kinderen terugkwamen. Ze rapporteerden zonder omhaal of zichtbare opwinding.

“Het lijkt of u gelijk hebt,” zei Easy. “Ze schijnen verbaasd dat niet iedereen weet of een gebied last krijgt van aardschokken, of wanneer een meer gaat overlopen en in welke richting. Voor hen is het zo vanzelfsprekend dat ze er nogal moeite mee hebben om me te vertellen wat de aanwijzingen zijn.” De geofysicus en zijn collega’s keken elkaar haast verzaligd aan. “Laat ze doorgaan!” zei de eerste nadrukkelijk. “Noteer alles wat ze zeggen en geef het door, of je het begrijpt of niet. Te bedenken dat we Raekers leerlingen wilden gebruiken om de korstdynamiek van deze planeet te weten te komen!”

Aminadabarlee zag niet hoe dit terzake kon zijn; het was de laatste druppel. Hij vergat alle beleefdheidsvormen, menselijk of Drommisch, en baande zich door de kamer, terwijl zijn stroomlijnvorm de mensen uiteendreef zoals een schip door het water snijdt. Voor het scherm rees hij omhoog en begon, langs Easy’s gezicht alsof ze niet bestond, aan een oorverdovende tirade in zijn eigen taal tot zijn eigen zoon. Niemand onderbrak hem; de omvang en de tienklauwige ledematen van het wezen zouden iedereen al voorzichtig maken, zelfs al wist je niets van Drommiërs. Nu had Raadsheer Rich bovendien verscheidene indrukwekkende gegevens verspreid onder de bemanning van de Vindemiatrix, dus voorzichtigheid sprak vanzelf.

De schrille tonen werden afgewisseld met andere uit het toestel. Kennelijk probeerde de zoon ertussen te komen. Maar dat lukte niet: de oude staakte zijn verhaal pas toen zijn spraakvoorraad leek uitgeput. Toen kwam er antwoord, maar niet van Aminadorneldo.

Het was Easy, en zij antwoordde in haar eigen taal, want zelfs haar stembanden waren niet tegen het Drommisch opgewassen.

“Dat hebben we hem al gezegd, meneer. Dr. Raeker vroeg me het u te vertellen als u er was. U was daar net weg toen we het hem vertelden, en ik zag u niet. Hij heeft het aan Nick verteld en de boot zal ruim voor de nacht zo dichtbij zijn als overzee te halen valt. Dan gaan ze ermee het land in. Snel zegt dat ze onze lichten uit zee kunnen zien, dus de robot ging terug naar het kamp om de anderen te halen.” De Drommiër stond versteld, maar hij wist zich voldoende te beheersen om van taal te wisselen.

“U had Snel al naar de richting van het kamp gevraagd?” vroeg hij, nogal verslagen.

“O ja. Mina dacht daar al eerder aan. Ik had het dr. Raeker of een van u al eerder moeten zeggen.” Het feit dat zijn zoon dat had bedacht bracht Aminadabarlee aardig tot rust. Inwendig vroegen de meeste mannen in de kamer zich af hoeveel waarheid het meisje had gesproken. Ze kenden nu de werkelijke leeftijd van de Drommiër en ze begonnen Easy ook aardig te kennen.

“Hoe lang duurt het om u te bereiken — voor Nick dan?” vroeg Aminadabarlee.

“In de middag, denkt Snel. Te voet — hij weet niet hoe vlug de boot gaat.”

“Hebt u hem van de boot verteld?”

“Natuurlijk. Hij vroeg zich af hoe hij dichter bij het schip kon komen. Deze poel is te diep voor hem om te doorwaden, en zwemmen lijken ze niet te kunnen. Ik stelde ze voor hierheen te varen met een houten vlot, maar hout zinkt op deze gekke planeet.”

“U schijnt heel wat met die mensen te bepraten. Kent u de taal echt zo goed?”

“Redelijk, maar we zijn nog langzaam. Maar als u Snel iets wilt vragen, zegt u het maar.”

“Nee — momenteel niets,” zei de Drommiër haastig. “U hebt uw vriend Snel niet voorgesteld zo’n vlot te maken als Nick heeft?”

“Jazeker, maar hij kan het niet. Zijn mensen kunnen de nodige huiden wel krijgen natuurlijk, maar ze kunnen geen dichte — ik wilde zeggen: luchtdichte zakken ervan maken. Ze weten niet hoe ze de lijm moeten maken die Nick gebruikte, en ik ook niet. Hij wacht tot Nick hier is met de boot.”

“En dan neemt hij hem natuurlijk af.”

“Welnee. Hij heeft niets tegen Nick. Ik heb hem verteld wie Nick is — hoe de robot de eieren gestolen had van de plek waar Snels mensen ze laten uitkomen. Ik denk dat hij een beetje kwaad is op de robot, maar dat is niet erg. Ik zei dat ik hem alles wilde leren dat hij wilde weten, en dat Nick al heel wat had geleerd en wel zou helpen. We kunnen goed met elkaar opschieten.” De Drommiër was verbijsterd, en liet dat merken.

“Heeft dr. Raeker u dat allemaal gezegd?”

“O nee. Ik heb het zelf bedacht — of liever, Mina en ik. Het leek ons het handigst om met deze holenmensen bevriend te raken. Misschien kunnen ze het schip geen kwaad doen als ze boos worden, maar daar konden we niet zeker van zijn.”

