Mensen van de reis
Woonwagenbewoners, of het nu zigeuners of 'reizigers' waren, hebben altijd hun zaakwaarnemers gehad. In de vorige eeuw waren dat nog bevlogen schrijvers en filantropen, in de afgelopen eeuw van voortschrijdende professionalisering interesseerden vooral juristen en maatschappelijk werkers zich voor de trekkende bevolking. Maar nog in de jaren zeventig werden die beroepskrachten kritisch gevolgd door een particuliere 'troubleshooter' als Lau Mazirel die zich in woord en daad verzette tegen ambtelijke bemoeizucht.
Wetenschappers koesterden lange tijd, net als zovelen, vooral een dweperige belangstelling voor zigeuners, die overigens makkelijk kon omslaan in geleerde lasterpraat over hun erfelijke belasting. De afgelopen jaren zijn echter, buiten het politieke of particuliere initiatief om, een aantal studies verschenen die de beeldvorming over de groep van trekkers nagingen, of het beleid van de overheid door de tijd heen onderzochten. Van het eerste is Wim Willems' Op zoek naar de ware zigeuner (besproken in de boekenbijlage van 7 oktober 1995) een goed voorbeeld, en het tweede stelde Annemarie Cottaar zich ten doel in haar proefschrift Kooplui, kermisklanten en andere woonwagenbewoners. Het beleidsonderzoek vat zij overigens breed op, want zij beperkt zich niet tot een overzicht van de gevoerde politiek, maar gaat steeds na in hoeverre de vooronderstellingen die de beleidsmakers over bijvoorbeeld afkomst en zwerflust van de woonwagenbewoners koesterden op werkelijkheid berustten.
Zorgelijke minderheid
Het onderzoek van Cottaar heeft vooral 'gewone woonwagenbewoners' tot onderwerp, 'reizigers' dus, en maakt alleen aan het einde, ter gelegenheid van de Duitse vervolgingen, uitvoerig melding van zigeuners. Trekkers zijn er altijd geweest, met schepen, tenten of langs logementen, maar de woonwagen verscheen pas ruim honderd jaar geleden in Nederland. Eerder maakte de erbarmelijke toestand van de wegen het reizen met een rollend huis vrijwel onmogelijk. Van een paar duizend in het begin van de eeuw is het aantal woonwagenbewoners opgelopen tot dertigduizend vandaag de dag. Al lang voor het bereiken van dat nog altijd bescheiden getal waren de reizigers evenwel van quantité négligeable tot zorgelijke minderheid uitgegroeid.
Cottaar behandelt achtereenvolgens de herkomst en de beroepssamenstelling van de groep, de reacties van de overheid op hun aanwezigheid tot de afkondiging van de eerste wettelijke maatregelen in 1918, het bestaan van de woonwagenbevolking onder die wettelijke erkenning tot de Tweede Wereldoorlog, en de bedreiging van de groep door de Duitse maatregelen. Heel kort stipt zij de maatregelen aan die wel na de oorlog getroffen zijn, zoals de concentratie in regionale kampen, maar die een ideologische origine in de bezettingstijd hebben.
De vele officiële documenten waaruit zij de wordingsgeschiedenis van een minderheid samenstelde worden afgewisseld met tellingen die ze heeft verricht naar herkomst en de beroepen van de voorouders van een veertigtal huidige woonwagenbewoners in Den Haag en Overijssel. En die statistieken worden weer prettig onderbroken door oude reizigers zelf die herinneringen ophalen aan een tijd waarin de mensen nog 'niet zo wantrouwig' waren. Want, laat Cottaar voortdurend weten, de woonwagenbewoners hebben steeds te kampen gehad met een vooroordeel tegen reizende lieden. En naarmate de leefwijze van de Nederlanders en de regelgeving van de overheid steeds gezetener werden, deden zulke processen als 'positietoewijzing' en 'stigmatisering' zoals Cottaar ze in navolging van het knarsende wetenschappelijke spraakgebruik noemt, zich vaker voor.
Onderstandsplicht
Uit de stambomen die ze van de woonwagenfamilies reconstrueerde blijkt dat de meesten van boeren- af een andere eenvoudige afkomst zijn, en niet van zwervende bendes of gedroste soldaten afstammen, zoals sommige folklore wil. De voorouders hadden vaak prozaïsche redenen om het huis te ruilen voor een woonwagen, uiteenlopend van agrarische bodemuitputting tot de noodzaak, voor een kermisartiest, om regelmatig van publiek te veranderen. Vaak genoeg keerden ze tijdelijk of definitief het reizend bestaan weer de rug toe. De onbedwingbare treklust waar het oudere maatschappelijk werk zo bevreesd voor was, blijkt nergens uit de tellingen. De actieradius van een woonwagen was heel regionaal. Daarbinnen waren woonwagenbewoners letterlijk van alle markten thuis. Vaak waren ze ambachtsman èn koopman, matten ze stoelen èn brachten die aan de man. Ze verhuurden zich als knechts, en hun vrouwen gingen langs de deur met galanterieën (snuisterijen). Kortom, ze pakten alle werk aan.
Cottaar doordringt de lezer van de idee dat er eigenlijk niet zoveel geks of crimineels met de groep aan de hand was, en dat de autoriteiten dus andere motieven moesten hebben om zich zo ongastvrij te gedragen. De reden vindt ze in de 'onderstandsplicht' waar de negentiende-eeuwse Armenwet om draaide. Die berustte oorspronkelijk bij de geboorteplaats en, niet onbegrijpelijk, had die er bezwaren tegen mensen te ondersteunen die zelden of nooit ter plekke waren. Maar toen de zorg voor de woonwagenbewoners, als groep, na 1918, aan elke gemeente waar ze zich mochten ophouden toeviel, verzette zich dus ook elke gemeente tegen de kosten die dat met zich meebracht, en binnenshuis had de plaatselijke politiek er geen moeite mee te bekennen dat men het vooral niet aantrekkelijk moest maken voor woonwagenbewoners om een standplaats te kiezen.
Giftige praatjes
Hoewel ook Cottaar niet geheel vrij is van een zeker zaakwaarnemerschap, weet zij aannemelijk te maken dat de ondersteuning voor woonwagenbewoners weinig meer bedroeg dan voor 'burgermensen', en dat de politierapporten niet het predikaat 'gevaar voor de openbare orde' wettigden dat zovele gemeentelijke instanties hun in de loop der tijden hebben opgeplakt. Onderlinge nijd en schrielheid werden door het lokale gezag verpakt in giftige praatjes over de onzedelijkheid van de reizigers, en dat rechtvaardigde dan weer hun lompe behandeling. Maar hoe een groter publiek, hun klandizie zogezegd, over de woonwagenbewoners dacht komt in het proefschrift nauwelijks aan de orde. Het is geen ondraaglijk onrecht dat de historica aan het daglicht brengt, en slechts een enkele gemeente zag in de oorlog de kans schoon zich nu eens voorgoed van die lastposten te ontdoen. Het optreden van de lagere overheid werd ingegeven door eigenbelang en kortzichtigheid. De folkloristische kletskoek die daarbij ten beste werd gegeven vormde een voedingsbodem voor racisme, maar op het kritieke moment weerstonden de meeste verantwoordelijken die gevaarlijke verleiding.
Cottaar heeft het verhaal van 'de mensen van de reis' tot dat ogenblik, het einde van de oorlog, zorgvuldig en enthousiast verteld. Dat aldoende ook een klein eerherstel heeft plaatsgevonden is meegenomen.
<