“Juist ja.” Aminadabarlee was een beetje verdoofd. Hij brak het gesprek afwezig maar beleefd af — tegenover Easy had hij nooit het gedrag vertoond dat zich van nature bij hem voordeed in gesprek met andere mensen — en hij begaf zich naar Raekers observatiekamer. De geleerden ondervroegen het meisje alweer voor hij de kamer uit was.

Het scheen zijn noodlot zich op het verkeerde moment te verplaatsen, die dag. Hij was in de gang toen Easy de richting van de scaaf opgaf aan Raeker en Nick. Hij was daar weer toen de vier ontdekkers van de vulkaan terugkeerden en verslag uitbrachten aan hun leraar. Intussen had hij ook even gegeten en hij kwam pas de kamer in toen het rapport al was afgesloten. Toen waren de vier inboorlingen al onderweg met de robot, de kar op sleeptouw erachteraan. Ze beantwoordden een onafgebroken vloed van vragen van de geleerden, waarbij sommigen zich bedienden van het relaisstelsel en anderen naar de observatiekamer kwamen. De verbijsterde Drommiër vond deze ruimte dan ook net zo vol als de andere was geweest, en het kostte hem enige tijd voor hij hoogte kreeg van de heen en weer vliegende vragen en antwoorden.

“Misschien krijgen we de afstand met driehoeksmeting — de wind bij het kamp en de scaaf moet er recht naartoe waaien.”

“Maar de richting is er niet precies bekend. De wind zal trouwens wel afwijken door de corioliskrachten.”

“Niet zoveel op Tenebra. Maar je keert de zaken om: de berg staat al op de kaart. Met wat meer gegevens kunnen we de windrichting gebruiken om de scaaf te localiseren — “

Dit was wat de Drommiër bij zijn binnenkomst hoorde; het bracht hem danig in de war. Toen hij even later het bestaan van een vulkaan afleidde, werd het hem wat duidelijker. Hij begreep hoe zulk een warmtebron stromingen teweeg kon brengen, zelfs in Tenebra’s samengeperste bemanteling. Maar er was alweer een nieuwe vraag die hem plaagde. “Hoe sterk wordt de wind, dacht u? Als hij de zee elke nacht verder het land instuwt, hoe dicht worden de kinderen dan naar de vulkaan gespoeld?”

“Daarover hoeven we nog niet bezorgd te zijn, denk ik. Wind of geen wind, zover landinwaarts is de zee grotendeels water, en daarmee drijven ze niet ver. Ik wed trouwens, al gaat dit zo door, dat er zelfs mijlenver eromheen geen vloeibaar water is, ’s nachts of overdag.”

“Vloeistof of gas, het kan altijd het schip bewegen. Het verschil in dichtheid is de moeite niet.”

“Maar het verschil in viscositeit wel.” Dat hoorde Aminadabarlee al niet meer, het gaf hem stof om zich druk over te maken, en daar was hij goed in. Op topsnelheid snelde hij terug naar de verbindingskamer; hij wilde niet dat er weer iets gebeurde terwijl hij weg was. Hij wist het doel te bereiken zonder iemand te bezeren, al ontkwamen sommigen maar nauwelijks aan zijn voorbijschietende lichaam dat door de gangen gleed.

De geleerden hadden zich door deze attractie van Easy afgekeerd, en momenteel was het scherm van de scaaf donker. Aminadabarlee verspilde geen tijd aan de vraag of de kinderen sliepen, of misschien in gesprek waren met de holbewoners. Evenmin verspilde hij tijd aan de vraag of hij wel hardop aan de kinderen mocht vragen wat hem voor de geest stond. Raeker zou hij er een flinke uitbrander voor gegeven hebben; maar dit was een ander geval natuurlijk.

“Juffrouw Rich! Mina!” gilde hij zonder omwegen in de microfoon. Het antwoord liet enkele minuten op zich wachten, en hij herhaalde de roep op een toon die zijn rasgenoten ongeduldig zouden vinden. Maar weinig mensen hoorden het verschil met zijn gewone stem. Toen Easy ditmaal op het scherm kwam, wreef ze zich nog de slaap uit de ogen; het gebaar zei hem niets, of hij negeerde het.

“Waar is mijn zoon?” vroeg hij.

“Die slaapt.” Gewoonlijk was Easy niet zo kortaf.

“Wel, met u gaat het ook wel. Hoorde u dat ze de oorzaak van de wind hebben gevonden?”

“Ja, ik begrijp dat het een vulkaan is. Meteen daarna gingen we slapen. Is er meer nieuws?”

“Nieuws? Niet precies. Een paar van die menselijke waarzeggers zijn tot het besef gekomen dat uw schip elke nacht dichterbij de vulkaan kan waaien, tot u in ernstige moeilijkheden komt. Wat vindt uw vriend Snel daarvan? Ze zeggen dat hij kan voorspellen wat deze planeet doet, en elke morgen schijnt hij u te kunnen terugvinden.”

“Zo. Wel, dat duurt zeker nog wel een paar dagen. Van hieruit kunnen we het licht van de vulkaan niet zien.”

“U niet, bedoelt u. Het gaat nu om wat de inboorlingen zien, en wat zij vinden. Hebt u dat aan Snel gevraagd?”

“Nee. Dit wist ik nog niet. Trouwens, ik maak me geen zorgen: als ze het licht zagen, zouden ze het wel zeggen — ze zouden denken dat het de robot was. We kunnen de vulkaan onmogelijk bereiken binnen zo weinig dagen — zeker niet morgen.”

“Wie heeft het over morgen? Hoe de mensen ooit hun beschaving hebben bereikt, wat ze er dan van hebben, is me een raadsel. Verstandige wezens denken vooruit.”

“Verstandige wezens maken hun gevolgtrekkingen ook wat voorzichtiger,” snibde het meisje, in de eerste vlaag van woede sedert het ongeluk. “Na morgen zie ik helemaal geen zorgen, want tegen het eind van die dag zijn we hier niet meer. Vertelt u meneer Sakiiro maar dat hij een veerschip klaar houdt om ons op te vangen.” Ze liet hem haar rug zien en liep — of schreed — uit zijn gezichtsveld. Aminadabarlee was te verbijsterd om zich de onbeleefdheid aan te trekken.

12

Droog en omhoog

Easy was alweer wakker tegen de tijd dat Nick de scaaf bereikte. Het vinden was niet moeilijk geweest: vanaf het strand was het lichtschijnsel goed zichtbaar. De wind blies recht op de lichten af, maar Nick en zijn vrienden wisten nog niets van de vulkaan en hoefden zich geen zorgen te maken of ze wel het goede licht zagen. Ze gingen aan wal, namen het vlot op de schouder en trokken naar hun baken. Fagin en de andere leerlingen waren al eerder gearriveerd. Te voet ging de reis heel wat vlugger, zelfs voor de robot, dan met het bepaald logge vlot. Snel scheen in een heel verdraagzame stemming. Niet dat hij de bezoekers zo hartelijk begroette, maar hij was spraakzaam genoeg. Hij nam als vanzelfsprekend aan dat ze zijn mensen waren — mensen die wat van het rechte pad waren gedwaald en zich niet altijd wisten te gedragen, maar waarvan je verwachten mocht dat ze mettertijd fatsoenlijk zouden opgroeien. Zolang ze hem als de hoofdman behandelden, vond hij dat er geen moeilijkheden hoefden te zijn.

Een paar minuten na de komst van John, Nancy, Oliver, Dorothy en de robot, eiste hij dat ze hem leerden een vuur te maken. Easy’s reactie had een voorsprong van twee seconden, en zij gaf John al toestemming voor Raeker de vraag hoorde. John wist dat het wezen in de bathyscaaf tot het volk van zijn leraar behoorde en hij gehoorzaamde dadelijk. Hij haalde zijn wrijvingswerktuigen tevoorschijn en in twee, drie minuten had hij een vuur aan de gang.

Vervolgens eiste Snel dat ze hem leerden met dat gereedschap om te gaan. Toen Nick, Betsey, Jim en Jane opdaagden met het vlot, was het de hoofdman gelukt een eigen vuur te ontsteken en ze troffen hem aan in een zonnig humeur. Van de mensen op de Vindemiatrix kon je dat niet zeggen. Aminadabarlee was er meer dan ooit van overtuigd dat mensen een onhandelbaar, eigenzinnig stelletje waren. Momenteel had hij redenen te over voor deze opvatting. Ieder mens op het schip was woedend op de Drommiër, hierin voorgegaan door Easy Rich. Een nacht slapen had haar gewone opgewektheid niet teruggebracht. Ze was verontwaardigd over de beledigingen van de vreemdeling de vorige avond, en niet alleen weigerde ze nu Aminadabarlee tekst en uitleg te geven over haar verklaring dat ze binnen een Tenebraanse dag zouden ontsnappen, maar ze wilde het niemand anders zeggen uit vrees dat hij het zou horen. Dat was natuurlijk kinderachtig; maar Easy was tenslotte een kind, met al haar volwassen spreken en manieren. Men vroeg de vader haar te overreden; hij staarde even strak naar haar gezicht in het beeld, maar zei geen woord. Toch moest er iets tussen die twee zijn overgekomen, want al gauw wendde hij zich af en zei: “Wilt u meneer Sakiiro het veerschip gereed laten brengen? Ik begrijp dat het tijd vergt om de extra straalpijpen aan te brengen en af te stellen.” Meteen ging hij de kamer uit, zonder acht te slaan op een regen van vragen, en verdween naar zijn eigen kwartier.

“Wat doen we nu?” Het was bepaald geen retorische vraag. Hij werd gesteld door een geofysicus, een goede vriend van de familie Rich.

“Wat hij zegt, dacht ik zo,” antwoordde een ander. “Rich lijkt er zeker van dat het kind weet waar ze over praat.”

“Hij is wel zeker, dat weet ik. Maar het kind? Hij is haar vader. Zij is de enige familie die hij in tien jaar heeft gehad, en hij heeft haar wonderwel grootgebracht, maar soms overschat hij haar. Ze heeft hem daarnet ervan overtuigd dat alles in orde is. Maar ik — wij weten het niet. Wat doen we dus?”

“We doen wat hij vraagt,” zei de ander met nadruk. “Zelfs als ze ongelijk heeft, kan het geen kwaad het veerschip klaar te houden. Waarom zo’n drukte?”

“Omdat we weten wat er met Easy en haar vader gebeurt als ze ongelijk heeft,” antwoordde de geofysicus. “Als ze op grond van eigen kennis spreekt, goed. Maar als die tienpotige otter haar alleen maar kwaad maakte zodat ze er iets uitflapte om zich te rechtvaardigen —” Hij schudde somber zijn hoofd. “O ja, nu gelooft ze het zelf, en haar vader ook. Als ze worden teleurgesteld — wel, totnogtoe bleven die kinderen daar beneden in leven dankzij de zelfbeheersing van de familie Rich.” Hij kapte de discussie af door een andere microfoon in te schakelen en het verzoek van Rich door te geven aan de technici.

Raeker had al die tijd gegeten en, nu en dan, geslapen in de observatiekamer. Zo langzaamaan wist hij niet hoe lang hij er al was. De robot stond een beetje buitenspel, maar hij kon altijd toekijken. Zijn leerlingen schenen te zijn opgegaan in de stam van Snel, en kregen hun bevelen afwisselend van de hoofdman zelf en van Easy in de bathyscaaf. Niemand vroeg Fagin wat of hoe er gehandeld moest worden, maar desondanks verliep alles haast te snel voor Raeker om het te kunnen volgen. Hij wist dat Easy ruzie had gemaakt met Aminadabarlee, al kende hij de details niet. Hij wist van haar belofte morgen van de grond te zijn, maar hij begreep evenmin als de anderen hoe ze dat wilde doen. Ook hij kreeg zijn deel van het humeur van Aminadabarlee, want de Drommiër had helemaal niet ingebonden na Easy’s uitbarsting. Integendeel, geruime tijd had hij besteed aan een uiteenzetting hoe dom het was van Raeker om zijn leerlingen te scheiden van hun eigen beschaving, en hoeveel meer men had kunnen leren over Tenebra als men al direct contact gemaakt had met Snel. Bepaald onbeleefd had Raeker niet gereageerd, maar zijn antwoorden werden nogal afwezig doordat hij in beslag genomen werd door de gebeurtenissen op de grond, en zo wist hij de otterachtige meer dan ooit te kwetsen. Hij wist het best, maar kon zich niet echt bezorgd maken over het vooruitzicht van een breuk tussen Sol en Dromm.

In het algemeen wist hij wat er op de grond gedaan werd, maar hij begreep niet alles, en niemand nam de moeite om het uit te leggen. Het kwam niet bij Raeker op dat Easy daarom had verzocht, dat ze alles deed om zich ervan te verzekeren dat er geen bruikbare gegevens gingen naar de Vindemiatrix en het wezen dat haar zo had opgewonden. Hij kon alleen kijken, foto’s nemen, de gesprekken die hij opving opnemen, en daaruit een en ander afleiden.

Het vlot ging te water, en Nick en Betsey peddelden met Snel over de poel tot een punt naast een van de patrijspoorten in de scaaf. Via de robot zag Raeker de ontmoeting tussen de Tenebrieten en de inzittenden van het schip, maar hij hoorde niets van het gesprek — Easy bediende zich natuurlijk van de buitenste luidsprekers, en de robot was te ver weg. Het was een lang en levendig gesprek, want beide partijen gebaarden wild — het venster was groot genoeg om zelfs vanuit de robot in de scaaf te kijken. Hij probeerde de gebaren te begrijpen, maar zonder succes. Pas tegen de avond staakten ze hun gesprek; toen ging het vlot weer aan wal en iedereen begon zijn spullen te pakken. Een tiental holbewoners hielpen het vlot dragen en andere hielpen met de kar. Voor de eerste keer schonk Snel weer aandacht aan de robot; hij beval hem mee te gaan, en gebruikte Nick als tolk. Raeker stemde dadelijk in; de reis was kennelijk bedoeld om de zee te ontgaan, want die zou tenminste evenveel het land inkomen als de vorige nacht.

“Waar gaat het schip vannacht naartoe?” vroeg hij, meer om een demonstratie van de kundigheid van de holbewoners uit te lokken dan omdat het hem iets uitmaakte. Hij verwachtte eigenlijk dat Snel niet eens zou antwoorden, maar de hoofdman was in een opperbeste stemming — de hele dag was alles precies verlopen als hij wilde. Toen de groep eenmaal op weg was, ging hij naast de robot lopen en begon een opgewekt gesprek. Nick gaf zijn woorden weer, en hij beschreef gedetailleerd het terrein dat ze naderden en het punt waar hij verwachtte de scaaf te zien aanspoelen. Hij legde de reden voor deze mening uit, en de geofysici luisterden, maakten aantekeningen en bemoederden de recorders die het gesprek opnamen. De eerste uren van die nacht kenden meer vrolijkheid dan de sector rond Altair in jaren ervaren had. Haast de enigen die niet deelden in de vreugde waren Raeker en Aminadabarlee.

Na een kleine twee uur van langzaam reizen liet Snel zijn karavaan halt houden. De nacht was gevallen, en de regen begon dat ook te doen. Hij zette iedereen aan het werk om hout te zoeken en gaf bevel aan Nick om de waakvuren aan te leggen. Nick en zijn collega’s deden het zonder morren, Raeker verdacht ze ervan menselijk genoeg te zijn, om te genieten van de kans eens met hun kennis te pronken. Bij elk vuur oefenden de holbewoners zich met de vuurbogen en een van de stapels begon al te gloeien.

Zestien jaar lang was het ontsteken van de waakvuren voor de Vindemiatrix het sein geweest voor een achtenveertigurige ontspanning, want op Tenebra gebeurde ’s nachts niets dan regen. Nu was het anders: discussies, soms grenzend aan ruzies, laaiden op. De technici waren druk bezig de buitenkant van het veerschip te versieren met de hydroferron pijpen en hun besturing. De diplomaten zouden niet met elkaar gesproken hebben als ze hun persoonlijke neigingen hadden gevolgd, maar hun beroepstrots hield ze uiterlijk beleefd. Degenen echter die hen kenden hoorden hun gepraat onbehaaglijk aan en dachten aan vastgelopen regelstaven in een kernreaktor.

Een paar geestdriftigen bleven door de ogen van de robot kijken, deels in de hoop dat er iets zou gebeuren en deels om Raeker gezelschap te houden. De bioloog weigerde de observatiekamer te verlaten. Hij voelde dat de zaken naar een climax liepen, maar had er geen idee van hoe. Zelfs ’s nachts werd dit gevoel erger — vooral op die momenten dat hij een van de diplomaten zag of hoorde. Eigenlijk had Raeker last van een plotseling gebrek aan zelfvertrouwen. Hij vroeg zich af hoe hij zijn leerlingen ooit kon leren de nodige reparaties aan de scaaf te doen, gesteld dan nog dat ze wilden luisteren. Als ze dat niet wilden, of konden, wilde hij Rich of Aminadabarlee nooit meer zien. Hij had er zichzelf nogal ten onrechte van overtuigd, dat zijn eigen argumenten hen ertoe hadden gebracht al hun vertrouwen in hem te stellen en zodoende geen andere stappen voor de redding te ondernemen.

Ondanks de bezorgdheid die hem maar af en toe liet slapen, wist hij de nacht door te komen. Het vertrek van het veerschip was een afleiding — even was hij er bijna van overtuigd dat hij mee moest gaan, maar gezond verstand won het pleit. Verscheidene keren vielen er dingen voor in het kamp, zichtbaar op het robotscherm, die hem onder andere omstandigheden hadden doen lachen. De holbewoners waren nog lang niet gewend aan de vuren en hadden malle opvattingen over hun eigenschappen, gebruik en beperkingen. Soms moest Nick of een van de andere door mensen opgeleide inboorlingen reddend optreden als er iemand blindelings terechtkwam in een dode-luchtzone van een verdampte druppel, om een vuur weer aan te steken. Toen ze eindelijk beseften dat een pas vernietigde druppel zich gedroeg als een in de vroege morgen uitgedampt meer, wachtten sommigen weer te lang alvorens zich bij een gedoofd vuur te wagen, zodat de brandstof teveel afkoelde om het vuur meteen weer te doen oplaaien bij de eerste aanraking met een fakkel. Velen van hen maakten zich bezorgd over de houtvoorraad, waarvan de ervaren groep gezegd had dat hij voldoende was, en probeerde Snel maar te overreden om nieuw hout te laten sprokkelen. Natuurlijk verstond Raeker dit niet, maar hij hoorde het commentaar van zijn eigen mensen, wat nogal minachtend klonk. Dit monterde hem op; als zijn leerlingen zo over de holbewoners dachten, voelden ze misschien nog iets voor hun leraar.

Eindelijk brak de morgen aan, zonder ernstige ongevallen in het kamp of de bathyscaaf. Zodra de kampheuvel geen eiland meer was — het was omspoeld door de gewone regen, maar niet door de zee, zover iemand wist — zette de groep zich in beweging naar de plek waar men de bathyscaaf verwachtte. Deze tocht zou haast zover zijn als die van de vorige dag, want Snel en zijn mensen verwachtten niet dat de gestrande machine zich veel zou verplaatsen. Raeker wist niet of Easy veel beweging had gevoeld; hij had haar stem de laatste achtenveertig uur niet vaak gehoord.

Raeker zelf twijfelde eraan of hij de voorspelling van de inboorlingen moest geloven. Als ze gelijk hadden, zou dat natuurlijk heel wat betekenen voor de geofysici. Het kon ook betekenen dat Easy reden had voor haar optimisme. Maar dat was alleen goed als het gegronde redenen waren; en Raeker kon zich van zijn leven niet indenken hoe het meisje verwachtte dat de machine zou vliegen, waaien, of opgetild worden tot het punt waar het veerschip hem kon ontmoeten. De enkele keer dat hij wegdommelde werd zijn slaap gestoord door wilde nachtmerries met vulkanen, zwevers en onduidelijk gevormd zeegedierte.

Het leed geen twijfel hoe de geofysici het vonden toen de voorspelde plaats werd bereikt en de scaaf afwezig bleek. Ze zoemden als een bijenzwerm en bekogelden elkaar met veronderstellingen zonder naar anderen te luisteren. Aminadabarlee viel flauw en zorgde zo enige tijd voor een radeloos eerstehulpvraagstuk tot hij vanzelf bijkwam, nog voordat iemand enig idee had wat eraan te doen. Gelukkig werd het schip na een kwartier zoeken gevonden op precies dezelfde plek waar het gisternacht had gelegen; het was een troost voor de vaders, maar een raadsel voor de mensen en heel wat Tenebrieten. De zee was er vast en zeker geweest, dat had Easy gemeld. Maar kennelijk was het draagvermogen minder dan verwacht. Enkele geleerden opperden dat dat logischer was; zover buiten de natuurlijke bedding zou de zee evenredig veel meer verdund zijn. Het stelde hem en zijn vrienden gerust, maar Raeker vroeg zich toch wel af hoe een iets grotere verdunning van wat al aardig zuiver H2O moest zijn, voor zover er zuiver water is op Tenebra, zoveel verschil kon maken. Hij vroeg hoe Snel dit rechtvaardigde, maar kon er niet achterkomen.

Evenmin kwam hij erachter, al raadde hij ernaar, welk plan hier voor de ogen van de robot ten uitvoer werd gebracht. Groepen jagers — te oordelen naar de bewapening — werden in groten getale uitgestuurd, elk vergezeld door een leerling van Fagin met zijn bijl. Het vlot voer heen en weer naar de bathyscaaf, en Snel onderzocht met een paar anderen nauwkeurig zijn oppervlak. Easy scheen onderwijl met ze te praten, maar Raeker en zijn mannen verstonden niet wat er gezegd werd. De inboorlingen stelden veel belang in het warme gedeelte bovenop het vaartuig waar de koelinstallatie de calorieën uit het woongedeelte buitenboord pompte; ze begonnen de romp te beklimmen met behulp van de talloze beugels, om dit deel beter te bekijken. Omdat het schip een cirkelvormige doorsnede had en het rakelings losdreef, deed dit het hele vaartuig naar het vlot wentelen; de klimmers lieten zich haastig vallen. Een van hen viel in het meer en verloor het bewustzijn voor hij een uitgestoken peddel kon grijpen. Ze moesten hem ruw naar het ondiepere zuur duwen en dit bracht het vlot dichter bij de robot. Raeker hoorde hoe Nick tegen Betsey opmerkte: “Dit spaart een heleboel tijd. Als de leraren daarbinnen het niet erg vinden, kunnen we dat ding hierheen rollen zodat we eraan kunnen werken.”

“Als Snel dat hoort, doet hij het of ze het leuk vinden of niet,” was het antwoord.”We kunnen het eerst beter in het Engels vragen.”

“Zo is het. Laten we daarheen gaan.” Het tweetal duwde het vlot weer de poel in en peddelden terug naar het schip. Al kon hij het gesprek niet horen, nu wist Raeker waar het over ging, en hij wist hoe het afliep — hij zag hoe Easy instemmend knikte. Het duurde een ogenblik voor hij een angstig idee kreeg en hij riep de technische afdeling op.

“Kan het kwaad als de scaaf gaat rollen?” vroeg hij meteen.”De inboorlingen willen hem uit de poel rollen.”

De mannen aan de andere kant wisselden een blik en haalden toen de schouders op.

“Zover we weten niet,” zei een van hen. “Het schip is op vliegen gebouwd, met de mogelijkheid om omgekeerd te vliegen. De kinderen zullen misschien wat rondtollen, en alles wat los ligt zal meegaan, maar de vitale delen zijn veilig.”

“Goddank,” zuchtte Raeker opgelucht en hij draaide zich weer naar zijn scherm. Het vlot was onderweg naar de wal en Nick riep iets naar Snel. Raeker ving maar een paar woorden op, want het ging in de inheemse taal, maar hij begreep wel waar het om ging. Snel ging aan boord zodra het vlot met waden bereikbaar was en het vlot was aan het eind van zijn draagvermogen. Terug bij de scaaf grepen hij en Betsey de beugels aan de romp en ze begonnen voorzichtig te klimmen. Nick bleef op het vlot om af te houden. Raeker verwachtte ongelukken, maar de klimmers bleken verbazend handig in hun samenwerking, want ze bleven juist boven de vloeistof terwijl het schip traag naar hen toe schommelde. Het was een geluk dat de beugels rondom de romp gezet waren. Raeker wist dat ze dat niet waren nagegaan voor ze hun stunt begonnen.

Een kwartslag bracht het hete ‘afvoerdeel’ in aanraking met de poel en het oleum begon woest te borrelen — zoveel als iets kon borrelen onder Tenebra’s dampdruk. Het was woelig genoeg om de aandacht te trekken van de inboorlingen op het schip, maar aan de wal was het niet te zien.

Twee volle wentelingen brachten het schip op waaddiepte, en zo verloor het genoeg drijfvermogen om meer klimmers nodig te maken. Drie slagen brachten het juist tot de oever. Een kleine verwarring ontstond toen de klimmers zich lieten vallen en de scaaf terugrolde, en voor het eerst kon Raeker zich weer eens laten beluisteren. Hij gaf snel zijn instructies voor het plaatsen van stutten en Nick voerde ze uit. Nu de romp vastlag en de kinderen van enkele meters afstand naar de robot keken, vond Raeker dat hij wel te weten kon komen wat er gaande was, en hij liet de robot spreken.

“Hallo, Easy. Eindelijk samen!”

“Hallo doctor. Ja, uw mensen zijn er. Ik dacht dat we wel zonder konden, maar ze zijn een hele steun. Blijft u om de rest te zien?”

De vraag was een verrassing voor de bioloog, zacht uitgedrukt.

“Blijven? We beginnen pas. Ik ga de technici roepen om ze te laten luisteren als ik Nick en de anderen de electronische bedrading uitleg. Ze zouden er al zijn, maar ik verwachtte niet dat het schip al zo gauw beschikbaar was. We zullen uitzoeken welke draden vergaan of losgeraakt zijn en — “

Easy moet al gesproken hebben voor hij zover was, maar de zendpauze verhinderde dat hij de onderbreking eerder hoorde.

“Het spijt me, doctor. Ik heb liever niet dat Nick aan de bedrading morrelt. Ik snap er zelf niets van, en ik zie niet in hoe hij ooit kan voorkomen dat hij fouten maakt. Trouwens we stijgen binnenkort op, dus laat hem niet in de inspectieluiken komen, als ze inderdaad open staan.” Het meisje was vriendelijk als altijd, maar het klonk zo beslist dat geen mens zich kon vergissen. Eerst was Raeker verbaasd, toen verontwaardigd.

“Wat bedoel je met “je hebt liever niet dat Nick iets doet’? Wie anders kan dat? Als je vindt dat hij niets weet van electriciteit, wat geeft het dan of jij het doet — of Snel? Dit plan loopt nu al weken, en je kunt niet zomaar —”

“Het kan me niet schelen hoe lang het plan loopt, en ik kan het wel,” zei het kind, nog steeds beleefd. “Snel doet alles wat ik vraag, en Nick doet wat Snel beveelt. We gaan eerst het idee van Snel proberen. Ik weet zeker dat het lukt, maar anders kunnen we altijd aan uw plan denken.”

Raeker keek hulpeloos rond; het meisje had gelijk. Er was in het heelal geen manier te vinden waarop hij zijn zin kon doordrijven. Misschien haar vader — nee; Rich luisterde mee in de andere kamer en het hulpscherm toonde hem met een tevreden uitdrukking op zijn gezicht. De bioloog capituleerde.

“Vooruit dan maar, Easy. Wil je me vertellen wat dat plan van Snel inhoudt? En als je mij en Nick niet vertrouwt, hoe komt het dan dat je een onwetende wildeman als deze holbewoner waardig keurt om naar te luisteren?”

“Uw geleerde vrienden doen het ook,” wierp Easy tegen. “Als ik het u vertel, hoort Mina’s vader het ook, en dan begint hij er allerlei fouten in te zien, en dat geeft pa weer zorgen. Kijkt u maar toe; het duurt niet lang meer.”

“Wat vindt je vriend ervan dat je zijn vader niets vertelt?”

“Het doet hem niets. Hè Mina?”

“Nee,” piepte de jonge Drommiër. “Pa zei zelf dat ik moest doen wat Easy zei, en trouwens, hij deed lelijk tegen haar. We zullen hem wat laten zien!”

Raeker trok zijn wenkbrauwen op en voelde zich zowaar wat beter. Als iemand Aminadabarlee een lesje wilde geven…

Toen bleek zonneklaar wat Snel van plan was. Een groep jagers keerde terug, met de hulpeloze gedaante van een zwever op sleeptouw. De gevaarlijke tentakels waren afgehakt — en nu bleek waarom elke groep een bijl meenam — en genoeg gascellen waren doorboord om hem omlaag te houden. Maar sommige waren nog heel, en hun doel lag voor de hand.

Aan de waterstofcellen van de scaaf zaten natuurlijk drukventielen, onderaan de romp. Deze ventielen waren open naar de ‘verkeerde’ kant van het plasticvlies, dat waterstof en lucht moest scheiden, maar aan de andere kant liep een plasticslang naar hetzelfde ventiel voor de afvoer van een eventueel overschot electrolytische waterstof dat in de cel stroomde. Normaal werd de slang dicht-, of liever platgedrukt door de buitendruk, maar het was heel goed mogelijk om er van buitenaf een buis in te steken en zo gas of vloeistof in de ruimte te leiden. En dat was wat de inboorlingen gingen doen. Raeker wist niet wat voor buis ze hadden, maar met plantenstengels overal was het geen raadsel. Bij het overpompen zal er wel heel wat gas verspild zijn, maar daarom leek niemand zich te bekommeren. Er waren immers zwevers genoeg.

“Juist ja,” zei hij na een paar minuten door de robot. “Maar ik geloof dat er een bezwaar is.”

“Wat dan?” Easy flapte het er zo snel uit dat ze de indruk wekte ook zelf te twijfelen.

“Dat schip is berekend op de draagkracht van waterstofgas. Hoe weet je of dit spul je hoog genoeg kan brengen om de raketten te laten werken, zelfs als er een technicus aan boord gaat om…”

“Waarom zou dit geen waterstof zijn?”

“Waarom wel?”

“Wat anders is lichter dan gasvormig water, dat op deze planeet kan voorkomen?”

“Nou, heel wat zou ik zeggen — ik — ik weet het niet; ik had er niet bij stilgestaan.” Er ging hem een licht op. “Je hebt met de technici gesproken.”

“Vanzelf. Ik wil niet onbeleefd zijn, maar wie anders kan me iets nuttigs vertellen over dit schip? Ik geef toe dat u de planeet kent, maar dat was niet genoeg.”

“Ik snap het,” zei Raeker langzaam. “Ik heb niet genoeg nagedacht over de machine. Maar ik heb de technici wel naar de bedrading gevraagd — zeg eens, heb je die niet evengoed nodig? Wat moet je doen als ze genoeg gas in de cellen hebben om het schip buiten hun bereik te tillen, maar niet genoeg om nog hoger te komen? Kunnen ze het schip niet beter vastleggen? Je kunt beter wachten tot we —”

Luid lachen onderbrak hem. Niet van Easy, die weer onder de indruk leek, maar van de geleerden in de kamer. Raeker besefte dat ze hem uitlachten en even was hij boos; toen begreep hij dat hij erom gevraagd had. Hij hield zijn gezicht zo goed mogelijk in de plooi terwijl een van hen hem voorzichtig enkele beginselen van de natuurkunde uitlegde.

En dat was al. Nick maakte gebruik van de ervaringen in evenwicht met de proefdrijver, en zorgde ervoor dat er steeds meer cellen vooraan werden gevuld dan achteraan. Toen het schip opsteeg, gleed het natuurlijk met de wind mee naar de vulkaan. Eerst steeg het zo langzaam dat de kinderen een duidelijk uitzicht hadden op het angstwekkende natuurverschijnsel. Het schip kantelde griezelig naar de gloeiende berg toen het in warmere lucht kwam, maar het herstelde zich ruim op tijd toen ook de waterstofcellen opwarmden. Geleidelijk vervaagde het schijnsel onder hen, en Easy en haar vriend wachtten vrolijk op de komst van het veerschip.

Epiloog

Samen amen

Ik zei al dat mensen hulpeloos en nutteloos waren.” Ondanks alle vreugde kon Aminadabarlee zijn opvattingen maar moeilijk laten varen. “Wekenlang beramen ze een reddingsplan, en dan is er een wildeman, met nog minder kennis dan die kinderen, die ze te glad af is. Jarenlang leiden ze eigen agenten op, en in een week leren ze meer nuttige feiten van inboorlingen waarmee ze nooit direct contact op wilden nemen.”

“Inboorlingen die de robot in dat geval hadden willen opeten,” snibde Easy. “Denk eraan, Mina en ik kennen die Snel. Hij had respect voor de robot omdat hij kon praten en van alles vertellen. Anders zou hij hem genegeerd of vernield hebben.”

Aminadabarlee blikte steels naar zijn zoon, die instemmend gebaarde. “Wel, in ieder geval zijn de inboorlingen met hun eigen beschaving heel wat nuttiger en dat kan ik gauw genoeg bewijzen.”

“Hoe dan?” vroeg Raeker.

“Binnen drie maanden heb ik hier een Drommisch project. Wij kunnen net zo goed als u met Snel praten, en dan zullen we eens zien wie er meer te weten komen over geofysica in het algemeen en Tenebra in het bijzonder.”

“Is het niet voordeliger om de projecten gezamenlijk te ondernemen, en gegevens uit te wisselen?”

“Echt iets voor u,” schamperde de vreemdeling. “Ik heb genoeg van samenwerken met mensen, en de rest van Dromm ook als mijn mening nog in tel is. Je hebt de taal van Snel toch geleerd, zoon?”

“Ja pa, maar —”

“Geen maar. Ik weet dat je Easy aardig vindt, en ik neem aan dat ze wat minder giftig is dan de meeste mensen, na de tijd die ze met jou doorbracht, maar ik weet waar ik het over heb. Hier — gebruik de robotstem en roep Snel op. Je kunt hem iets voor mij vertellen.”

“Maar dat kan ik niet, pa.” Zelfs de mensen zagen dat de jongen ongerust was.

“Kan niet? Hoe bedoel je? Je zei dat je hun taal kende —”

“O, ik kan het best verstaan. Maar spreken gaat niet.”

“Luisterde je dan alleen, en heb je het meisje alles laten zeggen? Ik schaam me voor je. Je weet heel goed dat je nooit een kans voorbij mag laten gaan om een nieuwe taal te leren spreken.”

“Ik liet de kans ook niet voorbijgaan, pa.” Aminadabarlee scheen op te zwellen.

“Wel, in de naam van beide zonnen, zeg dan wat je gedaan hebt!” Zo hadden ze hem nog nooit horen bulderen, met die schelle stem. Aminadorneldo keek wat hulpeloos naar Easy. “Vooruit dan maar, Mina,” zei het meisje. “We zullen eens wat laten zien.”

Het tweetal nam plaats voor de microfoon en Easy schakelde in. Met de ogen op elkaar gericht, begonnen ze gelijktijdig te spreken. Ze brachten rare geluiden voort, soms klonken ze samen, soms gaf de Drommiër alleen een hoge toon, dan weer nam Easy de lage registers. Een gelijksoortig geluid dat Raeker dadelijk herkende en vagelijk verstond, kwam uit het toestel. Easy begon een antwoord en gebruikte haar handen om haar ‘kleine’ vriend te beduiden welke woorden volgen moesten. Kennelijk hadden ze samen een aardige doeltreffende doofstommencode uitgedacht. Hoewel ze veel langzamer spraken dan Snel, was het de inboorling blijkbaar volkomen duidelijk.

“Hier is hij, Raadsheer,” meldde Easy even later. “Wat wilt u hem zeggen? Dit vertaalbureau is klaar om te beginnen. U neemt het Mina toch niet kwalijk dat hij met een mens samenwerkt? Het ging echt niet anders, weet u.”

Niemand lachte.